ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 164

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

57e jaargang
3 juni 2014


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2014/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot wijziging van Richtlijn 2001/110/EG van de Raad inzake honing

1

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit nr. 585/2014/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de uitrol van de interoperabele eCall-dienst in de hele EU ( 1 )

6

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 586/2014 van de Commissie van 2 juni 2014 tot afwijking van Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad betreffende het verbod om boven beschermde habitats te vissen en betreffende de minimumafstand van de kust en de minimumzeediepte voor de gangui-trawlers in bepaalde territoriale wateren van Frankrijk (Provence-Alpes-Côte d'Azur)

10

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 587/2014 van de Commissie van 2 juni 2014 tot afwijking van Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad betreffende de minimumafstand van de kust en de minimumzeediepte voor de visserij met landzegens in bepaalde territoriale wateren van Frankrijk (Languedoc-Roussillon en Provence-Alpes-Côte d'Azur)

13

 

*

Verordening (EU) nr. 588/2014 van de Commissie van 2 juni 2014 tot wijziging van de bijlagen III en IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de maximumresidugehalten voor sinaasappelolie, Phlebiopsis gigantea, gibberellinezuur, Paecilomyces fumosoroseus stam FE 9901, Spodoptera littoralis kernpolyedervirus, Spodoptera exigua kernpolyedervirus, Bacillus firmus I-1582, S-abscisinezuur, L-ascorbinezuur en Helicoverpa armigera kernpolyedervirus in of op bepaalde producten ( 1 )

16

 

*

Verordening (EU) nr. 589/2014 van de Commissie van 2 juni 2014 tot vaststelling van bemonsterings- en analysemethoden voor de controle op het gehalte aan dioxinen en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's in bepaalde levensmiddelen en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 252/2012 ( 1 )

18

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 590/2014 van de Commissie van 2 juni 2014 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

41

 

 

BESLUITEN

 

 

2014/310/GBVB

 

*

Besluit EUCAP Sahel Mali/1/2014 van het Politiek en Veiligheidscomité van 26 mei 2014 betreffende de benoeming van het hoofd van de GVDB-missie van de Europese Unie in Mali (EUCAP Sahel Mali)

43

 

 

2014/311/EU

 

*

Besluit van de Raad van 26 mei 2014 houdende benoeming van twee Belgische leden en een Belgische plaatsvervanger van het Comité van de Regio's

44

 

 

2014/312/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 28 mei 2014 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de EU-milieukeur voor verven en vernissen voor gebruik binnens- en buitenshuis (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 3429)  ( 1 )

45

 

 

2014/313/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 28 mei 2014 tot wijziging van de Besluiten 2011/263/EU, 2011/264/EU, 2011/382/EU, 2011/383/EU, 2012/720/EU en 2012/721/EU teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen in de indeling van stoffen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 3468)  ( 1 )

74

 

 

2014/314/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 28 mei 2014 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de EU-milieukeur voor verwarmingstoestellen op basis van water (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 3452)  ( 1 )

83

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

3.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 164/1


RICHTLIJN 2014/63/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

tot wijziging van Richtlijn 2001/110/EG van de Raad inzake honing

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Richtlijn 2001/110/EG van de Raad (3) wordt honing gedefinieerd als de natuurlijke zoete stof die door de bijensoort Apis mellifera („bijen”) wordt bereid. Honing bestaat hoofdzakelijk uit diverse suikers, met name fructose en glucose, en andere stoffen zoals organische zuren, enzymen en vaste deeltjes ten gevolge van het vergaren van de honing. Richtlijn 2001/110/EG beperkt de interventie van de mens die de samenstelling van honing zou kunnen wijzigen, en vrijwaart zo het natuurlijke karakter van honing. Richtlijn 2001/110/EG verbiedt met name de toevoeging van levensmiddeleningrediënten, waaronder levensmiddelenadditieven aan honing, alsook het toevoegen van andere stoffen dan honing. Tevens verbiedt die richtlijn het onttrekken aan de honing van enig bestanddeel dat specifiek is voor honing, met inbegrip van pollen, behalve wanneer dit onvermijdelijk is bij de verwijdering van vreemde stoffen. Deze voorschriften zijn in overeenstemming met de norm van de Codex Alimentarius voor honing (Codex Stan 12-1981).

(2)

Pollen behoren tot de kenmerken van de samenstelling van honing zoals vastgelegd in Richtlijn 2001/110/EG. Beschikbaar bewijsmateriaal, met inbegrip van empirische en wetenschappelijke gegevens, bevestigt dat bijen de oorsprong vormen van de aanwezigheid van pollen in honing. Pollenkorrels vallen in de nectar die door bijen wordt verzameld. De in de bijenkast verzamelde nectar die pollenkorrels bevat, wordt door bijen omgezet in honing. Volgens de beschikbare gegevens kunnen bijkomende pollen in honing afkomstig zijn van pollen op het haar van de bijen, van pollen in de lucht in de bijenkast en van pollen die bijen hebben opgeslagen in cellen en die vrijkomen wanneer die cellen per ongeluk worden geopend door de exploitant van een levensmiddelenbedrijf wanneer deze de honing oogst. Pollen komen dus door toedoen van de bijen in de bijenkast terecht en komen op natuurlijke wijze in honing voor, ongeacht of de exploitant van een levensmiddelenbedrijf die honing oogst of niet. Bovendien is het door exploitanten van een levensmiddelenbedrijf opzettelijk toevoegen van pollen aan honing verboden door Richtlijn 2001/110/EG.

(3)

In Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad (4) wordt een „ingrediënt” gedefinieerd als elke stof die bij de vervaardiging of de bereiding van een levensmiddel wordt gebruikt en nog in het eindproduct aanwezig is, zelfs in een veranderde vorm. Deze definitie impliceert een opzettelijk gebruik van een stof bij de vervaardiging of de bereiding van levensmiddelen. Rekening houdend met het natuurlijke karakter van honing, en in het bijzonder de natuurlijke oorsprong van de aanwezigheid van bestanddelen die specifiek zijn voor honing, mogen pollen, als natuurlijk bestanddeel dat specifiek is voor honing, niet worden beschouwd als een „ingrediënt” van honing in de zin van Verordening (EU) nr. 1169/2011.

(4)

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de toepassing van Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (5) op honing die genetisch gemodificeerde pollen bevat, aangezien dergelijke honing een levensmiddel is dat vervaardigd is met genetisch gemodificeerde organismen in de zin van die verordening. In zaak C-442/09 (6), Karl Heinz Bablok e.a./Freistaat Bayern, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat het bepalende criterium voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1829/2003, als geformuleerd in overweging 16 van die verordening, is of er in het levensmiddel nog materiaal aanwezig is dat van het genetisch gemodificeerde uitgangsmateriaal is afgeleid. Bijgevolg moet honing die genetisch gemodificeerde pollen bevat, worden beschouwd als een „levensmiddel dat (gedeeltelijk) met ggo's is geproduceerd” in de zin van artikel 3, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 1829/2003. De bepaling dat pollen geen ingrediënt van honing is, heeft bijgevolg geen invloed op de conclusie van het Hof in zaak C-442/09 dat honing die genetisch gemodificeerde pollen bevat, onder de toepassing van Verordening (EG) nr. 1829/2003 valt, en met name onder de voorschriften betreffende een voorafgaande vergunning om het product in de handel te brengen, toezicht en, indien van toepassing, etikettering.

(5)

Op grond van de etiketteringsvoorschriften van Verordening (EG) nr. 1829/2003, bestaat er geen verplichting om de aanwezigheid van genetisch gemodificeerde pollen op het etiket van honing te vermelden indien aan de volgende voorwaarden is voldaan: die pollen maken niet meer dan 0,9 % van de honing uit en de aanwezigheid ervan is onvoorzien of technisch niet te voorkomen. Er wordt aan herinnerd dat Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (7) bepaalt dat de lidstaten alle passende maatregelen mogen nemen om de niet-doelbewuste aanwezigheid van ggo's in honing te voorkomen.

(6)

Op grond van Richtlijn 2001/110/EG mag, indien de honing van oorsprong is uit meer dan één lidstaat of derde land, de verplichte vermelding van de landen van oorsprong in voorkomend geval worden vervangen door een van de volgende vermeldingen: „gemengde EG-honing”, „gemengde niet-EG-honing” of „gemengde EG- en niet-EG-honing”. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is de Europese Gemeenschap vervangen en opgevolgd door de Europese Unie. Daarom is het aangewezen de desbetreffende etiketteringsvoorschriften te verduidelijken door de vermelding „EG” te vervangen door de vermelding „EU”.

(7)

Bij Richtlijn 2001/110/EG zijn aan de Commissie bevoegdheden verleend om uitvoering te geven aan een aantal bepalingen van die richtlijn. In het bijzonder, bevoegdheden om de nodige maatregelen voor de uitvoering van bepalingen vast te stellen betreffende aanpassingen aan de vooruitgang van de techniek en de aanpassing van deze richtlijn aan de algemene Uniewetgeving inzake levensmiddelen. Voorts verleent Richtlijn 2001/110/EG de Commissie de bevoegdheid om methoden te bepalen waarmee kan worden geverifieerd of honing aan die richtlijn voldoet. Het toepassingsgebied van die bevoegdheid moet worden herzien.

(8)

Teneinde eerlijke handelspraktijken te garanderen, de belangen van de consument te beschermen en het mogelijk te maken relevante analysemethoden te bepalen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ter vaststelling van kwantitatieve parameters voor het criterium „voor het grootste deel” wat betreft de bloemen of planten waarvan de honing afkomstig is en voor het minimale gehalte aan pollen in gefilterde honing waaruit vreemde anorganische of organische stoffen zijn verwijderd. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(9)

Sinds de vaststelling van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (8), die van toepassing is op alle stadia van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen en diervoeders op het niveau van de Unie en op nationaal niveau, zijn algemene bepalingen van de Unie inzake levensmiddelen rechtstreeks van toepassing op de producten van Richtlijn 2001/110/EG. De Commissie hoeft derhalve niet langer te beschikken over de bevoegdheid om de bepalingen van die richtlijn aan te passen aan de algemene levensmiddelenwetgeving van de Unie. De bepalingen waarbij dergelijke bevoegdheid wordt verleend, moeten derhalve worden geschrapt.

(10)

Naar aanleiding van de vaststelling van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (9), dienen de desbetreffende bepalingen van Richtlijn 2001/110/EG aan die verordening te worden aangepast.

(11)

Om de lidstaten in staat te stellen nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om aan Richtlijn 2001/110/EG, zoals gewijzigd door deze richtlijn, te voldoen, dient een omzettingsperiode van twaalf maanden te worden ingesteld. Tijdens die periode blijven de voorschriften van Richtlijn 2001/110/EG zonder de bij deze richtlijn aangebrachte wijzigingen van toepassing.

(12)

Om rekening te houden met de belangen van exploitanten van een levensmiddelenbedrijf die hun producten in de handel brengen of etiketteren overeenkomstig de bepalingen die gelden voordat de nationale bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2001/110/EG, zoals gewijzigd door deze richtlijn, van toepassing worden, is het noodzakelijk passende overgangsmaatregelen vast te stellen. Daarom moet het mogelijk zijn om producten die in de handel zijn gebracht of zijn geëtiketteerd voordat die bepalingen van toepassing worden, te blijven verhandelen totdat de voorraden uitgeput zijn.

(13)

Richtlijn 2001/110/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(14)

Daar de wijzigingen in verband met het verlenen van bevoegdheden aan de Commissie uitsluitend betrekking hebben op de bevoegdheden van de Commissie, hoeven zij niet door de lidstaten te worden omgezet.

(15)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, met name het bepalen dat pollen, als natuurlijk bestanddeel dat specifiek is voor honing, niet als ingrediënt van honing dient te worden beschouwd, de etiketteringsvoorschriften verduidelijken in het geval dat de honing van oorsprong is uit meer dan één lidstaat of derde land, en het toepassingsgebied van de bestaande aan de Commissie verleende bevoegdheden herzien, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen

Richtlijn 2001/110/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 2, lid 4 wordt punt a) vervangen door:

„a)

het land of de landen van oorsprong waar de honing is vergaard, wordt (worden) op het etiket vermeld.

Indien de honing van oorsprong is uit meer dan één lidstaat of derde land, mag de verplichte vermelding van de landen van oorsprong, in afwijking van de eerste alinea, in voorkomend geval worden vervangen door een van de volgende vermeldingen:

„gemengde EU-honing”,

„gemengde niet-EU-honing”,

„gemengde EU- en niet-EU-honing”.”.

2)

Aan artikel 2 wordt het volgende punt toegevoegd:

„5.

Pollen zijn een natuurlijk bestanddeel dat specifiek is voor honing en worden niet als ingrediënt, in de zin van artikel 2, lid 2, onder f), van Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad (10), van de in bijlage I bij deze richtlijn gedefinieerde producten beschouwd.

(10)  Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 18).”."

3)

Artikel 4 wordt vervangen door:

„Artikel 4

1.   Voor de toepassing van de tweede alinea van artikel 9 van deze richtlijn, kan de Commissie, rekening houdend met de internationale normen en de vooruitgang van de techniek, door middel van uitvoeringshandelingen die in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (11), analysemethoden bepalen om te verifiëren of de honing aan de bepalingen van deze richtlijn voldoet. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 7, lid 2, van deze richtlijn, bedoelde onderzoeksprocedure. Totdat deze methoden zijn bepaald, gebruiken de lidstaten waar mogelijk internationaal erkende gevalideerde analysemethoden, zoals die welke door de Codex Alimentarius zijn goedgekeurd, om te verifiëren of aan de bepalingen van deze richtlijn wordt voldaan.

2.   Teneinde eerlijke handelspraktijken te garanderen en de belangen van de consument te beschermen en de bepaling van relevante analysemethoden mogelijk te maken, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 6 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze richtlijn aan te vullen door de kwantitatieve parameters te bepalen voor:

a)

het criterium „voor het grootste deel” wat betreft de bloemen of planten waarvan de honing afkomstig is, als bedoeld in artikel 2, tweede alinea, onder b), en

b)

het minimale gehalte aan pollen in gefilterde honing waaruit vreemde anorganische of organische stoffen zijn verwijderd, als bedoeld in bijlage I, punt 2, onder b), viii).

In deze gedelegeerde handelingen voorziet de Commissie in passende overgangsregelingen voor producten die vóór de datum van toepassing van die gedelegeerde handelingen in de handel zijn gebracht.

(11)  Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1).”."

4)

Artikel 6 wordt vervangen door:

„Artikel 6

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 4, lid 2, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 23 juni 2014. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 4, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 4, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.”.

5)

Artikel 7 wordt vervangen door:

„Artikel 7

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 58, lid 1, van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (12) ingestelde Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid (het „comité”). Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (13).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

(12)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1)."

(13)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”."

6)

In bijlage II wordt de derde alinea vervangen door:

„Onverminderd bijlage I, punt 2, onder b), viii), mogen geen pollen noch enig ander bestanddeel dat specifiek is voor honing, aan het product worden onttrokken, tenzij dit bij het verwijderen van vreemde anorganische of organische stoffen onvermijdelijk is.”.

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan artikel 1, punten 1, 2 en 6, en artikel 3 te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten passen de in lid 1 bedoelde bepalingen toe met ingang van 24 juni 2015.

Artikel 3

Overgangsmaatregelen

Producten die vóór 24 juni 2015 overeenkomstig Richtlijn 2001/110/EG in de handel zijn gebracht of geëtiketteerd, mogen nog verhandeld worden totdat de voorraden uitgeput zijn.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 11 van 15.1.2013, blz. 88.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 mei 2014.

(3)  Richtlijn 2001/110/EG van de Raad van 20 december 2001 inzake honing (PB L 10 van 12.1.2002, blz. 47).

(4)  Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 18).

(5)  Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1).

(6)  Jurispr. 2011, blz. I-07419.

(7)  Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1).

(8)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).

(9)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).


BESLUITEN

3.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 164/6


BESLUIT Nr. 585/2014/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

inzake de uitrol van de interoperabele eCall-dienst in de hele EU

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 3, onder d), van Richtlijn 2010/40/EU van het Europees Parlement en de Raad (3) is de geharmoniseerde introductie van een interoperabele eCall-dienst (de „prioritaire actie eCall”) in de hele Europese Unie een prioritaire actie waarvoor specificaties en normen moeten worden ontwikkeld.

(2)

Op grond van de artikelen 6 en 7 van Richtlijn 2010/40/EU dient de Commissie gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende de specificaties die noodzakelijk zijn om de compatibiliteit, interoperabiliteit en continuïteit te waarborgen bij de uitrol en het operationele gebruik van intelligente vervoerssystemen (intelligent transport systems — ITS) ten behoeve van de prioritaire acties.

(3)

Bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 305/2013 van de Commissie (4) zijn de specificaties vastgesteld voor het moderniseren van de alarmcentrale-infrastructuur (Public Safety Answering Point — PSAP) die nodig is voor een adequate ontvangst en behandeling van eCalls waarvoor het 112-nummer wordt gebruikt, met als doel de compatibiliteit, interoperabiliteit en continuïteit van de geharmoniseerde EU-brede eCall-dienst te waarborgen.

(4)

Op grond van Richtlijn 2010/40/EU dient de Commissie uiterlijk twaalf maanden na de vaststelling van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 305/2013, in voorkomend geval en na het uitvoeren van een effectbeoordeling met kosten-batenanalyse, overeenkomstig artikel 294 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan het Europees Parlement en de Raad een voorstel te doen betreffende de uitrol van de prioritaire actie eCall in overeenstemming met in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 305/2013 opgenomen specificaties.

(5)

Verwacht wordt dat dankzij de interoperabele EU-brede eCall-dienst de responstijd voor de noodhulpdiensten zal worden gereduceerd en als gevolg daarvan zowel het aantal dodelijke verkeersslachtoffers in de Unie als de ernst van de verwondingen ten gevolge van verkeersongevallen zal afnemen. Voorts wordt ervan uitgegaan dat de interoperabele EU-brede eCall-dienst de samenleving kosten zal besparen dankzij een beter beheer van ongevallen en een afname van het aantal files en secundaire ongevallen.

(6)

Om de volledige functionaliteit, compatibiliteit, interoperabiliteit, continuïteit en conformiteit van de dienst in de hele Unie te waarborgen en de kosten voor de introductie voor de hele Unie te drukken, dienen alle lidstaten de prioritaire actie eCall uit te voeren overeenkomstig de bij gedelegeerde Verordening (EU) nr. 305/2013 vastgestelde gemeenschappelijke specificaties. Dat doet geen afbreuk aan het recht van elke lidstaat om aanvullende technische middelen uit te rollen voor de behandeling van andere noodoproepen.

(7)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de gegevens die middels de EU-brede eCall-dienst worden verzonden, uitsluitend worden gebruikt ter verwezenlijking van de doelstellingen van dit besluit.

(8)

Zoals ervaringen met andere noodoproepsystemen hebben aangetoond, kunnen manuele eCalls deels bijstandsoproepen omvatten. De lidstaten moeten, indien nodig, de mogelijkheid hebben om alle passende technische en organisatorische maatregelen te nemen om die bijstandsoproepen te filteren opdat alleen reële noodoproepen door de alarmcentrales worden behandeld.

(9)

Daar niet alle Unieburgers vertrouwd zijn met het gebruik van de EU-brede eCall-dienst, dient de uitrol van de interoperabele eCall te worden voorafgegaan door een bewustmakingscampagne die door de Commissie wordt gesteund, waarbij de voordelen, functies en garanties inzake gegevensbescherming van het nieuwe systeem aan de burgers worden uitgelegd. De campagne dient plaats te vinden in de lidstaten en is bedoeld om de gebruikers uit te leggen hoe ze het systeem correct moeten gebruiken en hoe vals alarm kan worden vermeden.

(10)

Overeenkomstig de aanbevelingen van de Groep voor de bescherming van personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens (de „Groep gegevensbescherming artikel 29”) in het op 26 september 2006 goedgekeurde werkdocument betreffende de gevolgen van het eCall-initiatief vanuit het oogpunt van bescherming van gegevens en van de persoonlijke levenssfeer, dienen de lidstaten er bij de uitrol van de infrastructuur voor eCall-alarmcentrales voor te zorgen dat de verwerking van persoonsgegevens bij de afhandeling van eCalls volledig voldoet aan de regels inzake de bescherming van persoonsgegevens die zijn vastgesteld in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) en Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad (6).

(11)

Aangezien eCalls noodoproepen zijn als omschreven in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 305/2013, dienen deze oproepen gratis ter beschikking te worden gesteld aan eCall-gebruikers.

(12)

Afhankelijk van de wijze waarop de behandeling van eCalls in elke lidstaat is georganiseerd, kunnen dergelijke noodoproepen eerst worden ontvangen onder de verantwoordelijkheid van een overheidsinstantie of een door de betrokken lidstaat erkende particuliere entiteit. In het bijzonder kunnen eCalls op een verschillende wijze worden behandeld afhankelijk van het type eCall-activering (manueel of automatisch).

(13)

Gegevens kunnen, in overeenstemming met de door de nationale autoriteit bepaalde nationale procedures, worden overgedragen aan dienstverleningspartners die zijn aangewezen als door de nationale autoriteiten erkende openbare of particuliere organisaties die een rol spelen bij de behandeling van incidenten met betrekking tot een eCall, waaronder wegbeheerders en hulpdiensten, en waarvoor dezelfde voorschriften aangaande de bescherming van de privésfeer en gegevens moeten gelden als voor de eCall-alarmcentrales.

(14)

Daar de doelstellingen van dit besluit, namelijk de coherente en gecoördineerde uitrol van een interoperabele EU-brede eCall-dienst verzekeren en de volledige functionaliteit, compatibiliteit, interoperabiliteit, continuïteit en conformiteit van die dienst in heel Europa waarborgen, niet voldoende door de lidstaten en/of de particuliere sector kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en gevolgen daarvan, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat dit besluit niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De lidstaten leggen op hun grondgebied ten minste zes maanden voor de toepassingsdatum van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake typegoedkeuringseisen voor de uitrol van het eCall-boordsysteem en houdende wijziging van Richtlijn 2007/46/EG, en in ieder geval niet later dan 1 oktober 2017, de eCall PSAP-infrastructuur aan voor de correcte ontvangst en behandeling van alle eCalls, zo nodig gezuiverd van niet-noodoproepen, overeenkomstig de in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 305/2013 vastgestelde specificaties, teneinde de volledige functionaliteit, compatibiliteit, interoperabiliteit, continuïteit en conformiteit van de interoperabele EU-brede eCall-dienst te waarborgen.

2.   Lid 1 laat het recht van elke lidstaat onverlet om zijn eigen noodhulpdiensten te organiseren op een manier die het goedkoopst is en het best is afgestemd op zijn behoeften, met inbegrip van de mogelijkheid om niet-dringende oproepen te weren die niet door de alarmcentrale moeten worden behandeld, in het bijzonder manueel geïnitieerde oproepen.

Dit lid en lid 1 laten het recht van elke lidstaat onverlet om de ontvangst en de behandeling van een aantal of alle eCalls in handen te geven van door de lidstaat erkende particuliere organisaties, overeenkomstig de in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 305/2013 opgenomen specificaties.

3.   De lidstaten zien erop toe dat de via de eCall-dienst verzonden gegevens uitsluitend worden gebruikt ter verwezenlijking van de doelstellingen van dit besluit.

Artikel 2

De lidstaten dragen er zorg voor dat de afhandeling van eCalls voor eCall-gebruikers gratis is.

Artikel 3

Uiterlijk op 24 december 2015 brengen de lidstaten aan de Commissie verslag uit over de voortgang bij de tenuitvoerlegging ervan. In hun verslagen nemen zij ten minste de lijst van de autoriteiten op die belast zijn met de conformiteitsbeoordeling van de werking van de eCall-alarmcentrales met de in artikel 3 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 305/2013 genoemde eisen, de lijst en de geografische dekking van de eCall-alarmcentrales en de beschrijving van de conformiteitstests en van de protocollen op het gebied van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en bescherming van gegevens.

Artikel 4

De lidstaten zorgen ervoor dat eCalls van elke plaats op hun grondgebied kunnen worden verricht, mits er ten minste één openbaar draadloos mobiele-communicatienetwerk beschikbaar is.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 341 van 21.11.2013, blz. 47.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 mei 2014.

(3)  Richtlijn 2010/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 betreffende het kader voor het invoeren van intelligente vervoerssystemen (ITS) op het gebied van wegvervoer en voor interfaces met andere vervoerswijzen (PB L 207 van 6.8.2010, blz. 1).

(4)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 305/2013 van de Commissie van 26 november 2012 tot aanvulling van Richtlijn 2010/40/EU van het Europees Parlement en de Raad, wat de geharmoniseerde voorziening in de gehele Unie van een interoperabele eCall betreft (PB L 91 van 3.4.2013, blz. 1).

(5)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(6)  Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37).


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

3.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 164/10


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 586/2014 VAN DE COMMISSIE

van 2 juni 2014

tot afwijking van Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad betreffende het verbod om boven beschermde habitats te vissen en betreffende de minimumafstand van de kust en de minimumzeediepte voor de „gangui”-trawlers in bepaalde territoriale wateren van Frankrijk (Provence-Alpes-Côte d'Azur)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad van 21 december 2006 inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee (1), en met name artikel 4, lid 5, en artikel 13, leden 5 en 10,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 is het verboden met trawlnetten, dreggen, ringzegens, bootzegens, landzegens of soortgelijke netten te vissen boven zeegrasvelden van met name Posidonia oceanica of andere mariene fanerogamen.

(2)

De Commissie kan een afwijking van artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 toestaan, mits aan de in artikel 4, lid 5, van die verordening gestelde voorwaarden is voldaan.

(3)

Krachtens artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 is het verboden gesleept vistuig te gebruiken binnen 3 zeemijl uit de kust of, waar deze diepte op kortere afstand van de kust wordt bereikt, binnen het gebied bepaald door de dieptelijn van 50 m.

(4)

Op verzoek van een lidstaat kan de Commissie een afwijking van artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 toestaan, mits aan de in artikel 13, leden 5 en 9, van die verordening gestelde voorwaarden is voldaan.

(5)

Op 18 mei 2011 heeft de Commissie een verzoek van Frankrijk ontvangen om in afwijking van artikel 4, lid 1, eerste alinea, artikel 13, lid 1, eerste alinea, en artikel 13, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 „gangui”-trawlers te mogen gebruiken boven zeegrasvelden van Posidonia oceanica in bepaalde zeegebieden die in de territoriale wateren van Frankrijk binnen 3 zeemijl uit de kust gelegen zijn, ongeacht de diepte van die wateren.

(6)

Frankrijk heeft die afwijking met actuele wetenschappelijke en technische informatie gemotiveerd.

(7)

Het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTEVC) heeft de door Frankrijk aangevraagde afwijking en het daarmee verband houdende ontwerpbeheersplan onderzocht tijdens zijn plenaire, van 11 tot en met 15 juli 2011 gehouden vergadering.

(8)

De door Frankrijk gevraagde afwijking is in overeenstemming met artikel 4, lid 5, en artikel 13, leden 5 en 9, van Verordening (EG) nr. 1967/2006.

(9)

Het verzoek heeft betrekking op visserijactiviteiten van vissersvaartuigen met een lengte over alles van ten hoogste 12 m en een motorvermogen van ten hoogste 85 kW die traditioneel met bodemsleepnetten in Posidonia-velden vissen overeenkomstig artikel 4, lid 5, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 1967/2006.

(10)

De betrokken visserijactiviteiten betreffen ca. 27,5 % van de oppervlakte van de zeegrasvelden van Posidonia oceanica in het gebied waarop het beheersplan betrekking heeft, en 9 % van de zeegrasvelden in de territoriale wateren van Frankrijk, en voldoen dus aan de voorschriften van artikel 4, lid 5, eerste alinea, onder ii) en iii), van Verordening (EG) nr. 1967/2006.

(11)

De beperkte omvang die het continentale plat ter plaatse heeft, levert specifieke geografische beperkingen op.

(12)

De visserij heeft geen effect van betekenis op het mariene milieu.

(13)

De door Frankrijk gevraagde afwijking betreft een beperkt aantal (36) vaartuigen.

(14)

De visserij met „gangui”-trawlers is gericht op een brede waaier aan soorten die een ecologische niche vormen; de vangstsamenstelling van deze visserij, met name wat betreft het aantal gevangen soorten, wordt met geen enkel ander vistuig gehaald. Voor deze visserij kunnen dus geen andere vistuigen worden ingezet.

(15)

Het beheersplan garandeert dat de afwijking niet tot een toename van de bestaande visserijinspanning zal leiden, aangezien uitsluitend vismachtigingen zullen worden afgegeven aan 36 welbepaalde vaartuigen met een totale inspanning van 1 745 kW die van Frankrijk reeds toestemming hebben gekregen om te vissen.

(16)

Het verzoek heeft betrekking op vaartuigen met een geregistreerde visserijactiviteit van meer dan vijf jaar die worden ingezet volgens een beheersplan dat Frankrijk op 15 april 2014 (2) heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 19, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1967/2006.

(17)

Deze vaartuigen zijn opgenomen in een aan de Commissie overeenkomstig artikel 13, lid 9, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 verstrekte lijst.

(18)

De betrokken visserijactiviteiten voldoen aan de eisen van artikel 4, artikel 8, lid 1, onder h), en artikel 9, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1967/2006.

(19)

De betrokken visserijactiviteiten worden overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad (3) geregistreerd.

(20)

De activiteiten van vaartuigen die ander vistuig dan trawls, zegens of soortgelijke sleepnetten gebruiken, ondervinden geen last van de onderhavige visserijactiviteiten.

(21)

In het Franse beheersplan zijn voorschriften voor de activiteiten van de „gangui”-trawlers vastgesteld om ervoor te zorgen dat de vangsten van in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1967/2006 genoemde soorten tot een minimum beperkt blijven.

(22)

De „gangui”-trawlers vissen niet gericht op koppotigen.

(23)

Overeenkomstig artikel 4, lid 5, vijfde alinea, en artikel 13, lid 9, derde alinea, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 omvat het Franse beheersplan maatregelen voor het toezicht op de visserijactiviteiten.

(24)

De gevraagde afwijking moet derhalve worden toegestaan.

(25)

Frankrijk moet bij de Commissie bijtijds verslag uitbrengen overeenkomstig het in het Franse beheersplan vervatte toezichtsplan.

(26)

De afwijking moet in de tijd worden beperkt om snel corrigerende beheersmaatregelen te kunnen nemen wanneer het verslag aan de Commissie wijst op een slechte staat van instandhouding van het beviste bestand, en om de nodige speelruimte te creëren teneinde de wetenschappelijke basis te verbeteren en het beheersplan dienovereenkomstig bij te sturen.

(27)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de visserij en de aquacultuur,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Afwijkingen

Artikel 4, lid 1, en artikel 13, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 zijn niet van toepassing op „gangui”-trawlers in de territoriale wateren van Frankrijk voor de kust van de regio Provence-Alpes-Côte d'Azur die:

a)

het in het Franse beheersplan vermelde registratienummer dragen,

b)

een geregistreerde activiteit in de visserij van meer dan vijf jaar hebben en de visserijinspanning in de toekomst niet verhogen, en

c)

een vismachtiging hebben en hun activiteiten uitoefenen in het kader van het door Frankrijk overeenkomstig artikel 19, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 vastgestelde beheersplan.

Artikel 2

Toezichtsplan en rapportage

Frankrijk brengt uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening verslag uit bij de Commissie overeenkomstig het toezichtsplan dat is vervat in het in artikel 1, onder c), bedoelde beheersplan.

Artikel 3

Inwerkingtreding en toepassingsperiode

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing tot 6 juni 2017.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 juni 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 36 van 8.2.2007, blz. 6.

(2)  JORF nr. 0101 van 30 april 2014, blz. 7452.

(3)  Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1).


3.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 164/13


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 587/2014 VAN DE COMMISSIE

van 2 juni 2014

tot afwijking van Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad betreffende de minimumafstand van de kust en de minimumzeediepte voor de visserij met landzegens in bepaalde territoriale wateren van Frankrijk (Languedoc-Roussillon en Provence-Alpes-Côte d'Azur)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad van 21 december 2006 inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee (1), en met name artikel 13, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 is het verboden gesleept vistuig te gebruiken binnen 3 zeemijl uit de kust of, waar deze diepte op kortere afstand van de kust wordt bereikt, binnen het gebied bepaald door de dieptelijn van 50 m.

(2)

Op verzoek van een lidstaat kan de Commissie een afwijking van artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 toestaan, mits aan een aantal in artikel 13, leden 5 en 9, van die verordening gestelde voorwaarden is voldaan.

(3)

Op 1 oktober 2013 heeft de Commissie een verzoek van Frankrijk ontvangen om in afwijking van artikel 13, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 landzegens te mogen gebruiken in bepaalde zeegebieden die in de territoriale wateren van Frankrijk gelegen zijn, ongeacht de diepte van die wateren.

(4)

Frankrijk heeft die afwijking met actuele wetenschappelijke en technische informatie gemotiveerd.

(5)

Het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTEVC) heeft de door Frankrijk aangevraagde afwijking en het daarmee verband houdende ontwerpbeheersplan onderzocht tijdens zijn plenaire, van 4 tot en met 8 november 2013 gehouden vergadering.

(6)

De door Frankrijk gevraagde afwijking is in overeenstemming met artikel 13, leden 5 en 9, van Verordening (EG) nr. 1967/2006.

(7)

De beperkte omvang die het continentale plat ter plaatse heeft, levert specifieke geografische beperkingen op.

(8)

De visserij met landzegens heeft geen effect van betekenis op het mariene milieu.

(9)

De door Frankrijk gevraagde afwijking betreft een beperkt aantal (23) vaartuigen.

(10)

De visserij met landzegens vindt plaats in ondiepe wateren voor de kust en is gericht op verschillende soorten. Voor deze visserij kan geen ander vistuig worden gebruikt.

(11)

Het beheersplan garandeert dat de afwijking niet tot een toekomstige toename van de bestaande visserijinspanning zal leiden, aangezien uitsluitend vismachtigingen zullen worden afgegeven aan 23 welbepaalde vaartuigen met een totale inspanning van 1 225 kW die van Frankrijk reeds toestemming hebben gekregen om te vissen.

(12)

Het verzoek heeft betrekking op vaartuigen met een geregistreerde visserijactiviteit van meer dan vijf jaar die worden ingezet volgens een beheersplan dat Frankrijk op 15 april 2014 (2) heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 19, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1967/2006.

(13)

Deze vaartuigen zijn opgenomen in een aan de Commissie overeenkomstig artikel 13, lid 9, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 verstrekte lijst.

(14)

De betrokken visserijactiviteiten voldoen aan de eisen van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1967/2006, aangezien het Franse beheersplan de visserij boven beschermde habitats uitdrukkelijk verbiedt.

(15)

De eis van artikel 8, lid 1, onder h), van Verordening (EG) nr. 1967/2006 is niet van toepassing, aangezien die voor trawlers geldt.

(16)

Wat de in artikel 9, lid 3, vastgestelde minimummaaswijdte betreft, neemt de Commissie er nota van dat aangezien de visserijactiviteiten zeer selectief zijn, een verwaarloosbaar effect op het mariene milieu hebben en niet worden verricht boven beschermde habitats, Frankrijk krachtens artikel 9, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 een afwijking van deze bepalingen heeft toegestaan in zijn beheersplan.

(17)

De betrokken visserijactiviteiten worden overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad (3) geregistreerd.

(18)

De activiteiten van vaartuigen die ander vistuig dan trawls, zegens of soortgelijke sleepnetten gebruiken, ondervinden geen last van de onderhavige visserijactiviteiten.

(19)

In het Franse beheersplan zijn voorschriften voor de activiteiten van de landzegens vastgesteld om ervoor te zorgen dat de vangsten van in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1967/2006 genoemde soorten tot een minimum beperkt blijven.

(20)

Met landzegens wordt niet gericht op koppotigen gevist.

(21)

Overeenkomstig artikel 13, lid 9, derde alinea, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 omvat het Franse beheersplan maatregelen voor het toezicht op de visserijactiviteiten.

(22)

De gevraagde afwijking moet derhalve worden toegestaan.

(23)

Frankrijk moet bij de Commissie bijtijds verslag uitbrengen overeenkomstig het in het Franse beheersplan vervatte toezichtsplan.

(24)

Krachtens artikel 15, lid 11, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4) mogen vangsten van soorten die onder de aanlandingsverplichting in de zin van artikel 15, lid 1, van die verordening vallen en die kleiner zijn dan de minimuminstandhoudingsreferentiegrootte, alleen maar worden gebruikt voor andere doeleinden dan rechtstreekse menselijke consumptie.

(25)

Het Franse beheersplan staat voor jonge sardine die voor menselijke consumptie wordt aangeland en die gericht in het kader van de in dat plan gereglementeerde visserijactiviteiten wordt bevist, een afwijking toe van de minimummaat van mariene organismen, overeenkomstig artikel 15, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1967/2006.

(26)

De afwijking moet in de tijd worden beperkt conform het tijdschema voor de inwerkingtreding van de aanlandingsverplichting als omschreven in artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

(27)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de visserij en de aquacultuur,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Afwijking

Artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 is niet van toepassing in de territoriale wateren van Frankrijk voor de kust van Languedoc-Roussillon en Provence-Alpes-Côte d'Azur op vaartuigen die met landzegens vissen en die:

a)

het in het Franse beheersplan vermelde registratienummer dragen;

b)

een geregistreerde activiteit in de visserij van meer dan vijf jaar hebben en de visserijinspanning in de toekomst niet verhogen, en

c)

een vismachtiging hebben en hun activiteiten uitoefenen in het kader van het door Frankrijk overeenkomstig artikel 19, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 vastgestelde beheersplan.

Artikel 2

Toezichtsplan en rapportage

Frankrijk brengt uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van deze verordening verslag uit bij de Commissie overeenkomstig het toezichtsplan dat is vervat in het in artikel 1, onder c), bedoelde beheersplan.

Artikel 3

Inwerkingtreding en toepassingsperiode

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing tot en met 31 december 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 juni 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 36 van 8.2.2007, blz. 6.

(2)  JORF nr. 0101 van 30.4.2014, blz. 7452.

(3)  Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22).


3.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 164/16


VERORDENING (EU) Nr. 588/2014 VAN DE COMMISSIE

van 2 juni 2014

tot wijziging van de bijlagen III en IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de maximumresidugehalten voor sinaasappelolie, Phlebiopsis gigantea, gibberellinezuur, Paecilomyces fumosoroseus stam FE 9901, Spodoptera littoralis kernpolyedervirus, Spodoptera exigua kernpolyedervirus, Bacillus firmus I-1582, S-abscisinezuur, L-ascorbinezuur en Helicoverpa armigera kernpolyedervirus in of op bepaalde producten

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (1), en met name artikel 5, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Voor gibberellinezuur zijn maximumresidugehalten (MRL's) vastgesteld in deel A van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 396/2005. Voor Phlebiopsis gigantea, Paecilomyces fumosoroseus stam FE 9901, Spodoptera littoralis kernpolyedervirus, Spodoptera exigua kernpolyedervirus, Bacillus firmus I-1582, sinaasappelolie, S-abscisinezuur, L-ascorbinezuur en Helicoverpa armigera kernpolyedervirus zijn geen specifieke MRL's vastgesteld en deze stoffen zijn ook niet opgenomen in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005, zodat de in artikel 18, lid 1, onder b), van die verordening vastgestelde standaardwaarde van 0,01 mg/kg van toepassing is.

(2)

Ten aanzien van Phlebiopsis gigantea  (2), Paecilomyces fumosoroseus stam FE 9901 (3), Spodoptera littoralis kernpolyedervirus (4), Spodoptera exigua kernpolyedervirus (5), Bacillus firmus I-1582 (6) en Helicoverpa armigera kernpolyedervirus (7) heeft de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) geconcludeerd dat zij niet pathogeen zijn voor de mens en dat een kwantitatieve beoordeling van het risico voor de consument niet vereist is. Gelet op die conclusie is de Commissie van oordeel dat die stoffen moeten worden opgenomen in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005.

(3)

Voor sinaasappelolie (8) kon de EFSA geen conclusie bereiken over de beoordeling van het risico voor de consument via de voeding, aangezien bepaalde informatie ontbrak en verder onderzoek door risicomanagers nodig was. Sinaasappelolie komt van nature in planten voor en wordt als smaakstof in geneesmiddelen en levensmiddelen gebruikt. Daarom wordt het wenselijk geacht deze stof tijdelijk in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 op te nemen, totdat de EFSA een met redenen omkleed advies heeft voorgelegd overeenkomstig artikel 12, lid 1.

(4)

Voor gibberellinezuur (9) kon de EFSA geen conclusie bereiken over de beoordeling van het risico voor de consument via de voeding, aangezien bepaalde informatie ontbrak en verder onderzoek door risicomanagers nodig was. Gibberellinezuur komt van nature in allerlei planten voor. De EFSA heeft geen MRL's voor druiven voorgesteld, aangezien de residuen in behandelde en controlemonsters onder de bepaalbaarheidsgrens bleken te liggen en het onmogelijk zou zijn om een onderscheid te maken tussen gibberellinen van uitwendige en natuurlijke oorsprong. Daarom wordt het wenselijk geacht deze stof tijdelijk in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 op te nemen, totdat de EFSA een met redenen omkleed advies heeft voorgelegd overeenkomstig artikel 12, lid 1.

(5)

Voor S-abscisinezuur (10) kon de EFSA geen conclusie bereiken over de beoordeling van het risico voor de consument via de voeding, aangezien bepaalde informatie ontbrak en verder onderzoek door risicomanagers nodig was. S-Abscisinezuur komt van nature in planten voor. Daarom wordt het wenselijk geacht deze stof tijdelijk in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 op te nemen, totdat de EFSA een met redenen omkleed advies heeft voorgelegd overeenkomstig artikel 12, lid 1.

(6)

Voor L-ascorbinezuur (11) heeft de EFSA geconcludeerd dat die stof in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 kan worden opgenomen.

(7)

Op grond van de wetenschappelijke adviezen en conclusies van de EFSA en rekening houdend met de ter zake relevante factoren voldoen de wijzigingen in de MRL's aan de desbetreffende vereisten van artikel 5, lid 1, en artikel 14, lid 2, van Verordening (EG) nr. 396/2005.

(8)

Verordening (EG) nr. 396/2005 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(9)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   In bijlage III bij Verordening (EG) nr. 396/2005 wordt de kolom voor gibberellinezuur geschrapt.

2.   In bijlage IV worden de vermeldingen „Sinaasappelolie (12)”, „Phlebiopsis gigantea”, „Gibberellinezuur (12)”, „Paecilomyces fumosoroseus stam FE 9901”, „Spodoptera littoralis kernpolyedervirus”, „Spodoptera exigua kernpolyedervirus”, „Bacillus firmus I-1582”, „S-Abscisinezuur (12)”, „L-ascorbinezuur” en „Helicoverpa armigera kernpolyedervirus” in alfabetische volgorde toegevoegd.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 juni 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 70 van 16.3.2005, blz. 1.

(2)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance Phlebiopsis gigantea. EFSA Journal 2013;11(1):3033 [31 blz.] doi: 10.2903/j.efsa.2013.3033.

(3)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance Paecilomyces fumosoroseus strain FE 9901. EFSA Journal 2012;10(9):2869 [26 blz.] doi: 10.2903/j.efsa.2012.2869.

(4)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance Spodoptera littoralis nucleopolyhedrovirus. EFSA Journal 2012;10(9):2864 [33 blz.] doi: 10.2903/j.efsa.2012.2864.

(5)  EFSA BIOHAZ Panel (EFSA-panel voor biologische gevaren), 2013, Scientific Opinion on the maintenance of the list of QPS biological agents intentionally added to food and feed (2013 update). EFSA Journal 2013;11(11):3449 [108 blz.] doi:10.2903/j.efsa.2013.3449.

(6)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance Bacillus firmus I-1582. EFSA Journal 2012;10(10):2868 [33 blz.] doi: 10.2903/j.efsa.2012.2868.

(7)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance Helicoverpa armigera nucleopolyhedrovirus. EFSA Journal 2012;10(9):2865 [31 blz.] doi: 10.2903/j.efsa.2012.2865.

(8)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance orange oil. EFSA Journal 2013;11(2):3090 [55 blz.] doi: 10.2903/j.efsa.2013.3090.

(9)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance gibberellic acid. EFSA Journal 2012;10(1):2507 [45 blz.] doi: 10.2903/j.efsa.2012.2507.

(10)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, 2013, Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance S-abscisic acid. EFSA Journal 2013; 11(8):3341 [78 blz.]. doi:10.2903/j.efsa.2013.3341.

(11)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance L-ascorbic acid. EFSA Journal 2013;11(4):3197 [54 blz.] doi: 10.2903/j.efsa.2013.3197.

(12)  Tijdelijk in bijlage IV opgenomen stoffen in afwachting van de afronding van hun beoordeling krachtens Richtlijn 91/414/EEG en de overlegging van het met redenen omklede advies van de EFSA overeenkomstig artikel 12, lid 1.


3.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 164/18


VERORDENING (EU) Nr. 589/2014 VAN DE COMMISSIE

van 2 juni 2014

tot vaststelling van bemonsterings- en analysemethoden voor de controle op het gehalte aan dioxinen en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's in bepaalde levensmiddelen en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 252/2012

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (1), en met name artikel 11, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1881/2006 van de Commissie (2) zijn maximumgehalten aan niet-dioxineachtige pcb's, dioxinen en furanen en maximumwaarden voor de som van dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb's in bepaalde levensmiddelen vastgesteld.

(2)

In Aanbeveling 2013/711/EU van de Commissie (3) zijn actiedrempels vastgesteld ter stimulering van een proactieve aanpak om de aanwezigheid van polychloordibenzo-para-dioxinen en polychloordibenzofuranen (PCDD's/PCDF's) en dioxineachtige pcb's in levensmiddelen terug te dringen. Die actiedrempels zijn voor de bevoegde autoriteiten en de exploitanten een instrument om te bepalen in welke gevallen het wenselijk is een bron van verontreiniging op te sporen en maatregelen te nemen om deze te reduceren of te elimineren.

(3)

Verordening (EU) nr. 252/2012 van de Commissie (4) bevat specifieke bepalingen betreffende de bemonsteringsprocedure en de analysemethoden voor de officiële controle.

(4)

De bij deze verordening vastgestelde bepalingen gelden alleen voor de bemonstering en analyse van dioxinen, dioxineachtige pcb's en niet-dioxineachtige pcb's ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1881/2006 en Aanbeveling 2013/711/EU. Zij zijn niet van invloed op de bemonsteringsstrategie en de niveaus en frequentie van bemonstering zoals vastgelegd in de bijlagen III en IV bij Richtlijn 96/23/EG van de Raad (5). Evenmin zijn zij van invloed op de criteria voor gerichte bemonstering zoals vastgesteld bij Beschikking 98/179/EG van de Commissie (6).

(5)

Met behulp van een gevalideerde, op grote schaal aanvaarde screeningsmethode met hoge doorvoer kunnen de monsters met hoge gehalten aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's worden geïdentificeerd (waarbij bij voorkeur monsters worden geselecteerd die de actiedrempels overschrijden en er in elk geval voor wordt gezorgd dat monsters die het maximumgehalte overschrijden, worden geselecteerd). Het gehalte aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in deze monsters moet met behulp van een bevestigingsmethode worden bepaald. Daarom moeten passende vereisten voor de screeningsmethode worden vastgesteld, waarbij ervoor wordt gezorgd dat het fout-conformcijfer met betrekking tot het maximumgehalte minder dan 5 % bedraagt, en daarnaast ook stringente voorschriften voor de bevestigingsmethoden. Bovendien kunnen met voldoende gevoelige bevestigingsmethoden ook lage achtergrondconcentraties worden vastgesteld. Dat is belangrijk voor het volgen van trends in de tijd, de beoordeling van de blootstelling en een nieuwe evaluatie van maximumgehalten en actiedrempels.

(6)

De bemonstering van zeer grote vissen moet nauwkeurig worden omschreven om een geharmoniseerde methode in de hele Unie te waarborgen.

(7)

Bij vissen van dezelfde soort die uit hetzelfde gebied afkomstig zijn, kan het gehalte aan dioxinen en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's afhankelijk van de grootte en/of de leeftijd van de vis verschillen. Bovendien spreekt het niet vanzelf dat het gehalte aan dioxinen en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's in alle delen van de vis gelijk is. Daarom moeten de bemonstering en de monstervoorbereiding worden gespecificeerd, teneinde een geharmoniseerde methode in de hele Unie te waarborgen.

(8)

Met het oog op een geharmoniseerde handhaving in de gehele Unie is het van belang dat de analyseresultaten op uniforme wijze worden gerapporteerd en geïnterpreteerd.

(9)

Uit de technische vorderingen en ontwikkelingen is naar voren gekomen dat naast gaschromatografie/hogeresolutiemassaspectrometrie (GC-HRMS) als bevestigingsmethode voor de controle op de naleving van het maximumgehalte ook gaschromatografie/tandemmassaspectrometrie (GC-MS/MS) kan worden gebruikt. Verordening (EU) nr. 252/2012 moet daarom worden vervangen door een nieuwe verordening waarin het gebruik van gaschromatografie/tandemmassaspectrometrie (GC-MS/MS) als geschikte bevestigingsmethode voor de controle op de naleving van het maximumgehalte wordt geregeld.

(10)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities en afkortingen in bijlage I.

Artikel 2

De bemonstering ten behoeve van de officiële controle van de in punt 5 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1881/2006 vermelde gehalten aan dioxinen, furanen en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's wordt overeenkomstig de methoden van bijlage II bij deze verordening uitgevoerd.

Artikel 3

De monstervoorbereiding en de analysen ten behoeve van de controle van de in punt 5 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1881/2006 vermelde gehalten aan dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb's in levensmiddelen worden overeenkomstig de methoden van bijlage III bij deze verordening uitgevoerd.

Artikel 4

De analysen ten behoeve van de controle van de in punt 5 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1881/2006 vermelde gehalten aan niet-dioxineachtige pcb's in levensmiddelen worden overeenkomstig de vereisten voor analysemethoden in bijlage IV bij deze verordening uitgevoerd.

Artikel 5

Verordening (EU) nr. 252/2012 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 6

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 juni 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 1881/2006 van de Commissie van 19 december 2006 tot vaststelling van maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen (PB L 364 van 20.12.2006, blz. 5).

(3)  Aanbeveling 2013/711/EU van de Commissie van 3 december 2013 inzake de reductie van de aanwezigheid van dioxinen, furanen en pcb's in diervoeders en levensmiddelen (PB L 323 van 4.12.2013, blz. 37).

(4)  Verordening (EU) nr. 252/2012 van de Commissie van 21 maart 2012 tot vaststelling van bemonsterings- en analysemethoden voor de officiële controle op het gehalte aan dioxinen en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's in bepaalde levensmiddelen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1883/2006 (PB L 84 van 23.3.2012, blz. 1).

(5)  Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en producten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (PB L 125 van 23.5.1996, blz. 10).

(6)  Beschikking 98/179/EG van de Commissie van 23 februari 1998 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de officiële bemonstering in het kader van de opsporing van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en dierlijke producten (PB L 65 van 5.3.1998, blz. 31).


BIJLAGE I

DEFINITIES EN AFKORTINGEN

I.   DEFINITIES

Voor de toepassing van deze verordening zijn de in bijlage I bij Beschikking 2002/657/EG van de Commissie (1) neergelegde definities van toepassing.

Daarnaast gelden voor de toepassing van deze verordening de volgende definities:

1.1.   „actiedrempel”: het gehalte van een bepaalde stof, vastgesteld in de bijlage bij Aanbeveling 2013/711/EU, bij overschrijding waarvan een onderzoek naar de bron van die stof moet worden ingesteld;

1.2.   „screeningsmethoden”: methoden die worden gebruikt voor de selectie van monsters met een gehalte aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's dat de maximumgehalten of de actiedrempels overschrijdt. Hierbij moet een kosteneffectieve doorvoer van een groot aantal monsters mogelijk zijn, zodat de kans groter is dat nieuwe gevallen worden ontdekt waarbij het blootstellings- en het gezondheidsrisico voor de consument groot is. Screeningsmethoden moeten op bioanalytische of GC-MS-methoden gebaseerd zijn. De resultaten van monsters waarbij de afkapwaarde voor de controle op de naleving van het maximumgehalte wordt overschreden, moeten worden geverifieerd door een volledige heranalyse met een bevestigingsmethode, uitgaande van het oorspronkelijke monster;

1.3.   „bevestigingsmethoden”: methoden die volledige of aanvullende informatie leveren voor de ondubbelzinnige identificatie en bepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's op het maximumgehalte of zo nodig op de actiedrempel. Bij die methoden wordt gaschromatografie/hogeresolutiemassaspectrometrie (GC-HRMS) of gaschromatografie/tandemmassaspectrometrie (GC-MS/MS) gebruikt;

1.4.   „bioanalytische methoden”: methoden die zijn gebaseerd op het gebruik van biologische principes zoals assays op basis van cellen of receptoren, of immunoassays. Dergelijke methoden geven geen resultaten op congeneerniveau, maar geven alleen een indicatie (2) van het TEQ-gehalte, uitgedrukt in bioanalytische equivalenten (BEQ), omdat wellicht niet alle verbindingen in een monsterextract dat in de test een respons geeft, aan alle vereisten van het TEQ-principe voldoen;

1.5.   „schijnbare terugvinding bij bioassays”: het BEQ-gehalte dat is berekend aan de hand van de TCDD- of PCB 126-ijkkromme, na blancocorrectie en gedeeld door het met de bevestigingsmethode bepaalde TEQ-gehalte. Hierbij wordt getracht te corrigeren voor factoren als het verlies van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige verbindingen bij de extractie en opzuivering, tegelijkertijd geëxtraheerde verbindingen die de respons doen toe- of afnemen (agonistische of antagonistische effecten), de kwaliteit van de fitting van de kromme of de verschillen tussen de TEF- en de REP-waarde. De schijnbare terugvinding bij bioassays wordt berekend aan de hand van geschikte referentiemonsters met een representatief congeneerpatroon rond het maximumgehalte of de actiedrempel;

1.6.   „semikwantitatieve methoden”: methoden die een approximatieve indicatie geven van de concentratie van de vermeende analyt, terwijl het numerieke resultaat niet aan de voorschriften voor kwantitatieve methoden voldoet;

1.7.   „aanvaarde specifieke bepaalbaarheidsgrens van een afzonderlijke congeneer”: het laagste gehalte van de analyt dat met een redelijke statistische zekerheid kan worden gemeten, waarbij voldaan wordt aan identificatiecriteria als beschreven in internationale normen, bijvoorbeeld EN-norm 16215:2012 (Diervoeders — Bepaling van dioxinen en dioxineachtige polychloorbifenylen (pcb's) en indicator-polychloorbifenylen (pcb's) met behulp van gaschromatografie/hogeresolutiemassaspectrometrie (GC/HRMS)) en/of in de EPA-methoden 1613 en 1668, zoals herzien.

De bepaalbaarheidsgrens van een afzonderlijke congeneer kan worden vastgesteld als:

a)

de concentratie van een analyt in een monsterextract die voor twee verschillende te meten ionen een instrumentele respons geeft met een signaal-ruisverhouding van 3:1 voor het zwakste ruwe signaal,

of, als de berekening van de signaal-ruisverhouding om technische redenen geen betrouwbare resultaten oplevert,

b)

het laagste concentratiepunt op een ijkkromme dat een acceptabele (≤ 30 %), consistente (ten minste aan het begin en het eind van een monsteranalysereeks gemeten) afwijking geeft van de gemiddelde relatieve responsfactor, berekend voor alle punten van de ijkkromme in elke reeks monsters (3);

1.8.   „bovengrens”: de waarde waarbij de bijdrage van elke niet-bepaalde congeneer op de bepaalbaarheidsgrens wordt gesteld;

1.9.   „ondergrens”: de waarde waarbij de bijdrage van elke niet-bepaalde congeneer op nul wordt gesteld;

1.10.   „middenwaarde”: de waarde waarbij de bijdrage van elke niet-bepaalde congeneer op de helft van de bepaalbaarheidsgrens wordt gesteld;

1.11.   „partij”: identificeerbare hoeveelheid levensmiddel die in één zending is geleverd en waarbij de verantwoordelijke functionaris gemeenschappelijke kenmerken heeft geconstateerd, zoals herkomst, soort, type verpakking, verpakker, verzender of aangebrachte vermeldingen of stempels. In geval van vissen en visserijproducten dienen ook de afmetingen van de vissen vergelijkbaar te zijn. Indien de omvang en/of het gewicht van de vis binnen een zending niet vergelijkbaar is, kan de zending nog steeds als een partij worden beschouwd, maar moet er een specifieke bemonsteringsprocedure worden uitgevoerd;

1.12.   „subpartij”: deel van een grote partij dat voor bemonsteringsdoeleinden van die partij is afgescheiden. Elke subpartij moet fysiek van de hoofdpartij gescheiden zijn en identificeerbaar zijn;

1.13.   „basismonster”: hoeveelheid materiaal die op één plaats uit de partij of de subpartij is genomen;

1.14.   „verzamelmonster”: het totaal van alle uit de partij of de subpartij genomen basismonsters;

1.15.   „laboratoriummonster”: een representatief deel of een representatieve hoeveelheid van het verzamelmonster, bestemd voor het laboratorium.

II.   GEBRUIKTE AFKORTINGEN

BEQ

bioanalytische equivalenten

GC

gaschromatografie

HRMS

hogeresolutiemassaspectrometrie

LRMS

lageresolutiemassaspectrometrie

MS/MS

tandemmassaspectrometrie

Pcb's

polychloorbifenylen

PCDD'S

polychloordibenzo-p-dioxinen

PCDF's

polychloordibenzofuranen

QC

kwaliteitscontrole

REP

relatieve potentie

TEF

toxische-equivalentiefactor

TEQ

toxische equivalenten

TCDD

tetrachloordibenzodioxine

U

uitgebreide meetonzekerheid


(1)  Beschikking 2002/657/EG van de Commissie van 14 augustus 2002 ter uitvoering van Richtlijn 96/23/EG van de Raad wat de prestaties van analysemethoden en de interpretatie van resultaten betreft (PB L 221 van 17.8.2002, blz. 8).

(2)  Bioanalytische methoden zijn niet specifiek voor de in het TEF-schema opgenomen congeneren. Er kunnen zich in het monsterextract andere, structureel verwante AhR-actieve verbindingen bevinden die ook bijdragen tot de algehele respons. Daarom kunnen bioanalytische resultaten niet als schatting worden aangemerkt, maar geven zij veeleer een indicatie van het TEQ-gehalte van het monster.

(3)  De bepaalbaarheidsgrens wordt berekend uit het laagste concentratiepunt met inachtneming van de terugvinding van de interne standaarden en de monsterinweeg.


BIJLAGE II

BEMONSTERINGSMETHODEN VOOR DE OFFICIËLE CONTROLE OP HET GEHALTE AAN DIOXINEN (PCDD's/PCDF's) EN DIOXINEACHTIGE EN NIET-DIOXINEACHTIGE PCB's IN BEPAALDE LEVENSMIDDELEN

I.   TOEPASSINGSGEBIED

De monsters voor de officiële controle op het gehalte aan dioxinen (PCDD's/PCDF's) en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's, hierna dioxinen en pcb's genoemd, in levensmiddelen worden genomen overeenkomstig de in deze bijlage beschreven methoden. De op die manier verkregen verzamelmonsters worden geacht representatief te zijn voor de partijen of subpartijen waarvan zij zijn genomen. Op basis van de gehalten die in de laboratoriummonsters worden geconstateerd, wordt bepaald of de partijen voldoen aan de maximumgehalten zoals vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1881/2006 tot vaststelling van de maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen.

II.   ALGEMENE BEPALINGEN

1.   Personeel

De monsters worden genomen door een door de lidstaat aangewezen gemachtigde.

2.   Te bemonsteren materiaal

Elke partij of subpartij die moet worden geanalyseerd, wordt afzonderlijk bemonsterd.

3.   Voorzorgsmaatregelen

Bij de bemonstering en de voorbehandeling van de monsters moet worden voorkomen dat zich veranderingen voordoen waardoor het gehalte aan dioxinen en pcb's kan veranderen of de analytische bepaling of de representativiteit van het verzamelmonster kan worden beïnvloed.

4.   Basismonsters

De basismonsters worden zo veel mogelijk op verschillende plaatsen uit de partij of de subpartij genomen. Als hiervan wordt afgeweken, wordt dit in het in punt II.8 van deze bijlage bedoelde verslag vermeld.

5.   Voorbehandeling van het verzamelmonster

Het verzamelmonster wordt verkregen door de basismonsters door elkaar te mengen. Het moet een gewicht van minimaal 1 kg hebben, behalve als dat niet uitvoerbaar is, bijvoorbeeld als één enkele verpakking bemonsterd is of wanneer het product een zeer hoge handelswaarde heeft.

6.   Identieke monsters

Van het gehomogeniseerde verzamelmonster worden identieke monsters voor controle-, verhaal- en arbitragedoeleinden genomen, mits deze procedure in overeenstemming is met de regelgeving van de lidstaat inzake de rechten van de exploitant van het levensmiddelenbedrijf. De grootte van de laboratoriummonsters voor controledoeleinden moet zodanig zijn dat ten minste duploanalysen mogelijk zijn.

7.   Verpakking en verzending van de monsters

Elk monster wordt in een schone recipiënt van inert materiaal geplaatst die een degelijke bescherming biedt tegen verontreiniging, verlies van analyten door adsorptie aan de binnenwand van de recipiënt en beschadiging tijdens het vervoer. Voorts worden de nodige voorzorgsmaatregelen genomen om verandering in de samenstelling van het monster tijdens vervoer of opslag te voorkomen.

8.   Verzegeling en etikettering van de monsters

Elk officieel monster wordt op de plaats van bemonstering verzegeld en geïdentificeerd volgens de in de lidstaten geldende voorschriften.

Van elke bemonstering wordt een verslag opgesteld aan de hand waarvan de bemonsterde partij ondubbelzinnig kan worden geïdentificeerd; hierin worden de bemonsteringsdatum en -plaats en alle andere voor de analist nuttige gegevens vermeld.

III.   BEMONSTERINGSPLAN

Bij de gebruikte bemonsteringswijze wordt ervoor gezorgd dat het verzamelmonster representatief is voor de te controleren (sub)partij.

1.   Verdeling van partijen in subpartijen

Grote partijen worden in subpartijen verdeeld, mits de subpartij fysiek van de partij kan worden gescheiden. Voor producten die in grote bulkzendingen worden verhandeld (zoals plantaardige oliën) geldt tabel 1. Voor andere producten geldt tabel 2. Aangezien partijen niet altijd een gewicht hebben dat een exact veelvoud is van het gewicht van de subpartijen, mag het gewicht van de subpartijen het aangegeven gewicht met maximaal 20 % overschrijden.

Tabel 1

Onderverdeling van partijen in subpartijen bij in bulkzendingen verhandelde producten

Gewicht van de partij (ton)

Gewicht van de subpartijen of aantal subpartijen

≥ 1 500

500 ton

> 300 en < 1 500

3 subpartijen

≥ 50 en ≤ 300

100 ton

< 50


Tabel 2

Onderverdeling van partijen in subpartijen bij andere producten

Gewicht van de partij (ton)

Gewicht van de subpartijen of aantal subpartijen

≥ 15

15-30 ton

< 15

2.   Aantal basismonsters

Het verzamelmonster (totaal van alle basismonsters) moet een gewicht van minstens 1 kg hebben (zie punt II.5 van deze bijlage).

Het minimumaantal basismonsters dat van de partij of subpartij dient te worden genomen, is in de tabellen 3 en 4 aangegeven.

In geval van onverpakte vloeibare producten moet de partij of subpartij voor zover mogelijk en voor zover dit de kwaliteit van het product niet beïnvloedt, net vóór de bemonstering goed worden gemengd, hetzij handmatig, hetzij mechanisch. In dat geval wordt verondersteld dat de verontreinigingen homogeen over de partij of subpartij zijn verdeeld. Drie basismonsters van een partij of subpartij zijn daarom voldoende om het verzamelmonster te vormen.

De basismonsters moeten van vergelijkbaar gewicht zijn. Het gewicht van het basismonster moet minimaal 100 gram zijn.

Als van deze procedure wordt afgeweken, wordt dit in het in punt II.8 van deze bijlage bedoelde verslag vermeld. Overeenkomstig Beschikking 97/747/EG tot vaststelling van de niveaus en frequenties van de monsternemingen zoals bedoeld in Richtlijn 96/23/EG, ten behoeve van de controle op bepaalde stoffen en residuen daarvan in bepaalde dierlijke producten bedraagt de omvang van het samen te stellen verzamelmonster voor kippeneieren ten minste 12 eieren (voor onverpakte partijen en voor partijen die uit afzonderlijke verpakkingen bestaan, zijn de tabellen 3 en 4 van toepassing).

Tabel 3

Minimumaantal van de partij of subpartij te nemen basismonsters

Gewicht of volume van de partij/subpartij (in kg of l)

Minimumaantal basismonsters

< 50

3

50 t/m 500

5

> 500

10

Indien de partij of subpartij uit afzonderlijke verpakkingen of eenheden bestaat, wordt voor het verzamelmonster een aantal verpakkingen of eenheden genomen overeenkomstig tabel 4.

Tabel 4

Aantal verpakkingen of eenheden (basismonsters) waaruit het verzamelmonster wordt samengesteld indien de partij of subpartij uit afzonderlijke verpakkingen of eenheden bestaat

Aantal verpakkingen of eenheden in de partij/subpartij

Aantal te nemen verpakkingen of eenheden

1 t/m 25

minimaal 1 verpakking of eenheid

26 t/m 100

circa 5 %, minimaal 2 verpakkingen of eenheden

> 100

circa 5 %, maximaal 10 verpakkingen of eenheden

3.   Bijzondere bepalingen voor de bemonstering van partijen die gehele vissen van vergelijkbaar gewicht en vergelijkbare grootte bevatten

Vissen worden geacht een vergelijkbare grootte en een vergelijkbaar gewicht te bezitten, indien het verschil in grootte en gewicht niet meer dan ongeveer 50 % bedraagt.

In tabel 3 wordt aangegeven hoeveel basismonsters van de partij moeten worden genomen. Het verzamelmonster (totaal van alle basismonsters) moet een gewicht van minstens 1 kg hebben (zie punt II.5 van deze bijlage).

Als de te bemonsteren partij kleine vissen (met een gewicht tot circa 1 kg per vis) bevat, wordt de hele vis als basismonster genomen om het verzamelmonster te vormen. Als het resulterende verzamelmonster meer dan 3 kg weegt, mogen de basismonsters bestaan uit het middendeel (met een minimumgewicht van 100 gram per stuk) van de vissen van het verzamelmonster. Het deel waarop het maximumgehalte van toepassing is, wordt in zijn geheel gebruikt voor de homogenisering van het monster.

Het middendeel van de vis is waar het zwaartepunt ligt. Dit is meestal gelegen bij de rugvin (als de vis een rugvin bezit) of halverwege tussen de kieuwopening en de aars.

Als de te bemonsteren partij grotere vissen (met een gewicht van meer dan circa 1 kg per vis) bevat, bestaat het basismonster uit het middendeel van de vis. Elk basismonster weegt minstens 100 gram.

Bij middelgrote vissen (circa 1-6 kg) wordt als basismonster een moot van de vis van de ruggengraat tot de buik in het middendeel van de vis genomen.

Bij zeer grote vissen (> circa 6 kg) wordt het basismonster genomen van het vlees van de rechterdorsolaterale spier (vooraanzicht) in het middendeel van de vis. Als er ernstige economische schade ontstaat doordat een dergelijk gedeelte van het middendeel van de vis wordt genomen, wordt het voldoende geacht om drie basismonsters van minstens 350 gram per stuk te nemen, onafhankelijk van de omvang van de partij, dan wel een gelijk gedeelte van het spiervlees dicht bij het staartdeel en het spiervlees dicht bij het kopdeel van één vis te nemen om een basismonster te vormen dat representatief is voor het gehalte aan dioxinen in de hele vis.

4.   Bemonstering van partijen vis die gehele vissen van verschillend gewicht en/of verschillende grootte bevatten

De bepalingen van punt III.3 over de monstersamenstelling zijn van toepassing.

Als een grootte- of gewichtsklasse/-categorie overheerst (circa 80 % of meer van de partij), wordt het monster genomen van vissen van de overheersende grootte of het overheersende gewicht. Dit monster wordt beschouwd als representatief voor de gehele partij.

Indien geen bepaalde grootte- of gewichtsklasse/-categorie overheerst, moet erop worden toegezien dat de voor het monster uitgekozen vissen representatief voor de partij zijn. Het document „Guidance on sampling of whole fishes of different size and/or weight” (1) bevat specifieke richtsnoeren voor dergelijke gevallen.

5.   Bemonstering in de detailhandel

De bemonstering in de detailhandel wordt zo mogelijk verricht overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften in punt III.2 van deze bijlage.

Is dit niet mogelijk, dan kan in de detailhandel een alternatieve bemonsteringsmethode worden toegepast, mits deze een voldoende representativiteit voor de bemonsterde partij of subpartij biedt.

IV.   OVEREENSTEMMING VAN DE PARTIJ OF SUBPARTIJ MET DE EISEN

1.   Niet-dioxineachtige pcb's

De partij wordt aanvaard als het analyseresultaat het maximumgehalte aan niet-dioxineachtige pcb's, zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1881/2006, niet overschrijdt, met inachtneming van de meetonzekerheid.

De partij is niet in overeenstemming met het in Verordening (EG) nr. 1881/2006 vastgelegde maximumgehalte als de door een tweede bepaling (2) bevestigde bovengrens van het analyseresultaat buiten redelijke twijfel groter is dan dat maximumgehalte, met inachtneming van de meetonzekerheid. Het gemiddelde van de twee bepalingen, waarbij de meetonzekerheid in aanmerking wordt genomen, wordt gebruikt voor de controle op de naleving.

De meetonzekerheid wordt volgens een van de volgende methoden verdisconteerd:

door de uitgebreide meetonzekerheid U te berekenen met een dekkingsfactor 2, wat een betrouwbaarheidsniveau van ongeveer 95 % oplevert. Een partij of subpartij voldoet niet aan de voorschriften als de gemeten waarde minus U boven het vastgestelde toelaatbare gehalte ligt;

door de beslissingsgrens (CCα) te bepalen overeenkomstig Beschikking 2002/657/EG (punt 3.1.2.5 van bijlage I bij die beschikking — voor stoffen waarvoor een toelaatbaar gehalte is vastgesteld). Een partij of subpartij voldoet niet aan de voorschriften als de gemeten waarde gelijk is aan of groter is dan de CCα.

Bovenstaande voorschriften gelden voor het analyseresultaat van het monster voor officiële controledoeleinden. Op de analyse voor verhaal- en arbitragedoeleinden zijn de nationale voorschriften van toepassing.

2.   Dioxinen (PCDD's/PCDF's) en dioxineachtige pcb's

De partij wordt aanvaard als het resultaat van een enkele analyse:

uitgevoerd aan de hand van een screeningsmethode met een fout-conformcijfer onder 5 % erop wijst dat het gehalte niet hoger is dan het maximumgehalte van respectievelijk PCDD's/PCDF's en de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's, zoals neergelegd in Verordening (EG) nr. 1881/2006;

uitgevoerd aan de hand van een bevestigingsmethode het in Verordening (EG) nr. 1881/2006 vastgestelde maximumgehalte van respectievelijk PCDD's/PCDF's en de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's niet overschrijdt, met inachtneming van de meetonzekerheid.

Voor screeningsassays wordt een afkapwaarde vastgesteld voor de beslissing inzake het al dan niet voldoen aan de maximumgehalten die voor respectievelijk PCDD's/PCDF's en de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's zijn vastgesteld.

De partij is niet in overeenstemming met het in Verordening (EG) nr. 1881/2006 vastgelegde maximumgehalte als de aan de hand van een bevestigingsmethode verkregen en door een tweede bepaling bevestigde (3) bovengrens van het analyseresultaat buiten redelijke twijfel groter is dan dat maximumgehalte, met inachtneming van de meetonzekerheid. Het gemiddelde van de twee bepalingen, waarbij de meetonzekerheid in aanmerking wordt genomen, wordt gebruikt voor de controle op de naleving.

De meetonzekerheid wordt volgens een van de volgende methoden verdisconteerd:

door de uitgebreide meetonzekerheid U te berekenen met een dekkingsfactor 2, wat een betrouwbaarheidsniveau van ongeveer 95 % oplevert. Een partij of subpartij voldoet niet aan de voorschriften als de gemeten waarde minus U boven het vastgestelde toelaatbare gehalte ligt. Bij een afzonderlijke bepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's moet de som van de geschatte uitgebreide onzekerheid van de afzonderlijke analyseresultaten van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's worden gebruikt voor de geschatte uitgebreide onzekerheid van de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's;

door de beslissingsgrens (CCα) te bepalen overeenkomstig Beschikking 2002/657/EG (punt 3.1.2.5 van bijlage I bij die beschikking — voor stoffen waarvoor een toelaatbaar gehalte is vastgesteld): een partij of subpartij voldoet niet aan de voorschriften als de gemeten waarde gelijk is aan of groter is dan de CCα.

Bovenstaande voorschriften gelden voor het analyseresultaat van het monster voor officiële controledoeleinden. Op de analyse voor verhaal- en arbitragedoeleinden zijn de nationale voorschriften van toepassing.

V.   OVERSCHRIJDING VAN ACTIEDREMPELS

Actiedrempels zijn een instrument voor de selectie van monsters in gevallen waarin een bron van verontreiniging moet worden opgespoord en maatregelen moeten worden genomen om deze te reduceren of te elimineren. Met screeningsmethoden moeten geschikte afkapwaarden voor de selectie van die monsters worden vastgesteld. Indien aanzienlijke inspanningen nodig zijn om een bron vast te stellen en de verontreiniging te reduceren of te elimineren, is het wellicht raadzaam de overschrijding van de actiedrempel te bevestigen door een tweede bepaling door middel van een bevestigingsmethode, met inachtneming van de meetonzekerheid (3).


(1)  http://ec.europa.eu/food/food/chemicalsafety/contaminants/dioxins_en.htm

(2)  De tweede bepaling is noodzakelijk als het resultaat van de eerste bepaling op basis van bevestigingsmethoden met gebruikmaking van een 13C-gelabelde interne standaard voor de desbetreffende analyten niet in overeenstemming met de eisen is. De tweede bepaling is noodzakelijk om de mogelijkheid van interne kruiscontaminatie of een onbedoelde verwisseling van monsters uit te sluiten. Indien de bepaling wordt gedaan in verband met een verontreinigingsincident, kan de bevestiging door middel van de tweede bepaling komen te vervallen als de voor de bepaling geselecteerde monsters via traceerbaarheid terug te voeren zijn op dat incident en het gemeten gehalte significant hoger is dan het maximumgehalte.

(3)  Identieke toelichting en vereisten voor de tweede bepaling ter controle van actiedrempels als in voetnoot (*) voor maximumgehalten.


BIJLAGE III

MONSTERVOORBEREIDING EN VOORSCHRIFTEN VOOR DE ANALYSEMETHODEN DIE WORDEN GEBRUIKT VOOR DE OFFICIËLE CONTROLE OP HET GEHALTE AAN DIOXINEN (PCDD's/PCDF's) EN DIOXINEACHTIGE PCB's IN BEPAALDE LEVENSMIDDELEN

1.   TOEPASSINGSGEBIED

De voorschriften in deze bijlage gelden voor de analyse van levensmiddelen in verband met de officiële controle op het gehalte aan 2,3,7,8-gesubstitueerde polychloordibenzo-p-dioxinen en polychloordibenzofuranen (PCDD's/PCDF's) en dioxineachtige polychloorbifenylen (dioxineachtige pcb's) en voor andere doeleinden in verband met de regelgeving.

De controle op de aanwezigheid van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's kan met twee verschillende doelen worden uitgevoerd:

a)

Screeningsmethoden

Het doel van screeningsmethoden is het uitselecteren van monsters met een gehalte aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's dat de maximumgehalten of de actiedrempels overschrijdt. Bij screeningsmethoden moet een kosteneffectieve doorvoer van een groot aantal monsters mogelijk zijn, zodat de kans groter is dat nieuwe gevallen worden ontdekt waarbij het blootstellings- en het gezondheidsrisico voor de consument groot is. Er moet naar worden gestreefd fout-conforme resultaten te voorkomen. Tot de screeningsmethoden behoren bioanalytische methoden en GC/MS-methoden.

Bij screeningsmethoden wordt het analyseresultaat met een afkapwaarde vergeleken, op grond waarvan wordt uitgemaakt of het maximumgehalte of de actiedrempel al dan niet overschreden kan zijn. De concentratie van PCDD's/PCDF's en de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in monsters die vermoedelijk niet in overeenstemming zijn met het maximumgehalte moeten worden bepaald of bevestigd met behulp van een bevestigingsmethode.

Daarnaast kunnen screeningsmethoden een indicatie geven van de gehalten aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in het monster. Bij gebruikmaking van bioanalytische screeningsmethoden wordt het resultaat uitgedrukt in bioanalytische equivalenten (BEQ), terwijl het bij fysisch-chemische GC-MS-methoden uitgedrukt wordt in toxische equivalenten (TEQ). Aan de hand van de numerieke resultaten van screeningsmethoden kan worden aangetoond of al dan niet aan de maximumgehalten wordt voldaan of de actiedrempel wordt overschreden, en wordt een indicatie verkregen van de concentratiebereiken voor het geval dat follow-up met bevestigingsmethoden plaatsvindt. Zij zijn niet geschikt voor doeleinden als de beoordeling van achtergrondconcentraties, innameschattingen, het volgen van trends in de tijd of een nieuwe evaluatie van actiedrempels en maximumgehalten.

b)

Bevestigingsmethoden

Met bevestigingsmethoden kunnen PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in een monster eenduidig worden geïdentificeerd en gekwantificeerd en wordt volledige informatie op congeneerniveau verkregen. Daarom kunnen deze methoden worden gebruikt voor de controle op de maximumgehalten en actiedrempels en ter bevestiging van de resultaten van de screeningsmethoden. Verder kunnen de resultaten voor andere doeleinden worden gebruikt, zoals de bepaling van lage achtergrondconcentraties bij het levensmiddelentoezicht, het volgen van trends in de tijd, de beoordeling van de blootstelling van de bevolking en de opbouw van een gegevensbasis voor een eventuele nieuwe evaluatie van de actiedrempels en maximumgehalten. Zij zijn ook belangrijk voor het bepalen van congeneerpatronen met het oog op de identificatie van de bron van mogelijke contaminaties. Deze methoden maken gebruik van GC-HRMS. Ter bevestiging van de overeenstemming of het ontbreken van overeenstemming met het maximumgehalte kan ook GC-MS/MS worden gebruikt.

2.   ACHTERGROND

Voor de berekening van de concentraties in toxische equivalenten (TEQ) worden de concentraties van de verschillende stoffen in een monster elk met de respectieve, door de Wereldgezondheidsorganisatie vastgestelde en in het aanhangsel van deze bijlage vermelde toxische-equivalentiefactor (TEF) vermenigvuldigd en vervolgens bij elkaar opgeteld ter verkrijging van de totale concentratie aan dioxineachtige verbindingen, uitgedrukt in TEQ.

Screenings- en bevestigingsmethoden mogen alleen voor de controle van een bepaalde matrix worden toegepast als zij gevoelig genoeg zijn om betrouwbaar gehalten vast te stellen bij het maximumgehalte of de actiedrempel.

3.   KWALITEITSBORGINGSVOORSCHRIFTEN

Er moeten maatregelen worden genomen om kruiscontaminatie in elke fase van de bemonsterings- en analyseprocedure te voorkomen.

De monsters moeten worden opgeslagen en vervoerd in recipiënten van glas, aluminium, polypropyleen of polyethyleen die geschikt zijn voor opslag zonder invloed te hebben op het gehalte aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in de monsters. Sporen papierstof moeten van de monsterrecipiënt worden verwijderd.

De levensmiddelmonsters moeten zodanig worden bewaard en vervoerd dat de integriteit ervan bewaard blijft.

Voor zover nodig wordt elk laboratoriummonster fijngemalen en zorgvuldig gemengd zodat een volledig homogeen product ontstaat (bv. zo fijn gemalen dat het een zeef met mazen van 1 mm kan passeren); als het vochtgehalte te hoog is, moeten de monsters voor het malen worden gedroogd.

Het is altijd belangrijk reagentia, glaswerk en apparatuur te controleren op factoren die de op de TEQ of BEQ gebaseerde resultaten kunnen beïnvloeden.

Er moet een blancobepaling worden verricht door de gehele analyseprocedure met weglating van het monster uit te voeren.

Bij bioanalytische methoden is het van groot belang dat al het glaswerk en alle oplosmiddelen die bij de analysen worden gebruikt, worden getest om te zien of zij vrij zijn van verbindingen die de opsporing van de doelverbindingen in het werkbereik storen. Glaswerk moet met oplosmiddelen worden afgespoeld en/of worden verhit tot een temperatuur waarbij sporen van PCDD's/PCDF's, dioxineachtige verbindingen en verbindingen die de bepaling kunnen storen, van het oppervlak worden verwijderd.

Het te extraheren monster moet groot genoeg zijn om te voldoen aan de eisen inzake een voldoende laag werkbereik waarbinnen de te bepalen concentraties (maximumgehalten of actiedrempels) liggen.

De specifieke monstervoorbereidingsprocedures voor de producten in kwestie moeten in overeenstemming zijn met internationaal aanvaarde richtsnoeren.

Bij vis moet de huid worden verwijderd, aangezien het maximumgehalte geldt voor spiervlees zonder huid. Het is evenwel noodzakelijk al het resterende spiervlees en vetweefsel aan de binnenzijde van de huid zorgvuldig en volledig af te schrapen en bij het te analyseren monster te voegen.

4.   VOORSCHRIFTEN VOOR LABORATORIA

Ingevolge Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (1) moeten de laboratoria geaccrediteerd zijn door een erkende instantie die werkt volgens ISO-handleiding 58, teneinde te garanderen dat zij kwaliteitsborging op hun analysen toepassen. De laboratoria moeten geaccrediteerd zijn overeenkomstig de norm EN ISO/IEC 17025.

De geschiktheid van het laboratorium moet worden aangetoond doordat het steeds met goed gevolg deelneemt aan interlaboratoriumonderzoeken voor de gehaltebepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in de betrokken levensmiddelenmatrices en concentratiebereiken.

De laboratoria die screeningsmethoden toepassen voor de routinematige controle van monsters moeten een nauwe samenwerking aangaan met de laboratoria die de bevestigingsmethode toepassen, zowel voor de kwaliteitscontrole als voor de bevestiging van het analyseresultaat van verdachte monsters.

5.   BASISVOORSCHRIFTEN VOOR EEN ANALYSEMETHODE VOOR DIOXINEN (PCDD's/PCDF's) EN DIOXINEACHTIGE pcb's

5.1.   Laag werkbereik en lage bepaalbaarheidsgrenzen

Voor PCDD's/PCDF's moeten de aantoonbare hoeveelheden wegens de extreme toxiciteit van sommige van deze verbindingen in het hoge femtogramgebied (10-15 g) liggen. Voor de meeste pcb-congeneren is een bepaalbaarheidsgrens in het nanogramgebied (10-9 g) al voldoende. Voor de bepaling van de sterker toxische dioxineachtige pcb-congeneren (met name non-ortho-gesubstitueerde congeneren) moet het ondereind van het werkbereik in het lage picogramgebied (10-12 g) liggen.

5.2.   Hoge selectiviteit (specificiteit)

PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's moeten kunnen worden onderscheiden van tal van andere stoffen die tegelijkertijd worden geëxtraheerd en de bepaling kunnen storen, en die aanwezig zijn in concentraties die enkele orden van grootte hoger kunnen liggen dan de concentraties van de te bepalen analyten. Bij gaschromatografie/massaspectrometriemethoden (GC-MS) moet onderscheid kunnen worden gemaakt tussen de verschillende congeneren, bv. tussen toxische congeneren (zoals de zeventien 2,3,7,8-gesubstitueerde PCDD's/PCDF's en de twaalf dioxineachtige pcb's) en andere congeneren.

Met behulp van bioanalytische methoden moeten de doelverbindingen kunnen worden aangetoond als de som van PCDD's/PCDF's en/of dioxineachtige pcb's. Monsters moeten worden opgezuiverd om verbindingen te verwijderen die tot fout-niet-conforme resultaten leiden of verbindingen die de respons kunnen verminderen, waardoor fout-conforme resultaten worden gekregen.

5.3.   Grote nauwkeurigheid (juistheid en precisie, schijnbare terugvinding bij bioassays)

Bij GC-MS-methoden moet de bepaling een betrouwbare schatting van de werkelijke concentratie in een monster opleveren. Grote nauwkeurigheid (nauwkeurigheid van de meting: de mate van overeenstemming tussen het meetresultaat en de werkelijke of toegekende waarde van de te meten grootheid) is vereist om afwijzing van het resultaat van een monsteranalyse op grond van de geringe betrouwbaarheid van het vastgestelde TEQ-gehalte te vermijden. De nauwkeurigheid wordt uitgedrukt als juistheid (verschil tussen de gemiddelde waarde die voor een analyt in een gecertificeerd referentiemateriaal is gemeten en zijn gecertificeerde waarde, uitgedrukt als percentage van deze laatste waarde) en precisie (RSDR, de relatieve standaardafwijking, berekend op basis van resultaten die onder reproduceerbaarheidsomstandigheden zijn verkregen).

Voor bioanalytische methoden moet de schijnbare terugvinding bij bioassays worden bepaald.

5.4.   Validering rond het maximumgehalte en algemene kwaliteitscontrolemaatregelen

Laboratoria moeten de prestaties van een methode rond het maximumgehalte aantonen, bv. bij 0,5 maal, 1 maal en 2 maal het maximumgehalte, met een aanvaardbare variatiecoëfficiënt voor herhaalde analyse, tijdens de valideringsprocedure en/of bij een routineanalyse.

Bij wijze van interne kwaliteitsborging moeten voortdurend blancobepalingen en bepalingen op verrijkte monsters of controlemonsters (bij voorkeur gecertificeerde referentiematerialen, indien beschikbaar) worden uitgevoerd. Voor blancobepalingen en bepalingen op verrijkte monsters of controlemonsters moeten kwaliteitscontrolekaarten (QC-kaarten) worden bijgehouden en gecontroleerd om na te gaan of de prestatie van de analyse aan de vereisten beantwoordt.

5.5.   Bepaalbaarheidsgrens

Voor een bioanalytische screeningsmethode is het vaststellen van de bepaalbaarheidsgrens geen onontbeerlijke vereiste, maar wel moet worden aangetoond dat met de methode een onderscheid kan worden gemaakt tussen de blancowaarde en de afkapwaarde. Wanneer een BEQ-gehalte wordt aangegeven, moet een rapportagegrens worden vastgesteld in verband met monsters met een respons onder die grens. Aangetoond moet worden dat het rapportageniveau ten minste een factor drie verschilt van procedureblanco's met een respons onder het werkbereik. Daarom moet het worden berekend op basis van monsters met de doelverbindingen rond het vereiste minimumgehalte, en niet op basis van een signaal-ruisverhouding of een assayblanco.

De bepaalbaarheidsgrens (LOQ) voor een bevestigingsmethode moet ongeveer een vijfde van het maximumgehalte bedragen.

5.6.   Criteria voor de analyse

Voor betrouwbare resultaten van bevestigings- of screeningsmethoden moet rond het maximumgehalte of de actiedrempel voor de TEQ-waarde respectievelijk de BEQ-waarde aan de volgende criteria zijn voldaan, ongeacht of het om TEQ totaal (som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's) of afzonderlijke waarden voor PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's gaat.

 

Screening met bioanalytische of fysisch-chemische methoden

Bevestigingsmethoden

Fout-conformcijfer (2)

< 5 %

 

Juistheid

 

– 20 % tot + 20 %

Herhaalbaarheid (RSDr)

< 20 %

 

Intralaboratoriumreproduceerbaarheid (RSDR)

< 25 %

< 15 %

5.7.   Specifieke voorschriften voor screeningsmethoden

Voor een screening kunnen zowel GC-MS-methoden als bioanalytische methoden worden gebruikt. Voor GC-MS-methoden moeten de in punt 6 van deze bijlage beschreven voorschriften worden toegepast. Voor bioanalytische methoden op basis van cellen zijn specifieke voorschriften neergelegd in punt 7 van deze bijlage.

Laboratoria die screeningsmethoden voor routinematige controles van monsters toepassen, moeten een nauwe samenwerking aangaan met laboratoria die de bevestigingsmethode toepassen.

Verificatie van de prestaties van de screeningsmethode moet bij routinematige analysen plaatsvinden door middel van kwaliteitscontrole van de analyse en een voortdurende validering van de methode. Er moet een continu programma voor de controle van conforme resultaten zijn.

Controle op mogelijke onderdrukking van de celrespons en de cytotoxiciteit

20 % van de monsterextracten moet in een routinescreening worden gemeten zonder toevoeging van 2,3,7,8-TCDD en met toevoeging van 2,3,7,8-TCDD overeenkomstig het maximumgehalte of de actiedrempel, teneinde te controleren of de respons mogelijkerwijs wordt onderdrukt door de aanwezigheid van storende stoffen in het monsterextract. De gemeten concentratie van het verrijkte monster wordt vergeleken met de som van de concentratie van het niet-verrijkte monster en de toegevoegde concentratie. Indien deze gemeten concentratie meer dan 25 % lager is dan de berekende (totale) concentratie, is dit een aanwijzing voor een potentiële signaalonderdrukking; op het betrokken monster moet dan een bevestigingsanalyse worden uitgevoerd. De resultaten moeten worden gevolgd op kwaliteitscontrolekaarten.

Kwaliteitscontrole bij conforme monsters

Ongeveer 2-10 % van de conforme monsters, afhankelijk van de aard van de monstermatrix en de ervaring van het laboratorium, moet worden bevestigd.

Bepaling van fout-conformcijfers uit QC-gegevens

Het percentage fout-conforme resultaten van de screening van monsters onder en boven het maximumgehalte of de actiedrempel moet worden bepaald. Het fout-conformcijfer moet onder 5 % liggen.

Als de kwaliteitscontrole van conforme monsters minimaal 20 bevestigde resultaten per matrix/matrixgroep heeft opgeleverd, worden op grond van deze gegevens conclusies over het fout-conformcijfer getrokken. De resultaten van monsters die in ringonderzoeken of bij verontreinigingsincidenten zijn geanalyseerd en die een concentratiebereik tot bijvoorbeeld tweemaal het maximumgehalte bestrijken, mogen ook worden meegeteld bij de minimaal 20 resultaten ter bepaling van het fout-conformcijfer. De monsters moeten de meest voorkomende congeneerpatronen, van diverse bronnen, bestrijken.

Hoewel screeningsassays vooral gericht zijn op het ontdekken van monsters boven de actiedrempel, is het criterium voor de bepaling van het fout-conformcijfer het maximumgehalte, waarbij rekening moet worden gehouden met de meetonzekerheid van de bevestigingsmethode.

Potentiële niet-conforme resultaten van de screening moeten altijd worden geverifieerd door een volledige heranalyse van het oorspronkelijke monster met een bevestigingsmethode. Deze monsters kunnen ook worden gebruikt voor de bepaling van het percentage „fout-niet-conforme resultaten”. Bij screeningsmethoden is het fout-niet-conformcijfer het percentage resultaten die bij een bevestigingsanalyse conform blijken te zijn, terwijl bij de voorafgaande screening de verdenking was gerezen dat het monster niet-conform was. De evaluatie van het nut van de screeningsmethode moet evenwel worden gebaseerd op een vergelijking van het aantal fout-niet-conforme monsters met het totale aantal gecontroleerde monsters. Alleen als dit percentage laag genoeg is, is het gebruik van een screeningsinstrument zinvol.

Bioanalytische methoden moeten in ieder geval onder valideringsomstandigheden een bruikbare indicatie geven van het TEQ-gehalte, berekend als en uitgedrukt in BEQ.

Ook voor onder herhaalbaarheidsomstandigheden uitgevoerde bioanalytische methoden zal de herhaalbaarheid binnen hetzelfde laboratorium (RSDr) in de regel geringer zijn dan de reproduceerbaarheid (RSDR).

6.   SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN VOOR GC-MS-METHODEN ALS SCREENINGS- EN BEVESTIGINGSMETHODEN

6.1.   Aanvaardbare verschillen tussen bovengrens en ondergrens bij WHO-TEQ-gehalten

Om overschrijding van het maximumgehalte of in voorkomend geval de actiedrempel te bevestigen, mag het verschil tussen de bovengrens en de ondergrens niet meer dan 20 % bedragen.

6.2.   Controle van de terugvinding

Aan het begin van de analyseprocedure, bijvoorbeeld vóór de extractie, moeten 13C-gelabelde 2,3,7,8-chloorgesubstitueerde interne PCDD/PCDF-standaarden en 13C-gelabelde interne dioxineachtige-pcb-standaarden worden toegevoegd om de analysemethode te valideren. Er moet ten minste één congeneer voor elk van de tetra- tot octagechloreerde homologe groepen voor PCDD's/PCDF's en ten minste één congeneer voor elk van de homologe groepen voor dioxineachtige pcb's worden toegevoegd (een andere mogelijkheid is het toevoegen van ten minste één congeneer voor elke voor de bepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's gebruikte massaspectrometrische meting van geselecteerde ionen). In het geval van bevestigingsmethoden moeten alle zeventien 13C-gelabelde 2,3,7,8-gesubstitueerde interne PCDD/PCDF-standaarden en alle twaalf 13C-gelabelde interne dioxineachtige-pcb-standaarden worden gebruikt.

De relatieve responsfactoren moeten ook worden bepaald voor congeneren waarvoor geen 13C-gelabeld analogon is toegevoegd onder gebruikmaking van geschikte ijkoplossingen.

In geval van levensmiddelen van plantaardige oorsprong en levensmiddelen van dierlijke oorsprong die minder dan 10 % vet bevatten, moeten de interne standaarden vóór de extractie worden toegevoegd. Bij levensmiddelen van dierlijke oorsprong die meer dan 10 % vet bevatten, kunnen de interne standaarden hetzij voor, hetzij na de vetextractie worden toegevoegd. Er moet een geschikte validering van de extractie-efficiëntie worden uitgevoerd, afhankelijk van het stadium waarin interne standaarden worden geïntroduceerd en van de vraag of de resultaten op product- of vetbasis worden weergegeven.

Voordat de GC-MS-analyse wordt uitgevoerd, moeten één of twee (surrogaat)standaarden worden toegevoegd ter bepaling van de terugvinding.

Bepaling van de terugvinding is noodzakelijk. Voor bevestigingsmethoden moet de terugvinding van de verschillende interne standaarden tussen 60 en 120 % liggen. Lagere of hogere terugvindingen voor bepaalde congeneren, met name voor sommige hepta- en octagechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen, kunnen worden geaccepteerd mits hun bijdrage tot de TEQ-waarde niet meer dan 10 % van de totale TEQ-waarde (gebaseerd op de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's) bedraagt. Voor GC-MS-screeningsmethoden moet de terugvinding tussen 30 en 140 % liggen.

6.3.   Verwijdering van storende stoffen

De PCDD's/PCDF's moeten met behulp van geschikte chromatografische technieken (bij voorkeur met behulp van een florisil-, aluminiumoxide- en/of koolstofkolom) worden gescheiden van storende chloorverbindingen zoals niet-dioxineachtige pcb's en gechloreerde difenylethers.

De gaschromatografische scheiding van de isomeren moet voldoende zijn (< 25 % piek-piek tussen 1,2,3,4,7,8-HxCDF en 1,2,3,6,7,8-HxCDF).

6.4.   IJking met standaardkromme

De ijkkromme moet het relevante bereik van maximumgehalten of actiedrempels bestrijken.

6.5.   Specifieke criteria voor screeningsmethoden

Voor GC-HRMS:

Bij HRMS moet de resolutie normaliter groter dan of gelijk zijn aan 10 000 voor het hele massabereik bij een dalwaarde van 10 %.

Verder moet worden voldaan aan de identificatie- en bevestigingscriteria als beschreven in internationale normen, bv. norm EN 16215:2012 (Diervoeders — Bepaling van dioxinen en dioxineachtige polychloorbifenylen (pcb's) en indicator-polychloorbifenylen (pcb's) met behulp van gaschromatografie/hogeresolutiemassaspectrometrie (GC/HRMS)) en/of in de EPA-methoden 1613 en 1668, zoals herzien.

Voor GC-MS/MS:

Monitoring van ten minste twee specifieke precursorionen, elk met één specifiek corresponderend overgangsproduction, voor alle gelabelde en ongelabelde analyten binnen de scope van de analyse.

Een maximaal toegestane tolerantie van de relatieve ionintensiteiten van ± 15 % voor de geselecteerde productionen ten opzichte van berekende of gemeten waarden (gemiddelde van ijkstandaarden), onder identieke MS/MS-condities, met name de botsingsenergie en de druk van het botsingsgas, voor elke overgang van een analyt.

Een resolutie voor elke quadrupool gelijk aan of beter dan de resolutie overeenkomend met één massa-eenheid (d.w.z. voldoende om twee pieken te scheiden die één massa-eenheid verschillen), zodat eventuele storingen van de betrokken analyten zo klein mogelijk zijn.

Voldoen aan de nadere criteria als beschreven in internationale normen, bv. norm EN 16215:2012 (Diervoeders — Bepaling van dioxinen en dioxineachtige polychloorbifenylen (pcb's) en indicator-polychloorbifenylen (pcb's) met behulp van gaschromatografie/hogeresolutiemassaspectrometrie (GC/HRMS)) en/of in de EPA-methoden 1613 en 1668, zoals herzien, behalve de verplichting om GC-HRMS te gebruiken.

7.   SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN VOOR BIOANALYTISCHE METHODEN

Bioanalytische methoden zijn methoden die zijn gebaseerd op het gebruik van biologische principes zoals assays op basis van cellen of receptoren of immunoassays. In dit punt 7 worden algemene voorschriften voor bioanalytische methoden vastgesteld.

Een screeningsmethode bestempelt een monster in beginsel als conform dan wel als verdacht niet-conform. Daartoe wordt het berekende BEQ-gehalte vergeleken met de afkapwaarde (zie punt 7.3). Monsters onder de afkapwaarde worden conform verklaard en monsters boven of gelijk aan de afkapwaarde worden ervan verdacht niet-conform te zijn en moeten geanalyseerd worden met behulp van een bevestigingsmethode. In de praktijk kan een BEQ-gehalte van twee derde van het maximumgehalte als afkapwaarde worden aangehouden, mits een fout-conformcijfer van minder dan 5 % en een aanvaardbaar fout-niet-conformcijfer gewaarborgd zijn. Aangezien er afzonderlijke maximumgehalten voor PCDD's/PCDF's en voor de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's zijn, zijn voor de controle op de conformiteit van monsters zonder fractionering geschikte bioassay-afkapwaarden voor PCDD's/PCDF's nodig. Voor de controle van monsters die de actiedrempels overschrijden, kan een passend percentage van de desbetreffende actiedrempel als afkapwaarde worden gebruikt.

Bovendien kan bij bepaalde bioanalytische methoden een indicatief gehalte in BEQ worden gegeven voor monsters binnen het werkbereik die de rapportagegrens overschrijden (zie de punten 7.1.1 en 7.1.6).

7.1.   Evaluatie van de testrespons

7.1.1.   Algemene voorschriften

Wanneer de concentraties op basis van een TCDD-ijkkromme worden berekend, zullen de waarden aan het onder- en boveneind van de kromme een grote variatie (grote variatiecoëfficiënt (CV)) te zien geven. Het werkbereik is het gebied waar deze CV kleiner is dan 15 %. Het ondereind van het werkbereik (rapportagegrens) moet bovendien ruimschoots (ten minste een factor drie) boven de procedureblanco's worden vastgesteld. Het boveneind van het werkbereik ligt gewoonlijk bij de EC70-waarde (70 % van de maximale effectieve concentratie), maar lager als de CV in dit gebied hoger is dan 15 %. Het werkbereik moet bij de validering worden vastgesteld. De afkapwaarden (punt 7.3) moeten ruimschoots binnen het werkbereik liggen.

Standaardoplossingen en monsterextracten moeten ten minste in duplo worden getest. Bij duploanalysen moet een standaardoplossing of een controle-extract bij een test in vier à zes putjes verdeeld over de plaat een respons of een concentratie (alleen mogelijk binnen het werkbereik) te zien geven op basis van een CV < 15 %.

7.1.2.   IJking

7.1.2.1.   IJking met standaardkromme

Het gehalte in monsters kan worden geschat door de testrespons te vergelijken met een ijkkromme van TCDD (of PCB 126 of een standaardmengsel van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's), teneinde het BEQ-gehalte in het extract en vervolgens in het monster te berekenen.

IJkkrommen moeten betrekking hebben op 8-12 concentraties (in elk geval in duplo) met voldoende concentraties in het onderste deel van de kromme (het werkbereik). Er moet speciale aandacht worden besteed aan de kwaliteit van de fitting van de kromme in het werkbereik. Bij niet-lineaire regressie is de R2-waarde niet of nauwelijks van nut om de juistheid van de fitting te schatten. Een betere fitting wordt bereikt door het verschil tussen de berekende en de waargenomen gehalten in het werkbereik van de kromme te minimaliseren (bv. door de residuele kwadratensom zo klein mogelijk te maken).

Het geschatte gehalte in het monsterextract wordt vervolgens gecorrigeerd voor het BEQ-gehalte dat voor een matrix-/oplosmiddelblanco is berekend (om te corrigeren voor verontreinigingen afkomstig van de gebruikte oplosmiddelen en chemicaliën), en voor de schijnbare terugvinding (berekend uit het BEQ-gehalte van geschikte referentiemonsters met een representatief congeneerpatroon rond het maximumgehalte of de actiedrempel). Om voor de terugvinding te kunnen corrigeren, moet de schijnbare terugvinding steeds binnen het betreffende meetgebied liggen (zie punt 7.1.4). Referentiemonsters die voor de correctie van de terugvinding worden gebruikt, moeten voldoen aan de in punt 7.2 gestelde eisen.

7.1.2.2.   IJking met referentiemonsters

Ook kan gebruik worden gemaakt van een ijkkromme van ten minste vier referentiemonsters (zie punt 7.2): één matrixblanco plus drie referentiemonsters bij 0,5, 1 en 2 maal het maximumgehalte of de actiedrempel, waardoor het niet nodig is te corrigeren voor blanco en terugvinding. In dit geval kan de testrespons die overeenkomt met twee derde van het maximumgehalte (zie punt 7.3) rechtstreeks uit deze monsters worden berekend en als afkapwaarde worden gebruikt. Voor de controle van monsters die de actiedrempels overschrijden, kan een passend percentage van deze actiedrempels als afkapwaarde worden gebruikt.

7.1.3.   Afzonderlijke bepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's

Extracten kunnen worden gesplitst in fracties die PCDD's/PCDF's respectievelijk dioxineachtige pcb's bevatten, waardoor het TEQ-gehalte aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's afzonderlijk (in BEQ) kan worden aangegeven. Bij voorkeur moet voor de evaluatie van de resultaten voor de fractie met dioxineachtige pcb's gebruik worden gemaakt van een standaardijkkromme voor PCB 126.

7.1.4.   Schijnbare terugvinding bij bioassays

De „schijnbare terugvinding bij bioassays” moet worden berekend aan de hand van geschikte referentiemonsters met representatieve congeneerpatronen rond het maximumgehalte of de actiedrempel, en uitgedrukt als het aandeel van het BEQ-gehalte in het TEQ-gehalte (in %). Afhankelijk van het type assay en de TEF's (3) die gebruikt zijn, kunnen de verschillen tussen de TEF- en de REP-factor voor dioxineachtige pcb's ertoe leiden dat de schijnbare terugvinding voor dioxineachtige pcb's in verhouding tot die voor PCDD's/PCDF's gering is. Als de PCDD's/PCDF's en de dioxineachtige pcb's afzonderlijk worden bepaald, moet de schijnbare terugvinding bij bioassays daarom voor dioxineachtige pcb's 20-60 % en voor PCDD's/PCDF's 50-130 % bedragen (deze intervallen gelden voor TCDD-ijkkrommen). Omdat het aandeel van dioxineachtige pcb's in de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's naargelang de matrices en monsters kan variëren, komt het interval voor de schijnbare terugvinding bij bioassays voor die som op 30-130 %.

7.1.5.   Controle van de terugvinding in verband met opzuivering

Bij de validering moet worden nagegaan of bij de opzuivering verbindingen verloren zijn gegaan. Een blancomonster dat is verrijkt met een mengsel van de verschillende congeneren, moet worden opgezuiverd (ten minste n = 3), waarna de terugvinding en de variabiliteit door middel van een bevestigingsmethode moeten worden gecontroleerd. Voor congeneren die in verschillende mengsels meer dan 10 % aan het TEQ-gehalte bijdragen, moet de terugvinding tussen 60 en 120 % bedragen.

7.1.6.   Rapportagegrens

Wanneer BEQ-gehalten worden gerapporteerd, moet een rapportagegrens worden vastgesteld aan de hand van relevante matrixmonsters met kenmerkende congeneerpatronen, maar wegens de geringe precisie in het ondereind van de ijkkromme van de standaarden niet aan de hand van die kromme. Er moet rekening worden gehouden met effecten van de extractie en opzuivering. De rapportagegrens moet ruimschoots (ten minste een factor drie) boven de procedureblanco's worden vastgesteld.

7.2.   Gebruik van referentiemonsters

Referentiemonsters moeten representatief zijn voor de monstermatrix, de congeneerpatronen en de concentratiebereiken voor PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's rond het maximumgehalte of de actiedrempel.

Elke testreeks moet een procedureblanco, of bij voorkeur een matrixblanco, en een referentiemonster voor het maximumgehalte of de actiedrempel bevatten. Deze monsters moeten op hetzelfde tijdstip en onder identieke omstandigheden worden geëxtraheerd en getest. De respons van het referentiemonster moet duidelijk hoger zijn dan die van het blancomonster, zodat de geschiktheid van de test gewaarborgd is. Deze monsters kunnen worden gebruikt voor de correctie voor blanco en terugvinding.

De referentiemonsters die voor de correctie voor terugvinding zijn gekozen, moeten representatief zijn voor de testmonsters, wat betekent dat de congeneerpatronen niet tot een onderschatting van het gehalte mogen leiden.

Er kunnen extra referentiemonsters met een concentratie van bijvoorbeeld 0,5 en 2 maal het maximumgehalte of de actiedrempel worden onderzocht om aan te tonen dat de test in het voor de controle van het maximumgehalte of de actiedrempel relevante bereik voldoet. In combinatie kunnen deze monsters worden gebruikt voor de berekening van de BEQ-gehalten in testmonsters (punt 7.1.2.2).

7.3.   Bepaling van afkapwaarden

Het verband tussen de bioanalytische resultaten in BEQ en de resultaten van de bevestigingsmethoden in TEQ moet worden vastgesteld (bv. door matrix-gematchte ijkexperimenten met referentiemonsters die met 0, 0,5, 1 en 2 maal het maximumgehalte zijn verrijkt en die voor elke concentratie zesmaal worden onderzocht (n = 24)). Aan de hand van dit verband kunnen de correctiefactoren (voor blanco en terugvinding) worden geschat, maar deze moeten in elke testreeks worden gecontroleerd door gebruik te maken van procedure-/matrixblanco's en terugvindingsmonsters (punt 7.2).

Er worden afkapwaarden vastgesteld om te beslissen of een monster in overeenstemming is met de maximumgehalten of om, indien van belang, actiedrempels te controleren, waarbij de desbetreffende maximumgehalten of actiedrempels hetzij voor PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's afzonderlijk, hetzij voor de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's worden vastgesteld. Het gaat hierbij om het onderste eindpunt van de verdeling van de bioanalytische resultaten (gecorrigeerd voor blanco en terugvinding) en zij komen overeen met de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode, die is gebaseerd op een betrouwbaarheidsniveau van 95 %, hetgeen betekent dat het fout-conformcijfer < 5 % bedraagt, en op een RSDR < 25 %. De beslissingsgrens van de bevestigingsmethode is het maximumgehalte, met inachtneming van de meetonzekerheid.

In de praktijk kan de afkapwaarde (in BEQ) op een van de volgende manieren worden berekend (zie figuur 1).

7.3.1.   Gebruik van het onderste deel van het 95 %-voorspellingsinterval bij de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode:

Formula

waarbij:

BEQDL

BEQ die overeenkomt met de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode, namelijk het maximumgehalte inclusief de meetonzekerheid

sy,x

reststandaardafwijking

t α,f=m-2

studentfactor (α = 5 %, f = aantal vrijheidsgraden, eenzijdig)

m

totaal aantal ijkpunten (index j)

n

aantal herhalingen per gehalte

xi

monsterconcentratie (in TEQ) van ijkpunt i, bepaald met een bevestigingsmethode

Formula

gemiddelde van de concentraties (in TEQ) van alle ijkmonsters

Qxx

=

Formula

I

=

index voor ijkpunt i.

7.3.2.   Berekening aan de hand van bioanalytische resultaten (gecorrigeerd voor blanco en terugvinding) van meervoudige analysen van monsters (n ≥ 6), met een mate van verontreiniging die rond de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode ligt, als onderste eindpunt van de gegevensverdeling bij de desbetreffende gemiddelde BEQ-waarde:

Formula

waarbij:

SDR

standaardafwijking van de bioassayresultaten bij BEQDL, gemeten onder intralaboratoriumreproduceerbaarheidsomstandigheden.

7.3.3.   Berekening als gemiddelde waarde van bioanalytische resultaten (in BEQ, gecorrigeerd voor blanco en terugvinding) van meervoudige analysen van monsters (n ≥ 6), met een mate van verontreiniging die op twee derde van het maximumgehalte of de actiedrempel ligt. Dit is gebaseerd op de waarneming dat dit niveau op ongeveer de overeenkomstig de punten 7.3.1 of 7.3.2 vastgestelde afkapwaarde ligt.

Figuur 1

Image

Berekening van de afkapwaarden op basis van een betrouwbaarheidsniveau van 95 %, hetgeen betekent dat het fout-conformcijfer < 5 % bedraagt, en op een RSDR < 25 %:

1.

aan de hand van het onderste deel van het 95 %-voorspellingsinterval bij de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode,

2.

aan de hand van meervoudige analysen van monsters (n ≥ 6), met een mate van verontreiniging die rond de beslissingsgrens van de bevestigingsmethode ligt, als onderste eindpunt van de gegevensverdeling (in de figuur een gausskromme) bij de desbetreffende gemiddelde BEQ-waarde.

7.3.4.   Beperkingen van afkapwaarden

De afkapwaarden op basis van BEQ, die zijn berekend aan de hand van de bij de validering met behulp van een beperkt aantal monsters met verschillende matrices/congeneerpatronen verkregen RSDR, kunnen hoger zijn dan de maximumgehalten of actiedrempels op basis van TEQ, omdat de precisie in dat geval groter is dan mogelijk is bij een routineonderzoek waarbij een onbekend spectrum van mogelijke congeneerpatronen moet worden gecontroleerd. In dat geval moet de afkapwaarde worden berekend op basis van RSDR = 25 %, of worden gesteld op twee derde van het maximumgehalte of de actiedrempel.

7.4.   Prestatiekenmerken

Aangezien bij bioanalytische methoden geen interne standaarden kunnen worden gebruikt, moeten herhaalbaarheidstests worden uitgevoerd om gegevens te verkrijgen over de standaardafwijking binnen een testreeks en tussen testreeksen. De herhaalbaarheid moet onder 20 % liggen en de intralaboratoriumreproduceerbaarheid onder 25 %. Dit moet worden gebaseerd op de berekende BEQ-niveaus na correctie voor blanco en terugvinding.

Als onderdeel van het valideringsproces moet worden aangetoond dat met de test een onderscheid kan worden gemaakt tussen een blancomonster en een gehalte gelijk aan de afkapwaarde, zodat monsters die boven de desbetreffende afkapwaarde liggen, kunnen worden herkend (zie punt 7.1.2).

De doelverbindingen, de mogelijke storingen en de maximaal toelaatbare blancowaarden moeten worden vastgesteld.

De procentuele standaardafwijking van de respons of van de op grond van de respons berekende concentratie (alleen mogelijk in het werkbereik) mag bij een triplobepaling van een monsterextract niet meer dan 15 % bedragen.

De niet-gecorrigeerde resultaten van het referentiemonster of de referentiemonsters in BEQ (blanco en maximumgehalte of actiedrempel) moeten worden gebruikt voor de evaluatie van de prestaties van de bioanalytische methode gedurende een constant tijdsinterval.

Voor procedureblanco's en voor elk type referentiemonster moeten kwaliteitscontrolekaarten (QC-kaarten) worden bijgehouden en gecontroleerd om na te gaan of de prestatie van de analyse in overeenstemming is met de voorschriften; dit geldt met name voor procedureblanco's met betrekking tot het vereiste minimumverschil met het ondereind van het werkbereik en voor referentiemonsters met betrekking tot de intralaboratoriumreproduceerbaarheid. Procedureblanco's moeten goed worden gecontroleerd om fout-conforme resultaten te vermijden wanneer zij worden afgetrokken.

De met bevestigingsmethoden verkregen resultaten van verdachte monsters en 2-10 % van de conforme monsters (minimaal 20 monsters per matrix) moeten worden verzameld en gebruikt om de prestaties van de screeningsmethode en het verband tussen BEQ en TEQ te evalueren. Deze gegevensbasis kan worden gebruikt voor een nieuwe evaluatie van afkapwaarden die van toepassing zijn op routinemonsters voor de gevalideerde matrices.

Een succesvolle prestatie van de methode kan ook worden aangetoond door deelneming aan ringonderzoeken. De resultaten van in ringonderzoeken geanalyseerde monsters met een concentratiebereik tot bijvoorbeeld tweemaal het maximumgehalte kunnen ook deel uitmaken van de evaluatie van het fout-conformcijfer indien een laboratorium de succesvolle prestaties ervan kan aantonen. De monsters moeten de meest voorkomende congeneerpatronen, van diverse bronnen, bestrijken.

Bij incidenten kunnen de afkapwaarden opnieuw worden geëvalueerd, zodat zij overeenkomen met de specifieke matrix- en congeneerpatronen van alleen dat incident.

8.   RAPPORTAGE VAN DE RESULTATEN

Bevestigingsmethoden

Voor zover de gebruikte analyseprocedure dit toelaat, moeten de analyseresultaten de concentratieniveaus van de afzonderlijke PCDD/PCDF- en dioxineachtige-pcb-congeneren omvatten en worden gerapporteerd als „ondergrens”, „bovengrens” en „middenwaarde”, teneinde zo veel mogelijk details te verstrekken om de resultaten naargelang de gestelde eisen te kunnen interpreteren.

In het rapport moet ook worden vermeld welke methode voor de extractie van PCDD's/PCDF's, dioxineachtige pcb's en lipiden is gebruikt. Het lipidengehalte van het monster moet worden bepaald en gerapporteerd voor monsters van levensmiddelen met op basis van het vetgehalte uitgedrukte maximumgehalten en een verwachte vetconcentratie tussen 0 en 2 % (naargelang de bestaande wetgeving); voor andere monsters is bepaling van het lipidengehalte facultatief.

De terugvindingen van de verschillende interne standaarden moeten beschikbaar worden gesteld wanneer zij buiten het in punt 6.2 aangegeven bereik liggen, wanneer het maximumgehalte wordt overschreden (in dit geval de terugvindingen voor een van beide duploanalysen) en in andere gevallen op verzoek.

Daar de meetonzekerheid bij de beslissing of het monster aan de eisen voldoet, in aanmerking moet worden genomen, moet deze parameter ook ter beschikking worden gesteld. Derhalve dienen de analyseresultaten te worden vermeld als x ± U, waarbij x het analyseresultaat is en U de uitgebreide meetonzekerheid, met een dekkingsfactor 2, zodat een betrouwbaarheidsniveau van ongeveer 95 % wordt verkregen. Bij een afzonderlijke bepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's moet de som van de geschatte uitgebreide onzekerheid van de afzonderlijke analyseresultaten van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's worden gebruikt voor de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's.

Als de meetonzekerheid met behulp van CCα (zie bijlage II, punt IV.2) wordt verdisconteerd, dient deze parameter te worden aangegeven.

De resultaten moeten in dezelfde eenheden en met (minimaal) hetzelfde aantal significante cijfers worden weergegeven als de in Verordening (EG) nr. 1881/2006 vastgestelde maximumgehalten.

Bioanalytische screeningsmethoden

Het resultaat van de screening dient als hetzij conform, hetzij verdacht niet-conform („verdacht”) te worden opgegeven.

Daarnaast kan een resultaat voor PCDD's/PCDF's en/of dioxineachtige pcb's worden gegeven in bioanalytische equivalenten (BEQ) (niet TEQ) (zie bijlage III, punt 1). Monsters met een respons onder de rapportagegrens moeten als zodanig worden aangegeven.

Voor elk type monstermatrix moet in het rapport worden vermeld op welk maximumgehalte of welke actiedrempel de evaluatie gebaseerd is.

In het rapport moeten het toegepaste testtype, het eraan ten grondslag liggende testbeginsel en de wijze van ijking worden vermeld.

In het rapport moet ook worden vermeld welke methode voor de extractie van PCDD's/PCDF's, dioxineachtige pcb's en lipiden is gebruikt. Het lipidengehalte van het monster moet worden bepaald en gerapporteerd voor monsters van levensmiddelen met op basis van het vetgehalte uitgedrukte maximumgehalten of actiedrempels en een verwachte vetconcentratie tussen 0 en 2 % (naargelang de bestaande wetgeving); voor andere monsters is bepaling van het lipidengehalte facultatief.

In het geval van verdacht niet-conforme monsters moet het rapport vermelden welke maatregelen moeten worden genomen. De concentratie van PCDD's/PCDF's en de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in die monsters met verhoogde gehalten moeten worden bepaald of bevestigd met behulp van een bevestigingsmethode.


(1)  Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1).

(2)  Met betrekking tot de maximumgehalten.

(3)  De eisen zijn nu gebaseerd op de TEF's die zijn gepubliceerd in: M. Van den Berg e.a., Toxicol. Sci. 93 (2), 223-241 (2006).

Aanhangsel van bijlage III

WHO-TEF's voor de beoordeling van de risico's voor de mens, gebaseerd op de conclusies van de bijeenkomst van deskundigen van het Internationaal Programma voor chemische veiligheid (IPCS) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) in juni 2005 in Genève (Martin van den Berg e.a., The 2005 World Health Organization Re-evaluation of Human and Mammalian Toxic Equivalency Factors for Dioxins and Dioxin-like Compounds. Toxicological Sciences 93(2), 223-241 (2006))

Congeneer

TEF-waarde

Congeneer

TEF-waarde

Dibenzo-p-dioxinen („PCDD's”)

„Dioxineachtige” pcb's

non-ortho-pcb's + mono-ortho-pcb's

2,3,7,8-TCDD

1

Non-ortho-pcb's

1,2,3,7,8-PeCDD

1

1,2,3,4,7,8-HxCDD

0,1

PCB 77

0,0001

1,2,3,6,7,8-HxCDD

0,1

PCB 81

0,0003

1,2,3,7,8,9-HxCDD

0,1

PCB 126

0,1

1,2,3,4,6,7,8-HpCDD

0,01

PCB 169

0,03

OCDD

0,0003

 

 

Dibenzofuranen (PCDF's)

Mono-ortho-pcb's

2,3,7,8-TCDF

0,1

PCB 105

0,00003

1,2,3,7,8-PeCDF

0,03

PCB 114

0,00003

2,3,4,7,8-PeCDF

0,3

PCB 118

0,00003

1,2,3,4,7,8-HxCDF

0,1

PCB 123

0,00003

1,2,3,6,7,8-HxCDF

0,1

PCB 156

0,00003

1,2,3,7,8,9-HxCDF

0,1

PCB 157

0,00003

2,3,4,6,7,8-HxCDF

0,1

PCB 167

0,00003

1,2,3,4,6,7,8-HpCDF

0,01

PCB 189

0,00003

1,2,3,4,7,8,9-HpCDF

0,01

 

 

OCDF

0,0003

 

 

Gebruikte afkortingen: „T” = tetra; „Pe” = penta; „Hx” = hexa; „Hp” = hepta; „O” = octa; „CDD” = chloordibenzodioxine; „CDF” = chloordibenzofuran; „CB” = chloorbifenyl.


BIJLAGE IV

MONSTERVOORBEREIDING EN VOORSCHRIFTEN VOOR ANALYSEMETHODEN DIE WORDEN GEBRUIKT BIJ DE OFFICIËLE CONTROLE VAN HET GEHALTE AAN NIET-DIOXINEACHTIGE pcb's (PCB 28, 52, 101, 138, 153, 180) IN BEPAALDE LEVENSMIDDELEN

De voorschriften in deze bijlage gelden voor de analyse van levensmiddelen voor de officiële controle op het gehalte aan niet-dioxineachtige polychloorbifenylen (niet-dioxineachtige pcb's) en voor andere doeleinden in verband met regelgeving.

1.   Toe te passen detectiemethoden

Gaschromatografie/elektronenvangstdetectie (GC-ECD), GC-LRMS, GC-MS/MS, GC-HRMS of gelijkwaardige methoden.

2.   Identificatie en bevestiging van de te bepalen analyten

Retentietijd ten opzichte van interne of referentiestandaarden (aanvaardbare afwijking ± 0,25 %).

Gaschromatografische scheiding van alle zes indicator-pcb's (PCB 28, PCB 52, PCB 101, PCB 138, PCB 153 en PCB 180) van storende stoffen, en vooral co-eluerende pcb's, in het bijzonder als het gehalte in de monsters in de buurt van de wettelijke grenswaarden ligt en niet-conformiteit moet worden bevestigd.

(Congeneren die vaak co-elueren zijn bv. PCB 28/31, PCB 52/69 en PCB 138/163/164. Bij GC-MS moet ook rekening worden gehouden met eventuele storingen van fragmenten van hoger gechloreerde congeneren.)

Voor GC-MS-technieken:

monitoring van ten minste:

twee specifieke ionen voor HRMS;

twee specifieke ionen met m/z > 200 of drie specifieke ionen met m/z > 100 voor LRMS;

één precursorion en twee productionen voor MS-MS;

maximaal toegestane toleranties voor isotopenverhoudingen voor geselecteerde massafragmenten:

relatieve afwijking van de isotopenverhouding van geselecteerde massafragmenten van de theoretische abundantie of de ijkstandaard voor het doelion (gemonitord ion met de grootste abundantie) en voor qualifier-ion(en):

Relatieve intensiteit van qualifier-ion(en) in verhouding tot doelion

GC-EI-MS

(relatieve afwijking)

GC-CI-MS, GC-MSn

(relatieve afwijking)

> 50 %

± 10 %

± 20 %

> 20 % t/m 50 %

± 15 %

± 25 %

> 10 % t/m 20 %

± 20 %

± 30 %

≤ 10 %

± 50 % (1)

± 50 % (1)

Voor GC-ECD:

bevestiging van resultaten boven de tolerantiegrens, aan de hand van twee GC-kolommen met stationaire fasen van verschillende polariteit.

3.   Aantonen van de prestaties van de methode

Validering rond het maximumgehalte (0,5 tot 2 maal het maximumgehalte) met een aanvaardbare variatiecoëfficiënt voor herhaalde analyse (zie de voorschriften voor de intermediaire precisie in punt 8).

4.   Bepaalbaarheidsgrens

De blancowaarden mogen niet hoger zijn dan 30 % van het verontreinigingsniveau dat overeenkomt met het maximumgehalte (2).

5.   Kwaliteitscontrole

Regelmatige blancocontroles, analyse van verrijkte monsters, monsters voor kwaliteitscontrole, deelname aan interlaboratoriumonderzoeken voor relevante matrices.

6.   Controle van de terugvinding

Gebruik van geschikte interne standaarden met fysisch-chemische eigenschappen die vergelijkbaar zijn met die van de betrokken analyten.

Toevoeging van interne standaarden:

toevoeging aan producten (vóór extractie en opzuivering);

toevoeging ook mogelijk aan geëxtraheerd vet (vóór opzuivering), indien het maximumgehalte op basis van het vetgehalte wordt uitgedrukt.

Voorschriften voor methoden waarbij alle zes met een isotoop gelabelde indicator-pcb-congeneren worden gebruikt:

correctie van de resultaten voor de terugvinding van de interne standaarden;

de algemeen aanvaardbare terugvindingen van met een isotoop gelabelde interne standaarden liggen tussen 50 en 120 %;

geringere of grotere terugvindingen voor afzonderlijke congeneren die minder dan 10 % van de som van de zes indicator-pcb's uitmaken, zijn aanvaardbaar.

Voorschriften voor methoden waarbij niet alle zes met een isotoop gelabelde interne standaarden dan wel andere interne standaarden worden gebruikt:

controle van de terugvinding van de interne standaard(en) voor elk monster;

aanvaardbare terugvindingen van de interne standaard(en) tussen 60 en 120 %;

correctie van de resultaten voor de terugvinding van de interne standaarden.

De terugvindingen van ongelabelde congeneren moeten worden gecontroleerd met behulp van verrijkte monsters of kwaliteitscontrolemonsters met een concentratie rond het maximumgehalte. Aanvaardbare terugvindingen voor deze congeneren liggen tussen 70 en 120 %.

7.   Voorschriften voor laboratoria

Ingevolge Verordening (EG) nr. 882/2004 moeten de laboratoria door een erkende instantie die werkt volgens ISO-handleiding 58 geaccrediteerd zijn om te garanderen dat zij kwaliteitsborging op hun analysen toepassen. De laboratoria moeten geaccrediteerd zijn overeenkomstig de norm EN ISO/IEC 17025.

8.   Prestatiekenmerken: criteria voor de som van de zes indicator-pcb's bij het maximumgehalte

Juistheid

– 30 % tot + 30 %

Intermediaire precisie (RSD %)

≤ 20 %

Verschil tussen berekening boven- en ondergrens

≤ 20 %

9.   Rapportage van de resultaten

Voor zover de gebruikte analyseprocedure dit toelaat, moeten de analyseresultaten de concentratieniveaus van de afzonderlijke pcb-congeneren omvatten en worden gerapporteerd als „ondergrens”, „bovengrens” en „middenwaarde” teneinde zo veel mogelijk details te verstrekken om de resultaten naargelang de gestelde eisen te kunnen interpreteren.

In het rapport moet ook worden vermeld welke methode voor de extractie van pcb's en lipiden is gebruikt. Het lipidengehalte van het monster moet worden bepaald en gerapporteerd voor monsters van levensmiddelen met op basis van het vetgehalte uitgedrukte maximumgehalten en een verwachte vetconcentratie tussen 0 en 2 % (naargelang de bestaande wetgeving); voor andere monsters is bepaling van het lipidengehalte facultatief.

De terugvindingen van de verschillende interne standaarden moeten beschikbaar worden gesteld wanneer zij buiten het in punt 6 aangegeven bereik liggen, wanneer het maximumgehalte wordt overschreden en in andere gevallen op verzoek.

Daar de meetonzekerheid bij de beslissing of het monster aan de eisen voldoet, in aanmerking moet worden genomen, moet deze parameter ook ter beschikking worden gesteld. Derhalve dienen de analyseresultaten te worden vermeld als x ± U, waarbij x het analyseresultaat is en U de uitgebreide meetonzekerheid, met een dekkingsfactor 2, zodat een betrouwbaarheidsniveau van ongeveer 95 % wordt verkregen.

Als de meetonzekerheid met behulp van CCα (zie bijlage II, punt IV.1) wordt verdisconteerd, dient deze parameter te worden aangegeven.

De resultaten moeten in dezelfde eenheden en met (minimaal) hetzelfde aantal significante cijfers worden weergegeven als de in Verordening (EG) nr. 1881/2006 vastgestelde maximumgehalten.


(1)  Voldoende aantal massafragmenten met een relatieve intensiteit > 10 % aanwezig; derhalve wordt niet aanbevolen qualifier-ionen met een relatieve intensiteit van minder dan 10 % in verhouding tot het doelion te gebruiken.

(2)  Een geringere bijdrage van het blancogehalte van het reagens aan het verontreinigingsgehalte van het monster is zeer aan te bevelen. Het laboratorium moet de variatie van de blancogehalten controleren, vooral als deze worden afgetrokken.


3.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 164/41


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 590/2014 VAN DE COMMISSIE

van 2 juni 2014

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 juni 2014.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MK

64,8

TR

64,5

ZZ

64,7

0707 00 05

AL

25,2

MK

40,7

TR

121,6

ZZ

62,5

0709 93 10

TR

114,5

ZZ

114,5

0805 50 10

TR

121,8

ZA

129,3

ZZ

125,6

0808 10 80

AR

104,3

BR

77,8

CL

99,5

CN

127,0

NZ

137,5

US

161,6

UY

70,3

ZA

120,5

ZZ

112,3

0809 29 00

TR

444,9

ZZ

444,9


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

3.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 164/43


BESLUIT EUCAP SAHEL MALI/1/2014 VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ

van 26 mei 2014

betreffende de benoeming van het hoofd van de GVDB-missie van de Europese Unie in Mali (EUCAP Sahel Mali)

(2014/310/GBVB)

HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 38, derde alinea,

Gezien Besluit 2014/219/GBVB van de Raad van 15 april 2014 betreffende de GVDB-missie van de Europese Unie in Mali (EUCAP Sahel Mali) (1), en met name artikel 7, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Besluit 2014/219/GBVB is het Politiek en Veiligheidscomité overeenkomstig artikel 38 van het Verdrag gemachtigd de passende besluiten te nemen met het oog op de uitoefening van de politieke controle en de strategische leiding van de missie EUCAP Sahel Mali, met inbegrip van het besluit een hoofd van de missie te benoemen.

(2)

De hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid heeft voorgesteld de heer Albrecht CONZE te benoemen tot hoofd van de missie EUCAP Sahel Mali van 26 mei 2014 tot en met 14 januari 2015,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De heer Albrecht CONZE wordt benoemd tot hoofd van de GVDB-missie van de Europese Unie in Mali (EUCAP Sahel Mali) van 26 mei 2014 tot en met 14 januari 2015.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 26 mei 2014.

Voor het Politiek en Veiligheidscomité

De voorzitter

W. STEVENS


(1)  PB L 113 van 16.4.2014, blz. 21.


3.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 164/44


BESLUIT VAN DE RAAD

van 26 mei 2014

houdende benoeming van twee Belgische leden en een Belgische plaatsvervanger van het Comité van de Regio's

(2014/311/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 305,

Gezien de voordracht van de Belgische regering,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 22 december 2009, respectievelijk 18 januari 2010 heeft de Raad Besluit 2009/1014/EU (1) en Besluit 2010/29/EU (2) houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2010 tot en met 25 januari 2015 vastgesteld. Op 26 november 2012 is bij Besluit 2012/736/EU van de Raad (3), de heer Alain HUTCHINSON als lid benoemd tot 25 januari 2015 na het verstrijken van de ambtstermijn van de heer Charles PICQUÉ, en de heer Charles PICQUÉ is toen benoemd als plaatsvervanger. Op 28 januari 2013 is bij Besluit 2013/68/EU van de Raad (4), de heer Jean-Luc VANRAES als lid benoemd tot 25 januari 2015 na het verstrijken van de ambtstermijn van de heer Jos CHABERT.

(2)

Twee zetels van leden van het Comité van de Regio's zijn vrijgekomen na het verstrijken van het kiezersmandaat op basis waarvan de heer Jean-Luc VANRAES en de heer Alain HUTCHINSON zijn benoemd. Een zetel van plaatsvervanger is vrijgekomen na het verstrijken van het kiezersmandaat op basis waarvan de heer Charles PICQUÉ is benoemd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De volgende personen worden met ingang van 26 mei 2014 in het Comité van de Regio's benoemd voor de resterende duur van de ambtstermijn, te weten tot en met 25 januari 2015:

a)

als lid:

de heer Jean-Luc VANRAES, Gemeenteraadslid in Ukkel

de heer Alain HUTCHINSON, Conseiller communal à Saint-Gilles

en

b)

als plaatsvervanger:

de heer Charles PICQUÉ, Bourgmestre de la commune de Saint-Gilles.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 26 mei 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

Ch. VASILAKOS


(1)  PB L 348 van 29.12.2009, blz. 22.

(2)  PB L 12 van 19.1.2010, blz. 11.

(3)  PB L 329 van 29.11.2012, blz. 18.

(4)  PB L 32 van 1.2.2013, blz. 16.


3.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 164/45


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 28 mei 2014

tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de EU-milieukeur voor verven en vernissen voor gebruik binnens- en buitenshuis

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 3429)

(Voor de EER relevante tekst)

(2014/312/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 66/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de EU-milieukeur (1), en met name artikel 8, lid 2,

Na raadpleging van het Bureau voor de milieukeur van de Europese Unie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Verordening (EG) nr. 66/2010 kan de EU-milieukeur worden toegekend aan producten die gedurende hun volledige levenscyclus een verminderd milieueffect hebben.

(2)

In Verordening (EG) nr. 66/2010 is bepaald dat per productengroep specifieke EU-milieukeurcriteria moeten worden vastgesteld.

(3)

Om beter de nieuwste ontwikkelingen op de markt te kunnen volgen voor deze productengroep en rekening te houden met de innovatie van de laatste jaren, is het passend om het toepassingsgebied van de productengroep te wijzigen en herziene milieucriteria vast te stellen.

(4)

Beschikking 2009/543/EG van de Commissie (2) en Beschikking 2009/544/EG van de Commissie (3) behandelden afzonderlijk de verven voor gebruik binnenshuis en die voor gebruik buitenshuis. Deze twee beschikkingen werden samengebracht in één criteriadocument om de administratieve lasten voor bevoegde instanties en aanvragers te beperken. Bovendien weerspiegelen de herziene criteria de nieuwe eisen inzake gevaarlijke stoffen die pas na de vorige beschikkingen werden ingevoerd bij Verordening (EG) nr. 66/2010.

(5)

De criteria moeten met name producten bevorderen waarvan het milieueffect gedurende hun levenscyclus kleiner is, die kwalitatief hoogstaand zijn, goede prestaties hebben en zeer duurzaam zijn, en die slechts een beperkte hoeveelheid gevaarlijke stoffen (4) en een beperkte hoeveelheid vluchtige organische stoffen bevatten. Producten die op deze aspecten beter scoren, moeten door middel van de milieukeur worden bevorderd. Daarom is het passend om EU-milieukeurcriteria vast te stellen voor de productengroep „verven en vernissen”.

(6)

Gezien de innovatiecyclus voor deze productengroep moeten de herziene criteria en de eisen voor beoordeling en controle vier jaar geldig zijn vanaf de datum van vaststelling van dit besluit.

(7)

De Beschikkingen 2009/543/EG en 2009/544/EG moeten daarom door dit besluit worden vervangen.

(8)

Er moet worden voorzien in een overgangsperiode voor producenten van wie de producten de EU-milieukeur voor verven en vernissen voor gebruik binnens- en buitenshuis is toegekend op grond van de criteria die zijn vastgesteld in de Beschikkingen 2009/543/EG en 2009/544/EG, zodat zij voldoende tijd hebben om hun producten aan te passen teneinde te voldoen aan de herziene criteria en eisen.

(9)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 16 van Verordening (EG) nr. 66/2010 ingestelde comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De productengroep „verven en vernissen voor gebruik binnens- en buitenshuis” omvat decoratieve verven en vernissen, houtbeitsen en verwante producten voor gebruik binnens- en buitenshuis, bestemd voor gebruik door consumenten en professionele gebruikers, waarop Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) van toepassing is.

2.   De productengroep „verven en vernissen voor gebruik binnens- en buitenshuis” omvat vloercoatings en vloerverven, verfproducten die door distributeurs op verzoek van (niet-beroeps-)doe-het-zelvers of beroepsschilders worden gekleurd, kleursystemen, decoratieve verven in de vorm van vloeibare of pasteuze mengsels die eventueel zijn voorbehandeld, gekleurd of voorbereid door de fabrikant om aan de behoeften van de consument te voldoen, met inbegrip van houtverven, houtbeitsen en dekkende beitsen, muurcoatings en metaalafwerkingslagen, alsook de primers en grondverven van dergelijke productsystemen als bepaald in bijlage I bij Richtlijn 2004/42/EG.

3.   De volgende producten behoren niet tot de productengroep:

a)

aangroeiwerende coatings;

b)

conserveringsproducten voor houtimpregnatie;

c)

coatings voor bepaalde industriële en professionele toepassingen, met inbegrip van coatings voor zwaar gebruik;

d)

poedercoatings;

e)

uv-uithardende verfsystemen;

f)

verven die voornamelijk zijn bedoeld voor voertuigen;

g)

producten die niet als hoofdfunctie het vormen van een laag op de ondergrond hebben, zoals oliën en was;

h)

vulmiddelen als bepaald in EN ISO 4618;

i)

verven voor wegmarkeringen.

Artikel 2

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

1.   „verf”: een gepigmenteerd dekmateriaal, aangeleverd in de vorm van een vloeibare pasta of als poeder, dat bij aanbrenging op een ondergrond een dekkende laag vormt met beschermende, decoratieve of specifieke technische eigenschappen en dat na aanbrenging opdroogt tot een harde, zich hechtende en beschermende laag;

2.   „vernis”: een helder dekmateriaal dat bij aanbrenging op een ondergrond een harde transparante laag vormt met beschermende, decoratieve of specifieke technische eigenschappen en dat na aanbrenging opdroogt tot een harde, zich hechtende en beschermende laag;

3.   „decoratieve verven en vernissen”: verven en vernissen die ter plaatse worden aangebracht op gebouwen, het lijstwerk en toebehoren ervan, voor decoratieve en beschermende doeleinden;

4.   „lazuren”: coatings die een transparante of semitransparante laag produceren voor decoratie en voor bescherming van hout tegen verwering, waardoor er eenvoudig onderhoud kan worden verricht;

5.   „kleurmengsysteem”: een methode om gekleurde verven aan te maken door een aankleurbare basis te mengen met kleurmiddelen;

6.   „muurcoatings”: een coating die een decoratieve en beschermende laag vormt en op beton, (beschilderbare) baksteen, bouwblokken, bepleistering, calciumsilicaatplaat of met vezels versterkt cement wordt aangebracht;

7.   „hechtprimers”: coatings voor het stabiliseren van losse deeltjes van de ondergrond of voor het waterafstotend maken;

8.   „uv-verhardbaar verfsysteem”: dekmateriaal dat door blootstelling aan kunstmatige ultraviolette straling verhard kan worden;

9.   „poedercoating”: een beschermende of decoratieve deklaag die ontstaat door het aanbrengen van coatingpoeder op een ondergrond en het smelten ervan tot een effen laag;

10.   „in-blik-conserveringsmiddelen”: producten die worden gebruikt voor het behoud van geproduceerde producten tijdens opslag, waarbij de microbiologische aantasting onder controle wordt gehouden zodat de producten langer houdbaar zijn;

11.   „droge-filmconserveringsmiddelen”: producten voor het behoud van films of coatings, waarbij de microbiologische aantasting of de algengroei onder controle wordt gehouden om de oorspronkelijke eigenschappen van de oppervlakte van materialen of voorwerpen te beschermen;

12.   „stoffen tegen velvorming”: additieven die aan dekmateriaal worden toegevoegd om velvorming tijdens de productie of opslag van het dekmateriaal te voorkomen;

13.   „vluchtige organische stoffen” (VOS): organische verbindingen met een beginkookpunt van ten hoogste 250 °C, gemeten bij een standaarddruk van 101,3 kPa, als bepaald in Richtlijn 2004/42/EG, die, in een capillaire kolom, elueert tot en met tetradecaan (C14H30) voor apolaire systemen en diethyladipaat (C10H18O4) voor polaire systemen;

14.   „halfvluchtige organische stoffen” (HVOS): organische verbindingen met een kookpunt van meer dan 250 °C, die in een capillaire kolom (6) elueert met een retentiebereik tussen n-tetradecaan (C14H30) en n-docosaan (C22H46) voor apolaire systemen en tussen diethyladipaat (C10H18O4) en methylpalmitaat (C17H34O2) voor polaire systemen;

15.   „witte en lichtgekleurde verf”: verf met een tristimulus (Y-waarde) > 70 %;

16.   „glansverf”: verf die met een invalshoek van 60° een reflectievermogen heeft van ≥ 60;

17.   „halfglanzende verf” (ook satijnverf of halfmatte verf genoemd): verf die met een invalshoek van 60° of 85° een reflectievermogen heeft van < 60 en ≥ 10;

18.   „matte verf”: verf die met een invalshoek van 85° een reflectievermogen heeft van < 10;

19.   „extra matte verf”: verf die met een invalshoek van 85° een reflectievermogen heeft van < 5;

20.   „transparant” en „semitransparant”: een laag met een contrastverhouding van < 98 % bij een natte-laagdikte van 120 μ;

21.   „dekkend”: een laag met een contrastverhouding van > 98 % bij een natte-laagdikte van 120 μ.

Artikel 3

Om krachtens Verordening (EG) nr. 66/2010 in aanmerking te komen voor de EU-milieukeur moet een product behorend tot de productengroep „verven en vernissen” zoals gedefinieerd in artikel 1 van dit besluit, voldoen aan de criteria en de daarmee verband houdende eisen inzake beoordeling en controle die zijn uiteengezet in de bijlage.

Artikel 4

De in de bijlage uiteengezette criteria en de daarmee verband houdende eisen inzake beoordeling zijn geldig gedurende een periode van vier jaar vanaf de datum waarop dit besluit wordt vastgesteld.

Artikel 5

Het voor administratieve doeleinden aan de productengroep „verven en vernissen voor gebruik binnens- en buitenshuis” toegewezen codenummer is „044”.

Artikel 6

De Beschikkingen 2009/543/EG en 2009/544/EG worden ingetrokken.

Artikel 7

1.   Aanvragen voor de EU-milieukeur voor producten die behoren tot de productengroep „verven en vernissen” die binnen de twee maanden na de vaststelling van dit besluit zijn ingediend, kunnen worden gebaseerd op de criteria in Beschikking 2009/543/EG of Beschikking 2009/544/EG, of op de criteria in dit besluit. Die aanvragen zullen worden beoordeeld overeenkomstig de criteria waarop ze zijn gebaseerd.

2.   De EU-milieukeurlicenties die zijn toegekend in overeenstemming met de criteria in Beschikking 2009/543/EG of Beschikking 2009/544/EG kunnen gedurende twaalf maanden na vaststelling van dit besluit worden gebruikt.

Artikel 8

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 28 mei 2014.

Voor de Commissie

Janez POTOČNIK

Lid van de Commissie


(1)  PB L 27 van 30.1.2010, blz. 1.

(2)  Beschikking 2009/543/EG van de Commissie van 13 augustus 2008 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur aan verven en vernissen voor gebruik buitenshuis (PB L 181 van 14.7.2009, blz. 27).

(3)  Beschikking 2009/544/EG van de Commissie van 13 augustus 2008 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur aan verven en vernissen voor gebruik binnenshuis (PB L 181 van 14.7.2009, blz. 39).

(4)  Stoffen met gevarenindelingen als bepaald in Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad (CLP-verordening) (PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde verven en vernissen en producten voor het overspuiten van voertuigen, en tot wijziging van Richtlijn 1999/13/EG (PB L 143 van 30.4.2004, blz. 87).

(6)  Als bepaald in 8.2.2 van FprCEN/TS 16516.


BIJLAGE

CRITERIA VOOR DE TOEKENNING VAN DE EU-MILIEUKEUR EN EISEN INZAKE BEOORDELING EN CONTROLE

Criteria voor de toekenning van de EU-milieukeur voor verven en vernissen:

1.

Wit pigment en natte schrobweerstand

2.

Titaandioxide

3.

Efficiëntie in het gebruik

a)

spreidend vermogen

b)

waterbestendigheid

c)

hechting

d)

schuren

e)

verwering

f)

doorlatendheid voor waterdamp

g)

doorlatendheid voor vloeibaar water

h)

schimmelbestendigheid

i)

scheuroverbrugging

j)

alkalibestendigheid

k)

corrosiebestendigheid

4.

Vluchtige en halfvluchtige organische stoffen (VOS, HVOS)

5.

Beperkingen ten aanzien van gevaarlijke stoffen en mengsels

a)

algemene beperkingen van toepassing op gevarenindelingen en waarschuwingszinnen

b)

beperkingen van toepassing op zeer zorgwekkende stoffen

c)

beperkingen van toepassing op specifieke gevaarlijke stoffen

6.

Consumenteninformatie

7.

Informatie op de EU-milieukeur

De milieukeurcriteria geven aan welke producten op de markt van verven en vernissen de beste milieuprestaties leveren. Er zijn hoge kwaliteits- en prestatienormen voor verven nodig om de duurzaamheid van het product te verzekeren en om te helpen zorgen dat de negatieve effecten van verven gedurende hun volledige levenscyclus aanzienlijk worden beperkt. De criteria zijn er bovendien op gericht het gebruik van vluchtige en halfvluchtige organische stoffen in de verfformulering zo veel mogelijk te beperken.

In het productieproces kan weliswaar niet worden vermeden dat chemische stoffen worden gebruikt en verontreinigende stoffen vrijkomen, maar de EU-milieukeur geeft consumenten wel de zekerheid dat het gebruik van dergelijke stoffen zoveel als technisch mogelijk is beperkt, zonder dat hierbij afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksgeschiktheid ervan. Bovendien mag het uiteindelijke verf- of vernisproduct niet vallen onder de in de Europese wetgeving inzake de etikettering van producten vastgestelde indelingen „acuut toxisch” of „gevaarlijk voor het milieu”.

De criteria sluiten zo veel mogelijk het gebruik uit van een aantal stoffen die zijn geïdentificeerd als gevaarlijk voor de volksgezondheid en het milieu en die in de formulering van verven en vernissen kunnen voorkomen, of beperken de concentratie ervan tot het minimum dat nodig is voor bepaalde functies of eigenschappen. Uitzonderingen op deze eis zijn alleen toegestaan wanneer een stof nodig is om te kunnen voldoen aan de prestatieverwachtingen van de consumenten of aan de bindende eisen voor het product (bijvoorbeeld verfconservering) en er geen toegepaste en geteste alternatieven voorhanden zijn.

Uitzonderingen worden beoordeeld op basis van het voorzorgsbeginsel en wetenschappelijk en technisch bewijsmateriaal, met name wanneer er veiligere producten op de markt beschikbaar zijn.

Er kan worden verzocht het eindproduct te testen op de aanwezigheid van aan beperkingen onderhevige gevaarlijke stoffen om de consumenten een hoge mate van zekerheid te bieden.

Waar passend worden ook strenge voorwaarden opgelegd aan de omgang met bepaalde stoffen tijdens productieprocessen van verven en vernissen, om blootstelling van personeel aan die stoffen te vermijden. De controle van de naleving van de criteria biedt consumenten een hoge mate van zekerheid, vormt een weerspiegeling van de haalbaarheid van het inwinnen van informatie uit de toeleveringsketen door aanvragers, en voorkomt „free rider”-gedrag van aanvragers.

Beoordeling en controle

a)

Eisen

Bij elk criterium worden de specifieke eisen inzake beoordeling en controle vermeld.

Wanneer de aanvrager verplicht is verklaringen, documentatie, analysen, testverslagen of ander bewijsmateriaal in te dienen waaruit blijkt dat aan de criteria wordt voldaan, mogen deze voor zover van toepassing afkomstig zijn van de aanvrager en/of diens leveranciers en/of hun leveranciers.

Als de leverancier of de verfformulering verandert of een productassortiment wordt uitgebreid en de daaruit resulterende verandering van belang is voor de manier waarop de verf of het vernis voldoet aan één of meer criteria (voor zover van toepassing) moet de vergunninghouder de daartoe bevoegde instantie voorafgaand aan zulke veranderingen voorzien van informatie waaruit blijkt dat de producten nog altijd voldoen aan de eisen zoals vastgesteld in de van toepassing zijnde criteria.

Indien nodig kunnen, naast de voor elk criterium vermelde testmethoden, andere methoden worden gebruikt, mits deze in de gebruiksaanwijzing van de toepassing van de milieukeurcriteria zijn beschreven en zij door de bevoegde instantie die de aanvraag beoordeelt als gelijkwaardig worden geaccepteerd.

Bevoegde instanties erkennen bij voorkeur volgens ISO 17025 geaccrediteerde tests en controles door organen die zijn geaccrediteerd krachtens de norm EN 45011 of een equivalente internationale norm.

Indien nodig kunnen de bevoegde instanties aanvullende documentatie verlangen en onafhankelijke controles uitvoeren.

b)

Grenswaarden voor metingen

Tenzij anders vermeld, is naleving van de milieucriteria verplicht voor stoffen en mengsels die opzettelijk zijn toegevoegd, evenals voor nevenproducten en onzuiverheden in grondstoffen, waarvan de concentratie gelijk is aan of groter is dan 0,010 gewichtspercent van de eindformulering.

c)

De precieze formulering van het product moet aan de bevoegde instantie worden meegedeeld, met inbegrip van de functie en de fysieke vorm van alle in de criteria genoemde ingrediënten, alle aanvullende functionele ingrediënten, en de respectieve concentraties daarvan. Van elk ingrediënt moet de chemische naam, het CAS-nummer en de CLP-indeling volgens Verordening (EG) nr. 1272/2008 worden verstrekt. Alle in de criteria genoemde ingrediënten, aanvullende functionele ingrediënten en bekende onzuiverheden waarvan de concentratie in het product meer dan 0,010 % bedraagt (of een lagere concentratie, als dit nodig is om te voldoen aan een uitzonderingseis) moeten worden gemeld.

Wanneer in de criteria het begrip „ingrediënten” wordt gebruikt, omvat dit zowel stoffen als preparaten of mengsels. De definities van „stoffen” en „mengsels” zijn opgenomen in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (1) (de „REACH-verordening”).

Voor alle ingrediënten moeten veiligheidsinformatiebladen en/of CAS-nummers en CLP-indelingen bij de bevoegde instantie worden ingediend overeenkomstig de REACH-verordening.

d)

Voor alle criteria met uitzondering van criterium 4 „Vluchtige en halfvluchtige organische stoffen (VOS en HVOS)” gelden de grenswaarden voor de verf of het vernis in de verpakking. Overeenkomstig Richtlijn 2004/42/EG hebben de VOS-grenswaarden betrekking op het gebruiksklare product; bijgevolg moet het maximale VOS-gehalte worden gemeten of berekend rekening houdend met alle eventuele aanbevolen toevoegingen zoals kleurmiddelen en/of verdunners. Voor die berekening of meting zijn gegevens over het vastestof- en het VOS-gehalte en de dichtheid van het product vereist die door de leveranciers van grondstoffen moeten worden verstrekt. Dit is ook van toepassing voor het meten of berekenen van HVOS. Bevoegde instanties mogen om HVOS-tests verzoeken, ter validering van de berekeningen.

Criterium 1. Witte pigmenten en natte schrobweerstand

1a)   Minimumeis voor gehalte aan witte pigmenten

Om in aanmerking te komen voor opname in klassen 1 en 2 voor natte schrobweerstand moeten binnenmuur- en plafondverven een gehalte aan witte pigmenten (witte anorganische pigmenten met een brekingsindex die hoger is dan 1,8) per m2 droge film hebben van ten hoogste de waarde in tabel 1, met een dekvermogen van 98 %. Voor kleursystemen geldt deze eis alleen voor basisverf.

Tabel 1

Verhouding tussen natte schrobweerstand en TiO2-gehalte voor verven voor gebruik binnenshuis

Natte schrobweerstand

Grenswaarde binnenshuis (g/m2)

Klasse 1

40

Klasse 2

36

Voor alle andere verven, met inbegrip van kalkverven, silicaatverven, primers, roestwerende verven en gevelverven, mag het gehalte aan witte pigmenten (witte anorganische pigmenten met een brekingsindex die hoger is dan 1,8) niet hoger zijn dan 36 g/m2 voor producten voor gebruik binnenshuis en 38 g/m2 voor producten voor gebruik buitenshuis. Voor verven die zowel binnenshuis als buitenshuis kunnen worden gebruikt, is de strengste grenswaarde van toepassing.

Indien op de bovenvermelde producten de in deel b) vermelde uitzondering van toepassing is, mag het gehalte aan witte pigmenten (witte anorganische pigmenten met een brekingsindex die hoger is dan 1,8) niet hoger zijn dan 25 g/m2 droge film, met een dekvermogen van 98 %.

1b)   Minimumeis voor natte schrobweerstand (alleen voor verven voor gebruik binnenshuis)

Alle binnenmuur- en plafondverven (afwerkingslagen) moeten behoren tot klasse 1 of klasse 2 voor natte schrobweerstand overeenkomstig EN 13300 en EN ISO 11998. Deze eis is alleen van toepassing op aankleurbare basissen van kleurmengsystemen.

Binnenmuur- en plafondverven met een gehalte aan witte pigmenten (witte anorganische pigmenten met een brekingsindex die hoger is dan 1,8) van ten hoogste 25 g/m2 droge film, met een dekvermogen van 98 %, zijn van deze eis vrijgesteld.

Uitsluitend verven met een milieukeur die tot klassen 1 en 2 voor natte schrobweerstand behoren, mogen op het etiket of andere marketingdocumenten de natte schrobweerstand vermelden.

Beoordeling en controle: er moet zowel aan de eis in 1a) als aan de eis in 1b) worden voldaan. De aanvrager moet documenten verstrekken waaruit blijkt dat het gehalte aan witte pigmenten voldoet aan dit criterium.

De aanvrager moet een testverslag verstrekken overeenkomstig EN 13300 met gebruikmaking van testmethode EN ISO 11998 (test inzake reinigbaarheid en schrobweerstand). Voor plafondverven en binnenmuurverven moeten de etiketten voor de verpakking, met inbegrip van de begeleidende tekst, worden verstrekt als bewijs betreffende claims van natte schrobweerstand.

Criterium 2. Titaandioxidepigment

Indien het product meer dan 3,0 gewichtspercent titaandioxide bevat, mogen de emissies en lozingen van afvalstoffen afkomstig van de productie van de gebruikte titaandioxidepigmenten de volgende waarden niet overschrijden (2).

Voor het sulfaatproces:

SOx berekend als SO2: 7,0 kg/ton TiO2-pigment

sulfaatafval: 500 kg/ton TiO2-pigment

Voor het chlorideproces:

indien natuurlijk rutielerts wordt gebruikt: 103 kg chlorideafval/ton TiO2-pigment

indien synthetisch rutielerts wordt gebruikt: 179 kg chlorideafval/ton TiO2-pigment

indien slakkenerts wordt gebruikt: 329 kg chlorideafval/ton TiO2-pigment

Indien meer dan één soort erts wordt gebruikt, gelden de waarden in verhouding tot de hoeveelheid van de afzonderlijk gebruikte soorten erts.

Opmerking:

SOx-emissies zijn enkel van toepassing op het sulfaatproces.

Artikel 3 van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) is van toepassing voor de definitie van afvalstoffen. Indien de TiO2-producent voor zijn vaste afvalstoffen kan voldoen aan artikel 5 (productie van nevenproducten) van de kaderrichtlijn afvalstoffen, worden de afvalstoffen vrijgesteld.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet documentatie indienen waaruit blijkt dat de titaandioxideproducent die de grondstoffen produceert voor het verfproduct aan de eisen voldoet, ofwel in de vorm van een verklaring waarin staat dat deze stoffen niet worden gebruikt, dan wel een verklaring onderbouwd met gegevens die laten zien dat de vereiste respectieve niveaus van emissies en lozing van afval tijdens het proces niet worden overschreden.

Criterium 3. Efficiëntie in het gebruik

De efficiëntie in het gebruik van de verven en vernissen moet worden aangetoond door voor elk type verf en/of vernis de desbetreffende, in tabel 2 aangegeven tests uit te voeren.

Tabel 2

Prestatie-eisen voor verschillende soorten verf en vernis

Criteria

Verven en vernissen (met de bijbehorende subcategorielettercodes uit Richtlijn 2004/42/EG)

Verven voor gebruik binnenshuis

(a, b)

Verven voor gebruik buitenshuis

(c)

Voor decoratie en bekleding bestemde verven

(d)

Dikke decoratieve coating voor gebruik binnens- en buitenshuis

(l)

Vernis en houtbeits

(e, f)

Eencomponents- en vloerdeklaagverven

(i)

Primer

(g)

Grondlaag en primer

(h)

3a)

Spreidend vermogen (enkel van toepassing op witte en lichtgekleurde verven, inclusief de witte basis die gebruikt wordt in kleurmengsystemen) — ISO 6504/1

8 m2/l

4 m2/l (elastomere verf)

6 m2/l (muurverf)

Producten voor gebruik buitenshuis 6 m2/l

Producten voor gebruik binnenshuis 8 m2/l

1 m2/l

Producten voor gebruik buitenshuis 6 m2/l

Producten voor gebruik binnenshuis 8 m2/l

6 m2/l (zonder dekvermogen)

8 m2/l (met dekvermogen)

6 m2/l (zonder dekvermogen)

8 m2/l (met dekvermogen)

3b)

Waterbestendigheid — ISO 2812-3

Waterbestendig

Waterbestendig

3c)

Hechting — EN 24624

 

Score 2

1,5 MPa (muurverf)

1,5 MPa (muurverf)

3d)

Schuren — EN ISO 7784-2

70 mg gewichtsverlies

3e)

Verwering — EN 11507/EN 927-6

1 000 u

1 000 u (buiten)

1 000 u (buiten)

1 000 u (buiten)

1 000 u (buiten)

3f)

Doorlatendheid voor waterdamp (4) — EN ISO 7783

Klasse II of beter

Klasse II of beter (buiten)

3g)

Doorlatendheid voor vloeibaar water (4)

Waar beweringen worden gedaan klasse III

Klasse II of beter (buiten)

— EN 1062-3

Alle andere producten klasse II of beter

3h)

Schimmelbestendigheid (4) — EN 15457

Klasse 1 of lager (muur- en houtverven)

Klasse 0 (producten voor gebruik buitenshuis, hout)

Klasse 1 of lager (buiten)

3h)

Algenbestendigheid (4) — EN 15458

Klasse 1 of lager (muur- en houtverven)

Klasse 0 (producten voor gebruik buitenshuis, hout)

Klasse 1 of lager (buiten)

3i)

Scheuroverbrugging (4) — EN 1062-7

A1 (alleen elastomere verf)

3j)

Alkalibestendigheid — ISO 2812-4

Muurverf

Voor gebruik buitenshuis, muren

Voor gebruik buitenshuis, muren

3k)

Corrosiebestendigheid (4)

Roestwerende verf

Roestwerende verf

Roestwerende verf

Roestwerende verf

Roestwerende verf

EN ISO 12944-2 en 12944-6, ISO 9227, ISO 4628-2 en 4628-3

 

Blaasvorming: ≥ grootte 3/dichtheid 3

Roesten: ≥ Ri2

Blaasvorming: ≥ grootte 3/dichtheid 3

Roesten: ≥ Ri2

 

 

Blaasvorming: ≥ grootte 3/dichtheid 3

Roesten: ≥ Ri2

Blaasvorming: ≥ grootte 3/dichtheid 3

Roesten: ≥ Ri2

Blaasvorming: ≥ grootte 3/dichtheid 3

Roesten: ≥ Ri2

3a)   Spreidend vermogen

De eis inzake het spreidend vermogen is van toepassing op witte en lichtgekleurde verfproducten. Voor verven die in meerdere kleuren beschikbaar zijn, is het spreidend vermogen van toepassing op de lichtste kleur.

Witte en lichtgekleurde verven (met inbegrip van afwerkingslagen en tussencoatings) moeten een spreidend vermogen hebben (bij een dekvermogen van 98 %) van ten minste 8 m2 per liter product voor verven voor gebruik binnenshuis en 6 m2 voor verven voor gebruik buitenshuis. Producten die voor beide doeleinden (binnens- en buitenshuis gebruik) worden verkocht, moeten een spreidend vermogen hebben (bij een dekvermogen van 98 %) van ten minste 8 m2 per liter.

Voor kleurmengsystemen is dit criterium alleen van toepassing op de witte aankleurbare basis (die de grootste hoeveelheid TiO2 bevat). Ingeval de witte aankleurbare basis niet aan dit criterium kan voldoen, moet aan het criterium worden voldaan na een kleuring van de witte aankleurbare basis die resulteert in standaardkleur RAL 9010.

Voor verven die deel uitmaken van een kleurmengsysteem moet de aanvrager de eindgebruiker op het verkooppunt en via een mededeling op de verpakking informeren welke kleur of welke primer/grondverf (zo mogelijk voorzien van de EU-milieukeur) als basiscoating moet worden gebruikt alvorens de donkerdere tint wordt aangebracht.

Transparante en semitransparante primers moeten een spreidend vermogen hebben van ten minste 6 m2 en die met dekvermogen van ten minste 8 m2. Dekkende primers met specifieke afschermende/afdichtende of doordringende/bindende eigenschappen en primers met bijzondere hechtingseigenschappen moeten een spreidend vermogen hebben van ten minste 6 m2 per liter product.

Dikke decoratieve coatings (verven die speciaal zijn ontworpen om een driedimensionaal decoratief effect te verkrijgen en zodoende worden gekenmerkt door een zeer dikke laag) moeten daarentegen een spreidend vermogen hebben van 1 m2 per kg product.

Elastomere verven moeten een spreidend vermogen hebben van ten minste 4 m2 per liter product.

Deze vereiste geldt niet voor vernissen, lazuren, transparante zelfhechtende primers of andere transparante coatings.

This requirement does not apply to varnishes, lasures, transparent adhesion primers or any other transparent coatings.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet een testverslag indienen waarbij gebruik wordt gemaakt van de methode ISO 6504/1 (Verven en vernissen — Bepaling van de dekkracht — deel 1: Methode volgens Kubelka-Munk voor witte en lichtgekleurde verven) of 6504/3 (deel 3: Bepaling van de contrastverhouding van lichtgekleurde verven bij een gegeven verspreiding), of, voor verven die speciaal zijn ontwikkeld om een driedimensionaal decoratief effect te verkrijgen en gekenmerkt worden door een zeer dikke laag, de methode NF T 30 073. Voor aankleurbare basis die voor de vervaardiging van gekleurde producten worden gebruikt en niet aan de hand van bovenvermelde eisen worden beoordeeld, moet de aanvrager aan de hand van bewijsmateriaal aantonen hoe aan de eindgebruiker advies wordt verstrekt over het gebruik van een primer en/of een grijze (of eventueel anders gekleurde) grondverf alvorens het product in kwestie wordt aangebracht.

3b)   Waterbestendigheid

Alle vernissen, vloercoatings en vloerverven moeten waterbestendig zijn, zoals vastgesteld overeenkomstig de norm ISO 2812-3, zodat na 24 uur blootstelling en 16 uur herstel er geen verandering is in glans of in kleur.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet een testverslag indienen gebaseerd op het gebruik van de EN ISO 2812-3-methode.

3c)   Hechting

Gepigmenteerde primers voor metselwerk buitenshuis moeten een voldoende scoren in de EN 24624-lostrekproef (ISO 4624) indien de cohesiekracht van de ondergrond geringer is dan de adhesiekracht van de verf; in de andere gevallen dient de adhesie van de verf meer te bedragen dan de met een voldoende overeenstemmende waarde van 1,5 MPa.

Vloercoatings, vloerverven, vloergrondverven, primers voor metselwerk binnenshuis alsmede metaal- en houtgrondverven mogen ten hoogste 2 scoren in de EN 2409-test met betrekking tot hechting.

Voor transparante primers geldt deze eis niet.

De aanvrager moet de primer en/of de afwerkingslaag afzonderlijk of samen aangebracht beoordelen. Als de afwerkingslaag afzonderlijk wordt beproefd, wordt dit als worstcasescenario voor hechting aangemerkt.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet een testverslag indienen gebaseerd op het gebruik van de EN ISO 2409-methode c.q. de EN 24624-methode (ISO 4624).

3d)   Schuren

Vloercoatings en vloerverven dienen een zodanige slijtvastheid te hebben dat het massaverlies niet meer bedraagt dan 70 mg na 1 000 testcycli met een belasting van 1 000 g en een CS10-schuurwiel overeenkomstig EN ISO 7784-2.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet een op de EN ISO 7784-2-methode gebaseerd testverslag indienen waaruit blijkt dat aan dit criterium wordt voldaan.

3e)   Verwering (voor verven en vernissen voor gebruik buitenshuis)

Muurafwerkingslagen en hout- en metaalafwerkingslagen, met inbegrip van vernissen, worden blootgesteld aan kunstmatige verwering in een toestel met fluorescerende uv-lampen en condensatiewater of verneveld water overeenkomstig norm ISO 11507. Deze producten worden gedurende 1 000 uur aan de proefomstandigheden blootgesteld. De proefomstandigheden zijn: uv A 4u/60 °C + vochtigheid 4u/50 °C.

Als alternatief moeten houtaflakken en houtvernissen voor gebruik buitenshuis gedurende 1 000 uur aan verwering worden blootgesteld in een QUV-toestel voor versnelde veroudering met cyclische blootstelling aan uv A-straling en besproeiing overeenkomstig EN 927-6.

De kleurverandering van de aan verwering blootgestelde monsters mag, overeenkomstig ISO 7724-3, niet meer bedragen dan ΔΕ * = 4. Dit geldt niet voor vernissen en basisverven.

Voor aan verwering blootgestelde glansverven en -vernissen mag de glansvermindering, gemeten aan de hand van ISO 2813, niet meer bedragen dan 30 % van de beginwaarde. Deze eis is niet van toepassing op halfglanzende en matte afwerkingslagen (5) waarvan de beginwaarde van de glans bij een invalshoek van 60° minder dan 60 % bedraagt.

Voor muurafwerkingslagen en (in voorkomend geval) hout- en metaalafwerkingslagen wordt de mate van krijten bepaald volgens de EN ISO 4628-6-methode nadat de monsters aan verwering zijn blootgesteld. Coatings dienen voor deze proef een score van 1,5 of beter (0,5 of 1,0) te halen. In de norm wordt een en ander met illustraties verduidelijkt.

Voor muurafwerkingslagen en hout- en metaalafwerkingslagen moeten ook de volgende parameters worden bepaald nadat de monsters aan verwering zijn blootgesteld:

 

afbladdering overeenkomstig ISO 4628-5; schilferdichtheid 2 of minder, schilfergrootte 2 of minder

 

barstvorming overeenkomstig ISO 4628-4; barstgetal 2 of minder, barstgrootte 3 of minder

 

blaasvorming overeenkomstig ISO 4628-2; blaasdichtheid 3 of minder, blaasgrootte 3 of minder

De tests moeten worden uitgevoerd op de aankleurbare basis van een kleurensysteem.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet testverslagen verstrekken gebaseerd op het gebruik van hetzij ISO 11507 (met inachtneming van de gespecificeerde parameters), hetzij EN 927-6, hetzij beide. De aanvrager moet testverslagen verstrekken gebaseerd op het gebruik van EN ISO 4628-2, -4, -5 en -6 en een testverslag overeenkomstig ISO 7724-3, voor zover toepasselijk.

3f)   Doorlatendheid voor waterdamp

Wanneer van muur- en betonverven voor gebruik buitenshuis wordt beweerd dat zij ademend zijn, moet de verf in kwestie volgens EN 1062-1 en testmethode EN ISO 7783 in klasse II (gemiddelde dampdoorlatendheid) zijn ingedeeld of beter.

Wegens het brede scala van mogelijke kleuren wordt voor dit criterium uitsluitend de aankleurbare basis beproefd.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet een testverslag indienen gebaseerd op het gebruik van de methode volgens EN ISO 7783 en de indeling volgens EN 1062-1.

3g)   Doorlatendheid voor vloeibaar water

Wanneer van muur- en betonverven voor gebruik buitenshuis wordt beweerd dat zij waterafstotend of elastomeer zijn, moet de coating volgens de methode EN 1062-3 en de indeling volgens EN 1062-1 in klasse III (geringe waterdoorlatendheid) zijn ingedeeld.

Wegens het brede scala van mogelijke kleuren wordt voor dit criterium uitsluitend de aankleurbare basis beproefd.

Alle andere muurverven moeten volgens EN 1062-1 en testmethode EN 1062-3 in klasse II (gemiddelde waterdoorlatendheid) of beter zijn ingedeeld.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet een testverslag indienen gebaseerd op het gebruik van de methode volgens EN 1062-3 en de indeling volgens EN 1062-1.

3h)   Schimmel- en algenbestendigheid

Wanneer van muurafwerkingslagen en houtbeitsen voor gebruik buitenshuis wordt beweerd dat zij schimmel- en algenwerende eigenschappen bezitten, moeten in overeenstemming met PT7 van de Biocidenverordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad (6) de volgende eisen worden vastgesteld met gebruikmaking van EN 15457 en EN 15458.

Muurverven moeten een score hebben van klasse 1 of lager (1 of 0) voor schimmelbestendigheid (d.w.z. minder dan 10 % schimmeldek) en een score van klasse 1 of lager voor algenbestendigheid.

Houtbeitsen moeten een score van 0 hebben voor schimmelbestendigheid en 0 voor algenbestendigheid.

Wegens het brede scala van mogelijke kleuren wordt voor dit criterium uitsluitend de aankleurbare basis beproefd.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet een testverslag indienen gebaseerd op het gebruik van de methode in EN 15457 en EN 15458.

3i)   Scheuroverbrugging

Wanneer van een muurverf (of betonverf) wordt beweerd dat zij elastomere eigenschappen bezit, moet zij volgens de methode EN 1062 ten minste in klasse A1 zijn ingedeeld bij 23 oC.

Wegens het brede scala van mogelijke kleuren wordt voor dit criterium uitsluitend de aankleurbare basis beproefd.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet een testverslag indienen gebaseerd op het gebruik van de methode DIN EN 1062-7.

3j)   Alkalibestendigheid

Muurverven en -primers mogen geen merkbare schade vertonen wanneer de coating overeenkomstig de methode ISO 2812-4 gedurende 24 uur met een 10 % NaOH-oplossing wordt bespat. De beoordeling vindt plaats na 24 uur drogen/herstel.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet een testverslag indienen gebaseerd op het gebruik van de ISO 2812-4-methode.

3k)   Corrosiebestendigheid

Op een ondergrond worden corrosiestresstests uitgevoerd om de score te kunnen bepalen volgens de juiste atmosferische corrosiecategorie of -categorieën in EN ISO 12944-2 en de bijbehorende testprocedures in EN ISO 12944-6. Roestwerende verven voor stalen ondergronden worden getest nadat ze overeenkomstig ISO 9227 240 uur met zout zijn besproeid. Aan de resultaten wordt een score toegekend aan de hand van ISO 4628-2 voor blaasvorming en ISO 4628-3 voor roestvorming. De verf mag in de blaasvormingstest niet slechter dan 3 scoren wat betreft de grootte en dichtheid, en niet slechter dan Ri2 in de roestvormingstest.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet test- en scoreverslagen indienen ter staving van naleving van dit criterium.

Criterium 4. Gehalte aan vluchtige en halfvluchtige organische stoffen (VOS, HVOS)

Het maximumgehalte aan vluchtige organische stoffen (VOS) en halfvluchtige organische stoffen (HVOS) mag de grenswaarden in tabel 3 niet overschrijden.

Het gehalte aan VOS en HVOS moet worden bepaald voor het gebruiksklare product, inclusief alle kleurmiddelen en/of verdunners e.d. waarvan toevoeging vóór gebruik wordt aanbevolen.

Producten met een VOS-gehalte dat in overeenstemming is met grenswaarden in tabel 3, mogen naast de milieukeur de tekst „verminderd VOS-gehalte” en het VOS-gehalte in g/l vermelden.

Tabel 3

Grenswaarden van VOS- en HVOS-gehalten

Productbeschrijving (met de bijbehorende subcategorielettercode uit Richtlijn 2004/42/EG)

VOS-grenswaarden

(g/l met inbegrip van water)

HVOS-grenswaarden

(g/l met inbegrip van water)

a.

Matte coatings voor wanden en plafonds voor gebruik binnenshuis (glans ≤ 25@60°)

10

30 (7)/40 (8)

b.

Glanzende coatings voor wanden en plafonds voor gebruik binnenshuis (glans > 25@60°)

40

30 (7)/40 (8)

c.

Buitenmuren met minerale ondergrond

25

40

d.

Hout- en metaalverven voor binnen- en buitendecoratie en voor interieur- en gevelbekleding

80

50 (7)/60 (8)

e.

Vernissen en beitsen voor binnenhoutwerk, inclusief dekkende beitsen

65

30

e.

Vernissen en houtbeitsen voor buitenhoutwerk, inclusief dekkende houtbeitsen

75

60

f.

Houtbeitsen met minimale laagdikte voor binnen en buiten

50

30 (7)/40 (8)

g.

Primers

15

30 (7)/40 (8)

h.

Hechtprimers

15

30 (7)/40 (8)

i.

Eencomponentcoatings met bijzondere eigenschappen

80

50 (7)/60 (8)

j.

Tweecomponentencoatings met bijzondere eigenschappen, bestemd voor specifieke toepassingen zoals vloeren

80

50 (7)/60 (8)

l.

Coatings met decoratief effect

80

50 (7)/60 (8)

Roestwerende verven

80

60

Het VOS-gehalte moet worden bepaald door berekening op basis van de ingrediënten en grondstoffen of met gebruikmaking van de methoden in ISO 11890-2, of, als alternatief voor producten met een VOS-gehalte van minder dan 1,0 g/l, de methoden in ISO 17895. Het HVOS-gehalte moet worden bepaald met gebruikmaking van de methode in ISO 11890-2. De merkstoffen in tabel 4 moeten worden gebruikt als basis voor het afbakenen van de gaschromatografieresultaten voor de HVOS. In het geval van producten voor gebruik zowel binnens- als buitenshuis moet de strengste HVOS-grenswaarde voor verven voor gebruik binnenshuis worden gebruikt.

Tabel 4

Merkstoffen voor het bepalen van het HVOS-gehalte

 

Polaire systemen

(watergedragen coatingproducten)

Apolaire systemen

(solventgedragen coatingproducten)

HVOS

Diethyladipaat (C10H18O4) tot methylpalmitaat (C17H34O2)

Tetradecaan (C14H30) tot n-docosaan (C22H46)

Beoordeling en controle: de aanvrager moet voor het VOS-gehalte van het gebruiksklare product ofwel een testverslag verstrekken waarbij wordt gebruikgemaakt van de methoden in ISO 11890-2 of ISO 17895 waaruit blijkt dat aan dit criterium is voldaan, ofwel een verklaring waarin staat dat aan dit criterium is voldaan, gestaafd met berekeningen op basis van de ingrediënten en grondstoffen van de verf.

De aanvrager moet voor het HVOS-gehalte van het gebruiksklare product ofwel een testverslag verstrekken waarbij wordt gebruikgemaakt van de methode in ISO 11890-2, ofwel een verklaring waarin staat dat aan dit criterium is voldaan, gestaafd met berekeningen op basis van de ingrediënten en grondstoffen van de verf. Voor de test moet worden gebruikgemaakt van de in tabel 4 en in de gebruikershandleiding inzake criteria genoemde merkstoffen. Bevoegde instanties mogen van aanvragers verlangen dat zij de berekeningen aan de hand van een bepaalde testmethode valideren.

Criterium 5. Beperkingen ten aanzien van gevaarlijke stoffen en mengsels

Het eindproduct mag geen gevaarlijke stoffen of mengsels bevatten overeenkomstig de regels in de volgende subcriteria die van toepassing zijn op:

gevarenindelingen en waarschuwingszinnen

zeer zorgwekkende stoffen

bepaalde andere ingedeelde stoffen

Aanvragers moeten aantonen dat de formulering van het eindproduct voldoet aan de algemene eisen voor beoordeling en controle en aan eventuele aanvullende eisen in het aanhangsel.

5a)   Algemene beperkingen op gevarenindelingen en waarschuwingszinnen

Tenzij uitdrukkelijk als uitzondering opgenomen in het aanhangsel mag de formulering van het eindproduct, met inbegrip van alle opzettelijk toegevoegde ingrediënten met een concentratie van meer dan 0,010 %, geen stoffen of mengsels bevatten die zijn ingedeeld als giftig, gevaarlijk voor het milieu, inhalatie- of huidallergeen, kankerverwekkend, mutageen in geslachtscellen of giftig voor de voortplanting in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1272/2008 of Richtlijn 67/548/EEG van de Raad (9) en als geïnterpreteerd volgens de gevarenaanduidingen en waarschuwingszinnen in tabel 5 van dit criterium.

Tabel 5

Aan beperkingen onderhevige gevarenindelingen en hun categorie

Acute toxiciteit

Categorie 1 en 2

Categorie 3

H300 Dodelijk bij inslikken (R28)

H301 Giftig bij inslikken (R25)

H310 Dodelijk bij contact met de huid (R27)

H311 Giftig bij contact met de huid (R24)

H330 Dodelijk bij inademing (R23/26)

H331 Giftig bij inademing (R23)

H304 Kan dodelijk zijn als de stof bij inslikken in de luchtwegen terechtkomt (R65)

EUH070 Giftig bij oogcontact (R39/41)

 

Specifieke doelorgaantoxiciteit

Categorie 1

Categorie 2

H370 Veroorzaakt schade aan organen (R39/23, R39/24, R39/25, R39/26, R39/27, R39/28)

H371 Kan schade aan organen veroorzaken (R68/20, R68/21, R68/22)

H372 Veroorzaakt schade aan organen bij langdurige of herhaalde blootstelling (R48/25, R48/24, R48/23)

H373 Kan schade aan organen veroorzaken bij langdurige of herhaalde blootstelling (R48/20, R48/21, R48/22)

 

Sensibilisatie van de luchtwegen of van de huid

Categorie 1A

Categorie 1B

H317: Kan een allergische huidreactie veroorzaken (R43)

H317: Kan een allergische huidreactie veroorzaken (R43)

H334: Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken (R42)

H334: Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken (R42)

 

Kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting

Categorie 1A en 1B

Categorie 2

H340 Kan genetische schade veroorzaken (R46)

H341 Verdacht van het veroorzaken van genetische schade (R68)

H350 Kan kanker veroorzaken (R45)

H351 Verdacht van het veroorzaken van kanker (R40)

H350i Kan kanker veroorzaken bij inademing (R49)

 

H360F Kan de vruchtbaarheid schaden (R60)

H361f Wordt ervan verdacht de vruchtbaarheid te schaden (R62)

H360D Kan het ongeboren kind schaden (R61)

H361d Wordt ervan verdacht het ongeboren kind te schaden (R63)

H360FD Kan de vruchtbaarheid schaden. Kan het ongeboren kind schaden (R60, R60/61)

H361fd Wordt ervan verdacht de vruchtbaarheid te schaden. Verdacht van het schaden van het ongeboren kind (R62/63)

H360Fd Kan de vruchtbaarheid schaden. Verdacht van het schaden van het ongeboren kind (R60/63)

H362 Kan schadelijk zijn via de borstvoeding (R64)

H360Df Kan het ongeboren kind schaden. Verdacht van het verminderen van de vruchtbaarheid (R61/62)

 

 

Gevaar voor het aquatisch milieu

Categorie 1 en 2

Categorie 3 en 4

H400 Zeer giftig voor in het water levende organismen (R50)

H412 Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen (R52/53)

H410 Zeer giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen (R50/53)

H413 Kan langdurige schadelijke gevolgen voor in het water levende organismen hebben (R53)

H411 Giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen (R51/53)

 

 

Gevaar voor de ozonlaag

EUH059 Gevaarlijk voor de ozonlaag (R59)

 

De meest recente door de Unie aangenomen indelingsregels hebben voorrang op de opgesomde gevarenindelingen en waarschuwingszinnen. Daarom moeten de aanvragers overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EG) nr. 1272/2008 ervoor zorgen dat de indelingen gebaseerd zijn op de meest recente regels inzake indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels.

Aanvragers moeten, om naleving van dit criterium aan te tonen, de gevarenindeling van het uiteindelijke verfproduct vaststellen. Dit moet gebeuren in overeenstemming met de methoden voor de indeling van mengsels in Verordening (EG) nr. 1272/2008 en alle wijzigende wetgeving. De equivalentie tussen mengselindelingen volgens Richtlijn 67/548/EEG (de richtlijn inzake gevaarlijke stoffen of DSD-richtlijn) en de mengselindelingen volgens Verordening (EG) nr. 1272/2008 (de CLP-verordening) is opgenomen in tabel 6.

Het eindproduct mag niet zijn ingedeeld en geëtiketteerd als acuut toxisch, toxisch voor specifieke doelorganen, inhalatie- of huidallergeen, of kankerverwekkend, mutageen, giftig voor de voortplanting, of gevaarlijk voor het milieu, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 of Richtlijn 67/548/EEG.

Tabel 6

Indeling van eindproducten: Equivalentie tussen CLP en DSD

CLP-mengselindeling

DSD-equivalent

Acuut toxisch

T of T+

Toxisch voor specifieke doelorganen

T, T+ of Xn

Een inhalatie- of huidallergeen

Een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting giftige stof

Kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting giftige stof categorieën 1-3

Gevaarlijk voor het milieu

N (zonder R53 en R52/53)

5a) i)   Uitzonderingen die gelden voor bepaalde groepen stoffen

Voor deze productengroep gelden uitzonderingen zodat bepaalde groepen stoffen in het eindproduct mogen voorkomen. In deze uitzonderingen worden de gevarenindelingen en de specifieke groepen stoffen waarvoor uitzonderingen bestaan, aangegeven, samen met de bijbehorende voorwaarden en maximumconcentraties die van toepassing zijn. De uitzonderingen zijn opgenomen in het aanhangsel en gelden voor de volgende groepen stoffen.

1.

Conserveringsmiddelen die worden toegevoegd aan kleurmiddelen, bindmiddelen en het eindproduct

a)

in-blik-conserveringsmiddelen

b)

conserveringsmiddelen voor kleurmachines

c)

droge-filmconserveringsmiddelen

d)

stabilisatoren voor conserveringsmiddelen

2.

Agentia tegen uitdroging en velvorming

a)

agentia tegen uitdroging

b)

agentia tegen velvorming

3.

Corrosieremmers

a)

corrosieremmers

b)

preventie van koperroest

4.

Oppervlakteactieve stoffen

a)

oppervlakteactieve stoffen voor algemene doeleinden

b)

alkylfenolethoxylaten (APEO's)

c)

oppervlakteactieve perfluorstoffen

5.

Diverse functionele stoffen met algemene toepassingen

a)

siliconenharsemulsie in witte verven, kleurmiddelen en aankleurbare basissen van kleurmengsystemen

b)

metalen en metaalverbindingen

c)

minerale grondstoffen, met inbegrip van vulmiddelen

d)

neutraliserende agentia

e)

optische bleekmiddelen

f)

pigmenten

6.

Diverse functionele stoffen met gespecialiseerde toepassingen

a)

uv-beschermingsstoffen en -stabilisatoren

b)

weekmakers

7.

Residuen die aanwezig kunnen zijn in het eindproduct

a)

formaldehyde

b)

oplosmiddelen

c)

niet-gereageerde monomeren

d)

vluchtige aromatische verbindingen en gehalogeneerde verbindingen

5a) ii)   Uitzonderingsvoorwaarden die gelden voor productielocaties

Aanvullende voorwaarden met betrekking tot de productie van verven en vernissen zijn van toepassing in het geval van uitzonderingen voor stoffen die acuut toxisch of specifiek doelorgaantoxisch zijn. In dit geval moet de aanvrager bewijzen overleggen waaruit blijkt dat aan de volgende eisen is voldaan:

stoffen die zijn ingedeeld als acuut toxisch of specifiek doelorgaantoxisch, moeten aantoonbaar voldoen aan de betreffende indicatieve grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling op Europees niveau of van de lidstaten voor de desbetreffende stof(fen), waarbij de strengste grenswaarde van toepassing is;

indien er geen referentiegrenswaarden voor beroepsmatige blootstelling zijn, moet de aanvrager aantonen hoe de gezondheids- en veiligheidsprocedures voor de omgang met de gebruikte stof(fen) op locaties waar het uiteindelijke verfproduct met milieukeur wordt geproduceerd de blootstelling beperken;

voor stoffen die als aerosol- of dampvorm zijn ingedeeld, moet worden aangetoond dat de werknemers niet zijn blootgesteld aan deze vorm van de stof;

voor stoffen die in hun droge vorm zijn ingedeeld, moet worden aangetoond dat de werknemers tijdens de productie niet in contact kunnen komen met deze vorm van de stof.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet naleving van dit criterium aantonen aan de hand van een verklaring van de indeling en/of niet-indeling voor:

het uiteindelijke verf- of vernisproduct op basis van de methoden voor indeling van mengsels in Verordening (EG) nr. 1272/2008 en alle wijzigende wetgeving;

ingrediënten in de formulering van verven of vernissen die behoren tot de groepen stoffen die zijn opgesomd in 5a) i) en die aanwezig zijn in concentraties van meer dan 0,010 %.

Deze verklaring moet worden gebaseerd op de informatie die overeenkomstig de eisen in het aanhangsel is verzameld.

Actieve ingrediënten waarop specifieke concentratiegrenzen van toepassing kunnen zijn krachtens Verordening (EG) nr. 1272/2008 en die onder de ondergrens van 0,010 % kunnen vallen, moeten ook worden geïdentificeerd.

De volgende technische informatie moet worden verstrekt ter staving van de verklaring van indeling of niet-indeling van de ingrediënten:

i)

voor stoffen die niet zijn geregistreerd volgens de REACH-verordening of waarvoor er nog geen geharmoniseerde CLP-indeling bestaat: informatie waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de eisen in bijlage VII bij de REACH-verordening;

ii)

voor stoffen die zijn geregistreerd volgens de REACH-verordening en die niet voldoen aan de eisen voor CLP-indeling: informatie op basis van het REACH-registratiedossier waaruit blijkt dat de stof niet is ingedeeld;

iii)

voor stoffen met een geharmoniseerde indeling of stoffen die zelf zijn ingedeeld: veiligheidsinformatiebladen indien beschikbaar. Indien deze niet beschikbaar zijn of de stof zelf is ingedeeld, moet informatie worden verstrekt betreffende de gevarenindeling van stoffen overeenkomstig bijlage II bij de REACH-verordening;

iv)

in het geval van mengsels: veiligheidsinformatiebladen indien beschikbaar. Indien deze niet beschikbaar zijn, moet de berekening van de mengselindeling worden verstrekt overeenkomstig de regels in Verordening (EG) nr. 1272/2008, samen met informatie betreffende de gevarenindeling van mengsels overeenkomstig bijlage II bij de REACH-verordening.

Stoffen en mengsels moeten worden beschreven overeenkomstig rubrieken 10, 11 en 12 van bijlage II bij de REACH-Verordening (Voorschriften voor de samenstelling van veiligheidsinformatiebladen). Dit moet informatie omvatten over de fysieke vorm en toestand van de ingrediënten, alsook de identificatie van geproduceerde nano-ingrediënten waarvan minstens 50 % van de deeltjes in de gekwantificeerde grootteverdeling één of meer externe dimensies bezit binnen het bereik van 1 nm tot 100 nm.

De aanvrager moet ook stoffen en mengsels identificeren die worden gebruikt in de verfformulering en waarop de specifieke uitzonderingseisen, als bepaald in het aanhangsel, van toepassing zijn. Er moet voor elke stof of elk mengsel waarop een uitzondering van toepassing is, informatie worden verstrekt waaruit blijkt hoe aan de uitzonderingseisen is voldaan.

5b)   Beperkingen met betrekking tot zeer zorgwekkende stoffen

In overeenstemming met artikel 6, lid 7, van Verordening (EG) nr. 66/2010 mogen het eindproduct en eventuele ingrediënten of grondstoffen, waarvoor geen specifieke uitzonderingen bestaan, geen stoffen bevatten die:

beantwoorden aan de criteria van artikel 57 van de REACH-verordening;

zijn vastgesteld volgens de procedure van artikel 59, lid 1, van de REACH-verordening, waarin de lijst wordt vastgesteld van stoffen die in aanmerking komen om te worden ingedeeld als zeer zorgwekkende stof.

Er worden geen uitzonderingen toegekend voor stoffen die aan een van deze voorwaarden of aan beide voorwaarden voldoen en die in een verf- of vernisproduct aanwezig zijn in concentraties hoger dan 0,10 gewichtspercent.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet een verklaring overleggen waarin staat dat aan dit criterium is voldaan, samen met door leveranciers ondertekende verklaringen dat aan dit criterium wordt voldaan. Aanvragers moeten aantonen dat zij de gebruikte stoffen hebben gescreend aan de hand van de huidige lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden ingedeeld als zeer zorgwekkende stof en de criteria in artikel 57 van de REACH-verordening.

5c)   Beperkingen net betrekking tot bepaalde gevaarlijke stoffen

Het eindproduct mag geen gevaarlijke stoffen bevatten die met name worden genoemd in het aanhangsel en die aanwezig zijn in concentraties van minstens de vastgestelde concentratiegrenzen. De beperkingen op stoffen in het aanhangsel zijn van toepassing op de volgende verf- en vernisingrediënten en -residu's:

i)

droge-filmconserveringsmiddelen

ii)

conserveringsmiddelen voor kleurmachines

iii)

in-blik-conserveringsmiddelen

iv)

stabilisatoren voor conserveringsmiddelen

iv)

oppervlakteactieve alkylfenolethoxylaten (APEO's)

v)

oppervlakteactieve perfluorstoffen

vi)

metalen en metaalverbindingen

vii)

pigmenten

ix)

weekmakers

x)

vrij formaldehyde

Beoordeling en controle: de controle- en testeisen zijn vastgesteld in het aanhangsel voor elke stof en zijn afhankelijk van de specifieke vorm van verf en vernis.

Criterium 6. Consumenteninformatie

6a)

De volgende tekst moet op de verpakking staan of aan de verpakking zijn bevestigd:

„Verspil zo weinig mogelijk verf door in te schatten hoeveel verf u nodig heeft”

„Sluit niet-gebruikte verf goed af voor hergebruik”

„Het hergebruik van verf kan het milieueffect van de producten tijdens hun levenscyclus aanzienlijk verminderen”

6b)

De volgende algemene informatie en adviezen moeten op de verpakking staan of aan de verpakking zijn bevestigd:

een manier om de benodigde hoeveelheid verf vóór aankoop in te schatten om zo weinig mogelijk verf te verspillen en een aanbevolen hoeveelheid als richtsnoer (bv. voor 1 m2 muur is x liter verf nodig);

wat moet worden gedaan met niet-gebruikte verf en — indien beschikbaar — een internetadres of contactgegevens waar de consumenten terechtkunnen voor meer informatie.

6c)

De volgende adviezen en aanbevelingen over hoe met verf moet worden omgegaan, moeten op de verpakking staan of aan de verpakking zijn bevestigd:

veiligheidsmaatregelen voor de verver of de gebruiker. Dit omvat basisaanbevelingen over te dragen persoonlijke beschermingsuitrusting, alsook aanvullende maatregelen die moeten worden genomen wanneer sproeiuitrusting wordt gebruikt;

aanbevelingen voor het reinigen van gereedschappen en adequaat afvalbeheer (teneinde water- en bodemverontreiniging zo veel mogelijk te beperken), zoals de vermelding dat ongebruikte verf een specifieke behandeling vereist met het oog op milieuvriendelijke verwijdering, en daarom niet mag worden weggegooid met het huishoudelijk of bedrijfsafval (bv. „Giet verfresten niet weg in de gootsteen of in het toilet of werp ze niet in een vuilnisbak”);

verfopslag in passende omstandigheden (voor en na opening), met inbegrip van, indien van toepassing, advies inzake veiligheid.

Beoordeling en controle: de aanvrager moet verklaren dat het product aan de eis voldoet en de bevoegde instantie samen met de aanvraag voorzien van het ontwerp of voorbeelden van de gebruikersinformatie en/of een link naar een website van de fabrikant waar deze informatie wordt verstrekt. De aanbevolen hoeveelheid verf die als richtsnoer wordt gegeven, moet worden genoemd.

Criterium 7. Informatie op de EU-milieukeur

Als het facultatieve label met tekstvak wordt gebruikt, dan moet het de volgende tekst bevatten:

minimaal gehalte aan gevaarlijke stoffen

verminderd gehalte aan vluchtige organische stoffen (VOS): x g/l

goede prestaties bij gebruik binnenshuis (indien is voldaan aan de criteria voor gebruik binnenshuis), of

goede prestaties bij gebruik buitenshuis (indien is voldaan aan de criteria voor gebruik buitenshuis), of

goede prestaties bij gebruik zowel binnens- als buitenshuis (indien zowel aan de criteria voor gebruik binnenshuis als aan de criteria voor gebruik buitenshuis is voldaan)

De richtsnoeren voor het gebruik van het facultatieve etiket met tekstvak kunnen worden geraadpleegd in de „Guidelines for use of the Ecolabel logo” op de website:

http://ec.europa.eu/environment/ecolabel/documents/logo_guidelines.pdf

Beoordeling en controle: de aanvrager moet een voorbeeld van het productetiket of een ontwerp van de verpakking waarop de EU-milieukeur staat, verstrekken, tezamen met een verklaring dat aan dit criterium is voldaan.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).

(2)  Ontleend aan het referentiedocument over de beste beschikbare technologie (BREF) voor de fabricage van anorganische bulkchemicaliën, augustus 2007.

(3)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(4)  Alleen vereist wanneer marketingclaims over de verven worden gemaakt.

(5)  EN ISO 2813.

(6)  Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1).

(7)  Witte verven en vernissen voor gebruik binnenshuis.

(8)  Gekleurde verven voor gebruik binnenshuis/verven en vernissen voor gebruik buitenshuis.

(9)  Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 196 van 16.8.1967, blz. 1).

Aanhangsel

LIJST VAN AAN BEPERKINGEN EN UITZONDERINGEN ONDERHEVIGE GEVAARLIJKE STOFFEN

Stoffengroep

Reikwijdte van de beperking en/of uitzondering

Concentratiegrenzen (indien van toepassing)

Beoordeling en controle

1.   Conserveringsmiddelen die worden toegevoegd aan kleurmiddelen, bindmiddelen en het eindproduct

i)

Regels met betrekking tot de toelatingsstatus van biociden

De verfformulering mag uitsluitend conserveringsmiddelen bevatten die voldoen aan de eisen in 1a), 1b) en 1c) (voor zover van toepassing), die zijn toegelaten krachtens Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) en Verordening (EU) nr. 528/2012 en waarvoor in het beoordelingsverslag een risicobeoordeling is opgenomen voor beroepsmatig en/of niet-beroepsmatig (doe-het-zelvers-)gebruik. Aanvragers dienen de meest recente lijst van goedgekeurde stoffen te raadplegen:

Conserveringsmiddelen waarvoor ter beoordeling een dossier werd ingediend en waarvoor nog geen besluit over de toelating of afwijzing is genomen, mogen tot aan de vaststelling van het besluit gebruikt blijven worden.

ii)

Toegelaten totaalgehalten aan in-blik- en droge-filmconserveringsmiddelen in het gebruiksklare product

De totale hoeveelheden in-blik- en droge-filmconserveringsmiddelen die in producten voor gebruik binnens- en buitenshuis mogen worden gebruikt, staan in de volgende tabel

Toegelaten totaalgehalten aan conserveringsmiddelen in verf- en vernisproducten

Wijze van conservering

Producten voor gebruik binnenshuis

Producten voor gebruik buitenshuis

In-blik-conserveringsmiddelen

0,060 %

0,060 %

Droge-filmconserveringsmiddelen

Niet toegestaan

0,30 %

Uitzondering voor:

 

 

i)

verven voor gebruik in zeer vochtige ruimten

0,10 %

N.v.t.

ii)

IPBC-combinaties voor bescherming buitenshuis

N.v.t.

0,65 %

Totaalgehalte conserveringsmiddelen

0,060 %

0,360 %

Met uitzonderingen voor i) en ii) voor droge-filmconservering

0,160 %

0,710 %

iii)

Toegelaten totaalgehalten aan isothiazolinonstoffen en -verbindingen in het gebruiksklare product

Het totaalgehalte aan isothiazolinonverbindingen in verven of vernissen mag niet meer bedragen dan 0,050 % (500 ppm), met uitzondering van houtverven en -vernissen voor gebruik buitenshuis, waar het gehalte niet meer mag bedragen dan 0,20 %. De volgende conserveringsmiddelen mogen bij uitzondering worden gebruikt, mits hun aandeel in het totaalgehalte aan isothiazolinonverbindingen in het eindproduct niet meer bedraagt dan de volgende maximale waarden:

 

2-methyl-2H-isothiazol-3-on 0,0200 %

 

1,2-benzisothiazol-2(2H)-on 0,0500 %

 

2-octyl-2H-isothiazol-3-on 0,0500 %, met uitzondering van houtverven en -vernissen voor gebruik buitenshuis, waar hogere concentraties toegestaan zijn

 

5-chloor-2-methyl-4-isothiazolin-3-on/2- methyl-4-isothiazolin-3-on: 0,0015 %

a)

in-blik-conserverings-middelen

Toepasselijkheid:

alle producten, tenzij anders gespecificeerd

In-blik-conserveringsmiddelen die zijn ingedeeld met de volgende gevarenindelingen waarvoor een uitzondering geldt, mogen worden gebruikt in producten met een milieukeur:

Indelingen waarvoor een uitzondering geldt: H331 (R23), H400 (R50), H410 (R50/53), H411 (R51/53), H412 (R52/53), H317 (R43)

De in-blik-conserveringsmiddelen die zijn ingedeeld met deze gevarenindelingen waarvoor een uitzondering geldt, moeten voor afwijking ook aan de volgende voorwaarden voldoen:

de totale concentratie mag niet meer bedragen dan 0,060 gewichtspercent;

stoffen ingedeeld met H400 (R50) en/of H410 (R50/53) moeten niet-bioaccumulerend zijn. Niet-bioaccumulerende stoffen moeten een log Kow hebben van ≤ 3,2 of een bioconcentratiefactor (BCF) van ≤ 100;

er moeten bewijsstukken worden verstrekt waaruit blijkt dat het product voldoet aan de toelatingsvoorwaarden van Richtlijn 98/8/EG en Verordening (EU) nr. 528/2012;

indien conserveringsmiddelen worden gebruikt die formaldehydeafgevende stoffen zijn, moeten de formaldehyde-emissies van het eindproduct voldoen aan de eisen in stofbeperking 7a).

Specifieke concentratiegrenzen zijn van toepassing op de volgende conserveringsmiddelen:

i)

zinkpyrithion

ii)

n-(3-aminopropyl)-n-dodecylpropaan-1, 3-diamine

In-blik-conserverings-middelen

Totaalgehalte in het eindproduct: 0,060 gewichtspercent

Concentratiegrens

0,050 %

0,050 %

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn bindmiddelenleverancier betreffende de actieve ingrediënten in het eindproduct en zijn bindmiddel, met CAS-nummers en indelingen.

Dit omvat de door de aanvrager uitgevoerde berekening van de concentratie van het actieve ingrediënt in het eindproduct.

Overeenkomstig de eisen van artikel 58, lid 3, van de Biocidenverordening (EU) nr. 528/2012 moeten alle geproduceerde actieve ingrediënten waarvan minstens 50 % van de deeltjes in de gekwantificeerde grootteverdeling één of meer externe dimensies bezit binnen het bereik van 1 nm tot 100 nm worden geïdentificeerd.

b)

Conserveringsmiddelen voor kleurmachines

De gevarenindelingen waarvoor een uitzondering geldt en de uitzonderingsvoorwaarden onder 1a) zijn ook van toepassing op conserveringsmiddelen die worden gebruikt om in machines opgeslagen kleurmiddelen te beschermen voordat ze met aankleurbare basissen worden gemengd.

Conserveringsmiddelen die worden toegevoegd om kleuren te beschermen die in machines zullen worden gebruikt, mogen het totaal van 0,20 gewichtspercent niet overschrijden.

Voor de volgende conserveringsmiddelen gelden specifieke concentratiemaxima voor hun aandeel in het totaal aan conserveringsmiddelen in het kleurmiddel:

Totaalgehalte aan conserveringsmiddelen in het kleurmiddel:

0,20 gewichtspercent

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en/of zijn kleurstoffenleverancier betreffende de actieve ingrediënten in het eindproduct en zijn bindmiddel, met CAS-nummers en indelingen.

Dit omvat de berekening van de concentratie van het actieve ingrediënt in het uiteindelijke kleurenproduct.

Overeenkomstig de eisen van artikel 58, lid 3, van Verordening (EU) nr. 528/2012 (de biocidenverordening) moeten alle geproduceerde actieve ingrediënten waarvan minstens 50 % van de deeltjes in de gekwantificeerde grootteverdeling één of meer externe dimensies bezit binnen het bereik van 1 nm tot 100 nm worden geïdentificeerd.

i)

3-jood-2-propynylbutylcarbamaat (IPBC)

0,10 %

ii)

zinkpyrithion

0,050 %

iii)

n-(3-aminopropyl)-n-dodecylpropaan-1, 3-diamine

0,050 %

c)

Droge-filmconserveringsmiddelen

Toepasselijkheid:

Verven voor gebruik buitenshuis, verven voor gebruik binnenshuis voor specifieke toepassingen

Droge-filmconserveringsmiddelen en hun stabilisatoren die zijn ingedeeld met de volgende gevarenindelingen waarvoor een uitzondering geldt, mogen worden gebruikt in alle producten voor gebruik buitenshuis, en alleen met bepaalde producten voor gebruik binnenshuis:

Indelingen waarvoor een uitzondering geldt: H400 (R50), H410 (R50/53), H411 (R51/53), H412 (R52/53), H317 (R43)

De droge-filmconserveringsmiddelen die zijn ingedeeld met deze gevarenindelingen waarvoor een uitzondering geldt, moeten ook aan de volgende uitzonderingsvoorwaarden voldoen:

de totale concentratie mag niet meer bedragen dan 0,10 of 0,30 gewichtspercent (al naargelang).

stoffen ingedeeld met H400 (R50) en/of H410 (R50/53) moeten niet-bioaccumulerend zijn. niet-bioaccumulerende stoffen moeten een log Kow hebben van ≤ 3,2 of een bioconcentratiefactor (BCF) van ≤ 100.

er moeten bewijsstukken worden verstrekt waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de toelatingsvoorwaarden voor conserveringsmiddelen in Richtlijn 98/8/EG (de biocidenrichtlijn) en Verordening (EU) nr. 528/2012 (de biocidenverordening).

Een hoger totaal is van toepassing op de volgende droge-filmconserveringsmiddelen voor uitsluitend de gespecificeerde toepassingen:

3-jood-2-propynylbutylcarbamaat (IPBC)-combinaties

verven en -vernissen voor gebruik buitenshuis

Specifieke concentratiegrenzen zijn van toepassing op de volgende conserveringsmiddelen:

zinkpyrithion

Droge-filmconserveringsmiddelen

Totaalgehalte in het eindproduct:

verven voor gebruik binnenshuis voor zeer vochtige ruimten, met inbegrip van keukens en badkamers

0,10 gewichtspercent

Alle toepassingen van verven voor gebruik buitenshuis

0,30 gewichtspercent

Totaal voor verven voor gebruik buitenshuis voor IPBC-combinaties:

0,650 %

0,050 %

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn bindmiddelenleveran-cier betreffende de actieve ingrediënten in het eindproduct en zijn bindmiddel, met CAS-nummers en indelingen.

Dit omvat de door de aanvrager uitgevoerde berekening van de concentratie van het actieve ingrediënt in het eindproduct.

Overeenkomstig de eisen van artikel 58, lid 3, van Verordening (EU) nr. 528/2012 (de biocidenverordening) moeten alle geproduceerde actieve ingrediënten waarvan minstens 50 % van de deeltjes in de gekwantificeerde grootteverdeling één of meer externe dimensies bezit binnen het bereik van 1 nm tot 100 nm worden geïdentificeerd.

d)

Stabilisatoren voor conserveringsmiddelen

Er geldt een uitzondering voor zinkoxide voor gebruik als stabilisator voor combinaties van droge-filmconserveringsmiddelen waarvoor zinkpyrithion of 1,2 benzisothiazol-3(2H)-on (BIT) nodig is.

0,050 %

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn leveranciers van grondstoffen.

2.   Agentia tegen uitdroging en velvorming

a)

Droogstoffen

Toepasselijkheid:

Alle verfproducten, tenzij anders gespecificeerd

Indelingen waarvoor een uitzondering geldt: H301 (R24), H317 (R43), H373 (R48/20-22), H412 (R52/53), H413 (R53)

Voor witte en lichtgekleurde verven zijn er afwijkingen voor kobaltdroogstoffen in alkydverven, die aanvullend zijn ingedeeld met H400 (R50) en H410, uitsluitend in concentraties onder de volgende grens:

Totaalgehalte aan droogstof

0,10 gewichtspercent

Maximumgehalte aan kobaltdroogstof

0,050 %

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveranciers, met CAS-nummers en indelingen.

b)

Agentia tegen velvorming

Toepasselijkheid:

Alle verfproducten

Indelingen waarvoor een uitzondering geldt: H412 (R52/53), H413 (R53), H317 (R43)

0,40 gewichtspercent

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveranciers, met CAS-nummers en indelingen.

3.   Corrosieremmers

a)

Pigmenten tegen corrosie

Toepasselijkheid:

Indien nodig

Indelingen waarvoor een uitzondering geldt: H410 (R50/53), H411 (R51/53), H412 (R52/53), H413 (R53)

Toepasselijke concentratiegrenzen:

i)

Klassen d, i en j van de verfrichtlijn (2004/42/EG)

8,0 gewichtspercent

Verificatie:

verklaring door de aanvrager en zijn leveranciers van grondstoffen, gestaafd met het veiligheidsinformatieblad.

ii)

Alle andere producten

2,0 gewichtspercent

b)

Preventie van koperroest

Toepasselijkheid:

Indien nodig

Indelingen met afwijkingen: H412 (R52/53), H413 (R53)

0,50 gewichts-percent

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveran-ciers, met CAS-nummers en indelingen.

4.   Oppervlakteactieve stoffen

a)

Oppervlakteactieve stoffen voor algemene doeleinden

Toepasselijkheid:

In alle producten gebruikte oppervlakteactieve stoffen

Indelingen waarvoor een uitzondering geldt: H411 (R51/53), H412 (R52/53), H413 (R53)

De volgende totale waarden zijn van toepassing op gebruiksklare eindproducten:

Witte en lichtgekleurde producten

Alle andere kleuren

De uitzondering geldt voor de formulering van de oppervlakteactieve stof die aan de verffabrikant wordt geleverd. Er zijn specifieke beperkingen van toepassing op oppervlakteactieve alkylfenolethoxylaten (APEO's) en oppervlakteactieve perfluorstoffen.

Totale oppervlakteactieve stoffen in het gebruiksklare product:

1,0 gewichtspercent

3,0 gewichtspercent

Verificatie:

verklaring van de aanvrager, zijn grondstoffenleveranciers en/of zijn leverancier van oppervlakteactieve stoffen, met CAS-nummers en indelingen voor de gebruikte oppervlakteactieve stoffen.

b)

Alkylfenolethoxylaten (APEO's)

Toepasselijkheid:

In alle producten gebruikte oppervlakteactieve stoffen

Alkylfenolethoxylaten (APEO's) en hun derivaten mogen niet worden gebruikt in verf- of vernispreparaten of -formuleringen.

N.v.t.

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveran-cier dat deze stoffen niet worden gebruikt, met CAS-nummers en indelingen voor de gebruikte oppervlakteactieve stoffen.

c)

Oppervlakteactieve perfluorstoffen

Toepasselijkheid:

In alle producten gebruikte oppervlakteactieve stoffen

Oppervlakteactieve perfluorstoffen met lange keten, als gespecificeerd in de OESO-definitie hieronder, mogen niet worden gebruikt:

i)

perfluorcarbonzuur met koolstofketenlengtes ≥ C8, met inbegrip van perfluoroctaanzuur (PFOA);

ii)

perfluoralkylsulfonaten met koolstofketenlengtes ≥ C6, met inbegrip van perfluorhexaansulfonzuur (PFHxS) en perfluoroctaansulfonaat (PFOS), en

iii)

verwante verbindingen die bij afbraak de in i) of ii) genoemde stoffen vormen, mogen niet voorkomen in de oppervlakteactieve stof of als een residu in het verf- of vernisproduct.

Oppervlakteactieve perfluorstoffen die niet voldoen aan de eisen in i), ii) of iii) mogen slechts worden gebruikt in verf die waterbestendig of waterafstotend moet zijn (zie respectievelijk de criteria inzake efficiëntie in het gebruik 3b) en 3 g)) en die een spreidend vermogen van meer dan 8 m2/l moet hebben (zie criterium inzake efficiëntie in het gebruik 3a)).

N.v.t.

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveranciers dat deze stoffen niet worden gebruikt, met CAS-nummers en identificatie van de lengte van de keten van de gebruikte oppervlakteactieve stoffen.

5.   Diverse functionele stoffen met algemene toepassingen

a)

Siliconenharsemulsie in witte verven, kleurmiddelen en basisverven van kleursystemen

Toepasselijkheid:

Alle verfproducten

Indelingen waarvoor een uitzondering geldt: H412 (R52/53), H413 (R53)

2,0 gewichtspercent

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveranciers, met CAS-nummers en indelingen.

b)

Metalen en metaalverbindingen

Toepasselijkheid:

Alle producten

Van de volgende metalen of hun metaalverbindingen mag in het product of de ingrediënten van het product niet meer voorkomen dan de vermelde grenswaarde:

cadmium, lood, chroom VI, kwik, arseen, barium, seleen, antimoon en kobalt.

De volgende uitzonderingen zijn van toepassing:

barium, antimoon en kobalt in pigmenten (zie beperking 5f))

kobalt in droogstoffen (zie beperking 2a))

0,010 % voor ieder van de genoemde metalen

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveranciers.

c)

Minerale grondstoffen, met inbegrip van vulmiddelen

Toepasselijkheid:

Alle verfproducten

Minerale grondstoffen met inbegrip van kristallijne silica en leukofyllietmineralen die kristallijne silica bevatten en geklasseerd zijn als H373 (R48/20) worden uitgezonderd.

Minerale grondstoffen die metalen bevatten waarnaar in beperking 5b) wordt verwezen, mogen worden gebruikt indien uit laboratoriumtesten blijkt dat het metaal is gebonden in een kristalrooster en onoplosbaar is (zie de toepasselijke testmethode).

Op basis hiervan gelden uitzonderingen voor de volgende vulmiddelen:

nefeliensyeniet, met barium.

 

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveranciers, met CAS-nummers en indelingen.

Aanvragers die willen gebruikmaken van bindmiddelen die metalen bevatten waarvoor beperkingen gelden, moeten testverslagen indienen die zijn opgesteld volgens de betreffende norm.

Testmethode:

DIN 53770-1 of gelijkwaardig

d)

Neutraliserende agentia

Toepasselijkheid:

Alle verfproducten, tenzij anders vermeld

Indelingen waarvoor een uitzondering geldt: H311 (R24), H331 (R23), H400 (R50), H410 (R50/53), H411 (R51/53), H412 (R52/53), H413 (R53)

De volgende concentratiegrenzen zijn van toepassing:

 

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveranciers, met CAS-nummers en indelingen.

vernissen en vloerverven

1,0 gewichtspercent

alle andere producten

0,50 gewichtspercent

e)

Optische bleekmiddelen

Toepasselijkheid:

Alle verfproducten

Indelingen waarvoor een uitzondering geldt: H413 (R53)

0,10 gewichtspercent

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveran-ciers, met CAS-nummers en indelingen.

f)

Pigmenten

Toepasselijkheid:

Alle producten

Pigmenten die metalen bevatten, mogen alleen worden gebruikt indien uit laboratoriumtests van het pigment blijkt dat de metaalchromofoor is gebonden in een kristalrooster en onoplosbaar is.

De volgende metaalhoudende pigmenten mogen bij uitzondering worden gebruikt, zonder dat zij getest hoeven worden:

bariumsulfaat

antimoonnikkel in een onoplosbaar TiO2-rooster

kobaltaluminaat blauwe spinel

kobaltchroom blauw-groene spinel

N.v.t.

Verificatie:

testresultaten waaruit blijkt dat de chromofoor (kleurdrager) in een kristalrooster is gebonden en onoplosbaar is.

Testmethode:

DIN 53770-1 of gelijkwaardig

6.   Diverse functionele stoffen met gespecialiseerde toepassingen

a)

Uv-beschermingsmiddelen en stabiliserende agentia voor verven voor gebruik buitenshuis

Toepasselijkheid:

Verven voor gebruik buitenshuis

Indelingen waarvoor een uitzondering geldt: H317 (R43), H411 (R51/53), H412 (R52/53), H413 (R53)

0,60 gewichtspercent

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveranciers, met CAS-nummers en indelingen.

b)

Weekmakers in verf en vernis

Toepasselijkheid:

Wanneer opgenomen in de formulering

De volgende ftalaten mogen niet opzettelijk worden toegevoegd als weekmakers:

 

DEHP (bis-(2-ethylhexyl)ftalaat)

 

BBP (butylbenzylftalaat)

 

DBP (dibutylftalaat)

 

DMEP (bis-(2-methoxyethyl)ftalaat)

 

DIBP (diisobutylftalaat)

 

DIHP (di-C6-8-vertakte alkylftalaten)

 

DHNUP (di-C7-11-vertakte alkylftalaten)

 

DHP (di-n-hexylftalaat)

Concentratiegrens voor afzonderlijke ftalaten:

0,010 %

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveranciers, met CAS-nummers en indelingen.

7.   Residuen die in het eindproduct mogen voorkomen

a)

Formaldehyde

Toepasselijkheid:

Alle producten.

Vrij formaldehyde mag niet opzettelijk worden toegevoegd aan het eindproduct. Het eindproduct moet worden getest om zijn gehalte aan vrij formaldehyde te bepalen. De eisen voor de testmonsters moeten het productassortiment weerspiegelen.

De volgende totale grenswaarde is van toepassing.

 

Verificatie:

Het gehalte aan vrij formaldehyde van de witte basisverf moet worden bepaald, of van de transparante basisverf van het kleurmengsysteem als deze naar verwachting/in theorie meer formaldehyde zal/zou moeten bevatten. Daarnaast moet het gehalte aan vrij formaldehyde worden bepaald van de kleurstof die naar verwachting/in theorie meer formaldehyde zal/zou moeten bevatten.

Testmethode:

0,0010 % grenswaarde:

bepaling van de concentratie in-blik aan de hand van de Merckoquant-methode. Indien volgens deze methode het resultaat niet definitief is, moet hogedrukvloeistofchromatografie (HPLC) worden gebruikt om de in-blik-concentratie te bevestigen.

0,010 % grenswaarde:

1)

alle verven: bepaling van het gehalte aan formaldehyde in-blik door middel van analyse met gebruikmaking van VdL-RL 03 of hogedrukvloeistof-chromatografie (HPLC)

en

2)

verf en vernis voor gebruik binnenshuis: bepaling door middel van analyse volgens ISO 16000-3. Emissies mogen niet meer bedragen dan 0,25 ppm na eerste toepassing en moeten minder zijn dan 0,05 ppm na 24 uur na de eerste toepassing.

Van deze eis kan als volgt worden afgeweken:

i)

als formaldehydeafgevende stoffen nodig zijn als in-blik-conserveringsmiddel om een specifieke soort verf of vernis te beschermen en indien de formaldehydeafgevende stof wordt gebruikt ter vervanging van isothiazolinonconserveringsmiddelen.

0,0010 %

ii)

Indien polymeerdispersies (bindmiddelen) via formaldehyderesiduniveaus de functie van de formaldehydeafgevende stof vervullen in plaats van in-blik-conserveringsmiddelen.

In deze gevallen mag het totaal de volgende grenswaarden niet overschrijden:

0,010 %

b)

Oplosmiddelen

Toepasselijkheid:

alle producten.

Indelingen waarvoor een uitzondering geldt: H304 (R65)

2,0 gewichtspercent

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveranciers, met CAS-nummers en indelingen.

c)

Niet-gereageerde monomeren

Toepasselijkheid:

polymere bindmiddelsystemen

Niet-gereageerde monomeren afkomstig van bindmiddelen, waaronder acrylzuur, mogen in het eindproduct voorkomen tot aan bepaalde maximumwaarden voor het totaalgehalte.

0,050 gewichtspercent

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveranciers, met CAS-nummers en indelingen.

d)

Vluchtige aromatische koolwaterstoffen en gehalogeneerde oplosmiddelen

Toepasselijkheid:

alle producten.

Er mogen in het eindproduct geen vluchtige aromatische koolwaterstoffen of gehalogeneerde oplosmiddelen voorkomen.

Residugrenswaarde van 0,01 %

Verificatie:

verklaring van de aanvrager en zijn grondstoffenleveranciers dat dergelijke stoffen niet worden gebruikt, met CAS-nummers en indelingen.


(1)  Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1).


3.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 164/74


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 28 mei 2014

tot wijziging van de Besluiten 2011/263/EU, 2011/264/EU, 2011/382/EU, 2011/383/EU, 2012/720/EU en 2012/721/EU teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen in de indeling van stoffen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 3468)

(Voor de EER relevante tekst)

(2014/313/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 66/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de EU-milieukeur (1), en met name artikel 8, lid 2,

Na raadpleging van het Bureau voor de milieukeur van de Europese Unie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 6, lid 6, van Verordening (EG) nr. 66/2010 wordt de EU-milieukeur niet toegekend aan producten die stoffen, preparaten of mengsels bevatten die beantwoorden aan de criteria voor indeling als giftig, gevaarlijk voor het milieu, kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting, volgens Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad (2), noch aan producten die stoffen bevatten waarnaar wordt verwezen in artikel 57 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (3). Overeenkomstig artikel 6, lid 7, van Verordening (EG) nr. 66/2010 kan de Commissie voor bepaalde productcategorieën die deze stoffen bevatten, wanneer het technisch niet mogelijk is deze producten als zodanig of via gebruik van alternatieve materialen of ontwerpen te vervangen, of wanneer het producten betreft met een significant hogere algemene milieuprestatie in vergelijking met andere producten van dezelfde categorie, maatregelen nemen om afwijkingen toe te staan op artikel 6, lid 6, van die verordening.

(2)

Bij Besluiten 2011/263/EU (4), 2011/264/EU (5), 2011/382/EU (6), 2011/383/EU (7), 2012/720/EU (8) en 2012/721/EU (9) heeft de Commissie de milieucriteria vastgesteld voor de toekenning van de EU-milieukeur aan machineafwasmiddelen, wasmiddelen, handafwasmiddelen, allesreinigers en sanitairreinigers, detergentia voor vaatwasmachines voor industrieel en institutioneel gebruik en wasmiddelen voor industrieel en institutioneel gebruik. Na de vaststelling van deze besluiten is Verordening (EG) nr. 1272/2008 gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 286/2011 van de Commissie (10). De wijzigingen van Verordening (EG) nr. 1272/2008 zijn voor stoffen van toepassing sinds 1 december 2012 en worden voor mengsels van toepassing met ingang van 1 juni 2015. Verordening (EU) nr. 286/2011 heeft nieuwe indelingscriteria voor gevaar op lange termijn voor het aquatische milieu vastgesteld die zijn gebaseerd op de chronische aquatische toxiciteit en gegevens inzake biologische afbreekbaarheid. De meeste gemakkelijk afbreekbare oppervlakteactieve stoffen die thans in was- en reinigingsmiddelen worden gebruikt, worden op basis van de nieuwe criteria ingedeeld als „chronisch, categorie 3” (H412) en in sommige, met name voor handafwasmiddelen relevante gevallen als „chronisch, categorie 2” (H411), en mogen daarom niet worden gebruikt in producten waaraan de EU-milieukeur is toegekend. Daardoor wordt het moeilijk voor de vastgestelde milieucriteria voor de toekenning van de EU-milieukeur aan machineafwasmiddelen, wasmiddelen, handafwasmiddelen, allesreinigers en sanitairreinigers, detergentia voor vaatwasmachines voor industrieel en institutioneel gebruik en wasmiddelen voor industrieel en institutioneel gebruik om bij wijze van indicatie overeen te stemmen met de beste 10-20 % van de was- en reinigingsmiddelen op de markt van de Unie wat de milieuprestaties gedurende hun volledige levenscyclus betreft, aangezien er geen bewijs is dat er alternatieve oppervlakteactieve stoffen beschikbaar zijn. De bepalingen inzake beoordeling en controle worden bijgewerkt teneinde aanvragers richtsnoeren te verschaffen over de wijze waarop moet worden aangetoond dat aan het nieuwe vereiste is voldaan.

(3)

De gevolgen van de invoering van de nieuwe indelingscriteria waren niet bekend bij de herziening van de criteria voor de toekenning van de EU-milieukeur aan machineafwasmiddelen, wasmiddelen, handafwasmiddelen, allesreinigers en sanitairreinigers die zijn uiteengezet in de Besluiten 2011/263/EU, 2011/264/EU, 2011/382/EU en 2011/383/EU en bij de ontwikkeling van criteria voor de toekenning van de EU-milieukeur aan detergentia voor vaatwasmachines voor industrieel en institutioneel gebruik en wasmiddelen voor industrieel en institutioneel gebruik en de overwegingen voor de afwijkingen voor oppervlakteactieve stoffen die zijn uiteengezet in de Besluiten 2012/720/EU en 2012/721/EU.

(4)

Deze wijziging wordt met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2012 toegepast om de geldigheid te blijven waarborgen van de EU-milieukeurcriteria voor machineafwasmiddelen, wasmiddelen, handafwasmiddelen, allesreinigers en sanitairreinigers, detergentia voor vaatwasmachines voor industrieel en institutioneel gebruik en wasmiddelen voor industrieel en institutioneel gebruik.

(5)

De Besluiten 2011/263/EU, 2011/264/EU, 2011/382/EU, 2011/383/EU, 2012/720/EU en 2012/721/EU moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 16 van Verordening (EG) nr. 66/2010 opgerichte comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Besluit 2011/263/EU wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij dit besluit.

Artikel 2

De bijlage bij Besluit 2011/264/EU wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij dit besluit.

Artikel 3

De bijlage bij Besluit 2011/382/EU wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage III bij dit besluit.

Artikel 4

De bijlage bij Besluit 2011/383/EU wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage IV bij dit besluit.

Artikel 5

De bijlage bij Besluit 2012/720/EU wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage V bij dit besluit.

Artikel 6

De bijlage bij Besluit 2012/721/EU wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage VI bij dit besluit.

Artikel 7

Dit besluit is voor stoffen van toepassing met ingang van 1 december 2012.

Artikel 8

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 28 mei 2014.

Voor de Commissie

Janez POTOČNIK

Lid van de Commissie


(1)  PB L 27 van 30.1.2010, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).

(4)  Besluit 2011/263/EU van de Commissie van 28 april 2011 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de EU-milieukeur aan machineafwasmiddelen (PB L 111 van 30.4.2011, blz. 22).

(5)  Besluit 2011/264/EU van de Commissie van 28 april 2011 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de EU-milieukeur voor wasmiddelen (PB L 111 van 30.4.2011, blz. 34).

(6)  Besluit 2011/382/EU van de Commissie van 24 juni 2011 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de EU-milieukeur aan handafwasmiddelen (PB L 169 van 29.6.2011, blz. 40).

(7)  Besluit 2011/383/EU van de Commissie van 28 juni 2011 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de EU-milieukeur aan allesreinigers en sanitairreinigers (PB L 169 van 29.6.2011, blz. 52).

(8)  Besluit 2012/720/EU van de Commissie van 14 november 2012 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de EU-milieukeur voor detergentia voor vaatwasmachines voor industrieel en institutioneel gebruik (PB L 326 van 24.11.2012, blz. 25).

(9)  Besluit 2012/721/EU van de Commissie van 14 november 2012 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de EU-milieukeur voor wasmiddelen voor industrieel en institutioneel gebruik (PB L 326 van 24.11.2012, blz. 38).

(10)  Verordening (EU) nr. 286/2011 van de Commissie van 10 maart 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, met het oog op de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang (PB L 83 van 30.3.2011, blz. 1).


BIJLAGE I

De bijlage bij Besluit 2011/263/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Bij criterium 2, onder b), vijfde alinea, wordt de tabel met afwijkingen vervangen door de volgende tabel:

„Oppervlakteactieve stoffen in totale concentraties < 25 % in het eindproduct

H400: Zeer giftig voor in het water levende organismen

R50

Oppervlakteactieve stoffen in totale concentraties < 25 % in het eindproduct (1)

H412: Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R52-53

Biociden gebruikt voor conserverings-doeleinden (2)

H410: Zeer giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R50-53

H411: Giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R51-53

H412: Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R52-53

Parfums

H412: Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R52-53

Enzymen (3)

H334: Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken

R42

H317: Kan een allergische huidreactie veroorzaken

R43

NTA als een verontreiniging in MGDA en GLDA (4)

H351: Verdacht van het veroorzaken van kanker

R40

2)

Bij criterium 2, onder b), wordt de volgende alinea toegevoegd aan de bepalingen inzake beoordeling en controle:

„Voor onder deze afwijking vallende oppervlakteactieve stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in de gevarenklasse H412 verstrekt de aanvrager documentatie over de afbreekbaarheid, waarbij wordt verwezen naar de DID-lijst. Voor oppervlakteactieve stoffen die niet in de DID-lijst zijn opgenomen, wordt verwezen naar de relevante informatie uit de literatuur of andere bronnen, dan wel naar relevante testresultaten, zoals beschreven in aanhangsel I.”.


(1)  Deze afwijking is van toepassing mits de oppervlakteactieve stoffen gemakkelijk en anaeroob afbreekbaar zijn.

(2)  Behandeld bij criterium 2, onder e). Deze afwijking is van toepassing mits het bioaccumulatievermogen van de biociden wordt gekenmerkt door log Pow (log verdelingscoëfficiënt octanol/water) < 3,0 of een experimenteel vastgestelde bioconcentratiefactor (BCF) ≤ 100.

(3)  Met inbegrip van stabilisatoren en andere hulpstoffen in de bereidingen.

(4)  In concentraties die lager zijn dan 1,0 % in de grondstof, zolang de totale concentratie in het eindproduct lager is dan 0,10 %.”.


BIJLAGE II

De bijlage bij Besluit 2011/264/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Bij criterium 4, onder b), vijfde alinea, wordt de tabel met afwijkingen vervangen door de volgende tabel:

„Oppervlakteactieve stoffen in totale concentraties < 25 % in het eindproduct

H400: Zeer giftig voor in het water levende organismen

R50

Oppervlakteactieve stoffen in totale concentraties < 25 % in het eindproduct (1)

H412: Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R52-53

Biociden gebruikt voor conserverings-doeleinden (2)

H410: Zeer giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R50-53

H411: Giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R51-53

H412: Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R52-53

Parfums

H412: Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R52-53

Enzymen (3)

H334: Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken

R42

H317: Kan een allergische huidreactie veroorzaken

R43

Bleekkatalysatoren (3)

H334: Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken

R42

H317: Kan een allergische huidreactie veroorzaken

R43

NTA als een verontreiniging in MGDA en GLDA (4)

H351: Verdacht van het veroorzaken van kanker

R40

Optische witmakers (uitsluitend wasmiddel voor witte was)

H413: Kan langdurige schadelijke gevolgen voor in het water levende organismen hebben

R53

2)

Bij criterium 4, onder b), wordt de volgende alinea toegevoegd aan de bepalingen inzake beoordeling en controle:

„Voor onder deze afwijking vallende oppervlakteactieve stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in de gevarenklasse H412 verstrekt de aanvrager documentatie over de afbreekbaarheid, waarbij wordt verwezen naar de DID-lijst. Voor oppervlakteactieve stoffen die niet in de DID-lijst zijn opgenomen, wordt verwezen naar de relevante informatie uit de literatuur of andere bronnen, dan wel naar relevante testresultaten, zoals beschreven in aanhangsel I.”.


(1)  Deze afwijking is van toepassing mits de oppervlakteactieve stoffen gemakkelijk en anaeroob afbreekbaar zijn.

(2)  Behandeld bij criterium 4, onder e). Deze afwijking is van toepassing mits het bioaccumulatievermogen van de biociden wordt gekenmerkt door log Pow (log verdelingscoëfficiënt octanol/water) < 3,0 of een experimenteel vastgestelde bioconcentratiefactor (BCF) ≤ 100.

(3)  Met inbegrip van stabilisatoren en andere hulpstoffen in de bereidingen.

(4)  In concentraties die lager zijn dan 1,0 % in de grondstof, zolang de totale concentratie in het eindproduct lager is dan 0,10 %.”.


BIJLAGE III

De bijlage bij Besluit 2011/382/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Bij criterium 3, onder c), vierde alinea, wordt de tabel met afwijkingen vervangen door de volgende tabel:

„Oppervlakteactieve stoffen in totale concentraties < 25 % in het eindproduct (1)

H400: Zeer giftig voor in het water levende organismen

R50

Oppervlakteactieve stoffen in totale concentraties < 25 % in het eindproduct (2)

H412: Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R52-53

Oppervlakteactieve stoffen in totale concentraties < 2,5 % in het eindproduct (2)

H411: Giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R51-53

Parfums

H412: Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R52-53

Enzymen (3)

H334: Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken

R42

H317: Kan een allergische huidreactie veroorzaken

R43

NTA als een verontreiniging in MGDA en GLDA (4)

H351: Verdacht van het veroorzaken van kanker

R40

2)

Bij criterium 3, onder c), wordt de volgende alinea toegevoegd aan de bepalingen inzake beoordeling en controle:

„Voor onder deze afwijking vallende oppervlakteactieve stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in de gevarenklassen H412 en/of H411 verstrekt de aanvrager documentatie over de afbreekbaarheid, waarbij wordt verwezen naar de DID-lijst. Voor oppervlakteactieve stoffen die niet in de DID-lijst zijn opgenomen, wordt verwezen naar de relevante informatie uit de literatuur of andere bronnen, dan wel naar relevante testresultaten, zoals beschreven in aanhangsel I.”.


(1)  Het percentage moet worden gedeeld door de M-factor die is vastgesteld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008.

(2)  Deze afwijking is van toepassing mits de oppervlakteactieve stoffen gemakkelijk en anaeroob afbreekbaar zijn.

(3)  Met inbegrip van stabilisatoren en andere hulpstoffen in de bereidingen.

(4)  In concentraties die lager zijn dan 1,0 % in de grondstof, zolang de totale concentratie in het eindproduct lager is dan 0,10 %.”.


BIJLAGE IV

De bijlage bij Besluit 2011/383/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Bij criterium 3, onder c), vierde alinea, wordt de tabel met afwijkingen vervangen door de volgende tabel:

„Oppervlakteactieve stoffen in totale concentraties < 25 % in het eindproduct (1)

H400: Zeer giftig voor in het water levende organismen

R50

Oppervlakteactieve stoffen in totale concentraties < 25 % in het eindproduct (2)

H412: Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R52-53

Parfums

H412: Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R52-53

Enzymen (3)

H334: Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken

R42

H317: Kan een allergische huidreactie veroorzaken

R43

NTA als een verontreiniging in MGDA en GLDA (4)

H351: Verdacht van het veroorzaken van kanker

R40

2)

Bij criterium 3, onder c), wordt de volgende alinea toegevoegd aan de bepalingen inzake beoordeling en controle:

„Voor onder deze afwijking vallende oppervlakteactieve stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in de gevarenklasse H412 verstrekt de aanvrager documentatie over de afbreekbaarheid, waarbij wordt verwezen naar de DID-lijst. Voor oppervlakteactieve stoffen die niet in de DID-lijst zijn opgenomen, wordt verwezen naar de relevante informatie uit de literatuur of andere bronnen, dan wel naar relevante testresultaten, zoals beschreven in aanhangsel I.”.


(1)  Het percentage moet worden gedeeld door de M-factor die is vastgesteld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008.

(2)  Deze afwijking is van toepassing mits de oppervlakteactieve stoffen gemakkelijk en anaeroob afbreekbaar zijn.

(3)  Met inbegrip van stabilisatoren en andere hulpstoffen in de bereidingen.

(4)  In concentraties die lager zijn dan 1,0 % in de grondstof, zolang de totale concentratie in het eindproduct lager is dan 0,10 %.”.


BIJLAGE V

De bijlage bij Besluit 2012/720/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Bij criterium 3, onder b), zesde alinea, wordt de tabel met afwijkingen vervangen door de volgende tabel:

„Oppervlakteactieve stoffen in totale concentraties < 15 % in het eindproduct

H400: Zeer giftig voor in het water levende organismen

R50

Oppervlakteactieve stoffen in totale concentraties < 25 % in het eindproduct

H412: Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R52-53

Biociden gebruikt voor conserveringsdoeleinden (1)

(enkel voor vloeistoffen met een pH tussen 2 en 12 en met maximaal 0,10 % (g/g) actief materiaal)

H331: Giftig bij inademing

R23

H334: Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken

R42

H317: Kan een allergische huidreactie veroorzaken

R43

H400: Zeer giftig voor in het water levende organismen

R50

Enzymen (2)

H334: Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken

R42

H317: Kan een allergische huidreactie veroorzaken

R43

H400: Zeer giftig voor in het water levende organismen

R50

NTA als een verontreiniging in MGDA en GLDA (3)

H351: Verdacht van het veroorzaken van kanker

R40

2)

Bij criterium 3, onder b), wordt de volgende alinea toegevoegd aan de bepalingen inzake beoordeling en controle:

„Voor onder deze afwijking vallende oppervlakteactieve stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in de gevarenklasse H412 verstrekt de aanvrager documentatie over de afbreekbaarheid, waarbij wordt verwezen naar de DID-lijst. Voor oppervlakteactieve stoffen die niet in de DID-lijst zijn opgenomen, wordt verwezen naar de relevante informatie uit de literatuur of andere bronnen, dan wel naar relevante testresultaten, zoals beschreven in aanhangsel I.”.


(1)  Afwijking geldt enkel voor criterium 3, onder b). Biociden moeten voldoen aan criterium 3, onder d).

(2)  Met inbegrip van stabilisatoren en andere hulpstoffen in de bereidingen.

(3)  In concentraties die lager zijn dan 1,0 % in de grondstof, zolang de totale concentratie in het eindproduct lager is dan 0,10 %.”.


BIJLAGE VI

De bijlage bij Besluit 2012/721/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Bij criterium 4, onder b), zesde alinea, wordt de tabel met afwijkingen vervangen door de volgende tabel:

„Oppervlakteactieve stoffen in totale concentraties < 20 % in het eindproduct

H400: Zeer giftig voor in het water levende organismen

R50

Oppervlakteactieve stoffen in totale concentraties < 25 % in het eindproduct (1)

H412: Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R52-53

Biociden gebruikt voor conserveringsdoeleinden (2)

(enkel voor vloeistoffen met een pH tussen 2 en 12 en met maximaal 0,10 % (g/g) actief materiaal)

H331: Giftig bij inademing

R23

H334: Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken

R42

H317: Kan een allergische huidreactie veroorzaken

R43

H400: Zeer giftig voor in het water levende organismen

R50

Enzymen (3)

H400: Zeer giftig voor in het water levende organismen

R50

H334: Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken

R42

H317: Kan een allergische huidreactie veroorzaken

R43

Bleekkatalysatoren (3)

H400: Zeer giftig voor in het water levende organismen

R50

NTA als een verontreiniging in MGDA en GLDA (4)

H351: Verdacht van het veroorzaken van kanker

R40

2)

Bij criterium 4, onder b), wordt de volgende alinea toegevoegd aan de bepalingen inzake beoordeling en controle:

„Voor onder deze afwijking vallende oppervlakteactieve stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in de gevarenklasse H412 verstrekt de aanvrager documentatie over de afbreekbaarheid, waarbij wordt verwezen naar de DID-lijst. Voor oppervlakteactieve stoffen die niet in de DID-lijst zijn opgenomen, wordt verwezen naar de relevante informatie uit de literatuur of andere bronnen, dan wel naar relevante testresultaten, zoals beschreven in aanhangsel I.”.


(1)  Deze afwijking is van toepassing mits de oppervlakteactieve stoffen voldoen aan criterium 3, onder a), en anaeroob degradeerbaar zijn.

(2)  Afwijking geldt enkel voor criterium 4, onder b). Biociden moeten voldoen aan criterium 4, onder e).

(3)  Met inbegrip van stabilisatoren en andere hulpstoffen in de bereidingen.

(4)  In concentraties die lager zijn dan 1,0 % in de grondstof, zolang de totale concentratie in het eindproduct lager is dan 0,10 %.”.


3.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 164/83


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 28 mei 2014

tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de EU-milieukeur voor verwarmingstoestellen op basis van water

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 3452)

(Voor de EER relevante tekst)

(2014/314/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 66/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de EU-milieukeur (1), en met name artikel 8, lid 2,

Na raadpleging van het Bureau voor de milieukeur van de Europese Unie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Verordening (EG) nr. 66/2010 kan de EU-milieukeur worden toegekend aan producten die gedurende hun volledige levenscyclus een verminderd milieueffect hebben.

(2)

In Verordening (EG) nr. 66/2010 is bepaald dat per productgroep specifieke EU-milieukeurcriteria moeten worden vastgesteld.

(3)

De Commissie heeft een voorlopig rapport opgesteld over de technische, economische, juridische en milieuaspecten van doorgaans in de Europese Unie gebruikte verwarmingstoestellen in de productgroep „verwarmingstoestellen op basis van water” en heeft dit rapport openbaar gemaakt voor commentaar. De studie waarop dit rapport is gebaseerd (hierna „de studie” genoemd), is samen met de belanghebbenden en de betrokkenen uit de Europese Unie en uit derde landen uitgewerkt.

(4)

Uit de resultaten van de studie, die in het voorlopige rapport worden weergegeven, is gebleken dat het energieverbruik in de gebruiksfase de belangrijkste bijdrage levert aan het totale milieueffect van verwarmingstoestellen op basis van water. Daarom moet het gebruik van energiezuinige verwarmingstoestellen op basis van water die weinig broeikasgassen uitstoten worden bevorderd en moeten dergelijke verwarmingstoestellen die milieuvriendelijkere technologieën gebruiken en waarvan is bewezen dat ze veilig zijn voor de consument ook worden ondersteund.

(5)

Daarom is het passend om EU-milieukeurcriteria vast te stellen voor de productgroep „verwarmingstoestellen op basis van water”.

(6)

De criteria en de eisen voor beoordeling en controle moeten vier jaar geldig zijn vanaf de datum van vaststelling van dit besluit.

(7)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 16 van Verordening (EG) nr. 66/2010 ingestelde comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De productgroep „verwarmingstoestellen op basis van water” omvat producten die worden gebruikt om warmte te genereren als onderdeel van een centraal verwarmingssysteem op basis van water, waarbij het verwarmde water met behulp van circulatiepompen en warmtelichamen wordt verdeeld om in een gesloten ruimte zoals een gebouw, een woning of een kamer de gewenste binnentemperatuur te bereiken en te behouden. De warmtegenerator genereert warmte via een of meer van de volgende processen en technologieën:

a)

verbranding van gasvormige, vloeibare of vaste fossiele brandstoffen;

b)

verbranding van gasvormige, vloeibare of vaste biobrandstoffen;

c)

gebruik van het joule-effect in verwarmingselementen met elektrische weerstand;

d)

opvangen van omgevingswarmte uit een luchtbron, waterbron of grondbron en/of van afvalwarmte;

e)

warmtekrachtkoppeling (het gelijktijdig produceren van warmte en elektriciteit via één enkel proces);

f)

zonne-energie (supplementair);

2.   Het maximale uitgangsvermogen van de verwarmingstoestellen op basis van water bedraagt 400 kW.

3.   Combinatieverwarmingstoestellen worden tot deze productgroep gerekend, mits de productie van omgevingswarmte hun belangrijkste functie is.

4.   De volgende producten behoren niet tot deze productgroep:

a)

verwarmingstoestellen waarvan het afleveren van warm drinkwater of warm water voor sanitair gebruik de belangrijkste functie is;

b)

verwarmingstoestellen voor het opwarmen en distribueren van gasvormige media voor warmteoverdracht zoals damp of lucht;

c)

ruimteverwarmingstoestellen op basis van warmtekrachtkoppeling met een maximaal elektrisch vermogen van 50 kW of hoger;

d)

ruimteverwarmingstoestellen die indirecte verwarming via een centraal verwarmingssysteem op basis van water combineren met directe verwarming via directe afgifte van warmte in de kamer of de ruimte waar het toestel is geïnstalleerd.

Artikel 2

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

1.   „verwarmingstoestel”: een ruimteverwarmingstoestel of een combinatieverwarmingstoestel;

2.   „ruimteverwarmingstoestel”: een toestel dat:

a)

warmte verstrekt aan een centraal verwarmingssysteem op basis van water om in een gesloten ruimte zoals een gebouw, een woning of een kamer een gewenste binnentemperatuur te bereiken en te behouden, en

b)

met een of meer warmtegeneratoren is uitgerust;

3.   „combinatieverwarmingstoestel”: een ruimteverwarmingstoestel op basis van water dat is ontworpen om ook warmte op te wekken voor het afleveren van warm drinkwater of warm water voor sanitaire doeleinden op bepaalde temperaturen, in bepaalde hoeveelheden en aan bepaalde debieten met bepaalde tussenpozen, en dat gekoppeld is aan een externe voorziening van drinkwater of water voor sanitaire doeleinden;

4.   „pakket van ruimteverwarmingstoestel, temperatuurregeling en zonne-energie-installatie”: een pakket dat aan de eindgebruiker wordt aangeboden en een of meer ruimteverwarmingstoestellen in combinatie met een of meer temperatuurregelaars en/of een of meer zonne-energie-installaties bevat;

5.   „pakket van combinatieverwarmingstoestel, temperatuurregeling en zonne-energie-installatie”: een pakket dat aan de eindgebruiker wordt aangeboden en een of meer combinatieverwarmingstoestellen in combinatie met een of meer temperatuurregelaars en/of een of meer zonne-energie-installaties bevat;

6.   „zonne-energie-installatie”: een afzonderlijk in de handel gebracht systeem dat uitsluitend op zonne-energie werkt, een zonnecollector, een warmwatertank op zonne-energie of een pomp in het collectorcircuit;

7.   „centraal verwarmingssysteem op basis van water”: een systeem dat water als middel voor warmteoverdracht gebruikt om centraal opgewekte warmte te distribueren over warmtelichamen voor ruimteverwarming in gebouwen of delen daarvan;

8.   „warmtegenerator”: het onderdeel van een verwarmingstoestel dat de warmte genereert via één of meer van de volgende processen:

a)

verbranding van fossiele brandstoffen en/of biobrandstoffen;

b)

gebruik van het joule-effect in verwarmingselementen met elektrische weerstand;

c)

opvangen van omgevingswarmte uit een luchtbron, waterbron of grondbron en/of van afvalwarmte;

9.   „met gas gestookt verwarmingstoestel”: een ruimteverwarmings- of combinatieverwarmingstoestel met een of meer warmtegeneratoren die met gasvormige fossiele of biobrandstoffen worden gestookt;

10.   „met vloeibare brandstoffen gestookt verwarmingstoestel”: een ruimteverwarmings- of combinatieverwarmingstoestel met een of meer warmtegeneratoren die met vloeibare fossiele of biobrandstoffen worden gestookt;

11.   „met vaste brandstoffen gestookt verwarmingstoestel”: een ruimteverwarmings- of combinatieverwarmingstoestel met een of meer warmtegeneratoren die met vaste fossiele of biobrandstoffen worden gestookt;

12.   „ruimteverwarmingstoestel met een ketel”: een ruimteverwarmingstoestel dat warmte genereert door verbranding van fossiele en/of biobrandstoffen en/of door gebruik van het joule-effect in verwarmingselementen met elektrische weerstand;

13.   „ruimteverwarmingstoestel met een gasgestookte ketel”: een ruimteverwarmingstoestel met een ketel met een of meer warmtegeneratoren die warmte genereren door verbranding van gasvormige fossiele of biobrandstoffen;

14.   „ruimteverwarmingstoestel met een met vloeibare brandstoffen gestookte ketel”: een ruimteverwarmingstoestel met een ketel met een of meer warmtegeneratoren die warmte genereren door verbranding van vloeibare fossiele of biobrandstoffen;

15.   „ruimteverwarmingstoestel met een met vaste brandstoffen gestookte ketel”: een ruimteverwarmingstoestel met een ketel met een of meer warmtegeneratoren die warmte genereren door verbranding van vaste fossiele of biobrandstoffen;

16.   „ruimteverwarmingstoestel met een met vaste biomassa gestookte ketel”: een ruimteverwarmingstoestel met een ketel met een of meer warmtegeneratoren die warmte genereren door verbranding van vaste brandstoffen uit biomassa;

17.   „ruimteverwarmingstoestel met een elektrische ketel”: een ruimteverwarmingstoestel met een ketel die warmte genereert door uitsluitend gebruik te maken van het joule-effect in verwarmingselementen met elektrische weerstand;

18.   „combinatieverwarmingstoestel met een elektrische ketel”: een combinatieverwarmingstoestel met een ketel die warmte genereert door uitsluitend gebruik te maken van het joule-effect in verwarmingselementen met elektrische weerstand;

19.   „ruimteverwarmingstoestel met een warmtepomp”: een ruimteverwarmingstoestel dat gebruikmaakt van omgevingswarmte uit een lucht-, water- of grondbron en/of van afvalwarmte om warmte te genereren; een ruimteverwarmingstoestel met een warmtepomp kan met een of meer aanvullende verwarmingstoestellen zijn uitgerust die gebruikmaken van het joule-effect in verwarmingselementen met elektrische weerstand of van de verbranding van fossiele en/of biobrandstoffen;

20.   „combinatieverwarmingstoestel met een warmtepomp”: een ruimteverwarmingstoestel met een warmtepomp dat is ontworpen om ook warmte te genereren voor het afleveren van warm drinkwater of warm water voor sanitaire doeleinden op bepaalde temperaturen, in bepaalde hoeveelheden en aan bepaalde debieten met bepaalde tussenpozen, en dat gekoppeld is aan een externe voorziening van drinkwater of water voor sanitaire doeleinden;

21.   „verwarmingstoestel met een met brandstof gestookte warmtepomp”: een verwarmingstoestel met een warmtepomp met een of meer warmtegeneratoren die met gasvormige of vloeibare fossiele of biobrandstoffen worden gestookt;

22.   „verwarmingstoestel met een elektrische warmtepomp”: een verwarmingstoestel met een warmtepomp met een of meer warmtegeneratoren die elektriciteit als brandstof gebruiken;

23.   „ruimteverwarmingstoestel op basis van warmtekrachtkoppeling”: een ruimteverwarmingstoestel dat gelijktijdig en in één enkel proces warmte als elektriciteit genereert;

24.   „temperatuurregeling”: apparatuur die met de eindgebruiker communiceert ten aanzien van de waarden en tijden van de gewenste binnentemperatuur en die relevante gegevens zoals de feitelijke binnen- en/of buitentemperatuur doorgeeft aan een interface van het verwarmingstoestel zoals een centrale verwerkingseenheid om de binnentemperatuur/-temperaturen te helpen regelen;

25.   „seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming” (ηs): de verhouding tussen de vraag naar ruimteverwarming in een bepaald verwarmingsseizoen, geleverd door een verwarmingstoestel, en het jaarlijkse energieverbruik dat nodig is om aan deze vraag te voldoen, uitgedrukt in percentage %;

26.   „energie-efficiëntie van waterverwarming” (ηwh): de verhouding tussen de nuttige energie die door een combinatieverwarmingstoestel geleverd wordt voor het afleveren van drinkwater of sanitair water en de energie die nodig is voor het genereren van die energie, uitgedrukt in percentage %;

27.   „nominale warmteafgifte”: de aangegeven warmteafgifte van een verwarmingstoestel bij het voorzien van ruimteverwarming en, indien van toepassing, waterverwarming, onder nominale standaardomstandigheden, uitgedrukt in kW; voor ruimteverwarmingstoestellen met een warmtepomp en combinatieverwarmingstoestellen met een warmtepomp zijn de nominale standaardomstandigheden voor het vaststellen van de nominale warmteafgifte de referentieontwerpvoorwaarden, zoals bepaald in Verordening (EU) nr. 813/2013 van de Commissie (2);

28.   „nominale standaardomstandigheden”: de functioneringsomstandigheden van verwarmingstoestellen in gemiddelde klimaatomstandigheden voor de vaststelling van de nominale warmteafgifte, de seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming, de energie-efficiëntie van waterverwarming, het geluidsvermogensniveau en de emissies van stikstofoxide (NOx), koolstofmonoxide (CO), gasvormige organische koolstof (OGC) en zwevende deeltjes;

29.   „gemiddelde klimaatomstandigheden”: de omstandigheden op het gebied van temperatuur die kenmerkend zijn voor de stad Straatsburg;

30.   „seizoensgebonden emissies van ruimteverwarming” het volgende:

voor verwarmingstoestellen met een met vaste brandstoffen automatisch gestookte ketel, een gewogen gemiddelde van de emissies bij nominale warmteafgifte en de emissies bij 30 % van de nominale warmteafgifte, uitgedrukt in mg/m3;

voor verwarmingstoestellen met een met vaste brandstoffen manueel gestookte ketel die continu kan functioneren bij 50 % van de nominale warmteafgifte, een gewogen gemiddelde van de emissies bij nominale warmteafgifte en de emissies bij 50 % van de nominale warmteafgifte, uitgedrukt in mg/m3;

voor verwarmingstoestellen met een met vaste brandstoffen manueel gestookte ketel die niet continu kan functioneren bij 50 % of minder van de nominale warmteafgifte, de emissies bij nominale warmteafgifte, uitgedrukt in mg/m3;

voor met vaste brandstoffen gestookte ruimteverwarmingstoestellen op basis van warmtekrachtkoppeling, de emissies bij nominale warmteafgifte, uitgedrukt in mg/m3;

31.   „aardopwarmingsvermogen”: het aardopwarmingsvermogen zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 4, van Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad (3);

32.   „Nm (3): de normaal kubieke meter (bij 101,325 kPa, 273,15 K).

Artikel 3

De criteria om de EU-milieukeur toe te kennen aan producten behorend tot de productgroep „verwarmingstoestellen op basis van water” zoals gedefinieerd in artikel 1 van dit besluit en de eisen voor beoordeling en controle zijn uiteengezet in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 4

De in de bijlage uiteengezette criteria en eisen voor beoordeling en controle voor de productgroep „verwarmingstoestellen op basis van water” zijn vier jaar geldig vanaf de datum van vaststelling van dit besluit.

Artikel 5

Het voor administratieve doeleinden aan de productgroep „verwarmingstoestellen op basis van water” toegekende codenummer is „045”.

Artikel 6

1.   Aanvragen voor de EU-milieukeur voor warmtepompen die warmte leveren aan centraleverwarmingssystemen op basis van water die vallen onder de productengroep „elektrische, gas- of gasabsorptiewarmtepompen” die binnen twee maanden na de datum van vaststelling van dit besluit worden ingediend, mogen gebaseerd zijn op de criteria zoals vastgesteld in Beschikking 2007/742/EG van de Commissie (4), dan wel op de criteria zoals vastgesteld in dit besluit. Die aanvragen worden geëvalueerd overeenkomstig de criteria waarop ze zijn gebaseerd.

2.   De EU-milieukeurlicenties die zijn toegekend aan warmtepompen die warmte leveren aan centraleverwarmingssystemen op basis van water in overeenstemming met de criteria in Beschikking 2007/742/EG kunnen gedurende twaalf maanden na vaststelling van dit besluit worden gebruikt.

Artikel 7

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 28 mei 2014.

Voor de Commissie

Janez POTOČNIK

Lid van de Commissie


(1)  PB L 27 van 30.1.2010, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 813/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft (PB L 239 van 6.9.2013, blz. 136).

(3)  Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (PB L 161 van 14.6.2006, blz. 1).

(4)  Beschikking 2007/742/EG van de Commissie van 9 november 2007 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de Europese milieukeur aan elektrische, gas- of gasabsorptiewarmtepompen (PB L 301 van 20.11.2007, blz. 14).


BIJLAGE

CRITERIA VOOR DE TOEKENNING VAN DE EU-MILIEUKEUR EN EISEN INZAKE BEOORDELING

Voor elk van de volgende aspecten worden criteria voor de toekenning van de EU-milieukeur aan verwarmingstoestellen op basis van water vastgelegd:

1.

Minimale energie-efficiëntie

a)

Minimale seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming

b)

Minimale energie-efficiëntie van waterverwarming

2.

Emissiegrenswaarden voor broeikasgassen

3.

Koelmiddel en koudedrager

4.

Emissiegrenswaarden voor stikstofoxide (NOx)

5.

Emissiegrenswaarden voor koolstofmonoxide (CO)

6.

Emissiegrenswaarden voor gasvormige organische koolstof (OGC)

7.

Emissiegrenswaarden voor zwevende deeltjes (PM — particulate matter)

8.

Geluidsemissiegrenswaarden

9.

Gevaarlijke stoffen en mengsels

10.

Stoffen die zijn opgenomen in de lijst overeenkomstig artikel 59, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (1)

11.

Kunststofonderdelen

12.

Duurzaam productontwerp

13.

Installatie-instructies en gebruikersinformatie

14.

Informatie op de EU-milieukeur

Tabel 1 toont de toepasselijkheid van de verschillende criteria op elke warmtegeneratietechnologie. Pakketten van ruimteverwarmingstoestellen moeten voldoen aan alle criteria die van toepassing zijn op elk van de warmtegeneratietechnologieën die in de desbetreffende pakketten worden gebruikt. Criteria waarvoor er een specifieke methode is voor pakketten van ruimteverwarmingstoestellen, zijn van toepassing op pakketten van ruimteverwarmingstoestellen in hun geheel.

Bij elk criterium worden de specifieke eisen voor beoordeling en controle vermeld.

Wanneer de aanvrager verplicht is verklaringen, documentatie, analyses, testverslagen of ander bewijsmateriaal in te dienen waaruit blijkt dat aan de criteria wordt voldaan, kunnen deze bescheiden afkomstig zijn van de aanvrager, diens leverancier, of allebei.

Waar mogelijk moeten de tests worden uitgevoerd door laboratoria die aan de algemene eisen van de Europese norm EN ISO 17025 of aan gelijkwaardige eisen voldoen.

Voor elk criterium moeten, behoudens andersluidende bepaling, de testmethoden worden gebruikt die in de desbetreffende normen, zoals vermeld in tabel 2 en tabel 3, worden beschreven (indien van toepassing). Eventueel mogen andere testmethoden worden gebruikt dan die die voor elk criterium worden vermeld, indien deze door de bevoegde instantie die de aanvraag beoordeelt als gelijkwaardig worden geaccepteerd. De methode om de seizoensgebonden emissies van ruimteverwarming te berekenen, wordt uiteengezet in tabel 4.

Indien nodig kunnen de bevoegde instanties aanvullende documentatie vragen en onafhankelijke controles uitvoeren.

Tabel 1

Toepasselijkheid van de verschillende criteria op elk van de warmtegeneratietechnologieën

Warmtegeneratietechnologie

Criterium

Verwar-mings-toestel-len met een gasge-stookte ketel

Verwar-mings-toestel-len met een met vloei-bare brand-stoffen gestookte ketel

Verwar-mings-toestel-len met een met vaste brand-stoffen gestookte ketel

Verwar-mings-toestel-len met een elek-trische ketel

Verwar-mings-toestellen met een met brandstof gestookte warmte-pomp

Verwar-mings-toestellen met een elek-trische warmte-pomp

Ruimteverwar-mings-toestel-len op basis van warmtekracht-kop-peling

1(a)

— Minimale seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming

x

x

x

x

x

x

x

1(b)

— Minimale energie-efficiëntie van waterverwarming (enkel bij combinatieverwarmings-toestellen)

x

x

 

x

x

x

x

2

— Emissiegrenswaarden voor broeikasgassen

x

x

x

x

x

x

x

3

— Koelmiddel en koudedrager

 

 

 

 

x

x

 

4

— Emissiegrenswaarden voor stikstofoxide (NOx)

x

x

x

 

x

 

x

5

— Emissiegrenswaarden voor koolstofmonoxide (CO)

x

x

x

 

x

 

x

6

— Emissiegrenswaarden voor gasvormige organische koolstof (OGC)

 

 

x

 

 

 

 

7

— Emissiegrenswaarden voor zwevende deeltjes (PM)

 

x

x

 

 

 

x

8

— Geluidsemissiegrenswaarden

 

 

 

 

x

x

x

9

— Gevaarlijke stoffen en materialen

x

x

x

x

x

x

x

10

— Stoffen die zijn opgenomen in de lijst overeenkomstig artikel 59, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1907/2006

x

x

x

x

x

x

x

11

— Kunststofonderdelen

x

x

x

x

x

x

x

12

— Duurzaam productontwerp

x

x

x

x

x

x

x

13

— Installatie-instructies en gebruikersinformatie

x

x

x

x

x

x

x

14

— Informatie op de EU-milieukeur

x

x

x

x

x

x

x


Tabel 2

Relevante normen voor testmethoden

Nummer

Titel

Verwarmingstoestellen met een gasgestookte ketel

EN 676

Automatische ventilatorbranders voor gasvormige brandstoffen

EN 15502-1

Met gas gestookte centrale verwarmingsketels — Deel 1: Algemene eisen en beproevingen

Verwarmingstoestellen met een met vloeibare brandstoffen gestookte ketel

EN 267

Automatische ventilatorbranders voor vloeibare brandstoffen

EN 303-1

Centrale verwarmingsketels — Deel 1: Centrale verwarmingsketels met ventilatorbranders — Definities, algemene eisen, beproeving en merken

EN 303-2

Centrale verwarmingsketels — Deel 2: Centrale verwarmingsketels met ventilatorbranders — Speciale eisen voor ketels met verstuivingsbranders

EN 303-4

Centrale verwarmingsketels — Deel 4: Centrale verwarmingsketels met ventilatorbranders — Speciale eisen voor ketels met een ventilatorbrander op olie met een vermogen tot 70 kW en een maximale bedrijfsdruk van 3 bar — Termen en definities, bijzondere eisen, beproeving en merken

EN 304

Centrale verwarmingsketels — Beproevingsvoorschriften voor verwarmingsketels voor verstuivingsbranders

Verwarmingstoestellen met een met vaste brandstoffen gestookte ketel

EN 303-5

Centrale verwarmingsketels — Deel 5: Centrale verwarmingsketels voor vaste brandstoffen, met de hand of automatisch gestookt, nominale belasting tot 500 kW — Termen en definities, eisen, beproeving en merken

EN 14918

Vaste biobrandstoffen — Methode voor de bepaling van de verbrandingswaarde

Verwarmingstoestellen met een elektrische ketel

EN 60335-2-35

Huishoudelijke en soortgelijke elektrische toestellen — Veiligheid — Deel 2-35: Bijzondere eisen voor doorstroomverwarmers voor vloeistoffen

Verwarmingstoestellen met een met brandstof gestookte warmtepomp

EN 12309 reeks

Met gas gestookte klimaatregelaars en warmtepomptoestellen (werkend volgens het ad- of absorptieprincipe) met een nominale belasting op onderwaarde tot 70 kW

DIN 4702, Deel 8

Centrale verwarmingsketel; bepalen van de standaardefficiëntie en de standaardemissiviteit

Verwarmingstoestellen met een elektrische warmtepomp

EN 14511 reeks

Airconditioners, vloeistofkoelmachines en warmtepompen met elektrische compressoren voor ruimteverwarming en -koeling

EN 14825

Airconditioners, vloeistofkoelmachines en warmtepompen met elektrische compressoren voor ruimteverwarming en koeling — Tests en metingen bij deellast en berekening van de seizoensgebonden prestaties

Ruimteverwarmingstoestellen op basis van warmtekrachtkoppeling

EN 50465

Gastoestellen — Brandstofcel gasverwarmingsapparatuur — Brandstofcel met een nominale warmte-input minder of gelijk aan 70 kW (2)

ISO 3046-1

Zuigermotoren met inwendige verbranding — Prestaties — Deel 1: Verklaring over het vermogen, brandstof- en smeerolieverbruik en beproevingsmethoden — Aanvullende eisen voor motoren voor algemeen gebruik


Tabel 3

Aanvullende relevante normen voor testmethoden van emissies naar lucht

Nummer

Titel

Emissies van stikstofoxiden

EN 14792

Emissies van stationaire bronnen — Bepaling van de massaconcentratie aan stifstofoxiden (NOx) — Referentiemethode: chemiluminescentie

Emissies van koolstofmonoxide

EN 15058

Emissies van stationaire bronnen — Bepaling van de massaconcentratie van koolstofmonoxide (CO) — Referentiemethode: niet-dispersieve infraroodspectrometrie

Emissies van gasvormige organische koolstof

EN 12619

Emissies van stationaire bronnen — Bepaling van de massaconcentratie van totaal gasvormig organisch koolstof in lage concentraties in verbrandingsgassen — Continue methode met vlamionisatiedetector

Emissies van zwevende deeltjes

EN 13284-1

Emissies van stationaire bronnen — Bepaling van de massaconcentratie van stof in lage concentraties — Deel 1: Manuele gravimetrische methode

Geluidsemissies

EN ISO 3744

Akoestiek — Bepaling van geluidsvermogensniveaus en geluidsenergieniveaus van geluidsbronnen met behulp van geluidsdrukmetingen — Technische methoden voor vrij-veldomstandigheden boven een reflecterend oppervlak (ISO 3744:2010)

EN ISO 3746

Akoestiek — Bepaling van geluidsvermogensniveaus en geluidsenergieniveaus van geluidsbronnen met behulp van geluidsdrukmetingen — Globale methode met behulp van een omhullend meetoppervlak boven een reflecterend oppervlak (ISO 3746:2010)

EN 12102

Airconditioners, vloeistofkoelmachines, warmtepompen en ontvochtigers met elektrische compressoren voor ruimteverwarming en -koeling — Meting van luchtgeluid — Bepaling van het geluidsvermogensniveau


Tabel 4

Methode om de seizoensgebonden emissies van ruimteverwarming te berekenen

Type met vaste brandstoffen gestookte ketel

Formule

Manueel met vaste brandstoffen gestookte ketels die continu kunnen functioneren bij 50 % van de nominale warmteafgifte, en automatisch met vaste brandstoffen gestookte ketels

Formula

Manueel met vaste brandstoffen gestookte ketels die niet continu kunnen functioneren bij 50 % of minder van de nominale warmteafgifte, en met vaste brandstoffen gestookte ruimteverwarmingstoestellen op basis van warmtekrachtkoppeling

Formula

Waarbij:

 

Es de seizoensgebonden emissies van ruimteverwarming zijn.

 

Es,p de emissies van respectievelijk zwevende deeltjes, gasvormige organische verbindingen, koolstofmonoxide en stikstofoxiden zijn, gemeten bij 30 % of in voorkomend geval 50 % van de nominale warmteafgifte.

 

Es,r de emissies van respectievelijk zwevende deeltjes, gasvormige organische verbindingen, koolstofmonoxide en stikstofoxiden zijn, gemeten bij nominale warmteafgifte.

Criterium 1 — Minimale energie-efficiëntie

a)   Minimale seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming

De seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming ηs van het verwarmingstoestel op basis van water mag niet lager zijn dan de in tabel 5 vermelde grenswaarden.

Tabel 5

Minimumeisen voor seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming per warmtegeneratietechnologie

Warmtegeneratietechnologie

Minimale seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming

Alle verwarmingstoestellen behalve verwarmingstoestellen met een met vaste biomassa gestookte ketel

η s ≥ 98 %

Verwarmingstoestellen met een met vaste biomassa gestookte ketel

η s ≥ 79 %

i)

De seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming wordt berekend in overeenstemming met de procedures van bijlage III bij Verordening (EU) nr. 813/2013 en uit bijlage VII bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 811/2013 van de Commissie (3), in voorkomend geval met inbegrip van de geharmoniseerde normen waarvan de referentienummers met dit doel in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, of met andere betrouwbare, nauwkeurige en reproduceerbare methoden die rekening houden met de algemeen erkende state-of-theartmethoden, en voldoen aan de voorwaarden en technische parameters uit bijlage III bij Verordening (EU) nr. 813/2013.

ii)

Bij verwarmingstoestellen met een met vaste brandstoffen gestookte ketel wordt ηs berekend in overeenstemming met de procedures waarnaar in punt i) wordt verwezen, met inachtneming van de volgende aanvullende eisen:

a)

de berekening van ηs is gebaseerd op de bovenste verbrandingswaarde van de natte brandstof (zoals ontvangen) GCVar, die het vochtgehalte van de brandstof corrigeert, maar in de energie-inhoud rekening houdt met de latente, in waterstof opgeslagen warmte-energie die tijdens het verbrandingsproces in water oxideert. De beginselen uit de norm EN 303-5 worden gebruikt om ηs te ramen, terwijl GCVar in plaats van de onderste verbrandingswaarde van de natte brandstof (zoals ontvangen) NCVar voor de berekening van ηs wordt gebruikt;

b)

om de verbrandingswaarde van vaste biomassa te bepalen, worden de beginselen uit de norm EN 14918 gehanteerd;

c)

de bovenste verbrandingswaarde van de natte brandstof bij een constant volume GCVar,V kan als volgt worden berekend:

GCVar,V = GCVdry,V × (100 – m)/100 [MJ/kg]

waarbij:

 

m het vochtgehalte van de natte brandstof is (gewichtsprocent)

 

GCVdry,V de bovenste verbrandingswaarde van de droge brandstof (vochtvrij) bij een constant volume is;

d)

de bovenste verbrandingswaarde van de droge brandstof bij een constant volume GCVdry,V kan als volgt worden berekend:

GCVdry,V = NCVdry,P + 0,2122 × Hdry + 0,0008 × (Odry + Ndry) [MJ/kg]

waarbij:

 

NCVdry,P de onderste verbrandingswaarde van de droge brandstof (inclusief as) bij een constante druk is

 

Hdry het waterstofgehalte van de droge brandstof is (gewichtsprocent)

 

Odry het zuurstofgehalte van de droge brandstof is (gewichtsprocent)

 

Ndry het stikstofgehalte van de droge brandstof is (gewichtsprocent);

e)

de onderste verbrandingswaarde van de droge brandstof bij een constant druk NCVdry,P kan als volgt worden berekend:

NCVdry,P = NCVar,P × 100/(100 – m) + 2,443 × m/(100 – m) [MJ/kg]

waarbij:

NCVar,P de onderste verbrandingswaarde van de natte brandstof bij een constante druk is;

f)

er moet worden opgemerkt dat door (c), (d) en (e) te combineren, GCVar,V als volgt kan worden afgeleid uit NCVar,P:

GCVar,V = NCVar,P + [0.2122 × Hdry + 0,0008 × (Odry + Ndry)] × (100 – m)/100 + 0.02443 × m [MJ/kg].

Beoordeling en controle:

De aanvrager moet verklaren dat het product aan dit criterium voldoet en moet de resultaten aanleveren van tests die zijn uitgevoerd in overeenstemming met de testprocedure uit de EN-normen (in voorkomend geval met inbegrip van de overgangsmethoden) die op het desbetreffende type product van toepassing zijn (zie tabel 2). De metingen en berekeningen van de seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming moeten worden uitgevoerd met behulp van de methodologie voor de seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming van pakketten en in overeenstemming met de procedures waarnaar in punt i) wordt verwezen. Bij verwarmingstoestellen met een met vaste brandstoffen gestookte ketel moet de seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming in overeenstemming met punt ii) worden berekend.

b)   Minimale energie-efficiëntie van waterverwarming

i)

De energie-efficiëntie van waterverwarming ηwh van combinatieverwarmingstoestellen of pakketten van ruimteverwarmingstoestellen met een of meer combinatieverwarmingstoestellen mag niet lager zijn dan 65 %. Dit criterium geldt niet voor verwarmingstoestellen met een met vaste brandstoffen gestookte ketel.

ii)

De energie-efficiëntie van waterverwarming moet in overeenstemming met de procedures van bijlage III bij Verordening (EU) nr. 813/2013 en van bijlage VII bij Verordening (EU) nr. 811/2013 worden berekend.

Beoordeling en controle:

De aanvrager moet verklaren dat het product aan dit criterium voldoet en moet de resultaten aanleveren van tests die zijn uitgevoerd in overeenstemming met de testprocedure uit de EN-normen (in voorkomend geval met inbegrip van de overgangsmethoden) die op het desbetreffende type product van toepassing zijn (zie tabel 2). De metingen en berekeningen moeten worden uitgevoerd met behulp van de methodologie voor de energie-efficiëntie van waterverwarming van pakketten volgens de procedures waarnaar in punt ii) wordt verwezen.

Criterium 2 — Emissiegrenswaarden voor broeikasgassen (BKG)

De emissies van broeikasgassen (BKG) van het verwarmingstoestel op basis van water, uitgedrukt in gram CO2-equivalent per kWh warmteafgifte berekend volgens de TEWI-formules (totaal equivalent broeikaseffect) uit tabel 7, mogen de in tabel 6 vermelde waarden niet overschrijden.

Tabel 6

Emissiegrenswaarden voor BKG per warmtegeneratietechnologie

Warmtegeneratietechnologie

Emissiegrenswaarden voor BKG

Alle verwarmingstoestellen behalve verwarmingstoestellen met een warmtepomp

200 g CO2-equivalent/kWh warmteafgifte

Verwarmingstoestellen met een warmtepomp

150 g CO2-equivalent/kWh warmteafgifte

De BKG-emissies moeten worden berekend volgens de TEWI-formules zoals uiteengezet in tabel 7 (de formule hangt af van de warmtegeneratietechnologie). Elke TEWI-formule mag uit twee delen bestaan, waarbij het ene deel volledig afhangt van de efficiëntie van het verwarmingstoestel (uitgedrukt in termen van seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming, ηs ) en de koolstofintensiteit van de brandstof (vertegenwoordigd door de β-parameter), en het andere deel (alleen van toepassing bij verwarmingstoestellen met een warmtepomp) afhangt van de broeikasgasemissies ten gevolge van koelmiddellekkage. De BKG-emissies ten gevolge van koelmiddellekkage hangen af van het aardopwarmingsvermogen (GWP100) van het koelmiddel en de koelmiddellekkage tijdens het gebruik (uitgedrukt als een jaarlijks lekkagepercentage, ER, als percentage van de totale massa van het koelmiddel per jaar) en aan het einde van de levenscyclus (uitgedrukt als een percentage van de totale massa van het koelmiddel, α).

Tabel 7

TEWI-formules per warmtegeneratietechnologie

Warmtegeneratietechnologie

TEWI-formule (g CO2-equivalent/kWh warmteafgifte)

Verwarmingstoestellen met een ketel

Formula

Verwarmingstoestellen met een warmtepomp

Formula

Ruimteverwarmingstoestellen op basis van warmtekrachtkoppeling

Formula

Pakket van ruimteverwarmingstoestellen

Formula

De belangrijkste parameters in de TEWI-formules uit tabel 7 worden beschreven in tabel 8.

Tabel 8

Belangrijkste parameters om de TEWI-formules te berekenen

Parameter

Parameterbeschrijving

Eenheid

Constante waarde of uit te voeren test om de parameter te verkrijgen

βelec

BKG-emissie-intensiteit van elektriciteit

[g CO2-equivalent/kWhelec]

384

βfuel

BKG-emissie-intensiteit van de door het verwarmingstoestel gebruikte brandstof

[g CO2-equivalent/kWh]

Zie tabel 9

ηs

Seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming

[-]

Door de aanvrager te testen en te verklaren (Criterium 1)

ηs,B

Seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming van de verwarmingsketel in gemiddelde klimaatomstandigheden

[-]

Door de aanvrager te testen en te verklaren; dit komt overeen met de seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming van het pakket min de aanvullende warmtepomp, zoals vermeld op de productfiche van pakketten

ηs,HP

Seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming van de warmtepomp in gemiddelde klimaatomstandigheden

[-]

Door de aanvrager te testen en te verklaren; dit komt overeen met de seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming van de aanvullende warmtepomp, zoals vermeld op de productfiche van pakketten

ηthermal

Thermisch rendement

[-]

Zie Tabel 10

ηel

Elektrisch rendement

[-]

Zie Tabel 10

δ

Proxy

[-]

= 0 bij een verwarmingstoestel met een elektrische warmtepomp

= 1 bij een verwarmingstoestel met een met brandstof gestookte warmtepomp

GWP100

Aardopwarmingsvermogen (effect over 100 jaar)

[g CO2-equivalent/g koelmiddel, over 100 jaar]

Door aanvrager volgens criteria 3 verklaarde waarde

m

Koelmiddelmassa

[g]

Door de aanvrager te verklaren

ER

Koelmiddellekkage per jaar

[%/jaar]

Een ER-waarde van 3,5 %/jaar wordt gebruikt.

n

Levensduur

[jaar]

Een n-waarde van 15 wordt gebruikt.

α

Koelmiddellekkage aan het einde van de levenscyclus (lekkage bij verwijdering)

[%]

Een α-waarde van 35 % wordt gebruikt.

P

Ontwerpbelasting

[kW]

Door de aanvrager te verklaren.

h

Werkduur bij maximale belasting

[h/jaar]

2000

sHP

Aandeel van de warmteafgifte van de warmtepomp ten opzichte van de totale warmteafgifte

[-]

= (16 — THP )/26

waarbij THP de temperatuur (°C) is waarbij het (primaire) warmtepomprendement gelijk is aan het primaire ketelrendement. Er wordt aangenomen dat onder deze temperatuur de ketel aan de warmtevraag voldoet, terwijl boven deze temperatuur de warmtepomp aan de warmtevraag voldoet.

Tabel 9 beschrijft hoe de parameter βfuel in de TEWI-formules moet worden beoordeeld afhankelijk van de door het verwarmingstoestel gebruikte brandstof. Indien de ketel is ontworpen voor een type brandstof dat niet in de tabel is opgenomen, wordt de brandstof gekozen die qua herkomst (fossiel of bio) en vorm (gasvormig, vloeibaar of vast) de gebruikte brandstof het dichtst benadert.

Tabel 9

Parameter βfuel (BKG-emissie-intensiteit) om de TEWI-formules te berekenen

Door het verwarmingstoestel gebruikte brandstof

BKG-emissie-intensiteit

Waarde (g CO2-equivalent/kWh)

Gasvormige fossiele brandstoffen

βfuel = βgas

202

Vloeibare fossiele brandstoffen

βfuel = βοil

292

Vaste fossiele brandstoffen

βfuel = βcoal

392

Gasvormige biobrandstoffen

βfuel = βbio-gas

98

Vloeibare biobrandstoffen

βfuel = βbio-oil

149

Houtblokken

βfuel = βbio-log

19

Houtspaanders

βfuel = βbio-chip

16

Houtpellets

βfuel = βbio-pellet

39

Mengsels van fossiele en biobrandstoffen

βfuel = gewogen gemiddelde afgeleid van de som van de gewichtsfracties van de aparte brandstoffen vermenigvuldigd met hun BKG-emissieparameter

Σ (brandstof X % × βfuel X) + (brandstof Y % × βfuel Y) + … (brandstof N % × βfuel N)

Tabel 10 beschrijft hoe de parameters ηthermal en ηel moeten worden beoordeeld in de TEWI-formule voor ruimteverwarmingstoestellen op basis van warmtekrachtkoppeling.

Tabel 10

Parameters ηthermal en ηel om de TEWI-formule voor ruimteverwarmingstoestellen op basis van warmtekrachtkoppeling te berekenen

Parameter

Uitdrukking

ηthermal

Formula

ηel

Bij ruimteverwarmingstoestellen op basis van warmtekrachtkoppeling zonder aanvullende verwarmingstoestellen

Formula

Bij ruimteverwarmingstoestellen op basis van warmtekrachtkoppeling met aanvullende verwarmingstoestellen

Formula

waarbij:

ηs de seizoensgebonden energie-efficiëntie van ruimteverwarming is, zoals gedefinieerd in Verordening (EU) nr. 813/2013

ηel het elektrisch rendement is, zoals gedefinieerd in Verordening (EU) nr. 813/2013

ηel,CHP100+Sup0 het elektrisch rendement bij nominale warmteafgifte van het ruimteverwarmingstoestel op basis van warmtekrachtkoppeling is wanneer het aanvullende verwarmingstoestel is uitgeschakeld, zoals gedefinieerd in Verordening (EU) nr. 813/2013

ηel,CHP100+Sup100 het elektrisch rendement bij nominale warmteafgifte van het ruimteverwarmingstoestel op basis van warmtekrachtkoppeling is wanneer het aanvullende verwarmingstoestel is ingeschakeld, zoals gedefinieerd in Verordening (EU) nr. 813/2013

Beoordeling en controle:

Er moet bij de bevoegde instantie die de milieukeur toekent, een door de fabrikant ondertekende verklaring worden ingediend waarin hij verklaart dat aan dit criterium wordt voldaan, samen met de nodige documentatie. De aanvrager moet de volgens de voorgestelde TEWI-formules berekende BKG-emissies indienen, samen met gedetailleerde informatie over alle parameters die voor de berekening van de BKG-emissies zijn gebruikt.

Criterium 3 — Koelmiddel en koudedrager

Koelmiddel

Het aardopwarmingsvermogen over 100 jaar (GWP100) van het koelmiddel mag niet meer dan 2 000 bedragen. De GWP100-waarden moeten de waarden zijn die in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 842/2006 zijn vastgelegd. De referentiebronnen voor de GWP100-waarden moeten de waarden zijn die in punt 1, alinea 7, van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 206/2012 van de Commissie (4) zijn vastgesteld.

Koudedrager

Bij ruimteverwarmingstoestellen die gebruikmaken van een koudedrager, mag het ontwerp van deze verwarmingstoestellen niet gebaseerd zijn op een koudedrager, pekel of additieven die als schadelijk voor het milieu zijn ingedeeld of die een gezondheidsrisico inhouden in de zin van Verordening (EG) nr. 1272/2008van het Europees Parlement en de Raad (5) en van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad (6), en moeten de installatie-instructies duidelijk vermelden dat stoffen die als schadelijk voor het milieu zijn ingedeeld of een gezondheidsrisico inhouden, niet als koudedrager mogen worden gebruikt.

Beoordeling en controle:

Koelmiddel

De namen van het/de in het product gebruikte koelmiddel(en) moeten bij de aanvraag worden ingediend, samen met hun GWP100-waarden, zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 842/2006. De GWP100-waarden van koelmiddelen moeten worden berekend in termen van het opwarmingsvermogen over 100 jaar van één kilogram van een gas ten opzichte van één kilogram CO2. De referentiebronnen voor de GWP100-waarden moeten de waarden zijn die in punt 1, alinea 7, van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 206/2012 zijn vastgesteld.

Uitsluitend voor koudedrager(s)

De na(a)m(en) van de gebruikte koudedrager(s) moeten samen met de aanvraag worden ingediend.

Criterium 4 — Emissiegrenswaarden voor stikstofoxide (NOx)

Het stikstofoxidegehalte (NOx) van het uitlaatgas mag de grenswaarden uit tabel 11 niet overschrijden (niet van toepassing op elektrische verwarmingstoestellen). De NOx-emissies worden gemeten als de som van stikstofmonoxide en stikstofdioxide bij de volgende functioneringsomstandigheden:

met gas en vloeibare brandstoffen gestookte verwarmingstoestellen, bij nominale standaardomstandigheden en nominale warmteafgifte,

met vaste brandstoffen gestookte verwarmingstoestellen, als seizoensgebonden emissies van ruimteverwarming volgens tabel 4.

De meeteenheid wordt uitgedrukt in mg/kWh GCV energie-input of, in voorkomend geval, in mg/Nm3.

Tabel 11

Emissiegrenswaarden voor NOx per warmtegeneratietechnologie

Warmtegeneratietechnologie

Emissiegrenswaarde voor NOx

Met gas gestookte verwarmingstoestellen

Met een interne verbrandingsmotor: 170 mg/kWh GCV energie-input

Met externe verbranding: 36 mg/kWh GCV energie-input

Met vloeibare brandstoffen gestookte verwarmingstoestellen

Met een interne verbrandingsmotor: 380 mg/kWh GCV energie-input

Met externe verbranding: 100 mg/kWh GCV energie-input

Met vaste brandstoffen gestookte verwarmingstoestellen

150 mg/Nm3 bij 10 % O2

Beoordeling en controle:

Er moet bij de bevoegde instantie die de milieukeur toekent, een door de fabrikant ondertekende verklaring worden ingediend waarin hij verklaart dat aan dit criterium wordt voldaan, samen met de nodige documentatie.

De NOx-emissies in het uitlaatgas worden bepaald als standaardemissiefactoren in overeenstemming met de desbetreffende normen uit tabel 2 en tabel 3 (indien van toepassing).

Criterium 5 — Emissiegrenswaarden voor koolstofmonoxide (CO)

Het koolstofmonoxidegehalte (CO) van het uitlaatgas mag de grenswaarden uit Tabel 12 niet overschrijden (niet van toepassing op elektrische verwarmingstoestellen). De CO-emissies moeten worden gemeten bij de volgende functioneringsomstandigheden:

met gas en vloeibare brandstoffen gestookte verwarmingstoestellen, bij nominale standaardomstandigheden en nominale warmteafgifte,

met vaste brandstoffen gestookte verwarmingstoestellen, als seizoensgebonden emissies van ruimteverwarming volgens tabel 4.

De meeteenheid wordt uitgedrukt in mg/kWh GCV energie-input of, in voorkomend geval, in mg/Nm3.

Tabel 12

Emissiegrenswaarden voor CO per warmtegeneratietechnologie

Warmtegeneratietechnologie

Emissiegrenswaarde voor CO

Met gas gestookte verwarmingstoestellen

Met een interne verbrandingsmotor: 150 mg/Nm3 bij 5 % O2

Met externe verbranding: 25 mg/kWh GCV energie-input

Met vloeibare brandstoffen gestookte verwarmingstoestellen

Met een interne verbrandingsmotor: 200 mg/Nm3 bij 5 % O2

Met externe verbranding: 50 mg/kWh GCV energie-input

Met vaste brandstoffen gestookte verwarmingstoestellen

Automatisch gestookt: 175 mg/Nm3 bij 10 % O2

Met de hand gestookt: 250 mg/Nm3 bij 10 % O2

Beoordeling en controle:

Er moet bij de bevoegde instantie die de milieukeur toekent, een door de fabrikant ondertekende verklaring worden ingediend waarin hij verklaart dat aan dit criterium wordt voldaan, samen met de nodige documentatie.

De CO-emissies in het uitlaatgas worden bepaald als standaardemissiefactoren in overeenstemming met de desbetreffende normen uit tabel 2 en tabel 3 (indien van toepassing).

Criterium 6 — Emissiegrenswaarden voor vluchtige organische koolstof (OGC)

De vluchtige organische koolstof (OGC) van het uitlaatgas die ook als het organisch gebonden koolstofgehalte wordt begrepen, mag de grenswaarden uit tabel 13 niet overschrijden (enkel van toepassing op verwarmingstoestellen met een met vaste brandstoffen gestookte ketel). De OGC-emissies worden gemeten als seizoensgebonden emissies van ruimteverwarming volgens tabel 4. De meeteenheid wordt uitgedrukt in mg/Nm3.

Tabel 13

Emissiegrenswaarden voor OGC per warmtegeneratietechnologie

Warmtegeneratietechnologie

Emissiegrenswaarde voor OGC

Verwarmingstoestellen met een met vaste brandstoffen gestookte ketel

7 mg/Nm3 bij 10 % O2

Beoordeling en controle:

Er moet bij de bevoegde instantie die de milieukeur toekent, een door de fabrikant ondertekende verklaring worden ingediend waarin hij verklaart dat aan dit criterium wordt voldaan, samen met de nodige documentatie.

De OGC-emissies in het uitlaatgas worden bepaald als standaardemissiefactoren in overeenstemming met de desbetreffende normen uit tabel 2 en tabel 3 (indien van toepassing).

Criterium 7 — Emissiegrenswaarden voor zwevende deeltjes (PM)

Het gehalte aan zwevende deeltjes (PM) van het uitlaatgas mag de grenswaarden uit tabel 14 niet overschrijden. De PM-emissies moeten worden gemeten bij de volgende functioneringsomstandigheden:

met vloeibare brandstoffen gestookte verwarmingstoestellen, bij nominale standaardomstandigheden en nominale warmteafgifte,

met vaste brandstoffen gestookte verwarmingstoestellen, als seizoensgebonden emissies van ruimteverwarming volgens tabel 4.

De meeteenheid wordt uitgedrukt in mg/Nm3.

Tabel 14

Emissiegrenswaarden voor PM per warmtegeneratietechnologie

Warmtegeneratietechnologie

Emissiegrenswaarde voor PM

Met vloeibare brandstoffen gestookte verwarmingstoestellen

Met een interne verbrandingsmotor: 1 mg/Nm3 bij 5 % O2

Met een externe verbrandingsmotor: onbegrensd

Met vaste brandstoffen gestookte verwarmingstoestellen

20 mg/Nm3 bij 10 % O2

Beoordeling en controle:

Er moet bij de bevoegde instantie die de milieukeur toekent, een door de fabrikant ondertekende verklaring worden ingediend waarin hij verklaart dat aan dit criterium wordt voldaan, samen met de nodige documentatie.

De PM-emissies in het uitlaatgas worden bepaald als standaardemissiefactoren in overeenstemming met de desbetreffende normen uit tabel 2 en tabel 3 (indien van toepassing).

Criterium 8 — Geluidsemissiegrenswaarden

De geluidsemissies mogen de grenswaarden uit tabel 15 niet overschrijden. De geluidsemissies moeten worden gemeten bij nominale standaardomstandigheden en nominale warmteafgifte. De meeteenheid wordt uitgedrukt in dB(A) of, in voorkomend geval, in dB(C).

Tabel 15

Geluidsemissiegrenswaarden per warmtegeneratietechnologie

Warmtegeneratietechnologie

Meting

Geluidsemissiegrenswaarde

Verwarmingstoestellen met een warmtepomp met externe verbranding en elektrische warmtepompen

Grenswaarde van het A-gewogen geluidsvermogensniveau (LWAd, lim)

17 + 36 × log(PN + 10) dB(A)

Verwarmingstoestellen met een warmtepomp met een interne verbrandingsmotor

Grenswaarde van het A-gewogen geluidsvermogensniveau (LPAd, lim)

30 + 20 × log (0,4 × PN + 15) dB(A)

Grenswaarde van het C-gewogen geluidsvermogensniveau (LPCd, lim)

LPAd, lim + 20 dB(C)

Ruimteverwarmingstoestellen op basis van warmtekrachtkoppeling met een interne verbrandingsmotor

Grenswaarde van het A-gewogen geluidsvermogensniveau (LPAd, lim)

30 + 20 × log (PE + 15) dB(A)

Grenswaarde van het C-gewogen geluidsvermogensniveau (LPCd, lim)

LPAd, lim + 20 dB(C)

Opmerking: PN betekent de nominale (volle belasting) of aangegeven warmteafgifte; PEE betekent de elektriciteitsoutput.

Beoordeling en controle:

Er moet bij de bevoegde instantie die de milieukeur toekent, een door de fabrikant ondertekende verklaring worden ingediend waarin hij verklaart dat aan dit criterium wordt voldaan, samen met de nodige documentatie.

Voor verwarmingstoestellen met een warmtepomp met externe verbranding en voor elektrische warmtepompen moeten de tests worden uitgevoerd in overeenstemming met EN 12102 en voor verwarmingstoestellen met een warmtepomp en ruimteverwarmingstoestellen op basis van warmtekrachtkoppeling met interne verbrandingsmotoren in overeenstemming met EN ISO 3744 of EN ISO 3746. Het testrapport moet samen met de aanvraag worden ingediend.

Criterium 9 — Gevaarlijke stoffen en mengsels

Overeenkomstig artikel 6, lid 6, van Verordening (EG) nr. 66/2010 mogen het product noch onderdelen ervan, stoffen bevatten waarnaar wordt verwezen in artikel 57 van Verordening (EG) nr. 1907/2006, noch stoffen of mengsels die voldoen aan de criteria voor indeling in de gevarenklassen of -categorieën uit tabel 16 krachtens Verordening (EG) nr. 1272/2008 of krachtens Richtlijn 67/548/EEG.

Tabel 16

Lijst van gevarenaanduidingen en waarschuwingszinnen

Gevarenaanduiding (7)

Waarschuwingszin (8)

H300 Dodelijk bij inslikken

R28

H301 Giftig bij inslikken

R25

H304 Kan dodelijk zijn als de stof bij inslikken in de luchtwegen terechtkomt

R65

H310 Dodelijk bij contact met de huid

R27

H311 Giftig bij contact met de huid

R24

H330 Dodelijk bij inademing

R23/26

H331 Giftig bij inademing

R23

H340 Kan genetische schade veroorzaken

R46

H341 Verdacht van het veroorzaken van genetische schade

R68

H350 Kan kanker veroorzaken

R45

H350i Kan kanker veroorzaken bij inademing

R49

H351 Verdacht van het veroorzaken van kanker

R40

H360F Kan de vruchtbaarheid schaden

R60

H360D Kan het ongeboren kind schaden

R61

H360FD Kan de vruchtbaarheid schaden. Kan het ongeboren kind schaden

R60/61/60-61

H360Fd Kan de vruchtbaarheid schaden. Verdacht van het schaden van het ongeboren kind

R60/63

H360Df Kan het ongeboren kind schaden. Mogelijk gevaar voor verminderde vruchtbaarheid

R61/62

H361f Wordt ervan verdacht de vruchtbaarheid te schaden

R62

H361d Wordt ervan verdacht het ongeboren kind te schaden

R63

H360fd Wordt ervan verdacht de vruchtbaarheid te schaden. Wordt ervan verdacht het ongeboren kind te schaden.

R62-63

H362 Kan schadelijk zijn via de borstvoeding

R64

H370 Veroorzaakt schade aan organen

R39/23/24/25/26/27/28

H371 Kan schade aan organen veroorzaken

R68/20/21/22

H372 Veroorzaakt schade aan organen bij langdurige of herhaalde blootstelling

R48/25/24/23

H373 Kan schade aan organen veroorzaken bij langdurige of herhaalde blootstelling

R48/20/21/22

H400 Zeer giftig voor in het water levende organismen

R50/50-53

H410 Zeer giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R50-53

H411 Giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R51-53

H412 Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen

R52-53

H413 Kan langdurige schadelijke gevolgen voor in het water levende organismen hebben

R53

EUH059 Gevaarlijk voor de ozonlaag

R59

EUH029 Vormt giftig gas in contact met water

R29

EUH031 Vormt giftig gas in contact met zuren

R31

EUH032 Vormt zeer giftig gas in contact met zuren

R32

EUH070 Giftig bij oogcontact

R39-41

Het gebruik van stoffen of mengsels in het eindproduct waarvan de eigenschappen tijdens de verwerking zo wijzigen dat het geïdentificeerde gevaar niet meer bestaat, wordt vrijgesteld van bovenstaande eis.

De concentratiegrenzen van stoffen of mengsels die voldoen aan het criterium voor indeling in de in tabel 16 vermelde gevarenklassen of -categorieën, en van stoffen die voldoen aan de criteria van artikel 57, onder a), b) of c), van Verordening (EG) nr. 1907/2006, mogen de algemene of specifieke concentratiegrenzen die in overeenstemming met artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1272/2008 zijn vastgelegd, niet overschrijden. Indien specifieke concentratiegrenzen zijn vastgesteld, hebben ze voorrang op de algemene concentratiegrenzen.

De concentratiegrenzen voor stoffen die voldoen aan de criteria van artikel 57, onder d), e) of f), van Verordening (EG) nr. 1907/2006, mogen niet meer dan 0,1 gewichtsprocent bedragen.

De stoffen of mengsels uit tabel 17 worden specifiek vrijgesteld van het verbod uit artikel 6, lid 6, van Verordening (EG) nr. 66/2010.

Tabel 17

Uitzonderingen op het verbod uit artikel 6, lid 6, van Verordening (EG) nr. 66/2010

Uitgezonderde stoffen, onderdelen of voorwerpen

Uitzonderingen

Voorwerpen die minder dan 25 g wegen

Alle gevarenaanduidingen en waarschuwingszinnen

Homogene onderdelen van samengestelde voorwerpen die minder dan 25 g wegen

Alle gevarenaanduidingen en waarschuwingszinnen

Nikkel in roestvrij staal

H351/372 en R40/48/23

Beoordeling en controle:

Voor ieder voorwerp en/of homogeen onderdeel van samengestelde voorwerpen dat meer dan 25 g weegt, moet de aanvrager een verklaring indienen waarin staat dat aan dit criterium wordt voldaan, samen met de hiermee verband houdende documentatie, zoals door de leveranciers van de stoffen ondertekende verklaringen van overeenstemming en exemplaren van relevante veiligheidsinformatiebladen overeenkomstig bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 voor stoffen of mengsels. De concentratiegrenzen voor stoffen en mengsels moeten worden opgegeven in de veiligheidsinformatiebladen overeenkomstig artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1907/2006.

Criterium 10 — Stoffen die zijn opgenomen in de lijst overeenkomstig artikel 59, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1907/2006

Er mag geen uitzondering op het verbod uit artikel 6, lid 6, van Verordening (EG) nr. 66/2010 worden toegestaan voor stoffen die als zeer zorgwekkend worden beschouwd en die zijn opgenomen in de lijst waarnaar in artikel 59 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 wordt verwezen, die in concentraties van meer dan 0,1 % w/w aanwezig zijn in mengsels, in een voorwerp of in een homogeen onderdeel van een samengesteld voorwerp. Wanneer de concentratie minder dan 0,1 % w/w bedraagt, zijn de specifieke concentratiegrenzen die in overeenstemming met artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1272/2008 zijn vastgelegd van toepassing.

Beoordeling en controle:

De lijst van stoffen die als zeer zorgwekkend worden beschouwd en die zijn opgenomen in de kandidaatlijst overeenkomstig artikel 59 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 is te vinden op:

http://echa.europa.eu/chem_data/authorisation_process/candidate_list_table_en.asp

Deze lijst dient te worden geraadpleegd op de datum van de aanvraag.

De aanvrager moet een verklaring indienen waarin staat dat aan dit criterium wordt voldaan, samen met de hiermee verband houdende documentatie, zoals door de leveranciers van de stoffen ondertekende verklaringen van overeenstemming en exemplaren van relevante veiligheidsinformatiebladen overeenkomstig bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 voor stoffen of mengsels. De concentratiegrenzen voor stoffen en mengsels moeten worden opgegeven in de veiligheidsinformatiebladen overeenkomstig artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1907/2006.

Criterium 11 — Kunststofonderdelen

Indien een weekmaker in het productieproces wordt gebruikt, moet deze voldoen aan de in criteria 9 en 10 vastgestelde eisen met betrekking tot gevaarlijke stoffen.

Kunststofonderdelen van voorwerpen of homogene onderdelen van samengestelde voorwerpen die 25 g of meer wegen, mogen niet meer dan 50 gewichtsprocent chloor bevatten.s

Kunststofonderdelen die 50 g of meer wegen, moeten worden gemarkeerd in overeenstemming met de eisen van de Europese norm EN ISO 11469 om te garanderen dat ze aan het einde van hun levenscyclus op de juiste manier worden gerecycled, teruggewonnen of verwijderd.

Beoordeling en controle:

De aanvrager moet een verklaring indienen dat aan dit criterium wordt voldaan, samen met de relevante documentatie, zoals door de leveranciers van de stoffen ondertekende verklaringen van overeenstemming en exemplaren van de relevante veiligheidsinformatiebladen. De aanvrager moet informatie verstrekken over de weekmakers die in het product zijn gebruikt. De aanvrager moet informatie verstrekken over het maximale chloorgehalte van de kunststofonderdelen. Verder moeten ook een door de leveranciers van de kunststofonderdelen ondertekende verklaring van overeenstemming en exemplaren van de relevante veiligheidsinformatiebladen over materialen en stoffen worden ingediend bij de bevoegde instantie die de milieukeur toekent. De aanvrager moet informatie verstrekken over de met opzet toegevoegde stoffen zoals brandvertragende middelen.

Criterium 12 — Duurzaam productontwerp

Het product moet zo worden ontworpen dat zijn verwisselbare onderdelen gemakkelijk door het onderhoudspersoneel kunnen worden vervangen. Informatie over welke onderdelen kunnen worden vervangen, moet duidelijk op het aan het product gehechte informatieblad worden vermeld. De aanvrager moet er voorts voor zorgen dat gedurende ten minste tien jaar na de aankoopdatum originele of gelijkwaardige reserveonderdelen beschikbaar zijn.

De reparatie of vervanging van het product moet ten minste vijf jaar lang onder de garantie vallen.

De aanvrager moet zich ertoe verbinden het product aan het einde van zijn levenscyclus kosteloos terug te nemen en moet degelijke recyclage of terugwinning van de materialen van het product garanderen, terwijl niet-recycleerbare onderdelen op een ecologisch aanvaardbare manier moeten worden verwijderd. De productinformatie moet gedetailleerde gegevens over het terugnameplan bevatten.

Beoordeling en controle:

De aanvrager moet ook een verklaring indienen dat aan dit criterium wordt voldaan, samen met de relevante documentatie, waaronder een voorbeeld of voorbeelden van het productinformatieblad en de garantievoorwaarden.

Criterium 13 — Installatie-instructies en gebruikersinformatie

Het product moet vergezeld gaan van relevante installatie-instructies en gebruikersinformatie, die alle technische bijzonderheden ten behoeve van een correcte installatie verstrekken en advies bevatten over het juiste en milieuvriendelijke gebruik van het product alsmede over het onderhoud ervan. Dit omvat de volgende informatie in gedrukte (op de verpakking of in de documentatie die het product vergezelt) of elektronische vorm:

a)

een verklaring dat aan het product de EU-milieukeur is toegekend, samen met een korte, specifieke uitleg over wat dit inhoudt, naast de algemene informatie die naast het EU-milieukeurlogo wordt vermeld;

b)

algemene informatie over de geschikte maten van verwarmingstoestellen voor verschillende gebouwkenmerken/-groottes;

c)

informatie over het energieverbruik van het verwarmingstoestel;

d)

instructies voor een correcte installatie, waaronder:

i)

instructies dat het verwarmingstoestel door geschoolde installateurs moet worden geplaatst;

ii)

de te nemen specifieke voorzorgsmaatregelen voor de assemblage of de installatie van het verwarmingstoestel;

iii)

instructies dat de bedieningsinstellingen van het verwarmingstoestel („verwarmingscurve”) juist moeten worden afgesteld na de installatie;

iv)

in voorkomend geval, gedetailleerde informatie over de luchtvervuilingsemissiewaarden van het rookgas tijdens de werking en over hoe het verwarmingstoestel moet worden afgesteld om deze waarden te bereiken. In het bijzonder moeten de instructies vermelden dat:

het verwarmingstoestel moet worden afgesteld met behulp van meettoestellen om de CO, O2 of CO2, NOx, temperatuur en het roet te meten om te garanderen dat geen enkele van de drempelwaarden uit criteria 2, 4, 5, 6 en 7 worden overschreden;

er openingen voor de meettoestellen moeten worden gemaakt op dezelfde plaats als bij de laboratoriumtests;

de meetresultaten op een speciaal formulier of in een grafiek moeten worden ingevuld, waarvan één exemplaar aan de eindgebruiker moet worden gegeven;

v)

indien gebruik wordt gemaakt van de technologie van lage rookgastemperatuur, instructies dat het systeem met corrosievertragende technologie moet worden uitgerust;

vi)

indien gebruik wordt gemaakt van de condensatieketeltechnologie, instructies dat de schoorsteen tegen condensaat met lage pH moet worden beschermd;

vii)

informatie over wie de installateur kan contacteren voor begeleiding bij de installatie;

e)

een handleiding voor het onderhoudspersoneel;

f)

gebruikersinformatie, waaronder:

i)

verwijzingen naar vakbekwame installateurs en onderhoudsmensen;

ii)

aanbevelingen met betrekking tot het correcte gebruik en onderhoud van het verwarmingstoestel, met inbegrip van de te gebruiken brandstoffen en de juiste manier om ze op te slaan met het oog op optimale verbranding en de na te leven onderhoudsintervallen;

iii)

advies over hoe rationeel gebruik het milieueffect van het verwarmingstoestel kan verminderen, in het bijzonder informatie over het juiste gebruik van het product om het energieverbruik zo klein mogelijk te houden;

iv)

in voorkomend geval, informatie over hoe de meetresultaten moeten worden geïnterpreteerd en hoe ze kunnen worden verbeterd;

v)

informatie over welke onderdelen kunnen worden vervangen;

g)

aanbevelingen over passende verwijdering van het product aan het einde van zijn levenscyclus.

Beoordeling en controle:

De aanvrager moet verklaren dat het product aan dit criterium voldoet, en de bevoegde instantie voorzien van een of meer voorbeelden van de gebruikersinformatie of een link naar een website van de fabrikant waar deze informatie wordt verstrekt.

Criterium 14 — Informatie op de EU-milieukeur

Het facultatieve label met tekstruimte moet de volgende tekst bevatten:

Betere energie-efficiëntie

Lagere broeikasgasemissies

Lagere emissies naar de lucht

De richtsnoeren voor het gebruik van het facultatieve label met tekstruimte kunnen worden geraadpleegd in de „Guidelines for the use of the EU Ecolabel logo” op de website:

http://ec.europa.eu/environment/ecolabel/promo/pdf/logo%20guidelines.pdf

Beoordeling en controle:

De aanvrager moet een voorbeeld van het bedrukt papier met het label bezorgen, samen met een verklaring dat aan dit criterium wordt voldaan.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, 30.12.2006, blz. 1).

(2)  De bijgewerkte versie van de norm zal waarschijnlijk ook voor ruimteverwarmingstoestellen op basis van warmtekrachtkoppeling gelden (zie ontwerpversie prEN 50465:2011 Gastoestellen — Gecombineerd warmte- en elektriciteitstoestel met een nominale warmte-input minder of gelijk aan 70 kW)

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 811/2013 van de Commissie van 18 februari 2013 ter aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de energie-etikettering van ruimteverwarmingstoestellen, combinatieverwarmingstoestellen, pakketten van ruimteverwarmingstoestellen, temperatuurregelaars en zonne-energie-installaties en pakketten van combinatieverwarmingstoestellen, temperatuurregelaars en zonne-energie-installaties betreft (PB L 239, 6.9.2013, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) nr. 206/2012 van de Commissie van 6 maart 2012 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp voor airconditioners en ventilatoren betreft (PB L 72, 10.3.2012, blz. 7).

(5)  Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB L 353, 31.12.2008, blz. 1).

(6)  Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 196, 16.8.1967, blz. 1).

(7)  Zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1272/2008.

(8)  Zoals vastgesteld in Richtlijn 67/548/EEG.