ISSN 1977-0758 doi:10.3000/19770758.L_2014.089.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
57e jaargang |
Inhoud |
|
I Wetgevingshandelingen |
Bladzijde |
|
|
BESLUITEN |
|
|
* |
||
|
* |
|
|
II Niet-wetgevingshandelingen |
|
|
|
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN |
|
|
* |
||
|
|
2014/163/EU |
|
|
* |
||
|
|
2014/164/EU |
|
|
* |
||
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
Verordening (EU) nr. 298/2014 van de Commissie van 21 maart 2014 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad en van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012 van de Commissie wat betreft magnesiumdiwaterstofdifosfaat voor gebruik als rijsmiddel en zuurteregelaar ( 1 ) |
|
|
|
||
|
|
||
|
|
BESLUITEN |
|
|
|
2014/165/EU |
|
|
* |
||
|
|
2014/166/EU |
|
|
* |
Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 21 maart 2014 tot wijziging van Beschikking 2005/381/EG wat betreft de vragenlijst voor de rapportage over de toepassing van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 1726) ( 1 ) |
|
|
|
HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN |
|
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
I Wetgevingshandelingen
BESLUITEN
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/1 |
BESLUIT 2014/161/EU VAN DE RAAD
van 11 maart 2014
tot wijziging van Beschikking 2009/831/EG wat de toepassingsduur betreft
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 349,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Parlement (1),
Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Beschikking 2009/831/EG van de Raad (2), werd Portugal gemachtigd om de accijns op lokaal geproduceerde en verbruikte rum en likeuren in Madeira als ultraperifeer gebied en op lokaal geproduceerde en verbruikte likeuren en eaux de vie in de Azoren als ultraperifeer gebied tot en met 31 december 2013 te verlagen. Bij artikel 2 van die beschikking is deze derogatie tot specifieke producten beperkt. Krachtens die beschikking mag Portugal op deze producten een lager accijnstarief toepassen dan het bij artikel 3 van Richtlijn 92/84/EEG van de Raad (3) vastgestelde volle tarief voor alcohol en dan het bij Richtlijn 92/84/EEG vastgestelde minimumaccijnstarief voor alcohol, met dien verstande dat het niet meer dan 75 % lager mag zijn dan het normale nationale accijnstarief voor alcohol. |
(2) |
De toepassing van een lager accijnstarief leidt tot een gedifferentieerde belastingheffing, die ten goede komt van de lokale productie van sommige producten. Dit vormt staatssteun die moet worden goedgekeurd door de Commissie. |
(3) |
De Commissie heeft bevestigd dat de machtiging voor de toepassing van het verlaagde accijnstarief moet worden verlengd om het concurrentienadeel te helpen opvangen waarmee gedistilleerde alcoholhoudende dranken die op Madeira en op de Azoren worden geproduceerd, te kampen hebben als gevolg van de hogere productie- en vermarktingskosten die het gevolg zijn van de specifieke structurele economische en sociale situatie van deze twee ultraperifere gebieden, die wordt bemoeilijkt door hun bijzondere beperkingen als bedoeld in artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en die reeds eerder de rechtvaardiging vormde voor de bij Beschikking 2009/831/EG verleende derogatie. |
(4) |
Aangezien die specifieke structurele economische en sociale situatie in deze twee ultraperifere gebieden nog steeds bestaat, dient de toepassingsduur van Beschikking 2009/831/EG te worden verlengd. |
(5) |
Op 28 juni 2013 heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014-2020, waarin is bepaald hoe de lidstaten steun kunnen verlenen aan ondernemingen met het oog op de ondersteuning van de ontwikkeling van achterstandsgebieden in Europa tussen 2014 en 2020. Deze richtsnoeren, die op 1 juli 2014 in werking treden, maken deel uit van een bredere strategie voor de modernisering van het staatssteuntoezicht, die tot doel heeft de groei op de eengemaakte markt te bevorderen door bij te dragen aan doeltreffender steunmaatregelen en het handhavingsbeleid van de Commissie te concentreren op zaken met de grootste impact op de mededinging. |
(6) |
Beschikking 2009/831/EG was van toepassing tot en met 31 december 2013. Het is derhalve passend de toepassingsduur van Beschikking 2009/831/EG met een periode van zes maanden te verlengen, zodat de vervaldatum samenvalt met de datum van inwerkingtreding van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014-2020. |
(7) |
Het is evenwel zaak dat Portugal de verlagingen in kwestie zonder onderbreking kan toepassen vanaf het verstrijken van de overeenkomstige machtiging die bij Beschikking 2009/831/EG werd verleend. De nieuwe machtiging dient derhalve te worden verleend met ingang van 1 januari 2014. |
(8) |
Beschikking 2009/831/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
In artikel 5 van Beschikking 2009/831/EG wordt de datum „31 december 2013” vervangen door de datum „30 juni 2014”.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Het is van toepassing vanaf 1 januari 2014.
Artikel 3
Dit besluit is gericht tot de Portugese Republiek.
Gedaan te Brussel, 11 maart 2014.
Voor de Raad
De voorzitter
G. STOURNARAS
(1) Advies van het Europees Parlement van 26 februari 2014.
(2) Beschikking 2009/831/EG van de Raad van 10 november 2009 waarbij Portugal wordt gemachtigd tot een verlaging van de accijns in de autonome regio Madeira op lokaal geproduceerde en verbruikte rum en likeuren en in de autonome regio de Azoren op lokaal geproduceerde en verbruikte likeuren en eaux de vie (PB L 297 van 13.11.2009, blz. 9).
(3) Richtlijn 92/84/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken (PB L 316 van 31.10.1992, blz. 29).
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/3 |
BESLUIT 2014/162/EU VAN DE RAAD
van 11 maart 2014
tot wijziging van Beschikking 2004/162/EG wat betreft de toepassing ervan op Mayotte met ingang van 1 januari 2014
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 349,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Parlement (1),
Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Beschikking 2004/162/EG van de Raad (2) werden de Franse autoriteiten gemachtigd vrijstellingen of verminderingen te verlenen van de „octroi de mer”-belasting met betrekking tot de in de bijlage bij die beschikking vermelde producten die in de Franse ultraperifere gebieden worden geproduceerd. Deze belastingvrijstellingen of -verminderingen vormen specifieke maatregelen om de bijzondere problemen van de ultraperifere gebieden te compenseren die maken dat de productiekosten voor lokale ondernemingen stijgen en het moeilijk is om hun producten te laten concurreren met dezelfde producten die uit het Franse moederland en andere lidstaten worden ingevoerd. De situatie van Mayotte is vergelijkbaar met die van de andere Franse ultraperifere gebieden. |
(2) |
Overeenkomstig Besluit 2012/419/EU van de Europese Raad (3) is Mayotte met ingang van 1 januari 2014 een ultraperifeer gebied in de zin van artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) geworden. Het Unierecht dient derhalve vanaf die datum op Mayotte van toepassing te zijn. |
(3) |
De Franse autoriteiten hebben om toepassing van Beschikking 2004/162/EG verzocht voor Mayotte met ingang van 1 januari 2014, en een lijst van producten ingediend waarvoor zij een gedifferentieerd tarief wensen toe te passen afhankelijk van de vraag of de producten al dan niet lokaal zijn geproduceerd. |
(4) |
Op grond van die beschikking zouden de Franse autoriteiten worden gemachtigd een gedifferentieerd tarief toe te passen voor de producten waarvan zij het volgende hebben aangetoond: ten eerste, dat er sprake is van lokale productie, ten tweede, dat door een aanzienlijke invoer van goederen (waaronder vanuit het Franse moederland en andere lidstaten) het voortbestaan van de lokale productie in gevaar zou kunnen komen, en ten derde dat er sprake is van extra kosten die de kostprijs van de lokale productie opdrijven in vergelijking met elders vervaardigde producten, hetgeen nadelig is voor het concurrentievermogen van lokaal vervaardigde producten. Het toegestane belastingverschil mag de aangetoonde extra kosten niet overschrijden. Wanneer deze beginselen worden toegepast en rekening houdend met de specifieke structurele en economische situatie van Mayotte als nieuw ultraperifeer gebied, die wordt bemoeilijkt door precies dezelfde bijzondere beperkingen als die welke de rechtvaardiging vormden voor de afwijking in Beschikking 2004/162/EG voor de andere Franse ultraperifere gebieden overeenkomstig artikel 349 VWEU, zijn de voorgestelde specifieke maatregelen voor Mayotte gerechtvaardigd, zonder verder te gaan dan nodig en zonder de lokale productie in dit nieuw ultraperifeer gebied onterecht te bevoordelen. |
(5) |
De producten met betrekking tot welke de Franse autoriteiten deze drie soorten bewijsgronden hebben geleverd, zijn vermeld in de delen A, B en C van de bijlage bij Beschikking 2004/162/EG. Wat de producten in deel A van die bijlage betreft (toegestaan belastingverschil van 10 procentpunten) gaat het om peper (GN-codes 0904 11 en 0904 12 (4)), vanille (GN-code 0905), chocolade (GN-code 1806), bepaalde producten van kunststof (GN-codes 3925 10 10, 3925 90 80, 3926 90 90 en 3926 90 97), stenen (GN-codes 6901 en 6902) en tandprothesen (GN-code 9021 21 90). |
(6) |
Wat de producten in deel B van de bijlage bij Beschikking 2004/162/EG van de Raad betreft (toegestaan belastingverschil van 20 procentpunten) gaat het om vis (GN-codes 0301, 0302, 0303, 0304 en 0305), bepaalde producten van hout (GN-codes 4407, 4409, 4414, 4418, 4419, 4420 en 4421), bepaalde artikelen van papier of karton (GN-codes 4819 en 4821), bepaalde producten uit de pers- en uitgeverijsector (GN-codes 4902, 4909, 4910 et 4911), bepaalde producten van vlakglas (GN-codes 7003 en 7005), bepaalde producten van ijzer (GN-codes 7210, 7301, 7312, 7314, 9406 00 31 en 9406 00 38), bepaalde producten van aluminium (GN-codes 7606, 7610 10 en 8310), en bepaalde stoelen, banken en andere zitmeubelen (GN-codes 9401 69, 9401 90 30 en 9403 40). |
(7) |
Wat de producten in deel C van de bijlage bij Beschikking 2004/162/EG van de Raad betreft (toegestaan belastingverschil van 30 procentpunten) gaat het om melk en melkproducten (GN-codes 0401, 0403 en 0406), bepaalde verwerkte vleesproducten (GN-codes 1601 en 1602), bepaalde bakkerijproducten (GN-codes 1901 en 1905), consumptie-ijs (GN-code 2105), mineraalwater en sodawater (GN-codes 2201 en 2202), bier (GN-code 2203), ylang-ylangolie (GN-codes 3301 29 11 en 3301 29 31), zeep en detergentia (GN-codes 3401 en 3402) en matrassen van schuimrubber (GN-code 9404 29 90). |
(8) |
Beschikking 2004/162/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(9) |
Gezien Mayotte als nieuw ultraperifeer gebied dringend en zo spoedig mogelijk moet kunnen genieten van de bij dit besluit ingestelde vrijstellingen, moet een uitzondering worden gemaakt op de periode van acht weken die is vastgelegd in artikel 4 van Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het VWEU is gehecht. |
(10) |
Aangezien Mayotte op 1 januari 2014 een ultraperifeer gebied is geworden en teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen, dient dit besluit van toepassing te zijn met ingang van 1 januari 2014, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Beschikking 2004/162/EG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Artikel 1, lid 1, eerste alinea, komt als volgt te luiden: „In afwijking van de artikelen 28, 30 en 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) worden de Franse autoriteiten voor de periode tot 1 juli 2014 gemachtigd met betrekking tot de in de bijlage vermelde producten die lokaal zijn geproduceerd in Guadeloupe, Guyana, Martinique, Mayotte en Réunion als ultraperifere gebieden in de zin van artikel 349 VWEU, vrijstellingen of verminderingen van de „octroi de mer” genoemde belasting vast te stellen.”. |
2) |
De bijlage wordt als volgt gewijzigd:
|
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Het is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.
Artikel 3
Dit besluit is gericht tot de Franse Republiek.
Gedaan te Brussel, 11 maart 2014.
Voor de Raad
De voorzitter
G. STOURNARAS
(1) Advies van het Europees Parlement van 26 februari 2014.
(2) Beschikking 2004/162/EG van de Raad van 10 februari 2004 betreffende de „octroi de mer”-regeling in de Franse overzeese departementen en tot verlenging van Beschikking 89/688/EEG (PB L 52 van 21.2.2004, blz. 64).
(3) Besluit 2012/419/EU van de Europese Raad van 11 juli 2012 tot wijziging van de status van Mayotte ten aanzien van de Europese Unie (PB L 204 van 31.7.2012, blz. 131).
(4) Volgens de classificatie van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief.
II Niet-wetgevingshandelingen
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/5 |
Kennisgeving betreffende de inwerkingtreding van het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten
Het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (1) treedt in werking op 6 april 2014.
(1) PB L 68 van 7.3.2014, blz. 2.
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/6 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 18 november 2013
betreffende de sluiting van een Protocol bij de Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds, inzake een Kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië over de algemene beginselen voor de deelname van het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië aan EU-programma’s
(2014/163/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 217, juncto artikel 218, lid 6, onder a), en artikel 218, lid 8, eerste alinea,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien de goedkeuring door het Europees Parlement,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Het Protocol bij de Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds, inzake een Kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië over de algemene beginselen voor de deelname van het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië aan EU-programma’s („het protocol”), werd namens de Unie ondertekend op 19 december 2012. |
(2) |
Het protocol dient te worden goedgekeurd, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Het Protocol bij de Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds, inzake een Kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië over de algemene beginselen voor de deelname van het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië aan EU-programma’s („het protocol”), wordt namens de Unie goedgekeurd (1).
Artikel 2
De voorzitter van de Raad verricht namens de Unie de kennisgeving bedoeld in artikel 10 van het protocol (2).
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Brussel, 18 november 2013.
Voor de Raad
De voorzitter
C. ASHTON
(1) Het protocol is bekendgemaakt in PB L 117 van 27.4.2013, blz. 2, samen met het besluit betreffende de ondertekening.
(2) De datum van inwerkingtreding van het protocol wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie door het secretariaat-generaal van de Raad.
25.3.2014 |
NL EN ES FR |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/7 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 11 februari 2014
betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, delen en onderdelen daarvan en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad
(2014/164/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 114 en 207, lid 4, eerste alinea, juncto artikel 218, lid 6, onder a),
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Over de elementen van het Protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, delen en onderdelen daarvan en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (hierna „het protocol” genoemd) die onder de bevoegdheid van de Unie vallen, is namens de Unie onderhandeld door de Commissie, met goedkeuring van de Raad. |
(2) |
Overeenkomstig Besluit 2001/748/EG van de Raad (1) werd het protocol ondertekend op 16 januari 2002, onder voorbehoud van sluiting ervan op een latere datum. |
(3) |
De sluiting van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (2) werd bij Besluit 2004/579/EG van de Raad (3) namens de Unie goedgekeurd, hetgeen op grond van artikel 37, lid 2, van dat Verdrag een voorwaarde is voor de Unie om partij te kunnen worden bij het protocol. |
(4) |
Het protocol voorziet in maatregelen die onder het gemeenschappelijk handelsbeleid van de Unie vallen. Er zijn verscheidene rechtshandelingen van de Unie vastgesteld die gericht zijn op het vergemakkelijken van, en het wegnemen van belemmeringen voor, de overdracht van conventionele wapens binnen de interne markt, of op het reglementeren van de wapenuitvoer naar derde landen. |
(5) |
Een juridisch bindend instrument inzake de strengst mogelijke gemeenschappelijke normen voor de overbrenging en controle van wapens heeft betrekking op aangelegenheden die tot de exclusieve bevoegdheid van de Unie behoren, ofwel omdat deze aangelegenheden onder het gemeenschappelijk handelsbeleid van de Unie vallen, of omdat de Unie gemeenschappelijke regels heeft vastgesteld waarvan het toepassingsgebied waarschijnlijk door de sluiting van het protocol beïnvloed of gewijzigd wordt. |
(6) |
Voor zover de bepalingen van het protocol onder de aan de Unie verleende bevoegdheden vallen, dient het protocol namens de Unie te worden goedgekeurd. |
(7) |
De Unie moet overeenkomstig artikel 17, lid 3, van het protocol bij de neerlegging van de akte van goedkeuring tevens een verklaring neerleggen betreffende de reikwijdte van de bevoegdheid van de Unie ten aanzien van de bij het protocol geregelde aangelegenheden. |
(8) |
De controle op het verwerven en het voorhanden hebben van vuurwapens is, evenals de formaliteiten inzake de overbrenging van vuurwapens binnen de lidstaten, geregeld bij Richtlijn 91/477/EEG van de Raad (4). |
(9) |
Richtlijn 2009/43/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) bepaalt de regels en procedures voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Unie, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Het Protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, delen en onderdelen daarvan en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad, wordt namens de Europese Unie goedgekeurd.
De tekst van het protocol is aan dit besluit gehecht.
Artikel 2
De voorzitter van de Raad wijst de persoon (personen) aan die gemachtigd is (zijn) om namens de Unie de akte van goedkeuring en de bevoegdheidsdeclaratie neer te leggen als bedoeld in artikel 17, lid 3, van het protocol, teneinde kenbaar te maken dat de Unie ermee instemt door het protocol gebonden te zijn (6).
De tekst van de verklaring is aan dit besluit gehecht.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Brussel, 11 februari 2014.
Voor de Raad
De voorzitter
E. VENIZELOS
(1) Besluit 2001/748/EG van de Raad van 16 oktober 2001 betreffende de ondertekening namens de Europese Gemeenschap van het Protocol, gehecht aan het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, betreffende de bestrijding van illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, onderdelen ervan en munitie (PB L 280 van 24.10.2001, blz. 5).
(2) Verdrag weergegeven in bijlage I bij Besluit 2004/579/EG (PB L 261 van 6.8.2004, blz. 69).
(3) Besluit 2004/579/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit (PB L 261 van 6.8.2004, blz. 69).
(4) Richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PB L 256 van 13.9.1991, blz. 51).
(5) Richtlijn 2009/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende de vereenvoudiging van de voorwaarden voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap (PB L 146 van 10.6.2009, blz. 1).
(6) De datum van de inwerkingtreding van dit besluit wordt door het secretariaat-generaal van de Raad bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
VERKLARING
betreffende de bevoegdheid van de europese unie ten aanzien van aangelegenheden die zijn geregeld bij het protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, delen en onderdelen daarvan en munitie, tot aanvulling van het verdrag van de verenigde naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad
Artikel 17, lid 3, van het Protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, delen en onderdelen daarvan en munitie, bepaalt dat in de akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van een regionale organisatie voor economische integratie een verklaring dient te worden opgenomen waarin de bij het protocol geregelde aangelegenheden worden opgesomd ten aanzien waarvan de bevoegdheid aan de organisatie is overgedragen door haar lidstaten die partij zijn bij het protocol.
Voor de handelspolitiek is uitsluitend de Europese Unie bevoegd. Voorts heeft zij gedeelde bevoegdheid ten aanzien van de regels inzake de totstandbrenging van een interne markt en exclusieve bevoegdheid ten aanzien van de bepalingen van het protocol die wellicht het toepassingsgebied van de door de Unie vastgestelde gemeenschappelijke regels kunnen beïnvloeden of wijzigen. De Unie heeft met name regels vastgesteld met betrekking tot de bestrijding van illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, de vaststelling van normen en procedures inzake de handelspolitiek van de lidstaten, inzake het registreren, het markeren en het onbruikbaar maken van vuurwapens, de vereisten voor vergunning- of autorisatiestelsels met betrekking tot uitvoer, invoer en doorvoer, de verscherping van controles bij plaatsen van uitvoer en de tussenhandel.
Het Protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, delen en onderdelen daarvan en munitie is, wat betreft de aan de Unie overgedragen bevoegdheden, van toepassing op de grondgebieden waar het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing is, onder de in dat Verdrag neergelegde voorwaarden.
De omvang en de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid van de Unie zijn uiteraard voortdurend in ontwikkeling, en de Unie zal deze verklaring zonodig dan ook aanvullen of wijzigen overeenkomstig artikel 17, lid 3, van het protocol.
PROTOCOL
against the Illicit Manufacturing of and Trafficking in Firearms, Their Parts and Components and Ammunition, supplementing the United Nations Convention against Transnational Organized Crime
PREAMBLE
THE STATES PARTIES TO THIS PROTOCOL,
AWARE of the urgent need to prevent, combat and eradicate the illicit manufacturing of and trafficking in firearms, their parts and components and ammunition, owing to the harmful effects of those activities on the security of each State, region and the world as a whole, endangering the well-being of peoples, their social and economic development and their right to live in peace,
CONVINCED, therefore, of the necessity for all States to take all appropriate measures to this end, including international cooperation and other measures at the regional and global levels,
RECALLING General Assembly resolution 53/111 of 9 December 1998, in which the Assembly decided to establish an open-ended intergovernmental ad hoc committee for the purpose of elaborating a comprehensive international convention against transnational organized crime and of discussing the elaboration of, inter alia, an international instrument combating the illicit manufacturing of and trafficking in firearms, their parts and components and ammunition,
BEARING IN MIND the principle of equal rights and self-determination of peoples, as enshrined in the Charter of the United Nations and the Declaration on Principles of International Law concerning Friendly Relations and Cooperation among States in accordance with the Charter of the United Nations,
CONVINCED that supplementing the United Nations Convention against Transnational Organized Crime with an international instrument against the illicit manufacturing of and trafficking in firearms, their parts and components and ammunition will be useful in preventing and combating those crimes,
HAVE AGREED AS FOLLOWS:
I. GENERAL PROVISIONS
Article 1
Relation with the United Nations Convention against Transnational Organized Crime
1. This Protocol supplements the United Nations Convention against Transnational Organized Crime. It shall be interpreted together with the Convention.
2. The provisions of the Convention shall apply, mutatis mutandis, to this Protocol unless otherwise provided herein.
3. The offences established in accordance with Article 5 of this Protocol shall be regarded as offences established in accordance with the Convention.
Article 2
Statement of purpose
The purpose of this Protocol is to promote, facilitate and strengthen cooperation among States Parties in order to prevent, combat and eradicate the illicit manufacturing of and trafficking in firearms, their parts and components and ammunition.
Article 3
Use of terms
For the purposes of this Protocol:
(a) |
‘Firearm’ shall mean any portable barrelled weapon that expels, is designed to expel or may be readily converted to expel a shot, bullet or projectile by the action of an explosive, excluding antique firearms or their replicas. Antique firearms and their replicas shall be defined in accordance with domestic law. In no case, however, shall antique firearms include firearms manufactured after 1899; |
(b) |
‘Parts and components’ shall mean any element or replacement element specifically designed for a firearm and essential to its operation, including a barrel, frame or receiver, slide or cylinder, bolt or breech block, and any device designed or adapted to diminish the sound caused by firing a firearm; |
(c) |
‘Ammunition’ shall mean the complete round or its components, including cartridge cases, primers, propellant powder, bullets or projectiles, that are used in a firearm, provided that those components are themselves subject to authorization in the respective State Party; |
(d) |
‘Illicit manufacturing’ shall mean the manufacturing or assembly of firearms, their parts and components or ammunition:
Licensing or authorization of the manufacture of parts and components shall be in accordance with domestic law; |
(e) |
‘Illicit trafficking’ shall mean the import, export, acquisition, sale, delivery, movement or transfer of firearms, their parts and components and ammunition from or across the territory of one State Party to that of another State Party if any one of the States Parties concerned does not authorize it in accordance with the terms of this Protocol or if the firearms are not marked in accordance with Article 8 of this Protocol; |
(f) |
‘Tracing’ shall mean the systematic tracking of firearms and, where possible, their parts and components and ammunition from manufacturer to purchaser for the purpose of assisting the competent authorities of States Parties in detecting, investigating and analysing illicit manufacturing and illicit trafficking. |
Article 4
Scope of application
1. This Protocol shall apply, except as otherwise stated herein, to the prevention of illicit manufacturing of and trafficking in firearms, their parts and components and ammunition and to the investigation and prosecution of offences established in accordance with Article 5 of this Protocol where those offences are transnational in nature and involve an organized criminal group.
2. This Protocol shall not apply to state-to-state transactions or to state transfers in cases where the application of the Protocol would prejudice the right of a State Party to take action in the interest of national security consistent with the Charter of the United Nations.
Article 5
Criminalization
1. Each State Party shall adopt such legislative and other measures as may be necessary to establish as criminal offences the following conduct, when committed intentionally:
(a) |
Illicit manufacturing of firearms, their parts and components and ammunition; |
(b) |
Illicit trafficking in firearms, their parts and components and ammunition; |
(c) |
Falsifying or illicitly obliterating, removing or altering the marking(s) on firearms required by Article 8 of this Protocol. |
2. Each State Party shall also adopt such legislative and other measures as may be necessary to establish as criminal offences the following conduct:
(a) |
Subject to the basic concepts of its legal system, attempting to commit or participating as an accomplice in an offence established in accordance with paragraph 1 of this article; and |
(b) |
Organizing, directing, aiding, abetting, facilitating or counselling the commission of an offence established in accordance with paragraph 1 of this article. |
Article 6
Confiscation, seizure and disposal
1. Without prejudice to Article 12 of the Convention, States Parties shall adopt, to the greatest extent possible within their domestic legal systems, such measures as may be necessary to enable confiscation of firearms, their parts and components and ammunition that have been illicitly manufactured or trafficked.
2. States Parties shall adopt, within their domestic legal systems, such measures as may be necessary to prevent illicitly manufactured and trafficked firearms, parts and components and ammunition from falling into the hands of unauthorized persons by seizing and destroying such firearms, their parts and components and ammunition unless other disposal has been officially authorized, provided that the firearms have been marked and the methods of disposal of those firearms and ammunition have been recorded.
II. PREVENTION
Article 7
Record-keeping
Each State Party shall ensure the maintenance, for not less than ten years, of information in relation to firearms and, where appropriate and feasible, their parts and components and ammunition that is necessary to trace and identify those firearms and, where appropriate and feasible, their parts and components and ammunition which are illicitly manufactured or trafficked and to prevent and detect such activities. Such information shall include:
(a) |
The appropriate markings required by Article 8 of this Protocol; |
(b) |
In cases involving international transactions in firearms, their parts and components and ammunition, the issuance and expiration dates of the appropriate licences or authorizations, the country of export, the country of import, the transit countries, where appropriate, and the final recipient and the description and quantity of the articles. |
Article 8
Marking of firearms
1. For the purpose of identifying and tracing each firearm, States Parties shall:
(a) |
At the time of manufacture of each firearm, either require unique marking providing the name of the manufacturer, the country or place of manufacture and the serial number, or maintain any alternative unique user-friendly marking with simple geometric symbols in combination with a numeric and/or alphanumeric code, permitting ready identification by all States of the country of manufacture; |
(b) |
Require appropriate simple marking on each imported firearm, permitting identification of the country of import and, where possible, the year of import and enabling the competent authorities of that country to trace the firearm, and a unique marking, if the firearm does not bear such a marking. The requirements of this subparagraph need not be applied to temporary imports of firearms for verifiable lawful purposes; |
(c) |
Ensure, at the time of transfer of a firearm from government stocks to permanent civilian use, the appropriate unique marking permitting identification by all States Parties of the transferring country. |
2. States Parties shall encourage the firearms manufacturing industry to develop measures against the removal or alteration of markings.
Article 9
Deactivation of firearms
A State Party that does not recognize a deactivated firearm as a firearm in accordance with its domestic law shall take the necessary measures, including the establishment of specific offences if appropriate, to prevent the illicit reactivation of deactivated firearms, consistent with the following general principles of deactivation:
(a) |
All essential parts of a deactivated firearm are to be rendered permanently inoperable and incapable of removal, replacement or modification in a manner that would permit the firearm to be reactivated in any way; |
(b) |
Arrangements are to be made for deactivation measures to be verified, where appropriate, by a competent authority to ensure that the modifications made to a firearm render it permanently inoperable; |
(c) |
Verification by a competent authority is to include a certificate or record attesting to the deactivation of the firearm or a clearly visible mark to that effect stamped on the firearm. |
Article 10
General requirements for export, import and transit licensing or authorization systems
1. Each State Party shall establish or maintain an effective system of export and import licensing or authorization, as well as of measures on international transit, for the transfer of firearms, their parts and components and ammunition.
2. Before issuing export licences or authorizations for shipments of firearms, their parts and components and ammunition, each State Party shall verify:
(a) |
That the importing States have issued import licences or authorizations; and |
(b) |
That, without prejudice to bilateral or multilateral agreements or arrangements favouring landlocked States, the transit States have, at a minimum, given notice in writing, prior to shipment, that they have no objection to the transit. |
3. The export and import licence or authorization and accompanying documentation together shall contain information that, at a minimum, shall include the place and the date of issuance, the date of expiration, the country of export, the country of import, the final recipient, a description and the quantity of the firearms, their parts and components and ammunition and, whenever there is transit, the countries of transit. The information contained in the import licence must be provided in advance to the transit States.
4. The importing State Party shall, upon request, inform the exporting State Party of the receipt of the dispatched shipment of firearms, their parts and components or ammunition.
5. Each State Party shall, within available means, take such measures as may be necessary to ensure that licensing or authorization procedures are secure and that the authenticity of licensing or authorization documents can be verified or validated.
6. States Parties may adopt simplified procedures for the temporary import and export and the transit of firearms, their parts and components and ammunition for verifiable lawful purposes such as hunting, sport shooting, evaluation, exhibitions or repairs.
Article 11
Security and preventive measures
In an effort to detect, prevent and eliminate the theft, loss or diversion of, as well as the illicit manufacturing of and trafficking in, firearms, their parts and components and ammunition, each State Party shall take appropriate measures:
(a) |
To require the security of firearms, their parts and components and ammunition at the time of manufacture, import, export and transit through its territory; and |
(b) |
To increase the effectiveness of import, export and transit controls, including, where appropriate, border controls, and of police and customs transborder cooperation. |
Article 12
Information
1. Without prejudice to Articles 27 and 28 of the Convention, States Parties shall exchange among themselves, consistent with their respective domestic legal and administrative systems, relevant case-specific information on matters such as authorized producers, dealers, importers, exporters and, whenever possible, carriers of firearms, their parts and components and ammunition.
2. Without prejudice to Articles 27 and 28 of the Convention, States Parties shall exchange among themselves, consistent with their respective domestic legal and administrative systems, relevant information on matters such as:
(a) |
Organized criminal groups known to take part or suspected of taking part in the illicit manufacturing of or trafficking in firearms, their parts and components and ammunition; |
(b) |
The means of concealment used in the illicit manufacturing of or trafficking in firearms, their parts and components and ammunition and ways of detecting them; |
(c) |
Methods and means, points of dispatch and destination and routes customarily used by organized criminal groups engaged in illicit trafficking in firearms, their parts and components and ammunition; and |
(d) |
Legislative experiences and practices and measures to prevent, combat and eradicate the illicit manufacturing of and trafficking in firearms, their parts and components and ammunition. |
3. States Parties shall provide to or share with each other, as appropriate, relevant scientific and technological information useful to law enforcement authorities in order to enhance each other’s abilities to prevent, detect and investigate the illicit manufacturing of and trafficking in firearms, their parts and components and ammunition and to prosecute the persons involved in those illicit activities.
4. States Parties shall cooperate in the tracing of firearms, their parts and components and ammunition that may have been illicitly manufactured or trafficked. Such cooperation shall include the provision of prompt responses to requests for assistance in tracing such firearms, their parts and components and ammunition, within available means.
5. Subject to the basic concepts of its legal system or any international agreements, each State Party shall guarantee the confidentiality of and comply with any restrictions on the use of information that it receives from another State Party pursuant to this article, including proprietary information pertaining to commercial transactions, if requested to do so by the State Party providing the information. If such confidentiality cannot be maintained, the State Party that provided the information shall be notified prior to its disclosure.
Article 13
Cooperation
1. States Parties shall cooperate at the bilateral, regional and international levels to prevent, combat and eradicate the illicit manufacturing of and trafficking in firearms, their parts and components and ammunition.
2. Without prejudice to Article 18, paragraph 13, of the Convention, each State Party shall identify a national body or a single point of contact to act as liaison between it and other States Parties on matters relating to this Protocol.
3. States Parties shall seek the support and cooperation of manufacturers, dealers, importers, exporters, brokers and commercial carriers of firearms, their parts and components and ammunition to prevent and detect the illicit activities referred to in paragraph 1 of this article.
Article 14
Training and technical assistance
States Parties shall cooperate with each other and with relevant international organizations, as appropriate, so that States Parties may receive, upon request, the training and technical assistance necessary to enhance their ability to prevent, combat and eradicate the illicit manufacturing of and trafficking in firearms, their parts and components and ammunition, including technical, financial and material assistance in those matters identified in Articles 29 and 30 of the Convention.
Article 15
Brokers and brokering
1. With a view to preventing and combating illicit manufacturing of and trafficking in firearms, their parts and components and ammunition, States Parties that have not yet done so shall consider establishing a system for regulating the activities of those who engage in brokering. Such a system could include one or more measures such as:
(a) |
Requiring registration of brokers operating within their territory; |
(b) |
Requiring licensing or authorization of brokering; or |
(c) |
Requiring disclosure on import and export licences or authorizations, or accompanying documents, of the names and locations of brokers involved in the transaction. |
2. States Parties that have established a system of authorization regarding brokering as set forth in paragraph 1 of this article are encouraged to include information on brokers and brokering in their exchanges of information under Article 12 of this Protocol and to retain records regarding brokers and brokering in accordance with Article 7 of this Protocol.
III. FINAL PROVISIONS
Article 16
Settlement of disputes
1. States Parties shall endeavour to settle disputes concerning the interpretation or application of this Protocol through negotiation.
2. Any dispute between two or more States Parties concerning the interpretation or application of this Protocol that cannot be settled through negotiation within a reasonable time shall, at the request of one of those States Parties, be submitted to arbitration. If, six months after the date of the request for arbitration, those States Parties are unable to agree on the organization of the arbitration, any one of those States Parties may refer the dispute to the International Court of Justice by request in accordance with the Statute of the Court.
3. Each State Party may, at the time of signature, ratification, acceptance or approval of or accession to this Protocol, declare that it does not consider itself bound by paragraph 2 of this article. The other States Parties shall not be bound by paragraph 2 of this article with respect to any State Party that has made such a reservation.
4. Any State Party that has made a reservation in accordance with paragraph 3 of this article may at any time withdraw that reservation by notification to the Secretary-General of the United Nations.
Article 17
Signature, ratification, acceptance, approval and accession
1. This Protocol shall be open to all States for signature at United Nations Headquarters in New York from the thirtieth day after its adoption by the General Assembly until 12 December 2002.
2. This Protocol shall also be open for signature by regional economic integration organizations provided that at least one member State of such organization has signed this Protocol in accordance with paragraph 1 of this article.
3. This Protocol is subject to ratification, acceptance or approval. Instruments of ratification, acceptance or approval shall be deposited with the Secretary-General of the United Nations. A regional economic integration organization may deposit its instrument of ratification, acceptance or approval if at least one of its member States has done likewise. In that instrument of ratification, acceptance or approval, such organization shall declare the extent of its competence with respect to the matters governed by this Protocol. Such organization shall also inform the depositary of any relevant modification in the extent of its competence.
4. This Protocol is open for accession by any State or any regional economic integration organization of which at least one member State is a Party to this Protocol. Instruments of accession shall be deposited with the Secretary-General of the United Nations. At the time of its accession, a regional economic integration organization shall declare the extent of its competence with respect to matters governed by this Protocol. Such organization shall also inform the depositary of any relevant modification in the extent of its competence.
Article 18
Entry into force
1. This Protocol shall enter into force on the ninetieth day after the date of deposit of the fortieth instrument of ratification, acceptance, approval or accession, except that it shall not enter into force before the entry into force of the Convention. For the purpose of this paragraph, any instrument deposited by a regional economic integration organization shall not be counted as additional to those deposited by member States of such organization.
2. For each State or regional economic integration organization ratifying, accepting, approving or acceding to this Protocol after the deposit of the fortieth instrument of such action, this Protocol shall enter into force on the thirtieth day after the date of deposit by such State or organization of the relevant instrument or on the date this Protocol enters into force pursuant to paragraph 1 of this article, whichever is the later.
Article 19
Amendment
1. After the expiry of five years from the entry into force of this Protocol, a State Party to the Protocol may propose an amendment and file it with the Secretary-General of the United Nations, who shall thereupon communicate the proposed amendment to the States Parties and to the Conference of the Parties to the Convention for the purpose of considering and deciding on the proposal. The States Parties to this Protocol meeting at the Conference of the Parties shall make every effort to achieve consensus on each amendment. If all efforts at consensus have been exhausted and no agreement has been reached, the amendment shall, as a last resort, require for its adoption a two-thirds majority vote of the States Parties to this Protocol present and voting at the meeting of the Conference of the Parties.
2. Regional economic integration organizations, in matters within their competence, shall exercise their right to vote under this article with a number of votes equal to the number of their member States that are Parties to this Protocol. Such organizations shall not exercise their right to vote if their member States exercise theirs and vice versa.
3. An amendment adopted in accordance with paragraph 1 of this article is subject to ratification, acceptance or approval by States Parties.
4. An amendment adopted in accordance with paragraph 1 of this article shall enter into force in respect of a State Party ninety days after the date of the deposit with the Secretary-General of the United Nations of an instrument of ratification, acceptance or approval of such amendment.
5. When an amendment enters into force, it shall be binding on those States Parties which have expressed their consent to be bound by it. Other States Parties shall still be bound by the provisions of this Protocol and any earlier amendments that they have ratified, accepted or approved.
Article 20
Denunciation
1. A State Party may denounce this Protocol by written notification to the Secretary-General of the United Nations. Such denunciation shall become effective one year after the date of receipt of the notification by the Secretary-General.
2. A regional economic integration organization shall cease to be a Party to this Protocol when all of its member States have denounced it.
Article 21
Depositary and languages
1. The Secretary-General of the United Nations is designated depositary of this Protocol.
2. The original of this Protocol, of which the Arabic, Chinese, English, French, Russian and Spanish texts are equally authentic, shall be deposited with the Secretary-General of the United Nations.
IN WITNESS WHEREOF, the undersigned plenipotentiaries, being duly authorized thereto by their respective Governments, have signed this Protocol.
PROTOCOLO
contra la fabricación y el tráfico ilícitos de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones, que complementa la Convención de las Naciones Unidas contra la Delincuencia Organizada Transnacional
PREÁMBULO
LOS ESTADOS PARTE EN EL PRESENTE PROTOCOLO,
CONSCIENTES de la urgente necesidad de prevenir, combatir y erradicar la fabricación y el tráfico ilícito de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones, a causa de los efectos perjudiciales de estas actividades para la seguridad de cada Estado y región y del mundo en general, que ponen en peligro el bienestar de los pueblos, su desarrollo económico y social y su derecho a vivir en paz,
CONVENCIDOS, por tanto, de la necesidad de que los Estados adopten todas las medidas apropiadas a tal fin, incluidas medidas de cooperación internacional y de otra índole en los planos regional y mundial.
RECORDANDO la resolución 53/111 de la Asamblea General, de 9 de diciembre de 1998, en la que la Asamblea decidió establecer un comité especial intergubernamental de composición abierta con la finalidad de elaborar una convención internacional amplia contra la delincuencia organizada transnacional y de examinar la posibilidad de elaborar, entre otras cosas, un instrumento internacional contra la fabricación y el tráfico ilícitos de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones,
TENIENDO PRESENTES los principios de igualdad de derechos y de libre determinación de los pueblos, consagrados en la Carta de las Naciones Unidas y en la Declaración sobre los principios de Derecho internacional referentes a las relaciones de amistad y a la cooperación entre los Estados de conformidad con la Carta de las Naciones Unidas,
CONVENCIDOS de que complementar la Convención de las Naciones Unidas contra la Delincuencia Organizada Transnacional con un instrumento internacional contra la fabricación y el tráfico ilícitos de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones, será de utilidad para prevenir y combatir esos delitos,
HAN ACORDADO LO SIGUIENTE:
I. DISPOSICIONES GENERALES
Artículo 1
Relación con la Convención de las Naciones Unidas contra la Delincuencia Organizada Transnacional
1. El presente Protocolo complementa la Convención de las Naciones Unidas contra la Delincuencia Organizada Transnacional y se interpretará juntamente con la Convención.
2. Las disposiciones de la Convención se aplicarán mutatis mutantis al presente Protocolo, a menos que en él se disponga otra cosa.
3. Los delitos tipificados con arreglo al artículo 5 del presente Protocolo se considerarán delito tipificados con arreglo a la Convención.
Artículo 2
Finalidad
La finalidad del presente Protocolo es promover, facilitar y reforzar la cooperación entre los Estados Parte con el propósito de prevenir, combatir y erradicar la fabricación y el tráfico ilícitos de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones.
Artículo 3
Definiciones
Para los fines del presente Protocolo:
a) |
por «arma de fuego» se entenderá toda arma portátil que tenga cañón y que lance, esté concebida para lanzar o pueda transformarse fácilmente para lanzar un balín, una bala o un proyectil por la acción de un explosivo, excluidas las armas de fuego antiguas o sus réplicas. Las armas de fuego antiguas y sus réplicas se definirán de conformidad con el Derecho interno. En ningún caso, sin embargo, podrán incluir armas de fuego fabricadas después de 1899; |
b) |
por «piezas y componentes» se entenderá todo elemento o elemento de repuesto específicamente concebido para un arma de fuego e indispensables para su funcionamiento, incluidos el cañón, la caja o el cajón, el cerrojo o el tambor, el cierre o el bloqueo del cierre y todo dispositivo concebido o adaptado para disminuir el sonido causado por un arma de fuego; |
c) |
por «municiones» se entenderá el cartucho completo o sus componentes, entre ellos las vainas, los cebos, la carga propulsora, las balas o proyectiles utilizados en las armas de fuego, siempre que estos componentes estén de por sí sujetos a autorización en el respectivo Estado Parte; |
d) |
por «fabricación ilícita» se entenderá la fabricación o el montaje de armas de fuego, sus piezas y componentes o municiones:
La concesión de licencia o autorización respecto de la fabricación de piezas y componentes se hará de conformidad con el Derecho interno; |
e) |
por «tráfico ilícito» se entenderá la importación, exportación, adquisición, venta, entrega, traslado o transferencia de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones desde o a través del territorio de un Estado Parte al de otro Estado Parte si cualquiera de los Estados Parte interesados no lo autoriza conforme a lo dispuesto en el presente Protocolo o si las armas de fuego no han sido marcadas conforme a lo dispuesto en el artículo 8 del presente Protocolo; |
f) |
por «localización» se entenderá el rastreo sistemático de las armas de fuego y, de ser posible, de sus piezas y componentes y municiones, desde el fabricante al comprador, con el fin de ayudar a las autoridades componentes de los Estados Parte a detectar, investigar y analizar la fabricación y el tráfico ilícitos. |
Artículo 4
Ámbito de aplicación
1. A menos que contenga una disposición en contrario, el presente Protocolo se aplicará a la prevención de la fabricación y el tráfico ilícitos de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones y a la investigación y el enjuiciamiento de los delitos tipificados con arreglo al artículo 5 del presente Protocolo cuando esos delitos sean de carácter transnacional y entrañen la participación de un grupo delictivo organizado.
2. El presente Protocolo no se aplicará a las transacciones entre Estados ni a las transferencias estatales cuando la aplicación del Protocolo pudiera perjudicar el derecho de un Estado Parte a adoptar medidas en aras de la seguridad nacional en consonancia con la carta de las Naciones Unidas.
Artículo 5
Penalización
1. Cada Estado Parte adoptará las medidas legislativas o de otra índole que sean necesarias para tipificar como delito las siguientes conductas. Cuando se cometan intencionalmente:
a) |
la fabricación ilícita de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones; |
b) |
el tráfico ilícito de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones; |
c) |
la falsificación o la obliteración, supresión o alteración ilícitas de la(s) marca(s) de un arma de fuego requeridas de conformidad con el artículo 8 del presente Protocolo. |
2. Cada Estado Parte adoptará, asimismo, las medidas legislativas y de otra índole que sean necesarias para tipificar como delito las siguientes conductas:
a) |
con sujeción a los conceptos básicos de su ordenamiento jurídico, la tentativa de comisión de un delito tipificado con arreglo al apartado 1 del presente artículo o la participación de él como cómplice, y |
b) |
la organización, dirección, ayuda, incitación, facilitación o asesoramiento para la comisión de delito tipificado con arreglo al apartado 1 del presente artículo. |
Artículo 6
Decomiso, incautación y disposición
1. A reserva de lo dispuesto en el artículo 12 de la Convención, los Estados Parte adoptarán, en la mayor medida posible de conformidad con su ordenamiento jurídico interno, las medidas que sean necesarias para permitir el decomiso de las armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones que hayan sido objeto de fabricación o tráfico ilícitos.
2. Los Estados Parte adoptarán, de conformidad con su ordenamiento jurídico interno, las medidas necesarias para impedir que las armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones que hayan sido objeto de fabricación o tráfico ilícitos caigan en manos de personas no autorizadas, en particular mediante la incautación y destrucción de esas armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones, a menos que se haya autorizado oficialmente otra forma de disposición, siempre y cuando se hayan marcado las armas de fuego y se hayan registrado los métodos para la disposición de esas armas de fuego y municiones.
II. PREVENCIÓN
Artículo 7
Registros
Cada Estado Parte garantizará el mantenimiento, por un período no inferior a diez años, de la información relativa a las armas de fuego y, cuando sea apropiado y factible, de la información relativa a sus piezas y componentes y municiones que sea necesaria para localizar e identificar las armas de fuego y, cuando sea apropiado y factible, sus piezas y componentes y municiones que hayan sido objeto de fabricación o tráfico ilícitos, así como para evitar y detectar esas actividades. Esa información incluirá:
a) |
las marcas pertinentes requeridas de conformidad con el artículo 8 del presente Protocolo; |
b) |
en los casos que entrañen transacciones internacionales con armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones, las fechas de emisión y expiración de las licencias o autorizaciones correspondientes, el país de importación, los países de tránsito, cuando proceda, y el receptor final, así como la descripción y la cantidad de los artículos. |
Artículo 8
Marcación de las armas de fuego
1. A los efectos de identificar y localizar cada arma de fuego, los Estados Parte:
a) |
en el momento de la fabricación de cada arma de fuego exigirán que esta sea marcada con una marca distintiva que indique el nombre del fabricante, el país o lugar de fabricación y el número de serie, o mantendrán cualquier otra marca distintiva y fácil de emplear que ostente símbolos geométricos sencillos, junto con un código numérico y/o alfanumérico, y que permita a todos los Estados Parte identificar sin dificultad el país de fabricación; |
b) |
exigirán que se aplique a toda arma de fuego importada una marca sencilla y apropiada que permita identificar el país de importación y, de ser posible, el año de esta, y permita, asimismo, a las autoridades competentes de ese país localizar el arma de fuego, así como una marca distintiva, si el arma de fuego no la lleva. Los requisitos del presente apartado no tendrán que aplicarse a la importación temporal de armas de fuego con fines lícitos verificables; |
c) |
velarán por que, en el momento en que se transfiera un arma de fuego de las existencias estatales a la utilización civil con carácter permanente, se aplique a dicha arma distintiva apropiada que permita a todos los Estados Parte identificar el país que realiza la transferencia. |
2. Los Estados Parte alentarán a la industria de fabricación de armas de fuego a formular medidas contra la supresión o la alteración de las marcas.
Artículo 9
Desactivación de las armas de fuego
Todo Estado Parte que, de conformidad con su Derecho interno, no reconozca como arma de fuego un arma desactivada adoptará las medidas que sean necesarias, incluida la tipificación de delitos específicos, si procede, a fin de prevenir la reactivación ilícita de las armas de fuego desactivadas, en consonancia con los siguientes principios generales de desactivación:
a) |
todas las piezas esenciales de un arma desactivadas se tornarán permanentemente inservibles y no susceptibles de ser retiradas, sustituidas o modificadas de cualquier forma que pueda permitir su reactivación; |
b) |
se adoptarán disposiciones para que una autoridad competente verifique, cuando proceda, las medidas de desactivación, a fin de garantizar que las modificaciones aportadas al arma de fuego la inutilizan permanentemente; |
c) |
la verificación por una autoridad competente comprenderá la expedición de un certificado o la anotación en un registro en que se haga constar la desactivación del arma de fuego o la inclusión de una marca a esos efectos claramente visible en el arma de fuego. |
Artículo 10
Requisitos generales para sistemas de licencias o autorizaciones de exportación, importación y tránsito
1. Cada Estado Parte establecerá o mantendrá un sistema eficaz de licencias o autorizaciones de exportación e importación, así como de medidas aplicables al tránsito internacional, para la transferencia de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones.
2. Antes de emitir licencias o autorizaciones de exportación para la expedición de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones, cada Estado Parte se asegurará de que:
a) |
los Estados importadores hayan emitido las correspondientes licencias o autorizaciones, y |
b) |
los Estados de tránsito hayan al menos comunicado por escrito, con anterioridad a la expedición, que no se oponen al tránsito, sin perjuicio de los acuerdos o arreglos bilaterales o multilaterales destinados a favorecer a los Estados sin litoral. |
3. La licencia o autorización de exportación e importación y la documentación que la acompañe contendrán conjuntamente información que, como mínimo, comprenda el lugar y la fecha de expiración, el país de exportación, el país de importación, el destino final, una descripción y la cantidad de las armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones y, cuando haya tránsito, los países de tránsito. La información contenida en la licencia de importación deberá facilitarse a los Estados de tránsito con antelación.
4. El Estado Parte importador notificará al Estado Parte exportador, previa solicitud, la recepción de las remesas de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones que le hayan sido enviadas.
5. Cada Estado Parte adoptará, dentro de sus posibilidades, las medidas necesarias para garantizar que los procedimientos de licencia o autorización sean seguros y que la autenticidad de los documentos de licencia o autorización pueda ser verificada o validada.
6. Los Estados Parte podrán adoptar procedimientos simplificados para la importación y exportación temporales y para el tránsito de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones para fines lícitos verificables, tales como cacerías, prácticas de tiro deportivo, pruebas, exposiciones o reparaciones.
Artículo 11
Medidas de seguridad y prevención
A fin de detectar, prevenir y eliminar el robo, la pérdida o la desviación, así como la fabricación y el tráfico ilícitos de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones, cada Estado Parte adoptará medidas apropiadas para:
a) |
exigir que se garantice la seguridad de las armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones en el curso de su fabricación, su importación y exportación y su tránsito a través de su territorio, y |
b) |
aumentar la eficacia de los controles de importación, exportación y tránsito, incluidos, cuando proceda, los controles fronterizos, así como de la cooperación transfronteriza entre los servicios policiales y aduaneros. |
Artículo 12
Información
1. Sin perjuicio de lo dispuesto en los artículos 27 y 28 de la Convención, los Estados Parte intercambiarán, de conformidad con sus respectivos ordenamientos jurídicos y administrativos internos, información pertinente para cada caso específico sobre cuestiones como los fabricantes, agentes comerciales, importadores y exportadores y, de ser posible, transportista autorizados de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones.
2. Sin perjuicio de lo dispuesto en los artículos 27 y 28 de la Convención, los Estados Parte intercambiarán, de conformidad con sus respectivos ordenamientos jurídicos y administrativos internos, información pertinente sobre cuestiones como:
a) |
los grupos delictivos organizados, efectiva o presuntamente involucrados en la fabricación o el tráfico ilícitos de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones; |
b) |
los medios de ocultación utilizados en la fabricación o el tráfico ilícitos de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones, así como las formas de detectarlos; |
c) |
los métodos y medios, los lugares de expedición y de destino y las rutas que habitualmente utilizan los grupos delictivos organizados que participan en el tráfico ilícito de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones, y |
d) |
experiencias de carácter legislativo, así como prácticas y medidas conexas, para prevenir, combatir y erradicar la fabricación y el tráfico ilícitos de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones. |
3. Los Estados Parte se facilitarán, según proceda, toda información científica y tecnológica pertinente que sea de utilidad para las autoridades encargadas de hacer cumplir la ley, a fin de reforzar mutuamente su capacidad de prevenir, detectar e investigar la fabricación y el tráfico ilícitos de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones, y de enjuiciar a las personas involucradas en esas actividades ilícitas.
4. Los Estados Parte cooperarán en la localización de las armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones que puedan haber sido objeto de fabricación o tráfico ilícitos. Esa cooperación incluirá la respuesta rápida de los Estados Parte a toda solicitud de asistencia para localizar esas armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones, dentro de los medios disponibles.
5. Con sujeción a los conceptos básicos de su ordenamiento jurídico o a cualesquiera acuerdos internacionales, cada Estado Parte garantizará la confidencialidad y acatará las restricciones impuestas a la utilización de toda información que reciba de otro Estado Parte de conformidad con el presente artículo, incluida información de dominio privado sobre transacciones comerciales, cuando así lo solicite el Estado Parte que facilita la información. Si no es posible mantener la confidencialidad, antes de revelar la información se dará cuenta de ello al Estado Parte que la facilitó.
Artículo 13
Cooperación
1. Los Estados Parte cooperarán en los planos bilateral, regional e internacional a fin de prevenir, combatir y erradicar la fabricación y el tráfico ilícitos de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones.
2. Sin perjuicio de lo dispuesto en el apartado 13 del artículo 18 de la Convención, cada Estado Parte designará un órgano nacional o un punto de contacto central encargado de mantener el enlace con los demás Estados Parte en toda cuestión relativa al presente Protocolo.
3. Los Estados Parte procurarán obtener el apoyo y la cooperación de los fabricantes, agentes comerciales, importadores, exportadores, corredores y transportistas comerciales de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones, a fin de prevenir y detectar las actividades ilícitas mencionadas en el apartado 1 del presente artículo.
Artículo 14
Capacitación y asistencia técnica
Los Estados Parte cooperarán entre sí y con las organizaciones internacionales pertinentes, según proceda, a fin de que los Estados Parte que lo soliciten reciban la formación y asistencia técnica requeridas para reforzar su capacidad de prevenir, combatir y erradicar la fabricación y el tráfico ilícitos de armas de fuego, sus piezas y componentes y municiones, incluida la asistencia técnica, financiera y material que proceda en las cuestiones enunciadas en los artículos 29 y 30 de la Convención.
Artículo 15
Corredores y corretaje
1. Con miras a prevenir y combatir la fabricación y el tráfico ilícitos de armas de fuego, con sus piezas y componentes y municiones, los Estados Parte que aún no lo hayan hecho considerarán la posibilidad de establecer un sistema de reglamentación de las actividades de las personas dedicadas al corretaje. Ese sistema podría incluir una o varias de las siguientes medidas:
a) |
exigir la inscripción en un registro de los corredores que actúen en su territorio; |
b) |
exigir una licencia o autorización para el ejercicio del corretaje, o |
c) |
exigir que en las licencias o autorizaciones de importación y de exportación, o en la documentación adjunta a la mercancía, se consigne el nombre y la ubicación de los corredores que intervengan en la transacción. |
2. Se alienta a los Estados Parte que hayan establecido un sistema de autorización de las operaciones de corretaje como el descrito en el apartado 1 del presente artículo a que incluyan datos sobre los corredores y las operaciones de corretaje en sus intercambios de información efectuados con arreglo al artículo 12 del presente Protocolo y a lo previsto en el artículo 7 del presente Protocolo.
III. DISPOSICIONES FINALES
Artículo 16
Solución de controversias
1. Los Estados Parte procurarán solucionar toda controversia relacionada con la interpretación o aplicación del presente Protocolo mediante la negociación.
2. Toda controversia entre dos o más Estados Parte acerca de la interpretación o aplicación del presente Protocolo que no pueda resolverse mediante la negociación dentro de un plazo razonable deberá, a solicitud de uno de esos Estados Parte, someterse a arbitraje. Si, seis meses después de la fecha de la solicitud de arbitraje, esos Estados Parte no ha podido ponerse de acuerdo sobre la organización del arbitraje, cualquiera de esas Partes podrá remitir la controversia a la Corte Internacional de Justicia mediante solicitud conforme al Estatuto de la Corte.
3. Cada Estado Parte podrá, en el momento de la firma, ratificación, aceptación o aprobación del presente Protocolo o de la adhesión a él, declarar que no se considera vinculado por el apartado 2 del presente artículo. Los demás Estados Parte no quedarán vinculados por el apartado 2 del presente artículo respecto de todo Estado Parte que haya hecho esa reserva.
4. El Estado Parte que haya hecho una reserva de conformidad con el apartado 3 del presente artículo podrá en cualquier momento retirar esa reserva notificándola al Secretario General de las Naciones Unidas.
Artículo 17
Firma, ratificación, aceptación, aprobación y adhesión
1. El presente Protocolo estará abierto a la firma de todos los Estados en la sede de las Naciones Unidas en Nueva York desde el trigésimo día de su aprobación por la Asamblea General hasta el 12 de diciembre de 2002.
2. El Presente Protocolo también estará abierto a la firma de las organizaciones regionales de integración económica, siempre que al menos uno de los Estados miembros de tales organizaciones haya firmado el presente Protocolo de conformidad con lo dispuesto en el apartado 1 del presente artículo.
3. El presente Protocolo estará sujeto a ratificación, aceptación o aprobación. Los instrumentos de ratificación, aceptación o aprobación se depositarán en poder del Secretario General de las Naciones Unidas. Las organizaciones regionales de integración económica podrán depositar su instrumento de ratificación, aceptación o aprobación si por lo menos uno de sus Estados miembros ha procedido de igual manera. En ese instrumento de ratificación, aceptación o aprobación, esas organizaciones declararán el alcance de su competencia con respecto a las cuestiones regidas por el presente Protocolo. Dichas organizaciones comunicarán también al depositario cualquier modificación pertinente del alcance de su competencia.
4. El presente Protocolo estará abierto a la adhesión de todos los Estados u organizaciones regionales de integración económica que cuente por lo menos con un Estado miembro que sea Parte en el presente Protocolo. Los instrumentos de adhesión se depositarán en poder del Secretario General de las Naciones Unidas. En el momento de su adhesión, las organizaciones regionales de integración económica declararán el alcance de su competencia con respecto a las cuestiones regidas por el presente Protocolo. Dichas organizaciones comunicarán también al depositario cualquier modificación pertinente del alcance de su competencia.
Artículo 18
Entrada en vigor
1. El presente Protocolo entrará en vigor el nonagésimo día después de la fecha en que se haya depositado el cuadragésimo instrumento de ratificación, aceptación, aprobación o adhesión, a condición de que no entre en vigor antes de la entrada en vigor de la Convención. A los efectos del presente apartado, los instrumentos depositados por una organización regional de integración económica no se considerarán adicionales a los depositados por los Estados miembros de tal organización.
2. Para cada Estado u organización regional de integración económica que ratifique, acepte el presente Protocolo o se adhiera a él después de haberse depositado el cuadragésimo instrumento de ratificación, aceptación, aprobación o adhesión, el presente Protocolo entrará en vigor el trigésimo día después de la fecha en que ese Estado u organización haya depositado el instrumento pertinente o en la fecha de su entrada en vigor con arreglo al apartado 1 del presente artículo, si esta es posterior.
Artículo 19
Enmienda
1. Cuando hayan transcurrido cinco años desde la entrada en vigor del presente Protocolo, los Estados Parte podrán proponer enmiendas por escrito al Secretario General de las Naciones Unidas, quien a continuación comunicará toda enmienda propuesta a los Estados Parte y a la Conferencia de las Partes en la Convención para que la examinen y decidan al respecto. Los Estados Parte en el presente Protocolo reunidos en la Conferencia de las Partes harán todo lo posible por lograr un consenso sobre cada enmienda. Si se han agotado todas las posibilidades de lograr un consenso y no se ha llegado a un acuerdo, la aprobación de la enmienda exigirá, en última instancia, una mayoría de dos tercios de los Estados Parte en el presente Protocolo presentes y votantes en la sesión de la Conferencia de las Partes.
2. Las organizaciones regionales de integración económica, en asuntos de su competencia, ejercerán su derecho de voto con arreglo al presente artículo con un número de votos igual al número de sus Estados miembros que sean Partes en el presente Protocolo. Dichas organizaciones no ejercerán su derecho a voto si sus Estados miembros ejercen el suyo y viceversa.
3. Toda enmienda aprobada de conformidad con el apartado 1 del presente artículo estará sujeta a ratificación, aceptación o aprobación por los Estados Parte.
4. Toda enmienda refrendada de conformidad con el apartado 1 del presente artículo entrará en vigor respecto de un Estado Parte noventa días después de la fecha en que este deposite en poder del Secretario General de las Naciones Unidas un instrumento de ratificación, aceptación o aprobación de esta enmienda.
5. Cuando una enmienda entre en vigor, será vinculante para los Estados Parte que hayan expresado su consentimiento al respecto. Los demás Estados Parte quedarán sujetos a las disposiciones del presente Protocolo, así como a cualquier otra enmienda anterior que hubiesen ratificado, aceptado o aprobado.
Artículo 20
Denuncia
1. Los Estados Parte podrán denunciar el presente Protocolo mediante notificación escrita al Secretario General de las Naciones Unidas. La denuncia surtirá efecto un año después de la fecha en que el Secretario General haya recibido la notificación.
2. Las organizaciones regionales de integración económica dejarán de ser Partes en el presente Protocolo cuando lo hayan denunciado todos sus Estados miembros.
Artículo 21
Depositario e idiomas
1. El Secretario General de las Naciones Unidas será el depositario del presente Protocolo.
2. El original del presente Protocolo, cuyos textos en árabe, chino, español, francés, inglés y ruso son igualmente auténticos, se depositará en poder del Secretario General de las Naciones Unidas.
EN FE DE LO CUAL, los plenipotenciarios infrascritos, debidamente autorizados por sus respectivos Gobiernos, han firmado el presente Protocolo.
PROTOCOLE
contre la fabrication et le trafic illicites d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions, additionnel à la convention des Nations unies contre la criminalité transnationale organisée
PRÉAMBULE
LES ÉTATS PARTIES AU PRÉSENT PROTOCOLE,
CONSCIENTS qu’il est urgent de prévenir, de combattre et d’éradiquer la fabrication et le trafic illicites des armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions, étant donné que ces activités sont préjudiciables à la sécurité de chaque État, de chaque région et du monde dans son ensemble, qu’elles constituent une menace pour le bien-être des peuples, pour leur promotion sociale et économique et pour leur droit à vivre en paix;
CONVAINCUS, par conséquent, qu’il est nécessaire que tous les États prennent toutes les mesures appropriées à cette fin, y compris des activités de coopération internationale et d’autres mesures aux niveaux régional et mondial;
RAPPELANT la résolution 53/111 de l’Assemblée générale du 9 décembre 1998, dans laquelle l’Assemblée a décidé de créer un comité intergouvernemental spécial à composition non limitée chargé d’élaborer une convention internationale générale contre la criminalité transnationale organisée et d’examiner s’il y avait lieu d’élaborer, notamment, un instrument international visant à lutter contre la fabrication et le trafic illicites d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions;
AYANT À L’ESPRIT le principe de l’égalité de droits des peuples et de leur droit à disposer d’eux-mêmes, tel que consacré dans la charte des Nations unies et dans la déclaration relative aux principes du droit international touchant les relations amicales et la coopération entre les États conformément à la charte des Nations unies;
CONVAINCUS que le fait d’adjoindre à la convention des Nations unies contre la criminalité transnationale organisée un instrument international contre la fabrication et le trafic illicites d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions aidera à prévenir et à combattre ce type de criminalité,
SONT CONVENUS DE CE QUI SUIT:
I. DISPOSITIONS GÉNÉRALES
Article premier
Relation avec la convention des Nations unies contre la criminalité transnationale organisée
1. Le présent protocole complète la convention des Nations unies contre la criminalité transnationale organisée. Il est interprété conjointement avec la convention.
2. Les dispositions de la convention s’appliquent mutatis mutandis au présent protocole, sauf disposition contraire dudit protocole.
3. Les infractions établies conformément à l’article 5 du présent protocole sont considérées comme des infractions établies conformément à la convention.
Article 2
Objet
Le présent protocole a pour objet de promouvoir, de faciliter et de renforcer la coopération entre les États parties en vue de prévenir, de combattre et d’éradiquer la fabrication et le trafic illicites des armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions.
Article 3
Terminologie
Aux fins du présent protocole:
a) |
l’expression «arme à feu» désigne toute arme à canon portative qui propulse des plombs, une balle ou un projectile par l’action d’un explosif, ou qui est conçue pour ce faire ou peut être aisément transformée à cette fin, à l’exclusion des armes à feu anciennes ou de leurs répliques. Les armes à feu anciennes et leurs répliques sont définies conformément au droit interne. Cependant, les armes à feu anciennes n’incluent en aucun cas les armes à feu fabriquées après 1899; |
b) |
l’expression «pièces et éléments» désigne tout élément ou élément de remplacement spécifiquement conçu pour une arme à feu et indispensable à son fonctionnement, notamment le canon, la carcasse ou la boîte de culasse, la glissière ou le barillet, la culasse mobile ou le bloc de culasse, ainsi que tout dispositif conçu ou adapté pour atténuer le bruit causé par un tir d’arme à feu; |
c) |
le terme «munitions» désigne l’ensemble de la cartouche ou ses éléments, y compris les étuis, les amorces, la poudre propulsive, les balles ou les projectiles, utilisés dans une arme à feu, sous réserve que lesdits éléments soient eux-mêmes soumis à autorisation dans l’État partie considéré; |
d) |
l’expression «fabrication illicite» désigne la fabrication ou l’assemblage d’armes à feu, de leurs pièces et éléments ou de munitions:
Des licences ou autorisations de fabrication de pièces et d’éléments sont délivrées conformément au droit interne; |
e) |
l’expression «trafic illicite» désigne l’importation, l’exportation, l’acquisition, la vente, la livraison, le transport ou le transfert d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions à partir du territoire d’un État partie ou à travers ce dernier vers le territoire d’un autre État partie si l’un des États parties concernés ne l’autorise pas conformément aux dispositions du présent protocole ou si les armes à feu ne sont pas marquées conformément à l’article 8 du présent protocole; |
f) |
le terme «traçage» désigne le suivi systématique du parcours des armes à feu et, si possible, de leurs pièces, éléments et munitions depuis le fabricant jusqu’à l’acheteur en vue d’aider les autorités compétentes des États parties à déceler et analyser la fabrication et le trafic illicites et à mener des enquêtes. |
Article 4
Champ d’application
1. Le présent protocole s’applique, sauf disposition contraire, à la prévention de la fabrication et du trafic illicites des armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions et aux enquêtes et poursuites relatives aux infractions établies conformément à l’article 5 dudit protocole, lorsque ces infractions sont de nature transnationale et qu’un groupe criminel organisé y est impliqué.
2. Le présent protocole ne s’applique pas aux transactions entre États ou aux transferts d’État dans les cas où son application porterait atteinte au droit d’un État partie de prendre, dans l’intérêt de la sécurité nationale, des mesures compatibles avec la charte des Nations unies.
Article 5
Incrimination
1. Chaque État partie adopte les mesures législatives et autres nécessaires pour conférer le caractère d’infraction pénale lorsque les actes ont été commis intentionnellement:
a) |
à la fabrication illicite d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions; |
b) |
au trafic illicite d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions; |
c) |
à la falsification ou à l’effacement, à l’enlèvement ou à l’altération de façon illégale de la (des) marque(s) que doit porter une arme à feu en vertu de l’article 8 du présent protocole. |
2. Chaque État partie adopte également les mesures législatives et autres nécessaires pour conférer le caractère d’infraction pénale:
a) |
sous réserve des concepts fondamentaux de son système juridique, au fait de tenter de commettre une infraction établie conformément au paragraphe 1 du présent article ou de s’en rendre complice; et |
b) |
au fait d’organiser, de diriger, de faciliter, d’encourager ou de favoriser au moyen d’une aide ou de conseils, la commission d’une infraction établie conformément au paragraphe 1 du présent article. |
Article 6
Confiscation, saisie et disposition
1. Sans préjudice de l’article 12 de la convention, les États parties adoptent, dans toute la mesure possible dans le cadre de leurs systèmes juridiques nationaux, les mesures nécessaires pour permettre la confiscation des armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions ayant fait l’objet d’une fabrication ou d’un trafic illicites.
2. Les États parties adoptent, dans le cadre de leurs systèmes juridiques nationaux, les mesures nécessaires pour empêcher que les armes à feu, leurs pièces, éléments et munitions ayant fait l’objet d’une fabrication et d’un trafic illicites ne tombent entre les mains de personnes non autorisées en saisissant et détruisant lesdites armes, leurs pièces, éléments et munitions sauf si une autre mesure de disposition a été officiellement autorisée, à condition que ces armes aient été marquées et que les méthodes de disposition desdites armes et des munitions aient été enregistrées.
II. PRÉVENTION
Article 7
Conservation des informations
Chaque État partie assure la conservation, pendant au moins dix ans, des informations sur les armes à feu et, lorsqu’il y a lieu et si possible, sur leurs pièces, éléments et munitions, qui sont nécessaires pour assurer le traçage et l’identification de celles de ces armes à feu et, lorsqu’il y a lieu et si possible, de leurs pièces, éléments et munitions qui font l’objet d’une fabrication ou d’un trafic illicites ainsi que pour prévenir et détecter ces activités. Ces informations sont les suivantes:
a) |
les marques appropriées requises en vertu de l’article 8 du présent protocole; |
b) |
dans le cas de transactions internationales portant sur des armes à feu, leurs pièces, éléments et munitions, les dates de délivrance et d’expiration des licences ou autorisations voulues, le pays d’exportation, le pays d’importation, les pays de transit, le cas échéant, et le destinataire final ainsi que la description et la quantité des articles. |
Article 8
Marquage des armes à feu
1. Aux fins de l’identification et du traçage de chaque arme à feu, les États parties:
a) |
au moment de la fabrication de chaque arme à feu, soit exigent un marquage unique indiquant le nom du fabricant, le pays ou le lieu de fabrication et le numéro de série, soit conservent tout autre marquage unique et d’usage facile comportant des symboles géométriques simples combinés à un code numérique et/ou alphanumérique, permettant à tous les États d’identifier facilement le pays de fabrication; |
b) |
exigent un marquage approprié simple sur chaque arme à feu importée, permettant d’identifier le pays importateur et, si possible, l’année d’importation et rendant possible le traçage de l’arme à feu par les autorités compétentes de ce pays, ainsi qu’une marque unique, si l’arme à feu ne porte pas une telle marque. Les conditions énoncées au présent alinéa n’ont pas à être appliquées aux importations temporaires d’armes à feu à des fins licites vérifiables; |
c) |
assurent, au moment du transfert d’une arme à feu des stocks de l’État en vue d’un usage civil permanent, le marquage approprié unique permettant à tous les États parties d’identifier le pays de transfert. |
2. Les États parties encouragent l’industrie des armes à feu à concevoir des mesures qui empêchent d’enlever ou d’altérer les marques.
Article 9
Neutralisation des armes à feu
Un État partie qui, dans son droit interne, ne considère pas une arme à feu neutralisée comme une arme à feu prend les mesures nécessaires, y compris l’établissement d’infractions spécifiques, s’il y a lieu, pour prévenir la réactivation illicite des armes à feu neutralisées, conformément aux principes généraux de neutralisation ci-après:
a) |
rendre définitivement inutilisables et impossibles à enlever, remplacer ou modifier en vue d’une réactivation quelconque, toutes les parties essentielles d’une arme à feu neutralisée; |
b) |
prendre des dispositions pour, s’il y a lieu, faire vérifier les mesures de neutralisation par une autorité compétente, afin de garantir que les modifications apportées à une arme à feu la rendent définitivement inutilisable; |
c) |
prévoir dans le cadre de la vérification par l’autorité compétente la délivrance d’un certificat ou d’un document attestant la neutralisation de l’arme à feu, ou l’application à cet effet sur l’arme à feu d’une marque clairement visible. |
Article 10
Obligations générales concernant les systèmes de licences ou d’autorisations d’exportation, d’importation et de transit
1. Chaque État partie établit ou maintient un système efficace de licences ou d’autorisations d’exportation et d’importation, ainsi que de mesures sur le transit international, pour le transfert d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions.
2. Avant de délivrer des licences ou autorisations d’exportation pour des envois d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions, chaque État partie vérifie que:
a) |
les États importateurs ont délivré des licences ou autorisations d’importation; et |
b) |
les États de transit ont au moins notifié par écrit, avant l’envoi, qu’ils ne s’opposent pas au transit, ceci sans préjudice des accords ou arrangements bilatéraux et multilatéraux en faveur des États sans littoral. |
3. La licence ou l’autorisation d’exportation et d’importation et la documentation qui l’accompagne contiennent des informations qui, au minimum, incluent le lieu et la date de délivrance, la date d’expiration, le pays d’exportation, le pays d’importation, le destinataire final, la désignation des armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions et leur quantité et, en cas de transit, les pays de transit. Les informations figurant dans la licence d’importation doivent être fournies à l’avance aux États de transit.
4. L’État partie importateur informe l’État partie exportateur, sur sa demande, de la réception des envois d’armes à feu, de leurs pièces et éléments ou de munitions.
5. Chaque État partie prend, dans la limite de ses moyens, les mesures nécessaires pour faire en sorte que les procédures d’octroi de licences ou d’autorisations soient sûres et que l’authenticité des licences ou autorisations puisse être vérifiée ou validée.
6. Les États parties peuvent adopter des procédures simplifiées pour l’importation et l’exportation temporaires et pour le transit d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions, à des fins légales vérifiables telles que la chasse, le tir sportif, l’expertise, l’exposition ou la réparation.
Article 11
Mesures de sécurité et de prévention
Afin de détecter, de prévenir et d’éliminer les vols, pertes ou détournements, ainsi que la fabrication et le trafic illicites d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions, chaque État partie prend les mesures appropriées:
a) |
pour exiger la sécurité des armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions au moment de la fabrication, de l’importation, de l’exportation et du transit par son territoire; et |
b) |
pour accroître l’efficacité des contrôles des importations, des exportations et du transit, y compris, lorsqu’il y a lieu, des contrôles aux frontières, ainsi que l’efficacité de la coopération transfrontière entre la police et les services douaniers. |
Article 12
Information
1. Sans préjudice des articles 27 et 28 de la convention, les États parties échangent, conformément à leurs systèmes juridiques et administratifs respectifs, des informations pertinentes, dans chaque cas d’espèce, concernant notamment les fabricants, négociants, importateurs, exportateurs et, chaque fois que cela est possible, transporteurs autorisés d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions.
2. Sans préjudice des articles 27 et 28 de la convention, les États parties échangent, conformément à leurs systèmes juridiques et administratifs respectifs, des informations pertinentes concernant notamment:
a) |
les groupes criminels organisés dont on sait ou dont on soupçonne qu’ils participent à la fabrication ou au trafic illicites d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions; |
b) |
les moyens de dissimulation utilisés dans la fabrication ou le trafic illicites des armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions et les moyens de les détecter; |
c) |
les méthodes et moyens, les points d’expédition et de destination et les itinéraires habituellement utilisés par les groupes criminels organisés se livrant au trafic illicite d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions; et |
d) |
les données d’expérience d’ordre législatif ainsi que les pratiques et mesures tendant à prévenir, combattre et éradiquer la fabrication et le trafic illicites des armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions. |
3. Les États parties se communiquent ou s’échangent, selon qu’il convient, des informations scientifiques et technologiques pertinentes utiles aux services de détection et de répression en vue de renforcer mutuellement leur capacité de prévenir et de déceler la fabrication et le trafic illicites d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions, de mener des enquêtes et d’engager des poursuites contre les personnes impliquées dans ces activités illicites.
4. Les États parties coopèrent pour le traçage des armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions ayant pu faire l’objet d’une fabrication ou d’un trafic illicites et ils répondent rapidement, dans la limite de leurs moyens, aux demandes d’aide dans ce domaine.
5. Sous réserve des concepts fondamentaux de son système juridique ou de tous accords internationaux, chaque État partie qui reçoit d’un autre État partie, en application du présent article, des informations, y compris des informations exclusives concernant des transactions commerciales, garantit leur confidentialité et respecte toutes restrictions à leur usage s’il en est prié par l’État partie qui les fournit. Si une telle confidentialité ne peut pas être assurée, l’État partie qui a fourni les informations en est avisé avant que celles-ci soient divulguées.
Article 13
Coopération
1. Les États parties coopèrent aux niveaux bilatéral, régional et international pour prévenir, combattre et éradiquer la fabrication et le trafic illicites d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions.
2. Sans préjudice du paragraphe 13 de l’article 18 de la convention, chaque État partie désigne un organisme national ou un point de contact unique chargé d’assurer la liaison avec d’autres États parties pour les questions relatives au présent protocole.
3. Les États parties cherchent à obtenir l’appui et la coopération des fabricants, négociants, importateurs, exportateurs, courtiers et transporteurs commerciaux d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions afin de prévenir et de détecter les activités illicites visées au paragraphe 1 du présent article.
Article 14
Formation et assistance technique
Les États parties coopèrent entre eux et avec les organisations internationales compétentes, selon qu’il convient, de façon à pouvoir recevoir, sur demande, la formation et l’assistance technique nécessaires pour améliorer leur capacité de prévenir, combattre et éradiquer la fabrication et le trafic illicites d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions, y compris une assistance technique, financière et matérielle pour les questions visées aux articles 29 et 30 de la convention.
Article 15
Courtiers et courtage
1. En vue de prévenir et de combattre la fabrication et le trafic illicites d’armes à feu, de leurs pièces, éléments et munitions, les États parties qui ne l’ont pas encore fait envisagent d’établir un système de réglementation des activités de ceux qui pratiquent le courtage. Un tel système pourrait inclure une ou plusieurs mesures telles que:
a) |
l’exigence d’un enregistrement des courtiers exerçant sur leur territoire; |
b) |
l’exigence d’une licence ou d’une autorisation de courtage; ou |
c) |
l’exigence de l’indication sur les licences ou autorisations d’importation et d’exportation, ou sur les documents d’accompagnement, du nom et de l’emplacement des courtiers participant à la transaction. |
2. Les États parties qui ont établi un système d’autorisations concernant le courtage, tel qu’énoncé au paragraphe 1 du présent article, sont encouragés à fournir des renseignements sur les courtiers et le courtage lorsqu’ils échangent des informations au titre de l’article 12 du présent protocole et à conserver les renseignements relatifs aux courtiers et au courtage conformément à l’article 7 du présent protocole.
III. DISPOSITIONS FINALES
Article 16
Règlement des différends
1. Les États parties s’efforcent de régler les différends concernant l’interprétation ou l’application du présent protocole par voie de négociation.
2. Tout différend entre deux États parties ou plus concernant l’interprétation ou l’application du présent protocole qui ne peut être réglé par voie de négociation dans un délai raisonnable est, à la demande de l’un de ces États parties, soumis à l’arbitrage. Si, dans un délai de six mois à compter de la date de la demande d’arbitrage, les États parties ne peuvent s’entendre sur l’organisation de l’arbitrage, l’un quelconque d’entre eux peut soumettre le différend à la Cour internationale de justice en adressant une requête conformément au statut de la Cour.
3. Chaque État partie peut, au moment de la signature, de la ratification, de l’acceptation ou de l’approbation du présent protocole ou de l’adhésion à celui-ci, déclarer qu’il ne se considère pas lié par le paragraphe 2 du présent article. Les autres États parties ne sont pas liés par le paragraphe 2 du présent article envers tout État partie ayant émis une telle réserve.
4. Tout État partie qui a émis une réserve en vertu du paragraphe 3 du présent article peut la retirer à tout moment en adressant une notification au secrétaire général de l’Organisation des Nations unies.
Article 17
Signature, ratification, acceptation, approbation et adhésion
1. Le présent protocole sera ouvert à la signature de tous les États au siège de l’Organisation des Nations unies, à New York, à compter du trentième jour suivant son adoption par l’Assemblée générale et jusqu’au 12 décembre 2002.
2. Le présent protocole est également ouvert à la signature des organisations régionales d’intégration économique à la condition qu’au moins un État membre d’une telle organisation ait signé le présent protocole conformément au paragraphe 1 du présent article.
3. Le présent protocole est soumis à ratification, acceptation ou approbation. Les instruments de ratification, d’acceptation ou d’approbation seront déposés auprès du secrétaire général de l’Organisation des Nations unies. Une organisation régionale d’intégration économique peut déposer ses instruments de ratification, d’acceptation ou d’approbation si au moins un de ses États membres l’a fait. Dans cet instrument de ratification, d’acceptation ou d’approbation, cette organisation déclare l’étendue de sa compétence concernant les questions régies par le présent protocole. Elle informe également le dépositaire de toute modification pertinente de l’étendue de sa compétence.
4. Le présent protocole est ouvert à l’adhésion de tout État ou de toute organisation régionale d’intégration économique dont au moins un État membre est partie au présent protocole. Les instruments d’adhésion sont déposés auprès du secrétaire général de l’Organisation des Nations unies. Au moment de son adhésion, une organisation régionale d’intégration économique déclare l’étendue de sa compétence concernant les questions régies par le présent protocole. Elle informe également le dépositaire de toute modification pertinente de l’étendue de sa compétence.
Article 18
Entrée en vigueur
1. Le présent protocole entrera en vigueur le quatre-vingt-dixième jour suivant la date de dépôt du quarantième instrument de ratification, d’acceptation, d’approbation ou d’adhésion, étant entendu qu’il n’entrera pas en vigueur avant que la convention n’entre elle-même en vigueur. Aux fins du présent paragraphe, aucun des instruments déposés par une organisation régionale d’intégration économique n’est considéré comme un instrument venant s’ajouter aux instruments déjà déposés par les États membres de cette organisation.
2. Pour chaque État ou organisation régionale d’intégration économique qui ratifiera, acceptera ou approuvera le présent protocole ou y adhérera après le dépôt du quarantième instrument pertinent, le présent protocole entrera en vigueur le trentième jour suivant la date de dépôt de l’instrument pertinent par ledit État ou ladite organisation ou à la date à laquelle il entre en vigueur en application du paragraphe 1 du présent article, si celle-ci est postérieure.
Article 19
Amendement
1. À l’expiration d’un délai de cinq ans à compter de l’entrée en vigueur du présent protocole, un État partie au protocole peut proposer un amendement et en déposer le texte auprès du secrétaire général de l’Organisation des Nations unies. Ce dernier communique alors la proposition d’amendement aux États parties et à la conférence des parties à la convention en vue de l’examen de la proposition et de l’adoption d’une décision. Les États parties au présent protocole réunis en conférence des parties n’épargnent aucun effort pour parvenir à un consensus sur tout amendement. Si tous les efforts en ce sens ont été épuisés sans qu’un accord soit intervenu, il faudra, en dernier recours, pour que l’amendement soit adopté, un vote à la majorité des deux tiers des États parties au présent protocole présents à la conférence des parties et exprimant leur vote.
2. Les organisations régionales d’intégration économique disposent, pour exercer, en vertu du présent article, leur droit de vote dans les domaines qui relèvent de leur compétence, d’un nombre de voix égal au nombre de leurs États membres parties au présent protocole. Elles n’exercent pas leur droit de vote si leurs États membres exercent le leur, et inversement.
3. Un amendement adopté conformément au paragraphe 1 du présent article est soumis à ratification, acceptation ou approbation des États parties.
4. Un amendement adopté conformément au paragraphe 1 du présent article entrera en vigueur pour un État partie quatre-vingt-dix jours après la date de dépôt par ledit État partie auprès du secrétaire général de l’Organisation des Nations unies d’un instrument de ratification, d’acceptation ou d’approbation dudit amendement.
5. Un amendement entré en vigueur a force obligatoire à l’égard des États parties qui ont exprimé leur consentement à être liés par lui. Les autres États parties restent liés par les dispositions du présent protocole et tous amendements antérieurs qu’ils ont ratifiés, acceptés ou approuvés.
Article 20
Dénonciation
1. Un État partie peut dénoncer le présent protocole par notification écrite adressée au secrétaire général de l’Organisation des Nations unies. Une telle dénonciation prend effet un an après la date de réception de la notification par le secrétaire général.
2. Une organisation régionale d’intégration économique cesse d’être partie au présent protocole lorsque tous ses États membres l’ont dénoncé.
Article 21
Dépositaire et langues
1. Le secrétaire général de l’Organisation des Nations unies est le dépositaire du présent protocole.
2. L’original du présent protocole, dont les textes anglais, arabe, chinois, espagnol, français et russe font également foi, sera déposé auprès du secrétaire général de l’Organisation des Nations unies.
EN FOI DE QUOI, les plénipotentiaires soussignés, à ce dûment autorisés par leurs gouvernements respectifs, ont signé le présent protocole.
VERORDENINGEN
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/28 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 294/2014 VAN DE COMMISSIE
van 20 maart 2014
tot goedkeuring van een niet-minimale wijziging van het productdossier van een benaming die is opgenomen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen [Lenteja de Tierra de Campos (BGA)]
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 52, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 53, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1151/2012 heeft de Commissie zich gebogen over de door Spanje ingediende aanvraag tot goedkeuring van een wijziging van het productdossier van de beschermde geografische aanduiding „Lenteja Pardina de Tierra de Campos”, die bij Verordening (EG) nr. 1485/2007 van de Commissie (2) is geregistreerd. |
(2) |
Aangezien de betrokken wijziging niet minimaal is in de zin van artikel 53, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012, heeft de Commissie de wijzigingsaanvraag overeenkomstig artikel 50, lid 2, onder a), van die verordening bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (3). |
(3) |
Aangezien de Commissie geen enkel bezwaar overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012 heeft ontvangen, moet de wijziging van het productdossier worden goedgekeurd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte wijziging van het productdossier met betrekking tot de in de bijlage bij deze verordening vermelde benaming wordt goedgekeurd.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 20 maart 2014.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Dacian CIOLOȘ
Lid van de Commissie
(1) PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.
(2) PB L 330 van 15.12.2007, blz. 13.
(3) PB C 293 van 9.10.2013, blz. 10.
BIJLAGE
In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:
Categorie 1.6. Groenten, fruit en granen, in ongewijzigde staat of verwerkt
SPANJE
Lenteja de Tierra de Campos (BGA)
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/30 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 295/2014 VAN DE COMMISSIE
van 20 maart 2014
tot goedkeuring van een niet-minimale wijziging van het productdossier van een benaming die is opgenomen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen [Antequera (BOB)]
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 52, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 53, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1151/2012 heeft de Commissie zich gebogen over de aanvraag van Spanje tot goedkeuring van een wijziging van het productdossier van de beschermde oorsprongsbenaming „Antequera”, die bij Verordening (EG) nr. 417/2006 van de Commissie (2) is geregistreerd. |
(2) |
Aangezien de betrokken wijziging niet minimaal is in de zin van artikel 53, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012, heeft de Commissie de wijzigingsaanvraag overeenkomstig artikel 50, lid 2, onder a), van die verordening bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (3). |
(3) |
Aangezien de Commissie geen enkel bezwaar overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012 heeft ontvangen, moet de wijziging van het productdossier worden goedgekeurd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte wijziging van het productdossier met betrekking tot de in de bijlage bij deze verordening vermelde benaming wordt goedgekeurd.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 20 maart 2014.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Dacian CIOLOȘ
Lid van de Commissie
(1) PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.
(2) PB L 72 van 11.3.2006, blz. 8.
(3) PB C 299 van 15.10.2013, blz. 13.
BIJLAGE
In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:
Categorie 1.5. Oliën en vetten (boter, margarine, spijsolie, enz.)
SPANJE
Antequera (BOB)
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/32 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 296/2014 VAN DE COMMISSIE
van 20 maart 2014
tot goedkeuring van een niet-minimale wijziging van het productdossier van een benaming die is opgenomen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen [Neufchâtel (BOB)]
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 52, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 53, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1151/2012 heeft de Commissie een onderzoek gedaan naar de door Frankrijk ingediende aanvraag tot goedkeuring van een wijziging van het productdossier van de beschermde oorsprongsbenaming „Neufchâtel”, die bij Verordening (EG) nr. 1107/96 van de Commissie (2) is geregistreerd. |
(2) |
Aangezien de betrokken wijziging niet minimaal is in de zin van artikel 53, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012, heeft de Commissie de wijzigingsaanvraag overeenkomstig artikel 50, lid 2, onder a), van die verordening bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (3). |
(3) |
Aangezien de Commissie geen enkel bezwaar overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012 heeft ontvangen, moet de wijziging van het productdossier worden goedgekeurd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte wijziging van het productdossier met betrekking tot de in de bijlage bij deze verordening vermelde benaming wordt goedgekeurd.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 20 maart 2014.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Dacian CIOLOȘ
Lid van de Commissie
(1) PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.
(2) PB L 148 van 21.6.1996, blz. 1.
(3) PB C 316 van 30.10.2013, blz. 14.
BIJLAGE
In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:
Categorie 1.3. Kaas
FRANKRIJK
Neufchâtel (BOB)
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/34 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 297/2014 VAN DE COMMISSIE
van 20 maart 2014
tot goedkeuring van een niet-minimale wijziging van het productdossier van een benaming die is opgenomen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen [Valençay (BOB)]
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 52, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 53, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1151/2012 heeft de Commissie zich gebogen over de aanvraag van Frankrijk tot goedkeuring van een wijziging van het productdossier van de beschermde oorsprongsbenaming „Valençay”, die bij Verordening (EG) nr. 1437/2004 van de Commissie (2) is geregistreerd. |
(2) |
Aangezien de betrokken wijziging niet minimaal is in de zin van artikel 53, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012, heeft de Commissie de wijzigingsaanvraag overeenkomstig artikel 50, lid 2, onder a), van die verordening bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (3). |
(3) |
Aangezien de Commissie geen enkel bezwaar overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012 heeft ontvangen, moet de wijziging van het productdossier worden goedgekeurd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte wijziging van het productdossier met betrekking tot de in de bijlage bij deze verordening vermelde benaming wordt goedgekeurd.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 20 maart 2014.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Dacian CIOLOȘ
Lid van de Commissie
(1) PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.
(2) PB L 265 van 12.8.2004, blz. 3.
(3) PB C 296 van 12.10.2013, blz. 4.
BIJLAGE
In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:
Categorie 1.3. Kaas
FRANKRIJK
Valençay (BOB)
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/36 |
VERORDENING (EU) Nr. 298/2014 VAN DE COMMISSIE
van 21 maart 2014
tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad en van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012 van de Commissie wat betreft magnesiumdiwaterstofdifosfaat voor gebruik als rijsmiddel en zuurteregelaar
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake levensmiddelenadditieven (1), en met name artikel 10, lid 3, artikel 14 en artikel 30, lid 5,
Gezien Verordening (EG) nr. 1331/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot vaststelling van een uniforme goedkeuringsprocedure voor levensmiddelenadditieven, voedingsenzymen en levensmiddelenaroma's (2), en met name artikel 7, lid 5,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 is een EU-lijst vastgesteld van voor gebruik in levensmiddelen goedgekeurde levensmiddelenadditieven en van de gebruiksvoorwaarden daarvoor. |
(2) |
Verordening (EU) nr. 231/2012 van de Commissie (3) bevat de specificaties van de in de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 opgenomen levensmiddelenadditieven. |
(3) |
De EU-lijst en de specificaties kunnen op initiatief van de Commissie of ingevolge een aanvraag worden bijgewerkt volgens de uniforme procedure van artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1331/2008. |
(4) |
Op 7 april 2011 is een aanvraag om goedkeuring van het gebruik van magnesiumdiwaterstofdifosfaat als rijsmiddel en zuurteregelaar in bepaalde levensmiddelencategorieën ingediend, die ter kennis van de lidstaten is gebracht. |
(5) |
Fosforzuur, fosfaten, en di-, tri- en polyfosfaten (E 338-452) zijn goedgekeurd voor gebruik als rijsmiddel in banketbakkerswaren. Difosfaten (E 450) overeenkomstig de specificatie in Verordening (EU) nr. 231/2012 mogen worden gebruikt als alternatief voor natriumaluminiumfosfaat (E 541), wat leidt tot een lager aluminiumgehalte van verwerkte levensmiddelen. De difosfaten die voldoen aan de huidige specificatie hebben een wrange nasmaak en kunnen bijdragen tot het totale natriumgehalte van de voeding. |
(6) |
In de bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012 moeten specificaties voor magnesiumdiwaterstofdifosfaat worden opgenomen, aangezien die stof als alternatief voor de andere difosfaten kan worden gebruikt om de wrange nasmaak te beperken en te vermijden dat het natriumgehalte van de voeding stijgt. Daarom moet het gebruik van magnesiumdiwaterstofdifosfaat worden toegestaan in de categorieën 6.2.1: Meel, bloem – alleen zelfrijzend bakmeel, 6.5: Noedels, 6.6: Beslag, 7.1: Brood en broodjes en 7.2: Banketbakkerswaren. Aan magnesiumdiwaterstofdifosfaat moet het nummer E 450 (ix) worden toegekend. |
(7) |
Soortgelijke stoffen met een magnesiumgehalte gelijk aan of groter dan dat van magnesiumdiwaterstofdifosfaat, namelijk het mono- en dimagnesiumzout van orthofosforzuur (E 343 (i) en E 343 (ii)), mogen al in dezelfde levensmiddelencategorieën worden gebruikt. De opname van magnesiumdiwaterstofdifosfaat als alternatief difosfaat in de bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012 en het gebruik daarvan in levensmiddelen zal geen verhoging van de fosfor- of magnesiuminname tot gevolg hebben. Daarom heeft de vaststelling van de specificatie en de specifieke goedkeuring van het gebruik van magnesiumdiwaterstofdifosfaat (E 450 (ix)) als rijsmiddel en zuurteregelaar geen gevolgen voor de veiligheid. |
(8) |
Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1331/2008 moet de Commissie het advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid inwinnen voor de bijwerking van de EU-lijst van levensmiddelenadditieven in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008, tenzij die bijwerking waarschijnlijk geen gevolgen zal hebben voor de gezondheid van de mens. Aangezien de opname van magnesiumdiwaterstofdifosfaat in de bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012 en de goedkeuring van het gebruik van magnesiumdiwaterstofdifosfaat (E 450 (ix)) als rijsmiddel geen gevolgen heeft voor de veiligheid, is het advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid niet vereist. |
(9) |
De Verordeningen (EG) nr. 1333/2008 en (EU) nr. 231/2012 moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(10) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze verordening.
Artikel 2
De bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012 wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze verordening.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 21 maart 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 354 van 31.12.2008, blz. 16.
(2) PB L 354 van 31.12.2008, blz. 1.
(3) Verordening (EU) nr. 231/2012 van de Commissie van 9 maart 2012 tot vaststelling van de specificaties van de in de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad opgenomen levensmiddelenadditieven (PB L 83 van 22.3.2012, blz. 1).
BIJLAGE I
Bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
De tabel in deel C, punt 5), onder l), wordt vervangen door de volgende tabel:
|
2) |
Deel E wordt als volgt gewijzigd:
|
(1) met uitzondering van E 450 (ix).”
BIJLAGE II
In de bijlage bij Verordening (EU) nr. 231/2012 wordt na de specificaties voor levensmiddelenadditief E 450 (vii) de volgende vermelding ingevoegd:
„E 450 (ix) MAGNESIUMDIWATERSTOFDIFOSFAAT |
|
Synoniemen |
Zuur magnesiumpyrofosfaat, monomagnesiumdiwaterstofpyrofosfaat, magnesiumdifosfaat, magnesiumpyrofosfaat |
Definitie |
Magnesiumdiwaterstofdifosfaat is het zure magnesiumzout van difosforzuur. Het wordt verkregen door een waterige dispersie van magnesiumhydroxide langzaam toe te voegen aan fosforzuur, tot een molverhouding tussen Mg en P van ongeveer 1:2 is bereikt. Tijdens de reactie wordt de temperatuur onder de 60 °C gehouden. Aan het reactiemengsel wordt ongeveer 0,1 % waterstofperoxide toegevoegd, waarna de slurry wordt verwarmd en vermalen. |
Einecs-nummer |
244-016-8 |
Chemische naam |
Monomagnesiumdiwaterstofdifosfaat |
Molecuulformule |
MgH2P2O7 |
Relatieve molecuulmassa |
200,25 |
Gehalte |
P2O5-gehalte minimaal 68,0 % en maximaal 70,5 %, uitgedrukt als P2O5 MgO-gehalte minimaal 18,0 % en maximaal 20,5 %, uitgedrukt als MgO |
Beschrijving |
Witte kristallen of wit poeder |
Identificatie |
|
Oplosbaarheid |
Moeilijk oplosbaar in water, nagenoeg onoplosbaar in ethanol |
Deeltjesgrootte |
De gemiddelde deeltjesgrootte ligt tussen 10 en 50 μm |
Zuiverheid |
|
Gewichtsverlies bij gloeien |
Maximaal 12 % (30 minuten bij 800 °C) |
Fluoride |
Maximaal 20 mg/kg, uitgedrukt als fluor |
Aluminium |
Maximaal 50 mg/kg |
Arseen |
Maximaal 1 mg/kg |
Cadmium |
Maximaal 1 mg/kg |
Lood |
Maximaal 1 mg/kg” |
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/41 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 299/2014 VAN DE COMMISSIE
van 24 maart 2014
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),
Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt. |
(2) |
De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 24 maart 2014.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Jerzy PLEWA
Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.
BIJLAGE
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
MA |
58,9 |
TN |
83,0 |
|
TR |
94,5 |
|
ZZ |
78,8 |
|
0707 00 05 |
MA |
39,8 |
TR |
139,3 |
|
ZZ |
89,6 |
|
0709 93 10 |
MA |
37,7 |
TR |
98,4 |
|
ZZ |
68,1 |
|
0805 10 20 |
EG |
46,0 |
IL |
67,9 |
|
MA |
57,3 |
|
TN |
51,2 |
|
TR |
53,5 |
|
ZZ |
55,2 |
|
0805 50 10 |
TR |
68,2 |
ZZ |
68,2 |
|
0808 10 80 |
AR |
91,7 |
BR |
92,4 |
|
CL |
94,1 |
|
CN |
116,8 |
|
MK |
23,6 |
|
US |
187,9 |
|
ZA |
68,9 |
|
ZZ |
96,5 |
|
0808 30 90 |
AR |
97,0 |
CL |
125,8 |
|
TR |
127,0 |
|
ZA |
92,0 |
|
ZZ |
110,5 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/43 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 300/2014 VAN DE COMMISSIE
van 24 maart 2014
tot intrekking van de schorsing van de indiening van invoercertificaataanvragen voor suikerproducten in het kader van bepaalde tariefcontingenten
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),
Gezien Verordening (EG) nr. 891/2009 van de Commissie van 25 september 2009 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van bepaalde communautaire tariefcontingenten in de sector suiker (2), en met name artikel 5, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De indiening van invoercertificaataanvragen voor het volgnummer 09.4321 is met ingang van 27 september 2013 geschorst bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 931/2013 van de Commissie van 26 september 2013 houdende vaststelling van de toewijzingscoëfficiënt voor de afgifte van invoercertificaten die in de periode van 8 tot en met 14 september 2013 zijn aangevraagd voor suikerproducten in het kader van bepaalde tariefcontingenten en houdende schorsing van de indiening van de certificaataanvragen (3), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 891/2009. |
(2) |
Naar aanleiding van kennisgevingen van ongebruikte en/of gedeeltelijk gebruikte certificaten zijn opnieuw hoeveelheden voor dit volgnummer beschikbaar. De schorsing van de indiening van de aanvragen moet derhalve worden ingetrokken, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 931/2013 vastgestelde schorsing van de indiening van invoercertificaataanvragen voor het volgnummer 09.4321 met ingang van 27 september 2013, wordt ingetrokken.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 24 maart 2014.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Jerzy PLEWA
Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling
(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.
(2) PB L 254 van 26.9.2009, blz. 82.
(3) PB L 255 van 27.9.2013, blz. 11.
BESLUITEN
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/44 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 3 maart 2014
waarbij de lidstaten worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, het Wapenhandelsverdrag te ratificeren
(2014/165/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114 en artikel 207, lid 3, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a), v),
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Raad heeft de Commissie op 11 maart 2013 gemachtigd om in het kader van de Verenigde Naties te onderhandelen over het Wapenhandelsverdrag (het „verdrag”) wat betreft de aangelegenheden waarover de Unie exclusieve bevoegdheid heeft. |
(2) |
Op 2 april 2013 heeft de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de tekst van het Wapenhandelsverdrag vastgesteld. De Algemene Vergadering heeft ook de secretaris-generaal, als depositaris van het verdrag, verzocht het verdrag op 3 juni 2013 voor ondertekening open te stellen en heeft alle staten opgeroepen te overwegen het te ondertekenen en, vervolgens, conform hun respectieve grondwettelijke procedures, zo spoedig mogelijk partij te worden bij het verdrag. |
(3) |
Doelstelling van het verdrag is de hoogst mogelijke gemeenschappelijke internationale standaarden vast te stellen om de internationale handel in conventionele wapens te reglementeren of de reglementering van die handel te verbeteren, de illegale handel in conventionele wapens te voorkomen en uit te bannen en het oneigenlijke gebruik van die wapens te voorkomen. De lidstaten zijn tevreden met het resultaat van de onderhandelingen en hebben hun bereidheid uitgedrukt om het verdrag zeer spoedig te ondertekenen en te ratificeren. |
(4) |
Een aantal van de verdragsbepalingen heeft betrekking op aangelegenheden die onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen omdat zij tot het toepassingsgebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid behoren of van invloed zijn op de voorschriften van de interne markt inzake de doorvoer van conventionele wapens en explosieven. |
(5) |
De Europese Unie kan het verdrag niet ondertekenen of ratificeren, omdat alleen staten partij bij het verdrag kunnen zijn. |
(6) |
Op 27 mei 2013 heeft de Raad Besluit 2013/269/GBVB vastgesteld waarbij de lidstaten werden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, het Wapenhandelsverdrag te ondertekenen (1). |
(7) |
Krachtens artikel 2, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dient de Raad, met betrekking tot die aangelegenheden die onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen, de lidstaten daarom te machtigen het verdrag, in het belang van de Unie, te ratificeren, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Met betrekking tot de aangelegenheden die onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen, worden de lidstaten gemachtigd het Wapenhandelsverdrag te ratificeren in het belang van de Unie.
Artikel 2
Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 3 maart 2014.
Voor de Raad
De voorzitter
I. MICHELAKIS
(1) PB L 155 van 7.6.2013, blz. 9.
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/45 |
UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 21 maart 2014
tot wijziging van Beschikking 2005/381/EG wat betreft de vragenlijst voor de rapportage over de toepassing van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 1726)
(Voor de EER relevante tekst)
(2014/166/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (1), en met name artikel 21, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Op grond van artikel 21, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG moeten de lidstaten elk jaar bij de Commissie verslag uitbrengen over de toepassing van die richtlijn. Sinds de vaststelling van Richtlijn 2003/87/EG is deze ingrijpend gewijzigd en heeft de Commissie diverse wetgevingsinstrumenten ter verdere uitvoering ervan vastgesteld. |
(2) |
Bij Richtlijn 2008/101/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) en Richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) is Richtlijn 2003/87/EG gewijzigd teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en om de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Unie te verbeteren en uit te breiden. Bij Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie (4) zijn regels vastgesteld voor de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen en activiteitsgegevens, terwijl in Verordening (EU) nr. 600/2012 van de Commissie (5) voorschriften zijn opgenomen voor de verificatie van broeikasgasemissieverslagen, de accreditatie en de wederzijdse erkenning van verificateurs en de collegiale toetsing van accreditatie-instanties. |
(3) |
Bovendien zijn bij Verordening (EU) nr. 389/2013 van de Commissie (6) de algemene, operationele en onderhoudsvoorschriften met betrekking tot het EU-register vastgesteld en is bij Besluit 2011/278/EU van de Commissie (7) een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG vastgesteld. |
(4) |
Bij Beschikking 2005/381/EG van de Commissie (8) is een vragenlijst opgesteld die de lidstaten moeten gebruiken voor de opstelling van jaarverslagen met het oog op een gedetailleerde rapportage over de toepassing van Richtlijn 2003/87/EG. Bij Beschikking 2006/803/EG van de Commissie (9) is deze vragenlijst gewijzigd in het licht van de ervaring die de lidstaten en de Commissie hadden opgedaan bij het gebruik ervan. |
(5) |
Bij de toepassing van de gewijzigde Richtlijn 2003/87/EG en de door de Commissie goedgekeurde wetgevingsinstrumenten alsmede uit verdere ervaring die de lidstaten en de Commissie bij het gebruik van de vragenlijst hebben opgedaan, is gebleken dat de synergieën en de samenhang van de gerapporteerde informatie moeten worden versterkt. |
(6) |
Met name moeten de rapportagevereisten in die vragenlijst overeenkomstig de vermelde wetgevingsinstrumenten worden gewijzigd; zij moeten op een geharmoniseerde manier worden verbeterd teneinde de doeltreffendheid van het rapportageproces en de kwaliteit van de door de lidstaten verstrekte informatie te vergroten. |
(7) |
De bijlage bij Beschikking 2005/381/EG moet daarom worden gewijzigd. |
(8) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité klimaatverandering dat is ingesteld overeenkomstig artikel 26 van Verordening (EU) nr. 525/2013/EG van het Europees Parlement en de Raad (10), |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De bijlage bij Beschikking 2005/381/EG wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij dit besluit.
Artikel 2
Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 21 maart 2014.
Voor de Commissie
Connie HEDEGAARD
Lid van de Commissie
(1) PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.
(2) Richtlijn 2008/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (PB L 8 van 13.1.2009, blz. 3).
(3) Richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 63).
(4) Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie van 21 juni 2012 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 181 van 12.7.2012, blz. 30).
(5) Verordening (EU) nr. 600/2012 van de Commissie van 21 juni 2012 inzake de verificatie van broeikasgasemissie- en tonkilometerverslagen en de accreditatie van verificateurs krachtens Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 181 van 12.7.2012, blz. 1).
(6) Verordening (EU) nr. 389/2013 van de Commissie van 2 mei 2013 tot instelling van een EU-register overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, Beschikkingen nrs. 280/2004/EG en 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Verordeningen (EU) nr. 920/2010 en 1193/2011 van de Commissie (PB L 122 van 3.5.2013, blz. 1).
(7) Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 130 van 17.5.2011, blz. 1).
(8) Beschikking 2005/381/EG van de Commissie van 4 mei 2005 tot vaststelling van een vragenlijst voor de rapportage over de toepassing van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 126 van 19.5.2005, blz. 43).
(9) Beschikking 2006/803/EG van de Commissie van 23 november 2006 houdende wijziging van Beschikking 2005/381/EG tot vaststelling van een vragenlijst voor de rapportage over de toepassing van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 329 van 25.11.2006, blz. 38).
(10) Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 13).
BIJLAGE
„BIJLAGE
VRAGENLIJST OVER DE UITVOERING VAN RICHTLIJN 2003/87/EG
1. Gegevens betreffende de rapporterende instelling
Naam en afdeling van de organisatie:
Naam van de contactpersoon:
Functie van de contactpersoon:
Adres:
Internationaal telefoonnummer:
E-mailadres:
2. Verantwoordelijke autoriteiten inzake de EU-regeling voor de emissiehandel (EU ETS) en coördinatie tussen de autoriteiten
De in dit deel gestelde vragen moeten worden beantwoord in het voor 30 juni 2014 in te dienen verslag en in de daaropvolgende verslagen indien er tijdens de verslagperiode wijzigingen zijn opgetreden.
2.1. |
Vermeld in de onderstaande tabel de naam, de afkorting en de contactgegevens van de bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij de uitvoering van de EU ETS voor installaties en luchtvaartactiviteiten in uw lidstaat. Voeg zo nodig extra regels toe.
Vermeld in de onderstaande tabel de naam, de afkorting en de contactgegevens van de overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad (2) aangewezen nationale accreditatie-instantie.
Hebt u een nationale certificeringsinstantie opgezet om verificateurs te certificeren overeenkomstig artikel 54, lid 2, van Verordening (EU) nr. 600/2012 van de Commissie (3)? Ja/Neen Zo ja, vermeld dan de naam, de afkorting en de contactgegevens van de nationale certificeringsinstantie in de onderstaande tabel.
Vermeld in de onderstaande tabel de naam, de afkorting en de contactgegevens van de registeradministrateur in uw lidstaat.
|
2.2. |
Vermeld in de onderstaande tabel welke bevoegde autoriteit is belast met de volgende taken. Gebruik hierbij de afkorting van die autoriteit. Voeg zo nodig extra regels toe. Er zij op gewezen dat indien een vak in de tabel hieronder grijs is, de taak niet relevant is voor installaties of de luchtvaart.
|
2.3. |
Indien in uw lidstaat overeenkomstig artikel 18 van Richtlijn 2003/87/EG meer dan één bevoegde autoriteit is aangewezen, welke bevoegde autoriteit is dan uw contactpunt als bedoeld in artikel 69, lid 2, van Verordening (EU) nr. 600/2012? Gebruik voor uw antwoord in de onderstaande tabel de desbetreffende afkorting.
Indien in uw lidstaat voor de uitvoering van de in Verordening (EU) nr. 601/2012 bedoelde activiteiten meer dan één bevoegde autoriteit is aangewezen, welke maatregelen zijn dan genomen om de werkzaamheden van deze bevoegde autoriteiten te coördineren overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) nr. 601/2012? Beantwoord de vragen in de onderstaande tabel. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
2.4. |
Welke doeltreffende uitwisseling van informatie en samenwerking in de zin van artikel 69, lid 1, van Verordening (EU) nr. 600/2012 bestaat er tussen de nationale accreditatie-instantie of, in voorkomend geval, de nationale certificeringsinstantie en de bevoegde autoriteit in uw lidstaat? Beantwoord de vragen in de onderstaande tabel. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
3. Betrokken activiteiten, installaties en exploitanten van luchtvaartuigen
De tweede subvraag van vraag 3.1 en de tweede en de derde subvraag van vraag 3.2 in dit deel moeten worden beantwoord in het voor 30 juni 2014 in te dienen verslag en in de daaropvolgende verslagen indien er tijdens de verslagperiode wijzigingen zijn opgetreden.
3A. Installaties
3.1. |
In hoeveel installaties worden activiteiten verricht en worden broeikasgassen uitgestoten als vermeld in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG? Hoeveel van deze installaties zijn installaties van categorie A, B en C als bedoeld in artikel 19, lid 2, van Verordening (EU) nr. 601/2012? Hoeveel van deze installaties zijn installaties met geringe emissies als bedoeld in artikel 47, lid 2, van Verordening (EU) nr. 601/2012? Beantwoord de vragen in de onderstaande tabel.
Voor welke activiteiten als bedoeld in bijlage I heeft uw lidstaat vergunningen afgegeven uit hoofde van Richtlijn 2003/87/EG? Beantwoord de vragen in de onderstaande tabel.
|
3.2. |
Hebt u installaties uitgesloten op grond van artikel 27 van Richtlijn 2003/87/EG? Ja/Neen Zo ja, vul dan de onderstaande tabel en vragen in.
Welke controlemaatregelen zijn getroffen overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn 2003/87/EG? Gelieve hieronder te specificeren. Zijn vereenvoudigde voorschriften inzake monitoring, rapportage en verificatie vastgesteld voor installaties waarvan de jaarlijkse geverifieerde emissies tussen 2008 en 2010 minder dan 5 000 ton CO2(e) per jaar bedroegen? Ja/Neen Zo ja, vermeld welke vereenvoudigde voorschriften van toepassing zijn. |
3B. Vliegtuigexploitanten
3.3. |
Hoeveel vliegtuigexploitanten voeren activiteiten uit die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG waarvoor u als administrerende lidstaat verantwoordelijk bent en hebben een monitoringplan ingediend? Hoeveel van deze vliegtuigexploitanten zijn commerciële vliegtuigexploitanten en hoeveel zijn niet-commerciële vliegtuigexploitanten? Hoeveel van het totale aantal vliegtuigexploitanten zijn kleine emittenten als bedoeld in artikel 54, lid 1, van Verordening (EU) nr. 601/2012? Omschrijf in de onderstaande tabel.
Heeft u weet van andere vliegtuigexploitanten waarvoor u als administrerende lidstaat verantwoordelijk bent en die een monitoringplan hadden moeten indienen en hadden moeten voldoen aan andere voorschriften van Richtlijn 2003/87/EG? Ja/Neen Zo ja, vermeld het aantal vliegtuigexploitanten in de onderstaande tabel.
Indien u wilt ingaan op aspecten in verband met het aantal van deze extra vliegtuigexploitanten, gelieve hieronder te specificeren. |
4. Vergunningen voor installaties
Vraag 4.1 en het eerste onderdeel van vraag 4.2 moeten worden beantwoord in het voor 30 juni 2014 in te dienen verslag en in de daaropvolgende verslagen indien er tijdens de verslagperiode wijzigingen zijn opgetreden.
4.1. |
Zijn de in de artikelen 5, 6 en 7 van Richtlijn 2003/87/EG gestelde eisen geïntegreerd in de bij Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad (6) voorgeschreven procedures? Ja/Neen Zo ja, geef dan in de onderstaande tabel aan hoe de integratie is uitgevoerd. Voeg zo nodig extra regels toe.
Zo neen, vermeld in de onderstaande tabel hoe de voorwaarden en procedures voor de afgifte van de ETS-vergunning en de RIE-vergunning worden gecoördineerd. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
4.2. |
Wanneer is naar nationaal recht vereist dat de vergunning wordt bijgewerkt overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van Richtlijn 2003/87/EG? Geef in de onderstaande tabel details van de nationaalrechtelijke bepalingen. Voeg zo nodig extra regels toe.
Hoeveel bijwerkingen van vergunningen vonden in de verslagperiode plaats? Vermeld, voor zover dit bij de bevoegde autoriteit bekend is, in de onderstaande tabel hoe vaak vergunningen zijn bijgewerkt.
|
5. Toepassing van de monitoring- en rapportageverordening
5A. Algemeen
De vragen 5.1, 5.2, 5.3 en 5.4 moeten worden beantwoord in het voor 30 juni 2014 in te dienen verslag en in de daaropvolgende verslagen indien er tijdens de verslagperiode wijzigingen zijn opgetreden.
5.1. |
Is aanvullende nationale wetgeving ten uitvoer gelegd als hulpmiddel bij de toepassing van Verordening (EU) nr. 601/2012? Ja/Neen Zo ja, omschrijf dan hieronder voor welke gebieden aanvullende nationale wetgeving ten uitvoer is gelegd. Zijn aanvullende nationale richtsnoeren ontwikkeld voor een beter begrip van Verordening (EU) nr. 601/2012? Ja/Neen Zo ja, vermeld hieronder voor welke gebieden aanvullende nationale richtsnoeren zijn ontwikkeld. |
5.2. |
Welke maatregelen zijn er genomen ter aanvulling op de rapportagevoorschriften van andere bestaande rapportagemechanismen zoals de rapportage van broeikasgasinventarissen en EPRTR-rapportage? Gelieve hieronder te specificeren. |
5.3. |
Hebt u op maat van de lidstaat elektronische modellen of specifieke bestandsformaten voor monitoringplannen, emissieverslagen, verificatieverslagen en/of verbeteringsverslagen ontwikkeld? Ja/Neen Zo ja, gelieve de onderstaande tabellen in te vullen.
Welke maatregelen zijn genomen om te voldoen aan de eisen in artikel 74, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 601/2012? Gelieve hieronder te specificeren. |
5.4. |
Hebt u een geautomatiseerd systeem ontwikkeld voor de elektronische uitwisseling van gegevens tussen exploitanten of vliegtuigexploitanten en de bevoegde autoriteit en andere partijen? Ja/Neen Zo ja, omschrijf dan hieronder welke bepalingen u ten uitvoer hebt gelegd om te voldoen aan de eisen in artikel 75, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 601/2012. |
5B. Installaties
De vragen 5.7 en 5.9, de tweede subvraag van vraag 5.17 en de vragen 5.19 en 5.20 moeten worden beantwoord in het voor 30 juni 2014 in te dienen verslag en in de daaropvolgende verslagen indien er tijdens de verslagperiode wijzigingen zijn opgetreden.
5.5. |
Vermeld in de onderstaande tabel voor de genoemde brandstoffen het totale brandstofverbruik en de totale jaarlijkse emissies, gebaseerd op de gegevens in het emissieverslag van de exploitant voor het verslagjaar.
|
5.6. |
Vermeld in de onderstaande tabel de totale emissies voor elke gerapporteerde categorie van het gemeenschappelijke IPCC-rapportageformaat (CRF), op basis van de gegevens in het emissieverslag van de exploitant overeenkomstig artikel 73 van Verordening (EU) nr. 601/2012.
|
5.7. |
Vermeld in de onderstaande tabel:
Hoeveel van de type I-standaardwaarden zijn waarden die zijn opgenomen in bijlage VI bij Verordening (EU) nr. 601/2012 als bedoeld in artikel 31, lid 1, onder a), van die verordening?
|
5.8. |
Zijn bemonsteringsplannen opgesteld in alle gevallen waarin dat krachtens artikel 33 van Verordening (EU) nr. 601/2012 vereist is? Ja/Neen Zo neen, vermeld hieronder de gevallen waarin en de redenen waarom geen bemonsteringsplan is opgesteld. Bent u op de hoogte van specifieke problemen of vraagstukken inzake bemonsteringsplannen die zijn opgezet door de exploitanten? Ja/Neen Zo ja, geef dan hieronder meer informatie over de problemen of vraagstukken die zich hebben voorgedaan. |
5.9. |
Vermeld in de onderstaande tabel het aantal installaties waarvoor de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 35, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 601/2012 een andere frequentie heeft toegestaan, alsmede de bevestiging dat het bemonsteringsplan in die gevallen volledig wordt gedocumenteerd en nageleefd.
|
5.10. |
Wanneer voor de werkwijze bij grote bronstromen van categorie C-installaties als bedoeld in artikel 19, lid 2, onder c), van Verordening (EU) nr. 601/2012 niet het hoogste niveau wordt toegepast, vermeld dan in onderstaande tabel voor elke installatie waarvoor dat het geval is wat de betrokken bronstromen zijn, wat de betrokken bewakingsparameter is, wat het hoogste vereiste niveau is krachtens Verordening (EU) nr. 601/2012 en welk niveau is toegepast.
|
5.11. |
Vermeld in de onderstaande tabel het aantal installaties van categorie B als bedoeld in artikel 19, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 601/2012, waarvoor niet het hoogste niveau wordt toegepast dat geldt voor alle grote bronstromen en alle grote emissiebronnen (16) overeenkomstig Verordening (EU) nr. 601/2012.
|
5.12. |
Is voor installaties in uw lidstaat de fall-back-monitoringmethode toegepast overeenkomstig artikel 22 van Verordening (EU) nr. 601/2012? Ja/Neen Zo ja, vul dan de tabel hieronder in.
|
5.13. |
Vermeld in onderstaande tabel het aantal installaties van de categorieën A, B en C waarvoor overeenkomstig artikel 69 van Verordening (EU) nr. 601/2012 een verbeteringsverslag moest worden ingediend en waarvoor dit ook daadwerkelijk is gedaan. De informatie in de tabel hieronder heeft betrekking op de voorgaande verslagperiode.
|
5.14. |
Is inherent CO2 overeenkomstig artikel 48 of CO2 overeenkomstig artikel 49 van Verordening (EU) nr. 601/2012 overgebracht naar uw lidstaat? Ja/Neen Zo ja, vul dan de tabel hieronder in.
|
5.15. |
Zijn er naast de innovatieve technologieën die zijn toegestaan krachtens artikel 49 van Verordening (EU) nr. 601/2012 nog andere innovatieve technologieën voorzien die kunnen worden toegepast voor permanente opslag en die u onder de aandacht van de Commissie wilt brengen wegens de relevantie ervan voor toekomstige wijzigingen van Verordening (EU) nr. 601/2012? |
5.16. |
Is in een van de installaties in uw lidstaat continue emissiemeting toegepast overeenkomstig artikel 40 van Verordening (EU) nr. 601/2012? Ja/Neen Zo ja, vermeld in onderstaande tabel dan het totaal aan emissies van elke installatie, de emissies waarop continue emissiemeting van toepassing is, en of het gemeten gas biomassa-CO2 bevat.
|
5.17. |
Vermeld in de onderstaande tabel voor elk van de belangrijkste activiteiten bedoeld in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG:
Welke methoden om de naleving van duurzaamheidscriteria aan te tonen worden in uw lidstaat in het algemeen toegepast? Beschrijf hieronder de belangrijkste elementen als nationale systemen worden gebruikt om aan te tonen dat aan deze criteria is voldaan. |
5.18. |
Wat was, voor elke afvalsoort, de totale hoeveelheid fossiele CO2-emissies uit afval die is gebruikt als brandstof of inputmateriaal, als gerapporteerd door exploitanten in hun geverifieerde emissieverslag? Geef uw antwoord in de onderstaande tabel. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
5.19. |
Heeft uw lidstaat toestemming gegeven voor vereenvoudigde monitoringplannen overeenkomstig artikel 13, lid 2, van Verordening (EU) nr. 601/2012? Ja/Neen Zo ja, vermeld in onderstaande tabel wat voor soort risicobeoordeling werd uitgevoerd en op welke uitgangspunten deze was gebaseerd.
|
5.20. |
Zijn innovatieve methoden gebruikt om de naleving te vereenvoudigen voor installaties met geringe emissies als bedoeld in artikel 47, lid 2, van Verordening (EU) nr. 601/2012? Ja/Neen Zo ja, geef dit dan per methode aan in de onderstaande tabel. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
5C. Vliegtuigexploitanten
De vragen 5.26 en 5.27 moeten worden beantwoord in het voor 30 juni 2014 in te dienen verslag en in de daaropvolgende verslagen indien er tijdens de verslagperiode wijzigingen zijn opgetreden.
5.21. |
Hoeveel vliegtuigexploitanten maken gebruik van methode A of B om het brandstofverbruik te bepalen? Geef uw antwoord in de onderstaande tabel.
|
5.22. |
Vermeld in onderstaande tabel het totaal aan emissies van alle vluchten en binnenlandse vluchten die in de verslagperiode zijn uitgevoerd door vliegtuigexploitanten waarvoor u de administrerende lidstaat bent.
|
5.23. |
Vermeld in de onderstaande tabel:
|
5.24. |
Vermeld in de onderstaande tabel:
|
5.25. |
Vermeld in onderstaande tabel het aantal vliegtuigexploitanten dat overeenkomstig artikel 69 van Verordening (EU) nr. 601/2012 een verbeteringsverslag moest indienen en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. De informatie in de onderstaande tabel heeft betrekking op de voorgaande verslagperiode.
|
5.26. |
Heeft uw lidstaat toestemming gegeven voor vereenvoudigde monitoringplannen overeenkomstig artikel 13, lid 2, van Verordening (EU) nr. 601/2012? Ja/Neen Zo ja, vermeld in onderstaande tabel wat voor soort risicobeoordeling werd uitgevoerd en op welke beginselen deze was gebaseerd.
|
5.27. |
Zijn innovatieve methoden gebruikt om de naleving te vereenvoudigen voor kleine emittenten als bedoeld in artikel 54, lid 1, van Verordening (EU) nr. 601/2012? Ja/Neen Zo ja, geef dit dan per methode aan in de onderstaande tabel. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
6. Regelingen voor verificatie
6A. Algemeen
6.1. |
Vermeld in de onderstaande tabel het aantal verificateurs dat is geaccrediteerd voor een specifiek accreditatiedoel in de zin van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 600/2012. Als lidstaten overeenkomstig artikel 54, lid 2, van Verordening (EU) nr. 600/2012 de certificatie van natuurlijke personen hebben toegestaan, vermeld dan ook het aantal natuurlijke personen-verificateurs dat is gecertificeerd voor een specifiek certificatiedoel in de zin van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 600/2012.
|
6.2. |
Geef in de onderstaande tabel informatie over de toepassing van de voorschriften voor de uitwisseling van informatie als bedoeld in hoofdstuk VI van Verordening (EU) nr. 600/2012.
|
6B. Installaties
6.3. |
Voor welke installaties heeft de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 70, lid 1, van Verordening (EU) nr. 601/2012 een conservatieve schatting van de emissies gemaakt? Geef uw antwoord in de onderstaande tabel. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
6.4. |
Bevat enig verificatieverslag niet-beduidende onjuistheden of afwijkingen die niet hebben geleid tot een negatief verificatieadvies, niet naleving van Verordening (EU) nr. 601/2012 of aanbevelingen tot verbetering? Ja/Neen Zo ja, vermeld de informatie in de onderstaande tabel:
|
6.5. |
Heeft de bevoegde autoriteit geverifieerde emissieverslagen gecontroleerd? Ja/Neen Zo ja, vermeld dan in de onderstaande tabel welke controles werden uitgevoerd:
|
6.6. |
Is in het geval van installaties met een emissie van meer dan 25 000 ton CO2(e) per jaar afgezien van bezoeken ter plaatse? Ja/Neen Zo ja, vermeld in de onderstaande tabel het aantal installaties waarvoor is afgezien van een bezoek ter plaatse en de specifieke omstandigheid waaronder dat is gebeurd. Voeg zo nodig extra regels toe.
Is in het geval van installaties met geringe emissies als bedoeld in artikel 47, lid 2, van Verordening (EU) nr. 601/2012 afgezien van een bezoek ter plaatse? Ja/Neen Zo ja, vermeld in de onderstaande tabel het aantal installaties waarvoor is afgezien van een bezoek ter plaatse.
|
6C. Vliegtuigexploitanten
6.7. |
Voor welke vliegtuigexploitanten heeft de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 70, lid 1, van Verordening (EU) nr. 601/2012 een conservatieve schatting van de emissies gemaakt? Geef uw antwoord in de onderstaande tabel. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
6.8. |
Is er een verificatierapport met niet-beduidende onjuiste opgaven, afwijkingen die niet hebben geleid tot een negatief verificatieadvies, niet-naleving van Verordening (EG) nr. 601/2012 of aanbevelingen voor verbetering? Ja/Neen Zo ja, geef dan in de onderstaande tabellen informatie over emissies en tonkilometergegevens. Tabel voor gegevens met betrekking tot de emissieverslagen
Tabel voor gegevens met betrekking tot de tonkilometerverslagen
|
6.9. |
Heeft de bevoegde autoriteit geverifieerde emissieverslagen gecontroleerd? Ja/Neen Zo ja, vermeld dan in de onderstaande tabellen welke controles werden uitgevoerd met betrekking tot gegevens over emissies en tonkilometers. Tabel voor gegevens met betrekking tot de emissieverslagen
Tabel voor gegevens met betrekking tot de tonkilometerverslagen
|
6.10. |
Is in het geval van kleine emittenten als bedoeld in artikel 54, lid 1, van Verordening (EU) nr. 601/2012 afgezien van bezoeken ter plaatse? Ja/Neen Zo ja, vermeld in de onderstaande tabel het aantal kleine emittenten waarvoor is afgezien van een bezoek ter plaatse.
|
7. Registers
7.1. |
Sluit een kopie bij van de specifieke voorwaarden die de rekeninghouders in uw lidstaat moeten ondertekenen. |
7.2. |
Vermeld voor alle gevallen waarin een rekening in het register gesloten is omdat er redelijkerwijs geen verdere inlevering van emissierechten door de exploitant van de installatie of de vliegtuigexploitant mocht worden verwacht, waarom dat vooruitzicht niet bestond en meld het bedrag aan uitstaande rechten. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
7.3. |
Hoe vaak hebben vliegtuigexploitanten gedurende het verslagjaar gebruikgemaakt van de machtiging zoals bedoeld in artikel 17, lid 3, van Verordening (EU) nr. 389/2013 van de Commissie (48)? Vermeld hieronder het aantal gevallen.
Welke vliegtuigexploitanten hebben tijdens de verslagperiode gebruikgemaakt van een machtiging als bedoeld in artikel 17, lid 3, van Verordening (EU) nr. 389/2013? Vul in de onderstaande tabel de gegevens in. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
8. Toewijzing
8.1. |
Vermeld in de onderstaande tabel het aantal wijzigingen dat plaatsvond bij installaties en de toewijzingen van die wijzigingen sinds het begin van de derde handelsperiode en tijdens de verslagperiode.
|
8.2. |
Zijn er geplande of effectieve veranderingen van de capaciteit, de activiteitsniveaus of de werking van een installatie, als bedoeld in artikel 24 van Besluit 2011/278/EU, niet gemeld aan de bevoegde autoriteit? Ja/Neen Zo ja, vermeld in de onderstaande tabel om hoeveel installaties het ging en hoe deze veranderingen zijn vastgesteld.
|
8.3. |
Hebt u artikel 10 quater van Richtlijn 2003/87/EG toegepast? Ja/Neen Zo ja, vermeld dan in de onderstaande tabel voor de verslagperiode het totale aantal afgegeven emissierechten en de totale waarde van de investeringen als bedoeld in artikel 10 quater van Richtlijn 2003/87/EG.
|
9. Gebruik van emissiereductie-eenheden (ERU’s) en gecertificeerde emissiereducties (CER’s) in de communautaire regeling
Vraag 9.1 moet worden beantwoord in het voor 30 juni 2014 in te dienen verslag en in de daaropvolgende verslagen indien er tijdens de verslagperiode wijzigingen zijn opgetreden.
9.1. |
Welke maatregelen zijn genomen, voorafgaand aan de verlening van een schriftelijke goedkeuring voor een project, om ervoor te zorgen dat de relevante internationale criteria en richtsnoeren, met inbegrip van de criteria en richtsnoeren in het eindverslag van de Wereldcommissie stuwdammen (WCD) van 2000, zullen worden nageleefd bij de ontwikkeling van waterkrachtprojecten met een opwekkingscapaciteit van meer dan 20 MW? Geef uw antwoord in de onderstaande tabel. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
10. Vergoedingen en heffingen
De vragen 10.1, 10.2 en 10.3 hoeven alleen te worden beantwoord in het voor 30 juni 2014 in te dienen verslag en in de daaropvolgende verslagen indien er tijdens de verslagperiode wijzigingen zijn opgetreden.
10A. Installaties
10.1. |
Wordt van de exploitanten een vergoeding verlangd? Ja/Neen Zo ja, geef dan in de onderstaande tabel een nadere specificatie van de vergoedingen voor de afgifte en bijwerking van vergunningen en de goedkeuring en bijwerking van de monitoringplannen.
Zo ja, geef dan in de onderstaande tabel een nadere specificatie van de jaarlijkse verblijfsvergoedingen.
|
10B. Vliegtuigexploitanten
10.2. |
Wordt van de vliegtuigexploitanten een vergoeding verlangd? Ja/Neen Zo ja, geef dan in de onderstaande tabel een nadere specificatie van de vergoedingen voor de goedkeuring en bijwerking van de monitoringplannen.
Zo ja, geef dan in de onderstaande tabel een nadere specificatie van de jaarlijkse verblijfsvergoedingen.
|
10C. Installaties en vliegtuigexploitanten
10.3. |
Vermeld in de onderstaande tabellen de eenmalige en jaarlijkse vergoedingen die exploitanten en vliegtuigexploitanten geacht worden te voldoen in verband met registerrekeningen. Tabel voor eenmalige vergoedingen
Tabel voor jaarlijkse vergoedingen
|
11. Aangelegenheden betreffende de naleving van de ETS-richtlijn
11A. Installaties
De vragen 11.1 en 11.2 moeten worden beantwoord in het voor 30 juni 2014 in te dienen verslag en in de daaropvolgende verslagen indien er tijdens de verslagperiode wijzigingen zijn opgetreden.
11.1. |
Vermeld in de onderstaande tabel welke maatregelen zijn genomen om te verzekeren dat exploitanten de vergunningsbepalingen en de Verordeningen (EU) nr. 601/2012 en (EU) nr. 600/2012 hebben nageleefd. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
11.2. |
Vermeld in de onderstaande tabel de sancties voor inbreuken op de Verordeningen (EU) nr. 601/2012 en (EU) nr. 600/2012 en de nationale wetgeving overeenkomstig artikel 16, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
11.3. |
Vermeld in de onderstaande tabel voor de verslagperiode de gemaakte inbreuken en de opgelegde sancties overeenkomstig artikel 16, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
11.4. |
Vermeld in de onderstaande tabel de namen van de exploitanten aan wie tijdens de verslagperiode overeenkomstig artikel 16, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG boeten zijn opgelegd wegens overmatige emissie.
|
11B. Vliegtuigexploitanten
De vragen 11.5, 11.6, en 11.9 moeten worden beantwoord in het voor 30 juni 2014 in te dienen verslag en in de daaropvolgende verslagen indien er tijdens de verslagperiode wijzigingen zijn opgetreden.
11.5. |
Vermeld in de onderstaande tabel welke maatregelen zijn genomen om te verzekeren dat vliegtuigexploitanten de Verordeningen (EU) nr. 601/2012 en (EU) nr. 600/2012 hebben nageleefd. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
11.6. |
Vermeld in de onderstaande tabel de sancties voor inbreuken op de Verordeningen (EU) nr. 601/2012 en (EU) nr. 600/2012 en de nationale wetgeving overeenkomstig artikel 16, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
11.7. |
Vermeld in de onderstaande tabel voor de verslagperiode de gemaakte inbreuken en de opgelegde sancties overeenkomstig artikel 16, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
11.8. |
Vermeld in de onderstaande tabel de namen van de vliegtuigexploitanten aan wie tijdens de verslagperiode overeenkomstig artikel 16, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG boeten zijn opgelegd wegens overmatige emissie.
|
11.9. |
Welke maatregelen zouden in uw lidstaat genomen moeten worden voordat uw lidstaat zou verzoeken om een exploitatieverbod van de Commissie overeenkomstig artikel 16, lid 10, van Richtlijn 2003/87/EG? Geef hieronder het soort maatregelen aan. |
12. Juridische status van de emissierechten en fiscale behandeling
De vragen 12.1, 12.2, 12.3 en 12.4 moeten worden beantwoord in het voor 30 juni 2014 in te dienen verslag en in de daaropvolgende verslagen indien er tijdens de verslagperiode wijzigingen zijn opgetreden.
12.1. |
Wat is de juridische aard van de emissierechten in uw land? |
12.2. |
Wat is de boekhoudkundige behandeling van emissierechten in het financieel jaarverslag van de ondernemingen volgens de in de lidstaat geldende boekhoudkundige norm? |
12.3. |
Is btw verschuldigd over de afgifte van emissierechten? Ja/Neen Is btw verschuldigd over emissierechttransacties op de secundaire markt? Ja/Neen Past uw land de verleggingsregeling toe voor binnenlandse transacties met betrekking tot emissierechten? Ja/Neen |
12.4. |
Worden emissierechten belast? Ja/Neen Zo ja, vermeld dan in de onderstaande tabel het soort belasting en de tarieven die van toepassing zijn. Voeg zo nodig extra regels toe.
|
13. Fraude
De vragen 13.1 en 13.2 moeten worden beantwoord in het voor 30 juni 2014 in te dienen verslag en in de daaropvolgende verslagen indien er tijdens de verslagperiode wijzigingen zijn opgetreden.
13.1. |
Vermeld in de onderstaande tabel welke regelingen van toepassing zijn in geval van frauduleuze activiteiten in verband met de kosteloze toewijzing van emissierechten.
|
13.2. |
Vermeld in de onderstaande tabel welke regelingen zijn getroffen om te verzekeren dat bevoegde autoriteiten die zijn betrokken bij de uitvoering van de EU ETS op de hoogte worden gesteld van frauduleuze activiteiten.
|
13.3. |
Vermeld in de onderstaande tabel de volgende informatie over frauduleuze activiteiten, voor zover deze bekend zijn bij de bevoegde autoriteit die is betrokken bij de uitvoering van de EU ETS in uw lidstaat:
|
14. Andere opmerkingen
14.1. |
Vermeld in de onderstaande tabel nadere bijzonderheden over eventuele andere kwesties die aanleiding geven tot bezorgdheid in uw lidstaat of andere relevante informatie die u wilt geven.
|
14.2. |
Hebt u alle eenmalige vragen in deze vragenlijst beantwoord en hebt u de antwoorden op die vragen waar relevant bijgewerkt? Ja/Neen Zo neen, ga dan terug naar de betrokken vraag.” |
(1) Vermeld het telefoonnummer, het e-mailadres en het websiteadres.
(2) PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30.
(3) PB L 181 van 12.7.2012, blz. 1.
(4) Dit vak behoeft alleen te worden ingevuld als de lidstaat activiteiten of gassen heeft opgenomen op grond van artikel 24 van Richtlijn 2003/87/EG.
(5) Dit vak behoeft alleen te worden ingevuld als de lidstaat installaties heeft uitgesloten op grond van artikel 27 van Richtlijn 2003/87/EG.
(6) PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17.
(7) Selecteer lidstaatspecifiek model of lidstaatspecifiek bestandsformaat.
(8) In vergelijking met de vereisten van de door de Commissie gepubliceerde modellen en specifieke bestandsformaten.
(9) Selecteer lidstaatspecifiek model of lidstaatspecifiek bestandsformaat.
(10) In vergelijking met de vereisten van de door de Commissie gepubliceerde modellen en specifieke bestandsformaten.
(11) Let wel: deze vraag is niet van toepassing op biomassa (inclusief niet duurzame biobrandstoffen en vloeibare biomassa). Informatie over biomassa, biobrandstoffen en vloeibare biomassa wordt behandeld in vraag 5.17.
(12) Kies bij soort waarde de met de bevoegde autoriteit overeengekomen waarde uit de literatuur of type I-standaardwaarde. Waarden uit de literatuur als bedoeld in artikel 31, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie zijn gerelateerd aan berekeningsfactoren voor brandstoffen.
(13) Kies bij berekeningsfactor de calorische onderwaarde, de emissiefactor, de oxidatiefactor, de conversiefactor, het koolstofgehalte of de biomassafractie.
(14) Installatie-identificatiecode erkend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 389/2013
(15) Kies bij betrokken bewakingsparameter: hoeveelheid brandstof, hoeveelheid materiaal, calorische onderwaarde, emissiefactor, voorlopige emissiefactor, oxidatiefactor, conversiefactor, koolstofgehalte, biomassafractie en, in het geval van een meetmethode, de jaarlijkse gemiddelde emissies per uur in kg/h uit de betrokken emissiebron.
(16) Emissiebronnen die meer dan 5 000 ton CO2(e) per jaar uitstoten of voor meer dan 10 % bijdragen aan de totale jaarlijkse emissies van de installatie, als deze waarde hoger is in termen van absolute emissies.
(17) Selecteer de rekenmethode of de meetmethode.
(18) Identificatiecode van de installatie erkend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 389/2013.
(19) Selecteer:
a) |
de toepassing van niveau 1 is technisch onhaalbaar of leidt tot onredelijke kosten voor één grote bronstroom; |
b) |
de toepassing van niveau 1 is technisch onhaalbaar of leidt tot onredelijke kosten voor één kleine bronstroom; |
c) |
de toepassing van niveau 1 is technisch onhaalbaar of leidt tot onredelijke kosten voor meer dan één grote of kleine bronstroom; of |
d) |
de toepassing van niveau 1 volgens de meetmethode is technisch onhaalbaar of leidt tot onredelijke kosten, als bedoeld in artikel 22 van Verordening (EU) nr. 601/2012. |
(20) Selecteer: hoeveelheid brandstof, hoeveelheid materiaal, calorische onderwaarde, emissiefactor, voorlopige emissiefactor, oxidatiefactor, conversiefactor, koolstofgehalte, biomassafractie en, in het geval van een meetmethode, de jaarlijkse gemiddelde emissies per uur in kg/h uit de betrokken emissiebron.
(21) Selecteer: verbeteringsverslag overeenkomstig artikel 69, lid 1, verbeteringsverslag overeenkomstig artikel 69, lid 3, of verbeteringsverslag overeenkomstig artikel 69, lid 4.
(22) Identificatiecode van de installatie erkend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 389/2013.
(23) Selecteer: overbrenging van inherent CO2 (artikel 48) of overbrenging van CO2 (artikel 49).
(24) Vermeld de identificatiecode van de installatie die de inherente CO2 ontvangt of de identificatiecode van de installaties die CO2 ontvangen op grond van artikel 49.
(25) Vermeld de hoeveelheid inherent CO2 of overeenkomstig artikel 49 overgebracht CO2.
(26) Selecteer:
— |
afvangen van broeikasgassen van installaties die onder Richtlijn 2003/87/EG vallen met het oog op vervoer en geologische opslag op een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend; |
— |
vervoer van broeikasgassen via pijpleidingen met het oog op geologische opslag op een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend; of |
— |
geologische opslag van broeikasgassen in een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend. |
(27) Identificatiecode van de installatie erkend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 389/2013.
(28) Selecteer: overbrenging van inherent CO2 (artikel 48) of overbrenging van CO2 (artikel 49).
(29) Selecteer: risicobeoordeling door de bevoegde autoriteit of risicobeoordeling door de exploitant.
(30) Selecteer: risicobeoordeling door de bevoegde autoriteit of risicobeoordeling door de vliegtuigexploitant.
(31) Identificatiecode van de installatie erkend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 389/2013.
(32) Vermeld: geen emissieverslag ingediend vóór 31 maart, geen positieve verificatie als gevolg van materiële onjuistheden, geen positieve verificatie door beperking van de reikwijdte (artikel 27, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 600/2012), geen positieve verificatie als gevolg van artikel 27, lid 1, onder d), van Verordening (EU) nr. 600/2012, emissieverslag geweigerd omdat dit niet in overeenstemming was met Verordening (EU) nr. 601/2012, of emissieverslag niet geverifieerd in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 600/2012.
(33) Vermeld welke van de volgende maatregelen zijn genomen of worden voorgesteld: herinnering of formele waarschuwing over het opleggen van sancties toegezonden aan exploitanten, blokkering van de exploitanttegoedrekening, oplegging van boeten of andere (omschrijf). Een combinatie van maatregelen is mogelijk.
(34) Vermeld: niet-beduidende onjuiste opgaven, non-conformiteiten die niet leiden tot een negatief verificatieadvies, niet-naleving van Verordening (EU) nr. 601/2012, aanbevelingen voor verbetering.
(35) Van de belangrijkste redenen moet alleen een algemeen overzicht worden gegeven. Het is niet nodig elke onjuiste opgave, non-conformiteit, niet-naleving of aanbeveling te detailleren.
(36) Selecteer: risicogebaseerde beoordeling, % van de installaties, alle installaties van categorie C, willekeurige selectie of anders (indien anders, gelieve te specificeren).
(37) Selecteer de omstandigheid/omstandigheden bedoeld in de Handleiding van de Commissie, II.5 Bezoeken ter plaatse van installaties, deel 3; Omstandigheid I, Omstandigheid II, Omstandigheid III of Omstandigheid IV.
(38) Identificatiecode van de vliegtuigexploitant erkend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 389/2013.
(39) Selecteer: geen emissieverslag ingediend vóór 31 maart, geen positieve verificatie als gevolg van materiële onjuistheden, geen positieve verificatie door beperking van de reikwijdte (artikel 27, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 600/2012), geen positieve verificatie als gevolg van artikel 27, lid 1, onder d), van Verordening (EU) nr. 600/2012, emissieverslag geweigerd omdat dit niet in overeenstemming was met Verordening (EU) nr. 601/2012, emissieverslag niet geverifieerd in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 600/2012.
(40) Vermeld welke van de volgende maatregelen zijn genomen of worden voorgesteld: herinnering of formele waarschuwing over het opleggen van sancties toegezonden aan vliegtuigexploitanten, blokkering van de tegoedrekening van de vliegtuigexploitant, oplegging van boeten of andere (omschrijf). Een combinatie van maatregelen is mogelijk.
(41) Selecteer: niet-beduidende onjuiste opgaven, non-conformiteiten die niet leiden tot een negatief verificatieadvies, niet-naleving van Verordening (EU) nr. 601/2012, of aanbevelingen voor verbetering.
(42) Van de belangrijkste redenen moet alleen een algemeen overzicht worden gegeven. Het is niet nodig elke onjuiste opgave, non-conformiteit, niet-naleving of aanbeveling te detailleren.
(43) Selecteer: niet-beduidende onjuiste opgaven, non-conformiteiten die niet leiden tot een negatief verificatieadvies, niet-naleving van Verordening (EU) nr. 601/2012, of aanbevelingen voor verbetering.
(44) Van de belangrijkste redenen moet alleen een algemeen overzicht worden gegeven. Het is niet nodig elke onjuiste opgave, non-conformiteit, niet-naleving of aanbeveling te detailleren.
(45) Selecteer: risicogebaseerde beoordeling, % van vliegtuigexploitanten, alle grote vliegtuigexploitanten, willekeurige selectie of anders (indien anders, gelieve toe te lichten).
(46) Selecteer: risicogebaseerde beoordeling, % van vliegtuigexploitanten, grote vliegtuigexploitanten, willekeurige selectie of anders (indien anders, gelieve toe te lichten).
(47) Identificatiecode van de installatie erkend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 389/2013.
(48) PB L 122 van 3.5.2013, blz. 1.
(49) Identificatiecode van de vliegtuigexploitant erkend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 389/2013.
(50) Identificatiecode van de installatie erkend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 389/2013.
(51) Identificatiecode van de vliegtuigexploitant erkend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 389/2013.
HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/77 |
Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:
http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html
Reglement nr. 56 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van koplampen voor bromfietsen en voertuigen die als zodanig worden beschouwd
Bevat de volledige geldige tekst tot en met:
Wijzigingenreeks 01 — Datum van inwerkingtreding: 12 september 2001
INHOUD
REGLEMENT
1. |
Toepassingsgebied |
2. |
Definitie van „type” |
3. |
Goedkeuringsaanvraag |
4. |
Opschriften |
5. |
Goedkeuring |
6. |
Algemene specificaties |
7. |
Bijzondere specificaties |
8. |
Bepalingen voor gekleurde lenzen en filters |
9. |
Conformiteit van de productie |
10. |
Sancties bij non-conformiteit van de productie |
11. |
Wijziging en uitbreiding van de goedkeuring van een type koplamp |
12. |
Definitieve stopzetting van de productie |
13. |
Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties |
14. |
Overgangsbepalingen |
BIJLAGEN
Bijlage 1 - |
Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type koplamp krachtens Reglement nr. 56 |
Bijlage 2 - |
Opstelling van het goedkeuringsmerk |
Bijlage 3 - |
Fotometrische metingen |
Bijlage 4 - |
Minimumvoorschriften voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren |
Bijlage 5 - |
Minimumvoorschriften voor de monsterneming door een inspecteur |
1. TOEPASSINGSGEBIED
Dit reglement is van toepassing op de goedkeuring van koplampen met gloeilampen die één enkele dimlichtbundel produceren, en die bestemd zijn voor de uitrusting van bromfietsen (1) en voertuigen die als zodanig worden beschouwd.
2. DEFINITIE VAN „TYPE”
„Koplampen van verschillende typen”: koplampen die verschillen op essentiële punten zoals:
3. GOEDKEURINGSAANVRAAG
De goedkeuringsaanvraag moet door de houder van de handelsnaam of het merk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger worden ingediend. Elke aanvraag moet vergezeld gaan van:
3.1. |
tekeningen in drievoud met voldoende details om het type te kunnen identificeren. Op de tekeningen moet de plaats voor het goedkeuringsmerk worden aangegeven en moet de koplamp in vooraanzicht en in zijdelingse dwarsdoorsnede worden weergegeven, met schematische aanduiding van de optische groeven en prisma's van de lens; |
3.2. |
een korte technische beschrijving waarin met name de klasse van de gloeilamp wordt aangegeven; |
3.3. |
twee koplampen met kleurloze lenzen (2); |
3.4. |
Voordat typegoedkeuring wordt verleend, moet de bevoegde instantie nagaan of er afdoende maatregelen zijn genomen om een doeltreffende controle van de conformiteit van de productie te waarborgen. |
4. OPSCHRIFTEN
4.1. |
Op de koplampen die voor goedkeuring ter beschikking worden gesteld, moeten op duidelijke, leesbare en onuitwisbare wijze de volgende opschriften zijn aangebracht:
|
4.2. |
Bovendien moeten de lens en de hoofdbehuizing (de reflector wordt als hoofdbehuizing beschouwd) (3) voldoende plaats bieden voor het goedkeuringsmerk; deze plaats moet op de in punt 3.1 bedoelde tekeningen worden aangegeven. |
5. GOEDKEURING
5.1. |
Als de overeenkomstig punt 3 ter beschikking gestelde voorzieningen aan de voorschriften van dit reglement voldoen, moet goedkeuring worden verleend. |
5.2. |
Aan elk goedgekeurd type moet een goedkeuringsnummer worden toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 00 voor het reglement in zijn oorspronkelijke vorm) moeten de wijzigingenreeks aangeven met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander type koplamp toekennen. |
5.3. |
Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een type koplamp krachtens dit reglement moet aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling worden gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1. |
5.4. |
Op elke koplamp die conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type, moet op de in punt 4.2 bedoelde plaatsen, behalve het in punt 4.1 voorgeschreven opschrift, het volgende worden aangebracht: |
5.4.1. |
een internationaal goedkeuringsmerk (4), bestaande uit:
|
5.5. |
De opschriften overeenkomstig punt 5.4 moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn. |
5.6. |
In bijlage 2 wordt een voorbeeld gegeven van de opstelling van het goedkeuringsmerk. |
6. ALGEMENE SPECIFICATIES
6.1. |
Elke voorziening moet voldoen aan de specificaties van punt 7. |
6.2. |
Koplampen moeten zo zijn ontworpen en vervaardigd dat zij bij normaal gebruik en ondanks de trillingen waaraan zij kunnen worden blootgesteld, naar behoren blijven functioneren en de bij dit reglement voorgeschreven kenmerken behouden. |
6.3. |
De onderdelen die bedoeld zijn om de gloeilamp in de reflector te houden, moeten zo zijn vervaardigd dat de gloeilamp, zelfs in het donker, in geen andere dan de correcte stand kan worden gemonteerd. |
7. BIJZONDERE SPECIFICATIES
7.1. |
De correcte stand van de lens ten opzichte van het optische systeem moet ondubbelzinnig worden gemarkeerd en tegen verdraaiing tijdens het gebruik worden vergrendeld. |
7.2. |
Om de door de koplamp geproduceerde verlichtingssterkte te meten, moet gebruik worden gemaakt van een scherm zoals beschreven in bijlage 3 en van een standaard gloeilamp met een glad en kleurloos glas volgens categorie S3 van Reglement nr. 37. De standaard gloeilamp moet worden afgesteld op de toepasselijke referentielichtstroom overeenkomstig de waarden die voor die lampen in Reglement nr. 37 zijn voorgeschreven. |
7.3. |
De lichtbundel moet een voldoende scherpe licht-donkergrens hebben om hem daarmee naar behoren te kunnen afstellen. De licht-donkergrens moet vrijwel horizontaal en zo recht mogelijk zijn over een horizontale lengte van ten minste ± 900 mm, gemeten op een afstand van 10 m. Bij afstelling overeenkomstig bijlage 3 moeten de koplampen voldoen aan de voorschriften van die bijlage. |
7.4. |
Het lichtbundelpatroon mag geen zijdelingse afwijkingen vertonen die de goede zichtbaarheid nadelig kunnen beïnvloeden. |
7.5. |
De verlichting op het in punt 7.2 bedoelde scherm moet worden gemeten met een foto-elektrische cel waarvan het nuttige oppervlak binnen een vierkant met zijden van 65 mm valt. |
8. BEPALINGEN VOOR GEKLEURDE LENZEN EN FILTERS
8.1. Goedkeuring kan worden verkregen voor koplampen die met een ongekleurde lamp kleurloos of selectiefgeel licht uitstralen. Uitgedrukt in trichromatische CIE-coördinaten zijn de overeenkomstige colorimetrische kenmerken voor gele glazen of filters de volgende:
Selectiefgeel filter (scherm of lens)
Grenswaarde naar rood |
y ≥ |
0,138 + 0,58 x |
Grenswaarde naar groen |
y ≤ |
1,29 x – 0,1 |
Grenswaarde naar wit |
y ≤ |
– x + 0,966 |
Grenswaarde naar de spectrumwaarde |
y ≤ |
– x + 0,992 |
wat ook als volgt kan worden uitgedrukt:
dominante golflengte |
575 - 585 nm |
zuiverheidsfactor |
0,90 - 0,98 |
De lichtdoorlatingsfactor moet ≥ 0,78 zijn.
De lichtdoorlatingsfactor moet worden bepaald met behulp van een lichtbron met een kleurtemperatuur van 2 854 K (wat overeenkomt met lichtbron A van de Internationale Commissie voor Verlichtingskunde (CIE)).
8.2. Het filter moet deel uitmaken van de koplamp en zodanig daaraan zijn bevestigd dat de gebruiker het niet onopzettelijk of met normaal gereedschap opzettelijk kan verwijderen.
8.3. Opmerking over de kleur
Aangezien overeenkomstig punt 8.1 elke goedkeuring krachtens dit reglement wordt verleend voor een type koplamp die kleurloos licht of selectiefgeel licht uitstraalt, mag artikel 3 van de Overeenkomst waaraan dit reglement is gehecht, de overeenkomstsluitende partijen niet beletten om koplampen die een ongekleurde of selectiefgele lichtbundel uitstralen, op door hen geregistreerde voertuigen te verbieden.
9. CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
9.1. |
Krachtens dit reglement goedgekeurde koplampen moeten zo zijn vervaardigd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van de punten 7 en 8. |
9.2. |
Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 9.1 is voldaan, moeten passende controles van de productie worden uitgevoerd. |
9.3. |
De houder van de goedkeuring moet met name:
|
9.4. |
De bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, mag op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste conformiteitscontrolemethoden verifiëren.
|
9.5. |
Koplampen met zichtbare defecten worden buiten beschouwing gelaten. |
10. SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
10.1. |
De krachtens dit reglement voor een type koplamp verleende goedkeuring kan worden ingetrokken als niet aan bovenstaande voorschriften wordt voldaan of als een koplamp met het goedkeuringsmerk niet conform is met het goedgekeurde type. |
10.2. |
Indien een partij bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, moet zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis stellen door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1. |
11. WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN EEN TYPE KOPLAMP
11.1. |
Elke wijziging van het koplamptype moet worden meegedeeld aan de administratieve instantie die het type koplamp heeft goedgekeurd. Die instantie kan dan:
|
11.2. |
De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, moet aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden meegedeeld volgens de procedure van punt 5.3. |
11.3. |
De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, moet aan die uitbreiding een volgnummer toekennen en de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis stellen door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1. |
12. DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE
Indien de houder van een goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurde koplamp definitief stopzet, moet hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis stellen. Zodra die instantie de kennisgeving heeft ontvangen, moet zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis stellen door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.
13. NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES
De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, moeten het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres meedelen van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring of de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.
14. OVERGANGSBEPALINGEN
14.1. |
Vanaf zes maanden na de officiële datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 113 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, geen ECE-goedkeuringen meer verlenen krachtens dit reglement. |
14.2. |
De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen niet weigeren uitbreidingen toe te staan van een goedkeuring die krachtens wijzigingenreeks 01 van dit reglement is verleend. |
14.3. |
Goedkeuringen die krachtens dit reglement vóór de datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 113 zijn verleend, en alle uitbreidingen van dergelijke goedkeuringen, inclusief die welke later krachtens de oorspronkelijke versie van dit reglement zijn verleend, moeten onbeperkt geldig blijven. |
14.4. |
De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten goedkeuring voor koplampen blijven verlenen op basis van wijzigingenreeks 01 of de oorspronkelijke versie van dit reglement, op voorwaarde dat die bedoeld zijn om koplampen op in gebruik zijnde voertuigen te vervangen. |
14.5. |
Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 113 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet verbieden dat een krachtens Reglement nr. 113 goedgekeurde koplamp op een nieuw voertuigtype wordt gemonteerd. |
14.6. |
De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten blijven toestaan dat een krachtens dit reglement goedgekeurde koplamp op een voertuigtype of voertuig wordt gemonteerd. |
14.7. |
De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten blijven toestaan dat een koplamp die krachtens dit reglement in zijn oorspronkelijke versie is goedgekeurd, op een in gebruik zijnd voertuig wordt gemonteerd of gebruikt, op voorwaarde dat de koplamp bedoeld is als vervanging. |
(1) Zoals gedefinieerd in het Verdrag van 1968 inzake het wegverkeer, hoofdstuk I, artikel 1, onder m) (E/CONF.56/16/Rev.l).
(2) Als het de bedoeling is de koplamp met gekleurde lenzen te vervaardigen, moeten ook twee monsters van de gekleurde lenzen ter beschikking worden gesteld om alleen de kleur te testen.
(3) Als de lens niet van de hoofdbehuizing kan worden gescheiden (de reflector wordt als hoofdbehuizing beschouwd), is een dergelijke plaats op de lens voldoende.
(4) Indien verschillende typen koplampen een identieke lens of een identieke reflector hebben, mogen op de lens en op de reflector de verschillende goedkeuringsmerken van die typen koplampen worden aangebracht, op voorwaarde dat het goedkeuringsnummer dat aan het ter beschikking gestelde specifieke type is toegekend, ondubbelzinnig kan worden geïdentificeerd.
(5) De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn opgenomen in bijlage 3 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.1.
BIJLAGE 1
MEDEDELING
(maximum formaat: A4 (210 × 297 mm))
BIJLAGE 2
OPSTELLING VAN HET GOEDKEURINGSMERK
a ≥ 5 mm
De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is in Nederland (E4) goedgekeurd onder nummer 00243. De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van dit reglement in zijn oorspronkelijke vorm.
Opmerking
Het goedkeuringsnummer moet dicht bij de cirkel en boven of onder, dan wel links of rechts van de letter E worden geplaatst. De cijfers van het goedkeuringsnummer moeten zich aan dezelfde kant van de letter E bevinden en in dezelfde richting wijzen. Het gebruik van Romeinse cijfers als goedkeuringsnummers moet worden vermeden om verwarring met andere symbolen te voorkomen.
BIJLAGE 3
FOTOMETRISCHE METINGEN
1. |
Voor de metingen moet het meetscherm op 10 m afstand vóór de koplamp wordt geplaatst, loodrecht op de lijn die de gloeidraad van de lamp met punt HV verbindt; de lijn H-H moet horizontaal zijn. Bij lampen met dwarse gloeidraad moet de gloeidraad tijdens de metingen zo horizontaal mogelijk zijn. |
2. |
Lateraal moeten de koplampen zo worden afgesteld dat de lichtbundel zo symmetrisch mogelijk is ten opzichte van de lijn V-V. |
3. |
Verticaal moet de koplamp zo worden afgesteld dat de verlichtingssterkte op punt HV 2 lx bedraagt. Onder deze voorwaarden moet de licht-donkergrens zich tussen de lijn H-H en de lijn H-100 mm bevinden. |
4. |
Wanneer de koplamp is afgesteld overeenkomstig de punten 2 en 3, moet de verlichtingssterkte voldoen aan de volgende waarden:
|
Meetscherm
(afmetingen in mm bij een afstand van 10 m)
BIJLAGE 4
MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE PROCEDURES OM DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE TE CONTROLEREN
1. ALGEMEEN
1.1. |
Uit mechanisch en geometrisch oogpunt moet worden aangenomen dat aan de conformiteitsvoorschriften is voldaan wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen binnen de in dit reglement gestelde grenzen. |
1.2. |
Wat de fotometrische prestaties betreft, mag de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet worden betwist wanneer bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurige koplamp met een standaardgloeilamp geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % van de in dit reglement voorgeschreven waarden afwijkt. |
1.3. |
Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, moeten de tests van de koplamp met een andere standaardgloeilamp worden herhaald. |
1.4. |
Koplampen met zichtbare gebreken worden buiten beschouwing gelaten. |
1.5. |
Aan de kleurcoördinaten moet worden voldaan wanneer de koplamp is uitgerust met een gloeilamp die aan de standaard A-kleurtemperatuur beantwoordt. De fotometrische prestaties van een koplamp die selectiefgeel licht uitstraalt wanneer zij met een kleurloze gloeilamp is uitgerust, moeten gelijk zijn aan de waarden in dit reglement, vermenigvuldigd met 0,84. |
2. MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE VERIFICATIE VAN DE CONFORMITEIT DOOR DE FABRIKANT
Voor elk type koplamp moet de houder van het goedkeuringsmerk op gezette tijden ten minste de volgende tests uitvoeren. Deze tests moeten volgens de bepalingen van dit reglement worden uitgevoerd.
Indien bij het desbetreffende type test een monster niet conform blijkt te zijn, moeten extra monsters worden genomen en worden getest. De fabrikant moet maatregelen nemen om de conformiteit van de betrokken productie te waarborgen.
2.1. Aard van de tests
De in dit reglement bedoelde conformiteitstests moeten betrekking hebben op de fotometrische kenmerken.
2.2. Toegepaste testmethoden
2.2.1. |
De tests moeten over het algemeen volgens de in dit reglement beschreven methoden worden uitgevoerd. |
2.2.2. |
Bij elke door de fabrikant uitgevoerde conformiteitstest mogen met het akkoord van de voor de goedkeuringstests verantwoordelijke bevoegde instantie gelijkwaardige methoden worden toegepast. Het is de taak van de fabrikant om aan te tonen dat de toegepaste methoden gelijkwaardig zijn met de in dit reglement vastgelegde methoden. |
2.2.3. |
De toepassing van de punten 2.2.1 en 2.2.2 vereist regelmatige kalibratie van de testapparatuur en onderlinge vergelijking van de meetresultaten met die van een bevoegde instantie. |
2.2.4. |
In alle gevallen gelden de in dit reglement vastgestelde methoden als referentiemethoden, met name ten behoeve van administratieve verificatie en monsterneming. |
2.3. Aard van de monsterneming
Monsters van koplampen moeten willekeurig worden genomen uit de productie van een uniforme partij. Onder uniforme partij wordt een reeks koplampen van hetzelfde type verstaan, gedefinieerd volgens de productiemethoden van de fabrikant.
De beoordeling moet in het algemeen betrekking hebben op de serieproductie van individuele fabrieken. Een fabrikant mag echter gegevens over hetzelfde type uit verscheidene fabrieken samenvoegen, op voorwaarde dat die volgens hetzelfde kwaliteitssysteem en onder hetzelfde kwaliteitsbeheer werken.
2.4. Gemeten en geregistreerde fotometrische kenmerken
De bemonsterde koplamp moet worden onderworpen aan fotometrische metingen op de in het reglement bepaalde punten, waarbij alleen de waarden op de punten HV, LH, RH, L 600 en R 600 worden afgelezen.
2.5. Aanvaardbaarheidscriteria
De fabrikant moet de testresultaten statistisch onderzoeken en in overleg met de bevoegde instantie criteria vaststellen voor de aanvaardbaarheid van zijn producten, om te voldoen aan de specificaties die voor de verificatie van de conformiteit van de productie in punt 9.1 zijn vastgelegd.
De aanvaardbaarheidscriteria moeten zo zijn dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, de kans dat een steekproef overeenkomstig bijlage 5 (eerste monsterneming) met goed gevolg wordt doorstaan, minimaal 0,95 is.
BIJLAGE 5
MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE MONSTERNEMING DOOR EEN INSPECTEUR
1. ALGEMEEN
1.1. |
Uit mechanisch en geometrisch oogpunt moet worden aangenomen dat aan de conformiteitsvoorschriften is voldaan wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen binnen de in dit reglement gestelde grenzen. |
1.2. |
Wat de fotometrische prestaties betreft, mag de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet worden betwist wanneer bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurige koplamp met een standaardgloeilamp geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % van de in dit reglement voorgeschreven waarden afwijkt. |
1.3. |
Aan de kleurcoördinaten moet worden voldaan wanneer de koplamp is uitgerust met een gloeilamp die aan de standaard A-kleurtemperatuur beantwoordt. De fotometrische prestaties van een koplamp die selectiefgeel licht uitstraalt wanneer zij met een kleurloze gloeilamp is uitgerust, moeten met 0,84 worden vermenigvuldigd. |
2. EERSTE MONSTERNEMING
Bij de eerste monsterneming worden vier koplampen willekeurig gekozen. Het eerste monster van twee wordt met A aangeduid, het tweede monster van twee met B.
2.1. Geen betwisting van de conformiteit
2.1.1. Volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 mag de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet worden betwist als de gemeten waarden van de koplampen in de ongunstige richtingen als volgt afwijken:
2.1.1.1. monster A
A1: |
één koplamp |
0 % |
één koplamp niet meer dan |
20 % |
|
A2: |
beide koplampen meer dan |
0 % |
maar niet meer dan |
20 % |
Ga naar monster B
2.1.1.2. monster B
B1: |
beide koplampen |
0 % |
2.2. Betwisting van de conformiteit
2.2.1. Volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 moet de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen worden betwist en moet de fabrikant worden verzocht zijn productie in overeenstemming te brengen met de voorschriften (aanpassing) als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:
2.2.1.1. monster A
A3: |
één koplamp niet meer dan |
20 % |
één koplamp meer dan |
20 % |
|
maar niet meer dan |
30 % |
2.2.1.2. monster B
B2: |
in geval A2 |
|
één koplamp meer dan |
0 % |
|
maar niet meer dan |
20 % |
|
één koplamp niet meer dan |
20 % |
|
B3: |
in geval A2 |
|
één koplamp |
0 % |
|
één koplamp meer dan |
20 % |
|
maar niet meer dan |
30 % |
2.3. Intrekking van de goedkeuring
De conformiteit moet worden betwist en punt 10 moet worden toegepast als volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:
2.3.1. monster A
A4: |
één koplamp niet meer dan |
20 % |
één koplamp meer dan |
30 % |
|
A5: |
beide koplampen meer dan |
20 % |
2.3.2. monster B
B4: |
in geval A2 |
|
één koplamp meer dan |
0 % |
|
maar niet meer dan |
20 % |
|
één koplamp meer dan |
20 % |
|
B5: |
in geval A2 |
|
beide koplampen meer dan |
20 % |
|
B6: |
in geval A2 |
|
één koplamp |
0 % |
|
één koplamp meer dan |
30 % |
3. HERHALING VAN DE MONSTERNEMING
In de gevallen A3, B2 en B3 moet binnen twee maanden na de kennisgeving een nieuwe monsterneming plaatsvinden waarbij een derde monster C van twee koplampen en een vierde monster D van twee koplampen uit de na de aanpassing geproduceerde voorraad worden genomen.
3.1. Geen betwisting van de conformiteit
3.1.1. Volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 mag de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet worden betwist als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:
3.1.1.1. monster C
C1: |
één koplamp |
0 % |
één koplamp niet meer dan |
20 % |
|
C2: |
beide koplampen meer dan |
0 % |
maar niet meer dan |
20 % |
Ga naar monster D
3.1.1.2. monster D
D1: |
in geval C2 |
|
beide koplampen |
0 % |
3.2. Betwisting van de conformiteit
3.2.1. Volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 moet de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen worden betwist en moet de fabrikant worden verzocht zijn productie in overeenstemming te brengen met de voorschriften (aanpassing) als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:
3.2.1.1. monster D
D2: |
in geval C2 |
|
één koplamp meer dan |
0 % |
|
maar niet meer dan |
20 % |
|
één koplamp niet meer dan |
20 % |
3.3. Intrekking van de goedkeuring
De conformiteit moet worden betwist en punt 10 moet worden toegepast als volgens de monsternemingsprocedure in figuur 1 de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:
3.3.1. monster C
C3: |
één koplamp niet meer dan |
20 % |
één koplamp meer dan |
20 % |
|
C4: |
beide koplampen meer dan |
20 % |
3.3.2. monster D
D3: |
in geval C2 |
|
één koplamp 0 % of meer dan |
0 % |
|
één koplamp meer dan |
20 % |
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/92 |
Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:
http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html
Reglement nr. 82 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voor bromfietsen bestemde koplampen die van halogeengloeilampen (HS2-lampen) zijn voorzien
Bevat de volledige geldige tekst tot en met:
Wijzigingenreeks 01 - Datum van inwerkingtreding: 12 september 2001
INHOUD
REGLEMENT
1. |
Toepassingsgebied |
2. |
Definitie van „type” |
3. |
Goedkeuringsaanvraag |
4. |
Opschriften |
5. |
Goedkeuring |
6. |
Algemene specificaties |
7. |
Bijzondere specificaties |
8. |
Conformiteit van de productie |
9. |
Sancties bij non-conformiteit van de productie |
10. |
Wijziging en uitbreiding van de goedkeuring van een type koplamp |
11. |
Definitieve stopzetting van de productie |
12. |
Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties |
13. |
Overgangsbepalingen |
BIJLAGEN
Bijlage 1 - |
Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type koplamp krachtens Reglement nr. 82 |
Bijlage 2 - |
Opstelling van het goedkeuringsmerk |
Bijlage 3 - |
Fotometrische tests |
Bijlage 4 - |
Kleur van het uitgestraalde licht |
1. TOEPASSINGSGEBIED
Dit reglement is van toepassing op de goedkeuring van koplampen met halogeenlampen (HS2-lampen), bestemd voor de uitrusting van bromfietsen en van voertuigen die als zodanig worden beschouwd.
2. DEFINITIE VAN „TYPE”
„Koplampen van verschillende typen”: koplampen die verschillen op essentiële punten zoals:
3. GOEDKEURINGSAANVRAAG
3.1. |
De goedkeuringsaanvraag moet door de houder van de handelsnaam of het merk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger worden ingediend. |
3.2. |
Elke goedkeuringsaanvraag moet vergezeld gaan van:
|
3.3. |
Voordat typegoedkeuring wordt verleend, moet de bevoegde instantie nagaan of er afdoende maatregelen zijn genomen om een doeltreffende controle van de conformiteit van de productie te waarborgen. |
4. OPSCHRIFTEN (1)
4.1. |
Op de koplampen die voor goedkeuring ter beschikking worden gesteld, moet de handelsnaam of het merk van de aanvrager zijn aangebracht; dit opschrift moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn. |
4.2. |
Op zowel de lens als de hoofdbehuizing (1) van elke koplamp moet er voldoende plaats worden geboden om het goedkeuringsmerk aan te brengen; die plaatsen moeten op de in punt 3.3.1 bedoelde tekeningen worden aangegeven. |
5. GOEDKEURING
5.1. |
Als alle overeenkomstig punt 3.3.3 ter beschikking gestelde monsters van een type koplamp aan de voorschriften van dit reglement voldoen, moet goedkeuring worden verleend. |
5.2. |
Aan elk goedgekeurd type moet een goedkeuringsnummer worden toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 00 voor het reglement in zijn oorspronkelijke vorm) moeten de wijzigingenreeks aangeven met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type koplamp dat onder dit reglement valt (2). |
5.3. |
Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een type koplamp krachtens dit reglement moet aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling worden gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1. |
5.4 |
Op elke koplamp die conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type, moet op de in punt 4.2 bedoelde plaatsen, behalve het in punt 4.1 voorgeschreven opschrift, een internationaal goedkeuringsmerk (3) worden aangebracht, bestaande uit:
|
5.5. |
De in punt 5.4 bedoelde opschriften moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn. |
In bijlage 2 worden voorbeelden gegeven van de opstelling van bovengenoemd goedkeuringsmerk.
6. ALGEMENE SPECIFICATIES
6.1. |
Elk monster moet voldoen aan de specificaties van punt 7. |
6.2. |
Koplampen moeten zo zijn ontworpen en vervaardigd dat zij bij normaal gebruik en ondanks de trillingen waaraan zij kunnen worden blootgesteld, naar behoren blijven functioneren en de bij dit reglement voorgeschreven kenmerken behouden. |
6.3. |
De onderdelen waarmee de halogeenlamp aan de reflector is bevestigd, moeten zo zijn vervaardigd dat de halogeenlamp, zelfs in het donker, in geen andere dan de correcte stand kan worden gemonteerd. |
7. BIJZONDERE SPECIFICATIES
7.1. |
De correcte stand van de lens ten opzichte van het optische systeem moet ondubbelzinnig worden gemarkeerd en tegen verdraaiing worden geblokkeerd. |
7.2. |
Om de door de koplampen geproduceerde verlichtingssterkte te meten, moet gebruik worden gemaakt van een scherm zoals beschreven in bijlage 3 en van een standaard halogeengloeilamp met een glad en kleurloos glas volgens categorie HS2van Reglement nr. 37. De standaard halogeengloeilamp moet worden afgesteld op de toepasselijke referentielichtstroom overeenkomstig de waarden die voor die lampen in Reglement nr. 37 voor een nominale spanning van 6 V zijn voorgeschreven. De dimlichtbundel moet een voldoende scherpe licht-donkergrens hebben om hem daarmee naar behoren te kunnen afstellen. |
7.3 |
De licht-donkergrens moet zo recht en horizontaal mogelijk zijn over een horizontale lengte van ten minste ± 2,250 mm, gemeten op een afstand van 25 m. Bij afstelling (5) overeenkomstig bijlage 3 moeten de koplampen voldoen aan de voorschriften van die bijlage. |
7.4. |
Het lichtbundelpatroon mag geen zijdelingse afwijkingen vertonen die de goede zichtbaarheid nadelig kunnen beïnvloeden. |
7.5. |
De verlichtingswaarden op het scherm moeten worden gemeten met een foto-elektrische cel waarvan het nuttige oppervlak binnen een vierkant met zijden van 65 mm valt. |
8. CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
8.1. |
Elke koplamp die van een bij dit reglement voorgeschreven goedkeuringsmerk is voorzien, moet conform zijn met het goedgekeurde type en voldoen aan de voorschriften van dit reglement. |
8.2. |
Bij een koplamp die willekeurig uit de serieproductie wordt genomen, moet de sterkte van het uitgestraalde licht (gemeten met een standaard halogeenlamp zoals bedoeld in punt 7.2) echter ten minste 80 % bedragen van de minimumwaarde en mag zij ten hoogste 120 % bedragen van de maximumwaarde zoals gespecificeerd in bijlage 3. |
9. SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
9.1. |
De krachtens dit reglement voor een type koplamp verleende goedkeuring kan worden ingetrokken als niet aan bovenstaande voorschriften wordt voldaan. |
9.2. |
Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, moet zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis stellen door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1. |
10. WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN EEN TYPE KOPLAMP
10.1. |
Elke wijziging van het type koplamp moet worden meegedeeld aan de administratieve instantie die het type koplamp heeft goedgekeurd. Die instantie kan dan:
|
10.2 |
De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, moet aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden meegedeeld volgens de procedure van punt 5.3. |
10.3. |
De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, moet aan die uitbreiding een volgnummer toekennen en de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis stellen door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1. |
11. DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE
Als de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd type koplamp definitief stopzet, moet hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis stellen. Zodra die instantie de kennisgeving heeft ontvangen, moet zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis stellen door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.
12. NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES
De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, moeten het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres meedelen van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring of de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.
13. OVERGANGSBEPALINGEN
13.1. |
Vanaf zes maanden na de officiële datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 113 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, geen ECE-goedkeuringen meer verlenen krachtens dit reglement. |
13.2. |
De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen niet weigeren uitbreidingen toe te staan van een goedkeuring die krachtens wijzigingenreeks 01 of de oorspronkelijke versie van dit reglement is verleend. |
13.3. |
Goedkeuringen die krachtens dit reglement vóór de datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 113 zijn verleend, en alle uitbreidingen van die goedkeuringen, inclusief die welke later krachtens de oorspronkelijke versie van dit reglement zijn verleend, moeten onbeperkt geldig blijven. |
13.4. |
De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten voor koplampen goedkeuring blijven verlenen op basis van wijzigingenreeks 01 of de oorspronkelijke versie van dit reglement, op voorwaarde dat die bedoeld zijn om koplampen op in gebruik zijnde voertuigen te vervangen. |
13.5. |
Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 113 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet verbieden dat een krachtens Reglement nr. 113 goedgekeurde koplamp op een nieuw voertuigtype wordt gemonteerd. |
13.6. |
De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten blijven toestaan dat een krachtens dit reglement goedgekeurde koplamp op een voertuigtype of voertuig wordt gemonteerd. |
13.7. |
De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten blijven toestaan dat een koplamp die krachtens dit reglement in zijn oorspronkelijke versie is goedgekeurd, op een in gebruik zijnd voertuig wordt gemonteerd of gebruikt, op voorwaarde dat de koplamp bedoeld is als vervanging. |
(1) Als de lens niet van de hoofdbehuizing kan worden gescheiden, is een dergelijke plaats op de lens voldoende.
(2) Een verandering in de kleur van de door koplampen uitgestraalde lichtbundel waarvan de andere kenmerken niet zijn gewijzigd, houdt geen wijziging van het type koplamp in. Aan dergelijke koplampen mag bijgevolg hetzelfde goedkeuringsnummer worden toegekend (zie punt 2.3).
(3) Indien verschillende typen koplampen een identieke lens of een identieke reflector hebben, mogen op de lens en op de reflector de verschillende goedkeuringsmerken van die typen koplampen worden aangebracht, op voorwaarde dat het goedkeuringsnummer dat aan het ter beschikking gestelde specifieke type is toegekend, ondubbelzinnig kan worden geïdentificeerd.
(4) De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn opgenomen in bijlage 3 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.1.
(5) De verticale hoek van de koplamp moet kunnen worden bijgesteld.
BIJLAGE 1
MEDEDELING
(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))
BIJLAGE 2
OPSTELLING VAN HET GOEDKEURINGSMERK
a ≥ 12 mm
De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is in Nederland (E4) krachtens Reglement nr. 82 goedgekeurd onder nummer 00243. De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van dit reglement in zijn oorspronkelijke vorm.
BIJLAGE 3
FOTOMETRISCHE TESTS
1. Voor de metingen moet het meetscherm op 25 m afstand vóór de koplamp worden geplaatst, loodrecht op de lijn die de gloeidraad van de lamp met punt HV verbindt; de lijn H-H moet horizontaal zijn.
2. Lateraal moet de koplamp zo worden afgesteld dat het middelpunt van de lichtbundel op de verticale lijn V-V ligt.
3. Verticaal moet de koplamp zo worden afgesteld dat de licht-donkergrens 250 mm onder de lijn H-H ligt en zo horizontaal mogelijk is.
4. De overeenkomstig de punten 2 en 3 afgestelde koplamp moet de volgende voorwaarden vervullen:
Meetpunt |
Verlichtingssterkte in E/Lux |
Elk punt op en boven de lijn H-H |
≤ 0,7 |
Elk punt op de lijn 35L-35R,, behalve punt 35V |
≥ 1 |
Punt 35V |
≥ 2 |
Elk punt op de lijn 25L-25R |
≤ 2 |
Elk punt op de lijn 15L-15R |
≤ 0,5 |
5. Meetscherm
(afmetingen in mm bij een afstand van 25 m)
BIJLAGE 4
KLEUR VAN HET UITGESTRAALDE LICHT
1. |
De koplampen mogen wit of selectiefgeel licht uitstralen. |
2. |
De trichromatische coördinaten -ordinaten van de selectiefgele kleur zijn:
|
3. |
De trichromatische coördinaten voor wit licht zijn:
|
Opmerking:
Artikel 3 van de overeenkomst waaraan dit reglement is gehecht, mag de overeenkomstsluitende partijen niet beletten koplampen die wit of selectiefgeel licht uitstralen, te verbieden op voertuigen die door hen zijn goedgekeurd.
25.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/101 |
Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:
http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html
Reglement nr. 119 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van hoeklichten voor motorvoertuigen
Bevat alle geldige tekst tot en met:
Supplement 3 op wijzigingenreeks 01 — Datum van inwerkingtreding: 3 november 2013
INHOUD
REGLEMENT
Toepassingsgebied
1. |
Definities |
2. |
Goedkeuringsaanvraag |
3. |
Opschriften |
4. |
Goedkeuring |
5. |
Algemene specificaties |
6. |
Sterkte van het uitgestraalde licht |
7. |
Testprocedure |
8. |
Kleur van het uitgestraalde licht |
9. |
Conformiteit van de productie |
10. |
Sancties bij niet-conformiteit van de productie |
11. |
Definitieve stopzetting van de productie |
12. |
Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de typegoedkeuringsinstanties |
13. |
Overgangsbepalingen |
BIJLAGEN
1 |
Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type hoeklicht krachtens Reglement nr. 119 |
2 |
Voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken |
3 |
Fotometrische metingen |
4 |
Kleur van wit licht |
5 |
Minimumvoorschriften voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren |
6 |
Minimumvoorschriften voor de monsterneming door een inspecteur |
TOEPASSINGSGEBIED
Dit reglement is van toepassing op hoeklichten voor voertuigen van de categorieën M, N en T (1).
1. DEFINITIES
1.1. |
„Hoeklicht”: een licht dat wordt gebruikt voor aanvullende verlichting van het deel van de weg dat zich bij de voorhoek van het voertuig bevindt, aan de kant waarnaar het voertuig gaat draaien. |
1.2. |
„Hoeklichten van verschillende typen”: lichten die van elkaar verschillen op essentiële punten zoals:
Door de kleur van de gloeilamp of van een filter te veranderen, wijzigt het type niet. |
1.3. |
De definities van de kleur van het uitgestraalde licht in Reglement nr. 48 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is, zijn van toepassing op dit reglement. |
1.4. |
De verwijzingen in dit reglement naar standaardgloeilampen (referentiegloeilampen) en naar Reglement nr. 37 zijn verwijzingen naar Reglement nr. 37 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is. |
2. GOEDKEURINGSAANVRAAG
2.1. |
De goedkeuringsaanvraag wordt door de houder van de handelsnaam of het merk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend. |
2.2. |
Voor elk type hoeklicht gaat de aanvraag vergezeld van:
|
3. OPSCHRIFTEN
Op de ter goedkeuring ingediende monsters van een type hoeklicht moet:
3.1. |
het fabrieks- of handelsmerk van de aanvrager zijn aangebracht. Dit opschrift moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn; |
3.2. |
behalve bij lichten met niet-vervangbare lichtbronnen, een goed leesbaar en onuitwisbaar opschrift zijn aangebracht met:
|
3.3. |
er voldoende plaats zijn voor het goedkeuringsmerk en de aanvullende symbolen zoals voorgeschreven in punt 4.3. Deze plaats moet op de in punt 2.2.1 bedoelde tekeningen zijn aangegeven; |
3.4. |
bij lichten met een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme en/of met niet-vervangbare lichtbronnen en/of lichtbronmodule(s), een opschrift met de nominale spanning(en) en het nominale vermogen zijn aangebracht; |
3.5. |
bij lichten met lichtbronmodule(s), op die module(s) het volgende zijn aangebracht:
|
3.6. |
Op lichten die op een andere nominale spanning dan 6 V, 12 V of 24 V werken door toepassing van een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme dat geen deel uitmaakt van het licht, moet ook een opschrift met de nominale secundaire ontwerpspanning zijn aangebracht. |
3.7. |
Op een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme dat deel uitmaakt van het licht, maar niet in het lichthuis zit, moeten de naam van de fabrikant en zijn identificatienummer zijn aangebracht. |
4. GOEDKEURING
4.1. |
Als beide monsters van een type hoeklicht aan de voorschriften van dit reglement voldoen, wordt goedkeuring verleend. |
4.2. |
Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type hoeklicht dat onder dit reglement valt. Van de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type hoeklicht krachtens dit reglement wordt aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1. |
4.3. |
Op elk hoeklicht dat conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type, wordt op de in punt 3.3 bedoelde plaats, behalve het merk en de opschriften die in de punten 3.1 en 3.2 of 3.4 zijn voorgeschreven, het volgende aangebracht:
|
4.4. |
Wanneer twee of meer lichten deel uitmaken van hetzelfde samenstel van gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten, wordt alleen goedkeuring verleend als elk van deze lichten voldoet aan de voorschriften van dit of van een ander reglement. Lichten die niet aan een van die reglementen voldoen, mogen geen deel uitmaken van een dergelijk samenstel van gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten.
|
4.5. |
Het in de punten 4.3.1 en 4.3.2 bedoelde merk en symbool moeten onuitwisbaar en goed leesbaar zijn, ook wanneer het hoeklicht op het voertuig is gemonteerd. |
4.6. |
Bijlage 2 geeft voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken voor een enkel licht (figuur 1) en voor gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten (figuur 2) met alle bovengenoemde aanvullende symbolen, waarbij de letter K aangeeft dat het een hoeklicht betreft. |
4.7. |
Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn. Het mag worden aangebracht op een (al dan niet transparant) binnen- of buitendeel van de voorziening dat niet van het transparante lichtuitstralende deel van de voorziening kan worden gescheiden. Het goedkeuringsmerk moet in ieder geval zichtbaar zijn wanneer de voorziening op het voertuig is gemonteerd of wanneer een beweegbaar deel zoals de motorkap, het kofferdeksel of een deur geopend is. |
5. ALGEMENE SPECIFICATIES
5.1. |
Elk monster moet voldoen aan de in de onderstaande punten vermelde specificaties. |
5.2. |
Hoeklichten moeten zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat zij, ondanks de trillingen waaraan zij bij normaal gebruik kunnen worden blootgesteld, naar behoren blijven functioneren en de door dit reglement voorgeschreven kenmerken behouden. |
5.3. |
Bij lichtbronmodules moet het volgende worden gecontroleerd:
|
5.4. |
Bij vervangbare lichtbronnen:
|
6. STERKTE VAN HET UITGESTRAALDE LICHT
6.1. |
De sterkte van het door elk van beide monsters uitgestraalde licht moet ten minste gelijk zijn aan het minimum en ten hoogste gelijk zijn aan het maximum zoals in de punten 6.2 en 6.3 aangegeven. Deze sterkte wordt gemeten ten opzichte van de referentieas in de hieronder aangegeven richtingen (uitgedrukt in graden ten opzichte van de referentieas). Er worden testpunten gegeven voor een aan de linkerkant van het voertuig gemonteerd licht; de L-tekens worden R-tekens voor een licht dat aan de rechterkant van het voertuig is gemonteerd. |
6.2. |
Bij de voorziening aan de linkerkant is de minimumlichtsterkte op de aangegeven meetpunten als volgt:
Voor een aan de rechterkant gemonteerde voorziening gelden respectievelijk dezelfde waarden (zie bijlage 3). |
6.3. |
De sterkte van het licht dat in alle richtingen wordt uitgestraald, mag niet meer bedragen dan:
|
6.4. |
Indien een enkel licht meer dan een lichtbron bevat, moet het licht bij het uitvallen van één lichtbron voldoen aan de vereiste minimumlichtsterkte en mogen alle lichtbronnen samen de toegestane maximumlichtsterkte niet overschrijden. |
7. TESTPROCEDURE
7.1. |
Bij een licht met vervangbare lichtbron, dat niet van een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme is voorzien, met een kleurloze of gekleurde standaardlichtbron van de voor de voorziening voorgeschreven categorie, wordt de volgende spanning toegepast:
|
7.2. |
Alle metingen aan lichten met niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen en andere), voor zover niet voorzien van een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme, worden uitgevoerd bij respectievelijk 6,75, 13,5 of 28,0 V. |
7.3. |
Bij een systeem dat gebruikmaakt van een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme dat deel uitmaakt van het licht (3), wordt op de aansluitpunten van het elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme een spanning van respectievelijk 6,75, 13,5 of 28,0 V toegepast. |
7.4. |
Bij een systeem dat gebruikmaakt van een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme dat geen deel uitmaakt van het licht wordt op de aansluitpunten van het licht de door de fabrikant aangegeven spanning toegepast. Het testlaboratorium verlangt van de aanvrager dat hij het elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme en de toepasbare functies ter beschikking stelt. De op het licht toe te passen spanning moet worden genoteerd op het mededelingenformulier in bijlage 1. |
7.5. |
Voor alle lichten, behalve die met gloeilampen, moeten de na één minuut en na 30 minuten gemeten lichtsterkten aan de minimum- en maximumvoorschriften voldoen. De lichtsterkteverdeling na één minuut kan aan de hand van de lichtsterkteverdeling na 30 minuten worden berekend door op elk testpunt de verhouding tussen de bij HV gemeten lichtsterkten na één minuut en na 30 minuten toe te passen. |
8. KLEUR VAN HET UITGESTRAALDE LICHT
De kleur van het uitgestraalde licht binnen het veld van het in punt 2 van bijlage 3 gedefinieerde lichtverdelingsrooster moet wit zijn. Voor de tests: zie bijlage 4. Buiten dit veld mogen geen scherpe kleurveranderingen worden waargenomen.
9. CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende voorschriften:
9.1. |
krachtens dit reglement goedgekeurde lichten moeten zo worden vervaardigd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van de punten 6 en 8; |
9.2. |
de minimumvoorschriften in bijlage 5 voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren, moeten worden nageleefd; |
9.3. |
de minimumvoorschriften in bijlage 6 voor de monsterneming door een inspecteur moeten worden nageleefd; |
9.4. |
de instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de conformiteit verifiëren. Deze verificaties vinden gewoonlijk om de twee jaar plaats. |
10. SANCTIES BIJ NIET-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
10.1. |
De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een type hoeklicht kan worden ingetrokken indien niet aan bovenstaande voorschriften is voldaan of indien een hoeklicht dat van het in de punten 4.3.1 en 4.3.2 bedoelde merk is voorzien, niet conform is met het goedgekeurde type. |
10.2. |
Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1. |
11. DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE
Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd type hoeklicht definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.
12. NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE TYPEGOEDKEURINGSINSTANTIES
De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de typegoedkeuringsinstanties die goedkeuring verlenen en waaraan de certificaten betreffende de in andere landen verleende, uitgebreide, geweigerde of ingetrokken goedkeuringen of de definitieve stopzetting van de productie moeten worden toegezonden.
13. OVERGANGSBEPALINGEN
13.1. |
Vanaf de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 van dit reglement mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01. |
13.2. |
Vanaf 60 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen goedkeuringen als het hoeklicht voldoet aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01. |
13.3. |
Bestaande goedkeuringen voor hoeklichten die krachtens dit reglement al vóór de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 zijn verleend, blijven onbeperkt geldig. |
13.4. |
De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen geen uitbreiding weigeren van goedkeuringen die overeenkomstig de vorige wijzigingenreeksen van dit reglement zijn verleend. |
(1) Zoals gedefinieerd in de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2, punt 2.
(2) De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn opgenomen in bijlage 3 bij de Geconsolideerde Resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.1.
(3) In dit reglement betekent „dat deel uitmaakt van het licht” dat het fysisch ingesloten is in het lichthuis of zich buiten het lichthuis bevindt, al of niet ervan gescheiden, maar door de fabrikant als deel van het lichtsysteem wordt geleverd.
BIJLAGE 1
MEDEDELING
(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))
BIJLAGE 2
VOORBEELDEN VAN DE OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN
Figuur 1
Markering voor afzonderlijke lichten
Model A
a = min. 5 mm.
De voorziening met bovenstaand goedkeuringsmerk is een hoeklicht dat in Japan (E 43) krachtens Reglement nr. 119 is goedgekeurd onder nummer 221. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 119 zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01.
Opmerking: Het goedkeuringsnummer en het aanvullende symbool moeten dicht bij de cirkel en hetzij boven of onder de letter E, hetzij links of rechts van die letter worden geplaatst. De cijfers van het goedkeuringsnummer en van het productieserienummer moeten aan dezelfde zijde van de letter E staan en in dezelfde richting wijzen. Het gebruik van Romeinse cijfers als goedkeuringsnummers moet worden vermeden om verwarring met andere symbolen te voorkomen.
Figuur 2
Vereenvoudigde markering voor gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten
(De verticale en horizontale lijnen zijn een schematische voorstelling van de vorm van de lichtsignaalinrichting. Zij maken geen deel uit van het goedkeuringsmerk.)
Model B
Model C
Model D
Opmerking: De drie voorbeelden van goedkeuringsmerken (de modellen B, C en D) zijn drie mogelijke varianten voor het markeren van een verlichtingsinrichting waarbij twee of meer lichten deel uitmaken van hetzelfde samenstel van gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten. Dit goedkeuringsmerk geeft aan dat de inrichting in Japan (E 43) onder nummer 3333 is goedgekeurd en bestaat uit:
|
een richtingaanwijzer van categorie 1, goedgekeurd krachtens wijzigingenreeks 01 van Reglement nr. 6; |
|
een breedtelicht, goedgekeurd krachtens wijzigingenreeks 02 van Reglement nr. 7; |
|
een hoeklicht, goedgekeurd krachtens wijzigingenreeks 01 van Reglement nr. 119. |
Figuur 3
Lichtbronmodules
De lichtbronmodule met bovenstaande identificatiecode is goedgekeurd samen met een licht dat in Italië (E 3) is goedgekeurd onder nummer 17325.
BIJLAGE 3
FOTOMETRISCHE METINGEN
1. MEETMETHODEN
1.1. |
Bij de fotometrische metingen moeten storende weerkaatsingen worden vermeden door een passende afscherming. |
1.2. |
Bij betwisting van de meetresultaten moeten de metingen zo worden uitgevoerd dat aan de volgende voorschriften is voldaan:
|
2. MEETPUNTEN, UITGEDRUKT IN HOEKGRADEN TEN OPZICHTE VAN DE REFERENTIEAS
Figuur 1
|
= |
Minimumlichtsterkte in cd Licht aan de linkerkant (voor een licht aan de rechterkant moet de L-hoek door de R-hoek worden vervangen) |
2.1. Geometrisch zichtbaarheidsveld
Figuur 1
Figuur 2
2.1.1. |
De richtingen H = 0° en V = 0° komen overeen met de referentieas. Op het voertuig lopen zij horizontaal, evenwijdig met het middenlangsvlak van het voertuig, in de voorgeschreven zichtbaarheidsrichting. Zij lopen door het referentiepunt. De in de tabel vermelde waarden geven voor de verschillende meetrichtingen de minimumlichtsterkte in cd. |
3. FOTOMETRISCHE METING VAN LICHTEN MET VERSCHILLENDE LICHTBRONNEN
De fotometrische prestaties moeten worden gecontroleerd:
3.1. |
bij niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen en andere): met een lichtbron in de lamp overeenkomstig punt 7.1.1 van dit reglement; |
3.2. |
bij vervangbare lichtbronnen: als zij voorzien zijn van lichtbronnen bij 6,75, 13,5 of 28,0 V, moeten de geproduceerde lichtsterktewaarden worden gecorrigeerd. Voor gloeilampen is de correctiefactor de verhouding tussen de referentielichtstroom en de gemiddelde waarde van de lichtstroom bij de toegepaste spanning (6,75, 13,5 of 28 V). Voor ledlichtbronnen is de correctiefactor de verhouding tussen de objectieve lichtstroom en de gemiddelde waarde van de lichtstroom bij de toegepaste spanning (6,75, 13,5 of 28 V). De effectieve lichtstromen van elke gebruikte lichtbron mogen niet meer dan ± 5 % afwijken van de gemiddelde waarde. Als alternatief mag, alleen bij gloeilampen, in elk van de verschillende standen ook een standaardgloeilamp worden gebruikt die bij de referentielichtstroom werkt, waarna de afzonderlijke meetwaarden in elk van die standen worden samengeteld. |
3.3. |
Voor alle hoeklichten, behalve die met gloeilampen, moeten de na één minuut en na 30 minuten gemeten lichtsterkten voldoen aan de minimum- en maximumvoorschriften. De lichtsterkteverdeling na één minuut kan aan de hand van de lichtsterkteverdeling na 30 minuten worden berekend door op elk testpunt de verhouding tussen de bij 45° L 2,5° D gemeten lichtsterkten na één minuut en na 30 minuten toe te passen voor een licht aan de linkerkant (voor een licht aan de rechterkant moet de L-hoek door de R-hoek worden vervangen). |
BIJLAGE 4
KLEUR VAN WIT LICHT
(Kleurcoördinaten)
1. |
Voor de controle van de colorimetrische kenmerken moet gebruik worden gemaakt van een lichtbron bij een kleurtemperatuur van 2 856 K, wat overeenkomt met lichtbron A van de Internationale Commissie (CIE). Voor lichten met niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen en andere) of lichtbronnen (vervangbaar of niet-vervangbaar) die in combinatie met een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme worden gebruikt, moeten de colorimetrische kenmerken worden gecontroleerd met de lichtbronnen in het licht overeenkomstig punt 7 van dit reglement. |
2. |
De vervangbare lichtbron wordt onderworpen aan de lichtsterkte die dezelfde kleur produceert als lichtbron A van de CIE. |
BIJLAGE 5
MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE PROCEDURES OM DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE TE CONTROLEREN
1. ALGEMEEN
1.1. |
Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat aan de conformiteitsvoorschriften is voldaan wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen binnen de door dit reglement gestelde grenzen. |
1.2. |
Met betrekking tot de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde lichten niet wordt betwist, wanneer bij de tests van de fotometrische prestaties van een willekeurig gekozen licht dat voorzien is van een standaardlichtbron, of wanneer het licht voorzien is van niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen en andere), en wanneer alle metingen plaatsvinden bij 6,75, 13,5 of 28,0 V:
|
1.3. |
De kleurcoördinaten moeten bij verificatie van de colorimetrische kenmerken met de lichtbron in het licht in acht worden genomen, wanneer het licht van een standaardlichtbron of van niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen of andere) is voorzien. |
2. MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE CONTROLE VAN DE CONFORMITEIT DOOR DE FABRIKANT
Voor elk type licht voert de houder van het goedkeuringsmerk op gezette tijden ten minste de volgende tests uit. Deze tests worden volgens de voorschriften van dit reglement uitgevoerd.
Indien één of meer monsters bij het desbetreffende type test niet conform blijken te zijn, worden extra monsters genomen en getest. De fabrikant neemt maatregelen om de conformiteit van de betrokken productie te waarborgen.
2.1. Aard van de tests
De in dit reglement bedoelde conformiteitstests hebben betrekking op de fotometrische en colorimetrische kenmerken.
2.2. Toegepaste testmethoden
2.2.1. |
De tests worden over het algemeen volgens de in dit reglement beschreven methoden uitgevoerd. |
2.2.2. |
Bij elke door de fabrikant uitgevoerde conformiteitstest kunnen met instemming van de voor de goedkeuringstests verantwoordelijke bevoegde instantie gelijkwaardige methoden worden toegepast. Het is de taak van de fabrikant om aan te tonen dat de toegepaste methoden gelijkwaardig zijn met de in dit reglement vastgelegde methoden. |
2.2.3. |
De toepassing van de punten 2.2.1 en 2.2.2 vereist regelmatige kalibratie van de testapparatuur en vergelijking van de meetresultaten met die van een bevoegde instantie. |
2.2.4. |
In alle gevallen gelden de in dit reglement vastgestelde methoden als referentiemethoden, met name ten behoeve van de administratieve verificatie en de monsterneming. |
2.3. Aard van de monsterneming
Monsters van lichten worden willekeurig genomen uit de productie van een uniforme partij. Onder uniforme partij wordt een reeks lichten van hetzelfde type verstaan, gedefinieerd volgens de productiemethoden van de fabrikant.
De beoordeling moet in het algemeen betrekking hebben op de serieproductie van verschillende fabrieken. Een fabrikant mag echter gegevens over hetzelfde type uit verscheidene fabrieken bij elkaar voegen, op voorwaarde dat deze volgens hetzelfde kwaliteitssysteem en onder hetzelfde kwaliteitsbeheer opereren.
2.4. Gemeten en geregistreerde fotometrische kenmerken
Het als monster genomen licht wordt aan fotometrische metingen onderworpen wat de minimumwaarden op de in bijlage 4 aangegeven punten en de voorgeschreven kleurcoördinaten betreft.
2.5. Aanvaardbaarheidscriteria
De fabrikant moet de testresultaten statistisch onderzoeken en in overleg met de bevoegde instantie criteria vaststellen voor de aanvaardbaarheid van zijn producten, om te voldoen aan de specificaties die voor de verificatie van de conformiteit van de productie in punt 9.1 van dit reglement zijn vastgelegd.
De aanvaardbaarheidscriteria moeten zo zijn dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, de kans dat een steekproef overeenkomstig bijlage 6 (eerste monsterneming) met goed gevolg wordt doorstaan, minimaal 0,95 is.
BIJLAGE 6
MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE MONSTERNEMING DOOR EEN INSPECTEUR
1. ALGEMEEN
1.1. |
Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat overeenkomstig dit reglement aan de desbetreffende conformiteitsvoorschriften is voldaan, wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen. |
1.2. |
Met betrekking tot de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde lichten niet wordt betwist, wanneer bij de tests van de fotometrische prestaties van een willekeurig gekozen licht dat voorzien is van een standaardlichtbron, of wanneer het licht voorzien is van niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen en andere), en wanneer alle metingen plaatsvinden bij 6,75, 13,5 of 28,0 V:
|
1.3. |
De kleurcoördinaten moeten bij verificatie van de colorimetrische kenmerken met de lichtbron in het licht in acht worden genomen, wanneer het licht van een standaardlichtbron of van niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen of andere) is voorzien. |
2. EERSTE MONSTERNEMING
Bij de eerste monsterneming worden vier lichten willekeurig gekozen. Het eerste monster van twee wordt met A aangeduid, het tweede monster van twee met B.
2.1. Geen betwisting van de conformiteit
2.1.1. Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 van deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde lichten niet betwist, als de afwijkingen van de gemeten waarden van de lichten in de ongunstige richtingen als volgt zijn:
2.1.1.1. monster A
A1: |
één licht |
0 % |
één licht niet meer dan |
20 % |
|
A2: |
beide lichten meer dan |
0 % |
maar niet meer dan |
20 % |
ga naar monster B
2.1.1.2. monster Β
Bl: |
beide lichten |
0 % |
2.1.2. of als monster A aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.
2.2. Betwisting van de conformiteit
2.2.1. Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde lichten betwist en wordt de fabrikant verzocht zijn productie aan te passen om aan de voorschriften te voldoen (aanpassing), als de afwijkingen van de gemeten waarden van de lichten als volgt zijn:
2.2.1.1. monster A
A3: |
één licht niet meer dan |
20 % |
één licht meer dan |
20 % |
|
maar niet meer dan |
30 % |
2.2.1.2. monster Β
B2: |
in het geval van A2 |
|
één licht meer dan |
0 % |
|
maar niet meer dan |
20 % |
|
één licht niet meer dan |
20 % |
|
B3: |
in het geval van A2 |
|
één licht |
0 % |
|
één licht meer dan |
20 % |
|
maar niet meer dan |
30 % |
2.2.2. of als monster A niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.
2.3. Intrekking van de goedkeuring
De conformiteit wordt betwist en punt 10 wordt toegepast, als volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage de afwijkingen van de gemeten waarden van de lichten als volgt zijn:
2.3.1. monster A
A4: |
één licht niet meer dan |
20 % |
één licht meer dan |
30 % |
|
A5: |
beide lichten meer dan |
20 % |
2.3.2. monster Β
B4: |
in het geval van A2 |
|
één licht meer dan |
0 % |
|
maar niet meer dan |
20 % |
|
één licht meer dan |
20 % |
|
B5: |
in het geval van A2 |
|
beide lichten meer dan |
20 % |
|
B6: |
in het geval van A2 |
|
één licht |
0 % |
|
één licht meer dan |
30 % |
2.3.3. of als de monsters A en B niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoen.
3. HERHALING VAN DE MONSTERNEMING
In de gevallen A3, B2 en B3 moet binnen twee maanden na de kennisgeving een herhaling van de monsterneming plaatsvinden, waarbij een derde monster C van twee lichten en een vierde monster D van twee lichten uit de na de aanpassing geproduceerde voorraad van de fabrikant worden genomen.
3.1. Geen betwisting van de conformiteit
3.1.1. Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 van deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde lichten niet betwist, als de afwijkingen van de gemeten waarden van de lichten als volgt zijn:
3.1.1.1. monster C
C1: |
één licht |
0 % |
één licht niet meer dan |
20 % |
|
C2: |
beide lichten meer dan |
0 % |
maar niet meer dan |
20 % |
ga naar monster D
3.1.1.2. monster D
D1: |
in het geval van C2 |
|
beide lichten |
0 % |
3.1.2. of als monster C aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.
3.2. Betwisting van de conformiteit
3.2.1. Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde lichten betwist en wordt de fabrikant verzocht zijn productie aan te passen om aan de voorschriften te voldoen (aanpassing), als de afwijkingen van de gemeten waarden van de lichten als volgt zijn:
3.2.1.1. monster D
D2: |
in het geval van C2 |
|
één licht meer dan |
0 % |
|
maar niet meer dan |
20 % |
|
één licht niet meer dan |
20 % |
3.2.1.2. of als monster C niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.
3.3. Intrekking van de goedkeuring
De conformiteit wordt betwist en punt 10 wordt toegepast, als volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage de afwijkingen van de gemeten waarden van de lichten als volgt zijn:
3.3.1. monster C
C3: |
één licht niet meer dan |
20 % |
één licht meer dan |
20 % |
|
C4: |
beide lichten meer dan |
20 % |
3.3.2. monster D
D3: |
in het geval van C2 |
|
één licht 0 of meer dan |
0 % |
|
één licht meer dan |
20 % |
3.3.3. of als de monsters C en D niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoen.
Figuur 1