ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2014.038.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 38

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

57e jaargang
7 februari 2014


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

 

2014/60/EU

 

*

Besluit van de Raad van 28 januari 2014 betreffende de sluiting van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Kiribati, anderzijds

1

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 110/2014 van de Commissie van 30 september 2013 tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad

2

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 111/2014 van de Commissie van 4 februari 2014 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

16

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 112/2014 van de Commissie van 4 februari 2014 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

18

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 113/2014 van de Commissie van 4 februari 2014 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

20

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 114/2014 van de Commissie van 4 februari 2014 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

22

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 115/2014 van de Commissie van 4 februari 2014 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

24

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 116/2014 van de Commissie van 6 februari 2014 tot niet-goedkeuring van de werkzame stof kaliumjodide overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen ( 1 )

26

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 117/2014 van de Commissie van 6 februari 2014 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

28

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Uitvoeringsrichtlijn 2014/19/EU van de Commissie van 6 februari 2014 tot wijziging van bijlage I bij Richtlijn 2000/29/EG van de Raad betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen

30

 

*

Uitvoeringsrichtlijn 2014/20/EU van de Commissie van 6 februari 2014 tot vaststelling van EU-klassen voor basispootgoed en gecertificeerd pootgoed van aardappelen en van de daarvoor geldende eisen en aanduidingen ( 1 )

32

 

*

Uitvoeringsrichtlijn 2014/21/EU van de Commissie van 6 februari 2014 tot vaststelling van minimumeisen en EU-klassen voor prebasispootgoed van aardappelen ( 1 )

39

 

 

BESLUITEN

 

 

2014/61/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 5 februari 2014 tot verlenging van de geldigheidsduur van Beschikking 2006/502/EG waarbij de lidstaten worden verplicht maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat uitsluitend kinderveilige aanstekers op de markt worden gebracht en dat het op de markt brengen van novelty lighters wordt verboden (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 493)  ( 1 )

43

 

 

2014/62/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 6 februari 2014 tot intrekking van Beschikking 2003/766/EG tot vaststelling van noodmaatregelen om de verspreiding in de Gemeenschap van Diabrotica virgifera Le Conte te voorkomen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 467)

45

 

 

AANBEVELINGEN

 

 

2014/63/EU

 

*

Aanbeveling van de Commissie van 6 februari 2014 betreffende bestrijdingsmaatregelen tegen Diabrotica virgifera virgifera LeConte in gebieden in de Unie waar de aanwezigheid van dat organisme is bevestigd

46

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/1


BESLUIT VAN DE RAAD

van 28 januari 2014

betreffende de sluiting van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Kiribati, anderzijds

(2014/60/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, juncto artikel 218, lid 6, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 23 juli 2007 heeft de Raad zijn goedkeuring gehecht aan Verordening (EG) nr. 893/2007 betreffende de sluiting van een Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Kiribati, anderzijds (1) („de overeenkomst”). Een protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de overeenkomst, loopt af op 15 september 2012.

(2)

De Unie heeft met de Republiek Kiribati onderhandeld over een nieuw protocol waarbij aan EU-vaartuigen vangstmogelijkheden worden geboden in de wateren waarover de Republiek Kiribati de soevereiniteit of de jurisdictie heeft („het protocol”).

(3)

Het protocol is op basis van Besluit 2012/669/EU van de Raad (2) ondertekend en is vanaf 16 september 2012 voorlopig toegepast.

(4)

Het protocol moet worden goedgekeurd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Kiribati, anderzijds („het protocol”) wordt namens de Unie goedgekeurd (3).

Artikel 2

De voorzitter van de Raad geeft namens de Unie de in artikel 16 van het protocol bedoelde kennisgeving (4).

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 28 januari 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

G. STOURNARAS


(1)  PB L 205 van 7.8.2007, blz. 1.

(2)  Besluit 2012/669/EU van de Raad van 9 oktober 2012 betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, en de voorlopige toepassing van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Kiribati, anderzijds (PB L 300 van 30.10.2012, blz. 2).

(3)  Het protocol is bekendgemaakt in PB L 300 van 30.10.2012, blz. 3, samen met het besluit tot ondertekening ervan.

(4)  De datum van inwerkingtreding van het protocol zal worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie door het secretariaat-generaal van de Raad.


VERORDENINGEN

7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/2


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 110/2014 VAN DE COMMISSIE

van 30 september 2013

tot vaststelling van de financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1), en met name artikel 209,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 heeft, uitgaande van de ervaring opgedaan met de institutionalisering van publiek-private partnerschappen als organen van de Unie in het kader van artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (2), voorzien in nieuwe categorieën van publiek-private partnerschappen om de keuze aan instrumenten uit te breiden, en daarbij organen toegevoegd waarvan de regels flexibeler en toegankelijker zijn voor private partners dan de regels die op de instellingen van de Unie van toepassing zijn. Tot die nieuwe categorieën behoren de organen bedoeld in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 waaraan de uitvoering van een publiek-privaat partnerschap is toevertrouwd (hierna „PPP-organen” genoemd).

(2)

Teneinde een goed financieel beheer van de middelen van de Unie te garanderen en PPP-organen de mogelijkheid te bieden hun eigen financiële regels vast te stellen, dient voor die organen een financiële modelregeling te worden aangenomen.

(3)

PPP-organen dienen bij de opstelling en de uitvoering van hun begroting het eenheids-, het begrotingswaarachtigheids-, het jaarperiodiciteits-, het evenwichts-, het rekeneenheids-, het universaliteits- en het specialiteitsbeginsel, het beginsel van goed financieel beheer, dat een doeltreffende en efficiënte interne beheersing vergt, en het transparantiebeginsel in acht te nemen.

(4)

Teneinde de volledige uitvoering van de taken en activiteiten van het PPP-orgaan te garanderen, dienen kredieten voor een bepaald jaar die ongebruikt zijn gebleven, tot het derde daaropvolgende begrotingsjaar in de raming van uitgaven en ontvangsten te kunnen worden opgenomen.

(5)

Aangezien de Uniemiddelen die ter beschikking worden gesteld van het PPP-orgaan, op indirecte wijze moeten worden beheerd overeenkomstig artikel 60 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, dienen de bepalingen inzake financiële planning en verslaglegging in overeenstemming te zijn met die wijze van uitvoering van de begroting. De kwijting voor de uitvoering van de begroting ter zake van de bijdrage van de Unie aan de PPP-organen moet deel uitmaken van de kwijting die het Europees Parlement de Commissie verleent voor de uitvoering van de begroting van de Unie. Daarom is een passende jaarlijkse verslaglegging, met inbegrip van een beheersverklaring, vereist overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, zodat de Commissie haar verantwoordelijkheid met betrekking tot de kwijting beter kan nemen.

(6)

Het is noodzakelijk de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de rekenplichtige en van de ordonnateurs te omschrijven rekening houdend met het publiek-private karakter van de PPP-organen. De ordonnateurs dienen de volle verantwoordelijkheid te krijgen voor alle ontvangsten- en uitgavenverrichtingen die onder hun gezag worden uitgevoerd, en rekenschap af te leggen van hun handelingen, eventueel ook in het kader van tuchtrechtelijke procedures.

(7)

Het is noodzakelijk de functies van interne controle en interne beheersing te verduidelijken en de verslagleggingsvereisten te stroomlijnen. De interne controle in de PPP-organen moet worden uitgevoerd door de intern controleur van de Commissie die controles moet verrichten wanneer de risico’s in kwestie dat rechtvaardigen. Er moet worden voorzien in bepalingen betreffende het opzetten en het functioneren van een internecontroleafdeling.

(8)

Teneinde te garanderen dat ieder orgaan rekenschap aflegt van de uitvoering van zijn begroting en zich aan de bij zijn oprichting opgelegde doelstellingen houdt, moet aan PPP-organen worden toegestaan om voor de uitvoering van de aan hen toevertrouwde taken een beroep te doen op privaatrechtelijke externe organen, maar alleen wanneer dat noodzakelijk is en er geen sprake is van een openbaredienstverleningstaak of de uitoefening van een discretionaire beoordelingsbevoegdheid.

(9)

De beginselen die moeten worden toegepast met betrekking tot de ontvangsten- en uitgavenverrichtingen van het PPP-orgaan, dienen te worden vastgelegd.

(10)

Gelet op het publiek-private karakter van de PPP-organen en met name de bijdrage van de particuliere sector aan de begroting van het PPP-orgaan, dienen flexibele procedures voor de gunning van aanbestedingscontracten te worden toegestaan. De desbetreffende procedures moeten de beginselen van transparantie, evenredigheid, gelijke behandeling en non-discriminatie in acht nemen en wijken gedeeltelijk af van de desbetreffende bepalingen die zijn vastgesteld in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie (3). Door middel van een nauwere samenwerking tussen de leden van PPP-organen moet ervoor worden gezorgd dat de levering van goederen en diensten beter en goedkoper verloopt en dat buitensporige kosten bij het beheer van aanbestedingsprocedures worden vermeden. De PPP-organen moeten daarom ook contracten kunnen sluiten met hun eigen leden, de Unie uitgezonderd, zonder een aanbestedingsprocedure uit te schrijven, voor goederen, diensten of werken die rechtstreeks door die leden worden geleverd, verleend of uitgevoerd zonder dat zij daarvoor een beroep doen op derden.

(11)

Teneinde de kostenefficiëntie te verbeteren, moet worden voorzien in de mogelijkheid om diensten te delen of over te dragen aan een ander orgaan of de Commissie, met name door toe te staan dat de taken van de rekenplichtige van een PPP-orgaan volledig of gedeeltelijk worden toevertrouwd aan de rekenplichtige van de Commissie.

(12)

Voor het beoordelen van subsidieaanvragen, projecten en inschrijvingen en voor het verstrekken van advies in specifieke gevallen moeten de PPP-organen gebruik kunnen maken van externe deskundigen. Die deskundigen moeten worden geselecteerd met inachtneming van de beginselen van non-discriminatie, gelijke behandeling en afwezigheid van belangenconflicten.

(13)

Bij de gunning van subsidies en prijzen dienen de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van toepassing te zijn, behoudens specifieke bepalingen in het oprichtingsbesluit van het PPP-orgaan of het basisbesluit van het programma waarvan de uitvoering aan het PPP-orgaan is toevertrouwd, teneinde ervoor te zorgen dat de uitvoering coherent is met de maatregelen die op directe wijze door de Commissie worden beheerd.

(14)

Wanneer de rekeningen van de PPP-organen moeten worden geconsolideerd volgens de in artikel 143 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde boekhoudregels, dienen de door de PPP-organen toegepaste boekhoudregels een dergelijke consolidatie toe te staan.

(15)

Deze verordening dient in werking te treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, zodat de herziene financiële regelingen voor de PPP-organen tijdig kunnen worden vastgesteld tegen 1 januari 2014 om de samenhang van de regels voor het komende meerjarig financieel kader te waarborgen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK 1

TOEPASSINGSGEBIED

Artikel 1

Onderwerp

In deze verordening zijn de grondbeginselen vastgelegd op basis waarvan publiek-private partnerschapsorganen (hierna „PPP-organen” genoemd) hun eigen financiële regels dienen vast te stellen. De financiële regels van het PPP-orgaan wijken slechts af van deze verordening voor zover zijn specifieke behoeften zulks vereisen en met de voorafgaande instemming van de Commissie overeenkomstig artikel 209, vierde alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

Elk PPP-orgaan stelt in zijn financiële regels nadere bepalingen ter uitvoering van deze beginselen vast.

Artikel 2

Definities

Voor de uitvoering van deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:

—   „raad van bestuur”: de belangrijkste interne instantie voor financiële en budgettaire besluitvorming in het PPP-orgaan, ongeacht de benaming die eraan is gegeven in het oprichtingsbesluit van het orgaan,

—   „directeur”: de persoon die belast is met de uitvoering van de besluiten van de raad van bestuur en tevens, als ordonnateur, van de begroting van het PPP-orgaan, ongeacht de titel die hem is gegeven in het oprichtingsbesluit van het orgaan,

—   „lid”: een lid van het PPP-orgaan overeenkomstig het oprichtingsbesluit,

—   „oprichtingsbesluit”: het rechtsinstrument van de Unie dat de belangrijkste aspecten van de oprichting en de werking van het PPP-orgaan regelt,

—   „begroting van het PPP-orgaan”: het instrument waarbij voor elk begrotingsjaar alle voor het PPP-orgaan noodzakelijk geachte ontvangsten en uitgaven worden geraamd en toegestaan.

Artikel 3

Toepassingsgebied van de begroting

De begroting van het PPP-orgaan omvat:

a)

de ontvangsten van het PPP-orgaan, bestaande uit:

i)

de financiële bijdrage van de leden aan de administratieve kosten;

ii)

de financiële bijdrage van de leden aan de operationele kosten;

iii)

bestemmingsontvangsten voor de financiering van specifieke uitgaven;

iv)

alle door het PPP-orgaan gegenereerde ontvangsten;

b)

de uitgaven van het PPP-orgaan, met inbegrip van de administratieve uitgaven.

HOOFDSTUK 2

BEGROTINGSBEGINSELEN

Artikel 4

Eerbiediging van begrotingsbeginselen

Onder de in deze verordening bepaalde voorwaarden worden bij de opstelling en de uitvoering van de begroting van het PPP-orgaan het eenheids-, het begrotingswaarachtigheids-, het jaarperiodiciteits-, het evenwichts-, het rekeneenheids-, het universaliteits- en het specialiteitsbeginsel, het beginsel van goed financieel beheer, dat een doeltreffende en efficiënte interne beheersing vergt, en het transparantiebeginsel in acht genomen.

Artikel 5

Eenheidsbeginsel en begrotingswaarachtigheidsbeginsel

1.   Slechts door aanwijzing op een onderdeel van de begroting van het PPP-orgaan kunnen ontvangsten worden geïnd en uitgaven worden verricht.

2.   Voor geen enkele uitgave kan een verplichting worden aangegaan of een betalingsopdracht worden gegeven boven het bedrag van de in de begroting van het PPP-orgaan toegestane kredieten.

3.   In de begroting van het PPP-orgaan kan slechts een krediet worden opgenomen als er een noodzakelijk geachte uitgave tegenover staat.

4.   De rente op uit de begroting van het PPP-orgaan betaalde voorfinanciering is niet verschuldigd aan het PPP-orgaan.

Artikel 6

Jaarperiodiciteitsbeginsel

1.   De in de begroting van het PPP-orgaan opgenomen kredieten worden toegestaan voor de duur van een begrotingsjaar, dat begint op 1 januari en eindigt op 31 december.

2.   Vastleggingskredieten dekken de totale kosten van de juridische verbintenissen die tijdens het begrotingsjaar worden aangegaan.

3.   Betalingskredieten dekken de betalingen die voortvloeien uit de uitvoering van de juridische verbintenissen die tijdens het begrotingsjaar of voorafgaande begrotingsjaren zijn aangegaan.

4.   Wat administratieve kredieten betreft, mogen de uitgaven niet hoger zijn dan de voor het jaar verwachte ontvangsten als bedoeld in artikel 3, onder a), i).

5.   Gelet op de behoeften van het PPP-orgaan kunnen de ongebruikte kredieten worden opgenomen in de raming van uitgaven en ontvangsten tot het derde daaropvolgende begrotingsjaar. Deze kredieten moeten het eerst worden gebruikt.

6.   De leden 1 tot en met 5 verzetten zich er niet tegen dat vastleggingen in de begroting voor acties waarvan de tenuitvoerlegging zich over meer dan een begrotingsjaar uitstrekt, in jaartranches worden verdeeld wanneer het oprichtingsbesluit daarin voorziet of wanneer zij betrekking hebben op administratieve uitgaven.

Artikel 7

Evenwichtsbeginsel

1.   De begroting is wat ontvangsten en betalingskredieten betreft in evenwicht.

2.   De vastleggingskredieten zijn niet hoger dan de jaarlijkse bijdrage van de Unie zoals vastgesteld in de met de Commissie gesloten overeenkomst betreffende de jaarlijkse overdracht van middelen, vermeerderd met de jaarlijkse bijdragen van andere leden dan de Unie, alle overige in artikel 3 bedoelde ontvangsten en de in artikel 6, lid 5, bedoelde ongebruikte kredieten.

3.   Het PPP-orgaan mag geen leningen aangaan binnen het kader van zijn begroting.

4.   Als het begrotingsresultaat positief is, wordt het overschot in de begroting van het volgende begrotingsjaar opgenomen als ontvangst.

Als het begrotingsresultaat negatief is, wordt het tekort in de begroting van het volgende begrotingsjaar opgenomen als betalingskrediet.

Artikel 8

Rekeneenheidsbeginsel

De begroting van het PPP-orgaan wordt in euro opgesteld, uitgevoerd en onderworpen aan rekening en verantwoording. Voor kasbehoeften is de rekenplichtige evenwel gemachtigd transacties in andere valuta’s te verrichten zoals vastgelegd in de financiële regels van het PPP-orgaan.

Artikel 9

Universaliteitsbeginsel

1.   Onverminderd lid 2 dienen de gezamenlijke ontvangsten ter dekking van de gezamenlijke betalingskredieten. De ontvangsten en de uitgaven mogen niet met elkaar worden gecompenseerd, behoudens specifieke bepalingen in de financiële regels van het PPP-orgaan betreffende gevallen waarin bepaalde bedragen in mindering kunnen worden gebracht op betalingsverzoeken, waarvoor in dat geval een betalingsopdracht voor het nettobedrag wordt gegeven.

2.   De ontvangsten die voor een bepaald doel ter beschikking zijn gesteld, zoals inkomsten van stichtingsvermogens, subsidies, giften en legaten, zijn bestemd voor de financiering van bepaalde specifieke uitgaven.

3.   De directeur kan alle schenkingen ten gunste van het PPP-orgaan, zoals stichtingsvermogens, subsidies, giften en legaten, aanvaarden.

Voor het aanvaarden van schenkingen die omvangrijke financiële lasten kunnen meebrengen, is de voorafgaande goedkeuring vereist van de raad van bestuur, die zich binnen twee maanden na de indiening van het verzoek uitspreekt. Indien de raad van bestuur binnen deze termijn geen beslissing neemt, wordt de schenking geacht te zijn aanvaard.

De drempel waarboven de financiële lasten als omvangrijk worden aangemerkt, wordt vastgesteld bij een besluit van de raad van bestuur.

Artikel 10

Specialiteitsbeginsel

1.   De kredieten worden ten minste per titel en hoofdstuk gespecificeerd.

2.   De directeur kan kredieten overschrijven van het ene hoofdstuk naar het andere zonder beperking en van de ene titel naar de andere tot maximaal 10 % van de kredieten van het jaar dat vermeld staat op het begrotingsonderdeel waarvan kredieten worden overgeschreven.

Bij overschrijding van de in de eerste alinea bedoelde grens kan de directeur aan de raad van bestuur kredietoverschrijvingen voorstellen van de ene titel naar de andere. De raad van bestuur heeft drie weken tijd om zich tegen dergelijke overschrijvingen te verzetten. Na deze termijn worden zij geacht te zijn aanvaard.

De directeur stelt de raad van bestuur zo spoedig mogelijk in kennis van alle overeenkomstig de eerste alinea verrichte overschrijvingen.

Artikel 11

Beginsel van goed financieel beheer

1.   De kredieten worden aangewend volgens de beginselen van goed financieel beheer, met name de beginselen van zuinigheid, efficiëntie en doeltreffendheid.

2.   Zuinigheid betekent dat de door het PPP-orgaan voor zijn activiteiten ingezette middelen tijdig, in passende hoeveelheid en kwaliteit en tegen de best mogelijke prijs beschikbaar worden gesteld.

Efficiëntie betekent dat de beste verhouding tussen de ingezette middelen en de verkregen resultaten wordt nagestreefd.

Doeltreffendheid betekent dat de gestelde doelen en de beoogde resultaten worden bereikt.

3.   Er worden specifieke, meetbare, haalbare, relevante en van een datum voorziene doelstellingen vastgelegd voor alle werkgebieden die door de begroting van het PPP-orgaan worden bestreken. De verwezenlijking van die doelstellingen wordt gemeten aan de hand van prestatie-indicatoren voor elk werkgebied, en die informatie wordt jaarlijks en uiterlijk in de documenten die de ontwerpbegroting van het PPP-orgaan vergezellen, door de directeur aan de raad van bestuur verstrekt.

4.   Tenzij in het oprichtingsbesluit is bepaald dat evaluaties worden verricht door de Commissie, verricht het PPP-orgaan, met het oog op de verbetering van de besluitvorming, evaluaties van zijn programma’s en activiteiten die belangrijke uitgaven met zich brengen, waaronder evaluaties achteraf, en de resultaten van die evaluaties worden toegezonden aan de raad van bestuur.

Artikel 12

Interne beheersing van de begrotingsuitvoering

1.   De begroting van het PPP-orgaan wordt uitgevoerd volgens de regels van doeltreffende en efficiënte interne beheersing.

2.   Voor de uitvoering van de begroting van het PPP-orgaan wordt interne beheersing gedefinieerd als een proces dat op alle niveaus van het beheer van toepassing is en redelijke zekerheid moet verschaffen over de verwezenlijking van de volgende doelstellingen:

a)

doeltreffendheid, efficiëntie en zuinigheid van de verrichtingen;

b)

betrouwbaarheid van de verslaglegging;

c)

bescherming van activa en informatie;

d)

preventie, opsporing en correctie van fraude en onregelmatigheden en de naar aanleiding van deze fraude en onregelmatigheden genomen maatregelen;

e)

adequate beheersing van de risico’s in verband met de wettigheid en de regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen, rekening houdend met het meerjarige karakter van de programma’s en met de aard van de betrokken betalingen.

3.   Een doeltreffende en efficiënte interne beheersing is gebaseerd op beproefde internationale methoden en omvat in het bijzonder de in artikel 32, leden 3 en 4, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 vastgelegde elementen, rekening houdend met de structuur en de grootte van het PPP-orgaan, de aard van de aan het orgaan toevertrouwde taken alsook de in het geding zijnde bedragen en financiële en operationele risico’s.

Artikel 13

Transparantiebeginsel

1.   De begroting van het PPP-orgaan wordt vastgesteld, uitgevoerd en aan rekening en verantwoording onderworpen overeenkomstig het transparantiebeginsel.

2.   De begroting van het PPP-orgaan, met inbegrip van de personeelsformatie, en de gewijzigde begrotingen, zoals die zijn vastgesteld, met inbegrip van alle wijzigingen overeenkomstig artikel 15, lid 1, worden uiterlijk vier weken na goedkeuring bekendgemaakt op de internetsite van het PPP-orgaan en aan de Commissie en de Rekenkamer toegezonden.

3.   Uiterlijk op 30 juni van het volgende begrotingsjaar maakt het PPP-orgaan overeenkomstig artikel 21, leden 2, 3 en 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 op zijn internetsite in een gestandaardiseerde vorm informatie bekend over de ontvangers van uit zijn begroting afkomstige middelen.

De gepubliceerde informatie moet gemakkelijk toegankelijk, overzichtelijk en uitvoerig zijn. De informatie wordt ter beschikking gesteld met inachtneming van de geheimhoudings- en beveiligingsvereisten, met name de bescherming van persoonsgegevens zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (4).

4.   De overeenkomstig artikel 34 van deze verordening ingehuurde deskundigen worden bekendgemaakt op een internetsite van de Unie.

HOOFDSTUK 3

FINANCIËLE PLANNING

Artikel 14

Raming van uitgaven en ontvangsten

1.   Het PPP-orgaan zendt de Commissie en de andere leden uiterlijk op 31 januari van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de begroting van het PPP-orgaan moet worden uitgevoerd, een raming van zijn uitgaven en ontvangsten en de algemene richtsnoeren die aan die raming ten grondslag liggen, tezamen met zijn in artikel 31, lid 4, bedoelde ontwerpwerkprogramma.

2.   De raming van uitgaven en ontvangsten van het PPP-orgaan omvat:

a)

een raming van het aantal vaste en tijdelijke ambten, per functiegroep en per rang, alsook van het aantal arbeidscontractanten en gedetacheerde nationale deskundigen, uitgedrukt in voltijdequivalenten, binnen de grenzen van de begrotingskredieten;

b)

bij verandering van de personeelsbezetting, een overzicht met een motivering van de gevraagde nieuwe posten;

c)

een driemaandelijkse raming van de betalingen en ontvangsten;

d)

gegevens over de verwezenlijking van alle eerder vastgelegde doelstellingen voor de verschillende activiteiten;

e)

de doelstellingen voor het begrotingsjaar waarop de raming betrekking heeft, met vermelding van eventuele specifieke begrotingsbehoeften in verband met het behalen van die doelstellingen;

f)

de administratieve kosten en de uitgevoerde begroting van het PPP-orgaan in het voorgaande begrotingsjaar;

g)

het bedrag van de financiële bijdragen van de leden en de waarde van de bijdragen in natura van de leden, de Unie uitgezonderd;

h)

informatie over de ongebruikte kredieten die zijn opgenomen in de raming van uitgaven en ontvangsten per jaar overeenkomstig artikel 6, lid 5.

Artikel 15

Opstelling van de begroting

1.   De begroting van het PPP-orgaan en de personeelsformatie, die het aantal vaste en tijdelijke ambten per functiegroep en per rang omvat, aangevuld met het aantal arbeidscontractanten en gedetacheerde nationale deskundigen, uitgedrukt in voltijdequivalenten, worden goedgekeurd door de raad van bestuur overeenkomstig het oprichtingsbesluit van het PPP-orgaan. In de financiële regels van het PPP-orgaan kunnen nadere bepalingen worden vastgesteld. Voor iedere wijziging van de begroting van het PPP-orgaan, met inbegrip van de personeelsformatie, dient een gewijzigde begroting van het PPP-orgaan te worden vastgesteld volgens dezelfde procedure als voor de oorspronkelijke begroting van het PPP-orgaan. De begroting van het PPP-orgaan en, in voorkomend geval, de gewijzigde begrotingen van het PPP-orgaan worden aangepast om rekening te houden met het bedrag van de bijdrage van de Unie zoals vastgelegd in de begroting van de Unie.

2.   De begroting van het PPP-orgaan omvat een staat van ontvangsten en een staat van uitgaven.

3.   In de begroting van het PPP-orgaan worden opgenomen:

a)

in de staat van ontvangsten:

i)

de geraamde ontvangsten van het PPP-orgaan voor het betrokken begrotingsjaar („jaar n”);

ii)

de geraamde ontvangsten van het voorgaande begrotingsjaar en de ontvangsten van het begrotingsjaar n-2;

iii)

een passende toelichting bij elke ontvangstenpost;

b)

in de staat van uitgaven:

i)

de vastleggings- en betalingskredieten voor jaar n;

ii)

de vastleggings- en betalingskredieten voor het voorgaande begrotingsjaar en de in het jaar n-2 vastgelegde uitgaven en verrichte betalingen, waarbij de betalingen tevens uitgedrukt worden als een percentage van de begroting van het PPP-orgaan van het jaar n;

iii)

een overzicht van de tijdschema’s voor de in latere begrotingsjaren te verrichten betalingen uit hoofde van vastleggingen in de begroting van voorgaande begrotingsjaren;

iv)

een passende toelichting bij elk onderdeel.

4.   In de personeelsformatie wordt, naast het aantal voor het begrotingsjaar toegestane ambten, het aantal ambten vermeld dat voor het voorgaande begrotingsjaar was toegestaan alsook het aantal werkelijk bezette ambten. Dezelfde informatie wordt vermeld voor de arbeidscontractanten en de gedetacheerde nationale deskundigen.

HOOFDSTUK 4

FINANCIËLE ACTOREN

Artikel 16

Begrotingsuitvoering volgens het beginsel van goed financieel beheer

1.   De directeur voert de taken van ordonnateur uit. De directeur voert de begroting van het PPP-orgaan aan de ontvangsten- en de uitgavenzijde uit volgens de financiële regels van het PPP-orgaan en het beginsel van goed financieel beheer, onder zijn eigen verantwoordelijkheid en binnen de grenzen van de toegestane kredieten. De directeur staat in voor de wettigheid en de regelmatigheid ervan.

Onverminderd de verantwoordelijkheden van de ordonnateur met betrekking tot preventie en opsporing van fraude en onregelmatigheden neemt het PPP-orgaan deel aan de fraudepreventieactiviteiten van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF).

2.   De directeur kan de bevoegdheden tot uitvoering van de begroting delegeren aan personeelsleden van het PPP-orgaan die zijn onderworpen aan het Statuut, waar dat van toepassing is op de personeelsleden van het PPP-orgaan, overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgelegd in de financiële regels van het PPP-orgaan. Deze delegatieverkrijgers kunnen slechts handelen binnen de grenzen van de uitdrukkelijk aan hen verleende bevoegdheden.

Artikel 17

Bevoegdheden en taken van de ordonnateur

1.   De directeur voert de begroting van het PPP-orgaan uit via de diensten die onder zijn gezag staan.

2.   Voor zover dit onvermijdelijk blijkt, kunnen technische expertises en administratieve, voorbereidende of bijkomende opdrachten die geen overheidstaak of de uitoefening van een discretionaire beoordelingsbevoegdheid inhouden, langs contractuele weg worden toevertrouwd aan externe privaatrechtelijke entiteiten of organen.

3.   De directeur stelt overeenkomstig de door de raad van bestuur vastgestelde minimumnormen en rekening houdend met de aan de beheeromstandigheden en de aard van de gefinancierde acties verbonden risico’s de organisatorische structuur en de systemen voor interne beheersing in die passen bij de uitvoering van de taken van directeur. De inrichting van die structuur en die systemen geschiedt op basis van een risicoanalyse, die mede een kosten-batenanalyse omvat.

De directeur kan binnen zijn diensten deskundigen en adviseurs aanstellen om hem de aan zijn activiteiten verbonden risico’s te helpen beheersen.

4.   De ordonnateur bewaart de bewijsstukken van de uitgevoerde verrichtingen gedurende een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de datum van het besluit waarbij aan de Commissie kwijting wordt verleend voor de uitvoering van de begroting van de Unie voor het betrokken jaar. Persoonsgegevens in de bewijsstukken zullen waar mogelijk worden verwijderd wanneer die gegevens niet noodzakelijk zijn voor beheer of controle. In ieder geval is, wat de bewaring van verkeersgegevens betreft, artikel 37, lid 2, van Verordening (EG) nr. 45/2001 van toepassing.

Artikel 18

Controles vooraf

1.   Elke verrichting wordt ten minste onderworpen aan een controle vooraf aan de hand van stukken en van de beschikbare resultaten van reeds verrichte controles op de operationele en de financiële aspecten van de verrichting.

De controles vooraf omvatten de inleiding en de verificatie van een verrichting.

Inleiding en verificatie van een verrichting zijn gescheiden functies.

2.   Onder inleiding van een verrichting wordt verstaan alle handelingen die worden verricht ter voorbereiding van handelingen tot uitvoering van de begroting van het PPP-orgaan door de bevoegde ordonnateur.

3.   Onder verificatie vooraf van een verrichting dient te worden verstaan alle controles vooraf die door de bevoegde ordonnateur zijn ingesteld om de operationele en de financiële aspecten ervan te verifiëren.

4.   De controles vooraf zijn gericht op de samenhang tussen de vereiste bewijsstukken en alle andere beschikbare informatie.

De frequentie en de reikwijdte van de controles vooraf worden bepaald door de bevoegde ordonnateur op grond van risico- en kosteneffectiviteitsoverwegingen. Bij twijfel vraagt de ordonnateur die voor de betaalbaarstelling verantwoordelijk is, aanvullende inlichtingen of voert hij in het kader van de controle vooraf een controle ter plaatse uit om redelijke zekerheid te verkrijgen.

De controles vooraf dienen om met name het volgende vast te stellen:

a)

de regelmatigheid en de overeenstemming van de uitgave met de geldende bepalingen;

b)

de toepassing van het in artikel 11 bedoelde beginsel van goed financieel beheer.

Ten behoeve van de controles mag een serie soortgelijke individuele transacties in verband met lopende uitgaven voor salarissen, pensioenen, vergoeding van kosten van dienstreizen en ziektekosten door de bevoegde ordonnateur als één verrichting worden beschouwd.

Artikel 19

Controles achteraf

1.   De bevoegde ordonnateur kan controles achteraf instellen met betrekking tot verrichtingen die reeds zijn goedgekeurd na controles vooraf. De controles achteraf kunnen steekproefsgewijs volgens het risico worden ingericht.

De controles achteraf kunnen geschieden aan de hand van documenten en, zo nodig, ter plaatse.

2.   De controles vooraf en de controles achteraf worden niet door dezelfde personeelsleden uitgevoerd. De voor de controles achteraf verantwoordelijke personeelsleden zijn geen ondergeschikten van de voor de controles vooraf verantwoordelijke personeelsleden.

De personeelsleden die verantwoordelijk zijn voor de controle van het beheer van de financiële verrichtingen, bezitten de vereiste beroepsbekwaamheden.

Artikel 20

Jaarlijkse verslaglegging

De ordonnateur brengt jaarlijks bij de raad van bestuur verslag uit over de uitvoering van zijn taken. Te dien einde legt de ordonnateur uiterlijk op 15 februari van het daaropvolgende begrotingsjaar aan de raad van bestuur en de Commissie de volgende stukken over:

a)

een verslag over de uitvoering van het jaarlijkse werkprogramma van het PPP-orgaan, de begroting van het PPP-orgaan en de personele middelen;

b)

de voorlopige rekeningen van het PPP-orgaan, met inbegrip van het in artikel 39 bedoelde verslag over het begrotings- en financiële beheer;

c)

een beheersverklaring waarin de ordonnateur verklaart, tenzij anders staat vermeld in specifieke punten van voorbehoud, redelijke zekerheid te hebben dat:

i)

de informatie op juiste, volledige en accurate wijze is gepresenteerd (juist en getrouw beeld);

ii)

de uitgaven voor het beoogde doel zijn gebruikt;

iii)

de ingevoerde controlesystemen de nodige garanties verstrekken in verband met de wettigheid en de regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen;

d)

een samenvatting van de definitieve controleverslagen en van de verrichte verificaties, met een analyse van de aard en de omvang van de vastgestelde fouten en tekortkomingen in de systemen en een overzicht van de reeds genomen of geplande corrigerende maatregelen.

Het verslag beschrijft de resultaten van de verrichtingen ten opzichte van de gestelde doelen, de aan die verrichtingen verbonden risico’s, het gebruik van de ter beschikking gestelde middelen en de efficiëntie en de doeltreffendheid van de systemen voor interne beheersing, en staat in verhouding tot de aard van de toevertrouwde taken en de daarmee samenhangende bedragen.

Uiterlijk op 1 juli van elk jaar worden de onder c) en d) van de eerste alinea genoemde documenten en het oordeel daarover van de raad van bestuur, het goedgekeurde jaarlijkse activiteitenverslag en de definitieve rekeningen tezamen met de goedkeuring ervan door de raad van bestuur overeenkomstig artikel 43, lid 2, door de directeur aan de Commissie toegezonden. De Commissie zendt deze documenten aan het Europees Parlement en de Raad toe.

Artikel 21

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   Indien een bij het financieel beheer en de controle van de verrichtingen betrokken personeelslid van oordeel is dat een besluit dat zijn meerdere hem verplicht toe te passen of te accepteren, onregelmatig is of strijdig met het beginsel van goed financieel beheer of de beroepscode die dat personeelslid gehouden is te respecteren, deelt hij dit schriftelijk mee aan de directeur, die hierop schriftelijk antwoordt. Indien de directeur niet optreedt of het aanvankelijke besluit of voorschrift bevestigt en het personeelslid van oordeel is dat een dergelijke bevestiging geen redelijk antwoord vormt op zijn bezorgdheid, stelt het personeelslid de in artikel 23, lid 3, bedoelde betrokken instantie schriftelijk hiervan in kennis. De in artikel 23, lid 3, bedoelde instantie stelt de raad van bestuur onmiddellijk hiervan in kennis.

2.   In geval van illegale activiteiten, fraude of corruptie die de belangen van het PPP-orgaan of zijn leden kunnen schaden, waarschuwt het personeelslid de in de geldende wetgeving aangewezen autoriteiten en instanties. Overeenkomsten met extern controleurs die controles verrichten van het financiële beheer van het PPP-orgaan, bevatten een verplichting voor de extern controleur om de ordonnateur in kennis te stellen van elk vermoeden van illegale activiteit, fraude of corruptie die de belangen van het PPP-orgaan of zijn leden kunnen schaden.

Artikel 22

Rekenplichtige

1.   De raad van bestuur stelt een rekenplichtige aan die onderworpen is aan het Statuut, waar dat van toepassing is op de personeelsleden van het PPP-orgaan, en die zijn functie volledig onafhankelijk uitoefent. De rekenplichtige wordt binnen het PPP-orgaan belast met:

a)

de goede uitvoering van de betalingen, de inning van de ontvangsten en de invordering van de vastgestelde schuldvorderingen;

b)

het voeren, opstellen en presenteren van de rekeningen overeenkomstig hoofdstuk 8;

c)

het uitvoeren van de boekhoudregels en het rekeningstelsel overeenkomstig hoofdstuk 8;

d)

het vaststellen en valideren van de boekhoudsystemen, alsmede, waar van toepassing, het valideren van de door de ordonnateur vastgestelde systemen die tot doel hebben boekhoudkundige gegevens te verstrekken of te motiveren; desbetreffend is de rekenplichtige bevoegd om te allen tijde na te gaan of de valideringscriteria zijn nageleefd;

e)

het beheer van de kasmiddelen.

2.   Twee of meer PPP-organen kunnen dezelfde rekenplichtige aanstellen.

PPP-organen kunnen ook met de Commissie overeenkomen dat de rekenplichtige van de Commissie tevens optreedt als rekenplichtige van het PPP-orgaan.

Zij kunnen ook de taken van de rekenplichtige van het PPP-orgaan gedeeltelijk toevertrouwen aan de rekenplichtige van de Commissie, rekening houdend met kosten-batenoverwegingen.

In het in dit lid bedoelde geval nemen zij de nodige maatregelen om belangenconflicten te voorkomen.

3.   De rekenplichtige ontvangt van de ordonnateur alle gegevens die nodig zijn voor de opstelling van rekeningen die een juist en getrouw beeld geven van de financiële situatie van het PPP-orgaan en de uitvoering van de begroting. De ordonnateur garandeert de betrouwbaarheid van deze gegevens.

4.   Voordat de rekeningen door de directeur worden goedgekeurd, tekent de rekenplichtige ze af, waarmee hij verklaart dat hij een redelijke zekerheid heeft dat de rekeningen een juist en getrouw beeld van de financiële situatie van het PPP- orgaan geven.

Met het oog op de toepassing van de eerste alinea vergewist de rekenplichtige zich ervan dat de rekeningen zijn opgesteld volgens de in artikel 38 bedoelde boekhoudregels en dat alle uitgaven en ontvangsten in de rekeningen zijn geboekt.

De rekenplichtige is bevoegd de ontvangen informatie te controleren en alle verdere toetsen uit te voeren die hij noodzakelijk acht om de rekeningen te kunnen aftekenen.

Zo nodig maakt de rekenplichtige voorbehoud, waarbij hij de aard en de draagwijdte van het voorbehoud precies omschrijft.

Behoudens lid 5 is de rekenplichtige als enige bevoegd het beheer te voeren over de geldmiddelen en de kasequivalenten. De rekenplichtige is voor de bewaring ervan aansprakelijk.

5.   De rekenplichtige kan in de uitoefening van zijn functie een aantal van zijn taken delegeren aan personeelsleden die onderworpen zijn aan het Statuut, waar dat van toepassing is op de personeelsleden van het PPP-orgaan, wanneer dit van essentieel belang is voor de uitoefening van zijn functie volgens de financiële regels van het PPP-orgaan.

6.   Onverminderd eventuele tuchtrechtelijke maatregelen kan de rekenplichtige te allen tijde door de raad van bestuur tijdelijk of definitief van zijn functie worden ontheven. In dat geval wordt door de raad van bestuur een plaatsvervangend rekenplichtige aangesteld.

Artikel 23

Verantwoordelijkheid van de financiële actoren

1.   De artikelen 16 tot en met 25 doen niet af aan de eventuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de financiële actoren krachtens het toepasselijke nationale recht en de geldende bepalingen aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Unie en de bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Unie of van de lidstaten betrokken zijn.

2.   Elke ordonnateur en rekenplichtige is tuchtrechtelijk verantwoordelijk en geldelijk aansprakelijk onder de voorwaarden vastgesteld in het Statuut. Gevallen van illegale activiteit, fraude of corruptie die de belangen van het PPP-orgaan of zijn leden kunnen schaden, worden voorgelegd aan de in de geldende wetgeving aangewezen autoriteiten en instanties, met name aan OLAF.

3.   De door de Commissie overeenkomstig artikel 73, lid 6, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 opgerichte gespecialiseerde instantie voor financiële onregelmatigheden oefent ten aanzien van het PPP-orgaan dezelfde bevoegdheden uit als die welke zij uitoefent ten aanzien van diensten van de Commissie, tenzij de raad van bestuur besluit om een functioneel onafhankelijke instantie op te richten of deel te nemen aan een gezamenlijke instantie die door verscheidene organen is opgericht. Voor zaken die door PPP-organen worden aangebracht, heeft één personeelslid van een PPP-orgaan zitting in de gespecialiseerde instantie voor financiële onregelmatigheden die door de Commissie is ingesteld of waaraan de Commissie deelneemt.

Op grond van het advies van de in de eerste alinea bedoelde instantie neemt de directeur een beslissing over het instellen van een procedure wegens tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid of geldelijke aansprakelijkheid. Indien de instantie systeemgebonden problemen ontdekt, zendt zij de ordonnateur een verslag met aanbevelingen toe. Indien de directeur door het advies in het gedrang wordt gebracht, zendt de instantie het toe aan de raad van bestuur en aan de intern controleur van de Commissie. In zijn verslag overeenkomstig artikel 20 verwijst de directeur anoniem naar adviezen van de instantie en geeft hij aan welke follow-upmaatregelen zijn genomen.

4.   Elk personeelslid kan worden verplicht de schade die het PPP-orgaan door grove schuld zijnerzijds in de uitoefening van zijn functie of ter gelegenheid daarvan heeft geleden, geheel of gedeeltelijk te vergoeden. Het met redenen omklede besluit daartoe wordt genomen door het tot aanstelling bevoegde gezag na vervulling van de door de toepasselijke wetgeving voorgeschreven tuchtrechtelijke formaliteiten.

Artikel 24

Belangenconflicten

1.   Financiële actoren in de zin van de artikelen 16 tot en met 25 en andere personen die bij de uitvoering en het beheer, met inbegrip van voorbereidende handelingen op dit gebied, de controle of de beheersing van de begroting betrokken zijn, verrichten geen handelingen waarbij hun eigen belangen in conflict kunnen komen met die van het PPP-orgaan.

Indien een dergelijk risico bestaat, ziet de betrokkene van die handeling af en wendt hij zich tot de directeur, die schriftelijk meedeelt of er sprake is van een belangenconflict. De betrokkene stelt ook zijn directe meerdere op de hoogte. Is de betrokkene de directeur, moet hij zich tot de raad van bestuur wenden.

Indien er sprake blijkt te zijn van een belangenconflict, beëindigt de betrokkene zijn activiteiten in verband met de zaak. De directeur of, als het de directeur betreft, de raad van bestuur neemt de nodige verdere maatregelen.

2.   Voor de toepassing van lid 1 doet een belangenconflict zich voor wanneer de onpartijdige en objectieve uitoefening van de functies van de in lid 1 bedoelde financiële actor of andere persoon in gevaar wordt gebracht als gevolg van familiebanden, vriendschap, politieke gezindheid of nationaliteit, economische belangen of elke andere eventuele belangengemeenschap met de ontvanger.

Artikel 25

Scheiding van functies

De functies van ordonnateur en rekenplichtige zijn gescheiden en zijn onderling onverenigbaar.

HOOFDSTUK 5

INTERNE CONTROLE

Artikel 26

Aanwijzing, bevoegdheden en taken van de intern controleur

1.   Het PPP-orgaan stelt een internecontrolefunctie in, die wordt uitgeoefend met inachtneming van de desbetreffende internationale normen.

2.   De internecontrolefunctie wordt uitgeoefend door de intern controleur van de Commissie. De intern controleur kan noch ordonnateur noch rekenplichtige zijn.

3.   De intern controleur adviseert het PPP-orgaan bij het beheersen van de risico’s door onafhankelijke adviezen uit te brengen over de kwaliteit van de beheer- en controlesystemen en door aanbevelingen te formuleren ter verbetering van de uitvoeringsvoorwaarden van de verrichtingen en ter bevordering van een goed financieel beheer.

De intern controleur is met name belast met:

a)

het beoordelen van de toereikendheid en de doeltreffendheid van de interne beheersystemen alsmede van de prestaties van de diensten bij de uitvoering van de programma’s en acties in relatie met de ermee verbonden risico’s;

b)

het beoordelen van de efficiëntie en de doeltreffendheid van de systemen voor interne beheersing en controle die worden toegepast op elke verrichting tot uitvoering van de begroting.

4.   De werkzaamheden van de intern controleur strekken zich uit tot alle activiteiten en diensten van het PPP-orgaan. De intern controleur heeft volledige en onbeperkte toegang tot alle informatie die hij voor de uitvoering van zijn taken nodig heeft.

5.   De intern controleur neemt kennis van het verslag van de ordonnateur overeenkomstig artikel 20 en van de andere geïdentificeerde informatie.

6.   De intern controleur brengt aan de raad van bestuur en de directeur verslag uit van zijn bevindingen en aanbevelingen.

De intern controleur brengt ook verslag uit in een van de volgende gevallen:

kritische risico’s zijn niet aangepakt en aanbevelingen niet gevolgd,

er is een grote vertraging met de uitvoering van de aanbevelingen van vorige jaren.

De raad van bestuur en de directeur zorgen ervoor dat regelmatig wordt toegezien op de uitvoering van uit controles voortvloeiende aanbevelingen. De raad van bestuur onderzoekt de in artikel 20 bedoelde informatie en gaat na of de aanbevelingen volledig en tijdig ten uitvoer zijn gelegd.

7.   Het PPP-orgaan stelt de contactgegevens van de intern controleur beschikbaar aan elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij uitgavenverrichtingen, zodat er vertrouwelijk contact kan worden opgenomen met de intern controleur.

8.   De verslagen en de bevindingen van de intern controleur zijn slechts voor het publiek toegankelijk nadat de intern controleur de maatregelen voor uitvoering ervan heeft gevalideerd.

Artikel 27

Onafhankelijkheid van de intern controleur

De onafhankelijkheid van de intern controleur, de aansprakelijkheid van de intern controleur voor maatregelen die zijn genomen bij de uitoefening van zijn functie, en het recht van de intern controleur beroep in te stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie worden bepaald overeenkomstig artikel 100 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

Artikel 28

Opzetten van een internecontroleafdeling

1.   Met passende inachtneming van overwegingen van kosteneffectiviteit en meerwaarde kan de raad van bestuur een internecontroleafdeling opzetten, die haar taken verricht overeenkomstig de desbetreffende internationale normen.

Het doel, de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid van de internecontroleafdeling worden vastgelegd in het charter voor interne controle en zijn onderworpen aan de goedkeuring van de raad van bestuur.

Het jaarlijkse controleplan van een internecontroleafdeling wordt opgesteld door het hoofd van de internecontroleafdeling, onder meer rekening houdend met de risicobeoordeling van de directeur voor het PPP-orgaan.

Dit plan wordt geëvalueerd en goedgekeurd door de raad van bestuur.

De internecontroleafdeling brengt aan de raad van bestuur en de directeur verslag uit van haar bevindingen en aanbevelingen.

Als het niet kosteneffectief is om een internecontroleafdeling op te zetten binnen één PPP-orgaan of deze niet aan internationale normen kan voldoen, kan het PPP-orgaan beslissen om een gezamenlijke internecontroleafdeling op te zetten met andere PPP-organen die op hetzelfde beleidsterrein actief zijn.

In dergelijke gevallen komen de raden van bestuur van de desbetreffende PPP-organen overeen hoe de gezamenlijke internecontroleafdeling in de praktijk wordt ingericht.

De actoren op het gebied van de interne controle werken efficiënt samen door informatie en controleverslagen uit te wisselen en, waar passend, gezamenlijke risicobeoordelingen op te stellen en gezamenlijke controles te verrichten.

2.   De raad van bestuur en de directeur zorgen ervoor dat regelmatig wordt toegezien op de uitvoering van de aanbevelingen van de internecontroleafdeling.

HOOFDSTUK 6

ONTVANGSTEN EN UITGAVEN

Artikel 29

Inning van de ontvangsten

1.   De inning van de ontvangsten behelst de opstelling van schuldvorderingsramingen, de vaststelling van de te innen rechten en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. Ook is voorzien in de mogelijkheid om, in voorkomend geval, van het invorderen van een vastgestelde schuldvordering af te zien.

2.   Ten onrechte betaalde bedragen worden teruggevorderd.

Indien op de in de debetnota genoemde vervaldatum geen inning heeft plaatsgevonden, stelt de rekenplichtige de bevoegde ordonnateur hiervan in kennis en tracht hij onverwijld de inning alsnog te bewerkstelligen met aanwending van alle passende rechtsmiddelen, eventueel door middel van verrekening, en, indien een en ander niet mogelijk is, door middel van gedwongen uitvoering.

Wanneer de bevoegde ordonnateur overweegt geheel of gedeeltelijk af te zien van het invorderen van een vastgestelde schuldvordering, verifieert hij of dit regelmatig is en strookt met het beginsel van goed financieel beheer en het evenredigheidsbeginsel. Het besluit om van invordering af te zien, wordt gemotiveerd. Het vermeldt de voor de invordering gedane stappen en de juridische en feitelijke elementen waarop het berust.

De rekenplichtige houdt een lijst van in te vorderen bedragen bij waarop de vorderingen van het PPP-orgaan zijn samengebracht overeenkomstig de datum van uitgifte van de invorderingsopdracht. De rekenplichtige vermeldt op de lijst ook besluiten om geheel of gedeeltelijk af te zien van het invorderen van een vastgestelde schuldvordering. De lijst wordt toegevoegd aan het verslag van het PPP-orgaan over het begrotings- en financiële beheer.

3.   Iedere schuld die niet is voldaan op de in de debetnota genoemde vervaldatum, is rentedragend overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012.

4.   Voor schuldvorderingen van het PPP-orgaan op derden en voor schuldvorderingen van derden op het PPP-orgaan geldt een verjaringstermijn van vijf jaar.

Artikel 30

Bijdrage van de leden

1.   Het PPP-orgaan richt zich tot zijn leden met het verzoek om volledige of gedeeltelijke betaling van hun bijdrage op de voorwaarden en op de tijdstippen die in het oprichtingsbesluit zijn vastgesteld of onderling zijn overeengekomen.

2.   De door de leden van het PPP-orgaan als bijdrage betaalde middelen zijn rentedragend ten behoeve van de begroting van het PPP-orgaan.

Artikel 31

Verrichting van de uitgaven

1.   Voor het verrichten van de uitgaven gaat de ordonnateur vastleggingen in de begroting en juridische verbintenissen aan, stelt hij de uitgaven betaalbaar, geeft hij betalingsopdrachten en verricht hij de voor de besteding van de kredieten vereiste voorafgaande handelingen.

2.   Elke uitgave is voorwerp van een vastlegging, een betaalbaarstelling, een betalingsopdracht en een betaling.

De betaalbaarstelling is de handeling waarbij de bevoegde ordonnateur een financiële verrichting bevestigt.

De betalingsopdracht is de handeling waarbij de bevoegde ordonnateur, nadat hij heeft geverifieerd of de kredieten beschikbaar zijn, de rekenplichtige opdraagt het bedrag van de betaalbaar gestelde uitgaven te betalen.

3.   Voor elke maatregel waardoor een uitgave ten laste van de begroting van het PPP-orgaan ontstaat, verricht de bevoegde ordonnateur een vastlegging in de begroting alvorens een individuele juridische verbintenis met derden te sluiten.

4.   Het jaarlijkse werkprogramma van het PPP-orgaan vormt de goedkeuring van de raad van bestuur voor de operationele uitgaven van het PPP-orgaan voor de in dat programma opgenomen activiteiten, mits de in dit lid genoemde elementen duidelijk zijn omschreven.

Het jaarlijkse werkprogramma bevat gedetailleerde doelstellingen en verwachte resultaten, met inbegrip van prestatie-indicatoren. Tevens bevat het een beschrijving van de te financieren maatregel(en) en een vermelding van het aan elke maatregel toegewezen bedrag.

Iedere essentiële wijziging van het jaarlijkse werkprogramma wordt goedgekeurd volgens dezelfde procedure als voor het oorspronkelijke werkprogramma overeenkomstig de bepalingen van het oprichtingsbesluit.

De raad van bestuur kan de bevoegdheid om niet-essentiële wijzigingen aan te brengen in het werkprogramma, delegeren aan de ordonnateur van het PPP-orgaan.

Artikel 32

Termijnen

De betaling van de uitgaven wordt verricht binnen de termijnen en overeenkomstig de voorschriften vastgesteld in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012.

HOOFDSTUK 7

UITVOERING VAN DE BEGROTING VAN HET PPP-ORGAAN

Artikel 33

Plaatsing van opdrachten

1.   Ten aanzien van de plaatsing van opdrachten zijn titel V van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en titel V van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van toepassing, behoudens de leden 3 tot en met 6 van dit artikel.

2.   Het PPP-orgaan neemt deel aan de centrale gegevensbank van uitsluitingen die door de Commissie overeenkomstig artikel 108 van het algemeen financieel reglement is opgericht en wordt beheerd.

3.   Voor opdrachten met een waarde tussen 60 000 EUR en de in artikel 118 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 vastgestelde drempelwaarden kan de in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 vastgestelde procedure voor opdrachten met een geringe waarde van ten hoogste 60 000 EUR worden gebruikt.

4.   Het PPP-orgaan mag op zijn verzoek als aanbestedende dienst worden betrokken bij de gunning van opdrachten van de Commissie of van interinstitutionele opdrachten alsook bij de gunning van opdrachten van andere Unie- of PPP-organen.

5.   Zonder een beroep te doen op een openbare aanbestedingsprocedure, kan het PPP-orgaan een contract sluiten met de Commissie, de interinstitutionele bureaus, het bij Verordening (EG) nr. 2965/94 van de Raad (5) opgerichte Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie en andere PPP-organen voor goederen, diensten of werken die door die entiteiten worden geleverd, verleend of uitgevoerd.

Zonder een beroep te doen op een openbare aanbestedingsprocedure, kan het PPP-orgaan een contract sluiten met zijn eigen leden, de Unie uitgezonderd, voor goederen, diensten of werken die rechtstreeks door die leden worden geleverd, verleend of uitgevoerd zonder dat zij daarvoor een beroep doen op derden.

De krachtens de eerste en tweede alinea geleverde goederen, verleende diensten of uitgevoerde werken worden niet beschouwd als een deel van de bijdrage van de leden aan de begroting van het PPP-orgaan.

6.   Het PPP-orgaan kan gebruikmaken van gezamenlijke aanbestedingsprocedures met aanbestedende diensten van de gastlidstaat om zijn administratieve behoeften te dekken, of met aanbestedende diensten van de lidstaten, de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie of kandidaat-lidstaten van de Unie die lid zijn van het PPP-orgaan. In die gevallen is artikel 133 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 op overeenkomstige wijze van toepassing.

Het PPP-orgaan kan gebruikmaken van gezamenlijke aanbestedingsprocedures met zijn private leden of met aanbestedende diensten van landen die deelnemen aan Unieprogramma’s en die lid zijn van het PPP-orgaan. In die gevallen is artikel 133, eerste alinea, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 op overeenkomstige wijze van toepassing.

Artikel 34

Deskundigen

Artikel 287 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 is van overeenkomstige toepassing op de selectie van deskundigen behoudens specifieke procedures die zijn vastgelegd in het basisbesluit van het programma waarvan de tenuitvoerlegging is toevertrouwd aan het PPP-orgaan. Deze deskundigen worden bezoldigd op basis van een vast, van tevoren meegedeeld bedrag en geselecteerd op basis van hun professionele geschiktheid.

Het PPP-orgaan kan gebruikmaken van de door de Commissie of door andere Unie- of PPP-organen opgestelde lijsten.

Het PPP-orgaan kan, wanneer zulks passend wordt geacht en naar behoren wordt gemotiveerd, eender welke persoon met de vereiste vaardigheden selecteren die niet op de lijsten staat.

Externe deskundigen worden geselecteerd op basis van de vaardigheden, ervaring en kennis die vereist zijn voor de uitvoering van de aan hen toevertrouwde taken, en overeenkomstig de beginselen van non-discriminatie, gelijke behandeling en afwezigheid van belangenconflicten.

Artikel 35

Subsidies

Ten aanzien van subsidies zijn titel VI van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en titel VI van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van toepassing, behoudens specifieke bepalingen van het oprichtingsbesluit.

Artikel 36

Prijzen

1.   Ten aanzien van prijzen zijn titel VII van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en titel VII van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van toepassing, behoudens lid 2 van dit artikel.

2.   Wedstrijden voor prijzen met een eenheidswaarde van 1 000 000 EUR of meer mogen uitsluitend bekend worden gemaakt wanneer zij zijn opgenomen in het in artikel 14, lid 1, bedoelde ontwerpwerkprogramma.

Artikel 37

Vermelding van beroepsmogelijkheden

1.   Wanneer een procedurele handeling van een ordonnateur negatieve gevolgen heeft voor de rechten van een aanvrager, inschrijver, begunstigde of contractant, vermeldt deze handeling de beschikbare administratieve en/of gerechtelijke beroepsmogelijkheden om haar aan te vechten.

2.   Meer in het bijzonder worden de aard van het beroep, de instantie of instanties waar beroep kan worden aangetekend en de termijn om beroep aan te tekenen, vermeld.

3.   De leden 1 en 2 zijn onderworpen aan specifieke procedures die zijn vastgelegd in de basisbesluiten van het programma waarvan de tenuitvoerlegging is toevertrouwd aan het PPP-orgaan.

HOOFDSTUK 8

BOEKHOUDING

Artikel 38

Regels betreffende de rekeningen

Het PPP-orgaan zet een boekhoudsysteem op dat tijdig nauwkeurige, volledige en betrouwbare informatie verstrekt.

De rekeningen van het PPP-orgaan worden gevoerd volgens de in artikel 143 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde boekhoudregels.

Artikel 39

Structuur van de rekeningen

De rekeningen van het PPP-orgaan omvatten:

a)

de financiële staten van het PPP-orgaan;

b)

de verslagen over de uitvoering van de begroting van het PPP-orgaan (verslag over het begrotings- en financiële beheer).

Het PPP-orgaan stelt een verslag over het begrotings- en financiële beheer van het begrotingsjaar op. Dit verslag bevat zowel in absolute cijfers als in percentages minstens informatie over de omvang van de kredietbestedingen en beknopte informatie over kredietoverschrijvingen tussen begrotingsonderdelen.

Wanneer de rekeningen van het PPP-orgaan dienen te worden geconsolideerd volgens de in artikel 143 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde boekhoudregels, zendt het PPP-orgaan het verslag over het begrotings- en financiële beheer uiterlijk op 31 maart van het daaropvolgende begrotingsjaar aan het Europees Parlement, de Raad en de Rekenkamer toe.

Artikel 40

Boekhoudbeginselen

De financiële staten verschaffen informatie, onder andere informatie over het gevoerde boekhoudbeleid, die relevant, betrouwbaar, vergelijkbaar en begrijpelijk is. De financiële staten worden opgemaakt volgens algemeen erkende boekhoudbeginselen die zijn neergelegd in de in artikel 143 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde boekhoudregels of de internationale boekhoudnormen voor de overheidssector (IPSAS — International Public Sector Accounting Standards) op transactiebasis.

Artikel 41

Financiële staten

1.   De financiële staten zijn uitgedrukt in euro en omvatten:

a)

de balans en de staat van de financiële resultaten, die de volledige vermogenssituatie en de financiële situatie, alsook het economisch resultaat op 31 december van het voorgaande begrotingsjaar weergeven. Zij worden ingericht volgens de in artikel 143 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde boekhoudregels of de IPSAS op transactiebasis;

b)

de kasstaat, die de inningen en uitbetalingen van het begrotingsjaar, alsook de afsluitende kaspositie weergeeft;

c)

de staat van de veranderingen van de nettoactiva, die een overzicht geeft van de gedurende het jaar opgetreden mutaties van de reserves en van de gecumuleerde resultaten.

2.   De toelichtingen bij de financiële staten vullen de in de in lid 1 bedoelde staten opgenomen informatie aan, lichten deze toe, en verstrekken alle door de internationaal aanvaarde boekhoudpraktijk voorgeschreven aanvullende inlichtingen wanneer die relevant zijn voor de activiteiten van het PPP-orgaan.

Artikel 42

Verslagen over de uitvoering van de begroting

De verslagen over de uitvoering van de begroting worden opgesteld in euro. Zij omvatten:

a)

verslagen die een samenvatting zijn van de begrotingsverrichtingen van het begrotingsjaar aan de ontvangsten- en de uitgavenzijde;

b)

verklarende toelichtingen, die de in het verslag gegeven informatie aanvullen en toelichten.

De verslagen over de uitvoering van de begroting worden opgesteld volgens dezelfde structuur als die van de begroting zelf.

Artikel 43

Voorlopige rekeningen en goedkeuring van de definitieve rekeningen

1.   Wanneer de rekeningen van het PPP-orgaan dienen te worden geconsolideerd volgens de in artikel 143 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde boekhoudregels, zendt de rekenplichtige van het PPP-orgaan de voorlopige rekeningen uiterlijk op 15 februari van het daaropvolgende jaar aan de Rekenkamer toe.

In het in de eerste alinea bedoelde geval zendt de rekenplichtige van het PPP-orgaan uiterlijk op 15 februari van het daaropvolgende jaar ook een financieel informatiepakket aan de rekenplichtige van de Commissie toe, in een standaardformaat dat met het oog op consolidatie door de rekenplichtige van de Commissie wordt vastgesteld.

2.   De rekenplichtige stelt de definitieve rekeningen van het PPP-orgaan op. De directeur zendt deze uiterlijk op 15 maart, tezamen met het advies van de extern controleur bedoeld in artikel 46, ter goedkeuring aan de raad van bestuur toe.

Wanneer de rekeningen van het PPP-orgaan dienen te worden geconsolideerd overeenkomstig de in artikel 143 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde boekhoudregels, zendt de rekenplichtige de definitieve rekeningen, tezamen met het in artikel 46 bedoelde advies van de extern controleur en de goedkeuring van de raad van bestuur, uiterlijk op 1 juli van het daaropvolgende begrotingsjaar aan de Rekenkamer, het Europees Parlement en de Raad toe. In dat geval zendt de rekenplichtige van het PPP-orgaan uiterlijk op 1 juli ook een financieel informatiepakket aan de rekenplichtige van de Commissie toe, in een standaardformaat dat met het oog op consolidatie door de rekenplichtige van de Commissie wordt vastgesteld.

Wanneer de rekeningen van het PPP-orgaan dienen te worden geconsolideerd volgens de in artikel 143 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde boekhoudregels, zendt de rekenplichtige van het PPP-orgaan op dezelfde dag als die waarop hij de definitieve rekeningen verzendt, ook een begeleidende brief („representation letter”) betreffende die definitieve rekeningen aan de Rekenkamer toe, met kopie aan de rekenplichtige van de Commissie.

De definitieve rekeningen gaan vergezeld van een nota van de rekenplichtige waarin deze verklaart dat de definitieve rekeningen zijn opgesteld overeenkomstig dit hoofdstuk en de toepasselijke boekhoudbeginselen, -regels en -methoden.

De goedgekeurde definitieve rekeningen van het PPP-orgaan worden uiterlijk één maand na goedkeuring bekendgemaakt op de internetsite van het PPP-orgaan.

Artikel 44

Boekhoudsysteem

1.   Wanneer de rekeningen van het PPP-orgaan dienen te worden geconsolideerd volgens de in artikel 143 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde boekhoudregels, wordt het geharmoniseerde rekeningstelsel dat door het PPP-orgaan moet worden toegepast, door de rekenplichtige van de Commissie vastgesteld overeenkomstig artikel 152 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

2.   Het boekhoudsysteem bestaat uit een algemene boekhouding en een begrotingsboekhouding. Deze boekhoudingen worden per kalenderjaar en in euro gevoerd.

3.   De algemene boekhouding volgt op chronologische wijze, volgens de methode van dubbel boekhouden, alle gebeurtenissen en verrichtingen die van invloed zijn op de economische, financiële en vermogenssituatie van het PPP-orgaan.

4.   De begrotingsboekhouding maakt het mogelijk de uitvoering van de begroting van het PPP-orgaan in detail te volgen. Zij volgt alle verrichtingen aan de ontvangsten- en de uitgavenzijde van de begroting.

Artikel 45

Inventaris

Het PPP-orgaan houdt van alle materiële, immateriële en financiële vaste activa die tot zijn vermogen of dat van de Unie behoren, naar aantal en waarde gespecificeerde inventarislijsten bij. Wanneer de rekeningen van het PPP-orgaan dienen te worden geconsolideerd volgens de in artikel 143 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde boekhoudregels, houdt het PPP-orgaan deze inventarislijsten bij volgens een door de rekenplichtige van de Commissie vastgesteld model. Het PPP-orgaan controleert of de stand op de inventarislijsten overeenstemt met de werkelijkheid.

HOOFDSTUK 9

EXTERNE CONTROLE EN FRAUDEBESTRIJDING

Artikel 46

Externe controle

Het PPP-orgaan is onderworpen aan een onafhankelijke externe controle, uitgevoerd volgens internationaal aanvaarde controlenormen door een onafhankelijk controleorgaan. In het advies van de extern controleur wordt vastgesteld of de rekeningen een juist en getrouw beeld geven, of de ingevoerde beheersingssystemen naar behoren functioneren, en of de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn. In het advies wordt ook vermeld of de beweringen in de in artikel 20 bedoelde beheersverklaring in twijfel worden getrokken in de controlewerkzaamheden. Het advies wordt voorgelegd aan de raad van bestuur. Het wordt uiterlijk op 15 maart tezamen met de definitieve rekeningen van het PPP-orgaan aan de Commissie toegezonden.

Artikel 47

Onderzoek van de rekeningen door de Rekenkamer

1.   Tenzij anders is bepaald in het oprichtingsbesluit van het PPP-orgaan, onderzoekt de Rekenkamer de rekeningen van het PPP-orgaan overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Bij dat onderzoek kan de Rekenkamer rekening houden met de controlewerkzaamheden van de in artikel 46 van deze verordening bedoelde onafhankelijke extern controleur en de maatregelen die naar aanleiding van zijn bevindingen zijn genomen.

2.   De door de Rekenkamer uitgevoerde controle is gebaseerd op de artikelen 158 tot en met 163 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

Artikel 48

Controles ter plaatse door de Commissie, de Rekenkamer en OLAF

1.   Onverminderd artikel 47, lid 1, verleent het PPP-orgaan de diensten van de Commissie en andere door hen gemachtigde personen, alsmede de Rekenkamer, toegang tot zijn terreinen en gebouwen en tot alle informatie, met inbegrip van informatie in elektronische vorm, die nodig is voor het uitvoeren van hun controles.

2.   OLAF kan overeenkomstig de bepalingen en procedures van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 (6) van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 (7) van de Raad onderzoeken, waaronder controles en verificaties ter plaatse, uitvoeren om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten in verband met een subsidie of een contract gefinancierd door het PPP-orgaan, waardoor de financiële belangen van de Unie zijn geschaad.

3.   Onverminderd de leden 1 en 2 bevatten contracten, overeenkomsten en besluiten van het PPP-orgaan bepalingen die de Rekenkamer en OLAF uitdrukkelijk machtigen om dergelijke controles en onderzoeken te verrichten overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.

HOOFDSTUK 10

SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 49

Verzoeken om informatie

De Commissie en de leden van het PPP-orgaan, de Unie uitgezonderd, kunnen het PPP-orgaan om alle noodzakelijke inlichtingen of verantwoordingen verzoeken met betrekking tot begrotingsvraagstukken die tot hun respectieve bevoegdheden behoren.

Artikel 50

Vaststelling van de financiële regels van het PPP-orgaan

Ieder in artikel 209 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoeld orgaan stelt nieuwe financiële regels vast met het oog op de inwerkingtreding ervan op 1 januari 2014 of in ieder geval binnen negen maanden na de datum waarop een PPP-orgaan onder het toepassingsgebied van artikel 209 van die verordening komt te vallen.

Artikel 51

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 september 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1).

(4)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 2965/94 van de Raad van 28 november 1994 tot oprichting van een Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (PB L 314 van 7.12.1994, blz. 1).

(6)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(7)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).


7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/16


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 111/2014 VAN DE COMMISSIE

van 4 februari 2014

tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen te worden vastgesteld.

(2)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer.

(3)

Volgens deze algemene regels dienen de in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen te worden ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-code om de in kolom 3 genoemde redenen.

(4)

Er dient te worden bepaald dat een bindende tariefinlichting die is afgegeven voor onder deze verordening vallende goederen en die in strijd is met deze verordening, door de houder van die inlichting nog gedurende een bepaalde periode mag worden gebruikt op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad (2). Die periode moet worden vastgesteld op drie maanden.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.

Artikel 2

Een bindende tariefinlichting die niet in overeenstemming is met deze verordening, mag op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 nog gedurende een periode van drie maanden na de inwerkingtreding van deze verordening worden gebruikt.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 4 februari 2014.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Algirdas ŠEMETA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.

(2)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1).


BIJLAGE

Omschrijving

Indeling

(GN-code)

Motivering

(1)

(2)

(3)

Een toestel bestaande uit een combinatie van een lcd-kleurenmonitor en een aanraakgevoelig oppervlak (een zogenaamde „monitor met aanraakscherm”) met een beeldschermdiagonaal van circa 38 cm (15 inches) en:

een native resolutie van 1 024 × 768 pixels,

ondersteunde resoluties van 640 × 350, 720 × 400, 640 × 480, 800 × 600 en 1 024 × 768 pixels,

een beeldverhouding van 4:3,

een pixelafstand van 0,297 mm,

een helderheid van 250 cd/m2,

een horizontale kijkhoek van 120° en een verticale kijkhoek van 100°,

een responstijd van 17 ms,

een contrastverhouding van 400:1,

een aan/uit-toets en bedieningstoetsen.

Het toestel is uitgerust met de volgende aansluitingen:

een D-sub,

een usb- en een RS 232-poort om het aanraakgevoelige oppervlak te verbinden met een automatische gegevensverwerkende machine.

Het is voorzien van een steun met een draai- en kantelmechanisme en een ontspiegeld oppervlak.

De monitor is bedoeld om te worden gebruikt bijvoorbeeld als terminal op verkooppunten/informatiepunten voor klanten. Gebruikers kunnen via het aanraakgevoelige oppervlak gegevens invoeren in de terminal. De monitor kan signalen van automatische gegevensverwerkende machines weergeven.

8528 51 00

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 3 op afdeling XVI en de bewoordingen van de GN-codes 8528 en 8528 51 00.

Het toestel is een samengestelde machine die de functies verricht van een invoertoestel met X-Y-coördinaten van post 8471 en van een monitor van post 8528. Het toestel kan informatie weergeven en biedt gebruikers de mogelijkheid om gegevens in te voeren. Gelet op de vormgeving, het concept en de objectieve kenmerken van het toestel, namelijk het feit dat de monitor zijn functie kan verrichten onafhankelijk van het invoertoestel, is de weergavefunctie de hoofdfunctie van het toestel in de zin van aantekening 3 op afdeling XVI. Gelet op zijn objectieve kenmerken, zoals de beeldverhouding, de pixelafstand die geschikt is voor langdurig kijken van dichtbij, de helderheid, de gebruikelijke aansluitingen bij automatische gegevensverwerkende systemen, het draai- en kantelmechanisme en het ontspiegelde oppervlak, wordt de monitor geacht van de soort te zijn die uitsluitend of hoofdzakelijk wordt gebruikt in een automatisch gegevensverwerkend systeem van post 8471.

Het toestel moet bijgevolg worden ingedeeld onder GN-code 8528 51 00 als andere monitors van de soort die uitsluitend of hoofdzakelijk wordt gebruikt in een automatisch gegevensverwerkend systeem als bedoeld bij post 8471.


7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/18


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 112/2014 VAN DE COMMISSIE

van 4 februari 2014

tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen te worden vastgesteld.

(2)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer.

(3)

Volgens deze algemene regels dienen de in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen te worden ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-code om de in kolom 3 genoemde redenen.

(4)

Er dient te worden bepaald dat een bindende tariefinlichting die is afgegeven voor onder deze verordening vallende goederen en die in strijd is met deze verordening, door de houder van die inlichting nog gedurende een bepaalde periode mag worden gebruikt op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad (2). Die periode moet worden vastgesteld op drie maanden.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.

Artikel 2

Een bindende tariefinlichting die niet in overeenstemming is met deze verordening, mag op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 nog gedurende een periode van drie maanden na de inwerkingtreding van deze verordening worden gebruikt.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 4 februari 2014.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Algirdas ŠEMETA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.

(2)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1).


BIJLAGE

Omschrijving

Indeling

(GN-code)

Motivering

(1)

(2)

(3)

Een lcd-kleurenmonitor met een beeldschermdiagonaal van circa 75 cm (30 inches) en afmetingen van circa 71 × 45 × 11 cm, met:

een native resolutie van 1 280 × 768 pixels,

ondersteunde resoluties van 640 × 480, 800 × 600, 1 024 × 768 en 1 280 × 768 pixels,

ondersteunde tv-standaarden: NTSC, PAL en SECAM,

ondersteunde videoformaten: 480i, 480p, 576i, 576p, 720p en 1 080i,

een beeldverhouding van 15:9,

een pixelafstand van 0,5025 mm,

een responstijd van 25 ms,

een helderheid van 450 cd/m2,

een contrastverhouding van 350:1,

een horizontale en verticale kijkhoek van 170°,

mogelijkheid tot beeld-in-beeld (PiP),

een ingebouwde audioversterker,

een aan/uit-toets en bedieningstoetsen.

De monitor is uitgerust met de volgende aansluitingen:

een DVI-D,

een D-sub mini,

BNC (analoog RGB),

composiet RCA of S-Video,

component BNC,

2 sets RCA stereo en 1 mini stereo,

jack-aansluitingen voor externe luidsprekers,

een RS-232 voor bediening van de invoer.

Hij heeft een vaste steun zonder draai- en kantelmechanisme en wordt aangeboden met een afstandsbediening.

De monitor bevat geen videotuner of andere elektronica voor de verwerking van televisiesignalen.

De monitor is bedoeld om te worden gebruikt in informatiedisplaysystemen, zoals openbare toegangspunten tot informatie, informatieborden in winkels, effectenbeurzen, luchthavens en handelstentoonstellingen. Om deze functie te verrichten, kan de monitor signalen weergeven van zowel automatische gegevensverwerkende machines als andere beeldbronnen.

8528 59 31

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur en de bewoordingen van de GN-codes 8528, 8528 59 en 8528 59 31.

Gezien zijn objectieve kenmerken, zoals de grootte van het scherm, de ondersteunde tv-standaarden en videoformaten, een pixelafstand die niet geschikt is voor langdurig kijken van dichtbij, de hoge helderheid, de aanwezigheid van een afstandsbediening, de audiocircuits met versterking, de PiP-functie en de vaste steun zonder draai- en kantelmechanisme, wordt de monitor niet geacht van de soort te zijn die uitsluitend of hoofdzakelijk wordt gebruikt in een automatisch gegevensverwerkend systeem van post 8471. Indeling onder GN-onderverdeling 8528 51 00 is daarom uitgesloten.

Aangezien de monitor signalen van een automatische gegevensverwerkende machine kan weergeven op een niveau dat toereikend is voor praktisch gebruik met die machine, wordt hij geacht signalen van automatische gegevensverwerkende machines te kunnen weergeven met een aanvaardbaar niveau van functionaliteit.

De monitor moet bijgevolg worden ingedeeld onder GN-code 8528 59 31 als platte beeldschermen die signalen kunnen weergeven van automatische gegevensverwerkende machines met een aanvaardbaar niveau van functionaliteit met een lcd-beeldscherm.


7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/20


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 113/2014 VAN DE COMMISSIE

van 4 februari 2014

tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen te worden vastgesteld.

(2)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer.

(3)

Volgens deze algemene regels dienen de in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen te worden ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-code om de in kolom 3 genoemde redenen.

(4)

Er dient te worden bepaald dat een bindende tariefinlichting die is afgegeven voor onder deze verordening vallende goederen en die in strijd is met deze verordening, door de houder van die inlichting nog gedurende een bepaalde periode mag worden gebruikt op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad (2). Die periode moet worden vastgesteld op drie maanden.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.

Artikel 2

Een bindende tariefinlichting die niet in overeenstemming is met deze verordening, mag op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 nog gedurende een periode van drie maanden na de inwerkingtreding van deze verordening worden gebruikt.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 4 februari 2014.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Algirdas ŠEMETA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.

(2)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1).


BIJLAGE

Omschrijving

Indeling

(GN-code)

Motivering

(1)

(2)

(3)

Een rechthoekig apparaat (een zogenaamde „hogesnelheidscamera”) omvattende een lens en elektronische schakelingen, met afmetingen van circa 12 × 12 × 11 cm.

Het apparaat beschikt over een vluchtig intern geheugen van 2 GB voor de tijdelijke opslag van serieopnames van maximaal 1,54 seconden met een snelheid van 1 000 beelden per seconde (frames per second — fps) bij een maximale resolutie. De vastgelegde beelden gaan verloren wanneer de camera wordt uitgeschakeld.

Er is een verbinding met een kabel naar een automatische gegevensverwerkende machine nodig om de camera te bedienen en de beelden in de automatische gegevensverwerkende machine te registreren.

Het apparaat is uitgerust met een CMOS-sensor met een elektronische global snapshot shutter, ook bekend als „korte flashtijd” of „stroboscopische beeldvorming”.

De camera is ontworpen om opeenvolgende beelden vast te leggen met een beeldsnelheid van 60 tot 1 000 fps bij een maximale resolutie van 1 024 × 1 024 pixels of een beeldsnelheid van 109 500 fps bij een lagere resolutie van 128 × 16 pixels. De vastgelegde beelden kunnen afzonderlijk worden bekeken of als video worden afgespeeld, bijvoorbeeld in slow motion.

De beelden kunnen in een laboratorium of een soortgelijke omgeving worden geanalyseerd ter bestudering van, bijvoorbeeld, gebeurtenissen die zich met uiterst hoge snelheid afspelen, zoals crashtests in de automobielsector.

8525 80 19

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur en de bewoordingen van de GN-codes 8525, 8525 80 en 8525 80 19.

Tijdelijke opslag op een vluchtig geheugen wordt niet beschouwd als opname in de camera omdat de beelden verloren gaan bij het uitschakelen van de camera. Indeling onder onderverdeling 8525 80 30 als digitale fototoestellen of onder onderverdeling 8525 80 91 als videocamera-opnametoestellen enkel voorzien van een opnamemogelijkheid van het door de televisiecamera geregistreerde beeld en geluid is daarom uitgesloten (zie ook de GS-toelichtingen bij post 8525, eerste en vijfde alinea van groep (B)).

Het apparaat moet bijgevolg worden ingedeeld onder GN-code 8525 80 19 als andere televisiecamera’s (zie ook de GS-toelichtingen bij post 8525, vierde alinea van groep (B)).


7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/22


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 114/2014 VAN DE COMMISSIE

van 4 februari 2014

tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen te worden vastgesteld.

(2)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer.

(3)

Volgens deze algemene regels dienen de in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen te worden ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-code om de in kolom 3 genoemde redenen.

(4)

Er dient te worden bepaald dat een bindende tariefinlichting die is afgegeven voor onder deze verordening vallende goederen en die in strijd is met deze verordening, door de houder van die inlichting nog gedurende een bepaalde periode mag worden gebruikt op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad (2). Die periode moet worden vastgesteld op drie maanden.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.

Artikel 2

Een bindende tariefinlichting die niet in overeenstemming is met deze verordening, mag op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 nog gedurende een periode van drie maanden na de inwerkingtreding van deze verordening worden gebruikt.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 4 februari 2014.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Algirdas ŠEMETA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.

(2)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1).


BIJLAGE

Omschrijving

Indeling

(GN-code)

Motivering

(1)

(2)

(3)

Een lcd-kleurenmonitor met een beeldschermdiagonaal van circa 54 cm (21 inches) en afmetingen (zonder steun) van circa 37 × 47 × 7 cm, met:

een resolutie van 1 200 × 1 600 pixels,

een beeldverhouding van 3:4,

een pixelafstand van 0,270 mm,

een horizontale aftastfrequentie van 31 tot 76 kHz,

een verticale aftastfrequentie van 49 tot 61 Hz,

een maximale helderheid van 250 cd/m2 die kan worden gekalibreerd,

een totale kijkhoek (horizontaal en verticaal) van 170°,

een contrastverhouding van 550:1,

een responstijd van 30 ms,

een aan/uit-toets en bedieningstoetsen, onder meer voor de kalibreringsmodus.

De monitor is uitgerust met de volgende aansluitingen:

een DVI-I,

een D-sub mini,

1 upstream usb- en 2 downstream usb-poorten.

De monitor kan 90° draaien.

Hij is voorzien van een steun met een draai- en kantelmechanisme en een ontspiegeld oppervlak. Hij kan ook aan een muur worden bevestigd.

Het toestel beantwoordt aan de DICOM-normen (Digital Imaging and Communications in Medicine — digitale beeldvorming en communicatie in de geneeskunde), inclusief deel 14, waardoor de gebruiker heel precieze gamma-, helderheids- en kleurtemperatuurwaarden kan instellen en de monitor kleur- en grijsschakeringen van beelden met de voor medische diagnostiek vereiste nauwkeurigheid kan weergeven.

De monitor is bedoeld om te worden gebruikt bij medische systemen voor de weergave van radiografische beelden ten behoeve van de klinische diagnostiek.

8528 59 31

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur en de bewoordingen van de GN-codes 8528, 8528 59 en 8528 59 31.

Gelet op zijn objectieve kenmerken, zoals de conformiteit met de DICOM-normen waardoor de gebruiker heel precieze gamma-, helderheids- en kleurtemperatuurwaarden kan instellen en de monitor kleur- en grijsschakeringen van beelden met de voor medische diagnostiek vereiste nauwkeurigheid kan weergeven, is de monitor bedoeld om te worden gebruikt als een medisch display bij medische systemen voor de weergave van radiografische beelden ten behoeve van de klinische diagnostiek. De monitor wordt niet geacht van de soort te zijn die uitsluitend of hoofdzakelijk wordt gebruikt in een automatisch gegevensverwerkend systeem van post 8471. Indeling onder GN-onderverdeling 8528 51 00 is daarom uitgesloten.

Aangezien de monitor signalen van een automatische gegevensverwerkende machine kan weergeven op een niveau dat toereikend is voor praktisch gebruik met die machine, wordt hij geacht signalen van automatische gegevensverwerkende machines te kunnen weergeven met een aanvaardbaar niveau van functionaliteit.

De monitor moet bijgevolg worden ingedeeld onder GN-code 8528 59 31 als platte beeldschermen die signalen kunnen weergeven van automatische gegevensverwerkende machines met een aanvaardbaar niveau van functionaliteit met een lcd-beeldscherm.


7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/24


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 115/2014 VAN DE COMMISSIE

van 4 februari 2014

tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen te worden vastgesteld.

(2)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer.

(3)

Volgens deze algemene regels dienen de in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen te worden ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-code om de in kolom 3 genoemde redenen.

(4)

Er dient te worden bepaald dat een bindende tariefinlichting die is afgegeven voor onder deze verordening vallende goederen en die in strijd is met deze verordening, door de houder van die inlichting nog gedurende een bepaalde periode mag worden gebruikt op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad (2). Die periode moet worden vastgesteld op drie maanden.

(5)

Het Comité douanewetboek heeft geen advies uitgebracht binnen de door zijn voorzitter vastgestelde termijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.

Artikel 2

Een bindende tariefinlichting die niet in overeenstemming is met deze verordening, mag op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 nog gedurende een periode van drie maanden na de inwerkingtreding van deze verordening worden gebruikt.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 4 februari 2014.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Algirdas ŠEMETA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.

(2)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1).


BIJLAGE

Omschrijving

Indeling

(GN-code)

Motivering

(1)

(2)

(3)

Een toestel voor elektrische bediening voor een spanning van niet meer dan 1 000 V met een lcd-aanraakscherm. Het display heeft een beeldschermdiagonaal van 30,5 cm (12 inches) en een resolutie van 800 × 600 pixels in een behuizing met afmetingen van circa 30 × 23 × 6 cm.

Het toestel bevat een automatische gegevensverwerkende machine met een besturingssysteem.

Het is uitgerust met de volgende aansluitingen:

een sleuf voor compact-flashgeheugen,

twee usb-verbindingen,

twee RJ45-verbindingen,

een RS232-verbinding,

een RS485-verbinding,

een geheugenuitbreidingssleuf,

een uitbreidingsbus voor uitbreidingskaarten voor de bediening van, bijvoorbeeld, merkeigen invoer-/uitvoereenheden.

Het toestel is ook uitgerust met een aantal ingebouwde stuurprogramma’s voor het koppelen van verschillende soorten automatiseringsapparaten en het kan desktopsoftwareprogramma’s, zoals tekstverwerkings- en rekenbladtoepassingen, uitvoeren en weergeven.

Het toestel is bedoeld om te worden gebruikt voor de elektrische bediening van machines in industriële processen bij toepassingen die gebruikmaken van programmeerbare automatiseringsbesturingen of programmeerbare logische eenheden.

8537 10 10

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur en de bewoordingen van de GN-codes 8537, 8537 10 en 8537 10 10.

Gezien zijn objectieve kenmerken, namelijk de aanwezigheid van ingebouwde stuurprogramma’s voor verschillende soorten automatiseringsapparaten en een uitbreidingsbus voor de bediening van invoer-/uitvoereenheden, is het toestel bedoeld voor de elektrische bediening van machines in industriële processen. Indeling onder GN-post 8471 als een automatische gegevensverwerkende machine is daarom uitgesloten.

Aangezien het toestel een automatische gegevensverwerkende machine bevat, moet het worden ingedeeld onder GN-code 8537 10 10 als een numerieke besturingskast met ingebouwde automatische gegevensverwerkende machine voor een spanning van niet meer dan 1 000 V.


7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/26


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 116/2014 VAN DE COMMISSIE

van 6 februari 2014

tot niet-goedkeuring van de werkzame stof kaliumjodide overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (1), en met name artikel 13, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 80, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1107/2009 is Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (2), wat de procedure en de goedkeuringsvoorwaarden betreft, van toepassing op werkzame stoffen waarvoor vóór 14 juni 2011 een besluit is vastgesteld overeenkomstig artikel 6, lid 3, van die richtlijn. Voor kaliumjodide is bij Beschikking 2005/751/EG van de Commissie (3) aan de voorwaarden van artikel 80, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1107/2009 voldaan.

(2)

Nederland heeft op 6 september 2004 overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG van Koppert Beheer bv een aanvraag ontvangen om opneming van de werkzame stof kaliumjodide in bijlage I bij die richtlijn. Bij Beschikking 2005/751/EG is bevestigd dat het dossier „volledig” is, dat wil zeggen dat het in beginsel geacht kan worden aan de voorschriften inzake gegevens en informatie van de bijlagen II en III bij Richtlijn 91/414/EEG te voldoen.

(3)

Voor die werkzame stof zijn de uitwerking op de gezondheid van mens en dier en het milieueffect overeenkomstig artikel 6, leden 2 en 4, van Richtlijn 91/414/EEG beoordeeld voor de door de aanvrager voorgestelde toepassingen. De aangewezen lidstaat-rapporteur heeft op 27 juli 2007 een ontwerpbeoordelingsverslag ingediend. Overeenkomstig artikel 11, lid 6, van Verordening (EU) nr. 188/2011 van de Commissie (4) is de aanvrager om aanvullende informatie verzocht. De aanvrager heeft op 30 mei 2011 meegedeeld dat geen aanvullende informatie beschikbaar was.

(4)

Het ontwerpbeoordelingsverslag is door de lidstaten en de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) onderzocht. De EFSA heeft haar conclusie over de risicobeoordeling van de werkzame stof kaliumjodide (5) als bestrijdingsmiddel op 22 oktober 2012 aan de Commissie voorgelegd. De EFSA heeft geconstateerd dat de gegevens diverse leemtes vertoonden die door de aanvrager dienden te worden opgevuld. Bij brief van 27 september 2013 heeft Koppert bv haar goedkeuringsaanvraag voor kaliumjodide ingetrokken.

(5)

Overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder b), van Richtlijn 91/414/EEG werd de lidstaten de mogelijkheid geboden om gewasbeschermingsmiddelen die kaliumjodide bevatten voorlopig toe te laten voor een initiële periode van drie jaar. Bij Besluit 2010/457/EU van de Commissie (6) kregen de lidstaten toestemming om deze voorlopige toelatingen voor kaliumjodide te verlengen tot uiterlijk 31 augustus 2012. Bij Uitvoeringsbesluit 2012/363/EU van de Commissie (7) kregen de lidstaten toestemming om deze voorlopige toelatingen voor kaliumjodide te verlengen tot uiterlijk 31 juli 2014.

(6)

Ingevolge de intrekking van de aanvraag dient kaliumjodide derhalve overeenkomstig artikel 13, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 niet te worden goedgekeurd.

(7)

Bestaande voorlopige toelatingen moeten bijgevolg worden ingetrokken en er mogen geen nieuwe toelatingen worden verleend.

(8)

De lidstaten moet voldoende tijd worden gegund om de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die kaliumjodide bevatten in te trekken.

(9)

Als de lidstaten overeenkomstig artikel 46 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 een respijtperiode toekennen voor gewasbeschermingsmiddelen die kaliumjodide bevatten, moet deze periode uiterlijk achttien maanden na de inwerkingtreding van deze verordening aflopen.

(10)

Deze verordening laat de mogelijkheid om een nieuwe aanvraag voor kaliumjodide in te dienen overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 onverlet.

(11)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Niet-goedkeuring van een werkzame stof

De werkzame stof kaliumjodide wordt niet goedgekeurd.

Artikel 2

Overgangsmaatregelen

De lidstaten trekken de bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof kaliumjodide bevatten uiterlijk op 27 augustus 2014 in.

Artikel 3

Respijtperiode

Een door de lidstaten overeenkomstig artikel 46 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 toegekende respijtperiode moet zo kort mogelijk zijn en uiterlijk op 27 augustus 2015 aflopen.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 6 februari 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.

(2)  Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1).

(3)  Beschikking 2005/751/EG van de Commissie van 21 oktober 2005 houdende principiële erkenning dat de dossiers die zijn ingediend voor grondig onderzoek met het oog op eventuele opneming van ascorbinezuur, kaliumjodide en kaliumthiocyanaat in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad, volledig zijn (PB L 282 van 26.10.2005, blz. 18).

(4)  Verordening (EU) nr. 188/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad wat betreft de procedure voor de beoordeling van werkzame stoffen die twee jaar na de datum van kennisgeving van die richtlijn niet op de markt waren (PB L 53 van 26.2.2011, blz. 51).

(5)  EFSA Journal 2013; 11(6):2923. Online beschikbaar op: www.efsa.europa.eu

(6)  Besluit 2010/457/EU van de Commissie van 17 augustus 2010 waarbij aan de lidstaten toestemming wordt verleend om de geldigheidsduur van voorlopige toelatingen voor de nieuwe werkzame stoffen Candida oleophila stam O, kaliumjodide en kaliumthiocyanaat te verlengen (PB L 218 van 19.8.2010, blz. 24).

(7)  Uitvoeringsbesluit 2012/363/EU van de Commissie van 4 juli 2012 waarbij aan de lidstaten toestemming wordt verleend om de geldigheidsduur van de voorlopige toelatingen voor de nieuwe werkzame stoffen bixafen, Candida oleophila stam O, fluopyram, halosulfuron, kaliumjodide, kaliumthiocyanaat en spirotetramat te verlengen (PB L 176 van 6.7.2012, blz. 70).


7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/28


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 117/2014 VAN DE COMMISSIE

van 6 februari 2014

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 6 februari 2014.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

IL

85,7

MA

48,7

TN

89,6

TR

85,7

ZZ

77,4

0707 00 05

TR

151,0

ZZ

151,0

0709 91 00

EG

91,5

ZZ

91,5

0709 93 10

MA

48,3

TR

101,7

ZZ

75,0

0805 10 20

EG

47,6

MA

54,9

TN

65,7

TR

71,6

ZZ

60,0

0805 20 10

IL

123,4

MA

73,9

ZZ

98,7

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

CN

60,3

EG

21,7

IL

134,7

JM

113,2

KR

144,2

MA

146,4

PK

55,3

TR

98,6

ZZ

96,8

0805 50 10

TR

66,6

ZZ

66,6

0808 10 80

CN

127,8

MK

35,4

US

161,6

ZZ

108,3

0808 30 90

CL

123,5

CN

46,0

TR

131,9

US

135,9

ZA

93,1

ZZ

106,1


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


RICHTLIJNEN

7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/30


UITVOERINGSRICHTLIJN 2014/19/EU VAN DE COMMISSIE

van 6 februari 2014

tot wijziging van bijlage I bij Richtlijn 2000/29/EG van de Raad betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (1), en met name artikel 14, tweede alinea, onder d),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Uit door de lidstaten verstrekte informatie is gebleken dat Diabrotica virgifera virgifera LeConte zich reeds over een groot deel van het grondgebied van de Unie heeft verspreid. Uit een effectbeoordeling van de Europese Commissie werd geconcludeerd dat er geen haalbare maatregelen zijn om dit organisme uit te roeien of de verdere verspreiding ervan op doeltreffende wijze te voorkomen.

(2)

Bovendien bestaan er doeltreffende en duurzame controlemiddelen om de impact van dit organisme op de maisoogst te minimaliseren, met name de toepassing van een vruchtwisselingssysteem.

(3)

Er is dus geen behoefte aan verdere beschermende maatregelen op grond van Richtlijn 2000/29/EG voor wat Diabrotica virgifera virgifera LeConte betreft. Bijgevolg moet dit organisme in het kader van die richtlijn niet langer als een schadelijk organisme worden beschouwd.

(4)

Bijlage I bij Richtlijn 2000/29/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Plantenziektekundig Comité,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 2000/29/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

De lidstaten doen uiterlijk op 31 mei 2014 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Zij passen de bepalingen toe vanaf 1 juni 2014.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 6 februari 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 169 van 10.7.2000, blz. 1.


BIJLAGE

Bijlage I bij Richtlijn 2000/29/EG wordt als volgt gewijzigd:

in deel A, rubriek II, onder a), wordt punt 0.1 geschrapt.


7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/32


UITVOERINGSRICHTLIJN 2014/20/EU VAN DE COMMISSIE

van 6 februari 2014

tot vaststelling van EU-klassen voor basispootgoed en gecertificeerd pootgoed van aardappelen en van de daarvoor geldende eisen en aanduidingen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2002/56/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen (1), en met name artikel 3, lid 3, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Richtlijn 93/17/EEG van de Commissie (2) zijn regels ingevoerd met betrekking tot communautaire klassen voor basispootgoed van aardappelen.

(2)

Wegens de snelle technische en wetenschappelijke ontwikkelingen in de productiesystemen voor pootaardappelen en de toegenomen handel in pootaardappelen op de interne markt is het wenselijk dat deze regels worden aangepast. Gezien de ontwikkelingen in de sector moeten dergelijke regels ook worden toegepast voor gecertificeerd pootgoed van aardappelen.

(3)

Deze regels moeten betrekking hebben op de uniforme benaming van EU-klassen. Zij moeten ook eisen omvatten voor het in de handel brengen van pootaardappelen en partijen pootaardappelen in de desbetreffende EU-klassen. Al naar het geval moeten deze eisen betrekking hebben op de aanwezigheid van schadelijke organismen, aardappelen van andere rassen en aardappelen met onvolkomenheden, verschrompelde aardappelen en aardappelen waaraan grond of vreemde bestanddelen hangen.

(4)

De vereiste dat de planten worden geteeld op percelen waar sedert drie jaar geen aardappelen meer zijn geteeld, en dat zij aan ten minste twee officiële inspecties worden onderworpen, is in het licht van de strengere eisen inzake de EU-klassen die in deze richtlijn worden vastgelegd, niet langer nodig.

(5)

Sinds de vaststelling van Richtlijn 2002/56/EG is de wetenschappelijke kennis omtrent het verband tussen het aantal generaties en de aanwezigheid van schadelijke organismen bij pootaardappelen verbeterd. Beperking van het aantal generaties is een noodzakelijk middel om het fytosanitaire risico van schadelijke organismen in latente vorm te verkleinen. Die beperking is nodig ter verkleining van dat risico en kan niet door andere, minder strenge maatregelen worden vervangen. Uit ervaring is gebleken dat voor elk van de EU-klassen S, SE en E een maximumaantal generaties moet worden toegestaan. Met het oog op de naleving van de essentiële vereisten mogen deze vereisten alleen worden geacht te zijn vervuld op basis van een officiële inspectie.

(6)

Richtlijn 93/17/EEG moet daarom worden ingetrokken.

(7)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

EU-klassen voor basispootgoed van aardappelen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat basispootgoed van aardappelen als EU-klasse S in de handel mag worden gebracht indien het aan de volgende eisen voldoet:

a)

na officiële inspectie is vastgesteld dat de aardappelen voldoen aan de eisen in punt 1, onder a), van bijlage I, en

b)

na officiële inspectie is vastgesteld dat de partijen aardappelen voldoen aan de eisen in punt 1, onder b), van die bijlage.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat basispootgoed van aardappelen als EU-klasse SE in de handel mag worden gebracht indien het aan de volgende eisen voldoet:

a)

na officiële inspectie is vastgesteld dat de aardappelen voldoen aan de eisen in punt 2, onder a), van bijlage I, en

b)

na officiële inspectie is vastgesteld dat de partijen aardappelen voldoen aan de eisen in punt 2, onder b), van die bijlage.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat basispootgoed van aardappelen als EU-klasse E in de handel mag worden gebracht indien het aan de volgende eisen voldoet:

a)

na officiële inspectie is vastgesteld dat de aardappelen voldoen aan de eisen in punt 3, onder a), van bijlage I, en

b)

na officiële inspectie is vastgesteld dat de partijen aardappelen voldoen aan de eisen in punt 3, onder b), van die bijlage.

Artikel 2

EU-klassen voor gecertificeerd pootgoed van aardappelen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat gecertificeerd pootgoed van aardappelen als EU-klasse A in de handel mag worden gebracht indien het aan de volgende eisen voldoet:

a)

na officiële inspectie is vastgesteld dat de aardappelen voldoen aan de eisen in punt 1, onder a), van bijlage II, en

b)

na officiële inspectie is vastgesteld dat de partijen aardappelen voldoen aan de eisen in punt 1, onder b), van die bijlage.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat gecertificeerd pootgoed van aardappelen als EU-klasse B in de handel mag worden gebracht indien het aan de volgende eisen voldoet:

a)

na officiële inspectie is vastgesteld dat de aardappelen voldoen aan de eisen in punt 2, onder a), van bijlage II, en

b)

na officiële inspectie is vastgesteld dat de partijen aardappelen voldoen aan de eisen in punt 2, onder b), van die bijlage.

Artikel 3

Kennisgeving aan de Commissie

De lidstaten delen de Commissie mee in hoeverre zij de respectieve EU-klassen bij de certificering van hun eigen productie toepassen.

Artikel 4

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 31 december 2015 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2016.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 5

Intrekking

Richtlijn 93/17/EEG wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2016.

Artikel 6

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 7

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 6 februari 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 60.

(2)  Richtlijn 93/17/EEG van de Commissie van 30 maart 1993 tot vaststelling van communautaire klassen voor basispootgoed van aardappelen en van de daarvoor geldende eisen en aanduidingen (PB L 106 van 30.4.1993, blz. 7).


BIJLAGE I

Eisen voor basispootgoed van aardappelen

1.

Basispootgoed van aardappelen van de EU-klasse S moet aan de volgende eisen voldoen:

a)

eisen betreffende de pootaardappelen:

i)

het aantal niet-rasechte planten en het aantal planten van andere rassen bedragen samen niet meer dan 0,1 %;

ii)

het aantal door zwartbenigheid aangetaste planten bedraagt niet meer dan 0,1 %;

iii)

in de directe nateelt bedraagt het aantal planten met symptomen van virusziekten niet meer dan 1,0 %;

iv)

het aantal planten met mozaïeksymptomen en het aantal planten met symptomen van bladrolvirus bedragen samen niet meer dan 0,2 %;

v)

het maximumaantal generaties, met inbegrip van de generaties van pre-basispootgoed op het veld en basispootgoed, bedraagt vijf;

vi)

als de generatie niet op het officiële etiket vermeld staat, worden de aardappelen geacht te behoren tot de vijfde generatie;

b)

toleranties voor de partijen met betrekking tot de volgende onzuiverheden, onvolkomenheden en ziekten:

i)

het aandeel pootaardappelen met ander rot dan ring- of bruinrot bedraagt niet meer dan 0,5 % massa, waarvan ten hoogste 0,2 % massa natrot;

ii)

het aandeel pootaardappelen met lakschurft op meer dan 10 % van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 5,0 % massa;

iii)

het aandeel pootaardappelen met aardappelschurft op meer dan een derde van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 5,0 % massa;

iv)

het aandeel pootaardappelen met poederschurft op meer dan 10 % van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 3,0 % massa;

v)

het aandeel knollen die verschrompeld zijn als gevolg van overmatige uitdroging of door zilverschurft veroorzaakte uitdroging, bedraagt niet meer dan 1,0 % massa;

vi)

het aandeel pootaardappelen met uitwendige onvolkomenheden, inclusief misvormde of beschadigde knollen, bedraagt niet meer dan 3,0 % massa;

vii)

aanhangende grond en andere vreemde bestanddelen bedragen samen niet meer dan 1,0 % massa;

viii)

het totale aandeel pootaardappelen dat onder de in de punten i) tot en met vi) genoemde toleranties valt, bedraagt niet meer dan 6,0 % massa.

2.

Basispootgoed van aardappelen van de EU-klasse SE moet aan de volgende eisen voldoen:

a)

eisen betreffende de pootaardappelen:

i)

het aantal niet-rasechte planten en het aantal planten van andere rassen bedragen samen niet meer dan 0,1 %;

ii)

het aantal door zwartbenigheid aangetaste planten bedraagt niet meer dan 0,5 %;

iii)

in de directe nateelt bedraagt het aantal planten met symptomen van virusziekten niet meer dan 2,0 %;

iv)

het aantal planten met mozaïeksymptomen of symptomen van bladrolvirus bedraagt niet meer dan 0,5 %;

v)

het maximumaantal generaties, met inbegrip van de generaties van pre-basispootgoed op het veld en basispootgoed, bedraagt zes;

vi)

als de generatie niet op het officiële etiket vermeld staat, worden de aardappelen geacht te behoren tot de zesde generatie;

b)

toleranties voor de partijen met betrekking tot de volgende onzuiverheden, onvolkomenheden en ziekten:

i)

het aandeel pootaardappelen met ander rot dan ring- of bruinrot bedraagt niet meer dan 0,5 % massa, waarvan ten hoogste 0,2 % massa natrot;

ii)

het aandeel pootaardappelen met lakschurft op meer dan 10 % van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 5,0 % massa;

iii)

het aandeel pootaardappelen met aardappelschurft op meer dan een derde van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 5,0 % massa;

iv)

het aandeel pootaardappelen met poederschurft op meer dan 10 % van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 3,0 % massa;

v)

het aandeel knollen die verschrompeld zijn als gevolg van overmatige uitdroging of door zilverschurft veroorzaakte uitdroging, bedraagt niet meer dan 1,0 % massa;

vi)

het aandeel pootaardappelen met uitwendige onvolkomenheden, inclusief misvormde of beschadigde knollen, bedraagt niet meer dan 3,0 % massa;

vii)

aanhangende grond en andere vreemde bestanddelen bedragen samen niet meer dan 1,0 % massa;

viii)

het totale aandeel van de pootaardappelen dat onder de in de punten i) tot en met vi) genoemde toleranties valt, bedraagt niet meer dan 6,0 % massa.

3.

Basispootgoed van aardappelen van de EU-klasse E moet aan de volgende eisen voldoen:

a)

eisen betreffende de pootaardappelen:

i)

het aantal niet-rasechte planten en het aantal planten van andere rassen bedragen samen niet meer dan 0,1 %;

ii)

het aantal door zwartbenigheid aangetaste planten bedraagt niet meer dan 1,0 %;

iii)

in de directe nateelt bedraagt het aantal planten met symptomen van virusziekten niet meer dan 4,0 %;

iv)

het aantal planten met mozaïeksymptomen of symptomen van bladrolvirus bedraagt niet meer dan 0,8 %;

v)

het maximumaantal generaties, met inbegrip van de generaties van pre-basispootgoed op het veld en basispootgoed, bedraagt zeven;

vi)

als de generatie niet op het officiële etiket vermeld staat, worden de aardappelen geacht te behoren tot de zevende generatie;

b)

toleranties voor de partijen met betrekking tot de volgende onzuiverheden, onvolkomenheden en ziekten:

i)

het aandeel pootaardappelen met ander rot dan ring- of bruinrot bedraagt niet meer dan 0,5 % massa, waarvan ten hoogste 0,2 % massa natrot;

ii)

het aandeel pootaardappelen met lakschurft op meer dan 10 % van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 5,0 % massa;

iii)

het aandeel pootaardappelen met aardappelschurft op meer dan een derde van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 5,0 % massa;

iv)

het aandeel pootaardappelen met poederschurft op meer dan 10 % van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 3,0 % massa;

v)

het aandeel knollen die verschrompeld zijn als gevolg van overmatige uitdroging of door zilverschurft veroorzaakte uitdroging, bedraagt niet meer dan 1,0 % massa;

vi)

het aandeel pootaardappelen met uitwendige onvolkomenheden, inclusief misvormde of beschadigde knollen, bedraagt niet meer dan 3,0 % massa;

vii)

aanhangende grond en andere vreemde bestanddelen bedragen samen niet meer dan 1,0 % massa;

viii)

het totale aandeel van de pootaardappelen dat onder de in de punten i) tot en met vi) genoemde toleranties valt, bedraagt niet meer dan 6,0 % massa.


BIJLAGE II

Minimumeisen voor gecertificeerd pootgoed van aardappelen

1.

Gecertificeerd pootgoed van aardappelen van de EU-klasse A moet aan de volgende eisen voldoen:

a)

eisen betreffende de pootaardappelen:

i)

het aantal niet-rasechte planten en het aantal planten van andere rassen bedragen samen niet meer dan 0,2 %;

ii)

het aantal door zwartbenigheid aangetaste planten bedraagt niet meer dan 2,0 %;

iii)

in de directe nateelt bedraagt het aantal planten met symptomen van virusziekten niet meer dan 8,0 %;

iv)

het aantal planten met mozaïeksymptomen of symptomen van bladrolvirus bedraagt niet meer dan 2,0 %;

b)

toleranties voor de partijen met betrekking tot de volgende onzuiverheden, onvolkomenheden en ziekten:

i)

het aandeel pootaardappelen met ander rot dan ring- of bruinrot bedraagt niet meer dan 0,5 % massa, waarvan ten hoogste 0,2 % massa natrot;

ii)

het aandeel pootaardappelen met lakschurft op meer dan 10 % van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 5,0 % massa;

iii)

het aandeel pootaardappelen met aardappelschurft op meer dan een derde van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 5,0 % massa;

iv)

het aandeel pootaardappelen met poederschurft op meer dan 10 % van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 3,0 % massa;

v)

het aandeel knollen die verschrompeld zijn als gevolg van overmatige uitdroging of door zilverschurft veroorzaakte uitdroging, bedraagt niet meer dan 1,0 % massa;

vi)

het aandeel pootaardappelen met uitwendige onvolkomenheden, inclusief misvormde of beschadigde knollen, bedraagt niet meer dan 3,0 % massa;

vii)

aanhangende grond en andere vreemde bestanddelen bedragen samen niet meer dan 2,0 % massa;

viii)

het totale aandeel van de pootaardappelen dat onder de in de punten i) tot en met vi) genoemde toleranties valt, bedraagt niet meer dan 8,0 % massa.

2.

Gecertificeerd pootgoed van aardappelen van de EU-klasse B moet aan de volgende eisen voldoen:

a)

eisen betreffende de pootaardappelen:

i)

het aantal niet-rasechte planten en het aantal planten van andere rassen bedragen samen niet meer dan 0,5 %;

ii)

het aantal door zwartbenigheid aangetaste planten bedraagt niet meer dan 4,0 %;

iii)

in de directe nateelt bedraagt het aantal planten met symptomen van virusziekten niet meer dan 10,0 %;

iv)

het aantal planten met mozaïeksymptomen of symptomen van bladrolvirus bedraagt niet meer dan 6,0 %;

b)

toleranties voor de partijen met betrekking tot de volgende onzuiverheden, onvolkomenheden en ziekten:

i)

het aandeel pootaardappelen met ander rot dan ring- of bruinrot bedraagt niet meer dan 0,5 % massa, waarvan ten hoogste 0,2 % massa natrot;

ii)

het aandeel pootaardappelen met lakschurft op meer dan 10 % van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 5,0 % massa;

iii)

het aandeel pootaardappelen met aardappelschurft op meer dan een derde van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 5,0 % massa;

iv)

het aandeel pootaardappelen met poederschurft op meer dan 10 % van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 3,0 % massa;

v)

het aandeel knollen die verschrompeld zijn als gevolg van overmatige uitdroging of door zilverschurft veroorzaakte uitdroging, bedraagt niet meer dan 1,0 % massa;

vi)

het aandeel pootaardappelen met uitwendige onvolkomenheden, inclusief misvormde of beschadigde knollen, bedraagt niet meer dan 3,0 % massa;

vii)

aanhangende grond en andere vreemde bestanddelen bedragen samen niet meer dan 2,0 % massa;

viii)

de massa van het totale aandeel van de pootaardappelen waarvoor toleranties gelden zoals genoemd in de punten i) tot en met vi), bedraagt niet meer dan 8,0 %.


7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/39


UITVOERINGSRICHTLIJN 2014/21/EU VAN DE COMMISSIE

van 6 februari 2014

tot vaststelling van minimumeisen en EU-klassen voor prebasispootgoed van aardappelen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2002/56/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen (1), en met name artikel 18, onder c),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Pootaardappelen doen met elke vermenigvuldigingscyclus meer ziekten op. Goed functionerende systemen voor de teelt van pootaardappelen vereisen dus gezond uitgangsmateriaal dat met zo weinig mogelijk degeneratie wordt vermenigvuldigd.

(2)

Verschillen in de nationale normen voor de productie van prebasispootgoed van aardappelen hebben het in de handel brengen van deze aardappelen in de hele Unie en de werking van de interne markt belemmerd. Het is daarom wenselijk minimumeisen vast te stellen voor het in de handel brengen van prebasispootgoed in de Unie. Deze eisen moeten betrekking hebben op ziekten, symptomen, gebreken en productievoorschriften voor prebasispootgoed en partijen van deze aardappelen en garanderen dat het prebasispootgoed dat wordt geproduceerd en op de markt gebracht, gezond en van goede kwaliteit is.

(3)

Deze eisen moeten rekening houden met de norm van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) betreffende de handel in en de controle op de handelskwaliteit van pootaardappelen, en met de relevante normen van het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten (IPPC) en de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), in het licht van de technische en wetenschappelijke ontwikkelingen. Deze normen zijn erop gericht de internationale handel te bevorderen, kwaliteitsvolle productie te stimuleren, de winstgevendheid te vergroten en de belangen van de consument te beschermen.

(4)

Gezien de productiepraktijken van leveranciers en de vraag van de gebruikers van prebasispootgoed van aardappelen, is het passend dat de minimumeisen voor prebasispootgoed ook de mogelijkheid omvatten om dit prebasispootgoed onder de noemer van EU-klassen in de handel te brengen. Voor prebasispootgoed van aardappelen moeten er twee EU-klassen gelden („EU-klasse PBTC” en „EU-klasse PB”), in overeenstemming met de bestaande productiepraktijken inzake prebasispootgoed van klasse PBTC en prebasispootgoed van klasse PB. Per klasse moeten er bijgevolg andere eisen worden vastgesteld betreffende ziekten, symptomen, gebreken, productievoorschriften en generaties.

(5)

Om doeltreffend te zijn, moeten die voorschriften ook bepalingen bevatten met betrekking tot officiële tests en veldinspecties.

(6)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.   „moederplant”: een geïdentificeerde plant waarvan materiaal wordt genomen met het oog op voortplanting;

2.   „microvermeerdering”: de snelle vermenigvuldiging van plantaardig materiaal voor de productie van een groot aantal planten door middel van de in-vitrokweek van gedifferentieerde bladknoppen of meristemen van een plant.

Artikel 2

Minimumeisen voor prebasispootgoed van aardappelen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat prebasispootgoed van aardappelen aan de volgende minimumeisen voldoet:

a)

het is afkomstig van moederplanten die vrij zijn van de volgende schadelijke organismen: Pectobacterium spp., Dickeya spp., het aardappelbladrolvirus en de aardappelvirussen A, M, S, X en Y;

b)

het vertoont geen symptomen van zwartbenigheid;

c)

het aantal niet-rasechte planten en het aantal planten van andere rassen bedragen samen niet meer dan 0,01 %;

d)

in de directe nateelt bedraagt het aantal planten met symptomen van virusziekten niet meer dan 0,5 %;

e)

het aantal planten met mozaïeksymptomen of symptomen van bladrolvirus bedraagt niet meer dan 0,1 %;

f)

het maximumaantal veldgeneraties is vier.

2.   De lidstaten bepalen dat prebasispootgoed van aardappelen overeenkomstig de in de bijlage vermelde eisen in de handel mag worden gebracht als „EU-klasse PBTC” en als „EU-klasse PB”.

3.   De naleving van de voorschriften van lid 1, onder b), c) en e), moet worden vastgesteld door middel van officiële veldinspecties. In geval van twijfel worden deze inspecties aangevuld met officiële tests op bladeren.

Wanneer er methoden voor microvermeerdering worden gebruikt, wordt de naleving van lid 1, onder a), vastgesteld door het officieel testen of het testen onder officieel toezicht van de moederplant.

Wanneer er kloonselectiemethoden worden gebruikt, wordt de naleving van lid 1, onder a), vastgesteld door het officieel testen of het testen onder officieel toezicht van het kloonmateriaal.

Artikel 3

Minimumeisen voor partijen van prebasispootgoed van aardappelen

De lidstaten bepalen dat partijen van prebasispootgoed van aardappelen aan de volgende minimumeisen moeten voldoen:

a)

aanhangende grond en andere vreemde bestanddelen bedragen samen niet meer dan 1,0 % massa;

b)

het aandeel aardappelen met ander rot dan ring- of bruinrot bedraagt niet meer dan 0,2 % massa;

c)

het aandeel aardappelen met uitwendige onvolkomenheden, inclusief misvormde of beschadigde knollen, bedraagt niet meer dan 3,0 % massa;

d)

het aandeel aardappelen met aardappelschurft op meer dan een derde van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 5,0 % massa;

e)

het aandeel aardappelen met lakschurft op meer dan 10 % van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 1,0 % massa;

f)

het aandeel aardappelen met poederschurft op meer dan 10 % van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 1,0 % massa;

g)

het aandeel knollen die verschrompeld zijn als gevolg van overmatige uitdroging of door zilverschurft veroorzaakte uitdroging, bedraagt niet meer dan 0,5 % massa;

h)

het totale aantal aardappelen uit de in b) tot en met g) genoemde categorieën bedraagt niet meer dan 6,0 % massa.

Artikel 4

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 31 december 2015 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2016.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 5

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 6 februari 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 60.


BIJLAGE

Eisen voor het in de handel brengen van prebasispootgoed van aardappelen als EU-klasse PBTC en EU-klasse PB

1.

Prebasispootgoed van aardappelen van de EU-klasse PBTC moet aan de volgende eisen voldoen:

a)

eisen betreffende de pootaardappelen:

i)

niet-rasechte planten en planten van andere rassen zijn niet in het gewas aanwezig;

ii)

planten met zwartbenigheid zijn niet in het gewas aanwezig;

iii)

in de directe nateelt zijn geen virusziekten in het gewas aanwezig;

iv)

planten met mozaïeksymptomen of symptomen van bladrolvirus zijn niet in het gewas aanwezig;

v)

de planten, knollen inbegrepen, worden geproduceerd door middel van microvermeerdering;

vi)

de planten, knollen inbegrepen, worden geproduceerd in een beschermde faciliteit en in een groeimedium dat vrij is van ziekten;

vii)

knollen worden na de eerste generatie niet meer vermenigvuldigd;

b)

de partijen bevatten geen pootaardappelen die tot de volgende categorieën behoren:

i)

pootaardappelen met rot;

ii)

pootaardappelen met lakschurft;

iii)

pootaardappelen met aardappelschurft;

iv)

pootaardappelen met poederschurft;

v)

overmatig verschrompelde pootaardappelen als gevolg van uitdroging;

vi)

pootaardappelen met uitwendige onvolkomenheden, inclusief misvormde of beschadigde knollen.

2.

Prebasispootgoed van aardappelen van de EU-klasse PB moet aan de volgende eisen voldoen:

a)

eisen betreffende de pootaardappelen:

i)

het aantal niet-rasechte planten en het aantal planten van andere rassen bedragen samen niet meer dan 0,01 %;

ii)

de planten vertonen geen symptomen van zwartbenigheid;

iii)

het aantal planten met mozaïeksymptomen of symptomen van bladrolvirus bedraagt niet meer dan 0,1 %;

iv)

in de directe nateelt bedraagt het aantal planten met door virussen veroorzaakte symptomen niet meer dan 0,5 %;

b)

toleranties voor de partijen met betrekking tot de volgende onzuiverheden, onvolkomenheden en ziekten:

i)

het aandeel pootaardappelen met ander rot dan ring- of bruinrot bedraagt niet meer dan 0,2 % massa;

ii)

het aandeel pootaardappelen met lakschurft op meer dan 10 % van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 1,0 % massa;

iii)

het aandeel pootaardappelen met aardappelschurft op meer dan een derde van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 5,0 % massa;

iv)

het aandeel pootaardappelen met poederschurft op meer dan 10 % van hun oppervlak bedraagt niet meer dan 1,0 % massa;

v)

het aandeel knollen die verschrompeld zijn als gevolg van overmatige uitdroging of door zilverschurft veroorzaakte uitdroging, bedraagt niet meer dan 0,5 % massa;

vi)

het aandeel pootaardappelen met uitwendige onvolkomenheden, inclusief misvormde of beschadigde knollen, bedraagt niet meer dan 3,0 % massa;

vii)

aanhangende grond en andere vreemde bestanddelen bedragen samen niet meer dan 1,0 % massa;

viii)

het totale aandeel van de pootaardappelen dat onder de in de punten i) tot en met vi) genoemde toleranties valt, bedraagt niet meer dan 6,0 % massa.


BESLUITEN

7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/43


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 5 februari 2014

tot verlenging van de geldigheidsduur van Beschikking 2006/502/EG waarbij de lidstaten worden verplicht maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat uitsluitend kinderveilige aanstekers op de markt worden gebracht en dat het op de markt brengen van novelty lighters wordt verboden

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 493)

(Voor de EER relevante tekst)

(2014/61/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2001 inzake algemene productveiligheid (1), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Beschikking 2006/502/EG van de Commissie (2) worden de lidstaten verplicht maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat uitsluitend kinderveilige aanstekers op de markt worden gebracht en dat het op de markt brengen van novelty lighters wordt verboden.

(2)

Beschikking 2006/502/EG is vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 13 van Richtlijn 2001/95/EG, waarbij de geldigheidsduur van de beschikking tot ten hoogste één jaar wordt beperkt maar telkens met ten hoogste één jaar verlengd kan worden.

(3)

De geldigheidsduur van Beschikking 2006/502/EG werd telkens met één jaar verlengd, de eerste keer bij Beschikking 2007/231/EG van de Commissie (3) tot en met 11 mei 2008, de tweede keer bij Beschikking 2008/322/EG van de Commissie (4) tot en met 11 mei 2009, de derde keer bij Beschikking 2009/298/EG van de Commissie (5) tot en met 11 mei 2010, de vierde keer bij Besluit 2010/157/EU van de Commissie (6) tot en met 11 mei 2011, de vijfde keer bij Besluit 2011/176/EU van de Commissie (7) tot en met 11 mei 2012, de zesde keer bij Uitvoeringsbesluit 2012/53/EU van de Commissie (8) tot en met 11 mei 2013, en de zevende keer bij Uitvoeringsbesluit 2013/113/EU van de Commissie (9) tot en met 11 mei 2014.

(4)

Er worden nog steeds aanstekers die niet kinderveilig zijn, op de markt gebracht. Een scherper markttoezicht, variërend van gerichte bemonstering tot doeltreffende beperkende maatregelen, moet dit verder tegengaan.

(5)

Bij gebrek aan andere bevredigende maatregelen om de kinderveiligheid van aanstekers te waarborgen, moet de geldigheidsduur van Beschikking 2006/502/EG nogmaals met twaalf maanden worden verlengd.

(6)

Daarom moet Beschikking 2006/502/EG dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(7)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij Richtlijn 2001/95/EG opgerichte comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 6 van Beschikking 2006/502/EG wordt lid 2 vervangen door:

„2.   Deze beschikking is van toepassing tot en met 11 mei 2015.”.

Artikel 2

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om uiterlijk op 11 mei 2014 aan dit besluit te voldoen en maken die maatregelen bekend. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 5 februari 2014.

Voor de Commissie

Neven MIMICA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 11 van 15.1.2002, blz. 4.

(2)  PB L 198 van 20.7.2006, blz. 41.

(3)  PB L 99 van 14.4.2007, blz. 16.

(4)  PB L 109 van 19.4.2008, blz. 40.

(5)  PB L 81 van 27.3.2009, blz. 23.

(6)  PB L 67 van 17.3.2010, blz. 9.

(7)  PB L 76 van 22.3.2011, blz. 99.

(8)  PB L 27 van 31.1.2012, blz. 24.

(9)  PB L 61 van 5.3.2013, blz. 11.


7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/45


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 6 februari 2014

tot intrekking van Beschikking 2003/766/EG tot vaststelling van noodmaatregelen om de verspreiding in de Gemeenschap van Diabrotica virgifera Le Conte te voorkomen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 467)

(2014/62/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (1), en met name artikel 16, lid 3, vierde zin,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Beschikking 2003/766/EG van de Commissie (2) is er niet in geslaagd de verspreiding van Diabrotica virgifera virgifera LeConte te voorkomen, zoals blijkt uit de inspecties die de lidstaten krachtens die beschikking jaarlijks uitvoeren. Die inspecties tonen verder aan dat Diabrotica virgifera virgifera LeConte zich nu in een groot deel van het grondgebied van de Unie heeft gevestigd. Daarnaast is het niet haalbaar om een verdere verspreiding tegen te houden en bestaan er doeltreffende en duurzame bestrijdingsmethoden om de invloed van het organisme op de maisoogst tot een minimum te beperken, waaronder in het bijzonder de implementatie van een teeltwisselingsschema.

(2)

Beschikking 2003/766/EG moet derhalve worden ingetrokken.

(3)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Plantenziektekundig Comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Beschikking 2003/766/EG wordt ingetrokken.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 6 februari 2014.

Voor de Commissie

Tonio BORG

Lid van de Commissie


(1)  PB L 169 van 10.7.2000, blz. 1.

(2)  Beschikking 2003/766/EG van de Commissie van 24 oktober 2003 tot vaststelling van noodmaatregelen om de verspreiding in de Gemeenschap van Diabrotica virgifera Le Conte te voorkomen (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 49).


AANBEVELINGEN

7.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 38/46


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 6 februari 2014

betreffende bestrijdingsmaatregelen tegen Diabrotica virgifera virgifera LeConte in gebieden in de Unie waar de aanwezigheid van dat organisme is bevestigd

(2014/63/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 292,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Diabrotica virgifera virgifera LeConte (hierna: „Diabrotica”) is een niet-inheems insect dat schadelijk is voor mais. Het heeft zich verspreid en gevestigd in meer dan de helft van het gebied in de Unie waar mais wordt geteeld.

(2)

De maatregelen tegen de verspreiding van Diabrotica in de Unie die krachtens Beschikking 2003/766/EG van de Commissie (1) zijn genomen, hebben geen succes gehad. Daarnaast is het volgens een effectbeoordeling van de Commissie niet haalbaar om het insect op het grondgebied van de Unie uit te roeien, noch om de verdere verspreiding naar de gebieden waar dit schadelijke organisme op dit moment nog niet aanwezig is, te voorkomen. De Commissie heeft derhalve bij Uitvoeringsrichtlijn 2014/19/EU (2) en Uitvoeringsbesluit 2014/62/EU (3) besloten om respectievelijk de erkenning van Diabrotica als gereguleerd schadelijk organisme met quarantainestatus in te trekken door Diabrotica te schrappen uit bijlage I bij Richtlijn 2000/29/EG van de Raad (4), en Beschikking 2003/766/EG in te trekken.

(3)

Volgens Beschikking 2003/766/EG was teeltwisseling enkel verplicht voor het uitroeien van geïsoleerde uitbraken van Diabrotica. Desalniettemin hebben wetenschappelijke studies aangetoond dat teeltwisseling de meest doeltreffende methode is om de verspreiding van Diabrotica ook te vertragen en het effect ervan te beperken. Teeltwisseling is behalve een doeltreffende methode om Diabrotica te bestrijden ook op verschillende manieren voordelig voor het milieu. Zo leidt teeltwisseling tot de verbetering of het onderhoud van de bodemvruchtbaarheid en -structuur, en een doorbreking van de leefcycli van insecten en onkruid, waardoor landbouwers eventueel minder afhankelijk kunnen worden van chemische producten als kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen. Als gevolg daarvan heeft teeltwisseling ook een positief effect op de water- en luchtkwaliteit alsook op de biodiversiteit. Uit ander onderzoek dat naar dit insect is verricht, is echter gebleken dat bij een verdere verspreiding mogelijk meer gebruik zou moeten worden gemaakt van insectdodende middelen, aangezien het in sommige gevallen lastig kan zijn om een gewas te vinden dat een economisch aantrekkelijk alternatief voor mais kan zijn in een teeltwisseling.

(4)

De lidstaten moeten derhalve voorzien in een doeltreffende en duurzame bestrijding van Diabrotica, ook na het intrekken van de erkenning van Diabrotica als gereguleerd schadelijk organisme met quarantainestatus. Krachtens artikel 14 van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) voorzien de lidstaten in passende stimulansen om professionele gebruikers aan te sporen tot het vrijwillig toepassen van gewas- of sectorspecifieke richtsnoeren inzake geïntegreerde gewasbescherming, die moeten worden opgesteld door openbare diensten en/of organisaties die bepaalde professionele gebruikers vertegenwoordigen. Overeenkomstig de algemene beginselen van geïntegreerde gewasbescherming speelt de preventie van het vóórkomen van schadelijke organismen een cruciale rol bij het verminderen van de noodzaak van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Daarnaast verdienen duurzame biologische, fysische, en andere niet-chemische methoden de voorkeur boven chemische methoden indien hiermee de schadelijke organismen op afdoende wijze worden bestreden.

(5)

Overeenkomstig deze algemene beginselen van geïntegreerde gewasbescherming moeten teeltwisseling, toezicht op de Diabrotica-populaties en andere relevante maatregelen ter preventie van de verspreiding van schadelijke organismen, bijvoorbeeld de reiniging van landbouwmachines of andere hygiënemaatregelen, worden opgenomen in gewas- of sectorspecifieke richtsnoeren.

(6)

Om de naleving door gebruikers van artikel 55 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad (6) te bevorderen moeten daarnaast, bij het gebruik van insectdodende middelen ter bestrijding van Diabrotica, gewas- of sectorspecifieke richtsnoeren voor dit organisme overeenstemmen met de regels voor het juiste gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zoals vastgesteld in die bepaling.

(7)

Professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen moeten informatie en instrumenten ter beschikking hebben voor toezicht op Diabrotica, alsook adviesdiensten voor geïntegreerde gewasbescherming, met inbegrip van specifieke preventie- en controlemethoden voor Diabrotica. De resultaten van het toezicht moeten landbouwers helpen bij de beslissing of en wanneer er nog behoefte is aan het gebruik van gewasbeschermingsmaatregelen. Het is belangrijk dat solide en wetenschappelijk verantwoorde maximumwaarden voor de Diabrotica-populaties worden vastgesteld per regio, aangezien die van cruciaal belang zijn voor het maken van een beslissing.

(8)

De lidstaten die in naleving van artikel 5 van Richtlijn 2009/128/EG garanderen dat alle professionele gebruikers toegang hebben tot opleiding over specifieke onderwerpen, moeten de bepalingen van deze aanbeveling derhalve opnemen in de respectieve opleidingsprogramma’s.

(9)

Onderzoek en technologische ontwikkeling van instrumenten voor de duurzame bestrijding van Diabrotica moeten worden bevorderd om meer kostenefficiënte en ecologisch duurzame maatregelen tegen dat schadelijke organisme te garanderen,

HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:

1.

De lidstaten zouden rekening moeten houden met de algemene beginselen van geïntegreerde gewasbescherming zoals vastgesteld in bijlage III bij Richtlijn 2009/128/EG voor de bestrijding van Diabrotica virgifera virgifera LeConte (hierna „Diabrotica”) in gebieden in de Unie waar de aanwezigheid van dat organisme is bevestigd. In deze aanbeveling wordt onder „bestrijding” verstaan: de onderdrukking van de populatiedichtheid van het schadelijk organisme tot een niveau dat geen significante economische verliezen veroorzaakt, om een economisch duurzame maisproductie te garanderen.

2.

De lidstaten zouden moeten garanderen dat de gewas- of sectorspecifieke richtsnoeren voor geïntegreerde gewasbescherming, die zijn opgesteld door openbare diensten of organisaties die bepaalde professionele gebruikers vertegenwoordigen, betrekking hebben op Diabrotica en zijn gericht aan landbouwers die mais telen en professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen, overeenstemmen met de regels voor het juiste gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zoals vastgesteld in artikel 55 van Verordening (EG) nr. 1107/2009.

3.

Duurzame biologische, fysische, en andere niet-chemische methoden verdienen de voorkeur boven chemische methoden indien hiermee de schadelijke organismen op bevredigende wijze worden bestreden. De bestrijding van Diabrotica door professionele gebruikers zou derhalve moeten worden bereikt of ondersteund door de volgende maatregelen:

a)

teeltwisseling;

b)

gebruik van biologische bestrijdingsmiddelen;

c)

aanpassing van de zaaidata voor mais om te voorkomen dat de ontkieming samenvalt met het uitkomen van larven;

d)

reiniging van landbouwmachines en verwijdering van maisopslagplanten en andere hygiënemaatregelen.

Teeltwisseling dient de voorkeur te krijgen vanwege de hoge mate van doeltreffendheid bij de bestrijding van Diabrotica en de voordelen voor het milieu en voor de landbouw op de lange termijn.

4.

Alle onder punt 3 vervatte maatregelen zouden vergezeld moeten gaan van toezicht op de aanwezigheid van Diabrotica om de behoefte en juiste timing van beschermende maatregelen te kunnen bepalen. Lidstaten moeten garanderen dat een doeltreffend toezicht op de Diabrotica-populatie met toereikende methoden en instrumenten wordt uitgevoerd. Wetenschappelijk verantwoorde maximumwaarden voor de Diabrotica-populatie zouden per regio moeten worden vastgesteld, aangezien die van cruciaal belang zijn voor het maken van een beslissing met betrekking tot de uitvoering van bestrijdingsmaatregelen.

5.

De lidstaten zouden moeten garanderen dat professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Richtlijn 2009/128/EG informatie en instrumenten ter beschikking hebben voor het toezicht op Diabrotica.

6.

De lidstaten zouden moeten garanderen dat adviesdiensten voor geïntegreerde gewasbescherming, zoals bedoeld in artikel 14, lid 2, van Richtlijn 2009/128/EG, ook voorzien in specifiek advies voor de bestrijding van Diabrotica voor alle professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen. De lidstaten moeten tevens voorzien in passende stimulansen om professionele gebruikers aan te sporen tot het toepassen van de gewas- of sectorspecifieke richtsnoeren waarnaar in punt 2 wordt verwezen.

7.

De lidstaten zouden moeten garanderen dat alle professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen toegang hebben tot opleiding met betrekking tot een duurzame bestrijding van Diabrotica. De bepalingen van deze aanbeveling moeten deel uitmaken van de opleiding die door de lidstaten wordt gegarandeerd krachtens artikel 5 van Richtlijn 2009/128/EG.

8.

De lidstaten zouden onderzoek en technologische ontwikkeling naar instrumenten voor de duurzame bestrijding van Diabrotica moeten bevorderen.

Gedaan te Brussel, 6 februari 2014.

Voor de Commissie

Tonio BORG

Lid van de Commissie


(1)  Beschikking 2003/766/EG van de Commissie van 24 oktober 2003 tot vaststelling van noodmaatregelen om de verspreiding in de Gemeenschap van Diabrotica virgifera Le Conte te voorkomen (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 49).

(2)  Uitvoeringsrichtlijn 2014/19/EU van de Commissie van 6 februari 2014 tot wijziging van bijlage I bij Richtlijn 2000/29/EG van de Raad betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen. Zie bladzijde 30 van dit Publicatieblad.

(3)  Uitvoeringsbesluit 2014/62/EU van de Commissie 6 februari 2014 tot intrekking van Beschikking 2003/766/EG tot vaststelling van noodmaatregelen om de verspreiding in de Gemeenschap van Diabrotica virgifera Le Conte te voorkomen. Zie bladzijde 45 van dit Publicatieblad.

(4)  Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (PB L 169 van 10.7.2000, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 71).

(6)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).