ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 250

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

57e jaargang
22 augustus 2014


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

*

Reglement nr. 19 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van mistvoorlichten voor motorvoertuigen

1

 

*

Reglement nr. 112 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voor motorvoertuigen bestemde koplampen die asymmetrisch dimlicht en/of grootlicht uitstralen en voorzien zijn van gloeilampen en/of ledmodules

67

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

22.8.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 250/1


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op: http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html.

Reglement nr. 19 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van mistvoorlichten voor motorvoertuigen

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 6 op wijzigingenreeks 04 - Datum van inwerkingtreding: 9 oktober 2014

INHOUD

Inleiding

Toepassingsgebied

1.

Definities

2.

Goedkeuringsaanvraag

3.

Opschriften

4.

Goedkeuring

5.

Algemene specificaties

6.

Verlichtingssterkte

7.

Kleur

8.

Vaststelling van hinder (verblinding)

9.

Wijzigingen van het type mistvoorlicht en uitbreiding van de goedkeuring

10.

Conformiteit van de productie

11.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

12.

Definitieve stopzetting van de productie

13.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de typegoedkeuringsinstanties

14.

Overgangsbepalingen

BIJLAGEN

1.

Mededeling

2.

Tolerantievoorschriften voor de procedure om de conformiteit van de productie te controleren

3.

Voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken voor mistvoorlichten van klasse „B” en klasse „F3”

4.

Geometrie van het meetscherm en meetrooster

5.

Tests van de stabiliteit van de fotometrische prestaties van brandende mistvoorlichten (tests van complete mistvoorlichten)

6.

Voorschriften voor lichten met kunststoflens - Tests van lenzen of materiaalmonsters en van complete lichten

7.

Minimumvoorschriften voor de procedure om de conformiteit van de productie te controleren

8.

Minimumvoorschriften voor de monsterneming door een inspecteur

9.

Definitie en scherpheid van de licht-donkergrens en afstelprocedure door middel van deze licht-donkergrens voor mistvoorlichten van klasse „F3”

10.

Overzicht van de activeringsperioden voor het testen van de stabiliteit van de fotometrische prestaties

11.

Referentiepunt

12.

Voorschriften bij het gebruik van ledmodules of lichtgeneratoren

INLEIDING

Dit reglement (1) is van toepassing op mistvoorlichten die lenzen van glas of kunststof kunnen bevatten. Het omvat twee verschillende klassen.

Het oorspronkelijke mistvoorlicht van klasse B is inmiddels gemoderniseerd en omvat thans het hoekcoördinatenstelsel, waardoor de waarden in de desbetreffende fotometrische tabel zijn gewijzigd. Bij deze klasse zijn alleen lichtbronnen toegestaan zoals gespecificeerd in Reglement nr. 37.

Klasse „F3” is bedoeld om de fotometrische prestaties te vergroten. Met name de bundelbreedte en de minimumlichtsterkte onder lijn H-H (punt 6.4.3) zijn vergroot en voortaan wordt de maximumlichtsterkte op de voorgrond gecontroleerd. Boven lijn H-H is de sterkte van het sluierlicht verminderd om de zichtbaarheid te verbeteren. Bovendien mag deze klasse adaptieve bundelpatronen produceren, waarbij de prestaties naar de zichtbaarheidsomstandigheden variëren.

De introductie van klasse „F3” heeft tot gevolg dat bepaalde voorschriften worden gewijzigd om ze in overeenstemming te brengen met de voorschriften voor koplampen, namelijk:

a)

de fotometrische waarden worden gespecificeerd als lichtsterkten met gebruikmaking van het hoekcoördinatenstelsel;

b)

lichtbronnen kunnen worden gekozen overeenkomstig de bepalingen van Reglement nr. 37 (lichtbronnen met gloeidraad) en Reglement nr. 99 (gasontladingslichtbronnen). Modules met lichtdioden (ledmodules) en systemen voor verdeelde verlichting mogen ook worden gebruikt;

c)

de definitie van licht-donkergrens en hellingshoek;

d)

de fotometrische voorschriften staan het gebruik van asymmetrische bundelverdelingen toe.

TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op mistvoorlichten voor voertuigen van de categorieën L3, L4, L5, L7, M, N en T (2).

1.   DEFINITIES

In dit reglement wordt verstaan onder:

1.1.

de definities van Reglement nr. 48 en van de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is, zijn van toepassing op dit reglement.

1.2.

„lens”: het buitenste onderdeel van het mistvoorlicht (de unit) dat via het verlichtingsoppervlak licht doorlaat;

1.3.

„coating”: elk product dat in een of meer lagen op de buitenkant van een lens wordt aangebracht;

1.4.

„mistvoorlichten van verschillende typen”: mistvoorlichten die van elkaar verschillen op essentiële punten zoals:

1.4.1.

de handelsnaam of het merk;

1.4.2.

verschillende „klassen” („B” of „F3”), geïdentificeerd aan de hand van specifieke fotometrische bepalingen;

1.4.3.

de kenmerken van het optische systeem (fundamenteel optisch ontwerp, type/categorie lichtbron, ledmodule, gerichte lichtbron enz.);

1.4.4.

de aanwezigheid van onderdelen die de optische effecten door reflectie, breking, absorptie en/of vervorming tijdens het gebruik kunnen wijzigen en de variabele lichtsterkteregeling, indien aanwezig;

1.4.5.

de categorie van de gebruikte gloeilampen zoals aangegeven in de Reglementen nr. 37 en nr. 99, en/of de specifieke identificatiecode van de ledmodule of lichtgenerator, indien van toepassing;

1.4.6.

een voorziening die bedoeld is voor installatie aan de linkerkant van het voertuig, en de overeenkomstige voorziening die bedoeld is voor installatie aan de rechterkant van het voertuig, moeten evenwel worden geacht van hetzelfde type te zijn;

1.5.

„kleur van het door de voorziening uitgestraalde licht”. De definities van de kleur van het uitgestraalde licht in Reglement nr. 48 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is, zijn van toepassing op dit reglement.

1.6.

De verwijzingen in dit reglement naar standaardlichtbronnen (referentielichtbronnen) en naar de Reglementen nr. 37 en nr. 99 zijn verwijzingen naar de Reglementen nr. 37 en nr. 99 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is.

2.   Goedkeuringsaanvraag

2.1.

De goedkeuringsaanvraag moet door de houder van de handelsnaam of het merk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger worden ingediend.

2.2.

De goedkeuringsaanvraag voor elk type mistvoorlicht moet vergezeld gaan van:

2.2.1.

tekeningen, in drievoud, die voldoende gedetailleerd zijn om het type te kunnen identificeren en die een vooraanzicht geven van het mistvoorlicht met de relevante details van de eventuele optische componenten en de dwarsdoorsnede. Op de tekeningen moet de plaats voor het goedkeuringsmerk zijn aangegeven;

2.2.1.1.

als het mistvoorlicht is uitgerust met een verstelbare reflector, een indicatie van de montagestand(en) van het licht ten opzichte van het wegdek en het middenlangsvlak van het voertuig, als het licht uitsluitend bestemd is om in die stand(en) te worden gebruikt;

2.2.2.

voor het testen van de kunststof waarvan de lenzen zijn gemaakt:

2.2.2.1.

dertien lenzen;

2.2.2.1.1.

zes van deze lenzen mogen worden vervangen door zes materiaalmonsters van ten minste 60 × 80 mm met een vlak of bol buitenoppervlak en een nagenoeg vlak middengedeelte (kromtestraal minimaal 300 mm) van ten minste 15 × 15 mm;

2.2.2.1.2.

al deze lenzen of materiaalmonsters moeten zijn vervaardigd volgens de bij de massaproductie toegepaste methode;

2.2.2.1.3.

een reflector waarop de lenzen volgens de instructies van de fabrikant kunnen worden gemonteerd.

2.2.3.

Wanneer de eigenschappen van de materialen waarvan de lenzen en de eventuele coatings zijn vervaardigd al eerder zijn getest, moet het desbetreffende testrapport worden bijgevoegd.

2.3.

Bij mistvoorlichten van klasse „B”:

2.3.1.

een korte technische specificatie met de categorie van de gebruikte gloeilamp zoals aangegeven in Reglement nr. 37 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is, zelfs als de gloeilamp niet kan worden vervangen;

2.3.2.

twee monsters van elk type mistvoorlicht, waarvan een bedoeld is voor installatie aan de linkerkant en een voor installatie aan de rechterkant van het voertuig.

2.4.

Bij mistvoorlichten van klasse „F3”:

2.4.1.

een korte technische specificatie met de categorie van de gebruikte lichtbron(nen); deze lichtbroncategorie(ën) moet(en) zijn opgenomen in Reglement nr. 37 of nr. 99 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is, zelfs als de lichtbron niet kan worden vervangen;

2.4.2.

bij ledmodules of lichtgeneratoren moet hun specifieke identificatiecode worden vermeld. De tekening moet voldoende gedetailleerd zijn om ze te kunnen identificeren en moet de plaats aangeven die bestemd is voor de specifieke identificatiecode en het handelsmerk van de aanvrager;

2.4.3.

in voorkomend geval moeten het merk en type van de ballast(en) en/of het lichtbronregelmechanisme worden vermeld, alsmede:

2.4.3.1.

bij een adaptief mistvoorlicht, een beknopte beschrijving van de variabele lichtsterkteregeling;

2.4.3.2.

bij gebruik van een lichtbronregelmechanisme dat geen deel uitmaakt van de voorziening, de spanning(en) met toleranties of het totale spanningsbereik bij de aansluitpunten van dat mechanisme;

2.4.4.

als het mistvoorlicht met een of meer ledmodules of met een systeem voor verdeelde verlichting is uitgerust, moet een korte technische specificatie worden verstrekt. Deze informatie moet het volgende omvatten: het door de lichtbronfabrikant toegekende onderdeelnummer, een tekening met de afmetingen en de elektrische en fotometrische basiswaarden, de vermelding of de lichtbron voldoet aan de uv-stralingsvoorschriften van punt 4.6 van bijlage 12, een officieel testrapport in verband met punt 5.8 en de objectieve lichtstroom;

2.4.5.

als een systeem voor verdeelde verlichting wordt gebruikt, moet worden aangegeven welke deel (delen) bestemd is (zijn) om daarbij de mistvoorlichtbundel te produceren. Voorts moet een korte technische specificatie worden verstrekt met de lijst van de lichtgeleider(s) en aanverwante optische componenten en met informatie waarin de lichtgenerator(en) voldoende wordt (worden) beschreven om te kunnen worden geïdentificeerd. Deze informatie moet het door de lichtgeneratorfabrikant toegekende onderdeelnummer omvatten, een tekening met de afmetingen en de elektrische en fotometrische basiswaarden en een officieel testrapport in verband met punt 5.8;

2.4.6.

als een gasontladingslichtbron wordt gebruikt:

2.4.6.1.

en de ballast niet met de lichtbron is samengebouwd, één ballast die geheel of gedeeltelijk in het mistvoorlicht mag zijn ingebouwd;

2.4.6.2.

voor de goedkeuring van een systeem voor verdeelde verlichting met een niet krachtens Reglement nr. 99 goedgekeurde niet-vervangbare gasontladingslichtbron, twee monsters van het systeem, met inbegrip van de lichtgenerator en één ballast van elk te gebruiken type;

2.4.7.

bij ledmodules of bij een systeem voor verdeelde verlichting en als er geen maatregelen zijn genomen om de desbetreffende kunststofonderdelen van het mistvoorlicht of systeem voor verdeelde verlichting bv. met uv-absorberende glasfilters tegen uv-straling van (gasontladings)lichtbronnen te beschermen:

één monster van alle gebruikte materialen. Dit monster moet dezelfde geometrie hebben als het mistvoorlicht of systeem voor verdeelde verlichting dat wordt getest. Elk materiaalmonster moet hetzelfde uitzicht hebben en, in voorkomend geval, dezelfde oppervlaktebehandeling hebben ondergaan als het mistvoorlicht waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd;

2.4.8.

voor de goedkeuring overeenkomstig punt 2.4.8 en/of punt 5.8 van een mistvoorlicht met kunststoflenzen en/of interne optische componenten van kunststof die al eerder zijn getest:

moeten de materialen waarvan de lenzen en de eventuele coatings en interne optische componenten zijn vervaardigd, vergezeld gaan van het rapport van de tests van het materiaal tegen uv-straling;

2.4.9.

twee monsters van elk type mistvoorlicht, waarvan een bedoeld is voor installatie aan de linkerkant en een voor installatie aan de rechterkant van het voertuig; of een samenhorend paar mistvoorlichten;

2.4.10

één lichtbronregelmechanisme, in voorkomend geval;

2.4.11

één variabele lichtsterkteregeling of een generator die dezelfde signalen produceert, in voorkomend geval.

2.5.

Voordat typegoedkeuring wordt verleend, moet de bevoegde instantie nagaan of er afdoende maatregelen zijn genomen om een doeltreffende controle van de conformiteit van de productie te waarborgen.

3.   OPSCHRIFTEN

3.1.

De monsters van een type mistvoorlicht of systeem voor verdeelde verlichting die voor goedkeuring ter beschikking worden gesteld, moeten voorzien zijn van de volgende goed leesbare en onuitwisbare opschriften:

a)

de handelsnaam of het merk van de aanvrager;

b)

de klasse van het mistvoorlicht, en bij mistvoorlichten van klasse „F3”:

c)

de voor de eventuele ledmodule of lichtgenerator specifieke identificatiecode.

3.2.

De lens en de hoofdbehuizing ervan (3) moeten voldoende plaats bieden voor het goedkeuringsmerk en de aanvullende symbolen zoals bedoeld in punt 3; deze plaats moet op de in punt 2.2.1 bedoelde tekeningen worden aangegeven.

3.3.

Het goedkeuringsmerk moet worden aangebracht op een (al dan niet transparant) binnen- of buitendeel van de voorziening dat niet van het transparante lichtuitstralende deel van de voorziening kan worden gescheiden; bij een systeem voor verdeelde verlichting met een in de lichtgeleider ingebouwde buitenlens wordt deze voorwaarde geacht te zijn vervuld als het goedkeuringsmerk ten minste op de lichtgenerator en op de lichtgeleider of afscherming ervan is aangebracht. Het goedkeuringsmerk moet in ieder geval zichtbaar zijn wanneer de voorziening op het voertuig is gemonteerd, althans wanneer een beweegbaar deel zoals de motorkap, het kofferdeksel of een deur is geopend.

3.4.

Bij mistvoorlichten van klasse „F3”:

3.4.1.

bij een systeem voor verdeelde verlichting moet(en) de lichtgenerator(en) voorzien zijn van een opschrift met de nominale spanning en het nominale vermogen en als het elektronische regelmechanisme geen deel uitmaakt van de voorziening, moeten op de lichtgenerator(en) de handelsnaam of het merk van de fabrikant en het onderdeelnummer worden aangebracht.

3.4.2.

Lichten met ledmodule(s) moeten voorzien zijn van een opschrift met de nominale spanning, het nominale vermogen en de specifieke identificatiecode van de lichtbronmodule.

3.5.

Op de samen met de goedkeuringsaanvraag voor het licht ingediende ledmodule(s) moet:

3.5.1.

de handelsnaam of het merk van de aanvrager zijn aangebracht. Dit opschrift moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn;

3.5.2.

de specifieke identificatiecode van de module zijn aangebracht. Dit opschrift moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

De specifieke identificatiecode moet beginnen met de letters MD voor Module, gevolg door het goedkeuringsmerk zonder de in punt 4.2.1 voorgeschreven cirkel; deze specifieke identificatiecode moet op de in punt 2.2.1 bedoelde tekeningen worden aangegeven en, als diverse niet-identieke ledmodules worden gebruikt, gevolgd worden door aanvullende symbolen of tekens. Het goedkeuringsmerk hoeft niet hetzelfde te zijn als dat op het licht waarin de module wordt gebruikt, maar beide opschriften moeten van dezelfde aanvrager zijn.

3.6.

Als gebruik wordt gemaakt van een lichtbronregelmechanisme dat geen deel uitmaakt van de ledmodule, moet het worden voorzien van een opschrift met de specifieke identificatiecode(s), de nominale voedingsspanning en het nominale vermogen.

4.   Goedkeuring

4.1.   Algemeen

4.1.1.

Als alle overeenkomstig punt 2 ingediende monsters van een type mistvoorlicht aan de bepalingen van dit reglement voldoen, moet goedkeuring worden verleend.

4.1.2.

Wanneer gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten aan de voorschriften van verscheidene reglementen voldoen, mag een enkel internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht op voorwaarde dat elk van die lichten aan de desbetreffende bepalingen voldoet.

4.1.3.

Aan elk goedgekeurd type moet een goedkeuringsnummer worden toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 04) moeten de wijzigingenreeks aangeven met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type mistvoorlicht dat onder dit reglement valt, behalve in geval van uitbreiding van de goedkeuring tot een voorziening die alleen verschilt qua kleur van het uitgestraalde licht.

4.1.4.

Van de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type mistvoorlicht krachtens dit reglement moet aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling worden gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1, met de in punt 2.2 bedoelde indicaties.

4.1.5.

Behalve de in punt 3.1 voorgeschreven opschriften moet op elk mistlicht dat conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type, op de in punt 3.2 bedoelde plaats het in de punten 4.2 en 4.3 beschreven goedkeuringsmerk worden aangebracht.

4.2.   Samenstelling van het goedkeuringsmerk

Het goedkeuringsmerk moet bestaan uit:

4.2.1.

een internationaal goedkeuringsmerk, bestaande uit:

4.2.1.1.

een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (4), en

4.2.1.2.

het in punt 4.1.3 voorgeschreven goedkeuringsnummer,

4.2.2.

het (de) volgende aanvullende symbool (symbolen):

4.2.2.1.

op mistvoorlichten die voldoen aan de voorschriften van dit reglement en behoren tot:

a)

klasse „B”: de letter „B”;

b)

klasse „F3”: het symbool „F3”;

4.2.2.2.

op mistvoorlichten met kunststoflens: de letters PL, dicht bij de in punt 4.2.2.1 voorgeschreven symbolen.

4.2.2.3.

In elk geval moeten de tijdens de testprocedure volgens punt 1.1.1 van bijlage 5 toegepaste werkwijze en de volgens punt 1.1.2 van bijlage 5 toegestane spanningen worden vermeld op de goedkeuringsformulieren en op de mededelingenformulieren die worden gezonden naar de landen die partij zijn bij de overeenkomst en dit reglement toepassen.

In de dienovereenkomstige gevallen moet de voorziening op de volgende wijze worden gemarkeerd:

4.2.2.3.1.

op units die voldoen aan de voorschriften van dit reglement en die zo zijn ontworpen dat de gloeidraad (gloeidraden) van één functie niet tegelijk mag (mogen) worden ontstoken met die van een andere functie waarmee zij kan worden samengebouwd, moet na het symbool in het goedkeuringsmerk van die functie een schuine streep (/) worden geplaatst;

4.2.2.3.2.

als echter alleen het mistvoorlicht en het dimlicht niet tegelijk mogen worden ontstoken, moet de schuine streep na het mistlichtsymbool worden geplaatst dat apart of aan het einde van een combinatie van symbolen is geplaatst;

4.2.2.3.3.

op units die alleen bij een spanning van 6 of 12 V aan de voorschriften van bijlage 5 voldoen, moet dicht bij de gloeilamphouder een symbool worden aangebracht, bestaande uit het cijfer 24 dat met een andreaskruis (X) is doorgehaald.

4.2.2.4.

Het samenbouwen van een dimlicht en een mistvoorlicht is mogelijk als dat in overeenstemming is met Reglement nr. 48.

4.2.2.5.

Mistvoorlichten van klasse „F3” met asymmetrische lichtverdeling die niet willekeurig aan beide kanten van het voertuig mogen worden gemonteerd, moeten worden voorzien van een pijl die naar de buitenkant van het voertuig wijst.

4.2.2.6.

De twee cijfers van het goedkeuringsnummer (momenteel 04) die de wijzigingenreeks aangeven met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring, mogen dicht bij de bovenstaande aanvullende symbolen worden aangebracht.

4.2.2.7.

De in de punten 4.2.1 en 4.2.2 bedoelde merken en symbolen moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn, ook wanneer het mistvoorlicht op het voertuig is gemonteerd.

4.3.   Opstelling van het goedkeuringsmerk

4.3.1.   Afzonderlijke lichten

In bijlage 3 worden voorbeelden gegeven van de opstelling van het goedkeuringsmerk in combinatie met de bovenvermelde aanvullende symbolen.

4.3.2.   Gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten

4.3.2.1.

Wanneer gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten aan de voorschriften van verscheidene reglementen voldoen, mag een enkel internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, bestaande uit een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend, en een goedkeuringsnummer. Dit goedkeuringsmerk mag op een willekeurige plaats op de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten worden aangebracht op voorwaarde dat:

4.3.2.1.1.

het na de montage van de lichten zichtbaar is;

4.3.2.1.2.

geen van de lichtdoorlatende delen van de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten kan worden verwijderd zonder tegelijkertijd ook het goedkeuringsmerk te verwijderen.

4.3.2.2.

Het identificatiesymbool dat voor elk licht aangeeft krachtens welk reglement goedkeuring is verleend, de bijbehorende wijzigingenreeks met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring en eventueel de voorgeschreven pijl moeten worden aangebracht:

4.3.2.2.1.

hetzij op het desbetreffende lichtdoorlatende oppervlak,

4.3.2.2.2.

hetzij zodanig gegroepeerd dat elk van de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten duidelijk kan worden geïdentificeerd.

4.3.2.3.

De elementen waaruit een enkel goedkeuringsmerk is opgebouwd, mogen niet kleiner zijn dan de minimumafmetingen waaraan het kleinste afzonderlijke opschrift moet voldoen krachtens het reglement op basis waarvan goedkeuring is verleend.

4.3.2.4.

Aan elk goedgekeurd type moet een goedkeuringsnummer worden toegekend. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten dat onder dit reglement valt.

4.3.2.5.

In bijlage 3, figuur 3, worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken voor gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten in combinatie met alle bovenvermelde aanvullende symbolen.

4.3.3.   Op lichten waarvan de lens voor verschillende typen mistvoorlichten wordt gebruikt en die met andere lichten mogen worden samengebouwd of gegroepeerd, zijn de bepalingen van punt 4.3.2 van toepassing.

4.3.3.1.   Wanneer dezelfde lens voor verscheidene typen lichten wordt gebruikt, mogen daarop bovendien de verschillende goedkeuringsmerken voor de verschillende typen mistvoorlichten of lichtunits zijn aangebracht op voorwaarde dat de hoofdbehuizing van het mistvoorlicht, ook al kan zij niet van de lens worden gescheiden, tevens de in punt 3.2 beschreven plaats biedt en voorzien is van de goedkeuringsmerken voor de te vervullen functies.

Als verschillende typen mistvoorlichten dezelfde hoofdbehuizing hebben, mogen de verschillende goedkeuringsmerken daarop zijn aangebracht.

4.3.3.2.   In bijlage 3, figuur 4, worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken voor bovenstaand geval.

5.   ALGEMENE SPECIFICATIES

5.1.   Elk overeenkomstig punt 2.2 ter beschikking gesteld monster van een mistvoorlicht moet voldoen aan de specificaties van de punten 6 en 7.

5.2.   Mistvoorlichten moeten zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat zij, ondanks de trillingen die zij bij normaal gebruik kunnen ondergaan, naar behoren blijven functioneren en de door dit reglement voorgeschreven kenmerken behouden. De correcte stand van de lens moet duidelijk zijn aangegeven en de lens en reflector moeten zo zijn bevestigd dat elke verdraaiing tijdens het gebruik wordt voorkomen. De controle van de overeenstemming met de voorschriften van dit punt moet plaatsvinden door visuele keuring en, zo nodig, door een proefmontage.

5.2.1.   Mistvoorlichten moeten worden gemonteerd met een voorziening waarmee zij op de voertuigen zo kunnen worden afgesteld dat zij voldoen aan de desbetreffende voorschriften. Een dergelijke voorziening hoeft niet te worden aangebracht op units waarbij de reflector en de lens niet van elkaar kunnen worden gescheiden, op voorwaarde dat dergelijke units enkel worden gebruikt op voertuigen waarbij de mistvoorlichten met andere middelen kunnen worden afgesteld. Wanneer een mistvoorlicht en een ander licht, elk met zijn eigen lichtbron, zijn samengebouwd om een samengestelde unit te vormen, moet elk optisch systeem met de afstelvoorziening afzonderlijk kunnen worden afgesteld.

5.2.2.   Deze bepalingen zijn niet van toepassing op samenstellen van voorlichten waarvan de reflectoren niet van elkaar kunnen worden gescheiden. Voor dit type samenstel gelden de voorschriften van punt 6.3.4 of 6.4.3 (naargelang het geval).

5.3.   Om ervoor te zorgen dat tijdens het gebruik geen excessieve verandering van de fotometrische prestaties optreedt, moeten aanvullende tests worden uitgevoerd volgens de voorschriften van bijlage 5.

5.4.   Als de lens van het mistvoorlicht van kunststof is, moeten volgens de voorschriften van bijlage 6 tests worden uitgevoerd.

5.5.   Bij gebruik van niet-vervangbare lichtbronnen:

a)

moet de lichtbronhouder conform zijn met de in IEC-publicatie nr. 60061 gespecificeerde kenmerken. Voor de houder geldt het voor de gebruikte categorie lichtbronnen relevante datablad;

b)

de lichtbron moet makkelijk in het mistvoorlicht passen;

c)

de voorziening moet zo zijn ontworpen dat de lichtbron(nen) enkel en alleen in de correcte stand kan (kunnen) worden gemonteerd.

5.6.   Bij klasse „B” moet het mistvoorlicht voorzien zijn van één krachtens Reglement nr. 37 goedgekeurde gloeilamp, ook al kan de gloeilamp niet worden vervangen. Elke krachtens Reglement nr. 37 goedgekeurde gloeilamp mag worden gebruikt op voorwaarde dat:

a)

de objectieve lichtstroom ervan 2 000 lumen niet overschrijdt en

b)

er geen gebruiksbeperkingen zijn gesteld in Reglement nr. 37 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is.

5.6.1.   Zelfs als deze gloeilamp niet kan worden vervangen, moet zij voldoen aan de voorschriften van punt 5.6.

5.7.   Bij klasse „F3” moeten de lichtbronnen, ongeacht of zij al dan niet kunnen worden vervangen:

5.7.1.

een of meer lichtbronnen zijn die zijn goedgekeurd krachtens:

5.7.1.1.

Reglement nr. 37 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is, op voorwaarde dat er geen gebruiksbeperkingen zijn gesteld,

5.7.1.2.

of Reglement nr. 99 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is,

5.7.2.

en/of een of meer ledmodules zijn waarop de voorschriften van bijlage 12 van toepassing zijn. De naleving van deze voorschriften moet worden getest;

5.7.3.

en/of lichtgeneratoren zijn waarop de voorschriften van bijlage 12 van toepassing zijn. De naleving van de voorschriften moet worden getest.

5.8.   Bij een ledmodule of lichtgenerator moet worden gecontroleerd of:

5.8.1.

het ontwerp van de ledmodule(s) of lichtgenerator(en) zo is dat zij of hij enkel en alleen in de correcte stand kan (kunnen) worden gemonteerd;

5.8.2.

niet-identieke lichtbronmodules, indien aanwezig, niet binnen dezelfde lichtbehuizing kunnen worden verwisseld;

5.8.3.

de ledmodule(s) of lichtgenerator(en) manipulatieveilig is (zijn).

5.9.   Bij mistvoorlichten met een of meer lichtbronnen met een totale objectieve lichtstroom van meer dan 2 000 lumen, moet dat in punt 10 van het mededelingenformulier in bijlage 1 worden vermeld.

5.10.   Als de lens van het mistvoorlicht van kunststof is, moeten volgens de voorschriften van bijlage 6 materiaaltests worden uitgevoerd.

5.10.1.   De uv-bestandheid van lichtdoorlatende kunststofonderdelen binnen het mistvoorlicht moet worden getest overeenkomstig punt 2.7 van bijlage 6.

5.10.2.   De test van punt 5.10.1 is niet noodzakelijk als lichtbronnen van het type met lage uv-straling worden gebruikt zoals gespecificeerd in Reglement nr. 99 of in bijlage 12, of als maatregelen zijn genomen om de desbetreffende onderdelen van het licht bijvoorbeeld met glasfilters tegen uv-straling te beschermen.

5.11.   Het mistvoorlicht en zijn ballastsysteem of lichtbronregelmechanisme mogen geen storingen in de straling of stroomvoorziening genereren waardoor andere elektrische of elektronische systemen van het voertuig slecht gaan functioneren (5).

5.12.   Mistvoorlichten die ontworpen zijn om permanent te functioneren met een aanvullend regelsysteem voor de sterkte van het uitgestraalde licht of die zijn samengebouwd met een andere functie die dezelfde lichtbron gebruikt en ontworpen is om permanent te functioneren met een dergelijk regelsysteem, zijn toegestaan.

5.13.   Bij klasse „F3” moeten de scherpheid en lineariteit van de licht-donkergrens worden getest volgens de voorschriften van bijlage 9.

6.   VERLICHTINGSSTERKTE

6.1.   Mistvoorlichten moeten zo zijn ontworpen dat zij voor verlichting zorgen en zo weinig mogelijk verblinden.

6.2.   De door het mistvoorlicht geproduceerde lichtsterkte moet op 25 m afstand worden gemeten door middel van een foto-elektrische cel met een nuttig oppervlak dat valt binnen een vierkant met zijden van 65 mm.

Het punt HV is het middelpunt van het coördinatenstelsel met verticale poolas. Lijn h is de horizontaal door HV (zie bijlage 4).

6.3.   Bij mistvoorlichten van klasse „B”:

6.3.1.

moet een kleurloze standaardgloeilamp (referentiegloeilamp) zoals gespecificeerd in Reglement nr. 37, van de door de fabrikant aangegeven categorie worden gebruikt, die door de fabrikant of aanvrager mag worden geleverd.

6.3.1.1.

Tijdens de tests van het mistvoorlicht moet de stroomvoorziening van deze gloeilamp zo worden geregeld dat de op het desbetreffende datablad van Reglement nr. 37 aangegeven referentielichtstroom bij 13,2 V wordt verkregen.

6.3.1.2.

Tijdens de tests van een mistvoorlicht met niet-vervangbare gloeilamp moet de spanning op de aansluitpunten van het licht op 13,2 V worden geregeld.

6.3.2.

Het mistvoorlicht moet aanvaardbaar worden geacht als met ten minste één standaardgloeilamp aan de fotometrische voorschriften wordt voldaan.

6.3.3.

Het richtscherm voor visuele afstelling (zie bijlage 4) moet op een afstand van 10 of 25 m vóór het mistvoorlicht worden geplaatst.

6.3.3.1.

De bundel moet op dit richtscherm, over een breedte van ten minste 5,0° aan weerskanten van lijn v, een symmetrische en nagenoeg horizontale licht-donkergrens produceren om een visuele verticale afstelling te kunnen uitvoeren.

6.3.3.2.

Het mistvoorlicht moet zo worden afgesteld dat de licht-donkergrens op het richtscherm zich 1,15° onder lijn h bevindt.

6.3.4.

Wanneer het mistvoorlicht zo is afgesteld, moet het voldoen aan de voorschriften van punt 6.3.5.

6.3.5.

De verlichtingssterkte (zie bijlage 4, punt 2.1) moet voldoen aan de volgende voorschriften:

Aangegeven lijnen of zones

Verticale positie (6)

Horizontale positie (6)

Lichtsterkte

Moet voldoen

Lijn 1

15 tot 60°U

max. 145 cd

De hele lijn

Zone A

0 tot 1,75°U

5°L tot 5°R

min. 85 cd

De hele zone

Zone B

0 tot 3,5°U

26°L tot 26°R

max. 570 cd

De hele zone

Zone C

3,5 tot 15°U

26°L tot 26°R

max. 360 cd

De hele zone

Zone D

1,75 tot 3,5°D

12°L tot 12°R

min. 1 700 cd max. 11 500 cd

Ten minste één punt op elke verticale lijn

Zone E

1,75 tot 3,5°D

12°L tot 22°L en 12°R tot 22°R

min. 810 cd max. 11 500 cd

Ten minste één punt op elke verticale lijn

De lichtsterkte moet worden gemeten in wit of selectief geel licht zoals voorgeschreven door de fabrikant voor normaal gebruik van het mistvoorlicht.

Afwijkingen die nadelig zijn voor een voldoende zichtbaarheid in de zones B en C, zijn niet toegestaan.

6.3.6.

In de lichtverdeling zoals gespecificeerd in de tabel van punt 6.3.5, zijn binnen het gebied boven 15° enkelvoudige smalle vlekken of strepen van niet meer dan 230 cd toegestaan als zij zich niet verder uitstrekken dan een conische hoek met een opening van 2° of een breedte van 1°. Als meerdere vlekken of strepen aanwezig zijn, moeten zij door een hoek van ten minste 10° van elkaar gescheiden zijn.

6.4.   Bij mistvoorlichten van klasse „F3”:

6.4.1.   gelden, al naargelang de lichtbron, de volgende voorwaarden.

6.4.1.1.   Bij lichtbronnen met vervangbare gloeilamp:

6.4.1.1.1.

moet het mistvoorlicht voldoen aan de voorschriften van punt 6.4.3 met ten minste één complete set standaardlampen (referentielampen), die door de fabrikant of aanvrager mogen worden geleverd.

Bij gloeilampen die direct op de spanning van het voertuig werken:

 

moet het mistvoorlicht worden gecontroleerd met kleurloze standaardgloeilampen (referentiegloeilampen) zoals gespecificeerd in Reglement nr. 37.

 

Tijdens de tests van het mistvoorlicht moet de stroomvoorziening van de gloeilamp(en) zo worden geregeld dat de op het desbetreffende datablad van Reglement nr. 37 aangegeven referentielichtstroom bij 13,2 V wordt verkregen.

6.4.1.1.2.

Bij een systeem dat gebruikmaakt van een lichtbronregelmechanisme dat deel uitmaakt van het licht, moet de door de aanvrager aangegeven spanning op de aansluitpunten van dat licht worden toegepast.

6.4.1.1.3.

Bij een systeem dat gebruikmaakt van een lichtbronregelmechanisme dat geen deel uitmaakt van het licht, moet de door de aanvrager aangegeven spanning op de aansluitpunten van dat mechanisme worden toegepast. Het testlaboratorium moet van de aanvrager verlangen dat hij het specifieke bedieningsmechanisme voor de lichtbron en de toepasbare functies ter beschikking stelt. De identificatie van dat lichtbronregelmechanisme, indien van toepassing, en/of de toegepaste spanning met de toleranties moeten worden vermeld op het mededelingenformulier in bijlage 1.

6.4.1.2.   Bij een gasontladingslichtbron:

 

moet een standaardlichtbron worden gebruikt zoals gespecificeerd in Reglement nr. 99, die overeenkomstig bijlage 4, punt 4, bij dat reglement gedurende ten minste 15 cycli versneld is verouderd.

 

Tijdens de tests van het mistvoorlicht moet de spanning op de aansluitpunten van de ballast of op de aansluitpunten van de lichtbron als de ballast met de lichtbron is samengebouwd, zijn geregeld om bij een 12 V-systeem 13,2 V te handhaven, of op de door de aanvrager gespecificeerde voertuigspanning, met een tolerantie van ± 0,1 V.

 

De objectieve lichtstroom van de gasontladingslichtbron mag verschillen van de in Reglement nr. 99 voorgeschreven waarde. In dat geval moeten de lichtsterktewaarden dienovereenkomstig worden gecorrigeerd.

6.4.1.3.   Bij niet-vervangbare lichtbronnen:

Alle metingen aan mistvoorlichten die met niet-vervangbare lichtbronnen zijn uitgerust, moeten worden verricht bij 6,3, 13,2 of 28,0 V of bij een andere, door de aanvrager gespecificeerde voertuigspanning. Het testlaboratorium mag van de fabrikant verlangen dat hij de speciale voeding voor de lichtbronnen ter beschikking stelt. De testspanningen moeten op de aansluitpunten van het licht worden toegepast.

6.4.1.4.   Bij ledmodules:

Alle metingen aan mistvoorlichten die met ledmodules zijn uitgerust, moeten bij respectievelijk 6,3 V, 13,2 V of 28,0 V worden verricht, tenzij anders aangegeven in dit reglement. Ledmodules met een elektronisch lichtbronregelmechanisme moeten worden gemeten met de door de aanvrager gespecificeerde voedingsspanning of met een voedings- en bedieningsvoorziening die dat mechanisme bij de fotometrische test vervangt. De relevante inputparameters (bv. bedrijfscyclus, frequentie, pulsvorm, piekspanning) moeten worden gespecificeerd en op het mededelingenformulier in bijlage 1 onder punt 10.6 worden aangegeven.

6.4.1.5.   De naleving van het voorschrift van punt 5.8.1 moet ten minste met betrekking tot de waarden voor de lijnen 3 en 4 in de tabel van punt 6.4.3 worden gecontroleerd.

6.4.2.   Fotometrische afstelling en meetcondities

6.4.2.1.

Het richtscherm voor visuele afstelling (zie bijlage 4, punt 2.2) moet op een afstand van 10 of 25 m vóór het mistvoorlicht worden geplaatst.

6.4.2.2.

De bundel moet op dit richtscherm, over een breedte van ten minste 5,0° aan weerskanten van lijn v, een symmetrische en nagenoeg horizontale licht-donkergrens produceren om een visuele verticale afstelling te kunnen uitvoeren. Indien de visuele afstelling problemen of ambigue standen oplevert, moet de meting van de kwaliteit van de licht-donkergrens plaatsvinden en de instrumentele methode worden toegepast zoals gespecificeerd in de punten 4 en 5 van bijlage 9.

6.4.2.3.

Het mistvoorlicht moet zo worden afgesteld dat de licht-donkergrens op het scherm zich 1° onder lijn h bevindt volgens de voorschriften van punt 2 van bijlage 9.

6.4.3.   Fotometrische voorschriften

Als het mistvoorlicht zo is afgesteld, moet het voldoen aan de fotometrische voorschriften in onderstaande tabel (zie ook bijlage 4, punt 2.2).

Aangegeven lijnen of zones

Verticale positie (7)

boven h +

onder h –

Horizontale positie (7)

links van v: –

rechts van v: +

Lichtsterkte

(in cd)

Moet(en) voldoen

Punt 1, 2 (8)

+ 60°

± 45°

max. 85

Alle punten

Punt 3, 4 (8)

+ 40°

± 30°

Punt 5, 6 (8)

+ 30°

± 60°

Punt 7, 10 (8)

+ 20°

± 40°

Punt 8, 9 (8)

+ 20

± 15°

Lijn 1 (8)

+ 8°

– 26 tot + 26°

max. 130

De hele lijn

Lijn 2 (8)

+ 4°

– 26 tot + 26°

max. 150

De hele lijn

Lijn 3

+ 2°

– 26 tot + 26°

max. 245

De hele lijn

Lijn 4

+ 1°

– 26 tot + 26°

max. 360

De hele lijn

Lijn 5

– 10 tot + 10°

max. 485

De hele lijn

Lijn 6 (9)

– 2,5°

– 10 tot + 10°

min. 2 700

De hele lijn

Lijn 7 (9)

– 6,0°

– 10 tot + 10°

< 50 % van max. op lijn 6

De hele lijn

Lijn 8L en R (9)

– 1,5 tot – 3,5°

– 22 en + 22°

min. 1 100

Een of meer punten

Lijn 9L en R (9)

– 1,5 tot – 4,5°

– 35 en + 35°

min. 450

Een of meer punten

Zone D (9)

– 1,5 tot – 3,5°

– 10 tot + 10°

max. 12 000

De hele zone

6.4.3.1.

De lichtsterkte moet worden gemeten met wit of gekleurd licht zoals voorgeschreven door de fabrikant voor normaal gebruik van het mistlicht. Afwijkingen in de homogeniteit die nadelig zijn voor voldoende zichtbaarheid in de zone boven lijn 5 van 10° links tot 10° rechts, zijn niet toegestaan.

6.4.3.2.

Op verzoek van de aanvrager mogen twee mistvoorlichten die een samenhorend paar vormen, overeenkomstig punt 4.2.2.5 afzonderlijk worden getest. In dat geval zijn de voorschriften voor de lijnen 6, 7, 8, 9 en de zone D in de tabel van punt 6.4.3 van toepassing op de helft van de som van de aflezingen voor het rechter- en het linkermistvoorlicht. Elk van beide mistvoorlichten moet echter ten minste 50 % van de voor lijn 6 vereiste minimumwaarde bereiken. Voorts moet elk van beide mistvoorlichten die overeenkomstig punt 4.2.2.5 het samenhorende paar vormen, alleen van 5° naar binnen tot 10° naar buiten voldoen aan de voorschriften van lijn 6 en lijn 7.

6.4.3.3.

Binnen het veld tussen de lijnen 1 tot en met 5 in figuur 3 van bijlage 4 moet het lichtbundelpatroon nagenoeg gelijkmatig zijn. Onderbrekingen in de lichtsterkte die nadelig zijn voor voldoende zichtbaarheid tussen de lijnen 6, 7, 8 en 9, zijn niet toegestaan.

6.4.3.4.

In de lichtverdeling zoals gespecificeerd in de tabel van punt 6.4.3, zijn binnen het gebied dat de meetpunten 1 tot en met 10 en lijn 1 omvat, of binnen het gebied van de lijnen 1 en 2 afzonderlijke smalle vlekken of strepen van niet meer dan 175 cd toegestaan als zij zich niet verder uitstrekken dan een conische hoek met een opening van 2° of een breedte van 1°. Als meerdere vlekken of strepen aanwezig zijn, moeten zij door een hoek van ten minste 10° van elkaar gescheiden zijn.

6.4.3.5.

Als aan de voorschriften inzake lichtsterkte niet wordt voldaan, mag de licht-donkergrens binnen ± 0,5° verticaal en/of ± 2° horizontaal opnieuw worden afgesteld. In deze nieuwe positie moet aan alle fotometrische voorschriften worden voldaan.

6.4.4.   Andere fotometrische voorschriften

6.4.4.1.   Bij mistvoorlichten met gasontladingslichtbronnen waarbij de ballast niet met de lichtbron is samengebouwd, moet de lichtsterkte meer dan 1 080 cd bedragen in het meetpunt op 0° horizontaal en 2°D verticaal, vier seconden na activering van het mistlicht dat al 30 minuten of langer niet heeft gebrand.

6.4.4.2.   Ter aanpassing aan dichte mist of soortgelijke condities van beperkte zichtbaarheid is het toegestaan de lichtsterkten automatisch te variëren op voorwaarde dat:

a)

een actief elektronisch lichtbronregelmechanisme in het functiesysteem van het mistvoorlicht is ingebouwd;

b)

alle lichtsterkten verhoudingsgewijs worden gevarieerd.

Bij de controle van de naleving van de voorschriften volgens de bepalingen van punt 6.4.1.1.3 wordt het systeem aanvaardbaar geacht als de lichtsterkten tussen 60 % en 100 % blijven van de waarden die in de tabel van punt 6.4.3 zijn aangegeven.

6.4.4.2.1.

Een en ander moet op het mededelingenformulier (bijlage 1, punt 10) worden aangegeven.

6.4.4.2.2.

De voor de typegoedkeuring verantwoordelijk technische dienst moet verifiëren dat het systeem zodanige automatische wijzigingen biedt, dat een goede verlichting van de weg wordt verkregen die noch de bestuurder, noch andere verkeersdeelnemers hindert.

6.4.4.2.3.

De fotometrische metingen moeten volgens de beschrijving van de aanvrager worden verricht.

7.   KLEUR

De kleur van het door het mistvoorlicht uitgestraalde licht moet naar keuze van de aanvrager wit of selectief geel zijn. De selectief gele kleur, in voorkomend geval, van de lichtbundel mag worden verkregen door de kleur van de lichtbron, door de lens van het mistvoorlicht of met gelijk welk ander passend middel.

7.1.

De colorimetrische kenmerken van het mistvoorlicht moeten worden gemeten bij de in de punten 6.3 en 6.4 aangegeven spanningen.

8.   VASTSTELLING VAN HINDER (VERBLINDING)

De door het mistvoorlicht veroorzaakte hinder door verblinding moet worden vastgesteld (10).

9.   WIJZIGINGEN VAN HET TYPE MISTVOORLICHT EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

9.1.

Elke wijziging van het type mistvoorlicht moet worden meegedeeld aan de typegoedkeuringsinstantie die het type mistvoorlicht heeft goedgekeurd. Die instantie kan dan:

9.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het mistvoorlicht in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet;

of

9.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

9.2.

De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, moet volgens de procedure van punt 4.1.4 worden meegedeeld aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen.

9.3.

De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, moet aan die uitbreiding een volgnummer toekennen en de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis stellen door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

10.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

10.1.

Krachtens dit reglement goedgekeurde mistvoorlichten moeten zo zijn vervaardigd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van de punten 6 en 7 en van bijlage 7.

10.2.

Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 10.1 is voldaan, moeten passende controles van de productie worden uitgevoerd.

10.3.

De houder van de goedkeuring moet met name:

10.3.1.

garanderen dat er procedures voor de doeltreffende controle van de productkwaliteit bestaan;

10.3.2.

toegang hebben tot de vereiste apparatuur om de conformiteit met elk goedgekeurd type te controleren;

10.3.3.

ervoor zorgen dat de testresultaten worden geregistreerd en dat de desbetreffende documenten beschikbaar blijven gedurende een periode die in overleg met de administratieve instantie wordt vastgesteld;

10.3.4.

de resultaten van elk type test analyseren om de bestendigheid van de productkenmerken te verifiëren en te waarborgen, rekening houdend met afwijkingen die inherent zijn aan industriële productie;

10.3.5.

erop toezien dat voor elk producttype ten minste de in bijlage 7 voorgeschreven tests met de in bijlage 2 voorgeschreven toleranties worden uitgevoerd;

10.3.6.

ervoor zorgen dat, als bij het desbetreffende type test monsters niet-conform blijken te zijn, er nieuwe monsters worden genomen en een nieuwe test wordt uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten worden genomen om de conformiteit van de desbetreffende productie te herstellen.

10.4.

De bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, mag op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste conformiteitscontrolemethoden verifiëren.

10.4.1.

Bij elke inspectie moeten de testrapporten en productiestaten aan de bezoekende inspecteur worden voorgelegd.

10.4.2.

De inspecteur mag willekeurig monsters nemen die in het laboratorium van de fabrikant moeten worden getest. Het minimumaantal monsters mag worden bepaald aan de hand van de resultaten van de eigen controles door de fabrikant.

10.4.3.

Als het kwaliteitsniveau onbevredigend lijkt of als het nodig blijkt de geldigheid van de overeenkomstig punt 10.4.2 uitgevoerde tests te verifiëren, selecteert de inspecteur monsters die moeten worden toegezonden aan de technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft uitgevoerd, waarbij de criteria van bijlage 7 worden gehanteerd met de in bijlage 2 voorgeschreven toleranties.

10.4.4.

De bevoegde instantie mag elke in dit reglement voorgeschreven test uitvoeren. Deze tests zullen worden uitgevoerd op willekeurig geselecteerde monsters zonder afbreuk te doen aan de leveringsverplichtingen van de fabrikant en met inachtneming van de criteria van bijlage 7 met de in bijlage 2 voorgeschreven toleranties.

10.4.5.

De bevoegde instantie moet ernaar streven de inspecties om de twee jaar te laten plaatsvinden. Dit wordt evenwel aan het oordeel van de bevoegde instantie overgelaten en hangt af van haar vertrouwen in de maatregelen om een effectieve controle van de conformiteit van de productie te waarborgen. Bij negatieve resultaten moet de bevoegde instantie ervoor te zorgen dat alle nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

10.5.

Mistvoorlichten met zichtbare defecten worden buiten beschouwing gelaten.

11.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

11.1.

De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een type parkeerlicht kan worden ingetrokken als niet aan bovenstaande voorschriften is voldaan of als een van het goedkeuringsmerk voorzien mistvoorlicht niet conform is met het goedgekeurde type.

11.2.

Als een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, moet zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis stellen door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

12.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Als de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd mistvoorlicht definitief stopzet, moet hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis stellen. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, moet zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis stellen door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

13.   NAAM EN ADRES(SEN) VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE TYPEGOEDKEURINGSINSTANTIES

De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, moeten het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres meedelen van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring en de definitieve stopzetting van de productie moeten worden toegezonden.

14.   OVERGANGSBEPALINGEN

14.1.

Vanaf de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 04 (9 december 2010) mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren VN/ECE-typegoedkeuring te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 04.

14.2.

Vanaf de datum van inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 04 moeten de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuring te verlenen voor nieuwe typen mistvoorlichten van klasse „B”. De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten echter goedkeuring blijven verlenen voor mistvoorlichten van klasse „B” op basis van de wijzigingenreeksen 02, 03 en 04 op voorwaarde dat deze alleen bedoeld zijn om mistvoorlichten op in gebruik zijnde voertuigen te vervangen.

14.3.

Tot 60 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 04 (9 december 2015) wat de daardoor ingevoerde wijzigingen met betrekking tot de fotometrische tests bij de referentielichtstroom bij circa 13,2 V betreft, en om de technische diensten in staat te stellen hun testapparatuur te updaten, mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren goedkeuringen te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 04, wanneer bestaande testapparatuur wordt gebruikt en de waarden tot tevredenheid van de voor de typegoedkeuring verantwoordelijke instantie op passende wijze worden omgezet.

14.4.

Bestaande goedkeuringen voor mistvoorlichten die al krachtens de vorige wijzigingenreeks van dit reglement zijn verleend, moeten onbeperkt geldig blijven.

14.5.

Vanaf 60 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 (11 juli 2013) moeten de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren uitbreidingen toe te staan van goedkeuringen voor alle mistvoorlichten van klasse „B”, tenzij die bedoeld zijn om mistvoorlichten op in gebruik zijnde voertuigen te vervangen. De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten voor alle mistvoorlichten van klasse „F3” uitbreidingen van goedkeuringen blijven toestaan.


(1)  Niets in dit reglement mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, beletten om de combinatie van een krachtens dit reglement goedgekeurd mistvoorlicht dat een kunststoflens bevat, met een mechanische schoonmaakvoorziening voor koplampen (met wissers) te verbieden.

(2)  Zoals gedefinieerd in de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2, punt 2.

(3)  Als de lens niet van de hoofdbehuizing van het mistvoorlicht kan worden verwijderd, is een plaats op de lens of de behuizing voldoende..

(4)  De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn aangegeven in bijlage 3 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document TRANS/WP.29/78/Rev.2.

(5)  Naleving van de voorschriften inzake elektromagnetische compatibiliteit is van belang voor het voertuigtype.

(6)  De hoekcoördinaten zijn aangegeven in graden op een bol met verticale poolas.

(7)  De hoekcoördinaten zijn aangegeven in graden op een bol met verticale poolas.

(8)  Zie punt 6.4.3.4.

(9)  Zie punt 6.4.3.2.

(10)  De administratieve instanties zullen hierover een aanbeveling ontvangen.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

Image


BIJLAGE 2

TOLERANTIEVOORSCHRIFTEN VOOR DE PROCEDURE OM DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE TE CONTROLEREN

1.

Bij mistvoorlichten van klasse „B”:

1.1.

bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurig gekozen mistvoorlicht dat van een standaardgloeilamp is voorzien, mag geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % afwijken van de in dit reglement voorgeschreven waarde;

1.2.

voor de periodieke rapporten wordt de aflezing beperkt tot punt B50 (1) en de linker- en rechterbenedenhoek van zone D (zie figuur 2 in bijlage 4).

2.

Bij mistvoorlichten van klasse „F3”:

2.1.

bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurig gekozen mistvoorlicht overeenkomstig punt 6.4 van dit reglement mag geen gemeten waarde van de lichtsterkte in ongunstige zin meer dan 20 % afwijken;

2.2.

wat de gemeten waarden in de tabel van punt 6.4.3 van dit reglement betreft, mogen de respectieve maximumafwijkingen als volgt zijn:

Aangegeven lijnen of zones

Verticale positie (2)

boven h +

onder h –

Horizontale positie (2)

links van v: –

rechts van v: +

Lichtsterkte in candela’s

Moet(en) voldoen

Equivalent

20 %

Equivalent

30 %

 

Punt 1, 2 (3)

+ 60°

± 45°

max. 115

max. 130

Alle punten

Punt 3, 4 (3)

+ 40°

± 30°

 

 

Punt 5, 6 (3)

+ 30°

± 60°

Punt 7, 10 (3)

+ 20°

± 40°

Punt 8, 9 (3)

+ 20°

± 15°

Lijn 1 (3)

+ 8°

– 26 tot + 26°

max. 160

max. 170

De hele lijn

Lijn 2 (3)

+ 4°

– 26 tot + 26°

max. 180

max. 195

De hele lijn

Lijn 3

+ 2°

– 26 tot + 26°

max. 295

max. 320

De hele lijn

Lijn 4

+ 1°

– 26 tot + 26°

max. 435

max. 470

De hele lijn

Lijn 5

– 10 tot + 10°

max. 585

max. 630

De hele lijn

Lijn 6 (4)

– 2,5°

van 5° naar

binnentot 10° naar buiten

min. 2 160

min. 1 890

De hele lijn

Lijn 8

L en R (4)

– 1,5 tot – 3,5°

– 22 en + 22°

min. 880

min. 770

Een of meer punten

Lijn 9

L en R (4)

– 1,5 tot – 4,5°

– 35 en + 35°

min. 360

min. 315

Een of meer punten

Zone D

– 1,5 tot – 3,5°

– 10 tot + 10°

max. 14 400

max. 15 600

De hele zone

2.3.

Wat de periodieke rapporten betreft, moeten de fotometrische metingen voor de verificatie van de conformiteit ten minste gegevens verschaffen voor de punten 8 en 9 en de lijnen 1, 5, 6, 8 en 9 zoals gespecificeerd in punt 6.4.3 van dit reglement.


(1)  Punt B50 komt overeen met de coördinaten horizontaal 0°, verticaal 0,86° U.

(2)  De hoekcoördinaten zijn aangegeven in graden op een bol met verticale poolas.

(3)  Zie punt 6.4.3.4 van dit reglement.

(4)  Zie punt 6.4.3.2 van dit reglement.


BIJLAGE 3

VOORBEELDEN VAN DE OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN VOOR MISTVOORLICHTEN VAN KLASSE „B” EN KLASSE „F3”

Figuur 1

Image

De voorziening met bovenstaand goedkeuringsmerk is een mistlicht van klasse „B” dat in Duitsland (E1) krachtens Reglement nr. 19 is goedgekeurd onder nummer 221.

Het nummer dicht bij het symbool B geeft aan dat de goedkeuring werd verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 19, wijzigingenreeks 04.

Figuur 1 geeft aan dat de voorziening een mistvoorlicht is dat tegelijk kan worden ontstoken met een ander licht waarmee het mag worden samengebouwd.

Figuur 2a

Image

Figuur 2b

Image

De figuren 2a en 2b geven aan dat de voorziening een mistvoorlicht is dat in Frankrijk (E2) krachtens Reglement nr. 19 is goedgekeurd onder nummer 222, een kunststoflens bevat en niet tegelijk kan worden ontstoken met een ander licht waarmee het mag worden samengebouwd.

Opmerking: Het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen moeten dicht bij de cirkel en hetzij boven of onder de letter E, hetzij rechts of links van die letter worden geplaatst. De cijfers van het goedkeuringsnummer moeten zich aan dezelfde kant van de letter E bevinden en in dezelfde richting wijzen. Het gebruik van Romeinse cijfers in goedkeuringsnummers moet worden vermeden om verwarring met andere symbolen te voorkomen.

Figuur 3

Voorbeelden van mogelijke opschriften voor gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten die zich aan de voorkant van het voertuig bevinden

Model A

Image

Model B

Image

Model C

Image

Model D

Image

De verticale en horizontale lijnen zijn een schematische voorstelling van de vorm van de lichtsignaalinrichting. Zij maken geen deel uit van het goedkeuringsmerk.

Op de voorzieningen in de modellen A en B van figuur 3 is een goedkeuringsmerk aangebracht voor een mistlicht dat in Italië (E3) krachtens Reglement nr. 19 is goedgekeurd onder nummer 17120.

Op de voorzieningen in de modellen C en D van figuur 3 is een goedkeuringsmerk aangebracht voor een mistlicht dat in Nederland (E4) krachtens Reglement nr. 19 is goedgekeurd onder nummer 17122.

Opmerking: De vier voorbeelden in figuur 3 hebben betrekking op een verlichtingsinrichting met een goedkeuringsmerk voor:

 

een breedtelicht, goedgekeurd krachtens Reglement nr. 7, wijzigingenreeks 02;

 

een koplamp met een voor rechts en links verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht met een maximumlichtsterkte tussen 86 250 en 101 250 candela (aangegeven door het nummer 30), die is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 112, wijzigingenreeks 00, en een kunststoflens bevat;

 

een mistvoorlicht dat is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 19, wijzigingenreeks 04, en een kunststoflens bevat;

 

een voorrichtingaanwijzer van categorie 1a, goedgekeurd krachtens Reglement nr. 6, wijzigingenreeks 02.

Figuur 4

Met een koplamp samengebouwd licht

Image

Figuur 4 geeft een voorbeeld van het opschrift van een kunststoflens die bestemd is voor gebruik in verschillende typen koplampen, namelijk:

ofwel:

een koplamp met een voor rechts en links verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht met een maximumlichtsterkte tussen 86 250 en 101 250 candela, goedgekeurd in Zweden (E5) krachtens Reglement nr. 112, wijzigingenreeks 00, die is samengebouwd met een mistvoorlicht, goedgekeurd krachtens Reglement nr. 19, wijzigingenreeks 04;

ofwel:

een koplamp met een voor rechts en links verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht, goedgekeurd in Zweden (E5) krachtens Reglement nr. 98, wijzigingenreeks 00, en samengebouwd met hetzelfde mistvoorlicht als hierboven;

of zelfs:

beide bovengenoemde koplampen die als een enkel licht zijn goedgekeurd.

Op de hoofdbehuizing van de koplamp moet het enige geldige goedkeuringsnummer worden aangebracht. Voorbeelden van geldige opschriften worden gegeven in figuur 5.

Figuur 5

Verlichtingsinrichting die als mistvoorlicht of als achteruitrijlicht wordt gebruikt

Image

De voorziening met het in figuur 6 afgebeelde goedkeuringsmerk is een licht dat in België (E6) onder de nummers 17120 en 17122 is goedgekeurd krachtens de Reglementen nr. 19 en nr. 23 (achteruitrijlichten).

Figuur 6

Image

Een van de bovenstaande lichten is als een enkel licht goedgekeurd en kan alleen als mistvoorlicht of als achteruitrijlicht worden gebruikt.

Figuur 7

Voorbeelden van opstellingen van goedkeuringsmerken voor mistvoorlichten van klasse „F3”

Image

De voorziening met het in figuur 7 afgebeelde goedkeuringsmerk is een mistlicht van klasse „F3” dat in Duitsland (E1) krachtens Reglement nr. 19 is goedgekeurd onder nummer 221.

Het nummer dicht bij het symbool F3 geeft aan dat de goedkeuring werd verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 19, wijzigingenreeks 03.

Het opschrift in figuur 7 geeft aan dat de voorziening een mistvoorlicht is dat tegelijk kan worden ontstoken met een ander licht waarmee het mag worden samengebouwd.

Figuur 8 a

Image

Figuur 8b

Image

De voorziening met het in de figuren 8a en 8b afgebeelde goedkeuringsmerk is een mistlicht van klasse „F3” met kunststoflens dat in Frankrijk (E2) krachtens Reglement nr. 19 is goedgekeurd onder nummer 222. Het nummer dicht bij het symbool „F3” geeft aan dat de goedkeuring werd verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 19, wijzigingenreeks 04.

De figuren 8a en 8b geven aan dat de voorziening een mistvoorlicht met kunststoflens is en dat zij niet tegelijk kan worden ontstoken met een ander licht waarmee zij mag worden samengebouwd.

Opmerking: Het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen moeten dicht bij de cirkel en hetzij boven of onder de letter „E”, hetzij rechts of links van die letter worden geplaatst. De cijfers van het goedkeuringsnummer moeten zich aan dezelfde kant van de letter „E” bevinden en in dezelfde richting wijzen. Het gebruik van Romeinse cijfers in goedkeuringsnummers moet worden vermeden om verwarring met andere symbolen te voorkomen.

Figuur 9

Voorbeelden van mogelijke opschriften voor gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten die zich aan de voorkant van het voertuig bevinden

Model A

Image

Model B

Image

Model C

Image

Model D

Image

De verticale en horizontale lijnen zijn een schematische voorstelling van de vorm van de lichtsignaalinrichting. Zij maken geen deel uit van het goedkeuringsmerk.

De voorziening met het in de modellen A en B van figuur 9 afgebeelde goedkeuringsmerk is een mistlicht dat in Italië (E3) is goedgekeurd onder nummer 17120 en bestaat uit:

 

een breedtelicht, goedgekeurd krachtens Reglement nr. 7, wijzigingenreeks 02;

 

een koplamp met een voor rechts en links verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht met een maximumlichtsterkte tussen 86 250 en 101 250 candela (aangegeven door het nummer 30), die is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 112, wijzigingenreeks 00, en een kunststoflens bevat;

 

een mistvoorlicht dat is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 19, wijzigingenreeks 04, en een kunststoflens bevat;

 

een voorrichtingaanwijzer van categorie 1a, goedgekeurd krachtens Reglement nr. 6, wijzigingenreeks 02.

De voorziening met het in de modellen C en D van figuur 9 afgebeelde goedkeuringsmerk is in Nederland (E4) goedgekeurd onder nummer 17122; de opstelling van het goedkeuringsmerk verschilt enigszins van die in de modellen A en B.

Verlichtingsinrichting die als mistvoorlicht of als achteruitrijlicht wordt gebruikt

De voorziening met het in figuur 10 afgebeelde goedkeuringsmerk is een licht dat in Zweden (E5) onder de nummers 17120 en 17122 is goedgekeurd krachtens de Reglementen nr. 19 en nr. 23 (achteruitrijlichten).

Figuur 10

Image

Een van de bovenstaande lichten is als een enkel licht goedgekeurd en kan alleen als mistvoorlicht of als achteruitrijlicht worden gebruikt.

Met een koplamp samengebouwd mistvoorlicht

De voorzieningen met het in figuur 11 afgebeelde goedkeuringsmerk zijn in België (E6) krachtens de desbetreffende reglementen goedgekeurd onder nummer 17120 of 17122.

Figuur 11

Image

Dit is een voorbeeld van het opschrift van een kunststoflens die in verschillende typen koplampen kan worden gebruikt, namelijk:

ofwel:

een koplamp met een voor recht en links verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht met een maximumlichtsterkte tussen 86 250 en 101 250 candela, goedgekeurd in België (E6) krachtens Reglement nr. 112 (tabel B), wijzigingenreeks 00, die is samengebouwd met een mistvoorlicht, goedgekeurd krachtens Reglement nr. 19, wijzigingenreeks 04;

ofwel:

een koplamp met een voor rechts en links verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht, goedgekeurd in België (E6) krachtens Reglement nr. 98, wijzigingenreeks 00, en samengebouwd met hetzelfde mistvoorlicht als hierboven;

of zelfs:

beide bovengenoemde koplampen die als een enkel licht zijn goedgekeurd.

Op de hoofdbehuizing van de koplamp moet het enige geldige goedkeuringsnummer worden aangebracht. Voorbeelden van geldige opschriften worden gegeven in figuur 12.

Figuur 12

Image

Dit voorbeeld heeft betrekking op voorzieningen die in Tsjechië (E8) zijn goedgekeurd.

Ledmodules

Figuur 13

Image

De ledmodule met de in figuur 13 afgebeelde identificatiecode is goedgekeurd samen met een licht dat in Tsjechië (E8) is goedgekeurd onder nummer 17325.

Mistvoorlichten die een samenhorend paar vormen

Onderstaand goedkeuringsmerk identificeert mistvoorlichten die een samenhorend paar vormen en voldoen aan de voorschriften van dit reglement. De voorziening met het in figuur 14 afgebeelde goedkeuringsmerk is een mistvoorlicht dat in Japan (E43) is goedgekeurd onder nummer 321.

Figuur 14

Image


BIJLAGE 4

GEOMETRIE VAN HET MEETSCHERM EN MEETROOSTER

1.   MEETSCHERM

De hoekcoördinaten zijn aangegeven in graden op een bol met verticale poolas (zie figuur 1).

Figuur 1

Image

2.   MEETROOSTER (zie figuur 2)

Het meetrooster is symmetrisch rond lijn v-v (zie de tabel in punt 6.4.3 van dit reglement). Eenvoudigheidshalve wordt het hoekcoördinatenstelsel weergegeven in de vorm van een rechthoekig rooster.

2.1.

Voor mistvoorlichten van klasse „B” wordt het meetrooster afgebeeld in figuur 2.

Figuur 2

Lichtverdeling van mistvoorlichten van klasse B

Image

2.2.

Voor mistvoorlichten van klasse „F3” wordt het meetrooster afgebeeld in figuur 3.

Figuur 3

Lichtverdeling van mistvoorlichten van klasse F3

Image


BIJLAGE 5

TESTS VAN DE STABILITEIT VAN DE FOTOMETRISCHE PRESTATIES VAN BRANDENDE MISTVOORLICHTEN (TESTS VAN COMPLETE MISTVOORLICHTEN)

Zodra de fotometrische waarden volgens de voorschriften van dit reglement op het punt van de maximumverlichtingssterkte in zone D (Emax) en op punt HV zijn gemeten, moet een monster van een compleet mistvoorlicht op de stabiliteit van de fotometrische prestaties tijdens de werking worden getest. Onder „compleet mistvoorlicht” wordt verstaan het gehele licht zelf, inclusief omringende carrosseriedelen en lichten die de warmtedissipatie ervan kunnen beïnvloeden.

De tests moeten worden uitgevoerd:

a)

in een droge en rustige omgeving bij een temperatuur van 23 ± 5 °C, waarbij het testmonster wordt gemonteerd op een steun die de correcte installatie op het voertuig simuleert;

b)

bij vervangbare lichtbronnen, met lichtbronnen met gloeidraad uit massaproductie die al ten minste één uur hebben gebrand, gasontladingslichtbronnen uit massaproductie die al ten minste 15 uur hebben gebrand, of ledmodules uit massaproductie die al ten minste 48 uur hebben gebrand en zijn afgekoeld tot omgevingstemperatuur voordat wordt begonnen met de in dit reglement voorgeschreven tests. Hierbij moet gebruik worden gemaakt van de door de aanvrager geleverde ledmodules.

De meetapparatuur moet gelijkwaardig zijn aan die welke bij typegoedkeuringstests van koplampen wordt gebruikt.

Het testmonster moet worden ontstoken zonder dat het van zijn testopstelling wordt genomen of ten opzichte daarvan wordt bijgesteld. De gebruikte lichtbron moet behoren tot de voor dat mistvoorlicht voorgeschreven categorie.

1.   TEST VAN DE STABILITEIT VAN DE FOTOMETRISCHE PRESTATIES

1.1.   Schoon mistvoorlicht

Het mistvoorlicht moet 12 uur lang op de in punt 1.1.1 aangegeven wijze branden en worden gecontroleerd zoals voorgeschreven in punt 1.1.2.

1.1.1.   Testprocedure

Het mistvoorlicht moet in werking worden gesteld als volgt:

1.1.1.1.

als maar één verlichtingsfunctie (mistvoorlicht) moet worden goedgekeurd, laat men de desbetreffende lichtbron gedurende de voorgeschreven tijd branden (1),

1.1.1.2.

bij meer dan een verlichtingsfunctie (bv. een koplamp met een of meer grote lichten en/of een mistvoorlicht) moet de koplamp aan de volgende cyclus worden onderworpen totdat de voorgeschreven tijd is verstreken:

a)

15 minuten, mistvoorlicht aan;

b)

5 minuten, alle gloeidraden aan.

Als de aanvrager verklaart dat maar één verlichtingsfunctie tegelijk mag worden gebruikt (bv. alleen het dimlicht of alleen het grootlicht (de grote lichten) of alleen het mistvoorlicht aan (1), moet de test ook zo worden uitgevoerd door achtereenvolgens het mistvoorlicht en een van de andere verlichtingsfuncties gedurende de helft van de in punt 1.1 aangegeven tijd te activeren.

1.1.1.3.

bij een mistvoorlicht met een dimlichtbundel en een of meer verlichtingsfuncties (waarvan één een mistvoorlicht is):

a)

moet het mistvoorlicht aan de volgende cyclus worden onderworpen totdat de aangeven tijd is verstreken:

i)

15 minuten, dimlichtbron(nen) aan;

ii)

5 minuten, alle lichtbron(nen) aan;

b)

als de aanvrager verklaart dat het mistvoorlicht moet worden gebruikt met alleen het dimlicht of alleen het mistvoorlicht tegelijk aan (2), moet de test ook zo worden uitgevoerd door achtereenvolgens het dimlicht en het mistvoorlicht gedurende de helft van de in punt 1.1 aangegeven tijd te activeren (3). Het grootlicht (de grote lichten) wordt (worden) onderworpen aan een cyclus van 15 minuten uit en 5 minuten aan gedurende de helft van de tijd en terwijl het dimlicht brandt;

c)

als de aanvrager verklaart dat het mistvoorlicht kan worden gebruikt met alleen het dimlicht of alleen het grootlicht (de grote lichten) (2) of alleen het mistvoorlicht (2) tegelijk aan, moet de test ook zo worden uitgevoerd door achtereenvolgens het dimlicht, het grootlicht (de grote lichten) en het mistvoorlicht telkens een derde van de in punt 1.1 aangegeven tijd te activeren (2).

1.1.2.   Testspanning

De spanning moet op de aansluitpunten van het testmonster als volgt worden toegepast:

a)

bij vervangbare lichtbronnen met gloeidraad die direct op de spanning van het voertuig werken, moet de test bij respectievelijk 6,3, 13,2 of 28,0 V worden uitgevoerd, behalve als de aanvrager vermeldt dat het testmonster bij een andere spanning mag worden gebruikt. In dat geval moet de test met de lichtbron met gloeidraad bij de hoogste toegelaten spanning worden uitgevoerd;

b)

bij vervangbare gasontladingslichtbronnen bedraagt de testspanning voor het elektronische lichtbronregelmechanisme 13,2 ± 0,1 V voor voertuigen met 12 V-systeem of anders zoals aangegeven in de goedkeuringsaanvraag;

c)

bij niet-vervangbare lichtbronnen die direct op de spanning van het voertuig werken, moeten alle metingen aan verlichtingseenheden met niet-vervangbare lichtbronnen (lichtbronnen met gloeidraad en/of andere lichtbronnen) bij 6,3, 13,2 of 28,0 V of bij een andere, door de aanvrager aangegeven voertuigspanning worden verricht;

d)

bij vervangbare of niet-vervangbare lichtbronnen die onafhankelijk van de voedingsspanning van het voertuig in werking worden gesteld en door het systeem volledig worden gecontroleerd, of bij lichtbronnen met een eigen voedings- en bedieningsvoorziening moeten bovengenoemde testspanningen op de ingangsklemmen van die voorziening worden toegepast. Het testlaboratorium mag van de fabrikant verlangen dat hij de voedings- en bedieningsvoorziening of een speciale voeding voor de lichtbronnen ter beschikking stelt;

e)

ledmodules moeten bij respectievelijk 6,75, 13,2 of 28,0 V worden gemeten, tenzij anders aangegeven in dit reglement. Ledmodules met elektronisch lichtbronregelmechanisme moeten volgens de specificaties van de aanvrager worden gemeten;

f)

wanneer signaallichten gegroepeerd, gecombineerd of samengebouwd zijn in het testmonster en zij op een andere spanning dan de nominale spanning van respectievelijk 6, 12 of 24 V werken, moet de spanning worden aangepast zoals aangegeven door de fabrikant voor de correcte fotometrische werking van die lichten;

g)

bij een gasontladingslichtbron bedraagt de testspanning voor de ballast of voor de lichtbron als de ballast met de lichtbron is samengebouwd, 13,2 ± 0,1 V bij een 12 V-netwerksysteem, tenzij anders aangegeven in de goedkeuringsaanvraag.

1.1.3.   Testresultaten

1.1.3.1.   Visuele controle

Nadat de temperatuur van het mistvoorlicht zich op de omgevingstemperatuur heeft gestabiliseerd, moeten de lens van het mistvoorlicht en in voorkomend geval de buitenlens met een schone en vochtige katoenen doek worden gereinigd. Bij de daaropvolgende visuele controle mogen noch in de lens van het mistvoorlicht, noch in de eventueel aanwezige buitenlens vervormingen, barsten of kleurveranderingen worden geconstateerd.

1.1.3.2.   Fotometrische test

Volgens de voorschriften van dit reglement moeten de fotometrische waarden worden gecontroleerd op de volgende punten:

 

bij mistvoorlichten van klasse „B”: op punt HV en het punt van Imax in zone D;

 

bij mistvoorlichten van klasse „F3”: op lijn 5 op punt h = 0 en het punt van Imax in zone D.

Er mag een nieuwe afstelling plaatsvinden ter compensatie van eventuele vervorming van de mistvoorlichtsteun als gevolg van de warmte (de verplaatsing van de licht-donkergrens wordt behandeld in punt 2).

Een afwijking van 10 % tussen de fotometrische kenmerken en de vóór de test gemeten waarden, met inbegrip van de toleranties als gevolg van de meetmethode, is toegestaan.

1.2.   Vuil mistvoorlicht

Nadat het mistvoorlicht overeenkomstig punt 1.1 is getest, moet het één uur blijven branden zoals beschreven in punt 1.1.1. Na de in punt 1.2.1 voorgeschreven voorbereiding moet het worden gecontroleerd volgens de voorschriften van punt 1.1.3.

1.2.1.   Voorbereiding van het mistvoorlicht

1.2.1.1.   Testmengsel

1.2.1.1.1.

Bij mistvoorlichten met glazen buitenlens:

Het mengsel van water en vuil dat op het mistvoorlicht wordt aangebracht, moet bestaan uit:

a)

9 gewichtsdelen kiezelzand met een korrelgrootte tussen 0 en 100 μm,

b)

1 gewichtsdeel plantaardig kolenstof (beukenhout) met een korrelgrootte tussen 0 en 100 μm,

c)

0,2 gewichtsdeel NaCMC (4), en

d)

een geschikte hoeveelheid gedestilleerd water met een soortelijke geleiding S < 1 μS/m.

Het mengsel mag niet meer dan 14 dagen oud zijn.

1.2.1.1.2.

Bij mistvoorlichten met kunststof buitenlens:

 

Het mengsel van water en vuil dat op het mistvoorlicht wordt aangebracht, moet bestaan uit:

a)

9 gewichtsdelen kiezelzand met een korrelgrootte tussen 0 en 100 μm,

b)

1 gewichtsdeel plantaardig kolenstof (beukenhout) met een korrelgrootte tussen 0 en 100 μm,

c)

0,2 gewichtsdeel NaCMC (4),

d)

13 gewichtsdelen gedestilleerd water met een soortelijke geleiding S < 1 μS/m, en

e)

± 1 gewichtsdeel oppervlakteactieve stof (5).

 

Het mengsel mag niet meer dan 14 dagen oud zijn.

1.2.1.2.   Aanbrengen van het testmengsel op het mistvoorlicht

Het testmengsel moet gelijkmatig op het volledige lichtuitstralende oppervlak van het mistvoorlicht worden aangebracht, waarna men het laat drogen. Deze procedure moet worden herhaald tot de verlichtingssterkte gedaald is tot 15 à 20 % van de waarden die onder de in deze bijlage beschreven omstandigheden zijn gemeten voor het volgende punt:

punt van Emax in zone D.

2.   TEST VOOR DE VERTICALE VERPLAATSING VAN DE LICHT-DONKERGRENS ONDER INVLOED VAN DE WARMTE

Bij deze test wordt geverifieerd of de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens van een brandend mistvoorlicht onder invloed van de warmte de aangegeven waarde niet overschrijdt.

Na de test van punt 1 moet het mistvoorlicht aan de in punt 2.1 beschreven test worden onderworpen zonder dat het van zijn testopstelling wordt genomen of ten opzichte daarvan wordt bijgesteld.

2.1.   Test

De test moet in een droge en rustige omgeving bij een omgevingstemperatuur van 23 ± 5 °C worden uitgevoerd.

Met behulp van een lichtbron uit massaproductie die al ten minste één uur heeft gebrand, moet het mistvoorlicht worden ontstoken zonder dat het van zijn testopstelling wordt genomen of ten opzichte daarvan wordt bijgesteld. (Voor deze test moet de spanning op de in punt 1.1.2 aangegeven wijze worden ingesteld.) De positie van de licht-donkergrens tussen een punt 3,0° links en een punt 3,0° rechts van lijn v-v (zie bijlage 4) moet worden geverifieerd nadat het licht 3 minuten (r3), respectievelijk 60 minuten (r60) heeft gebrand.

De meting van de hierboven beschreven verplaatsing van de licht-donkergrens moet worden uitgevoerd met gelijk welke methode die voldoende nauwkeurigheid en reproduceerbare resultaten oplevert.

2.2.   Testresultaten

2.2.1.

Het resultaat, uitgedrukt in milliradialen (mrad), moet aanvaardbaar worden geacht wanneer de bij dit mistvoorlicht geregistreerde absolute waarde

Formula

niet meer dan 2 mrad bedraagt (Δ rI ≤ 2 mrad).

2.2.2.

Bedraagt deze waarde echter meer dan 2 mrad, maar niet meer dan 3 mrad (2 mrad < ΔrI ≤ 3 mrad), moet een tweede mistvoorlicht worden getest volgens de beschrijving in punt 2.1. Dit moet gebeuren nadat het mistvoorlicht driemaal na elkaar aan de hieronder beschreven cyclus is onderworpen om de positie van de mechanische delen van het mistvoorlicht dat is bevestigd op een steun die de correcte installatie ervan op het voertuig simuleert, te stabiliseren:

a)

het mistvoorlicht één uur lang laten branden (de spanning moet op de in punt 1.1.2 aangegeven wijze worden ingesteld);

b)

één uur laten rusten.

2.2.3.

Het mistvoorlichttype moet aanvaardbaar worden geacht als het gemiddelde van de absolute waarden Δ rI, gemeten bij het eerste monster, en Δ rII, gemeten bij het tweede monster, niet meer bedraagt dan 2 mrad.

Formula mrad.


(1)  Als het geteste mistvoorlicht signaallichten omvat, moeten deze tijdens de hele test blijven branden, behalve als het om een dagrijlicht gaat. Gaat het om een richtingaanwijzer, dan moet deze knipperen, waarbij de tijd dat hij oplicht ongeveer gelijk moet zijn aan de tijd dat hij gedoofd is.

(2)  Als twee of meer gloeidraden tegelijk gaan branden wanneer met de koplampen wordt geknipperd, mag dat niet als normaal gelijktijdig gebruik van de gloeidraden worden beschouwd.

(3)  Als de geteste koplamp signaallichten omvat, moeten deze tijdens de hele test blijven branden. Gaat het om een richtingaanwijzer, dan moet deze knipperen, waarbij de tijd dat hij oplicht ongeveer gelijk moet zijn aan de tijd dat hij gedoofd is.

(4)  NaCMC is het natriumzout van carboxymethylcellulose, dat gewoonlijk wordt aangeduid als CMC. Het in het vuilmengsel gebruikte NaCMC moet een substitutiegraad (DS) van 0,6-0,7 hebben en een viscositeit van 200-300 μP voor een 2 %-oplossing bij een temperatuur van 20 °C.

(5)  Voor de hoeveelheid geldt een tolerantie, omdat vuil moet worden verkregen dat zich op de juiste wijze over de hele kunststoflens verspreidt.


BIJLAGE 6

VOORSCHRIFTEN VOOR LICHTEN MET KUNSTSTOFLENS — TESTS VAN LENZEN OF MATERIAALMONSTERS EN VAN COMPLETE LICHTEN

1.   ALGEMENE SPECIFICATIES

1.1.

De overeenkomstig punt 2.2.2 van dit reglement verstrekte monsters moeten voldoen aan de specificaties van de punten 2.1 tot en met 2.5.

1.2.

De twee overeenkomstig punt 2.3 van dit reglement (of punt 2.4 van dit reglement in voorkomend geval) verstrekte monsters van complete lichten met kunststoflens moeten, wat het lensmateriaal betreft, voldoen aan de specificaties van punt 2.6.

1.3.

De monsters van kunststoflenzen of de materiaalmonsters moeten met de reflector waarvoor zij zijn bestemd (voor zover van toepassing), aan goedkeuringstests worden onderworpen in de chronologische volgorde die in aanhangsel 1, tabel A, van deze bijlage is aangegeven.

Als de fabrikant van het licht echter kan aantonen dat het product de in de punten 2.1 tot en met 2.5 beschreven tests of gelijkwaardige tests krachtens een ander reglement al met succes heeft doorstaan, hoeven die tests niet te worden herhaald; alleen de in aanhangsel 1, tabel B, voorgeschreven tests zijn verplicht.

2.   TESTS

2.1.   Bestandheid tegen temperatuurveranderingen

2.1.1.   Tests

Drie nieuwe monsters (lenzen) moeten aan vijf cycli van temperatuur- en vochtigheidsverandering (RV = relatieve vochtigheid) worden onderworpen volgens het onderstaande programma:

 

3 uur bij 40 ± 2 °C en 85-95 % RV;

 

1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV;

 

15 uur bij – 30 ± 2 °C;

 

1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV;

 

3 uur bij 80 ± 2 °C;

 

1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV.

Vóór deze test moeten de monsters ten minste vier uur lang op 23 ± 5 °C en 60-75 % RV worden gehouden.

Opmerking: De perioden van één uur bij 23 ± 5 °C moeten de overgangsperioden van de ene temperatuur naar de andere omvatten die nodig zijn om thermische schokken te vermijden.

2.1.2.   Fotometrische metingen

2.1.2.1.   Methode

Vóór en na de test moeten op de monsters fotometrische metingen worden verricht. Deze metingen moeten onder de in punt 6.3 of 6.4 van dit reglement gespecificeerde omstandigheden plaatsvinden op de volgende punten:

 

Bij mistvoorlichten van klasse „B”:

a)

punt HV en

b)

punt h = 0, v = 2° in zone D.

 

Bij mistvoorlichten van klasse „F3”:

a)

snijpunt van lijn v-v met lijn 6 en

b)

snijpunt van lijn v-v met lijn 4.

2.1.2.2.   Resultaten

Het verschil tussen de bij elk monster gemeten fotometrische waarden vóór en na de test mag, met inbegrip van de toleranties als gevolg van de meetmethode, niet meer dan 10 % bedragen.

2.2.   Bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer en tegen chemische stoffen

2.2.1.   Bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer

Drie nieuwe monsters (lenzen of materiaalmonsters) moeten worden blootgesteld aan straling van een bron met een spectrale energiedistributie zoals die van een zwart voorwerp bij een temperatuur tussen 5 500 en 6 000 K. Tussen de bron en de monsters moeten passende filters worden geplaatst om straling met een golflengte van minder dan 295 nm en meer dan 2 500 nm zoveel mogelijk te beperken. De monsters moeten zolang aan een verlichtingssterkte van 1 200 ± 200 W/m2 worden blootgesteld dat de lichtenergie die zij ontvangen, gelijk is aan 4 500 ± 200 MJ/m2. Binnen de opstelling moet de op de zwarte plaat ter hoogte van de monsters gemeten temperatuur 50 ± 5 °C bedragen. Voor een gelijkmatige blootstelling moeten de monsters met een snelheid van 1 tot 5 omw/min rond de stralingsbron draaien.

De monsters moeten met gedestilleerd water met een soortelijke geleiding van minder dan 1 μS/m bij een temperatuur van 23 ± 5 °C worden besproeid volgens de onderstaande cyclus:

 

besproeien: 5 minuten;

 

drogen: 25 minuten.

2.2.2.   Bestandheid tegen chemische stoffen

Na de in punt 2.2.1 beschreven test en de in punt 2.2.3.1 beschreven meting moet de buitenkant van de drie monsters op de in punt 2.2.2.2 beschreven wijze met het in punt 2.2.2.1 gedefinieerde mengsel worden behandeld.

2.2.2.1.   Testmengsel

Het testmengsel moet bestaan uit 61,5 % n-heptaan, 12,5 % tolueen, 7,5 % ethyltetrachloride, 12,5 % trichloorethyleen en 6 % xyleen (vol. %).

2.2.2.2.   Aanbrengen van het testmengsel

Doordrenk een stuk katoenen doek (conform ISO 105) tot verzadiging met het in punt 2.2.2.1 gedefinieerde mengsel en breng dit binnen 10 seconden gedurende 10 minuten op de buitenkant van het monster aan met een druk van 50 N/cm2, wat overeenkomt met een kracht van 100 N die op een testoppervlak van 14 × 14 mm wordt uitgeoefend.

Gedurende deze 10 minuten moet het doek opnieuw met het mengsel worden doordrenkt, zodat de samenstelling van de aangebrachte vloeistof steeds gelijk blijft aan die van het voorgeschreven testmengsel.

Tijdens het aanbrengen mag de op het monster uitgeoefende druk worden gecompenseerd om het ontstaan van barsten te voorkomen.

2.2.2.3.   Wassen

Na het aanbrengen van het testmengsel moeten de monsters in de open lucht worden gedroogd en vervolgens met de in punt 2.3 (bestandheid tegen detergentia) beschreven oplossing worden gewassen bij 23 ± 5 °C.

Daarna moeten de monsters zorgvuldig worden gespoeld met gedestilleerd water dat niet meer dan 0,2 % verontreinigingen bevat bij 23 ± 5 °C, en vervolgens met een zachte doek worden afgedroogd.

2.2.3.   Resultaten

2.2.3.1.

Na de test van de bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer mag de buitenkant van de monsters geen barsten, krassen, afschilferingen of vervormingen vertonen en mag het verschil in lichtdoorlating

Formula,

gemeten bij de drie monsters volgens de procedure van aanhangsel 2 van deze bijlage, niet meer bedragen dan 0,020 (Δ tm ≤ 0,020).

2.2.3.2.

Na de test van de bestandheid tegen chemische stoffen mogen de monsters geen sporen vertonen van chemische aanslag die een afwijking van de lichtstroomverstrooiing kan veroorzaken. Het gemiddelde verschil in lichtverstrooiing

Formula,

gemeten bij de drie monsters volgens de procedure van aanhangsel 2 van deze bijlage, mag niet meer bedragen dan 0,020 (Δ dm ≤ 0,020).

2.3.   Bestandheid tegen detergentia en koolwaterstoffen

2.3.1.   Bestandheid tegen detergentia

De buitenkant van drie monsters (lenzen of materiaalmonsters) moet tot 50 ± 5 °C worden verwarmd en vervolgens gedurende vijf minuten worden ondergedompeld in een mengsel dat op een temperatuur van 23 ± 5 °C wordt gehouden en dat bestaat uit 99 delen gedestilleerd water met niet meer dan 0,02 % verontreinigingen en één deel alkylarylsulfonaat.

Aan het eind van de test moeten de monsters bij 50 ± 5 °C worden gedroogd. Het oppervlak van de monsters moet met een vochtige doek worden schoongemaakt.

2.3.2.   Bestandheid tegen koolwaterstoffen

Daarna moet met een katoenen doek die in een mengsel van 70 % n-heptaan en 30 % tolueen (vol. %) is gedrenkt, gedurende één minuut zachtjes over de buitenkant van deze drie monsters worden gewreven. Vervolgens moeten de monsters in open lucht worden gedroogd.

2.3.3.   Resultaten

Nadat achtereenvolgens beide bovengenoemde tests zijn uitgevoerd, mag het gemiddelde verschil in lichtdoorlating

Formula,

gemeten bij de drie monsters volgens de procedure van aanhangsel 2 van deze bijlage, niet meer bedragen dan 0,010 (Δ tm ≤ 0,010).

2.4.   Bestandheid tegen mechanische slijtage

2.4.1.   Testmethode voor mechanische slijtage

De buitenkant van drie nieuwe monsters (lenzen) moet volgens de in aanhangsel 3 van deze bijlage beschreven methode aan de uniforme mechanische-slijtagetest worden onderworpen.

2.4.2.   Resultaten

Na deze test moet het verschil:

in lichtdoorlating

:

Formula,

en in lichtverstrooiing

:

Formula,

in het in punt 2.1.2.1 gespecificeerde gebied worden gemeten volgens de procedure van aanhangsel 2. De gemiddelde waarde bij de drie monsters moet zo zijn dat:

 

Δ tm ≤ 0,010;

 

Δ dm ≤ 0,050.

2.5.   Test van de hechting van eventuele coatings

2.5.1.   Prepareren van het monster

Een oppervlak van 20 mm × 20 mm van de coating van een lens moet met een scheermesje of een naald in een rasterpatroon worden gesneden, waarbij elk vierkantje ongeveer 2 mm × 2 mm meet. De druk op het mesje of de naald moet voldoende zijn om ten minste door de coating heen te snijden.

2.5.2.   Beschrijving van de test

Gebruik plakband met een hechtvermogen van 2 N/(cm breedte) ± 20 %, gemeten onder de genormaliseerde omstandigheden die zijn beschreven in aanhangsel 4. Deze plakband, die minstens 25 mm breed moet zijn, moet ten minste 5 minuten lang op het overeenkomstig punt 2.5.1 geprepareerde oppervlak worden gedrukt.

Vervolgens moet het uiteinde van de plakband zodanig worden belast dat het hechtvermogen op het desbetreffende oppervlak door een kracht loodrecht op dat oppervlak in evenwicht wordt gehouden. Op dat ogenblik moet de plakband met een constante snelheid van 1,5 ± 0,2 m/s worden losgetrokken.

2.5.3.   Resultaten

Het gerasterde oppervlak mag niet noemenswaardig zijn aangetast. Beschadigingen op de snijpunten van het raster of aan de rand van de insnijdingen zijn toegestaan mits het aangetaste gebied niet groter is dan 15 % van het gerasterde oppervlak.

2.6.   Tests van het complete licht met kunststoflens

2.6.1.   Bestandheid van het lensoppervlak tegen mechanische slijtage

2.6.1.1.   Tests

De lens van lichtmonster nr. 1 moet aan de in punt 2.4.1 beschreven test worden onderworpen.

2.6.1.2.   Resultaten

Na de test mogen de resultaten van de in zone B, bij mistvoorlichten van klasse „B”, en op de lijnen 2 en 5, bij mistvoorlichten van klasse „F3”, voorgeschreven fotometrische metingen de voorgeschreven maximumwaarden met niet meer dan 30 % overschrijden.

2.6.2.   Test van de hechting van eventuele coatings

De lens van lichtmonster nr. 2 moet aan de in punt 2.5 beschreven test worden onderworpen.

2.7.   Bestandheid tegen straling van de lichtbron

2.7.1.

Om bij gasontladingslichtbronnen de bestandheid van lichtdoorlatende kunststofonderdelen tegen uv-straling binnen het mistvoorlicht te testen:

2.7.1.1.

worden vlakke monsters van elk lichtdoorlatend kunststofonderdeel van het mistvoorlicht blootgesteld aan het licht van de gasontladingslichtbron. De parameters zoals hoeken en afstanden van deze monsters moeten dezelfde zijn als in het mistvoorlicht;

2.7.1.2.

moet na 1 500 uur continue blootstelling met een nieuwe standaard gasontladingslichtbron aan de colorimetrische specificaties van het doorgelaten licht worden voldaan en mag het oppervlak van de monsters geen barsten, krassen, afschilferingen of vervormingen vertonen.

3.   VERIFICATIE VAN DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

3.1.

Met betrekking tot de voor de fabricage van lenzen gebruikte materialen moeten de lichten van een serie worden geacht aan dit reglement te voldoen als:

3.1.1.

na de test van de bestandheid tegen chemische stoffen en de test van de bestandheid tegen detergentia en koolwaterstoffen, de buitenkant van de monsters geen met het blote oog waarneembare barsten, afschilferingen of vervormingen vertoont (zie de punten 2.2.2, 2.3.1 en 2.3.2);

3.1.2.

na de in punt 2.6.1.1 beschreven test de fotometrische waarden op de in punt 2.6.1.2 vermelde meetpunten binnen de grenzen vallen die in dit reglement voor de conformiteit van de productie zijn voorgeschreven.

3.2.

Als de testresultaten niet aan de voorschriften voldoen, moeten de tests met een ander willekeurig gekozen monster van de mistvoorlichten worden herhaald.

Aanhangsel 1

CHRONOLOGISCHE VOLGORDE VAN DE GOEDKEURINGSTESTS

A.

Tests van kunststoffen (overeenkomstig punt 2.2.2 van dit reglement verstrekte lenzen of materiaalmonsters)

Tests

Monsters

Lenzen of materiaalmonsters

Lenzen

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

1.1.

Beperkte fotometrie (punt 2.1.2)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

1.1.1.

Temperatuurverandering (punt 2.1.1)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

1.1.2.

Beperkte fotometrie (punt 2.1.2)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

1.2.1.

Meting van de lichtdoorlating

X

X

X

X

X

X

X

X

X

 

 

 

 

1.2.2.

Meting van de lichtverstrooiing

X

X

X

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

1.3.

Stoffen in de atmosfeer (punt 2.2.1)

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.3.1.

Meting van de lichtdoorlating

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.4.

Chemische stoffen (punt 2.2.2)

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.4.1.

Meting van de lichtverstrooiing

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.5.

Detergentia (punt 2.3.1)

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

1.6.

Koolwaterstoffen (punt 2.3.2)

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

1.6.1.

Meting van de lichtdoorlating

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

1.7.

Slijtage (punt 2.4.1)

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

1.7.1.

Meting van de lichtdoorlating

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

1.7.2.

Meting van de lichtverstrooiing

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

1.8.

Hechting (punt 2.5)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

B.

Tests van complete mistvoorlichten (verstrekt overeenkomstig punt 2.3.2 van dit reglement)

Tests

Compleet mistvoorlicht

Monster nr.

1

2

2.1.

Slijtage (punt 2.6.1.1)

X

 

2.2.

Fotometrie (punt 2.6.1.2)

X

 

2.3.

Hechting (punt 2.6.2)

 

X

Aanhangsel 2

METHODE VOOR HET METEN VAN DE LICHTVERSTROOIING EN -DOORLATING

1.   APPARATUUR (zie figuur)

De bundel van een collimator K met een halve divergentie β/2 = 17,4 × 10-4 rd wordt tot 6 mm gediafragmeerd door middel van een diafragma DT waartegen de monsterstander wordt geplaatst.

Een achromatische convergerende lens L2, gecorrigeerd voor sferische aberraties, verbindt diafragma DT met ontvanger R; de diameter van lens L2 moet zo zijn dat het door het monster verstrooide licht niet wordt gediafragmeerd in een kegel met een halvetophoek van ß/2 = 14°.

Een ringvormig diafragma DD met hoeken αa/2 = 1° en αmax/2 = 12°, wordt in een beeldbrandpuntsvlak van lens L2 geplaatst.

Het niet-transparante middengedeelte van het diafragma is noodzakelijk om het licht dat rechtstreeks van de lichtbron komt, te elimineren. Het moet mogelijk zijn het middengedeelte van het diafragma zo van de lichtbundel te verwijderen dat het precies naar zijn oorspronkelijke stand terugkeert.

De afstand L2 DT en de brandpuntslengte F2  (1) van lens L2 moeten zo worden gekozen dat het beeld van DT ontvanger R volledig bedekt.

Wanneer de eerste invallende lichtstroom op 1 000 eenheden wordt gesteld, moet de absolute nauwkeurigheid van elke afgelezen waarde beter zijn dan 1 eenheid.

2.   METINGEN

De volgende waarden moeten worden afgelezen:

Aflezing

Bij monster

Bij middengedeelte van DD

Weergegeven hoeveelheid

T1

neen

neen

Invallende lichtstroom bij eerste aflezing

T2

ja

(vóór de test)

neen

Door het nieuwe materiaal doorgelaten lichtstroom in een gebied van 24°

T3

ja

(na de test)

neen

Door het geteste materiaal doorgelaten lichtstroom in een gebied van 24°

T4

ja

(vóór de test)

ja

Door het nieuwe materiaal verstrooide lichtstroom

T5

ja

(na de test)

ja

Door het geteste materiaal verstrooide lichtstroom

Image


(1)  Voor L2 wordt een brandpuntsafstand van circa 80 mm aanbevolen.

Aanhangsel 3

SPUITTESTMETHODE

1.   TESTAPPARATUUR

Spuitpistool

Het gebruikte spuitpistool moet voorzien zijn van een spuitopening met een diameter van 1,3 mm voor een vloeistofdebiet van 0,24 ± 0,02 l/min bij een bedrijfsdruk van 6,0 – 0/+ 0,5 bar.

Onder deze bedrijfsomstandigheden moet het verkregen waaierpatroon een diameter van 170 ± 50 mm hebben op het aan slijtage blootgestelde oppervlak, op 380 ± 10 mm afstand van de spuitopening.

Testmengsel

Het testmengsel moet bestaan uit:

 

kiezelzand met hardheid 7 op de schaal van Mohs, een korrelgrootte tussen 0 en 0,2 mm en een bijna normale verdeling, met een hoekfactor van 1,8 tot 2;

 

water met een hardheid van niet meer dan 205 g/m3 voor een mengsel dat 25 g zand per liter water bevat.

2.   TEST

Het buitenoppervlak van de lichtlenzen moet eenmaal of meermaals aan de inwerking van een op de hierboven beschreven wijze voortgebrachte zandstraal worden blootgesteld. De straal moet vrijwel loodrecht op het te testen oppervlak worden gericht.

De slijtage moet worden gecontroleerd aan de hand van een of meer glasmonsters die als referentie dicht bij de te testen lenzen zijn geplaatst. Het mengsel moet worden gespoten totdat het verschil in lichtverstrooiing op het monster (de monsters), gemeten volgens de in aanhangsel 2 beschreven methode, zo is dat:

Formula

Er mogen meerdere referentiemonsters worden gebruikt om na te gaan of het volledige te testen oppervlak homogeen gesleten is.

Aanhangsel 4

PLAKBANDHECHTINGSTEST

1.   DOEL

Deze methode maakt het mogelijk onder genormaliseerde omstandigheden het lineaire hechtvermogen van plakband op een glasplaat te bepalen.

2.   PRINCIPE

Meting van de kracht die nodig is om plakband onder een hoek van 90° van een glasplaat los te maken.

3.   GESPECIFICEERDE ATMOSFERISCHE OMSTANDIGHEDEN

Als omgevingscondities gelden 23 ± 5 °C en 65 ± 15 % relatieve luchtvochtigheid (RV).

4.   TESTSTUKKEN

Vóór de test moet de rol met de te onderzoeken plakband gedurende 24 uur in de gespecificeerde atmosfeer worden bewaard (zie punt 3).

Van elke rol moeten vijf teststukken van 400 mm lang worden getest. Deze teststukken moeten van de rol worden genomen nadat de eerste drie wikkelingen zijn verwijderd.

5.   PROCEDURE

De test moet onder de in punt 3 vermelde omgevingscondities plaatsvinden.

Neem de vijf teststukken terwijl de plakband radiaal wordt ontrold met een snelheid van circa 300 mm/s; breng ze vervolgens binnen 15 seconden op de volgende wijze aan.

 

Breng de plakband in een vloeiende beweging aan op de glasplaat en wrijf hem met de vinger lichtjes in lengterichting vast zonder al te veel druk op de plakband en de glasplaat uit te oefenen.

 

Laat het geheel 10 minuten in de gespecificeerde atmosferische omstandigheden rusten.

 

Maak ongeveer 25 mm van het teststuk los van de plaat in een vlak loodrecht op de as van het teststuk.

 

Zet de plaat vast en vouw het vrije uiteinde van de plakband om in een hoek van 90°. Oefen op zodanige wijze kracht uit dat de scheidingslijn tussen de plakband en de plaat loodrecht op deze kracht en loodrecht op de plaat staat.

 

Trek los met een snelheid van 300 ± 30 mm/s en noteer de vereiste kracht.

6.   RESULTATEN

De vijf verkregen waarden moeten worden gerangschikt en de mediaan moet als resultaat van de meting worden genomen. Deze waarde moet worden uitgedrukt in Newton per centimeter breedte van de plakband.


BIJLAGE 7

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE PROCEDURE OM DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE TE CONTROLEREN

1.   ALGEMEEN

1.1.   Uit mechanisch en geometrisch oogpunt moet worden aangenomen dat aan de conformiteitsvoorschriften is voldaan als de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen binnen de in dit reglement gestelde grenzen.

1.2.   Met betrekking tot de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde mistvoorlichten niet mag worden betwist als aan de fotometrische prestaties volgens de voorschriften in bijlage 2 bij dit reglement voor de desbetreffende categorie mistvoorlichten is voldaan.

Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, moeten de tests worden herhaald met lichtbronnen zoals gespecificeerd in punt 6.3 of 6.4 van dit reglement, al naargelang het geval.

1.2.1.   Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, mag de oriëntatie van het mistvoorlicht worden gewijzigd op voorwaarde dat de as van de lichtbundel niet meer dan 0,5° naar rechts of naar links en niet meer dan 0,2° naar boven of naar onder wordt gedraaid. In deze nieuwe positie moet aan alle fotometrische voorschriften worden voldaan.

1.3.   Voor de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte geldt de volgende procedure.

1.3.1.

Een van de als monster genomen mistvoorlichten moet volgens de in punt 2.1 van bijlage 5 beschreven procedure worden getest nadat het driemaal na elkaar aan de in punt 2.2.2 van bijlage 5 beschreven cyclus is onderworpen.

1.3.2.

Het mistvoorlicht moet aanvaardbaar worden geacht als Δr niet meer dan 3,0 mrad bedraagt. Als deze waarde meer dan 3,0 mrad, maar niet meer dan 4,0 mrad bedraagt, moet een tweede mistvoorlicht aan de test worden onderworpen, waarna het gemiddelde van de voor beide monsters geregistreerde absolute waarden niet meer dan 3,0 mrad mag bedragen.

1.4.   De kleurcoördinaten moeten voldoen aan punt 7 van dit reglement. De fotometrische prestaties van een mistvoorlicht dat, wanneer het voorzien is van een kleurloze lichtbron, breder selectief geel licht uitstraalt, moet gelijk zijn aan de waarden in dit reglement, vermenigvuldigd met 0,84.

2.   MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE VERIFICATIE VAN DE CONFORMITEIT DOOR DE FABRIKANT

Voor elk type mistvoorlicht moet de houder van het goedkeuringsmerk op gezette tijden ten minste de volgende tests uitvoeren. Deze tests moeten volgens de voorschriften van dit reglement worden uitgevoerd. Indien bij het desbetreffende type test een monster niet conform blijkt te zijn, moeten extra monsters worden genomen en worden getest. De fabrikant moet maatregelen nemen om de conformiteit van de desbetreffende productie te waarborgen.

2.1.   Aard van de tests

De in dit reglement bedoelde conformiteitstests moeten betrekking hebben op de fotometrische kenmerken en op de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte.

2.2.   Toegepaste testmethoden

2.2.1.

De tests moeten over het algemeen volgens de in dit reglement beschreven methoden worden uitgevoerd.

2.2.2.

Bij elke door de fabrikant uitgevoerde conformiteitstest kunnen met het akkoord van de voor de goedkeuringstests verantwoordelijke bevoegde instantie gelijkwaardige methoden worden toegepast. Het is de taak van de fabrikant om aan te tonen dat de toegepaste methoden gelijkwaardig zijn met de in dit reglement vastgelegde methoden.

2.2.3.

De toepassing van de punten 2.2.1 en 2.2.2 vereist regelmatige kalibratie van de testapparatuur en vergelijking van de meetresultaten met die van een bevoegde instantie.

2.2.4.

In alle gevallen gelden de in dit reglement vastgestelde methoden als referentiemethoden, met name ten behoeve van de administratieve verificatie en de monsterneming.

2.3.   Aard van de monsterneming

Monsters van mistvoorlichten moeten willekeurig worden genomen uit de productie van een uniforme partij. Onder uniforme partij wordt een reeks mistvoorlichten van hetzelfde type verstaan, gedefinieerd volgens de productiemethoden van de fabrikant.

De beoordeling moet in het algemeen betrekking hebben op de serieproductie van individuele fabrieken. Een fabrikant mag echter gegevens over hetzelfde type uit verscheidene fabrieken samenvoegen op voorwaarde dat deze volgens hetzelfde kwaliteitssysteem en onder hetzelfde kwaliteitsbeheer werken.

2.4.   Gemeten en geregistreerde fotometrische kenmerken

Het als monster genomen mistvoorlicht moet op de in dit reglement voorgeschreven punten aan fotometrische metingen worden onderworpen, waarbij de aflezing wordt beperkt tot de in bijlage 2 bij dit reglement voor de desbetreffende categorie mistvoorlichten aangegeven punten.

2.5.   Aanvaardbaarheidscriteria

De fabrikant moet de testresultaten statistisch onderzoeken en in overleg met de bevoegde instantie criteria vaststellen voor de aanvaardbaarheid van zijn producten, om te voldoen aan de specificaties die voor de verificatie van de conformiteit van de productie in punt 10.1 van dit reglement zijn vastgelegd.

De aanvaardbaarheidscriteria moeten zo zijn dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, de kans dat een steekproef overeenkomstig bijlage 8 (eerste monsterneming) met goed gevolg wordt doorstaan, minimaal 0,95 is.


BIJLAGE 8

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE MONSTERNEMING DOOR EEN INSPECTEUR

1.   ALGEMEEN

Uit mechanisch en geometrisch oogpunt moet worden aangenomen dat aan de conformiteitsvoorschriften is voldaan als de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen binnen de in dit reglement gestelde grenzen.

1.2.1.

Met betrekking tot de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde mistvoorlichten niet mag worden betwist als aan de fotometrische prestaties volgens de voorschriften in bijlage 2 bij dit reglement voor de desbetreffende categorie mistvoorlichten is voldaan.

Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, moeten de tests worden herhaald met lichtbronnen zoals gespecificeerd in punt 6.3 of 6.4 van dit reglement, al naargelang het geval.

Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, mag de oriëntatie van het mistvoorlicht worden gewijzigd op voorwaarde dat de as van de lichtbundel niet meer dan 0,5° naar rechts of naar links en niet meer dan 0,2° naar boven of naar onder wordt gedraaid. In deze nieuwe positie moet aan alle fotometrische voorschriften worden voldaan.

Als aan de voorschriften inzake lichtsterkte niet wordt voldaan, mag de licht-donkergrens binnen ± 0,5° verticaal en/of ± 2° horizontaal opnieuw worden gericht. In deze nieuwe positie moet aan alle fotometrische voorschriften worden voldaan.

Als de verticale afstelling in de vereiste positie binnen de toegestane toleranties niet herhaaldelijk kan worden uitgevoerd, moet de in bijlage 9 bij dit reglement gespecificeerde instrumentele methode worden toegepast en moet de kwaliteit van de licht-donkergrens op één monster worden getest.

1.2.2.

Mistvoorlichten met zichtbare defecten worden buiten beschouwing gelaten.

1.3.

De kleurcoördinaten moeten voldoen aan punt 7 van dit reglement. De fotometrische prestaties van een mistvoorlicht dat, wanneer het voorzien is van een kleurloze lichtbron, breder selectief geel licht uitstraalt, moet gelijk zijn aan de waarden in dit reglement, vermenigvuldigd met 0,84.

2.   EERSTE MONSTERNEMING

Bij de eerste monsterneming moeten vier mistvoorlichten willekeurig worden gekozen. Het eerste monster van twee wordt met A aangeduid, het tweede monster van twee met B.

2.1.   Geen betwisting van de conformiteit

2.1.1.

Volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 mag de conformiteit van in massa geproduceerde mistvoorlichten niet worden betwist als de afwijking van de gemeten waarden van de lichten in de ongunstige richtingen als volgt is:

2.1.1.1.

monster A

A1:

één mistvoorlicht

 

0 %

één mistvoorlicht

niet meer dan

20 %

A2:

beide mistvoorlichten

meer dan

0 %

maar

niet meer dan

20 %

Ga naar monster B

 

 

2.1.1.2.

monster B

B1:

beide mistvoorlichten

 

0 %

2.2.   Betwisting van de conformiteit

2.2.1.

Volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 moet de conformiteit van in massa geproduceerde mistvoorlichten worden betwist en moet de fabrikant worden verzocht zijn productie aan te passen om aan de voorschriften te voldoen (aanpassing), als de afwijkingen van de gemeten waarden van de lichten als volgt zijn:

2.2.1.1.

monster A

A3:

één mistvoorlicht

niet meer dan

20 %

één mistvoorlicht

meer dan

20 %

maar

niet meer dan

30 %

2.2.1.2.

monster B

B2:

in geval A2

 

 

één mistvoorlicht

meer dan

0 %

maar

niet meer dan

20 %

één mistvoorlicht

niet meer dan

20 %

B3:

in geval A2

 

 

één mistvoorlicht

 

0 %

één mistvoorlicht

meer dan

20 %

maar

niet meer dan

30 %

2.3.   Intrekking van de goedkeuring

De conformiteit moet worden betwist en punt 11 moet worden toegepast als volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 de afwijkingen van de gemeten waarden van de lichten als volgt zijn:

2.3.1.

monster A

A4:

één mistvoorlicht

niet meer dan

20 %

één mistvoorlicht

meer dan

30 %

A5:

beide mistvoorlichten

meer dan

20 %

2.3.2.

monster B

B4:

in geval A2

 

 

één mistvoorlicht

meer dan

0 %

maar

niet meer dan

20 %

één mistvoorlicht

meer dan

20 %

B5:

in geval A2

 

 

beide mistvoorlichten

meer dan

20 %

B6:

in geval A2

 

 

één mistvoorlicht

 

0 %

één mistvoorlicht

meer dan

30 %

3.   HERHALING VAN DE MONSTERNEMING

In de gevallen A3, B2 en B3 moet binnen twee maanden na de kennisgeving een herhaling van de monsterneming plaatsvinden, waarbij een derde monster C van twee mistvoorlichten en een vierde monster D van twee mistvoorlichten uit de na de aanpassing geproduceerde voorraad van de fabrikant worden genomen.

3.1.   Geen betwisting van de conformiteit

3.1.1.

Volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 mag de conformiteit van in massa geproduceerde mistvoorlichten niet worden betwist als de afwijkingen van de gemeten waarden van de lichten als volgt zijn:

3.1.1.1.

monster C

C1:

één mistvoorlicht

 

0 %

één mistvoorlicht

niet meer dan

20 %

C2:

beide mistvoorlichten

meer dan

0 %

maar

niet meer dan

20 %

Ga naar monster D

 

 

3.1.1.2.

monster D

D1:

in geval C2

 

beide mistvoorlichten

0 %

3.2.   Betwisting van de conformiteit

3.2.1.

Volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 moet de conformiteit van in massa geproduceerde mistvoorlichten worden betwist en moet de fabrikant worden verzocht zijn productie aan te passen om aan de voorschriften te voldoen (aanpassing), als de afwijkingen van de gemeten waarden van de lichten als volgt zijn:

monster D

D2:

in geval C2

 

 

één mistvoorlicht

meer dan

0 %

maar

niet meer dan

20 %

één mistvoorlicht

niet meer dan

20 %

3.3.   Intrekking van de goedkeuring

De conformiteit moet worden betwist en punt 12 moet worden toegepast als volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 de afwijkingen van de gemeten waarden van de lichten als volgt zijn:

3.3.1.

monster C

C3:

één mistvoorlicht

niet meer dan

20 %

één mistvoorlicht

meer dan

20 %

C4:

beide mistvoorlichten

meer dan

20 %

3.3.2.

monster D

D3:

in geval C2

 

 

één mistvoorlicht

0 of meer dan

0 %

één mistvoorlicht

meer dan

20 %

4.   VERTICALE VERPLAATSING VAN DE LICHT-DONKERGRENS

Voor de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte geldt de volgende procedure.

 

Volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 moet een van de mistvoorlichten van monster A volgens de in punt 2.1 van bijlage 5 beschreven procedure worden getest nadat het driemaal na elkaar aan de in punt 2.2.2 van bijlage 5 beschreven cyclus is onderworpen.

 

Het mistvoorlicht moet aanvaardbaar worden geacht als Δr niet meer dan 3,0 mrad bedraagt.

 

Als deze waarde meer dan 3,0 mrad, maar niet meer dan 4,0 mrad bedraagt, moet het tweede mistvoorlicht van monster A aan de test worden onderworpen, waarna het gemiddelde van de voor beide monsters geregistreerde absolute waarden niet meer dan 3,0 mrad mag bedragen.

 

Als deze waarde van 3,0 mrad bij monster A echter niet wordt gehaald, moeten de twee mistvoorlichten van monster B aan dezelfde procedure worden onderworpen; de waarde Δr mag bij geen van beide hoger zijn dan 3,0 mrad.

Figuur 1

Image

BIJLAGE 9

DEFINITIE EN SCHERPHEID VAN DE LICHT-DONKERGRENS EN AFSTELPROCEDURE DOOR MIDDEL VAN DEZE LICHT-DONKERGRENS VOOR MISTVOORLICHTEN VAN KLASSE „F3”

1.   ALGEMEEN

De lichtsterkteverdeling van het mistvoorlicht moet een licht-donkergrens omvatten waarmee het mistvoorlicht voor de fotometrische metingen en voor het richten ervan op het voertuig correct kan worden afgesteld. De kenmerken van de licht-donkergrens moeten voldoen aan de voorschriften van de punten 2 tot en met 4.

2.   VORM VAN DE LICHT-DONKERGRENS

Voor de visuele afstelling van de mistvoorlichtbundel moet de licht-donkergrens bestaan uit een horizontale lijn voor de verticale afstelling van het mistvoorlicht, die zich uitstrekt tot 4° aan weerskanten van lijn v-v (zie figuur 1).

Figuur 1

Vorm en positie van de licht-donkergrens

Image

3.   AFSTELLING VAN HET MISTVOORLICHT

3.1.   Horizontale afstelling

De licht-donkergrens moet zo zijn dat het geprojecteerde lichtbundelpatroon vrijwel symmetrisch lijkt met lijn v-v. Als het mistvoorlicht bedoeld is om paarsgewijs te worden gebruikt dan wel een asymmetrisch lichtbundelpatroon heeft, moet het horizontaal worden georiënteerd volgens de specificatie van de aanvrager of anders zo dat de licht-donkergrens symmetrisch lijkt met lijn v-v.

3.2.   Verticale afstelling

Na de horizontale afstelling van de mistvoorlichtbundel overeenkomstig punt 3.1 moet de verticale afstelling zo worden verricht dat de licht-donkergrens vanuit de laagste positie naar boven wordt verplaatst tot hij zich op lijn v-v 1° onder lijn h-h bevindt. Als het horizontale deel niet recht, maar lichtjes gebogen of schuin is, mag de licht-donkergrens niet vallen buiten het verticale gebied gevormd door twee horizontale lijnen tussen 3° links en rechts van lijn v-v op 0,2° boven en onder de nominale positie van de licht-donkergrens (zie figuur 1).

3.2.1.

Als de verticale posities van drie pogingen om de licht-donkergrens bij te stellen, meer dan 0,2° van elkaar verschillen, wordt het horizontale deel van de licht-donkergrens geacht niet voldoende lineariteit of scherpheid te bieden om een visuele afstelling te verrichten. In dat geval moet de kwaliteit van de licht-donkergrens als volgt met instrumenten op de naleving van de voorschriften worden getest.

4.   METING VAN DE KWALITEIT VAN DE LICHT-DONKERGRENS

4.1.   De metingen moeten worden verricht door het horizontale deel van de licht-donkergrens verticaal te scannen in stappen van niet meer dan 0,05°:

hetzij op een meetafstand van 10 m met een detector met een diameter van circa 10 mm;

hetzij op een meetafstand van 25 m met een detector met een diameter van circa 30 mm.

De meting van de kwaliteit van de licht-donkergrens moet aanvaardbaar worden geacht als met ten minste één meting op 10 of 25 m aan de voorschriften van de punten 4.1.1 tot en met 4.1.3 wordt voldaan.

De meetafstand waarop de test werd uitgevoerd, moet worden genoteerd in punt 9 van het mededelingenformulier in bijlage 2 bij dit reglement.

De scanning wordt uitgevoerd van onder naar boven doorheen de licht-donkergrens langs de verticale lijnen op – 2,5° en + 2,5° van lijn v-v. Zo gemeten, moet de kwaliteit van de licht-donkergrens voldoen aan de volgende voorschriften:

4.1.1.   er mag niet meer dan één licht-donkergrens zichtbaar zijn;

4.1.2.   scherpheid van de licht-donkergrens:

verticaal gescand doorheen het horizontale deel van de licht-donkergrens langs verticale lijnen op ± 1° van lijn v-v, mag de gemeten maximumwaarde voor scherpheidsfactor G van de licht-donkergrens niet minder dan 0,08 bedragen, waarbij:

Formula

4.1.3.   Lineariteit

Het deel van de licht-donkergrens dat voor de verticale afstelling dient, moet horizontaal zijn van 3° links tot 3° rechts van lijn v-v. Aan dit voorschrift wordt voldaan als de verticale posities van de buigpunten overeenkomstig punt 3.2 op 3° links en rechts van lijn v-v niet meer dan ± 0,20° afwijken.

5.   VERTICALE AFSTELLING MET EEN INSTRUMENT

Als de licht-donkergrens voldoet aan de bovenstaande kwaliteitsvoorschriften, mag de verticale afstelling van de lichtbundel met een instrument worden uitgevoerd. Te dien einde bevindt het buigingspunt waarbij d2 (log E)/dv2 = 0, zich op lijn v-v en onder lijn h-h. Voor het meten en afstellen van de licht-donkergrens moet van onder de nominale positie naar boven worden bewogen.


BIJLAGE 10

OVERZICHT VAN DE ACTIVERINGSPERIODEN VOOR HET TESTEN VAN DE STABILITEIT VAN DE FOTOMETRISCHE PRESTATIES

Afkortingen

:

P: dimlicht

D: grootlicht (D1 + D2 wil zeggen twee grote lichten)

F: mistvoorlicht

De volgende gegroepeerde koplampen en mistvoorlichten en de vermelde merktekens worden louter ter illustratie gegeven en zijn niet exhaustief.

Image

: wil zeggen een cyclus van 15 minuten uit en 5 minuten aan.


1.

P of D of F (HC of HR of B of F3)

Image

2.

P+F (HC B of F3)

Image

3.

P+F (HC B of F3/) of HC/B of F3

Image

4.

D+F (HR B of F3) of D1+D2+F (HR B of F3)

Image

5.

D+F (HR B of F3) of D1+D2+F (HR B of F3)

Image

6.

P+D+F (HCR B of F3) of P+D1+D2+F (HCR HR B of F3)

Image

7.

P+D+F (HC/R B of F3) of P+D1+D2+F (HC/R HR B of F3)

Image

8.

P+D+F (HCR B of F3) of P+D1+D2+F (HCR HR B of F3)

Image

9.

P+D+F (HC/R B of F3) of P+D1+D2+F (HC/R HR B of F3)

Image


BIJLAGE 11

REFERENTIEPUNT

Image

Dit optionele merkteken voor het referentiepunt moet op de lens worden aangebracht op het snijpunt met de referentieas van het mistvoorlicht.

Bovenstaande tekening geeft het merkteken voor het referentiepunt weer, zoals geprojecteerd op een raakvlak aan de lens rond het middelpunt van de cirkel. De lijnen die dit merkteken vormen, mogen volle lijnen of stippellijnen zijn.


BIJLAGE 12

VOORSCHRIFTEN BIJ HET GEBRUIK VAN LEDMODULES OF LICHTGENERATOREN

1.   ALGEMENE SPECIFICATIES

1.1.

Elk ter beschikking gesteld monster van een ledmodule of lichtgenerator moet voldoen aan de desbetreffende specificaties van dit reglement, wanneer het wordt getest met het verstrekte elektronische lichtbronregelmechanisme, indien van toepassing.

1.2.

Ledmodules of lichtgeneratoren moeten zo zijn ontworpen dat zij bij normaal gebruik goed functioneren en blijven functioneren. Zij mogen geen ontwerp- of fabricagefouten vertonen.

1.3.

Ledmodules en lichtgeneratoren moeten manipulatieveilig zijn.

1.4.

Het ontwerp van verwijderbare ledmodules moet zo zijn dat:

1.4.1.

na verwijdering en vervanging van de module nog steeds aan de fotometrische voorschriften van de koplamp wordt voldaan;

1.4.2.

niet-identieke ledmodules binnen dezelfde lichtbehuizing niet kunnen worden verwisseld.

1.5.

Bij ledmodules:

1.5.1.

moeten de geometrische positie en afmetingen van de eventueel aanwezige elementen voor optische straling en afscherming zijn zoals aangegeven op het ingediende datablad;

1.5.2.

moet de meting met optische methoden door de transparante omhulling heen worden verricht, nadat zij al een tijdlang hebben gebrand met de lichtbron die door het elektronische lichtbronregelmechanisme bij de testspanning van stroom wordt voorzien.

1.5.3.

moeten de positie, afmetingen en lichtdoorlating van de eventueel aanwezige strepen of afschermingen zijn zoals aangegeven op het ingediende datablad.

2.   FABRICAGE

2.1.

De transparante omhulling (bv. het glas) van de lichtbron mag geen sporen of vlekken vertonen die de efficiëntie en de optische prestaties van de lichtbron nadelig kunnen beïnvloeden.

2.2.

Bij ledmodules of lichtgeneratoren:

2.2.1.

moeten de leds op de ledmodule voorzien zijn van passende bevestigingselementen;

2.2.2.

moeten de bevestigingselementen sterk zijn en stevig op de lichtbron(nen) en de ledmodule zijn bevestigd;

2.2.3.

moet de lichtbron in de lichtgenerator voorzien zijn van passende bevestigingselementen;

2.2.4.

moeten de bevestigingselementen sterk zijn en stevig op de lichtbron(nen) en de lichtgenerator zijn bevestigd.

3.   TESTOMSTANDIGHEDEN

3.1.   Activering en rust

3.1.1.   Alle monsters moeten worden getest zoals aangegeven in punt 4.

3.1.2.   Het type lichtbronnen moet zijn zoals gedefinieerd in Reglement nr. 48, punt 2.7.1, met name wat het zichtbare stralingselement betreft. Andere typen lichtbronnen zijn niet toegestaan.

3.1.3.   Bedrijfsomstandigheden

Bedrijfsomstandigheden voor de ledmodule of lichtgenerator:

3.1.3.1.

alle monsters moeten worden getest onder de in punt 6.4.1.4 van dit reglement beschreven omstandigheden;

3.1.3.2.

indien niet anders aangegeven in deze bijlage, moeten ledmodules of lichtgeneratoren worden getest binnen het mistvoorlicht dat door de fabrikant ter beschikking is gesteld.

3.1.4.   Omgevingstemperatuur

Voor het meten van de elektrische en fotometrische kenmerken moet men het mistvoorlicht in een droge en rustige omgeving bij een omgevingstemperatuur van 23 ± 5 °C laten branden.

3.1.5.   In geval van lichtgeneratoren:

3.1.5.1.   Voeding

De voor de begin- en aanlooptests gebruikte voeding moet voldoende zijn om de snelle stijging van de hogestroompuls te kunnen waarborgen.

3.1.5.2.   Positie van het brandende licht

De positie van het brandende licht moet zijn zoals aangegeven door de aanvrager. De posities tijdens de versnelde veroudering en de tests moeten identiek zijn. Als men het licht per ongeluk in de verkeerde richting laat schijnen, moet het opnieuw versneld worden verouderd voordat de metingen beginnen. Tijdens de versnelde veroudering en de metingen mogen binnen een door de aanvrager aangegeven ruimte geen elektrisch geleidende objecten worden toegestaan. Bovendien moeten storende magnetische velden worden vermeden.

3.2.   Versnelde veroudering

3.2.1.   Ledmodules en lichtgeneratoren moeten versneld worden verouderd.

3.2.2.   De onderstaande tests moeten worden uitgevoerd op de versneld verouderde ledmodule(s) of lichtgenerator(en) die door het ter beschikking gestelde elektronische lichtbronregelmechanisme bij de testspanning van stroom wordt (worden) voorzien.

3.2.3.   Ledmodule(s)

Op verzoek van de aanvrager moet men de ledmodule 15 uur laten branden en dan laten afkoelen tot omgevingstemperatuur voordat met de in dit reglement voorgeschreven tests wordt begonnen.

3.2.4.   Gloeilampen

Gloeilampen moeten eerst ongeveer één uur lang bij hun testspanning hebben gebrand. Bij lampen met dubbele gloeidraad moet elke gloeidraad afzonderlijk hebben gebrand.

3.2.5.   Gasontladingslichtbronnen

Behalve de begintest moeten alle tests worden uitgevoerd met lichtbronnen die versneld zijn verouderd gedurende ten minste 15 cycli met het volgende schakelritme: 45 minuten aan, 15 seconden uit, 5 minuten aan, 10 minuten uit.

4.   SPECIFIEKE TESTS

Gloeilampen die krachtens Reglement nr. 37 zijn goedgekeurd, gasontladingslichtbronnen die krachtens Reglement nr. 99 zijn goedgekeurd, en ledmodules worden van de in de punten 4.3.1 en 4.3.2 beschreven tests vrijgesteld.

4.2.   Gasontladingslichtbronnen

De begintest moet worden uitgevoerd op lichtbronnen die niet versneld zijn verouderd en ten minste 24 uur voor de test niet zijn gebruikt. De lichtbron moet meteen starten en blijven branden.

4.3.   Aanloop

4.3.1.   Gloeilampen worden van deze test vrijgesteld.

4.3.2.   Gasontladingslichtbronnen

De aanlooptest moet worden uitgevoerd op lichtbronnen die ten minste één uur voor de test niet zijn gebruikt. Het mistvoorlicht moet ten minste op punt 0°, 2,5 °D op lijn 6 een lichtsterkte bereiken van:

 

na 1 seconde: 25 % van zijn objectieve lichtstroom;

 

na 4 seconden: 80 % van zijn objectieve lichtstroom.

 

De objectieve lichtstroom moet op het ingediende datablad zijn aangegeven.

4.4.   Warm weer ontsteken

4.4.1.   Gloeilampen worden van deze test vrijgesteld.

4.4.2.   Gasontladingslichtbronnen

De lichtbron starten en met het elektronische lichtbronregelmechanisme 15 minuten bij testspanning laten branden. Dan de voedingsspanning naar het elektronische lichtbronregelmechanisme 10 seconden lang uitschakelen en weer inschakelen. Na 10 seconden lang te zijn uitgeschakeld, moet de lichtbron meteen weer starten. Na één seconde moet de lichtbron ten minste 80 % van zijn objectieve lichtstroom uitstralen.

4.5.   Kleurweergave

4.5.1.   Roodgehalte

Het minimale roodgehalte van het licht van een ledmodule of lichtgenerator moet zo zijn dat:

Formula

waarin:

Ee (λ) (eenheid: W)

de spectrale distributie van de irradiantie is;

V(λ) (eenheid: 1)

de spectrale lichtefficiëntie is;

λ (eenheid: nm)

de golflengte is.

Deze waarde moet worden berekend met intervallen van één nanometer.

4.6.   Uv-straling

De uv-straling van de ledmodule of lichtgenerator moet zo zijn dat:

Formula

waarin:

S(λ) (eenheid: 1)

de spectrale weegfunctie is;

km =

683 lm/W de maximumwaarde van de lichtefficiëntie van de straling is.

(Voor definities van de andere symbolen: zie punt 4.5.1.)

Deze waarde moet worden berekend met intervallen van één nanometer. De uv-straling moet worden gewogen volgens de waarden die in onderstaande uv-tabel zijn aangegeven.

Uv-tabel

λ

S(λ)

250

0,430

255

0,520

260

0,650

265

0,810

270

1,000

275

0,960

280

0,880

285

0,770

290

0,640

295

0,540

300

0,300

305

0,060

310

0,015

315

0,003

320

0,001

325

0,00050

330

0,00041

335

0,00034

340

0,00028

345

0,00024

350

0,00020

 

 

355

0,00016

360

0,00013

365

0,00011

370

0,00009

375

0,000077

380

0,000064

385

0,000530

390

0,000044

395

0,000036

400

0,000030

 

 

Waarden overeenkomstig de „IRPA/INIRC Guidelines on limits of exposure to ultraviolet radiation”. De gekozen golflengten (in nanometers) zijn representatief; andere waarden moeten worden geïnterpoleerd.

4.7.   Temperatuurstabiliteit

4.7.1.   Lichtsterkte

4.7.1.1.

Gloeilampen en gasontladingslichtbronnen worden van deze test vrijgesteld.

4.7.1.2.

Een fotometrische meting moet worden verricht na één minuut branden met de voorziening op kamertemperatuur. Het te meten testpunt is horizontaal 0°, verticaal 2,5 °D.

4.7.1.3.

Het licht moet blijven branden totdat fotometrische stabiliteit is opgetreden. Het moment waarop de fotometrie stabiel is, wordt gedefinieerd als het punt in de tijd waarop de variatie van de fotometrische waarde minder is dan 3 % binnen elke periode van 15 minuten. Nadat stabiliteit is opgetreden, moet de oriëntatie voor een complete fotometrie worden uitgevoerd volgens de voor de voorziening in kwestie geldende voorschriften. Voor de voorziening in kwestie is een fotometrie op alle testpunten vereist.

4.7.1.4.

Bereken de verhouding tussen de in punt 4.7.1.2 bepaalde fotometrische testpuntwaarden en de in punt 4.7.1.3 bepaalde waarden zodra de stabiliteit van de fotometrie is bereikt.

4.7.1.5.

Pas de in punt 4.7.1.4 berekende verhouding toe op elk van de resterende testpunten om een nieuwe fotometrische tabel te creëren die een beschrijving geeft van de complete fotometrie op basis van één minuut branden.

4.7.1.6.

De waarden van de verlichtingssterkte, gemeten na 1 minuut en totdat fotometrische stabiliteit is opgetreden, moeten aan de minimum- en maximumvoorschriften voldoen.

4.7.2.   Kleur

De kleur van het uitgestraalde licht, gemeten na 1 en na 30 minuten branden, moet in beide gevallen binnen de vereiste kleurgrenzen liggen.


22.8.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 250/67


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op: http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html.

Reglement nr. 112 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voor motorvoertuigen bestemde koplampen die asymmetrisch dimlicht en/of grootlicht uitstralen en voorzien zijn van gloeilampen en/of ledmodules

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 4 op wijzigingenreeks 01 — Datum van inwerkingtreding: 15 juli 2013

INHOUD

A.   Administratieve bepalingen

Toepassingsgebied

1.

Definities

2.

Goedkeuringsaanvraag voor een koplamp

3.

Opschriften

4.

Goedkeuring

B.   Technische voorschriften voor koplampen

5.

Algemene specificaties

6.

Verlichtingssterkte

7.

Kleur

8.

Meten van hinder

C.   Andere administratieve bepalingen

9.

Wijziging van het koplamptype en uitbreiding van de goedkeuring

10.

Conformiteit van de productie

11.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

12.

Definitieve stopzetting van de productie

13.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de typegoedkeuringsinstanties

14.

Overgangsbepalingen

BIJLAGEN

1.

Mededeling

2.

Voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken

3.

Meetsysteem met bolcoördinaten en locaties van testpunten

4.

Tests van de stabiliteit van de fotometrische prestaties van brandende koplampen

5.

Minimumvoorschriften voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren

6.

Voorschriften voor koplampen met kunststoflens — tests van lenzen of materiaalmonsters en van complete koplampen

7.

Minimumvoorschriften voor de monsterneming door een inspecteur

8.

Overzicht van de activeringsperioden voor de tests van de stabiliteit van de fotometrische prestaties

9.

Verificatie met een instrument van de licht-donkergrens bij dimlichtkoplampen

10.

Voorschriften voor ledmodules en koplampen met ledmodules

11.

Algemene afbeelding van hoofddimlicht en lichtcomponenten en van de bijbehorende lichtbronopties

A.   ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN

TOEPASSINGSGEBIED (1)

Dit reglement is van toepassing op koplampen voor voertuigen van de categorieën L, M, N en T (2).

1.   DEFINITIES

In dit reglement wordt verstaan onder:

1.1.

„lens”: het buitenste onderdeel van de koplamp(unit) dat via het verlichtingsoppervlak licht doorlaat;

1.2.

„coating”: alle producten of combinaties van producten die in een of meer lagen op de buitenkant van een lens worden aangebracht;

1.3.

„koplampen van verschillende typen”: koplampen die verschillen op essentiële punten zoals:

1.3.1.

de handelsnaam of het merk;

1.3.2.

de eigenschappen van het optische systeem;

1.3.3.

de aan- of afwezigheid van onderdelen die de optische effecten door reflectie, breking, absorptie en/of vervorming tijdens het gebruik kunnen wijzigen;

1.3.4.

de geschiktheid voor rechts verkeer, links verkeer of beide;

1.3.5.

de aard van de geproduceerde lichtbundel (dimlicht, grootlicht of beide);

1.3.6.

de categorie van de gebruikte gloeilamp en/of de specifieke identificatiecode(s) van de ledmodule.

1.3.7.

Een voorziening die bedoeld is voor installatie aan de linkerkant van het voertuig, en de overeenkomstige voorziening die bedoeld is voor installatie aan de rechterkant van het voertuig, worden evenwel geacht van hetzelfde type te zijn;

1.4.

„koplampen van verschillende „klassen” (A of B)”: koplampen die worden geïdentificeerd aan de hand van specifieke fotometrische bepalingen.

1.5.

De definities van Reglement nr. 48 en van de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is, zijn van toepassing op dit reglement.

1.6.

De verwijzingen in dit reglement naar standaardgloeilampen (referentiegloeilampen) en naar Reglement nr. 37 zijn verwijzingen naar Reglement nr. 37 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is.

2.   GOEDKEURINGSAANVRAAG VOOR EEN KOPLAMP

2.1.

De goedkeuringsaanvraag wordt door de eigenaar van de handelsnaam of het merk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend. Daarin wordt aangegeven:

2.1.1.

of de koplamp zowel dimlicht als grootlicht moet leveren, of maar één van beide;

2.1.2.

of, als de koplamp bedoeld is om dimlicht te produceren, zij ontworpen is voor links en rechts verkeer of alleen voor een van beide;

2.1.3.

als de koplamp voorzien is van een verstelbare reflector, de montagestand(en) van de koplamp ten opzichte van het wegdek en het middenlangsvlak van het voertuig;

2.1.4.

of het een koplamp van klasse A dan wel van klasse B betreft;

2.1.5.

de categorie van de gebruikte gloeilamp(en), zoals aangegeven in Reglement nr. 37 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is, en/of de specifieke identificatiecode(s) van de ledmodules, indien beschikbaar.

2.2.

Elke goedkeuringsaanvraag gaat vergezeld van:

2.2.1.

tekeningen in drievoud die voldoende gedetailleerd zijn om het type te kunnen identificeren en die een vooraanzicht van de koplamp, met details over eventuele ribbels op de lens, en de dwarsdoorsnede geven. Op de tekeningen moet de plaats voor het goedkeuringsmerk worden aangegeven en bij ledmodules ook de plaats voor hun specifieke identificatiecode;

2.2.1.1.

als de koplamp is uitgerust met een verstelbare reflector, een indicatie van de montagestand(en) van de koplamp ten opzichte van het wegdek en het middenlangsvlak van het voertuig, als de koplamp uitsluitend bestemd is om in die stand(en) te worden gebruikt;

2.2.2.

een korte technische beschrijving met, als de koplamp worden gebruikt om bochtverlichting te produceren, de uiterste standen volgens punt 6.2.7. Bij ledmodules omvat deze het volgende:

a)

een korte technische specificatie van de ledmodule(s);

b)

een tekening met de afmetingen, de elektrische en fotometrische basiswaarden en de objectieve lichtstroom, en voor elke ledmodule een verklaring waaruit blijkt of deze al dan niet vervangbaar is;

c)

bij een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme, informatie over de elektrische interface die nodig is voor de goedkeuringstests;

2.2.3.

twee monsters van elk type koplamp, waarvan een bedoeld is voor installatie aan de linkerkant en een voor installatie aan de rechterkant van het voertuig;

2.2.4.

voor het testen van de kunststof waarvan de lenzen zijn gemaakt:

2.2.4.1.

veertien lenzen;

2.2.4.1.1.

tien van deze lenzen mogen worden vervangen door tien materiaalmonsters van ten minste 60 × 80 mm met een vlak of bol buitenoppervlak en een nagenoeg vlak middengedeelte (kromtestraal minimaal 300 mm) van ten minste 15 × 15 mm;

2.2.4.1.2.

al deze lenzen of materiaalmonsters moeten zijn vervaardigd volgens de methode die bij de massaproductie zal worden toegepast;

2.2.4.2.

een reflector waarop de lenzen volgens de instructies van de fabrikant kunnen worden gemonteerd;

2.2.5.

voor het testen van de bestandheid van de lichtdoorlatende kunststofonderdelen tegen ultraviolette (uv-)straling van ledmodules binnen de koplamp:

2.2.5.1.

één monster van alle in de koplamp gebruikte materialen of één monster van een koplamp waarin die materialen zijn gebruikt. Elk materiaalmonster moet er hetzelfde uitzien en, in voorkomend geval, dezelfde oppervlaktebehandeling hebben ondergaan als het materiaal dat zal worden gebruikt in de koplamp waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd.

2.2.5.2.

De bestandheid van de inwendige materialen tegen uv-straling van de lichtbron hoeft niet te worden getest als alleen ledmodules van het type met lage uv-straling worden gebruikt zoals gespecificeerd in bijlage 10, of als maatregelen zijn genomen om de desbetreffende onderdelen van de koplamp bijvoorbeeld met glasfilters tegen uv-straling te beschermen;

2.2.6.

één elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme, in voorkomend geval.

2.3.

Als de eigenschappen van de materialen waaruit de lenzen en de eventueel aanwezige coatings bestaan, al eerder zijn getest, wordt het betreffende testrapport bijgevoegd.

3.   OPSCHRIFTEN

3.1.

Koplampen die voor goedkeuring ter beschikking worden gesteld, moeten zijn voorzien van de handelsnaam of het merk van de aanvrager.

3.2.

De lens en de hoofdbehuizing ervan (3) moeten voldoende plaats bieden voor het goedkeuringsmerk en de aanvullende symbolen zoals bedoeld in punt 4; deze plaats wordt op de in punt 2.2.1 bedoelde tekeningen aangegeven.

3.3.

Met dimlicht uitgeruste koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor zowel rechts als links verkeer te voldoen, zijn voorzien van een opschrift dat de twee standen van de optische eenheid of ledmodule op het voertuig of van de gloeilamp op de reflector aangeeft; dit opschrift bestaat uit de letters R/D voor de stand voor rechts verkeer en de letters L/G voor de stand voor links verkeer.

3.4.

Lichten met ledmodules moeten voorzien zijn van een opschrift met de nominale spanning en het nominale vermogen en van de specifieke identificatiecode van de lichtbronmodule.

3.5.

Op de samen met de goedkeuringsaanvraag voor het licht ingediende ledmodule(s) moet:

3.5.1.

de handelsnaam of het merk van de aanvrager worden aangebracht. Dit opschrift moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn;

3.5.2.

de specifieke identificatiecode van de module worden aangebracht. Dit opschrift moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

Deze specifieke identificatiecode begint met de letters MD voor MODULE, gevolgd door het goedkeuringsmerk zonder de in punt 4.2.1 voorgeschreven cirkel en, als diverse niet-identieke lichtbronmodules worden gebruikt, gevolgd door extra symbolen of tekens. De code moet op de in punt 2.2.1 bedoelde tekeningen zijn aangegeven. Het goedkeuringsmerk hoeft niet hetzelfde te zijn als dat op het licht waarin de module wordt gebruikt, maar beide opschriften moeten van dezelfde aanvrager zijn.

3.5.3.

Wanneer de ledmodules niet vervangbaar zijn, hoeven de opschriften voor ledmodules niet te worden aangebracht.

3.6.

Als gebruik wordt gemaakt van een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme dat geen deel uitmaakt van de ledmodule, moet het worden voorzien van een opschrift met de specifieke identificatiecode(s), de nominale voedingsspanning en het nominale vermogen.

4.   GOEDKEURING

4.1.   Algemeen

4.1.1.

Als alle volgens punt 2 ingediende monsters van een koplamptype voldoen aan de voorschriften van dit reglement, wordt goedkeuring verleend.

4.1.2.

Wanneer gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten aan de voorschriften van meer dan een reglement voldoen, mag een enkel internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, op voorwaarde dat elk van deze lichten voldoet aan de toepasselijke bepalingen.

4.1.3.

Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander onder dit reglement vallend type koplamp toekennen.

4.1.4.

Van de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een koplamptype krachtens dit reglement wordt aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1, met inbegrip van de gegevens overeenkomstig punt 2.2.1.1.

4.1.4.1.

Als de koplamp is voorzien van een verstelbare reflector en alleen mag worden gebruikt in montagestanden volgens de gegevens in punt 2.2.1.1, wordt de aanvrager door de goedkeuringsinstantie verplicht de gebruiker op passende wijze te informeren over de juiste montagestand(en).

4.1.5.

Behalve het in punt 3.1 voorgeschreven opschrift moet op elke koplamp die conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type, op de in punt 3.2 bedoelde plaatsen het in de punten 4.2 en 4.3 beschreven goedkeuringsmerk worden aangebracht.

4.2.   Samenstelling van het goedkeuringsmerk

Het goedkeuringsmerk bestaat uit:

4.2.1.

een internationaal goedkeuringsmerk, bestaande uit:

4.2.1.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (4);

4.2.1.2.

het in punt 4.1.3 voorgeschreven goedkeuringsnummer;

4.2.2.

het (de) volgende aanvullende symbool (symbolen):

4.2.2.1.

op koplampen die alleen voldoen aan de voorschriften voor links verkeer: een horizontale pijl die naar rechts wijst wanneer de koplamp van voren wordt bekeken, d.w.z. naar de kant van de weg waar het verkeer rijdt;

4.2.2.2.

op koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor zowel rechts als links verkeer te voldoen door de instelling van de optische eenheid of de gloeilamp of de ledmodule(s) dienovereenkomstig aan te passen: een horizontale pijl met een punt aan weerskanten, waarbij de ene punt naar links en de andere naar rechts wijst;

4.2.2.3.

op koplampen die alleen aan de voorschriften van dit reglement voor dimlicht voldoen: de letter C voor koplampen van klasse A of de letters HC voor koplampen van klasse B;

4.2.2.4.

op koplampen die alleen aan de voorschriften van dit reglement voor grootlicht voldoen: de letter R voor koplampen van klasse A of de letters HR voor koplampen van klasse B;

4.2.2.5.

op koplampen die aan de voorschriften van dit reglement voor zowel dimlicht als grootlicht voldoen: de letters CR voor koplampen van klasse A of HCR voor koplampen van klasse B;

4.2.2.6.

op koplampen met kunststoflens: de letters PL, dicht bij de in de punten 4.2.2.3 tot en met 4.2.2.5 voorgeschreven symbolen;

4.2.2.7.

op koplampen die aan de voorschriften van dit reglement voor grootlicht voldoen: opgave van de maximale lichtsterkte door middel van de in punt 6.3.4 gedefinieerde referentiemarkering die dicht bij de cirkel om de letter E wordt aangebracht.

Bij gegroepeerde of samengebouwde grootlichtkoplampen: opgave van de totale maximale lichtsterkte van het grootlicht op de hierboven aangegeven wijze.

4.2.3.

In elk geval worden de tijdens de testprocedure volgens punt 1.1.1.1 van bijlage 4 toegepaste werkwijze en de volgens punt 1.1.1.2 van bijlage 4 toegestane spanning(en) vermeld op de goedkeuringsformulieren en op de mededelingenformulieren die worden gezonden naar de landen die partij zijn bij de overeenkomst en dit reglement toepassen.

In de overeenkomstige gevallen moet de voorziening als volgt worden gemarkeerd:

4.2.3.1.

op koplampen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement en die zo zijn ontworpen dat de gloeidraad of de ledmodule(s) die het hoofddimlicht produceert (produceren) niet tegelijk wordt (worden) ontstoken met de gloeidraad of ledmodule(s) van een andere lichtfunctie waarmee het kan worden samengebouwd, wordt na het symbool voor de koplamp die het dimlicht produceert in het goedkeuringsmerk een schuine streep (/) geplaatst;

4.2.3.2.

op koplampen die zijn voorzien van gloeilampen en die alleen aan de voorschriften van bijlage 4 voldoen wanneer zij met een spanning van 6 of 12 V worden gevoed, wordt dicht bij de gloeilamphouder een symbool aangebracht, bestaande uit het cijfer 24 dat met een andreaskruis (x) is doorstreept.

4.2.4.

De twee cijfers van het goedkeuringsnummer die de wijzigingenreeks aangeven met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring, en de eventueel voorgeschreven pijl mogen dicht bij de bovenstaande aanvullende symbolen worden aangebracht.

4.2.5.

De in de punten 4.2.1 tot en met 4.2.3 bedoelde markeringen en symbolen moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn. Zij mogen worden aangebracht op een (al dan niet transparant) binnen- of buitendeel van de koplamp dat niet kan worden gescheiden van het transparante deel van de koplamp dat het licht uitstraalt. Zij moeten in elk geval zichtbaar zijn wanneer de koplamp op het voertuig is gemonteerd of wanneer een beweegbaar deel zoals de motorkap is geopend.

4.3.   Opstelling van het goedkeuringsmerk

4.3.1.   Afzonderlijke lichten

In bijlage 2, figuren 1 tot en met 10, worden voorbeelden gegeven van de opstelling van het goedkeuringsmerk in combinatie met de bovenvermelde aanvullende symbolen.

4.3.2.   Gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten

4.3.2.1.

Wanneer gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten aan de voorschriften van verscheidene reglementen voldoen, mag een enkel internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, bestaande uit een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend, en een goedkeuringsnummer. Dit goedkeuringsmerk mag op een willekeurige plaats op de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten worden aangebracht, op voorwaarde dat:

4.3.2.1.1.

het zichtbaar is zoals bepaald in punt 4.2.5;

4.3.2.1.2.

geen enkel lichtdoorlatend deel van de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten kan worden verwijderd zonder tegelijkertijd ook het goedkeuringsmerk te verwijderen.

4.3.2.2.

Het identificatiesymbool dat voor elk licht aangeeft krachtens welk reglement goedkeuring is verleend, de bijbehorende wijzigingenreeks met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring en de eventueel vereiste pijl worden aangebracht:

4.3.2.2.1.

hetzij op het desbetreffende lichtuitstralende oppervlak,

4.3.2.2.2.

hetzij zodanig gegroepeerd dat elk van de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten duidelijk kan worden geïdentificeerd (zie de vier mogelijkheden in bijlage 2).

4.3.2.3.

De elementen waaruit een enkel goedkeuringsmerk is opgebouwd, mogen niet kleiner zijn dan de minimumafmetingen waaraan het kleinste afzonderlijke opschrift moet voldoen krachtens het reglement op basis waarvan goedkeuring is verleend.

4.3.2.4.

Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten dat onder dit reglement valt.

4.3.2.5.

In bijlage 2, figuur 11, worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken voor gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten met alle bovenvermelde aanvullende symbolen.

4.3.3.   Lichten waarvan de lens voor verschillende typen koplampen wordt gebruikt en die mogen worden samengebouwd of gegroepeerd met andere lichten

De bepalingen van punt 4.3.2 zijn van toepassing.

4.3.3.1.

Wanneer dezelfde lens wordt gebruikt, mogen daarop bovendien de verschillende goedkeuringsmerken voor de verschillende typen koplampen of lichtunits zijn aangebracht, op voorwaarde dat de hoofdbehuizing van de koplamp, ook al kan zij niet van de lens worden gescheiden, tevens de in punt 3.2 beschreven plaats biedt en voorzien is van de goedkeuringsmerken voor de te vervullen functies.

Als verschillende typen koplampen dezelfde hoofdbehuizing hebben, mogen daarop de verschillende goedkeuringsmerken zijn aangebracht.

4.3.3.2.

In bijlage 2, figuur 12, worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken voor bovenstaand geval.

B.   TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR KOPLAMPEN  (5)

5.   ALGEMENE SPECIFICATIES

5.1.   Elk monster moet voldoen aan de in de punten 6 tot en met 8 vermelde specificaties.

5.2.   Koplampen moeten zo zijn vervaardigd dat zij bij normaal gebruik, ondanks de trillingen waaraan zij kunnen worden blootgesteld, hun voorgeschreven fotometrische eigenschappen behouden en goed blijven functioneren.

5.2.1.   Koplampen worden gemonteerd met een voorziening waarmee zij op de voertuigen zo kunnen worden afgesteld dat zij voldoen aan de desbetreffende voorschriften. Een dergelijke voorziening hoeft niet te worden aangebracht op units waarbij de reflector en de strooilens niet van elkaar kunnen worden gescheiden, op voorwaarde dat dergelijke units alleen worden gebruikt op voertuigen waarbij de koplampen met andere middelen kunnen worden afgesteld.

In het geval van een koplamp die hoofddimlicht produceert en een koplamp die grootlicht produceert, elk met haar eigen gloeilamp of ledmodule(s), moeten het hoofddimlicht en het grootlicht met de verstelvoorziening afzonderlijk kunnen worden afgesteld.

5.2.2.   Deze bepalingen gelden echter niet voor samenstellen van koplampen waarvan de reflectoren niet van elkaar kunnen worden gescheiden. Voor dit type samenstel gelden de voorschriften van punt 6.3.

5.3.   De koplamp moet zijn voorzien van:

5.3.1.

een of meer krachtens Reglement nr. 37 goedgekeurde gloeilampen. Elke gloeilamp die onder Reglement nr. 37 valt, mag worden gebruikt, op voorwaarde dat er geen gebruiksbeperkingen zijn gesteld in Reglement nr. 37 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is.

5.3.1.1.

De voorziening moet zo zijn ontworpen dat de gloeilamp enkel en alleen in de correcte stand kan worden gemonteerd (6).

5.3.1.2.

de gloeilamphouder moet conform zijn met de in IEC-publicatie 60061 gespecificeerde kenmerken. Voor de lamphouder geldt het voor de gebruikte categorie gloeilampen relevante datablad.

5.3.1.3.

Een inrichting voor het regelen van de spanning op de aansluitpunten van de voorziening, binnen de in Reglement nr. 48 omschreven grenswaarden, kan voor het gemak in de behuizing van de koplamp zijn opgenomen. Voor de toepassing van de typegoedkeuring van het dimlicht en/of grootlicht overeenkomstig de bepalingen van deze verordening wordt een dergelijke spanningsregeling echter niet als onderdeel van de koplamp beschouwd en wordt zij losgekoppeld tijdens de tests waarmee wordt geverifieerd of de prestaties overeenstemmen met de voorschriften van deze verordening;

5.3.2.

en/of een of meer ledmodules:

5.3.2.1.

Eventuele elektronische lichtbronbedieningsmechanismen die verband houden met de werking van de ledmodule(s) worden als onderdeel van de koplamp beschouwd; zij kunnen onderdeel uitmaken van de ledmodule(s);

5.3.2.2.

de koplamp, indien deze is uitgerust met ledmodules, en de ledmodule(s) zelf moeten voldoen aan de desbetreffende voorschriften van bijlage 10. De naleving van de voorschriften moet worden getest.

5.3.2.3.

De totale objectieve lichtstroom van alle ledmodules die het hoofddimlicht produceren, gemeten zoals beschreven in punt 5 van bijlage 10, moet ten minste 1 000 lumen bedragen.

5.3.2.4.

In het geval van een vervangbare ledmodule wordt de verwijdering en vervanging van deze ledmodule, zoals beschreven in bijlage 10, punt 1.4.1, aangetoond tot tevredenheid van de technische dienst.

5.4.   Koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor zowel rechts als links verkeer te voldoen, mogen naderhand aan een van beide verkeerssystemen worden aangepast, hetzij door een geschikte beginafstelling bij de montage op het voertuig, hetzij door een selectieve afstelling door de gebruiker. Die beginafstelling of selectieve afstelling kan er bijvoorbeeld in bestaan de optische eenheid onder een bepaalde hoek op het voertuig te bevestigen of de gloeilamp of de ledmodule(s) die het hoofddimlicht produceert (produceren) onder een bepaalde hoek/in een bepaalde stand te plaatsen ten opzichte van de optische eenheid. In ieder geval mogen er maar twee duidelijk bepaalde en verschillende standen, één voor rechts en één voor links verkeer, mogelijk zijn en moet het ontwerp zo zijn dat een ongewilde omschakeling van de ene in de andere stand of in een tussenstand onmogelijk is. Wanneer de gloeilamp of de ledmodule(s) die het hoofddimlicht produceert (produceren) in twee verschillende standen kan (kunnen) worden gemonteerd, zijn de onderdelen waarmee de gloeilamp of de ledmodule(s) die het hoofddimlicht produceert (produceren) aan de reflector is (zijn) bevestigd, zo ontworpen en vervaardigd dat deze gloeilamp of ledmodule(s) in elk van die twee standen met dezelfde nauwkeurigheid op de juiste plaats wordt (worden) gehouden als bij koplampen die slechts voor één verkeerssysteem zijn ontworpen. Aan de hand van een visuele inspectie en, zo nodig, een testmontage wordt gecontroleerd of aan de voorschriften van dit punt is voldaan.

5.5.   Om ervoor te zorgen dat tijdens het gebruik geen excessieve verandering van de fotometrische prestaties optreedt, worden aanvullende tests uitgevoerd volgens de voorschriften van bijlage 4.

5.6.   Lichtdoorlatende kunststofonderdelen moeten volgens de voorschriften van bijlage 6 worden getest.

5.7.   Op koplampen die zijn ontworpen om afwisselend grootlicht en dimlicht te produceren of dimlicht en/of grootlicht dat bochtverlichting wordt, moet elke daartoe in de koplamp geïntegreerde mechanische, elektromechanische of andere voorziening zo zijn geconstrueerd dat:

5.7.1.

de voorziening robuust genoeg is om onder normale gebruiksomstandigheden 50 000 wisselingen te doorstaan. Om na te gaan of aan dit voorschrift wordt voldaan, kan de voor de goedkeuringstests verantwoordelijk technische dienst:

a)

van de aanvrager verlangen dat hij de voor de uitvoering van de test benodigde apparatuur ter beschikking stelt;

b)

afzien van de test, als de door de aanvrager aangeboden koplamp vergezeld gaat van een testrapport, afgegeven door een technische dienst die verantwoordelijk is voor goedkeuringstests voor koplampen van dezelfde makelij (samenstel), en waarin de naleving van dit voorschrift wordt bevestigd;

5.7.2.

bij een defect de lichtsterkte boven lijn H-H de waarden van een dimlicht volgens punt 6.2.4 niet overschrijdt; voor koplampen die zijn ontworpen om dimlicht en/of grootlicht te produceren dat bochtverlichting wordt, geldt bovendien een lichtsterkte van ten minste 2 500 cd op testpunt 25 V (lijn V-V, 1,72 D).

Bij het uitvoeren van de tests om de naleving van deze voorschriften te verifiëren, moet de voor de goedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst de door de aanvrager gegeven instructies opvolgen;

5.7.3.

het hoofddimlicht of het grootlicht altijd wordt verkregen, zonder dat het mechanisme tussen de twee standen in kan stoppen;

5.7.4.

de gebruiker de vorm of positie van de bewegende delen niet met gewoon gereedschap kan wijzigen.

5.8.   Configuratie van de verlichting voor verschillende verkeersomstandigheden

5.8.1.   Bij koplampen die zijn ontworpen om alleen aan de voorschriften van één verkeerssysteem (rechts of links verkeer) te voldoen, moeten passende maatregelen worden genomen om hinder te voorkomen voor weggebruikers in een land waar het verkeer aan de andere kant van de weg rijdt (7). Voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn:

a)

verduistering van een deel van het buitenoppervlak van de lens van de koplamp;

b)

beweging van de lichtbundel naar beneden. Horizontale beweging is toegestaan;

c)

elke andere maatregel om het asymmetrische deel van de lichtbundel te verwijderen of te beperken.

5.8.2.   Na de toepassing van deze maatregel(en) moet met de afstelling voor het oorspronkelijke verkeerssysteem aan de volgende voorschriften inzake lichtsterkte van de koplamp worden voldaan:

5.8.2.1.

dimlicht ontworpen voor rechts verkeer en aangepast aan links verkeer:

 

op 0,86 D-1,72 L ten minste 2 500 cd;

 

op 0,57 U-3,43 R niet meer dan 880 cd.

5.8.2.2.

dimlicht ontworpen voor links verkeer en aangepast aan rechts verkeer:

 

op 0,86 -1,72 R ten minste 2 500 cd;

 

op 0,57 U-3,43 L niet meer dan 880 cd.

5.9.   Bij een dimlichtkoplamp met een lichtbron of ledmodule(s) die het hoofddimlicht produceert (produceren) en een totale objectieve lichtstroom van meer dan 2 000 lumen heeft (hebben) wordt dit aangegeven in punt 9 van het mededelingenformulier in bijlage 1. De objectieve lichtstroom van ledmodules wordt gemeten zoals beschreven in punt 5 van bijlage 10.

5.10.   De definities van de punten 2.7.1.1.3 en 2.7.1.1.7 van Reglement nr. 48 staan het gebruik van ledmodules toe; deze kunnen houders voor andere lichtbronnen bevatten. Onverminderd deze bepaling is een combinatie van led(s) en andere lichtbronnen voor het hoofddimlicht of een component van de bochtverlichting of van elk grootlicht, zoals gespecificeerd in dit reglement, niet toegestaan.

5.11.   een ledmodule moet:

a)

alleen met gereedschap uit de voorziening kunnen worden verwijderd, tenzij in het mededelingsformulier is vermeld dat de ledmodule niet vervangbaar is, en

b)

zo zijn ontworpen dat, ongeacht het gebruik van gereedschap(pen) niet mechanisch uitwisselbaar is met een vervangbare goedgekeurde lichtbron.

6.   VERLICHTINGSSTERKTE

6.1.   Algemene bepalingen

6.1.1.   Koplampen moeten zo worden vervaardigd dat zij voor voldoende verlichting zorgen zonder te verblinden bij dimlicht en voor goede verlichting bij grootlicht. Bochtverlichting mag worden geproduceerd door het activeren van één bijkomende lichtbron met gloeidraad of een of meer ledmodules die deel uitmaken van de dimlichtkoplamp.

6.1.2.   De door de koplamp geproduceerde lichtsterkte moet op 25 m afstand worden gemeten door middel van een foto-elektrische cel met een nuttig oppervlak dat valt binnen een vierkant met zijden van 65 mm. Het punt HV is het middelpunt van het coördinatenstelsel met verticale poolas. Lijn h is de horizontaal door HV (zie bijlage 3).

6.1.3.   Met uitzondering van ledmodules worden de koplampen gecontroleerd met behulp van een kleurloze standaardgloeilamp (referentiegloeilamp) die is ontworpen voor een nominale spanning van 12 V.

6.1.3.1.   Tijdens de tests van de koplamp wordt de spanning op de aansluitpunten van de gloeilamp zo geregeld dat de voor elke gloeilamp op het desbetreffende datablad van Reglement nr. 37 aangegeven referentielichtstroom bij 13,2 V wordt verkregen.

Wanneer echter voor het hoofddimlicht een gloeilamp van categorie H9 of H9B wordt gebruikt, mag de aanvrager de op het desbetreffende datablad van Reglement nr. 37 aangegeven referentielichtstroom bij 12,2 V of 13,2 V kiezen; de voor de typegoedkeuring gekozen spanning moet dan worden vermeld in punt 9 in het mededelingenformulier van bijlage 1.

6.1.3.2.   Om de standaardgloeilamp (referentiegloeilamp) tijdens het uitvoeren van de fotometrische metingen te beschermen, mogen de metingen worden uitgevoerd bij een andere lichtstroom dan de referentielichtstroom bij 13,2 V. Indien de technische dienst ervoor kiest de metingen aldus uit te voeren, moet de lichtsterkte worden gecorrigeerd door de gemeten waarde te vermenigvuldigen met de individuele factor F lamp van de standaardgloeilamp (referentiegloeilamp) teneinde de naleving van de fotometrische voorschriften te verifiëren, waarbij:

F lamp = Φ referentietest

Φ referentie de op het desbetreffende datablad van Reglement nr. 37 aangegeven referentielichtstroom bij 13,2 V is;

Φ test de werkelijk voor de meting gebruikte lichtstroom is.

Wanneer echter voor de op het datablad voor categorie H9 of H9B aangegeven referentielichtstroom bij 12,2 V wordt gekozen, mag deze procedure niet worden gevolgd.

6.1.3.3.   De koplamp wordt aanvaardbaar geacht als zij aan de voorschriften van punt 6 voldoet voor ten minste één standaardgloeilamp (referentiegloeilamp), die samen met de koplamp mag worden ingediend.

6.1.4.   ledmodules worden gemeten bij respectievelijk 6,75 V, 13,2 V of 28,0 V, tenzij anders aangegeven in dit reglement. Ledmodules met elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme worden gemeten volgens de specificaties van de aanvrager.

6.1.5.   Voor koplampen die met zowel ledmodules als gloeilampen zijn uitgerust, wordt het deel van de koplamp met de gloeilamp(en) getest volgens punt 6.1.3 en wordt het deel van de koplamp met de ledmodule(s) beoordeeld volgens punt 6.1.4, waarna de volgens dat punt verkregen resultaten worden opgeteld bij het eerder voor de geteste gloeilamp(en) verkregen resultaat.

6.2.   Bepalingen voor dimlicht

6.2.1.   De lichtsterkteverdeling van de koplamp voor het hoofddimlicht moet een licht-donkergrens (zie figuur 1) omvatten waarmee de koplamp voor de fotometrische metingen en voor het richten ervan op het voertuig correct kan worden afgesteld.

De licht-donkergrens moet bestaan uit:

a)

bij dimlicht voor rechts verkeer:

i)

een recht „horizontaal deel” aan de linkerkant;

ii)

een hoger „elleboog-schouderdeel” aan de rechterkant;

b)

bij dimlicht voor links verkeer:

i)

een recht „horizontaal deel” aan de rechterkant;

ii)

een hoger „elleboog-schouderdeel” aan de linkerkant.

In beide gevallen moet het „elleboog-schouderdeel” een scherpe rand hebben.

6.2.2.   De koplamp moet door middel van de licht-donkergrens (zie figuur 1) met het blote oog als volgt worden gericht: Voor het richten moet gebruik worden gemaakt van een vlak verticaal scherm dat 10 m of 25 m (als aangegeven in bijlage 1, punt 9) vóór de koplamp en loodrecht op de as H-V, als geïllustreerd in bijlage 3, wordt geplaatst. Het scherm moet breed genoeg zijn om de licht-donkergrens van het dimlicht in een gebied van ten minste 5° aan weerszijden van lijn V-V te kunnen onderzoeken en afstellen.

6.2.2.1.   Voor de verticale afstelling wordt het horizontale deel van de licht-donkergrens van onder lijn B naar boven verplaatst en afgesteld op zijn nominale positie 1 % (0,57°) onder lijn H-H;

Figuur 1

Image

Opmerking: voor de verticale en de horizontale lijnen is een andere schaal gebruikt.

6.2.2.2.   Voor de horizontale afstelling moet het „elleboog-schouderdeel” van de licht-donkergrens worden verplaatst:

 

voor rechts verkeer, van rechts naar links en vervolgens horizontaal zo worden gepositioneerd dat:

a)

boven lijn 0,2° D zijn „schouder” lijn A niet naar links toe overschrijdt;

b)

op of onder lijn 0,2° D zijn „schouder” lijn A kruist, en

c)

de knik in de „elleboog” zich hoofdzakelijk ± 0,5° links of rechts van lijn V-V bevindt,

of

 

voor links verkeer, van links naar rechts en vervolgens horizontaal zo worden gepositioneerd dat:

a)

boven lijn 0,2° D zijn „schouder” lijn A niet naar links toe overschrijdt;

b)

op of onder lijn 0,2° D zijn „schouder” lijn A kruist, en

c)

de knik in de „elleboog” hoofdzakelijk op lijn V-V ligt;

6.2.2.3.   wanneer een koplamp die zo is gericht, niet aan de voorschriften van de punten 6.2.4 tot en met 6.2.6 en 6.3 voldoet, mag de afstelling worden gewijzigd, op voorwaarde dat de as van de lichtbundel niet wordt verplaatst:

 

horizontaal vanaf lijn A met meer dan:

a)

0,5° naar links of 0,75° naar rechts, voor rechts verkeer, of

b)

0,5° naar rechts of 0,75° naar links, voor links verkeer, en

 

verticaal niet meer dan 0,25° naar boven of naar beneden vanaf lijn B.

6.2.2.4.   Als de verticale afstelling in de vereiste positie binnen de in punt 6.2.2.3 beschreven toleranties echter niet herhaaldelijk kan worden uitgevoerd, moet de instrumentele methode van bijlage 9, punten 2 en 3, worden toegepast om te testen of de licht-donkergrens de vereiste minimumkwaliteit bezit en de verticale en horizontale afstelling van de lichtbundel uit te voeren.

6.2.3.   Als de koplamp alleen moet worden goedgekeurd om dimlicht te leveren (8), hoeft zij bij deze afstelling alleen te voldoen aan de voorschriften van de punten 6.2.4 tot en met 6.2.6; als de koplamp zowel dimlicht als grootlicht moet produceren, moet zij voldoen aan de voorschriften van de punten 6.2.4 tot en met 6.2.6 en 6.3.

6.2.4.   Het dimlicht moet voldoen aan de lichtsterkte op de testpunten waarnaar wordt verwezen in onderstaande tabellen en in bijlage 3, figuur B (of gespiegeld over lijn V-V voor links verkeer):

Koplamp voor rechts verkeer (10)

Koplamp van klasse A

Koplamp van klasse B

Aanduiding testpunt

Testpunt Hoekcoördinaten — Graden

Vereiste lichtsterkte cd

Vereiste lichtsterkte cd

Max.

Min.

Max.

Min.

B 50 L

0,57 U, 3,43 L

350

 

350

 

BR

1,0 U, 2,5 R

1 750

 

1 750

 

75 R

0,57 D, 1,15 R

 

5 100

 

10 100

75 L

0,57 D, 3,43 L

10 600

 

10 600

 

50 L

0,86 D, 3,43 L

13 200 (11)

 

13 200 (11)

 

50 R

0,86 D, 1,72 L

 

5 100

 

10 100

50 V

0,86 D, 0

 

 

 

5 100

25 L

1,72 D, 9,0 L

 

1 250

 

1 700

25 R

1,72 D, 9,0 R

 

1 250

 

1 700

Elk punt in zone III

(begrensd door de volgende coördinaten in graden)

8 L

8 L

8 R

8 R

6 R

1,5 R

V-V

 

1 U

4 U

4 U

2 U

1,5 U

1,5 U

H-H

 

625

 

625

 

Elk punt in zone IV

(0,86 D tot en met 1,72 D, 5,15 L tot en met 5,15 R)

 

1 700

 

2 500

Elk punt in zone I

(1,72 D tot en met 4 D, 9 L tot en met 9 R)

17 600

 

< 2I (9)

 

Opmerking: De letters in de tabel hebben de volgende betekenis:

 

L: het punt bevindt zich links van lijn V-V;

 

R: het punt bevindt zich rechts van lijn V-V;

 

U: het punt bevindt zich boven lijn H-H;

 

D: het punt of segment bevindt zich onder lijn H-H.


Koplamp voor rechts verkeer (**)

Testpunt

Hoekcoördinaten

Graden

Vereiste lichtsterkte — cd

Min.

1

4 U, 8 L

Punten 1 + 2 + 3

190

2

4 U, 0

3

4 U, 8 R

4

2 U, 4 L

Punten 4 + 5 + 6

375

5

2 U, 0

6

2 U, 4 R

7

0, 8 L

65

8

0, 4 L

125

6.2.5.   In de zones I, II, III en IV zijn geen zijdelingse afwijkingen toegestaan die de goede zichtbaarheid nadelig kunnen beïnvloeden.

6.2.6.   Koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor zowel rechts als links verkeer te voldoen, moeten in elk van beide montagestanden van de optische eenheid of de ledmodule(s) die het hoofddimlicht produceert (produceren) of van de gloeilamp voldoen aan bovengenoemde voorschriften voor het desbetreffende verkeerssysteem.

6.2.7.   De voorschriften van punt 6.2.4 gelden ook voor koplampen die zijn ontworpen om bochtverlichting te produceren en/of die de in punt 6.2.8.2 bedoelde extra lichtbron of ledmodule(s) bevatten. Bij een koplamp die is ontworpen om bochtverlichting te produceren, mag de afstelling worden gewijzigd, op voorwaarde dat de as van de lichtbundel verticaal niet meer dan 0,2° wordt verplaatst.

6.2.7.1.   Als bochtverlichting wordt verkregen:

6.2.7.1.1.

door het dimlicht te draaien of de knik in de elleboog van de licht-donkergrens horizontaal te verschuiven, worden de metingen uitgevoerd nadat de koplamp in haar geheel opnieuw horizontaal is gericht, bv. door middel van een hoekmeter;

6.2.7.1.2.

door een of meer optische componenten van de koplamp te bewegen zonder de knik in de elleboog van de licht-donkergrens horizontaal te verschuiven, worden de metingen uitgevoerd met deze componenten in hun uiterste werkstand;

6.2.7.1.3.

door middel van een extra lichtbron met gloeidraad of een of meer ledmodules zonder de knik in de elleboog van de licht-donkergrens horizontaal te verschuiven, worden de metingen uitgevoerd terwijl deze lichtbron of ledmodule(s) brandt (branden).

6.2.8.   Voor het hoofddimlicht is (zijn) slechts één lichtbron met gloeidraad of een of meer ledmodules toegestaan. Extra lichtbronnen of ledmodules zijn toegestaan als volgt (zie bijlage 10):

6.2.8.1.

één extra lichtbron volgens Reglement nr. 37 of een of meer extra ledmodules mogen binnen de dimlichtkoplamp worden gebruikt om bochtverlichting te helpen produceren;

6.2.8.2.

één extra lichtbron volgens Reglement nr. 37 en/of een of meer ledmodules mogen binnen de dimlichtkoplamp worden gebruikt om infraroodstraling te genereren. Deze mag of mogen alleen samen met de hoofdlichtbron of ledmodule(s) worden geactiveerd. Wanneer de hoofdlichtbron of (een van) de hoofdledmodule(s) uitvalt (uitvallen), moet deze extra lichtbron en/of de ledmodule(s) automatisch worden uitgeschakeld;

6.2.8.3.

wanneer een extra lichtbron met gloeidraad of een of meer extra ledmodule(s) uitvalt (uitvallen), moet de koplamp blijven voldoen aan de voorschriften voor het dimlicht.

6.3.   Bepalingen voor grootlicht

6.3.1.   Bij een koplamp die is ontworpen om grootlicht en dimlicht te produceren, moet de lichtsterkte van het grootlicht worden gemeten met dezelfde afstelling van de koplamp als bij de metingen van de punten 6.2.4 tot en met 6.2.6; een koplamp die alleen grootlicht produceert, moet zo worden afgesteld dat het centrum van het gebied waarin de lichtsterkte maximaal is, samenvalt met het snijpunt van de lijnen H-H en V-V; een dergelijke koplamp hoeft alleen te voldoen aan de voorschriften van punt 6.3. Wanneer meer dan een lichtbron wordt gebruikt om het grootlicht te produceren, worden de gecombineerde functies gebruikt om de maximale lichtsterkte (IM) te bepalen.

6.3.2.   Ongeacht het type lichtbron (ledmodule(s) of lichtbron(nen) met gloeidraad) dat gebruikt wordt om het hoofddimlicht te produceren, mogen verschillende lichtbronnen:

a)

ofwel de in Reglement nr. 37 vermelde lichtbronnen met gloeidraad, ofwel

b)

ledmodules worden gebruikt voor elk afzonderlijk grootlicht.

6.3.3.   Met verwijzing naar bijlage 3, figuur C, en onderstaande tabel moet de lichtsterkteverdeling van de grootlichtbundel aan de volgende voorschriften voldoen.

 

Koplamp van klasse A

Koplamp van klasse B

Testpunt

Hoekcoördinaten — Graden

Vereiste lichtsterkte

cd

Vereiste lichtsterkte

cd

 

 

Min.

Min.

Imax

 

27 000

40 500

H- 5 L

0,0, 5,0 L

3 400

5 100

H- 2,5 L

0,0, 2,5 L

13 500

20 300

H- 2,5 R

0,0, 2,5 R

13 500

20 300

H- 5 R

0,0, 5,0 R

3 400

5 100

6.3.3.1.   Het snijpunt (HV) van de lijnen h-h en v-v moet zich binnen de isolux van 80 % van de maximale lichtsterkte bevinden (Imax).

6.3.3.2.   De maximumwaarde (IM) mag in geen geval meer dan 215 000 cd bedragen.

6.3.4.   De referentiemarkering (I’M) van de maximale lichtsterkte, als bedoeld in punt 6.3.3.2, wordt als volgt verkregen:

I’M = IM/4 300

Deze waarde wordt afgerond op de waarden 7,5 - 10 - 12,5 - 17,5 - 20 - 25 - 27,5 - 30 - 37,5 - 40 - 45 - 50.

6.4.   Bij koplampen met verstelbare reflector gelden de voorschriften van de punten 6.2 en 6.3 voor elke montagestand die is aangegeven volgens punt 2.1.3. Voor verificatie wordt de volgende procedure toegepast:

6.4.1.

elke gebruikte stand wordt op de testhoekmeter gerealiseerd met betrekking tot een lijn die het middelpunt van de lichtbron en punt HV op het richtscherm met elkaar verbindt. De verstelbare reflector wordt dan in een zodanige stand verplaatst dat het lichtpatroon op het scherm overeenkomt met de richtvoorschriften van de punten 6.2.1 tot en met 6.2.2.3 en/of 6.3.1;

6.4.2.

met de reflector oorspronkelijk gemonteerd volgens punt 6.4.1 moet de koplamp voldoen aan de desbetreffende fotometrische voorschriften van de punten 6.2 en 6.3;

6.4.3.

aanvullende tests worden verricht nadat de reflector met de koplampverstelvoorziening ± 2° in verticale richting is verschoven ten opzichte van zijn oorspronkelijke stand, of ten minste in de uiterste stand is geplaatst als die minder dan 2° bedraagt. Nadat de koplamp in haar geheel opnieuw is gericht (bijvoorbeeld met behulp van de hoekmeter) in de overeenkomstige tegenovergestelde richting, wordt de lichtopbrengst in de volgende richtingen gecontroleerd en moet deze binnen de vereiste grenswaarden liggen:

dimlicht

:

punten HV en 75 R (respectievelijk 75 L);

grootlicht

:

IM en punt HV (percentage van IM);

6.4.4.

indien de aanvrager meer dan één montagestand heeft opgegeven, moet de procedure van de punten 6.4.1 tot en met 6.4.3 voor alle andere standen worden herhaald;

6.4.5.

als de aanvrager niet om speciale montagestanden heeft gevraagd, wordt de koplamp voor de metingen van de punten 6.2 en 6.3 zo gericht dat de koplampverstelvoorziening in de middelste stand staat. De aanvullende test van punt 6.4.3 wordt verricht nadat de reflector met de koplampverstelvoorziening in zijn uiterste stand (in plaats van ± 2°) is gezet;

7.   KLEUR

7.1.

De kleur van het uitgestraalde licht moet wit zijn.

8.   METEN VAN HINDER

De door het dimlicht van koplampen veroorzaakte hinder moet worden gemeten (12).

C.   ANDERE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN

9.   WIJZIGING VAN HET KOPLAMPTYPE EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

9.1.

Elke wijziging van het koplamptype moet worden meegedeeld aan de typegoedkeuringsinstantie die het koplamptype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

9.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat de koplamp in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet, of

9.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

9.2.

De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, wordt volgens de procedure van punt 4.1.4 meegedeeld aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen.

9.3.

De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent een volgnummer toe aan elk mededelingenformulier dat voor een dergelijke uitbreiding wordt opgesteld en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

10.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende voorschriften:

10.1.

krachtens dit reglement goedgekeurde koplampen moeten zo zijn vervaardigd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van de punten 6 en 7;

10.2.

de minimumvoorschriften in bijlage 5 voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren, moeten worden nageleefd;

10.3.

de minimumvoorschriften van bijlage 7 voor de monsterneming door een inspecteur moeten worden nageleefd;

10.4.

De instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de conformiteit verifiëren. Deze verificaties vinden gewoonlijk om de twee jaar plaats.

10.5.

Koplampen met zichtbare defecten worden buiten beschouwing gelaten.

10.6.

De referentiemarkering wordt buiten beschouwing gelaten.

10.7.

De meetpunten 1 tot en met 8 van punt 6.2.4 worden niet in aanmerking genomen.

11.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

11.1.

De krachtens dit reglement voor een koplamptype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken, als niet aan de voorschriften is voldaan of als een van het goedkeuringsmerk voorziene koplamp niet conform is met het goedgekeurde type.

11.2.

Als een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

12.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Als de houder van een goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd koplamptype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

13.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE TYPEGOEDKEURINGSINSTANTIES

De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de typegoedkeuringsinstanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring en de definitieve stopzetting van de productie moeten worden gezonden.

14.   OVERGANGSBEPALINGEN

14.1.

Vanaf de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 van dit reglement mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01.

14.2.

Om ervoor te zorgen dat de technische diensten hun testapparatuur kunnen bijwerken mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast tot 60 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 bij dit reglement met betrekking tot de wijzigingen die zijn ingevoerd bij wijzigingenreeks 01 inzake de fotometrische testprocedures waarbij gebruik wordt gemaakt van het bolcoördinatenstelsel en de specificatie van lichtsterktewaarden, niet weigeren goedkeuringen te verlenen krachtens dit reglement, als gewijzigd bij wijzigingenreeks 01, wanneer bestaande testapparatuur wordt gebruikt en de waarden tot tevredenheid van de voor de typegoedkeuring verantwoordelijke instantie op passende wijze worden omgerekend.

14.3.

Vanaf 60 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen nog goedkeuring verlenen voor koplampen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement, als gewijzigd bij wijzigingenreeks 01.

14.4.

Bestaande goedkeuringen voor koplampen die krachtens dit reglement al vóór de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 zijn verleend, blijven geldig.

14.5.

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen geen uitbreiding weigeren van goedkeuringen die krachtens de vorige wijzigingenreeks van dit reglement zijn verleend.


(1)  Niets in dit reglement belet een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, om de combinatie van een krachtens dit reglement goedgekeurde koplamp die een kunststoflens bevat, met een mechanische schoonmaakinrichting voor koplampen (met wissers) te verbieden.

(2)  Zoals gedefinieerd in de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2, punt 2.

(3)  Als de lens niet van de hoofdbehuizing van de koplamp kan worden verwijderd, volstaat een enkel opschrift, zoals bedoeld in punt 4.2.5.

(4)  De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn opgenomen in bijlage 3 bij de Geconsolideerde Resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.1.

(5)  Technische voorschriften voor gloeilampen: zie Reglement nr. 37.

(6)  Een koplamp wordt geacht aan de eisen van dit punt te voldoen als de gloeilamp gemakkelijk in de koplamp kan worden gemonteerd en de richtplaatjes zelfs in het donker op de juiste wijze in de gleuven kunnen worden gebracht.

(7)  Reglement nr. 48 geeft voorschriften voor de installatie van koplampen waarvoor dergelijke maatregelen zijn genomen.

(8)  Een dergelijke speciale „dimlichtkoplamp” kan samengebouwd zijn met een grootlicht dat niet aan voorschriften is onderworpen.

(9)  Werkelijk gemeten waarde in punt 50 R, respectievelijk 50 L

(10)  Voor links verkeer moet de letter R worden vervangen door de letter L en vice versa.

(11)  In het geval van een koplamp met ledmodules die dimlicht produceren in combinatie met een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme, mag de gemeten waarde mag niet groter zijn dan 18 500 cd.

(12)  Hierover zullen de instanties een aanbeveling ontvangen.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

Image


BIJLAGE 2

VOORBEELDEN VAN DE OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

Figuur 1

Image

Figuur 2

Image

a ≥ 8 mm (op glas)

a ≥ 5 mm (op kunststof)

De koplamp met een van bovenstaande goedkeuringsmerken is in Nederland (E4) krachtens Reglement nr. 112 goedgekeurd onder nummer 243 en voldoet aan de voorschriften van dit reglement, als gewijzigd bij wijzigingenreeks 01. Het dimlicht is alleen ontworpen voor rechts verkeer. De letters CR (figuur 1) geven aan dat het een dimlicht en grootlicht van klasse A betreft en de letters HCR (figuur 2) geven aan dat het een dimlicht en grootlicht van klasse B betreft.

Het getal 30 geeft aan dat de maximale lichtsterkte van het grootlicht tussen 123 625 en 145 125 candela ligt.

Opmerking: Het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen moeten dicht bij de cirkel en hetzij boven of onder de letter E, hetzij rechts of links van die letter worden geplaatst. De cijfers van het goedkeuringsnummer moeten zich aan dezelfde kant van de letter E bevinden en in dezelfde richting wijzen.

Het gebruik van Romeinse cijfers als goedkeuringsnummer moet worden vermeden om verwarring met andere symbolen te voorkomen.

Figuur 3

Image

Figuur 4a

Image

Figuur 4b

Image

De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk voldoet aan de voorschriften van dit reglement voor zowel dimlicht als grootlicht en is ontworpen als:

figuur 3: koplamp van klasse A, alleen voor links verkeer.

figuren 4a en 4b: koplamp van klasse B, voor zowel rechts als links verkeer door de instelling van de optische eenheid of de gloeilamp dienovereenkomstig aan te passen.

Figuur 5

Image

Figuur 6

Image

De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is een koplamp met kunststoflens die alleen voor dimlicht aan de voorschriften van dit reglement voldoet en is ontworpen als:

figuur 5: koplamp van klasse A, voor zowel rechts als links verkeer.

figuur 6: koplamp van klasse B, alleen voor rechts verkeer.

Figuur 7

Image

Figuur 8

Image

De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is een koplamp:

figuur 7: van klasse B, die alleen voor dimlicht aan de voorschriften van dit reglement voldoet en alleen voor links verkeer is ontworpen.

figuur 8: van klasse A, die alleen voor grootlicht aan de voorschriften van dit reglement voldoet.

Figuur 9

Image

Figuur 10

Image

Identificatie van een koplamp met kunstoflens:

figuur 9: van klasse B, die voor zowel dimlicht als grootlicht aan de voorschriften van dit reglement voldoet en alleen voor rechts verkeer is ontworpen.

figuur 10: van klasse B, die alleen voor dimlicht aan de voorschriften van dit reglement voldoet en alleen voor rechts verkeer is ontworpen.

Het dimlicht mag niet tegelijk met het grootlicht en/of een ander samengebouwde koplamp branden.

Figuur 11

Vereenvoudigde markering voor gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten

(De verticale en horizontale lijnen zijn een schematische voorstelling van de vorm van de lichtsignaalvoorziening. Zij maken geen deel uit van het goedkeuringsmerk.)

Model A

Image

Model B

Image

Model C

Image

Model D

Image

Opmerking: De vier bovenstaande voorbeelden hebben betrekking op een verlichtingsinrichting met een goedkeuringsmerk voor:

 

een breedtelicht dat is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 7, wijzigingenreeks 02;

 

een koplamp van klasse B met een voor rechts en links verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht met een maximale lichtsterkte tussen 123 625 en 145 125 candela (aangegeven door het nummer 30), die is goedgekeurd krachtens de voorschriften van dit reglement, als gewijzigd bij wijzigingenreeks 01, en een kunststoflens bevat;

 

een mistvoorlicht dat is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 19, wijzigingenreeks 02, en een kunststoflens bevat;

 

een voorrichtingaanwijzer van categorie 1a, goedgekeurd krachtens Reglement nr. 6, wijzigingenreeks 01.

Figuur 12

Met een koplamp samengebouwd licht

Voorbeeld 1

Image

Bovenstaand voorbeeld komt overeen met het opschrift van een kunststoflens die bestemd is voor gebruik in verschillende typen koplampen, namelijk:

ofwel

een koplamp van klasse B met een voor zowel links als rechts verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht met een maximale lichtsterkte tussen 123 625 en 145 125 candela (aangegeven door het nummer 30), die in Duitsland (E1) is goedgekeurd krachtens de voorschriften van dit reglement, als gewijzigd bij wijzigingenreeks 01,

die is samengebouwd met

een breedtelicht dat is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 7, wijzigingenreeks 02;

of

een koplamp van klasse A met een voor zowel links als rechts verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht met een maximale lichtsterkte tussen 48 375 en 64 500 candela (aangegeven door het nummer 12,5), die in Duitsland (E1) is goedgekeurd krachtens de voorschriften van dit reglement, als gewijzigd bij wijzigingenreeks 01,

die is samengebouwd met

hetzelfde breedtelicht als hierboven;

of

beide bovengenoemde koplampen die als een enkel licht zijn goedgekeurd.

Op de hoofdbehuizing van de koplamp wordt het enige geldige goedkeuringsnummer aangebracht, bijvoorbeeld:

Voorbeeld 2

Image

Bovenstaand voorbeeld komt overeen met het opschrift van een kunststoflens die wordt gebruikt in een unit van twee in Frankrijk (E2) onder nummer 81151 goedgekeurde koplampen, bestaande uit:

 

een koplamp van klasse B die dimlicht en een grootlicht met een maximale lichtsterkte tussen x en y candela uitstraalt en die aan de voorschriften van dit reglement voldoet, en

 

een koplamp van klasse B die dimlicht voor zowel links als rechts verkeer met een maximale lichtsterkte tussen w en z candela uitstraalt en die aan de voorschriften van dit reglement voldoet, en waarvan de maximale lichtsterkte van alle grootlichtbundels samen tussen 123 625 en 145 125 candela ligt.

Figuur 13

Ledmodules

Image

De ledmodule met bovenstaande lichtbronidentificatiecode is goedgekeurd samen met een koplamp die aanvankelijk in Italië (E3) is goedgekeurd onder nummer 17325.


BIJLAGE 3

MEETSYSTEEM MET BOLCOÖRDINATEN EN LOCATIES VAN TESTPUNTEN

Figuur A

Meetsysteem met bolcoördinaten

Image

Figuur B

Dimlicht voor rechts verkeer

Image

De locaties van testpunten voor links verkeer worden gespiegeld over lijn V-V.

Figuur C

Testpunten grootlicht

Image


BIJLAGE 4

TESTS VAN DE STABILITEIT VAN DE FOTOMETRISCHE PRESTATIES VAN BRANDENDE KOPLAMPEN

Tests op complete koplampen

Zodra de fotometrische waarden volgens de voorschriften van dit reglement in het punt Imax voor grootlicht en in de punten HV, 50 R en B 50 L voor dimlicht (of HV, 50 L en B 50 R bij koplampen voor links verkeer) zijn gemeten, wordt een monster van een complete koplamp op de stabiliteit van de fotometrische prestaties tijdens de werking getest. Onder „complete koplamp” wordt verstaan de volledige koplamp zelf, inclusief de omringende carrosseriedelen en lichten die de warmtedissipatie ervan kunnen beïnvloeden.

De tests worden uitgevoerd:

a)

in een droge en rustige omgeving bij een temperatuur van 23 ± 5 °C, waarbij het testmonster wordt gemonteerd op een steun die de correcte installatie op het voertuig simuleert;

b)

bij vervangbare lichtbronnen: met lichtbronnen met gloeidraad uit massaproductie die al ten minste één uur hebben gebrand, gasontladingslichtbronnen uit massaproductie die al ten minste 15 uur hebben gebrand, of ledmodules uit massaproductie die al ten minste 48 uur hebben gebrand en zijn afgekoeld tot omgevingstemperatuur voordat wordt begonnen met de in dit reglement voorgeschreven tests. Hierbij wordt gebruikgemaakt van de door de aanvrager ter beschikking gestelde ledmodules.

De meetapparatuur moet gelijkwaardig zijn aan die welke bij typegoedkeuringstests van koplampen wordt gebruikt.

Het testmonster wordt ontstoken zonder dat het van zijn testopstelling wordt genomen of ten opzichte daarvan wordt bijgesteld. De gebruikte lichtbron moet behoren tot de voor die koplamp voorgeschreven categorie.

1.   Test van de stabiliteit van de fotometrische prestaties

1.1.   Schone koplamp

De koplamp moet 12 uur lang op de in punt 1.1.1 aangegeven wijze branden en worden gecontroleerd zoals voorgeschreven in punt 1.1.2.

1.1.1.   Testprocedure (1)

De koplamp moet gedurende de voorgeschreven tijd op de volgende wijze branden:

a)

wanneer maar één verlichtingsfunctie (grootlicht of dimlicht of mistvoorlicht) moet worden goedgekeurd, laat men de desbetreffende gloeidraad en of ledmodule(s) gedurende de voorgeschreven tijd branden (2);

b)

bij een koplamp met een dimlicht en een of meer grote lichten of bij een koplamp met een dimlicht en een mistvoorlicht:

i)

wordt de koplamp gedurende de voorgeschreven tijd aan de volgende cyclus onderworpen:

 

15 minuten, hoofddimlichtgloeidraad of hoofddimlichtledmodule(s) ontstoken;

 

5 minuten, alle gloeidraden en/of ledmodule(s) ontstoken.

ii)

als de aanvrager verklaart dat de koplamp bedoeld is voor gebruik met alleen het dimlicht of alleen het grootlicht (de grote lichten) tegelijk aan (3), moet de test ook zo worden uitgevoerd door achtereenvolgens het dimlicht en het grootlicht (de grote lichten tegelijkertijd) telkens gedurende de helft van de in punt 1.1 aangegeven tijd te activeren (2).

c)

bij een koplamp met een mistvoorlicht en een of meer grote lichten:

i)

wordt de koplamp gedurende de voorgeschreven tijd aan de volgende cyclus onderworpen:

 

15 minuten, mistvoorlicht aan;

 

5 minuten, alle gloeidraden en/of alle ledmodules ontstoken;

ii)

als de aanvrager verklaart dat de koplamp bedoeld is voor gebruik met alleen het mistvoorlicht of alleen het grootlicht (de grote lichten) tegelijk aan (3), moet de test ook zo worden uitgevoerd door achtereenvolgens het mistvoorlicht en het grootlicht (de grote lichten tegelijkertijd) telkens gedurende de helft van de in punt 1.1 aangegeven tijd te activeren (2);

d)

bij een koplamp met een dimlicht, een of meer grote lichten en een mistvoorlicht:

i)

wordt de koplamp gedurende de voorgeschreven tijd aan de volgende cyclus onderworpen:

 

15 minuten, hoofddimlichtgloeidraad of hoofddimlichtledmodule(s) ontstoken;

 

5 minuten, alle gloeidraden en/of alle ledmodules ontstoken;

ii)

als de aanvrager verklaart dat de koplamp bedoeld is voor gebruik met alleen het dimlicht of alleen het grootlicht (de grote lichten) tegelijk aan (3), moet de test ook zo worden uitgevoerd door achtereenvolgens het dimlicht en het grootlicht (de grote lichten) telkens gedurende de helft van de in punt 1.1 aangegeven tijd te activeren (2), terwijl het mistvoorlicht wordt onderworpen aan een cyclus van 15 minuten uit en 5 minuten aan gedurende de helft van de tijd en terwijl het grootlicht brandt;

iii)

als de aanvrager verklaart dat de koplamp bedoeld is voor gebruik met alleen het dimlicht of alleen het mistvoorlicht tegelijk aan (3), moet de test ook zo worden uitgevoerd door achtereenvolgens het hoofddimlicht en het mistvoorlicht telkens gedurende de helft van de in punt 1.1 aangegeven tijd te activeren (2), terwijl het grootlicht (de grote lichten) wordt (worden) onderworpen aan een cyclus van 15 minuten uit en 5 minuten aan gedurende de helft van de tijd en terwijl het hoofddimlicht brandt;

iv)

als de aanvrager verklaart dat de koplamp bedoeld is voor gebruik met alleen het dimlicht of alleen het grootlicht (de grote lichten) (3) of alleen het mistvoorlicht tegelijk aan (3), moet de test ook zo worden uitgevoerd door achtereenvolgens het hoofddimlicht, het grootlicht (de grote lichten) en het mistvoorlicht telkens gedurende een derde van de in punt 1.1 aangegeven tijd te activeren (2);

e)

bij een dimlicht dat ontworpen is om bochtverlichting te produceren door toevoeging van een lichtbron met gloeidraad en/of een of meer ledmodule(s), wordt (worden) deze lichtbron en/of deze ledmodule(s) één minuut ingeschakeld en negen minuten uitgeschakeld terwijl men alleen het dimlicht laat branden (zie bijlage 4, aanhangsel 1).

1.1.1.2.   Testspanning

De spanning wordt op de aansluitpunten van het testmonster als volgt toegepast:

a)

bij vervangbare lichtbronnen met gloeidraad die direct op de spanning van het voertuig werken:

wordt de test uitgevoerd bij respectievelijk 6,3 V, 13,2 V of 28,0 V, behalve als de aanvrager vermeldt dat het testmonster bij een andere spanning mag worden gebruikt. In dat geval wordt de test met de lichtbron met gloeidraad uitgevoerd bij de hoogste toegelaten spanning;

b)

bij vervangbare gasontladingslichtbronnen: bedraagt de testspanning voor het elektronische lichtbronbedieningsmechanisme 13,2 ± 0,1 V voor voertuigen met 12 V-systeem of anders zoals aangegeven in de goedkeuringsaanvraag;

c)

bij niet-vervangbare lichtbronnen die direct op de spanning van het voertuig werken: worden alle metingen aan verlichtingseenheden met niet-vervangbare lichtbronnen (lichtbronnen met gloeidraad en/of andere lichtbronnen) bij 6,3 V, 13,2 V of 28,0 V verricht of bij een andere, door de aanvrager aangegeven voertuigspanning;

d)

bij vervangbare of niet-vervangbare lichtbronnen die onafhankelijk van de voedingsspanning van het voertuig in werking worden gesteld en door het systeem volledig worden gecontroleerd, of bij lichtbronnen met een eigen voedings- en bedieningsvoorziening worden bovengenoemde testspanningen op de ingangsklemmen van die inrichting toegepast. Het testlaboratorium mag van de fabrikant verlangen dat hij de voedings- en bedieningsvoorziening of een speciale voeding voor de lichtbronnen ter beschikking stelt;

e)

ledmodules worden gemeten bij respectievelijk 6,75 V, 13,2 V of 28,0 V, tenzij anders aangegeven in dit reglement. Ledmodules met elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme worden gemeten volgens de specificaties van de aanvrager;

f)

wanneer signaallichten gegroepeerd, gecombineerd of samengebouwd zijn in het testmonster en zij op een andere spanning dan de nominale spanning van respectievelijk 6, 12 of 24 V werken, wordt de spanning aangepast zoals aangegeven door de fabrikant voor de correcte fotometrische werking van die lichten.

1.1.2.   Testresultaten

1.1.2.1.   Visuele inspectie

Zodra de koplamp op de omgevingstemperatuur is gestabiliseerd, worden de lens van de koplamp en, indien aanwezig, de buitenlens met een schone en vochtige katoenen doek gereinigd. Daarop volgt een visuele inspectie; daarbij mogen noch in de lens van de koplamp, noch in de eventueel aanwezige buitenlens vervormingen, barsten of kleurveranderingen worden geconstateerd.

1.1.2.2.   Fotometrische test

Volgens de voorschriften van dit reglement worden de fotometrische waarden gecontroleerd op de volgende punten:

 

dimlicht:

 

50 R, B 50 L – 25 L bij voor rechts verkeer ontworpen koplampen;

 

50 L, B 50 R – 25 R bij voor links verkeer ontworpen koplampen.

 

grootlicht: punt Imax

Er mag een nieuwe afstelling plaatsvinden ter compensatie van een eventuele vervorming van de koplampsteun als gevolg van de warmte (de verplaatsing van de licht-donkergrens wordt behandeld in punt 2).

Behalve voor punt B 50 L is een afwijking van 10 % tussen de fotometrische eigenschappen en de vóór de test gemeten waarden, met inbegrip van de toleranties van de fotometrische procedure, toegestaan. De op punt B 50 L gemeten waarde mag de vóór de test gemeten fotometrische waarde met niet meer dan 170 cd overschrijden.

1.2.   Vuile koplamp

Nadat de koplamp op de in punt 1.1 aangegeven wijze is getest, moet zij op de in punt 1.2.1 voorgeschreven wijze worden geprepareerd. Vervolgens moet de lamp gedurende één uur branden zoals beschreven in punt 1.1.1, en worden gecontroleerd zoals voorgeschreven in punt 1.1.2.

1.2.1.   Prepareren van de koplamp

1.2.1.1.   Testmengsel

1.2.1.1.1.

Voor een koplamp met glazen buitenlens:

 

bestaat het mengsel van water en vuil dat op de koplamp moet worden aangebracht, uit:

 

9 gewichtsdelen kiezelzand met een korrelgrootte tussen 0 en 100 μm,

 

1 gewichtsdeel plantaardig kolenstof (beukenhout) met een korrelgrootte tussen 0 en 100 μm,

 

0,2 gewichtsdeel NaCMC (4) en

 

een geschikte hoeveelheid gedestilleerd water met een soortelijke geleiding ≤ 1 mS/m.

 

Het mengsel mag niet meer dan 14 dagen oud zijn.

1.2.1.1.2.

Voor een koplamp met kunststof buitenlens:

 

bestaat het mengsel van water en vuil dat op de koplamp moet worden aangebracht, uit:

 

9 gewichtsdelen kiezelzand met een korrelgrootte tussen 0 en 100 μm,

 

1 gewichtsdeel plantaardig kolenstof (beukenhout) met een korrelgrootte tussen 0 en 100 μm,

 

0,2 gewichtsdeel NaCMC (4),

 

13 gewichtsdelen gedestilleerd water met een soortelijke geleiding ≤ 1 mS/m, en

 

2 ± 1 gewichtsdelen tensioactieve stof (5).

 

Het mengsel mag niet meer dan 14 dagen oud zijn.

1.2.1.2.   Aanbrengen van het testmengsel op de koplamp

Het testmengsel wordt gelijkmatig op het volledige lichtuitstralende oppervlak van de koplamp aangebracht, waarna men het laat drogen. Deze procedure wordt herhaald totdat de verlichtingssterkte op elk van de onderstaande punten is gedaald tot 15 à 20 % van de waarde die onder de in deze bijlage beschreven omstandigheden is gemeten:

 

punt van Emax in dimlicht/grootlicht en apart grootlicht,

 

50 R en 50 V (6) voor een koplamp die alleen dimlicht produceert en die is ontworpen voor rechts verkeer,

 

50 R en 50 V (6) voor een koplamp die alleen dimlicht produceert en die is ontworpen voor rechts verkeer.

2.   Test voor de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte

Met deze test wordt geverifieerd of de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens van een brandende koplamp die dimlicht produceert, onder invloed van de warmte een voorgeschreven waarde niet overschrijdt.

Na de test van punt 1 wordt de koplamp onderworpen aan de in punt 2.1 beschreven test, zonder dat zij van haar testopstelling wordt genomen of ten opzichte daarvan wordt bijgesteld.

2.1.   Test

De test wordt uitgevoerd in een droge en rustige omgeving bij een temperatuur van 23 ± 5 °C.

Met behulp van een gloeilamp uit massaproductie of de samen met de goedkeuringsaanvraag voor het licht ingediende ledmodule(s) die al ten minste één uur heeft (hebben) gebrand, wordt de koplamp op het hoofddimlicht ontstoken, zonder dat zij van haar testopstelling wordt genomen of ten opzichte daarvan wordt bijgesteld. (Voor deze test wordt de spanning op de in punt 1.1.1.2 voorgeschreven wijze ingesteld.) De positie van het horizontale deel van de licht-donkergrens (tussen V-V en de verticaal door punt B 50 L voor koplampen voor rechts verkeer of B 50 R voor koplampen voor links verkeer) wordt geverifieerd nadat de koplamp 3 minuten (r3), respectievelijk 60 minuten (r60) heeft gebrand.

De meting van de hierboven beschreven verplaatsing van de licht-donkergrens wordt uitgevoerd met gelijk welke methode die voldoende nauwkeurigheid en reproduceerbare resultaten oplevert.

2.2.   Testresultaten

2.2.1.

Voor een dimlichtkoplamp wordt het resultaat, uitgedrukt in milliradialen (mrad), aanvaardbaar geacht wanneer de bij die koplamp geregistreerde absolute waarde

Formula

opwaarts niet meer dan 1,0 mrad bedraagt (Δ r1 ≤ 1,0 mrad) en neerwaarts niet meer dan 2,0 mrad (Δ r1 ≤ 2,0 mrad).

2.2.2.

Bedraagt deze waarde echter:

Beweging

 

opwaarts

meer dan 1,0 mrad, maar niet meer dan 1,5 mrad

(1,0 mrad < ΔrI ≤ 1,5 mrad)

neerwaarts

meer dan 2,0 mrad, maar niet meer dan 3,0 mrad

(2,0 mrad < ΔrI ≤ 3,0 mrad)

dan wordt een tweede koplamp aan de in punt 2.1 beschreven test onderworpen. Dit gebeurt nadat de koplamp driemaal na elkaar aan de hieronder beschreven cyclus is onderworpen om de positie van de mechanische delen van de koplamp die is bevestigd op een steun die de correcte installatie ervan op het voertuig simuleert, te stabiliseren:

 

de dimlichtlamp één uur laten branden (de spanning wordt op de in punt 1.1.1.2 voorgeschreven wijze ingesteld);

 

na afloop van deze periode van één uur wordt het koplamptype aanvaardbaar geacht wanneer de op dit monster gemeten absolute waarde Δr voldoet aan de eisen van punt 2.2.1.


(1)  Voor het testschema: zie bijlage 8.

(2)  Als de geteste koplamp signaallichten omvat, moeten deze tijdens de hele test blijven branden, behalve als het om een dagrijlicht gaat. Gaat het om een richtingaanwijzer, dan moet deze knipperen, waarbij de tijd dat hij oplicht ongeveer gelijk moet zijn aan de tijd dat hij gedoofd is;

(3)  Als twee of meer gloeidraden en/of ledmodule(s) tegelijk gaan branden wanneer met de koplampen wordt geknipperd, wordt dat niet als normaal gelijktijdig gebruik van de gloeidraden en/of ledmodule(s) beschouwd;

(4)  NaCMC is het natriumzout van carboxymethylcellulose, dat gewoonlijk wordt aangeduid als CMC. Het in het vuilmengsel gebruikte NaCMC moet een substitutiegraad (DS) van 0,6-0,7 hebben en een viscositeit van 200-300 cP voor een 2 %-oplossing bij een temperatuur van 20 °C.

(5)  Voor de hoeveelheid geldt een tolerantie, omdat vuil moet worden verkregen dat zich op de juiste wijze over de hele kunststoflens verspreidt.

(6)  Punt 50 V ligt 375 mm onder HV op de verticale lijn V-V op het scherm op 25 m afstand.

Aanhangsel 1

OVERZICHT VAN DE ACTIVERINGSPERIODEN VOOR DE TEST VAN DE STABILITEIT VAN DE FOTOMETRISCHE PRESTATIES

Afkortingen

:

P: dimlichtkoplamp

D: grootlichtkoplamp (D1 + D2 betekent twee grote lichten)

F: mistvoorlicht

Image

:

betekent een cyclus van 15 minuten uit en 5 minuut aan

Image

:

betekent een cyclus van 9 minuten uit en 1 minuut aan

De volgende gegroepeerde koplampen en mistvoorlichten en de vermelde merktekens worden louter ter illustratie gegeven en zijn niet exhaustief.

1.

P of D of F (HC of HR of B)

P, D of F

Extra lichtbron of ledmodule(s) voor bochtverlichting

Image

2.

P+F (HC B) of P+D (HCR)

Extra lichtbron of ledmodule(s) voor bochtverlichting

D of F

P

Image

3.

P+F (HC/B) of HC/B of P+D (HC/R)

D of F

P

Extra lichtbron of ledmodule(s) voor bochtverlichting

Image


BIJLAGE 5

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE PROCEDURES OM DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE TE CONTROLEREN

1.   Algemeen

1.1.

Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat aan de conformiteitsvoorschriften is voldaan, wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen binnen de door dit reglement gestelde grenzen. Deze voorwaarde geldt eveneens voor kleuren.

1.2.

Voor de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet wordt betwist, wanneer bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurig gekozen koplamp die voorzien is van een standaardgloeilamp (referentiegloeilamp) en/of ledmodule(s), zoals die in de koplamp:

1.2.1.

geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % afwijkt van de in dit reglement voorgeschreven waarde. Voor de waarden B 50 L (of R) (1) en zone III mag de maximale ongunstige afwijking respectievelijk de volgende zijn:

B 50 L (of R):

170 cd ofwel 20 %

255 cd ofwel 30 %

Zone III

255 cd ofwel 20 %

380 cd ofwel 30 %

1.2.2.

of als

1.2.2.1.

voor het dimlicht aan de in dit reglement voorgeschreven waarden wordt voldaan in HV (met een tolerantie van + 170 cd) en bij die afstelling in ten minste één punt binnen een cirkel van 0,35 graden rond de punten B 50 L (of R) (met een tolerantie van 85 cd), 75 R (of L), 50 V, 25 R, 25 L, en in het hele gebied van zone IV dat niet meer dan 0,52 graden boven lijn 25 R en 25 L ligt;

1.2.2.2.

en als voor het grootlicht, waarbij HV zich binnen de isolux 0,75 Imax bevindt, een tolerantie van + 20 % voor de maximumwaarden en — 20 % voor de minimumwaarden in acht wordt genomen voor de fotometrische waarden op gelijk welk meetpunt, zoals gespecificeerd in punt 6.3.2 van dit reglement.

1.2.3.

Als de resultaten van de hierboven beschreven test niet aan de voorschriften voldoen, mag de afstelling van de koplamp worden veranderd, op voorwaarde dat de as van de bundel lateraal niet meer dan 1° naar rechts of naar links wordt verschoven.

1.2.4.

Als de resultaten van de hierboven beschreven tests bij een licht met vervangbare lichtbron met gloeidraad niet aan de voorschriften voldoen, worden de tests met een andere standaardgloeilamp (referentiegloeilamp) herhaald.

1.3.

Voor de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte geldt de volgende procedure:

 

een van de als monster genomen koplampen wordt volgens de in punt 2.1 van bijlage 4 beschreven procedure getest, nadat zij driemaal na elkaar aan de in punt 2.2.2 van bijlage 4 beschreven cyclus is onderworpen;

 

de koplamp wordt aanvaardbaar geacht, als Δr niet meer dan 1,5 mrad bedraagt;

 

als deze waarde 1,5 mrad overschrijdt, maar niet meer dan 2,0 mrad bedraagt, wordt een tweede monster aan de test onderworpen, waarna het gemiddelde van de voor beide monsters geregistreerde absolute waarden 1,5 mrad niet mag overschrijden.

1.4.

Als de verticale afstelling in de vereiste positie binnen de in punt 6.2.2.3 van dit reglement beschreven toleranties echter niet herhaaldelijk kan worden uitgevoerd, wordt één monster getest volgens de in de punten 2 en 3 van bijlage 9 beschreven procedure.

2.   Minimumvoorschriften voor de verificatie van de conformiteit door de fabrikant

Voor elk koplamptype voert de houder van het goedkeuringsmerk op gezette tijden ten minste de volgende tests uit. Deze tests worden volgens de voorschriften van dit reglement uitgevoerd.

Indien bij het desbetreffende type test een monster niet conform blijkt te zijn, worden extra monsters genomen en getest. De fabrikant neemt maatregelen om de conformiteit van de betrokken productie te waarborgen.

2.1.   Aard van de tests

De in dit reglement bedoelde conformiteitstests hebben betrekking op de fotometrische eigenschappen en op de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte.

2.2.   Toegepaste testmethoden

2.2.1.

De tests worden over het algemeen volgens de in dit reglement beschreven methoden uitgevoerd.

2.2.2.

Bij elke door de fabrikant uitgevoerde conformiteitstest kunnen met instemming van de voor de goedkeuringstests verantwoordelijke bevoegde instantie gelijkwaardige methoden worden toegepast. Het is de taak van de fabrikant om aan te tonen dat de toegepaste methoden gelijkwaardig zijn met de in dit reglement vastgelegde methoden.

2.2.3.

De toepassing van de punten 2.2.1 en 2.2.2 vereist regelmatige kalibratie van de testapparatuur en vergelijking van de meetresultaten met die van een bevoegde instantie.

2.2.4.

In alle gevallen gelden de in dit reglement vastgestelde methoden als referentiemethoden, met name ten behoeve van administratieve verificatie en monsterneming.

2.3.   Aard van de monsterneming

Monsters van koplampen worden willekeurig genomen uit de productie van een uniforme partij. Onder uniforme partij wordt een reeks koplampen van hetzelfde type verstaan, gedefinieerd volgens de productiemethoden van de fabrikant.

De beoordeling heeft in het algemeen betrekking op de serieproductie van individuele fabrieken. Een fabrikant mag echter gegevens over hetzelfde type uit verscheidene fabrieken samenvoegen, op voorwaarde dat deze volgens hetzelfde kwaliteitssysteem en onder hetzelfde kwaliteitsbeheer werken.

2.4.   Gemeten en geregistreerde fotometrische eigenschappen

De als monster genomen koplampen worden op de in dit reglement voorgeschreven punten onderworpen aan fotometrische metingen, waarbij de aflezing wordt beperkt tot de punten Imax, HV (2), HL en HR (3) voor grootlicht en de punten B 50 L (of R), HV, 50 V, 75 R (of L) en 25 L (of R) voor dimlicht (zie de figuur in bijlage 3).

2.5.   Aanvaardbaarheidscriteria

De fabrikant moet de testresultaten statistisch onderzoeken en in overleg met de bevoegde instantie criteria vaststellen voor de aanvaardbaarheid van zijn producten, om te voldoen aan de specificaties die voor de verificatie van de conformiteit van de productie in punt 10.1 van dit reglement zijn vastgelegd.

De aanvaardbaarheidscriteria moeten zo zijn dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, de kans dat een steekproef overeenkomstig bijlage 7 (eerste monsterneming) met goed gevolg wordt doorstaan, minimaal 0,95 is.


(1)  De letters tussen haakjes betreffen koplampen voor links verkeer.

(2)  Als het grootlicht is samengebouwd met het dimlicht, moet HV bij het grootlicht hetzelfde meetpunt zijn als bij het dimlicht.

(3)  HL en HR: punten op „h-h”, die zich 2,5° links, respectievelijk rechts van punt HV bevinden.


BIJLAGE 6

VOORSCHRIFTEN VOOR KOPLAMPEN MET KUNSTSTOFLENS — TESTS VAN LENZEN OF MATERIAALMONSTERS EN VAN COMPLETE KOPLAMPEN

1.   Algemene specificaties

1.1.

De volgens punt 2.2.4 van dit reglement verstrekte monsters moeten voldoen aan de specificaties van de punten 2.1 tot en met 2.5.

1.2.

De twee volgens punt 2.2.3 van dit reglement verstrekte monsters van complete koplampen met kunststoflens moeten, wat het lensmateriaal betreft, voldoen aan de specificaties van punt 2.6.

1.3.

De monsters van kunststoflenzen of materiaalmonsters worden met de reflector waarop zij zullen worden gemonteerd (voor zover van toepassing), aan goedkeuringstests onderworpen in de chronologische volgorde die in aanhangsel 1, tabel A, is aangegeven.

1.4.

Als de fabrikant van de koplamp echter kan aantonen dat het product de in de punten 2.1 tot en met 2.5 beschreven tests of gelijkwaardige tests krachtens een ander reglement al met succes heeft doorstaan, hoeven die tests niet te worden herhaald; alleen de in aanhangsel 1, tabel B, voorgeschreven tests zijn verplicht.

2.   Tests

2.1.   Bestandheid tegen temperatuurveranderingen

2.1.1.   Tests

Drie nieuwe monsters (lenzen) worden aan vijf cycli van temperatuur- en vochtigheidsverandering (RV = relatieve vochtigheid) onderworpen volgens het onderstaande programma:

 

3 uur bij 40 °C ± 2 °C en 85-95 % RV;

 

1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV;

 

15 uur bij – 30 ± 2 °C;

 

1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV;

 

3 uur bij 80 ± 2 °C;

 

1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV;

Vóór deze test moeten de monsters ten minste 4 uur lang op 23 ± 5 °C en 60-75 % RV worden gehouden.

Opmerking: de perioden van één uur bij 23 ± 5 °C omvatten de overgangsperioden van de ene temperatuur naar de andere die nodig zijn om thermische schokken te vermijden.

2.1.2.   Fotometrische metingen

2.1.2.1.   Methode

Vóór en na de test worden op de monsters fotometrische metingen verricht.

Deze metingen, waarbij gebruik wordt gemaakt van een standaardgloeilamp (referentiegloeilamp) en/of ledmodule(s) zoals die in de koplamp, worden uitgevoerd op de volgende punten:

 

B 50 L en 50 R voor het dimlicht (B 50 R en 50 L bij koplampen voor links verkeer);

 

Imax voor het grootlicht.

2.1.2.2.   Resultaten

Het verschil tussen de bij elk monster gemeten fotometrische waarden vóór en na de test mag, met inbegrip van de toleranties als gevolg van de meetmethode, niet meer dan 10 % bedragen.

2.2.   Bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer en tegen chemische stoffen

2.2.1.   Bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer

Drie nieuwe monsters (lenzen of materiaalmonsters) worden blootgesteld aan straling van een bron met een spectrale energiedistributie zoals die van een zwart voorwerp bij een temperatuur tussen 5 500 en 6 000 K. Tussen de bron en de monsters worden passende filters geplaatst om straling met een golflengte van minder dan 295 nm en meer dan 2 500 nm zoveel mogelijk te beperken. De monsters worden zolang aan een verlichtingssterkte van 1 200 ± 200 W/m2 blootgesteld dat de lichtenergie die zij ontvangen, gelijk is aan 4 500 ± 200 MJ/m2. Binnen de opstelling moet de op de zwarte plaat ter hoogte van de monsters gemeten temperatuur 50 ± 5 °C bedragen. Voor een gelijkmatige blootstelling moeten de monsters met een snelheid van 1 tot 5 omw/min rond de stralingsbron draaien.

De monsters worden met gedestilleerd water met een soortelijke geleiding van minder dan 1 mS/m bij een temperatuur van 23 ± 5 °C besproeid volgens de onderstaande cyclus:

besproeien: 5 minuten; drogen: 25 minuten.

2.2.2.   Bestandheid tegen chemische stoffen

Na de in punt 2.2.1 beschreven test en de in punt 2.2.3.1 beschreven meting wordt de buitenkant van de drie monsters op de in punt 2.2.2.2 beschreven wijze met het in punt 2.2.2.1 gedefinieerde mengsel behandeld.

2.2.2.1.   Testmengsel

Het testmengsel bestaat uit 61,5 % n-heptaan, 12,5 % tolueen, 7,5 % ethyltetrachloride, 12,5 % trichloorethyleen en 6 % xyleen (vol. %).

2.2.2.2.   Aanbrengen van het testmengsel

Doordrenk een stuk katoenen doek (conform ISO 105) tot verzadiging met het in punt 2.2.2.1 gedefinieerde mengsel en breng dit binnen 10 seconden gedurende 10 minuten op de buitenkant van het monster aan met een druk van 50 N/cm2, wat overeenkomt met een kracht van 100 N die op een testoppervlak van 14 × 14 mm wordt uitgeoefend.

Gedurende deze 10 minuten wordt de doek opnieuw met het mengsel doordrenkt, zodat de samenstelling van de aangebrachte vloeistof steeds identiek blijft aan die van het voorgeschreven testmengsel.

Tijdens het aanbrengen mag de op het monster uitgeoefende druk worden gecompenseerd om het ontstaan van barsten te voorkomen.

2.2.2.3.   Wassen

Na het aanbrengen van het testmengsel worden de monsters in de open lucht gedroogd en vervolgens met de in punt 2.3 (bestandheid tegen detergentia) beschreven oplossing gewassen bij 23 ± 5 °C.

Daarna worden de monsters zorgvuldig gespoeld met gedestilleerd water dat niet meer dan 0,2 % verontreinigingen bevat bij 23 ± 5 °C en vervolgens met een zachte doek afgedroogd.

2.2.3.   Resultaten

2.2.3.1.

Na de test van de bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer mag de buitenkant van de monsters geen barsten, krassen, afschilferingen of vervormingen vertonen en mag het gemiddelde verschil in lichtdoorlating

Formula

, gemeten bij de drie monsters volgens de procedure van aanhangsel 2, niet meer bedragen dan 0,020 (Δtm ≤ 0,020).

2.2.3.2.

Na de test van de bestandheid tegen chemische stoffen mogen de monsters geen sporen vertonen van chemische aanslag die een afwijking van de lichtverstrooiing kan veroorzaken. Het gemiddelde verschil in lichtverstrooiing

Formula

, gemeten bij de drie monsters volgens de procedure van aanhangsel 2, mag niet meer bedragen dan 0,020 (Δdm ≤ 0,020).

2.2.4.   Bestandheid tegen straling van de lichtbron

De volgende test wordt uitgevoerd:

 

Vlakke monsters van elk lichtdoorlatend kunststofonderdeel van de koplamp worden aan het licht van de ledmodule(s) blootgesteld. De parameters zoals de hoeken en afstanden van deze monsters, moeten dezelfde zijn als in de koplamp. De monsters moeten dezelfde kleur hebben en in voorkomend geval dezelfde oppervlaktebehandeling hebben ondergaan als de delen van de koplamp.

 

Na 1 500 uur continu bedrijf moet aan de colorimetrische specificaties van het doorgelaten licht worden voldaan en mag het oppervlak van de monsters geen barsten, krassen, afschilferingen of vervormingen vertonen.

2.3.   Bestandheid tegen detergentia en koolwaterstoffen

2.3.1.   Bestandheid tegen detergentia

De buitenkant van drie monsters (lenzen of materiaalmonsters) wordt verwarmd tot 50 ± 5 °C en vervolgens vijf minuten ondergedompeld in een mengsel dat op een temperatuur van 23 ± 5 °C wordt gehouden en dat bestaat uit 99 delen gedestilleerd water met niet meer dan 0,02 % verontreinigingen en 1 deel alkylarylsulfonaat.

Aan het eind van de test worden de monsters gedroogd bij 50 ± 5 °C. Het oppervlak van de monsters wordt met een vochtige doek schoongemaakt.

2.3.2.   Bestandheid tegen koolwaterstoffen

Daarna wordt met een katoenen doek die met een mengsel van 70 % n-heptaan en 30 % tolueen (vol. %) is doordrenkt, één minuut lang zachtjes gewreven over de buitenkant van deze drie monsters. Vervolgens worden de monsters in de openlucht gedroogd.

2.3.3.   Resultaten

Nadat beide bovengenoemde tests na elkaar zijn verricht, mag de gemiddelde waarde van het verschil in lichtdoorlating Formula, gemeten bij de drie monsters volgens

de procedure van aanhangsel 2, niet meer bedragen dan 0,010 (Δtm ≤ 0,010).

2.4.   Bestandheid tegen mechanische slijtage

2.4.1.   Testmethode voor mechanische slijtage

De buitenkant van drie nieuwe monsters (lenzen) wordt aan de uniforme mechanische-slijtagetest onderworpen volgens de in aanhangsel 3 beschreven methode.

2.4.2.   Resultaten

Na deze test wordt het verschil:

in lichtdoorlating

:

Formula,

en in lichtverstrooiing

:

Formula,

in het in punt 2.2.4.1.1 van dit reglement gespecificeerde gebied gemeten volgens de procedure van aanhangsel 2. De gemiddelde waarde bij de drie monsters moet zo zijn dat:

 

Δtm ≤ 0,100;

 

Δdm ≤ 0,050.

2.5.   Test van de hechting van eventueel aanwezige coatings

2.5.1.   Prepareren van het monster

Een oppervlak van 20 × 20 mm van de coating van een lens wordt met een scheermesje of een naald in een rasterpatroon gesneden, waarbij elk vierkantje ongeveer

2 × 2 mm meet. De druk op het mesje of de naald moet voldoende zijn om ten minste door de coating heen te snijden.

2.5.2.   Beschrijving van de test

Gebruik plakband met een hechtvermogen van 2 N/(cm breedte) ± 20 %, gemeten onder de genormaliseerde omstandigheden die zijn beschreven in aanhangsel 4. Dit plakband, dat minstens 25 mm breed moet zijn, wordt ten minste 5 minuten lang op het volgens punt 2.5.1 geprepareerde oppervlak gedrukt.

Vervolgens wordt het uiteinde van het plakband zodanig belast dat het hechtvermogen op het desbetreffende oppervlak in evenwicht wordt gehouden door een kracht loodrecht op dat oppervlak. Op dat ogenblik wordt het plakband met een constante snelheid van 1,5 ± 0,2 m/s losgetrokken.

2.5.3.   Resultaten

Het gerasterde oppervlak mag niet noemenswaardig zijn aangetast. Beschadigingen op de snijpunten van het raster of aan de rand van de insnijdingen zijn toegestaan, mits het aangetaste gebied niet groter is dan 15 % van het gerasterde oppervlak.

2.6.   Tests van de complete koplamp met kunststoflens

2.6.1.   Bestandheid van het lensoppervlak tegen mechanische slijtage

2.6.1.1.   Tests

De lens van koplampmonster nr. 1 wordt aan de in punt 2.4.1 beschreven test onderworpen.

2.6.1.2.   Resultaten

Na de test mogen de resultaten van de fotometrische metingen die krachtens dit reglement op de koplamp zijn verricht, niet meer dan

a)

30 % hoger zijn dan de op de punten B 50 L en HV voorgeschreven maximumwaarden en 10 % lager zijn dan de op punt 75 R voorgeschreven minimumwaarden (bij koplampen voor links verkeer respectievelijk de punten B 50 R, HV en 75 L),

of

b)

10 % lager zijn dan de voor punt HV voorgeschreven minimumwaarden bij een koplamp die alleen grootlicht produceert.

2.6.2.   Test van de hechting van eventueel aanwezige coatings

De lens van koplampmonster nr. 2 wordt aan de in punt 2.5 beschreven test onderworpen.

3.   Verificatie van de conformiteit van de productie

3.1.

Wat de materialen betreft die voor de vervaardiging van de lenzen worden gebruikt, worden de koplampen van een serie geacht aan dit reglement te voldoen, als:

3.1.1.

na de test van de bestandheid tegen chemische stoffen en de test van de bestandheid tegen detergentia en koolwaterstoffen, de buitenkant van de monsters geen met het blote oog zichtbare barsten, afschilfering of vervorming vertoont (zie de punten 2.2.2, 2.3.1 en 2.3.2);

3.1.2.

na de in punt 2.6.1.1 beschreven test de fotometrische waarden op de in punt 2.6.1.2 bedoelde meetpunten binnen de grenswaarden liggen die voor de conformiteit van de productie bij dit reglement zijn voorgeschreven.

3.2.

Als de testresultaten niet aan de voorschriften voldoen, worden de tests met een ander willekeurig gekozen monster van de koplampen herhaald.

Aanhangsel 1

CHRONOLOGISCHE VOLGORDE VAN DE GOEDKEURINGSTESTS

A.

Tests van kunststoffen (volgens punt 2.2.4 van dit reglement verstrekte lenzen of materiaalmonsters)

Monsters

Lenzen of materiaalmonsters

Lenzen

Tests

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

1.1.

Beperkte fotometrie (A.6, punt 2.1.2)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

1.1.1.

Temperatuurverandering (A.6, punt 2.1.1)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

1.2.

Beperkte fotometrie (A.6, punt 2.1.2)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

1.2.1.

Meting van de lichtdoorlating

X

X

X

X

X

X

X

X

X

 

 

 

 

 

1.2.2.

Meting van de lichtverstrooiing

X

X

X

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

 

1.3.

Stoffen in de atmosfeer (A.6, punt 2.2.1)

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.3.1.

Meting van de lichtdoorlating

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.4.

Chemische stoffen (A.6, punt 2.2.2)

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.4.1.

Meting van de lichtverstrooiing

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.5.

Detergentia (A.6, punt 2.3.1)

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

1.6.

Koolwaterstoffen (A.6, punt 2.3.2)

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

1.6.1.

Meting van de lichtdoorlating

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

1.7.

Slijtage (A.6, punt 2.4.1)

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

 

1.7.1.

Meting van de lichtdoorlating

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

 

1.7.2.

Meting van de lichtverstrooiing

 

 

 

 

 

 

X

X

X

 

 

 

 

 

1.8.

Hechting (A.6, punt 2.5)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

1.9.

Bestandheid tegen straling van de lichtbron (A.6, punt 2.2.4)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

 

 

 

 

B.

Tests van complete koplampen (verstrekt volgens punt 2.2.3 van dit reglement)

Tests

Complete koplamp

Monster nr.

1

2

2.1.

Slijtage (punt 2.6.1.1)

x

 

2.2.

Fotometrie (punt 2.6.1.2)

x

 

2.3.

Hechting (punt 2.6.2)

 

x

Aanhangsel 2

METHODE VOOR HET METEN VAN DE LICHTVERSTROOIING EN -DOORLATING

1.   Apparatuur (zie figuur)

De bundel van een collimator K met een halve divergentie β/2 = 17,4 × 10–4 rd wordt tot 6 mm gediafragmeerd door middel van een diafragma Dτ waartegen zich de monsterstander bevindt.

Een achromatische convergerende lens L2, gecorrigeerd voor sferische aberraties, verbindt diafragma Dτ met ontvanger R; de diameter van lens L2 moet zo zijn dat het door het monster verstrooide licht niet wordt gediafragmeerd in een kegel met een halvetophoek van β/2 = 14°.

Een ringvormig diafragma DD met hoeken αο/2 = 1° en αmax/2 = 12° wordt in een beeldbrandvlak van lens L2 geplaatst.

Het niet-transparante middengedeelte van het diafragma is noodzakelijk om het licht dat rechtstreeks van de lichtbron komt, te elimineren. Het moet mogelijk zijn het middengedeelte van het diafragma zo van de lichtbundel te verwijderen dat het precies naar zijn oorspronkelijke stand terugkeert.

De afstand L2 Dτ en de brandpuntslengte F2  (1) van lens L2 worden zo gekozen dat het beeld van Dτ ontvanger R volledig bedekt.

Wanneer de eerste invallende lichtstroom op 1 000 eenheden wordt gesteld, moet de absolute nauwkeurigheid van elke afgelezen waarde beter zijn dan 1 eenheid.

2.   Metingen

De volgende waarden worden afgelezen:

Meting

Met monster

Met middengedeelte van DD

Weergegeven hoeveelheid

T1

Nee

Neen

Invallende lichtstroom bij eerste aflezing

T2

Ja

(vóór de test)

Neen

Door het nieuwe materiaal doorgelaten lichtstroom in een gebied van 24°

T3

Ja

(na de test)

Neen

Door het geteste materiaal doorgelaten lichtstroom in een gebied van 24°

T4

Ja

(vóór de test)

Ja

Door het nieuwe materiaal verstrooide lichtstroom

T5

Ja

(na de test)

Ja

Door het geteste materiaal verstrooide lichtstroom

Image


(1)  Voor L2 wordt een brandpuntsafstand van circa 80 mm aanbevolen.

Aanhangsel 3

SPUITTESTMETHODE

1.   Testapparatuur

1.1.   Spuitpistool

Het gebruikte spuitpistool moet voorzien zijn van een spuitopening met een diameter van 1,3 mm voor een doorstromingssnelheid van 0,24 ± 0,02 l/min bij een bedrijfsdruk van 6,0 – 0/+ 0,5 bar.

Onder deze bedrijfsomstandigheden moet het verkregen waaierpatroon een diameter van 170 ± 50 mm hebben op het aan slijtage blootgestelde oppervlak, op 380 ± 10 mm afstand van de spuitopening.

1.2.   Testmengsel

Het testmengsel bestaat uit:

a)

kiezelzand met hardheid 7 op de schaal van Mohr, een korrelgrootte tussen 0 en 0,2 mm en een vrijwel normale distributie, en een hoekfactor van 1,8 tot 2;

b)

water met een hardheid van niet meer dan 205 g/m3 voor een mengsel dat 25 g zand per liter water bevat.

2.   Test

Het buitenoppervlak van de koplamplenzen wordt eenmaal of meermaals aan de inwerking van een op de hierboven beschreven wijze voortgebrachte zandstraal blootgesteld. De straal wordt vrijwel loodrecht op het te testen oppervlak gericht.

De slijtage wordt gecontroleerd aan de hand van een of meer glasmonsters die als referentie dicht bij de te testen lenzen zijn geplaatst. Het mengsel wordt gespoten totdat het verschil in lichtverstrooiing op het monster (de monsters), gemeten volgens de in aanhangsel 2 beschreven methode, zo is dat:

Formula

Er kunnen meerdere referentiemonsters worden gebruikt om na te gaan of het volledige te testen oppervlak homogeen gesleten is.

Aanhangsel 4

PLAKBANDHECHTINGSTEST

1.   Doel

Deze methode maakt het mogelijk onder genormaliseerde omstandigheden het lineaire hechtvermogen van plakband op een glasplaat te bepalen.

2.   Principe

Meting van de kracht die nodig is om plakband onder een hoek van 90° van een glasplaat los te maken.

3.   Voorgeschreven atmosferische omstandigheden

Als omgevingscondities gelden 23 ± 5 °C en 65 ± 15 % RV.

4.   Teststukken

Vóór de test wordt de rol met het te onderzoeken plakband gedurende 24 uur in de gespecificeerde atmosfeer bewaard (zie punt 3).

Van elke rol worden vijf stukken van 400 mm lang getest. Deze teststukken worden van de rol genomen nadat de eerste drie wikkelingen zijn verwijderd.

5.   Procedure

De test vindt plaats onder de in punt 3 vermelde omgevingscondities.

Neem de vijf teststukken terwijl het plakband radiaal wordt ontrold met een snelheid van circa 300 mm/s; breng ze vervolgens binnen 15 seconden op de volgende wijze aan:

 

breng het plakband in een vloeiende beweging aan op de glasplaat en wrijf het met de vinger lichtjes in lengterichting vast zonder al te veel druk uit te oefenen en wel op zodanige wijze dat er tussen het plakband en de glasplaat geen luchtbellen achterblijven;

 

laat het geheel 10 minuten rusten in de gespecificeerde atmosferische omstandigheden;

 

maak ongeveer 25 mm van het teststuk los van de plaat in een vlak loodrecht op de as van het teststuk;

 

zet de plaat vast en vouw het vrije uiteinde van het plakband om in een hoek van 90°. Oefen op zodanige wijze kracht uit dat de scheidingslijn tussen het plakband en de plaat loodrecht op deze kracht en loodrecht op de plaat staat;

 

trek los met een snelheid van 300 ± 30 mm/s en noteer de vereiste kracht.

6.   Resultaten

De vijf verkregen waarden worden gerangschikt en de mediaan wordt als resultaat van de meting genomen. Deze waarde wordt uitgedrukt in Newton per centimeter breedte van het plakband.


BIJLAGE 7

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE MONSTERNEMING DOOR EEN INSPECTEUR

1.   Algemeen

1.1.

Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat overeenkomstig dit reglement aan de desbetreffende conformiteitsvoorschriften is voldaan, wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen. Deze voorwaarde geldt eveneens voor kleuren.

1.2.

Voor de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet wordt betwist, wanneer bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurig gekozen koplamp die voorzien is van een standaardgloeilamp en/of ledmodule(s) in de koplamp:

1.2.1.

geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % afwijkt van de in dit reglement voorgeschreven waarde. Voor de waarden B 50 L (of R) (1) en zone III mag de maximale ongunstige afwijking respectievelijk de volgende zijn:

B 50 L (of R):

170 cd ofwel 20 %

255 cd ofwel 30 %

Zone III

255 cd ofwel 20 %

380 cd ofwel 30 %

1.2.2.

of als

1.2.2.1.

voor het dimlicht aan de in dit reglement voorgeschreven waarden wordt voldaan in HV (met een tolerantie van + 170 cd) en bij die afstelling in ten minste één punt van elk gebied dat op het meetscherm (op 25 m) is afgebakend door een cirkel met een straal van 15 cm rond de punten B 50 L (of R) (1) (met een tolerantie van 85 cd), 75 R (of L), 50 V, 25 R, 25 L, en in het hele gebied van zone IV dat niet meer dan 22,5 cm boven lijn 25 R en 25 L ligt;

1.2.2.2.

en als voor het grootlicht, waarbij HV zich binnen de isolux 0,75 Imax bevindt, een tolerantie van + 20 % voor de maximumwaarden en – 20 % voor de minimumwaarden in acht wordt genomen voor de fotometrische waarden op elk meetpunt, zoals gespecificeerd in punt 6.3.2 van dit reglement.De referentiemarkering wordt buiten beschouwing gelaten.

1.2.3.

Als de resultaten van de hierboven beschreven test niet aan de voorschriften voldoen, mag de afstelling van de koplamp worden veranderd, op voorwaarde dat de as van de bundel lateraal niet meer dan 1° naar rechts of naar links wordt verschoven.

1.2.4.

Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, moeten de tests worden herhaald met een andere standaardgloeilamp en/of ledmodule(s) in de koplamp.

1.2.5.

Koplampen met zichtbare defecten worden buiten beschouwing gelaten.

1.2.6.

De referentiemarkering wordt buiten beschouwing gelaten.

1.3.

Als de verticale afstelling in de vereiste positie binnen de in punt 6.2.2.3 van dit reglement beschreven toleranties echter niet herhaaldelijk kan worden uitgevoerd, wordt één monster getest volgens de in de punten 2 en 3 van bijlage 9 beschreven procedure.

2.   Eerste monsterneming

Bij de eerste monsterneming worden vier koplampen willekeurig gekozen. Het eerste monster van twee wordt met A aangeduid, het tweede monster van twee met B.

2.1.   Geen betwisting van de conformiteit

2.1.1.

Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet betwist, als de gemeten waarden van de koplampen in de ongunstige richtingen als volgt afwijken:

2.1.1.1.

monster A

A1:

één koplamp

 

0 %

één koplamp

niet meer dan

20 %

A2:

beide koplampen

meer dan

0 %

maar

niet meer dan

20 %

ga naar monster B

 

 

2.1.1.2.

monster Β

B1:

beide koplampen

 

0 %

2.1.2.

of indien monster A aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.

2.2.   Betwisting van de conformiteit

2.2.1.

Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen betwist en wordt de fabrikant verzocht zijn productie in overeenstemming te brengen met de voorschriften (aanpassing), als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

2.2.1.1.

monster A

A3:

één koplamp

niet meer dan

20 %

één koplamp

meer dan

20 %

maar

niet meer dan

30 %

2.2.1.2.

monster Β

B2:

in geval A2

 

 

één koplamp

meer dan

0 %

maar

niet meer dan

20 %

één koplamp

niet meer dan

20 %

B3:

in geval A2

 

 

één koplamp

 

0 %

één koplamp

meer dan

20 %

maar

niet meer dan

30 %

2.2.2.

of indien monster A niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.

2.3.   Intrekking van de goedkeuring

De conformiteit wordt betwist en punt 11 wordt toegepast, als volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

2.3.1.

monster A

A4:

één koplamp

niet meer dan

20 %

één koplamp

meer dan

30 %

A5:

beide koplampen

meer dan

20 %

2.3.2.

monster Β

B4:

in geval A2

 

 

één koplamp

meer dan

0 %

maar

niet meer dan

20 %

één koplamp

meer dan

20 %

B5:

in geval A2

 

 

beide koplampen

meer dan

20 %

B6:

in geval A2

 

 

één koplamp

 

0 %

één koplamp

meer dan

30 %

2.3.3.

of indien de monsters A en B niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoen.

3.   Herhaling van de monsterneming

In de gevallen A3, B2 en B3 vindt binnen twee maanden na de kennisgeving een nieuwe monsterneming plaats, waarbij een derde monster C van twee koplampen uit de na de aanpassing geproduceerde voorraad worden genomen.

3.1.   Geen betwisting van de conformiteit

3.1.1.

Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet betwist, als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

3.1.1.1.

monster C

C1:

één koplamp

 

0 %

één koplamp

niet meer dan

20 %

C2:

beide koplampen

meer dan

0 %

maar

niet meer dan

20 %

ga naar monster D

 

 

3.1.1.2.

monster D

D1:

in geval C2

 

beide koplampen

0 %

3.1.2.

of indien monster C aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.

3.2.   Betwisting van de conformiteit

3.2.1.

Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen betwist en wordt de fabrikant verzocht zijn productie in overeenstemming te brengen met de voorschriften (aanpassing), als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

3.2.1.1.

monster D

D2:

in geval C2

 

 

één koplamp

meer dan

0 %

maar

niet meer dan

20 %

één koplamp

niet meer dan

20 %

3.2.1.2.

of indien monster C niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.

3.3.   Intrekking van de goedkeuring

De conformiteit wordt betwist en punt 11 wordt toegepast, als volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

3.3.1.

monster C

C3:

één koplamp

niet meer dan

20 %

één koplamp

meer dan

20 %

C4:

beide koplampen

meer dan

20 %

3.3.2.

monster D

D3:

in geval C2

 

 

één koplamp

0 of meer dan

0 %

één koplamp

meer dan

20 %

3.3.3.

of indien de monsters C en D niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoen.

4.   Verticale verplaatsing van de licht-donkergrens

Voor de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte geldt de volgende procedure:

 

na de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt een van de koplampen van monster A volgens de in punt 2.1 van bijlage 4 beschreven procedure getest, nadat zij driemaal na elkaar aan de in punt 2.2.2 van bijlage 4 beschreven cyclus is onderworpen;

 

de koplamp wordt aanvaardbaar geacht, als Δr niet meer dan 1,5 mrad bedraagt;

 

als deze waarde meer dan 1,5 mrad, maar niet meer dan 2,0 mrad bedraagt, wordt de tweede koplamp van monster A aan de test onderworpen, waarna het gemiddelde van de voor beide monsters geregistreerde absolute waarden niet meer dan 1,5 mrad mag bedragen;

 

als deze waarde van 1,5 mrad bij monster A echter niet wordt gehaald, worden de twee koplampen van monster B aan dezelfde procedure onderworpen; de waarde Δr mag bij geen van beide hoger zijn dan 1,5 mrad.

Figuur 1

Image

(1)  De letters tussen haakjes betreffen koplampen voor links verkeer.


BIJLAGE 8

OVERZICHT VAN DE ACTIVERINGSPERIODEN VOOR DE TESTS VAN DE STABILITEIT VAN DE FOTOMETRISCHE PRESTATIES

Afkortingen

:

P: dimlichtkoplamp

D: grootlichtkoplamp (D1 + D2 betekent twee grote lichten)

F: mistvoorlicht

— — — — — —: betekent een cyclus van 15 minuten uit en 5 minuten aan

De volgende gegroepeerde koplampen en mistvoorlichten en de vermelde merktekens van klasse B worden louter ter illustratie gegeven en zijn niet exhaustief.

1.

P of D of F (HC of HR of B)

Image

2.

P+D (HCR) of P+D1+D2 (HCR HR)

Image

3.

P+D (HC/R) of P+D1+D2 (HC/R HR)

Image

4.

P+F (HC B)

Image

5.

P+F (HC B/) of HC/B

Image

6.

D+F (HR B) of D1+D2+F (HR HR B)

Image

7.

D+F (HR B/) of D1+D2+F (HR HR B/)

Image

8.

P+D+F (HCR B) of P+D1+D2+F (HCR HR B)

Image

9.

P+D+F (HC/R B) of P+D1+D2+F (HC/R HR B)

Image

10.

P+D+F (HCR B/) of P+D1+D2+F (HCR HR B/)

Image

11.

P+D+F (HC/R B/) of P+D1+D2+F (HC/R HR B/)

Image


BIJLAGE 9

VERIFICATIE MET EEN INSTRUMENT VAN DE LICHT-DONKERGRENS BIJ DIMLICHTKOPLAMPEN

1.   Algemeen

Wanneer punt 6.2.2.4 van dit reglement van toepassing is, wordt de kwaliteit van de licht-donkergrens getest volgens de voorschriften van punt 2 en wordt de verticale en horizontale afstelling van de lichtbundel met een instrument uitgevoerd volgens de voorschriften van punt 3.

Voordat de kwaliteit van de licht-donkergrens wordt gemeten en de instrumentele afstelprocedure wordt toegepast, moet een visuele afstelling volgens de punten 6.2.2.1 en 6.2.2.2 van dit reglement plaatsvinden.

2.   Meting van de kwaliteit van de licht-donkergrens

Om de minimumscherpte te bepalen, worden metingen verricht door het horizontale deel van de licht-donkergrens verticaal te scannen in hoekstappen van 0,05° op een meetafstand van:

a)

10 m met een detector die een diameter heeft van ongeveer 10 mm, of

b)

25 m met een detector die een diameter heeft van ongeveer 30 mm.

De meetafstand waarop de test werd uitgevoerd, wordt genoteerd in punt 9 van het mededelingenformulier (zie bijlage 1 bij dit reglement).

Om de maximumscherpte te bepalen, worden metingen verricht door het horizontale deel van de licht-donkergrens alleen op een meetafstand van 25 m met een detector die een diameter van ongeveer 30 mm heeft, verticaal te scannen in hoekstappen van 0,05°.

De kwaliteit van de licht-donkergrens wordt aanvaardbaar geacht, als met ten minste één stel metingen aan de voorschriften van de punten 2.1 tot en met 2.3 wordt voldaan.

2.1.   Er mag niet meer dan één licht-donkergrens zichtbaar zijn (1).

2.2.   Scherpte van de licht-donkergrens

Scherptefactor G wordt bepaald door op 2,5° van lijn V-V het horizontale deel van de licht-donkergrens verticaal te scannen, waarbij:

Formula waarin β = de verticale positie in graden.

De waarde van G mag niet minder dan 0,13 (minimumscherpte) en niet meer dan 0,40 (maximumscherpte) bedragen.

2.3.   Lineariteit

Het deel van de horizontale licht-donkergrens dat voor de verticale afstelling dient, moet horizontaal zijn tussen 1,5 en 3,5° van lijn V-V (zie figuur 1).

De buigpunten van de gradiënt van de licht-donkergrens op de verticale lijnen op 1,5°, 2,5° en 3,5° worden bepaald door de formule:

Formula.

De verticale maximumafstand tussen die buigpunten mag niet meer bedragen dan 0,2.

3.   Verticale en horizontale afstelling

Als de licht-donkergrens voldoet aan de kwaliteitsvoorschriften van punt 2, mag de afstelling van de lichtbundel met een instrument worden uitgevoerd.

Figuur 1

Meting van de kwaliteit van de licht-donkergrens

Image

Opmerking: voor de verticale en de horizontale lijnen is een andere schaal gebruikt.

3.1.   Verticale afstelling

Van onder lijn B naar boven toe (zie figuur 2) wordt door het horizontale deel van de licht-donkergrens op 2,5° van lijn V-V een verticale scan uitgevoerd. Het buigpunt (waarbij d2 (log E)/dv2 = 0) wordt bepaald en op lijn B geplaatst die zich 1 % onder lijn H-H bevindt.

3.2.   Horizontale afstelling

De aanvrager moet een van de volgende methoden voor horizontale afstelling aangeven:

a)

de 0,2 D-lijnmethode (zie figuur 2).

Een enkele horizontale lijn op 0,2° D wordt gescand van 5° links tot 5° rechts, nadat het licht verticaal is afgesteld. Maximumgradiënt G, bepaald met de formule Formula, waarin β = de horizontale positie in graden, mag niet minder bedragen dan 0,08.

Het op lijn 0,2 D gevonden buigpunt moet zich op lijn A bevinden.

Figuur 2

Verticale en horizontale afstelling met een instrument — scanmethode met een horizontale lijn

Image

Opmerking: voor de verticale en de horizontale lijnen is een andere schaal gebruikt.

b)

de 3-lijnenmethode (zie figuur 3)

Drie verticale lijnen worden gescand van 2° D tot 2° U op 1° R, 2° R en 3° R, nadat het licht verticaal is afgesteld. De respectieve maximumgradiënten G, bepaald met de formule

Formula

waarin β = de verticale positie in graden, mogen niet minder bedragen dan 0,08. De op de drie lijnen gevonden buigpunten worden gebruikt om een rechte lijn af te leiden. Het snijpunt van deze lijn met lijn B, gevonden tijdens de verticale afstelling, wordt op lijn V geplaatst.

Figuur 3

Verticale en horizontale afstelling met een instrument — scanmethode met een horizontale lijn

Image

Opmerking: voor de verticale en de horizontale lijnen is een andere schaal gebruikt.


(1)  Dit punt moet worden gewijzigd zodra er een objectieve testmethode beschikbaar is.


BIJLAGE 10

VOORSCHRIFTEN VOOR LEDMODULES EN KOPLAMPEN MET LEDMODULES

1.   Algemene specificaties

1.1.

Elk ter beschikking gesteld monster van een ledmodule moet voldoen aan de desbetreffende specificaties van dit reglement, wanneer het wordt getest met het ter beschikking gestelde elektronische lichtbronbedieningsmechanisme, indien van toepassing.

1.2.

Ledmodules moeten zo zijn ontworpen dat zij bij normaal gebruik goed functioneren en blijven functioneren. Zij mogen geen ontwerp- of fabricagefouten vertonen. Als een van de leds van een ledmodule de tests niet heeft doorstaan, wordt deze ledmodule geacht de tests niet te hebben doorstaan.

1.3.

Ledmodules moeten manipulatieveilig zijn.

1.4.

Het ontwerp van verwijderbare ledmodules moet zo zijn dat:

1.4.1.

wanneer de ledmodule wordt verwijderd en door een andere, door de aanvrager verstrekte module met dezelfde lichtbronidentificatiecode wordt vervangen, aan de fotometrische specificaties van de koplamp wordt voldaan;

1.4.2.

ledmodules met verschillende lichtbronidentificatiecode binnen dezelfde lampbehuizing niet kunnen worden verwisseld.

2.   Fabricage

2.1.

De leds op de ledmodule moeten voorzien zijn van passende bevestigingselementen.

2.2.

De bevestigingselementen moeten sterk zijn en stevig op de leds en de ledmodule zijn bevestigd.

3.   Testomstandigheden

3.1.   Toepassing

3.1.1.   Alle monsters moeten worden getest zoals aangegeven in punt 4.

3.1.2.   De lichtbronnen op een ledmodule moeten lichtdioden (leds) zijn zoals gedefinieerd in Reglement nr. 48, punt 2.7.1, met name wat het zichtbare stralingselement betreft. Andere soorten lichtbronnen zijn niet toegestaan.

3.2.   Bedrijfsomstandigheden

3.2.1.   Bedrijfsomstandigheden van de ledmodule

Alle monsters moeten worden getest onder de in de punten 6.1.4 en 6.1.5 van dit reglement beschreven omstandigheden. Indien niet anders aangegeven in deze bijlage, moeten ledmodules worden getest binnen de koplamp die door de fabrikant ter beschikking is gesteld.

3.2.2.   Omgevingstemperatuur

Voor het meten van de elektrische en fotometrische eigenschappen moet men de koplamp in een droge en rustige omgeving bij een temperatuur van 23 ± 5 °C laten branden.

3.3.   Versnelde veroudering

Op verzoek van de aanvrager moet men de ledmodule 15 uur laten branden en dan laten afkoelen tot omgevingstemperatuur voordat met de in dit reglement voorgeschreven tests wordt begonnen.

4.   Specifieke voorschriften en tests

4.1.   Kleurweergave

4.1.1.   Roodgehalte

Naast de metingen van punt 7 van dit reglement:

moet het minimale roodgehalte van het licht van een bij 50 V geteste ledmodule of een koplamp met ledmodules zo zijn dat:

Formula

waarin:

Ee(λ) (eenheid: W)

de spectrale distributie is van de irradiantie;

V(λ) (eenheid: 1)

de spectrale lichtefficiëntie is;

(λ) (eenheid: nm)

de golflengte is.

Deze waarde wordt berekend met intervallen van één nanometer.

4.2.   Uv-straling

De uv-straling van een ledmodule van het type met lage uv-straling moet zo zijn dat:

Formula

waarin:

 

S(λ) (eenheid: 1) de spectrale weegfunctie is;

 

km = 683 lm/W de maximumwaarde van de lichtefficiëntie van de straling is.

(Voor definities van de andere symbolen: zie punt 4.1.1.)

Deze waarde wordt berekend met intervallen van één nanometer. De uv-straling wordt gewogen volgens de waarden die in onderstaande uv-tabel zijn aangegeven.

Uv-tabel

Waarden overeenkomstig de „IRPA/INIRC Guidelines on limits of exposure to ultraviolet radiation”. De gekozen golflengten (in nanometers) zijn representatief; andere waarden moeten worden geïnterpoleerd.

λ

S(λ)

250

0,430

255

0,520

260

0,650

265

0,810

270

1,000

275

0,960

280

0,880

285

0,770

290

0,640

295

0,540

300

0,300

305

0,060

310

0,015

315

0,003

320

0,001

325

0,00050

330

0,00041

335

0,00034

340

0,00028

345

0,00024

350

0,00020

 

 

355

0,00016

360

0,00013

365

0,00011

370

0,00009

375

0,000077

380

0,000064

385

0,000053

390

0,000044

395

0,000036

400

0,000030

 

 

4.3.   Temperatuurstabiliteit

4.3.1.   Verlichtingssterkte

4.3.1.1.

Na één minuut branden voor de desbetreffende functie wordt een fotometrische meting op de koplamp verricht op het hieronder aangegeven testpunt. Voor deze metingen kan de koplamp bij benadering worden gericht, maar de oriëntatie moet voor en na de metingen van de verhouding gelijk worden gehouden.

Te meten testpunten:

 

dimlicht 25 R

 

grootlicht HV

4.3.1.2.

Het licht moet blijven branden totdat fotometrische stabiliteit is opgetreden. Het moment waarop de fotometrie stabiel is, wordt gedefinieerd als het punt in de tijd waarop de variatie van de fotometrische waarde minder is dan 3 % binnen elke periode van 15 minuten. Voer de oriëntatie voor een complete fotometrie uit volgens de voor de voorziening in kwestie geldende voorschriften nadat stabiliteit is opgetreden. Voor de voorziening in kwestie is een fotometrie op alle testpunten vereist.

4.3.1.3.

Bereken de verhouding tussen de in punt 4.3.1.1 bepaalde fotometrische testpuntwaarde en de in punt 4.3.1.2 bepaalde waarde.

4.3.1.4.

Pas de hierboven berekende verhouding toe op elk van de resterende testpunten nadat fotometrische stabiliteit is bereikt, om een nieuwe fotometrische tabel te creëren die een beschrijving geeft van de complete fotometrie op basis van één minuut branden.

4.3.1.5.

De waarden van de lichtsterkte, gemeten na één minuut en nadat fotometrische stabiliteit is opgetreden, moeten aan de minimum- en maximumvoorschriften voldoen.

4.3.2.   Kleur

De kleur van het uitgestraalde licht, gemeten na één minuut en nadat fotometrische stabiliteit is opgetreden, zoals beschreven in punt 4.3.1.2, moet in beide gevallen binnen de vereiste kleurgrenzen liggen.

5.   De meting van de objectieve lichtstroom van de ledmodule(s) die het hoofddimlicht produceren wordt als volgt verricht:

5.1.

De configuratie van de ledmodule(s) moet zo zijn als beschreven in de technische specificatie zoals gedefinieerd in punt 2.2.2 van dit reglement. Optische elementen (secundaire optica) worden op verzoek van de aanvrager door de technische dienst met gereedschap verwijderd. Deze procedure en de omstandigheden tijdens de metingen, zoals hieronder bedoeld, worden in het testrapport beschreven.

5.2.

Door de aanvrager worden drie ledmodules van elk type ter beschikking gesteld, samen met het lichtbronbedieningsmechanisme, indien van toepassing, en de nodige instructies.

Een systeem voor thermisch beheersing (bv. een warmteafleider) mag worden verstrekt, om vergelijkbare thermische omstandigheden als tijdens het eigenlijke gebruik van de koplamp te simuleren.

Voor de test moet elke ledmodule versneld worden verouderd gedurende ten minste 72 uur, onder dezelfde omstandigheden als tijdens het eigenlijke gebruik van de koplamp.

Als een bol van Ulbricht wordt gebruikt, moet de diameter daarvan ten minste één meter bedragen, of ten minste tien keer de maximale afmeting van de ledmodule als dit meer is. De metingen van de lichtstroom kunnen ook worden uitgevoerd door integratie met behulp van een goniofotometer. De voorschriften in CIE-publicatie 84 — 1989 met betrekking tot de temperatuur van de ruimte, plaatsing enz. moeten in acht worden genomen.

De ledmodule moet ongeveer één uur lang zijn ingebrand in de gesloten bol of de goniofotometer.

De lichtstroom wordt gemeten nadat stabiliteit is opgetreden, zoals beschreven in punt 4.3.1.2.

Het gemiddelde van de metingen van de drie monsters van elk type ledmodule wordt beschouwd als de objectieve lichtstroom van dat type.


BIJLAGE 11

ALGEMENE AFBEELDING VAN HOOFDDIMLICHT EN LICHTCOMPONENTEN EN VAN DE BIJBEHORENDE LICHTBRONOPTIES

Image