ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2013.343.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 343

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

56e jaargang
19 december 2013


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit nr. 1359/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende wijziging van Richtlijn 2003/87/EG ter verduidelijking van de bepalingen inzake de tijdstippen van de veilingen van broeikasgasemissierechten ( 1 )

1

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 1360/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2001/2002, 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006, de coëfficiënt voor de berekening van de aanvullende heffing voor de verkoopseizoenen 2001/2002 en 2004/2005 en de bedragen die de suikerfabrikanten aan de suikerbietenverkopers moeten betalen vanwege het verschil tussen de maximumheffing en de te innen heffing voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004 en 2005/2006

2

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1361/2013 van de Raad van 17 december 2013 houdende uitvoering van Verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran

7

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1362/2013 van de Commissie van 11 december 2013 tot vaststelling van de methoden voor sensorisch onderzoek naar niet-gekookt en niet-gebakken gekruid vlees van pluimvee met het oog op de indeling in de gecombineerde nomenclatuur

9

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1363/2013 van de Commissie van 12 december 2013 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten wat de definitie van technisch vervaardigd nanomateriaal betreft ( 1 )

26

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1364/2013 van de Commissie van 17 december 2013 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 889/2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad, wat betreft het gebruik van niet-biologische aquacultuurjuvenielen en niet-biologisch zaad van tweekleppige schaal- en schelpdieren in de biologische aquacultuur

29

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1365/2013 van de Commissie van 18 december 2013 tot verlening van een vergunning voor een preparaat van alfa-galactosidase, geproduceerd door Saccharomyces cerevisiae (CBS 615.94), en endo-1,4-bèta-glucanase, geproduceerd door Aspergillus niger (CBS 120604), als toevoegingsmiddel voor voeder voor mestvogels van minder gangbare pluimveesoorten en voor opfokleghennen (vergunninghouder Kerry Ingredients and Flavours) ( 1 )

31

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1366/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de afwijkingen van de oorsprongsregels vastgesteld in bijlage II bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds, die van toepassing zijn binnen contingenten voor bepaalde producten uit Guatemala

34

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1367/2013 van de Commissie van 18 december 2013 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

38

 

 

BESLUITEN

 

 

2013/772/EU

 

*

Besluit van de Raad van 17 december 2013 houdende benoeming van vijf leden van de Rekenkamer

40

 

 

2013/773/EU

 

*

Besluit van de Raad van 17 december 2013 houdende benoeming van een Duits lid van het Comité van de Regio's

41

 

 

2013/774/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 17 december 2013 tot goedkeuring van door Duitsland overeenkomstig Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad aangemelde beperkingen van toelatingen voor het gebruik van bromadiolon bevattende biociden (Kennisgeving geschied onder nummer C(2013) 9030)

42

 

 

2013/775/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 17 december 2013 betreffende een financiële bijdrage van de Unie in de kosten van urgente maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza in Duitsland, Italië en Nederland in 2012 en 2013 en in Denemarken en Spanje in 2013 (Kennisgeving geschied onder nummer C(2013) 9084)

44

 

 

2013/776/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 18 december 2013 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur en tot intrekking van Besluit 2009/336/EG

46

 

 

III   Andere handelingen

 

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

*

Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 28/13/COL van 30 januari 2013 houdende de achtentachtigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door de invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende kortlopende exportkredietverzekering

54

 

*

Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 258/13/COL van 19 juni 2013 ter afsluiting van de formele onderzoekprocedure inzake de verkoop van het recht van de gemeente Narvik op concessiestroom aan Narvik Energi AS (NEAS) (Noorwegen)

63

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

BESLUITEN

19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/1


BESLUIT Nr. 1359/2013/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 december 2013

houdende wijziging van Richtlijn 2003/87/EG ter verduidelijking van de bepalingen inzake de tijdstippen van de veilingen van broeikasgasemissierechten

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 10, lid 4, van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) is niet gespecificeerd hoe de te veilen hoeveelheden broeikasgasemissierechten over de handelsperiode moeten worden verdeeld.

(2)

Met het oog op de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid van de markt moet worden verduidelijkt dat de Commissie, om de ordelijke werking van de markt te waarborgen, in uitzonderlijke omstandigheden krachtens artikel 10, lid 4, van Richtlijn 2003/87/EG bevoegd is om het tijdschema van de veilingen te wijzigen.

(3)

Richtlijn 2003/87/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Aan artikel 10, lid 4, eerste alinea, van Richtlijn 2003/87/EG worden de volgende zinnen toegevoegd:

„Wanneer uit een beoordeling blijkt dat in afzonderlijke industriële sectoren er geen significante gevolgen te verwachten zijn voor sectoren of subsectoren die zijn blootgesteld aan een significant risico van koolstoflekkage, kan de Commissie, teneinde de ordelijke werking van de markt te waarborgen, onder uitzonderlijke omstandigheden het tijdschema wijzigen voor de in artikel 13, lid 1, bedoelde periode die op 1 januari 2013 aanvangt. De Commissie voert niet meer dan één zulke wijziging door voor een maximumaantal van 900 miljoen emissierechten.”.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

L. LINKEVIČIUS


(1)  PB C 11 van 15.1.2013, blz. 87.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 10 december 2013 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt) en standpunt van de Raad van 16 december 2013.

(3)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/2


VERORDENING (EU) Nr. 1360/2013 VAN DE RAAD

van 2 december 2013

tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2001/2002, 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006, de coëfficiënt voor de berekening van de aanvullende heffing voor de verkoopseizoenen 2001/2002 en 2004/2005 en de bedragen die de suikerfabrikanten aan de suikerbietenverkopers moeten betalen vanwege het verschil tussen de maximumheffing en de te innen heffing voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004 en 2005/2006

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad (1), en met name artikel 15, lid 8, eerste streepje, artikel 16, lid 5, en artikel 18, lid 5, was de Commissie bevoegd om uitvoeringsbepalingen vast te stellen inzake de basisproductieheffing en de te innen B-heffing van de quotahouders die handelen binnen het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, de coëfficiënt voor de berekening van de aanvullende heffing en de terugbetaling of invordering van een deel van de heffingen van de suikerbietenverkopers.

(2)

De Commissie heeft de productieheffingen vastgesteld voor de verkoopseizoenen 2001/2002 (2), 2002/2003 (3), 2003/2004 (4), 2004/2005 (5) en 2005/2006 (6).

(3)

In artikel 18, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1260/2001 was bepaald dat wanneer de opbrengst van een basisproductieheffing minder bedroeg dan het maximumbedrag als bedoeld in artikel 15, lid 3, of wanneer de opbrengst van de in dat artikel bedoelde B-heffing minder bedroeg dan het maximumbedrag als bedoeld in artikel 15, lid 4, van die verordening, in voorkomend geval herzien overeenkomstig artikel 15, lid 5, de suikerfabrikanten verplicht waren de suikerbietenverkopers het verschil tussen de betrokken maximumbedrag van de heffing en de te innen heffing uit te keren ten belope van 60 % van dit verschil.

(4)

Overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) nr. 314/2002 van de Commissie (7) zijn de bedragen die de suikerfabrikanten aan de suikerbietenverkopers moeten betalen vanwege het verschil tussen het maximum van de basisproductieheffing en van de B-heffing enerzijds en de te innen heffing anderzijds, vastgesteld voor de verkoopseizoenen 2002/2003 (8), 2003/2004 (9) en 2005/2006 (10).

(5)

In het kader van de hervorming van de gemeenschappelijke marktordening in de sector suiker werd Verordening (EG) nr. 1260/2001 met ingang van het verkoopseizoen 2006/2007 ingetrokken en vervangen door Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad (11). Bij Verordening (EG) nr. 318/2006, die vervolgens is ingetrokken en opgenomen is in Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (12), is het systeem van de variabele suikerproductieheffing ter zelffinanciering van de productiequota vervangen door een nieuwe productieheffing die moet bijdragen tot de financiering van de in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker verrichte uitgaven.

(6)

Op 8 mei 2008, heeft het Hof, in de gevoegde zaken C-5/06 en C-23/06 tot en met C-36/06, Verordening (EG) nr. 1762/2003 van de Commissie (13) en Verordening (EG) nr. 1775/2004 van de Commissie (14) ongeldig verklaard. In zijn arrest stelde het Hof dat alle hoeveelheden suiker in uitgevoerde producten, ongeacht of er effectief exportrestituties waren betaald of niet, in aanmerking moesten worden genomen bij de berekening van het geraamde gemiddelde verlies per ton product.

(7)

Het Hof heeft, in de gevoegde zaken C-175/07 tot en met C-184/07, en in de zaken C-466/06 en C-200/06 eveneens Verordening (EG) nr. 1686/2005 van de Commissie (15) ongeldig verklaard.

(8)

In overeenstemming met de uitspraken van het Hof heeft de Commissie Verordening (EG) nr. 1193/2009 (16) vastgesteld.

(9)

Op 29 september 2011, heeft het Gerecht uitspraak gedaan in zaak T-4/06, stellende dat er geen geschikte rechtsgrondslag was voor een gedifferentieerde coëfficiënt voor de aanvullende heffing in de sector suiker en artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1686/2005, zoals gewijzigd bij artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1193/2009, nietig verklaard.

(10)

Op 27 september 2012 heeft het Hof, in de gevoegde zaken C-113/10, C-147/10 en C-234/10, Verordening (EG) nr. 1193/2009 ongeldig verklaard met het argument dat met het oog op de berekening van het geraamde gemiddelde verlies per ton product, artikel 15, lid 1, onder d), van Verordening (EG) nr. 1260/2001 zo moet worden opgevat dat het totale terug te betalen bedrag, het totale bedrag aan effectief betaalde exportrestituties omvat.

(11)

De heffingen in de sector suiker dienen dus op het gepaste niveau te worden vastgesteld. Voor uitvoer als omschreven in artikel 6, lid 5, van Verordening (EG) nr. 314/2002 van de Commissie dient het „gemiddelde verlies” in de zin van artikel 15, lid 1, onder d), van Verordening (EG) nr. 1260/2001 te worden berekend door de effectief betaalde restituties te delen door de uitgevoerde hoeveelheden, ongeacht of een restitutie is betaald of niet. Ook bij de berekening van het „uit te voeren overschot” in de zin van artikel 15, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 1260/2001 dienen alle uitgevoerde hoeveelheden in aanmerking te worden genomen, ongeacht of een restitutie is betaald of niet.

(12)

Aangezien de methode werd gehanteerd bij de berekening van de heffingen voor het verkoopseizoen 2001/2002 dezelfde was als deze die door het Hof ongeldig werd verklaard, dienen ook de productieheffingen en de coëfficiënt voor de aanvullende heffing voor het verkoopseizoen 2001/2002 dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(13)

Ingevolge het arrest van het Hof moeten de gerectificeerde heffingen van toepassing zijn met ingang van dezelfde data als de ongeldig verklaarde heffingen.

(14)

Ten gevolge van de vaststelling van de suikerheffingen overeenkomstig de in de elfde overweging beschreven methode dienen ook de bedragen die de suikerfabrikanten aan de suikerbietenverkopers dienen te betalen vanwege het verschil tussen de maximumheffing en de voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004 en 2005/2006 te innen heffing ook opnieuw te worden vastgesteld en dienen deze met terugwerkende kracht te worden toegepast.

(15)

Voor het verkoopseizoen 2001/2002 bedraagt het ongedekte totale verlies berekend volgens de in elfde overweging beschreven methode 14 123 937 EUR. De in artikel 16, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1260/2001 bedoelde coëfficiënt dient dienovereenkomstig te worden vastgesteld en dient met terugwerkende kracht te worden toegepast voor dat verkoopseizoen.

(16)

Voor het verkoopseizoen 2002/2003 leidt de toepassing van de in de elfde overweging beschreven methode tot een basisproductieheffing van 2 % en een B-heffing van 16,371 %, welke percentages met terugwerkende kracht dienen te worden toegepast voor dat verkoopseizoen. Het herberekende totale verlies wordt in zijn geheel gedekt door de ontvangsten van de basisproductieheffing en de B-heffing. Voor dat verkoopseizoen hoeft de in artikel 16, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1260/2001 bedoelde aanvullende coëfficiënt derhalve niet te worden vastgesteld.

(17)

Voor het verkoopseizoen 2002/2003 was bij Verordening (EG) nr. 1440/2002 van de Commissie (17) het maximumbedrag van de B-heffing vastgesteld op 37,5 % van de interventieprijs voor witte suiker. De B-heffing die voor dat verkoopseizoen van toepassing is, herzien volgens de in de elfde overweging beschreven methode, bedraagt daarentegen 16,371 % van de interventieprijs voor witte suiker. Voor dit verschil dient het door de suikerfabrikanten aan de suikerbietenverkopers te betalen bedrag voor dat verkoopseizoen te worden vastgesteld per ton bieten van standaardkwaliteit, overeenkomstig artikel 18, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1260/2001.

(18)

Voor het verkoopseizoen 2003/2004 levert de toepassing van de in de elfde overweging beschreven methode een basisproductieheffing van 2 % en een B-heffing van 17,259 % op. Het herberekende totale verlies wordt in zijn geheel gedekt door de ontvangsten van de basisproductieheffing en de B-heffing. Voor dat verkoopseizoen hoeft de in artikel 16, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1260/2001 bedoelde aanvullende coëfficiënt derhalve niet te worden vastgesteld.

(19)

Voor het verkoopseizoen 2003/2004 was bij Verordening (EG) nr. 1440/2002 het maximumbedrag van de B-heffing vastgesteld op 37,5 % van de interventieprijs voor witte suiker. De B-heffing voor dat verkoopseizoen, herzien volgens de in de elfde overweging beschreven methode, bedraagt daarentegen 17,259 % van de interventieprijs voor witte suiker. Voor dit verschil dient het door de suikerfabrikanten aan de suikerbietenverkopers te betalen bedrag voor dat verkoopseizoen te worden vastgesteld per ton bieten van standaardkwaliteit, overeenkomstig artikel 18, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1260/2001.

(20)

Voor het verkoopseizoen 2004/2005 heeft de toepassing van de in de elfde overweging beschreven methode geen impact op de basisproductieheffing noch op de B-heffing. Voor dat verkoopseizoen bedraagt het volgens de in de elfde overweging beschreven methode berekende ongedekte totale verlies 57 648 788 EUR. Derhalve dient de in artikel 16, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1260/2001 bedoelde coëfficiënt te worden vastgesteld. Uit het in de negende overweging bedoelde arrest van het Hof volgt dat de coëfficiënt zowel voor de lidstaten van de Unie in haar samenstelling op 30 april 2004 als voor de lidstaten van de Unie in haar samenstelling op 1 mei 2004 dezelfde moet zijn.

(21)

Voor het verkoopseizoen 2005/2006 levert de toepassing van de in de elfde overweging beschreven methode een basisproductieheffing van 1,2335 % op en is er geen B-heffing nodig. Voor dat verkoopseizoen wordt het herberekende totale verlies volledig gedekt door de ontvangsten uit de basisproductieheffing en is het niet nodig de in artikel 16, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1260/2001 bedoelde aanvullende coëfficiënt vast te stellen.

(22)

Voor het verkoopseizoen 2005/2006 was bij Verordening (EG) nr. 1296/2005 van de Commissie (18) het maximumbedrag van de B-heffing vastgesteld op 37,5 % van de interventieprijs van witte suiker. Terwijl de voor dat verkoopseizoen geldende basisproductieheffing, herzien overeenkomstig de in de elfde overweging beschreven methode, 1,2335 % van de interventieprijs voor witte suiker bedraagt, hoeft er geen B-heffing te worden vastgesteld. Gezien deze verschillen dienen de door de suikerfabrikanten aan de suikerbietenverkopers te betalen bedragen voor dat verkoopseizoen te worden vastgesteld per ton bieten van standaardkwaliteit, overeenkomstig artikel 18, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1260/2001.

(23)

Met het oog op de rechtszekerheid en de gelijke behandeling van de betrokken marktdeelnemers in de verschillende lidstaten moet een gemeenschappelijk tijdstip worden vastgesteld waarop de overeenkomstig de onderhavige verordening bepaalde heffingen worden vastgesteld in de zin van artikel 2, lid 2, tweede alinea, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad (19). Deze termijn is evenwel niet van toepassing indien lidstaten krachtens hun nationale recht verplicht zijn de marktdeelnemers na dat tijdstip te vergoeden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2001/2002, 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006 zijn vastgesteld in punt 1 van de bijlage.

2.   De coëfficiënten voor de berekening van de aanvullende heffing voor de verkoopseizoenen 2001/2002 en 2004/2005 zijn vastgesteld in punt 2 van de bijlage.

3.   De door de suikerfabrikanten aan de suikerbietenverkopers te betalen bedragen voor de A- of de B-heffingen voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004 en 2005/2006 zijn vastgesteld in punt 3 van de bijlage.

Artikel 2

Het in artikel 2, lid 2, tweede alinea, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 bedoelde tijdstip voor de vaststelling van de op grond van de onderhavige verordening bepaalde heffingen is uiterlijk 30 september 2014, tenzij deze termijn niet kan worden nageleefd omdat in de betreffende lidstaat het nationale recht van toepassing is inzake de terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen aan marktdeelnemers.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 1, lid 1, is van toepassing met ingang van:

16 oktober 2002 voor het verkoopseizoen 2001/2002,

8 oktober 2003 voor het verkoopseizoen 2002/2003,

15 oktober 2004 voor het verkoopseizoen 2003/2004,

18 oktober 2005 voor het verkoopseizoen 2004/2005, en

23 februari 2007 voor het verkoopseizoen 2005/2006.

Artikel 1, lid 2, is van toepassing met ingang van:

16 oktober 2002 voor het verkoopseizoen 2001/2002, en

18 oktober 2005 voor het verkoopseizoen 2004/2005.

Artikel 1, lid 3, is van toepassing met ingang van:

8 oktober 2003 voor het verkoopseizoen 2002/2003,

15 oktober 2004 voor het verkoopseizoen 2003/2004, en

23 februari 2007 voor het verkoopseizoen 2005/2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 december 2013.

Voor de Raad

De voorzitter

E. GUSTAS


(1)  Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 178 van 30.6.2001, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1837/2002 van de Commissie (PB L 278 van 16.10.2002, blz. 13).

(3)  Verordening (EG) nr. 1762/2003 van de Commissie (PB L 254 van 8.10.2003, blz. 4).

(4)  Verordening (EG) nr. 1775/2004 van de Commissie (PB L 316 van 15.10.2004, blz. 64).

(5)  Verordening (EG) nr. 1686/2005 van de Commissie (PB L 271 van 15.10.2005, blz. 12).

(6)  Verordening (EG) nr. 164/2007 van de Commissie (PB L 51 van 20.2.2007, blz. 17).

(7)  Verordening (EG) nr. 314/2002 van de Commissie van 20 februari 2002 houdende uitvoeringsbepalingen voor de quotaregeling in de sector suiker (PB L 50 van 21.2.2002, blz. 40).

(8)  PB L 254 van 8.10.2003, blz. 5.

(9)  PB L 316 van 15.10.2004, blz. 65.

(10)  PB L 51 van 20.2.2007, blz. 16.

(11)  Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 58 van 28.2.2006, blz. 1).

(12)  Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1).

(13)  Verordening (EG) nr. 1762/2003 van de Commissie van 7 oktober 2003 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2002/2003 (PB L 254 van 8.10.2003, blz. 4).

(14)  Verordening (EG) nr. 1775/2004 van de Commissie van 14 oktober 2004 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2003/2004 (PB L 316 van 15.10.2004, blz. 64).

(15)  Verordening (EG) nr. 1686/2005 van de Commissie van 14 oktober 2005 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen en de coëfficiënt voor de aanvullende heffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2004/2005 (PB L 271 van 15.10.2005, blz. 12).

(16)  Verordening (EG) nr. 1193/2009 van de Commissie van 3 november 2009 houdende rectificatie van de Verordeningen (EG) nr. 1762/2003, (EG) nr. 1775/2004, (EG) nr. 1686/2005 en (EG) nr. 164/2007 en houdende vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006 (PB L 321 van 8.12.2009, blz. 1).

(17)  Verordening (EG) nr. 1440/2002 van de Commissie van 7 augustus 2002 houdende herziening, voor de suikersector en voor het verkoopseizoen 2002/2003, van het maximumbedrag van de B-heffing en de minimumprijs voor B-suikerbieten (PB L 212 van 8.8.2002, blz. 3).

(18)  Verordening (EG) nr. 1296/2005 van de Commissie van 5 augustus 2005 houdende herziening, voor de suikersector en voor het verkoopseizoen 2005/2006, van het maximumbedrag van de B-heffing en de minimumprijs voor B-suikerbieten (PB L 205 van 6.8.2005, blz. 20).

(19)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van Besluit 2007/436/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130 van 31.5.2000, blz. 1).


BIJLAGE

1.

Productieheffingen in de sector suiker als bedoeld in artikel 1, lid 1

 

2001/2002

2002/2003

2003/2004

2004/2005

2005/2006

a)

EUR per ton witte suiker als basisproductieheffing op A-suiker en op B-suiker

12,638

12,638

12,638

12,638

7,794

b)

EUR per ton witte suiker als B-heffing op B-suiker

236,963

103,447

109,061

236,963

c)

EUR per ton droge stof als basisproductieheffing op A-isoglucose en op B-isoglucose

5,330

5,330

5,330

5,330

3,394

d)

EUR per ton droge stof als B-heffing op B-isoglucose

99,424

46,017

48,261

99,424

e)

EUR per ton suiker/ isoglucose-equivalent in droge stof als basisproductieheffing op A-inulinestroop en op B-inulinestroop

12,638

12,638

12,638

12,638

7,794

f)

EUR per ton suiker/ isoglucose-equivalent in droge stof als B-heffing op B-inulinestroop

236,963

103,447

109,061

236,963

2.

Coëfficiënt voor de berekening van de aanvullende heffing als bedoeld in artikel 1, lid 2

Verkoopseizoen 2001/2002: 0,01839

Verkoopseizoen 2004/2005: 0,07294

3.

Door de suikerfabrikanten aan de suikerbietenverkopers te betalen bedragen voor de A- of B-heffingen als bedoeld in artikel 1, lid 3

 

2002/2003

2003/2004

2005/2006

Aanvullende prijs voor A-suikerbieten (1)

 

 

0,378

Aanvullende prijs voor B-suikerbieten (1)

10,414

9,976

18,258


(1)  Aanvullende prijs voor A- of B-heffing per ton suikerbieten van de standaardkwaliteit (EUR).


19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/7


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1361/2013 VAN DE RAAD

van 17 december 2013

houdende uitvoering van Verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (1), en met name artikel 46, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 23 maart 2012 Verordening (EU) nr. 267/2012 vastgesteld.

(2)

Op grond van het arrest van 28 november 2013 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-280/12 P, staan Fereydoun MAHMOUDIAN en Fulmen niet op de lijst van personen en entiteiten op wie, respectievelijk waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn in bijlage II bij Besluit 2010/413/GBVB van de Raad (2).

(3)

Fereydoun MAHMOUDIAN en Fulmen moeten worden verwijderd van de lijst van personen en entiteiten op wie, respectievelijk waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn in bijlage IX bij Verordening (EU) nr. 267/2012,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IX bij Verordening (EU) nr. 267/2012 wordt gewijzigd zoals aangegeven in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de datum van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor de Raad

De voorzitter

R. ŠADŽIUS


(1)  PB L 88 van 24.3.2012, blz. 1.

(2)  Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 195 van 27.7.2010, blz. 39).


BIJLAGE

Bijlage IX bij Verordening (EU) nr. 267/2012 wordt als volgt gewijzigd:

1)

in deel I, onder A, wordt vermelding nr. 9 betreffende "Fereydoun MAHMOUDIAN" geschrapt;

2)

in deel I, onder B, wordt vermelding nr. 13 betreffende "Fulmen" geschrapt.


19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/9


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1362/2013 VAN DE COMMISSIE

van 11 december 2013

tot vaststelling van de methoden voor sensorisch onderzoek naar niet-gekookt en niet-gebakken gekruid vlees van pluimvee met het oog op de indeling in de gecombineerde nomenclatuur

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In aanvullende aantekening 6 a) op hoofdstuk 2 van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd wordt „niet-gekookt en niet-gebakken, gekruid vlees” gedefinieerd als „vlees, niet gekookt en niet gebakken dat, waarneembaar met het blote oog of duidelijk waarneembaar aan de smaak, inwendig of over de totale oppervlakte is gekruid”.

(2)

Om ervoor te zorgen dat douaneautoriteiten een uniforme aanpak toepassen voor de indeling voor douanedoeleinden, dienen methoden te worden vastgesteld om te bepalen of niet-gekookt en niet-gebakken vlees van pluimvee is gekruid in de zin van aanvullende aantekening 6 a) op hoofdstuk 2 van de gecombineerde nomenclatuur.

(3)

Uit studies van de Groep Europese douanelaboratoria komt naar voren dat de methoden om te bepalen of niet-gekookt en niet-gebakken vlees van pluimvee al dan niet gekruid is, ten eerste uit een visueel onderzoek en ten tweede uit een smaaktest moeten bestaan.

(4)

De smaaktest wordt alleen uitgevoerd indien de visuele onderzoeksmethode geen uitsluitsel geeft.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De methoden om te bepalen of niet-gekookt en niet-gebakken vlees van pluimvee is gekruid met het oog op de indeling in de gecombineerde nomenclatuur, worden in de bijlage vastgelegd.

Artikel 2

1.   Het visuele onderzoek van het pluimveevlees wordt uitgevoerd aan de hand van de methode en onder de voorwaarden die in deel I van de bijlage zijn vermeld.

Het doel van het visuele onderzoek is om na te gaan of het pluimveevlees over de totale oppervlakte is gekruid en of met het blote oog waarneembaar is dat het vlees is gekruid.

2.   Het proeven van het pluimveevlees geschiedt aan de hand van de methode en onder de voorwaarden die in deel II van de bijlage zijn vermeld.

Er zal alleen een smaaktest worden uitgevoerd als op basis van het visuele onderzoek niet is vastgesteld dat het monster over de totale oppervlakte is gekruid en dat met het blote oog waarneembaar is dat het vlees is gekruid.

Het doel van het proeven is om na te gaan of het pluimveevlees inwendig of over de totale oppervlakte is gekruid en of duidelijk aan de smaak waarneembaar is dat het vlees is gekruid.

De voorbereidingen voor de smaaktest worden alleen uitgevoerd in ruimten die aan de in punt 2 van deel II van de bijlage vermelde minimale uitrustingsvereisten voldoen.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 11 december 2013.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Algirdas ŠEMETA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.


BIJLAGE

DEEL I:   VISUEEL ONDERZOEK VAN GEKRUID PLUIMVEEVLEES

1.   Doelstelling en definitie

Het doel van deze methode is om na te gaan of niet-gekookt en niet-gebakken gekruid vlees van pluimvee onder hoofdstuk 2 of hoofdstuk 16 van de gecombineerde nomenclatuur moet worden ingedeeld omdat kan worden vastgesteld dat:

1.

de totale oppervlakte van het monster is gekruid en

2.

met het blote oog waarneembaar is dat het vlees is gekruid.

De methode bestaat uit een visueel onderzoek van één of meer monsters van niet-gekookt en niet-gebakken vlees van pluimvee.

2.   Voorbereiding van de monsters

Elk monster wordt uit een aangegeven partij genomen. Enkel een ongeopende originele verpakking wordt bemonsterd. Het monster kan in een doos worden verpakt of in luchtdicht verpakt kunststof.

Niet-gekookt en niet-gebakken vlees dat is bevroren, moet worden ontdooid (bijvoorbeeld in een koelkast op een lage temperatuur van 4 °C). Vloeistofverlies moet tot een minimum worden beperkt.

Relevante informatie over de verpakking en/of de monsters moet worden geregistreerd of gefotografeerd en worden opgenomen in het keuringsverslag waarnaar in punt 4 wordt verwezen.

3.   Uitvoering van het visuele onderzoek

Het monster wordt visueel onderzocht nadat de verpakking is verwijderd.

Het monster wordt door ten minste twee beoordelaars onderzocht.

Bij het uitvoeren van het visuele onderzoek moeten de beoordelaars rekening houden met de volgende factoren:

a)

niet elk deel van het oppervlakte van het monster hoeft in dezelfde mate te zijn gekruid;

b)

het ontbreken van kruiden op vouwen of plooien van de losgemaakte binnenste filet is onbelangrijk bij het bepalen of de totale oppervlakte is gekruid;

c)

de waarneming van witte peper is moeilijker dan die van zwarte peper;

d)

de waarneming van peper op een oppervlakte van licht gekleurd vlees (bijvoorbeeld vlees van de borst) is eenvoudiger dan de waarneming van peper op een oppervlakte van donker gekleurd vlees (bijvoorbeeld vlees van het dijbeen).

4.   Evaluatie van de resultaten

Alle beoordelaars moeten tot dezelfde conclusie komen met betrekking tot de vraag of de totale oppervlakte van het monster is gekruid en of met het blote oog waarneembaar is dat het vlees is gekruid.

Zij moeten het keuringsverslag over het visuele onderzoek naar niet-gekookt en niet-gebakken gekruid vlees van pluimvee invullen. In aanhangsel 1 is het model van het keuringsverslag opgenomen.

Wanneer er geen gelijkluidende conclusie wordt getrokken door alle beoordelaars met betrekking tot een bepaald monster of wanneer alle beoordelaars concluderen dat niet de totale oppervlakte van het monster is gekruid of dat niet met het blote oog waarneembaar is dat het vlees is gekruid, moet het monster overeenkomstig deel II worden getest.

5.   Verklarende foto's

De bijgevoegde foto's laten zien hoe de monsters moeten worden beoordeeld tijdens het visuele onderzoek.

Het zijn foto's van gepeperd pluimveevlees maar de uitleg eronder is ook van toepassing op andere specerijen.

Het woord „Top” op de foto's verwijst naar de buitenzijde van de borst van het pluimvee en het woord „Underside” verwijst naar de zijde van de borst van het pluimvee die blootligt als het vlees van het bot is gesneden.

Foto 1A

Image

Foto 1B

Image

Foto 2A

Image

Foto 2B

Image

Foto 3A

Image

Foto 3B

Image

Foto 4A

Image

Foto 4B

Image

Foto 5A

Image

Foto 5B

Image

Foto 6

Image

Foto 7

Image

Foto 8

Image

Foto 9

Image

Foto 10

Image

Foto 11

Image

Foto 12

Image

Foto 13

Image

DEEL II:   HET PROEVEN VAN GEKRUID PLUIMVEEVLEES

1.   Doelstelling en definitie

Het doel van deze methode is om na te gaan of niet-gekookt en niet-gebakken gekruid vlees van pluimvee onder hoofdstuk 2 of hoofdstuk 16 van de gecombineerde nomenclatuur moet worden ingedeeld omdat kan worden vastgesteld dat:

1.

het pluimveevlees inwendig of over de totale oppervlakte is gekruid en

2.

het duidelijk aan de smaak waarneembaar is dat het vlees is gekruid.

De methode bestaat uit het proeven van één of meer monsters van het pluimveevlees nadat het is gegaard.

2.   Benodigdheden in de testruimten

In de ruimten waarin de smaaktest wordt uitgevoerd, dient minimaal het volgende aanwezig te zijn:

een magnetron,

snijplanken,

scherpe messen,

platte borden (bv. van polystyreen of aardewerk), geëtiketteerd met willekeurige driecijferige codes,

vorken om het te serveren,

een sonde (voedselthermometer),

wegwerphandschoenen.

3.   Bereiding van de monsters

Een monster bestaat uit een representatief deel van het pluimveevlees dat bestemd is voor consumptie.

Als er twijfel bestaat over een monster, bijvoorbeeld met betrekking tot de toevoeging van atypische bestanddelen of mogelijke biologische verontreiniging, moet een risicobeoordeling of een aan de test voorafgaande microbiologische analyse worden uitgevoerd.

Het monster moet volledig worden gegaard in een magnetron. Het monster moet tijdens het testen geschikt zijn voor menselijke consumptie.

Het monster moet een inwendige temperatuur van minstens 77 °C bereiken. De temperatuur wordt aan het eind van de kooktijd gecontroleerd met een sonde (voedselthermometer). Indien volgens de gebruiksaanwijzing van de magnetron een „wachttijd” is vereist, wordt de temperatuur gemeten nadat deze wachttijd is beëindigd. Door de wachttijd kan het vlees na het uitschakelen van het apparaat door de al gegenereerde warmte verder garen zolang de deur van de magnetron gesloten is.

De buitenzijde van het monster moet met een scherp mes worden verwijderd om het gegaarde vlees in het binnenste bloot te leggen. Er moet zorg voor worden gedragen het binnenste deel van het vlees niet met de buitenzijde te besmetten.

Het binnenste deel van het vlees wordt in stukjes van ongeveer 2 cm3 gesneden.

De monsters moeten minstens 10 minuten worden gekoeld.

De monsters worden aan de beoordelaars geserveerd op geëtiketteerde borden.

4.   Uitvoering van de smaaktest

Tussen de vijf en acht gekwalificeerde en opgeleide beoordelaars krijgen één of meer monsters aangeboden. Er mogen niet meer dan vijf monsters in één sessie worden beoordeeld.

Tussen de aangeboden monsters moet genoeg tijd zitten of er moeten geschikte producten worden verstrekt (gebotteld water en ongezouten crackers) om de smaak te neutraliseren.

De beoordelaars moeten bij de beoordeling zo min mogelijk worden afgeleid.

De beoordelaars moeten het monster proeven en een objectieve beschrijving geven van de belangrijkste smaak, de nasmaak en het mondgevoel van het monster.

De beoordelaars moeten de volgende twee formulieren invullen:

e)

een formulier voor de vastlegging van de kenmerken voor douanetesten van pluimveeproducten en

f)

een formulier voor de vrije omschrijving van de verzamelde gegevens voor douanetesten van pluimveeproducten.

In de aanhangsels 2 en 3 zijn van ieder model formulieren opgenomen.

Op het formulier om de kenmerken vast te stellen, beschrijft elke beoordelaar afzonderlijk op een schaal van 1 tot 3 de intensiteit van elk kenmerk waarbij uitsluitend de woorden „GERING” (1), „DUIDELIJK WAARNEEMBAAR” (2) en „STERK” (3) worden gebruikt.

De belangrijkste omschrijvingen van de beoordelaars worden opgenomen in het formulier dat een vrije beschrijving van de verzamelde gegevens biedt, waarbij voor elk monster het aantal beoordelaars wordt aangegeven dat deze beschrijving heeft gebruikt.

De intensiteit of de sterkte van de kenmerken wordt eveneens vermeld in het formulier voor de vrije omschrijving van de verzamelde gegevens.

Wanneer verschillende beoordelaars verschillende begrippen gebruiken die dezelfde betekenis hebben, zoals „vettig” of „vetachtig”, worden zij geacht dezelfde begrippen te hebben gebruikt.

De resultaten voor toegevoegde aroma’s of specerijen (bijvoorbeeld „zuur”, „zoet”, „heet”, „pikant”, „peper”, „knoflook” enz.) moeten in het formulier voor de vrije omschrijving van de verzamelde gegevens worden ingevuld.

5.   Evaluatie van de resultaten

Indien ten minste de helft van de beoordelaars op het formulier om de kenmerken vast te stellen en op het formulier voor de vrije omschrijving van de verzamelde gegevens overeenkomstig punt 4 heeft aangegeven toegevoegde aroma's of kruiden te hebben geproefd op ten minste schaal 2 („DUIDELIJK WAARNEEMBAAR”), dan wordt het monster geacht voor de smaak duidelijk waarneembaar te zijn gekruid.

De formulieren moeten alle details over de monsters, hun (voor)bereiding en de gevolgde procedure(s) om tot de verkregen resultaten te komen en deze te interpreteren, volledig weergeven.

Aanhangsel 1

Keuringsverslag over het visuele onderzoek naar niet-gekookt en niet-gebakken gekruid vlees van pluimvee

Datum: …

 

Code …

Code …

Code …

Code …

Code …

Het product is over de totale oppervlakte gekruid

JA/NEEN

JA/NEEN

JA/NEEN

JA/NEEN

JA/NEEN

Het is met het blote oog waarneembaar dat het product is gekruid

JA/NEEN

JA/NEEN

JA/NEEN

JA/NEEN

JA/NEEN

Relevante informatie

 

 

 

 

 

Aanhangsel 2

Formulier voor de vaststelling van de kenmerken voor de douanetesten van pluimveeproducten

Naam: … Datum: … Product: …

Code

Smaak / Nasmaak / Mondgevoel

Intensiteit

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Schaal

1

2

3

GERING

DUIDELIJK WAARNEEMBAAR

STERK

Aanhangsel 3

Formulier voor de vrije omschrijving van de verzamelde gegevens voor douanetesten van pluimveeproducten

Datum: …

 

Code

1

2

3

Code

1

2

3

Code

1

2

3

Genoemde kenmerken voor:

Smaak / Nasmaak / Mondgevoel

 

Gering

Duidelijk waarneembaar

Sterk

 

Gering

Duidelijk waarneembaar

Sterk

 

Gering

Duidelijk waarneembaar

Sterk

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opgesteld door: … Gecontroleerd door: …

Vul in de kolommen 1, 2 en 3 het aantal beoordelaars in dat het kenmerk heeft vastgesteld.


19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/26


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 1363/2013 VAN DE COMMISSIE

van 12 december 2013

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten wat de definitie van „technisch vervaardigd nanomateriaal” betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten (1), en met name artikel 18, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 18, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1169/2011 bepaalt dat elk voedselingrediënt dat in de vorm van technisch vervaardigd nanomateriaal in een product is verwerkt, duidelijk in de lijst van ingrediënten dient te worden vermeld, zodat consumenteninformatie wordt gegarandeerd. Bovendien moet de naam van voedselingrediënten die in de vorm van technisch vervaardigd nanomateriaal in een product zijn verwerkt, worden gevolgd door het woord „nano” tussen haakjes. Dienovereenkomstig voorziet Verordening (EU) nr. 1169/2011 in een definitie van „technisch vervaardigde nanomaterialen”.

(2)

De Commissie is op grond van artikel 18, lid 5, van die verordening bevoegd om met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van die verordening door middel van gedelegeerde handelingen de daarin opgenomen definitie van „technisch vervaardigd nanomateriaal” aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang of aan op internationaal niveau aanvaarde definities.

(3)

Op 18 oktober 2011 werd Aanbeveling 2011/696/EU van de Commissie (2) vastgesteld, deels als antwoord op een verzoek van het Europees Parlement om de invoering in de EU-wetgeving van een algemene definitie op wetenschappelijke grondslag van nanomaterialen. De definitie in die aanbeveling is uitsluitend gebaseerd op de grootte van de samenstellende deeltjes van een materiaal en heeft betrekking op natuurlijke, incidentele en geproduceerde materialen. Zij houdt rekening met, onder andere, het referentieverslag van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Europese Commissie „Considerations on a Definition of Nanomaterial for Regulatory Purposes” (3), het advies van het Wetenschappelijk Comité voor nieuwe gezondheidsrisico’s (WCNG) inzake de „Scientific basis for the definition of the term „Nanomaterial” ” (4) en de door de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO) ontwikkelde definitie van „nanomateriaal” (5).

(4)

Volgens Aanbeveling 2011/696/EU loopt de daarin opgenomen definitie van het begrip „nanomateriaal” niet vooruit op, noch is zij een afspiegeling van het toepassingsgebied van een onderdeel van de EU-wetgeving.

(5)

Volgens de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de tweede evaluatie van de regelgeving inzake nanomaterialen (6) is de Commissie van plan om de in Aanbeveling 2011/696/EU van de Commissie vastgestelde definitie van „nanomateriaal” te gebruiken. Waar in EU-wetgeving andere definities worden gebruikt, zullen bepalingen worden aangepast om te zorgen voor een consistente benadering, hoewel sectorspecifieke oplossingen mogelijk nodig blijven.

(6)

Daarom moet de in Verordening (EU) nr. 1169/2011 vastgestelde definitie van „technisch vervaardigd nanomateriaal” worden aangepast aan die van Aanbeveling 2011/696/EU, waarin de technische en wetenschappelijke vooruitgang tot op heden wordt weerspiegeld.

(7)

Aangezien de in Verordening (EU) nr. 1169/2011 vastgestelde definitie verwijst naar „technisch vervaardigd nanomateriaal” en niet naar „nanomateriaal” in het algemeen, moeten natuurlijke en incidentele nanomaterialen niet worden opgenomen in de definitie.

(8)

Voorts dient in de definitie van „technisch vervaardigd nanomateriaal” te worden verwezen naar doelbewust geproduceerd materiaal en dat moet uitdrukkelijk worden gedefinieerd. In de definitie moet rekening worden gehouden met de door de ISO aangenomen definitie van „technisch vervaardigd nanomateriaal”, namelijk „nanomateriaal dat is ontworpen voor een specifiek doel of voor een specifieke functie” (7).

(9)

Overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad (8) mogen alleen goedgekeurde levensmiddelenadditieven die in de EU-lijsten zijn opgenomen als zodanig in de handel worden gebracht en worden gebruikt in levensmiddelen, levensmiddelenadditieven, voedingsenzymen en levensmiddelenaroma’s, mits zij voldoen aan de daarin gespecificeerde gebruiksvoorwaarden en na een veiligheidsbeoordeling.

(10)

Die EU-lijsten zijn vastgesteld bij de Verordeningen (EU) nr. 1129/2011 (9) en (EU) nr. 1130/2011 (10) van de Commissie. Zij bevatten de levensmiddelenadditieven die waren toegestaan voor gebruik vóór de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1333/2008 nadat werd gecontroleerd of zij aan de bepalingen daarvan voldeden. Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 257/2010 van de Commissie (11) worden al die goedgekeurde levensmiddelenadditieven momenteel onderworpen aan een programma voor herbeoordeling door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (hierna „de EFSA” genoemd). De herbeoordeling van levensmiddelenadditieven wordt uitgevoerd volgens de in die verordening bepaalde prioriteiten en per groep levensmiddelenadditieven overeenkomstig de belangrijkste functionele klasse waartoe zij behoren. Daarbij wordt ook rekening gehouden met alle mogelijke problemen met betrekking tot nanomateriaal, die in voorkomend geval kunnen worden aangepakt in het kader van een herziening van de gebruiksvoorwaarden. Als gevolg daarvan werden dertig levensmiddelenkleurstoffen al beoordeeld. Geen van de kleurstoffen zijn geproduceerd in nanovorm. Voor calciumcarbonaat (E 170) en plantaardige koolstof (E 153) heeft de EFSA aanbevolen om de deeltjesgrootte op te nemen in de specificaties. Andere additieven die in nanovorm kunnen voorkomen, worden beoordeeld uiterlijk op:

a)

31 december 2015: titaandioxide (E 171), ijzeroxiden en ijzerhydroxiden (E 172), zilver (E 174) en goud (E 175);

b)

31 december 2016: siliciumdioxide (E 551);

c)

31 december 2018: calciumsilicaat (E 552), magnesiumsilicaat (E 553a) en talk (E 553b).

(11)

Bepaalde levensmiddelenadditieven die in de EU-lijsten zijn opgenomen bij de Verordeningen (EU) nr. 1129/2011 en (EU) nr. 1130/2011, kunnen in het uiteindelijke levensmiddel voorkomen in de vorm van „technisch vervaardigd nanomateriaal”. Wanneer dergelijke levensmiddelenadditieven in de lijst van ingrediënten worden gevolgd door het woord „nano” tussen haakjes, kan dat echter tot verwarring leiden bij de consumenten, die ervan kunnen uitgaan dat die additieven nieuw zijn terwijl zij in werkelijkheid al tientallen jaren in die vorm in levensmiddelen worden gebruikt.

(12)

Daarom moeten levensmiddelenadditieven die in de EU-lijsten zijn opgenomen bij de Verordeningen (EU) nr. 1129/2011 en (EU) nr. 1130/2011 van de Commissie niet [verplicht] door het woord „nano” worden gevolgd in de lijst van ingrediënten en mogen zij niet onder de definitie van technisch vervaardigd nanomateriaal vallen. De noodzaak van specifieke etiketteringsvoorschriften met betrekking tot nanomateriaal voor dergelijke additieven moet worden aangepakt in het kader van het herbeoordelingsprogramma, door indien nodig de gebruiksvoorwaarden in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 en de in Verordening (EU) nr. 231/2012 van de Commissie (12) vastgestelde specificaties van die levensmiddelenadditieven aan te passen. Die uitzondering mag niet gelden voor op een latere datum in die lijsten opgenomen levensmiddelenadditieven, met inbegrip van nieuwe vermeldingen op grond van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1333/2008.

(13)

De drempelwaarde van 50 % voor de gekwantificeerde grootteverdeling moet worden heroverwogen om te beoordelen of zij in het licht van de technische ontwikkeling op het gebied van detectie- en kwantificeringsmethoden en wanneer gezondheids- en veiligheidsoverwegingen daar aanleiding toe geven in de toekomst moet worden vervangen door een drempelwaarde tussen 1 en 50 %.

(14)

Verordening (EU) nr. 1169/2011 dient daarom dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 2, lid 2, punt t), van Verordening (EU) nr. 1169/2011 wordt vervangen door:

„t)   „technisch vervaardigd nanomateriaal”: elk doelbewust geproduceerd materiaal dat uit deeltjes bestaat, hetzij in ongebonden toestand of als een aggregaat of agglomeraat en waarvan minstens 50 % van de deeltjes in de gekwantificeerde grootteverdeling een of meer externe dimensies bezitten binnen het bereik van 1 nm tot 100 nm.

In afwijking daarvan:

a)

zullen levensmiddelenadditieven die vallen onder de definitie van de eerste alinea niet worden beschouwd als technisch vervaardigd nanomateriaal, indien zij bij Verordening (EU) nr. 1129/2011 van de Commissie (13) of Verordening (EU) nr. 1130/2011 van de Commissie (14) zijn opgenomen in de EU-lijsten als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1333/2008;

b)

worden fullerenen, grafeenvlokken en enkelwandige koolstofnanobuizen met één of meer externe dimensies beneden 1 nm als technisch vervaardigd nanomateriaal beschouwd.

Voor de toepassing van de definitie van de eerste alinea gelden de volgende definities:

i)   „deeltje”: een miniem stukje materiaal met afgebakende fysieke grenzen;

ii)   „agglomeraat”: een verzameling los met elkaar verbonden deeltjes of aggregaten waarvan de totale externe oppervlakte gelijk is aan de som van de oppervlakten van de individuele componenten;

iii)   „aggregaat”: een deeltje dat uit sterk verbonden of gefuseerde deeltjes bestaat;

iv)   „doelbewust geproduceerd”: het materiaal is geproduceerd om een specifieke functie te vervullen of een specifiek doel te verwezenlijken.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 december 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 304 van 22.11.2011, blz. 18.

(2)  Aanbeveling 2011/696/EU van de Commissie van 18 oktober 2011 inzake de definitie van nanomateriaal (PB L 275 van 20.10.2011, blz. 38).

(3)  EUR 24 403 EN, juni 2010.

(4)  http://ec.europa.eu/health/scientific_committees/emerging/docs/scenihr_o_032.pdf

(5)  http://cdb.iso.org

(6)  COM(2012) 572 final van 3 oktober 2012.

(7)  http://cdb.iso.org

(8)  Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake levensmiddelenadditieven (PB L 354 van 31.12.2008, blz. 16).

(9)  Verordening (EU) nr. 1129/2011 van de Commissie van 11 november 2011 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad door opstelling van een EU-lijst van levensmiddelenadditieven (PB L 295 van 12.11.2011, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) nr. 1130/2011 van de Commissie van 11 november 2011 tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad inzake levensmiddelenadditieven door de opstelling van een EU-lijst van voor gebruik in levensmiddelenadditieven, voedingsenzymen, levensmiddelenaroma’s en voedingsstoffen goedgekeurde levensmiddelenadditieven (PB L 295 van 12.11.2011, blz. 178).

(11)  Verordening (EU) nr. 257/2010 van de Commissie van 25 maart 2010 tot vaststelling van een programma voor de herbeoordeling van goedgekeurde levensmiddelenadditieven overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad inzake levensmiddelenadditieven (PB L 80 van 26.3.2010, blz. 19).

(12)  Verordening (EU) nr. 231/2012 van de Commissie van 9 maart 2012 tot vaststelling van de specificaties van de in de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad opgenomen levensmiddelenadditieven (PB L 83 van 22.3.2012, blz. 1).


19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/29


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1364/2013 VAN DE COMMISSIE

van 17 december 2013

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 889/2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad, wat betreft het gebruik van niet-biologische aquacultuurjuvenielen en niet-biologisch zaad van tweekleppige schaal- en schelpdieren in de biologische aquacultuur

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (1), en met name artikel 13, lid 3, artikel 15, lid 2, en artikel 40,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 834/2007 zijn basisvoorschriften voor de biologische productie van zeewier en aquacultuurdieren vastgesteld. In Verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie (2) zijn bepalingen voor de uitvoering van deze voorschriften opgenomen.

(2)

In de periode tussen november 2012 en april 2013 hebben sommige lidstaten verzocht om herziening van de voorschriften inzake producten, stoffen en technieken die bij de biologische aquacultuurproductie mogen worden gebruikt. Deze verzoeken moeten worden geëvalueerd door de deskundigengroep voor technisch advies inzake de biologische productie, die is opgericht bij Besluit 2009/427/EG van de Commissie (3); de Commissie is van plan om op basis van die evaluatie na te gaan of de betrokken voorschriften in 2014 moeten worden herzien.

(3)

Volgens een aantal van deze verzoeken zijn onvoldoende hoeveelheden biologische juvenielen en biologisch zaad van schaal- en schelpdieren beschikbaar om te voldoen aan de eisen van de artikelen 25 sexies en 25 sexdecies van Verordening (EG) nr. 889/2008.

(4)

Om continuïteit mogelijk te maken, verstoring van de biologische aquacultuurproductie in de Unie te voorkomen en de markt voor biologische juvenielen en zaad van schaal- en schelpdieren tijd te geven om zich te ontwikkelen, is het, gezien de ontoereikende hoeveelheden biologische juvenielen en biologisch zaad van schaal- en schelpdieren, gerechtvaardigd om in afwachting van deskundig advies de toepassing van het percentage van 50 %, als vastgesteld in artikel 25 sexies, lid 3, en artikel 25 sexdecies, lid 1, derde alinea, van Verordening (EG) nr. 889/2008 met een jaar uit te stellen tot 31 december 2014.

(5)

Verordening (EG) nr. 889/2008 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Regelgevend Comité voor biologische productie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 889/2008 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 25 sexies, lid 3, wordt vervangen door:

„3.   Het maximumpercentage niet-biologische aquacultuurjuvenielen die op een bedrijf mogen worden binnengebracht, bedraagt: 80 % tegen 31 december 2011, 50 % tegen 31 december 2014 en 0 % tegen 31 december 2015.”.

2)

Artikel 25 sexdecies, lid 1, derde alinea, wordt vervangen door:

„Er mag evenwel zaad van broedkamers voor niet-biologische tweekleppige schaal- of schelpdieren in de biologische productie-eenheden worden binnengebracht, mits daarbij de volgende maximumpercentages in acht worden genomen: 80 % tegen 31 december 2011, 50 % tegen 31 december 2014 en 0 % tegen 31 december 2015.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 31 december 2013.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie van 5 september 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft (PB L 250 van 18.9.2008, blz. 1).

(3)  Besluit 2009/427/EG van de Commissie van 3 juni 2009 tot oprichting van een deskundigengroep voor technisch advies inzake de biologische productie (PB L 139 van 5.6.2009, blz. 29).


19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/31


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1365/2013 VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2013

tot verlening van een vergunning voor een preparaat van alfa-galactosidase, geproduceerd door Saccharomyces cerevisiae (CBS 615.94), en endo-1,4-bèta-glucanase, geproduceerd door Aspergillus niger (CBS 120604), als toevoegingsmiddel voor voeder voor mestvogels van minder gangbare pluimveesoorten en voor opfokleghennen (vergunninghouder Kerry Ingredients and Flavours)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name artikel 9, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De verlening van vergunningen voor toevoegingsmiddelen voor diervoeding, met inbegrip van de vergunningsgronden en -procedures, is geregeld bij Verordening (EG) nr. 1831/2003.

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 is een aanvraag ingediend voor een nieuwe toepassing van een preparaat van alfa-galactosidase, geproduceerd door Saccharomyces cerevisiae (CBS 615.94), en endo-1,4-bèta-glucanase, geproduceerd door Aspergillus niger (CBS 120604). De krachtens artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vereiste gegevens en documenten zijn bij de aanvraag verstrekt.

(3)

Die aanvraag betreft de vergunning voor een nieuwe toepassing van een preparaat van alfa-galactosidase, geproduceerd door Saccharomyces cerevisiae (CBS 615.94), en endo-1,4-bèta-glucanase, geproduceerd door Aspergillus niger (CBS 120604), als toevoegingsmiddel in de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen” voor voeder voor mestvogels van minder gangbare pluimveesoorten en voor opfokleghennen.

(4)

Bij Verordening (EU) nr. 237/2012 van de Commissie is voor het gebruik van dat preparaat voor mestkippen een vergunning voor tien jaar verleend (2).

(5)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft in haar advies van 18 juni 2013 (3) geconcludeerd dat onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden het preparaat van alfa-galactosidase, geproduceerd door Saccharomyces cerevisiae (CBS 615.94) en endo-1,4-bèta-glucanase, geproduceerd door Aspergillus niger (CBS 120604), geen ongunstige gevolgen heeft voor de diergezondheid, de menselijke gezondheid en het milieu, dat het doeltreffend kan zijn voor opfokleghennen en dat dit kan worden geëxtrapoleerd naar mestvogels van minder gangbare pluimveesoorten. Specifieke eisen voor toezicht na het in de handel brengen acht de EFSA niet nodig. De EFSA heeft ook het rapport over de analysemethode voor het toevoegingsmiddel voor diervoeding geverifieerd dat door het bij Verordening (EG) nr. 1831/2003 ingestelde referentielaboratorium was ingediend.

(6)

Uit de beoordeling van het preparaat van alfa-galactosidase, geproduceerd door Saccharomyces cerevisiae (CBS 615.94), en endo-1,4-bèta-glucanase, geproduceerd door Aspergillus niger (CBS 120604), blijkt dat aan de voorwaarden voor vergunningverlening van artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 is voldaan. Het gebruik van dat preparaat zoals omschreven in de bijlage bij deze verordening moet daarom worden toegestaan.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor het in de bijlage gespecificeerde preparaat, dat behoort tot de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen” en de functionele groep „verteringsbevorderaars”, wordt onder de in die bijlage vastgestelde voorwaarden een vergunning voor gebruik als toevoegingsmiddel voor diervoeding verleend.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 december 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 237/2012 van de Commissie van 19 maart 2012 tot verlening van een vergunning voor alfa-galactosidase (EC 3.2.1.22), geproduceerd door Saccharomyces cerevisiae (CBS 615.94), en endo-1,4-bèta-glucanase (EC 3.2.1.4), geproduceerd door Aspergillus niger (CBS 120604), als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor mestkippen (vergunninghouder Kerry Ingredients and Flavours) (PB L 80 van 20.3.2012, blz. 1).

(3)  EFSA Journal (2013) 11(7):3286.


BIJLAGE

Identificatienummer van het toevoegingsmiddel

Naam van de vergunninghouder

Toevoegingsmiddel

Samenstelling, chemische formule, beschrijving, analysemethode

Diersoort of -categorie

Maximumleeftijd

Minimumgehalte

Maximumgehalte

Andere bepalingen

Einde van de vergunningsperiode

Activiteitseenheden/kg volledig diervoeder met een vochtgehalte van 12 %

Categorie: zoötechnische toevoegingsmiddelen. Functionele groep „Verteringsbevorderaars”

4a17

Kerry Ingredients and Flavours

Alfa-galactosidase EC 3.2.1.22

Endo-1,4-bèta-glucanase EC 3.2.1.4

 

Samenstelling van het toevoegingsmiddel

Preparaat van alfa-galactosidase, geproduceerd door Saccharomyces cerevisiae (CBS 615.94), en endo-1,4-bèta-glucanase, geproduceerd door Aspergillus niger (CBS 120604), met een minimale activiteit van:

1 000 U (1) alfa-galactosidase/g,

5 700 U (2) endo-1,4-bèta-glucanase/g.

Vast

 

Karakterisering van de werkzame stof

alfa-galactosidase (EC 3.2.1.22), geproduceerd door Saccharomyces cerevisiae (CBS 615.94), en endo-1.4-bèta-glucanase (EC 3.2.1.4), geproduceerd door Aspergillus niger (CBS 120604).

 

Analysemethode  (3)

Voor het bepalen van:

alfa-galactosidase: colorimetrische methode die door inwerking van alfa-galactosidase uit p-nitrofenyl-alfa-galactopyranosidesubstraat vrijgemaakte p-nitrofenol meet,

endo-1,4-bèta-glucanase: colorimetrische methode die de in water oplosbare kleurstof meet die door inwerking van endo-1,4-bèta-glucanase wordt vrijgemaakt uit met azurine vernette gerstbètaglucansubstraten.

Mestvogels van minder gangbare pluimveesoorten

Opfokleghennen

alfa-galactosidase

50U

endo-1,4-bèta-glucanase 285 U

1.

In de gebruiksaanwijzing voor het toevoegingsmiddel en het voormengsel de opslagomstandigheden en de stabiliteit bij verwerking tot pellets vermelden.

2.

Aanbevolen maximale dosis:

100 U alfa-galactosidase/kg volledig diervoeder,

570 U endo-1,4-bèta- glucanase//kg volledig diervoeder.

3.

Voor de veiligheid: gebruik van ademhalingsbescherming, bril en handschoenen tijdens hantering.

8 januari 2024


(1)  1 U is de hoeveelheid enzym die bij een pH van 5,0 en een temperatuur van 37 °C per minuut 1 μmol p-nitrofenol vrijmaakt uit p-nitrofenyl-alfa-galactopyranoside (pNPG).

(2)  1 U is de hoeveelheid enzym die bij een pH van 5,0 en een temperatuur van 50 °C 1 mg reducerende suikers (glucose-equivalent) per minuut vrijmaakt uit bèta-glucan.

(3)  Nadere bijzonderheden over de analysemethoden zijn te vinden op de website van het referentielaboratorium:

http://irmm.jrc.ec.europa.eu/EURLs/EURL_feed_additives/Pages/index.aspx


19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/34


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1366/2013 VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2013

betreffende de afwijkingen van de oorsprongsregels vastgesteld in bijlage II bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds, die van toepassing zijn binnen contingenten voor bepaalde producten uit Guatemala

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Besluit 2012/734/EU van de Raad van 25 juni 2012 betreffende de ondertekening namens de Europese Unie van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds, en de voorlopige toepassing van deel IV hiervan dat de handel betreft (1), en met name artikel 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Besluit 2012/734/EU heeft de Raad zijn goedkeuring gegeven aan de ondertekening, namens de Unie, van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds (hierna „de overeenkomst” genoemd). In overeenstemming met Besluit 2012/734/EU wordt de overeenkomst voorlopig toegepast, in afwachting van de voltooiing van de procedures voor de sluiting ervan.

(2)

Bijlage II bij de overeenkomst heeft betrekking op de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en methoden van administratieve samenwerking. Voor een aantal producten is in aanhangsel 2A van deze bijlage voorzien in de mogelijkheid af te wijken van de in aanhangsel 2 van bijlage II vastgestelde oorsprongsregels in het kader van jaarlijkse contingenten. Aangezien de Unie heeft besloten gebruik te maken van deze mogelijkheid, moeten de voorwaarden worden geschapen voor de toepassing van deze afwijkingen voor de invoer vanuit Guatemala.

(3)

De in aanhangsel 2A van bijlage II vastgestelde contingenten worden beheerd op basis van het beginsel „wie het eerst komt, het eerst maalt” in overeenstemming met Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2).

(4)

Producten dienen uitsluitend voor de tariefconcessies in aanmerking te komen wanneer het bewijs van oorsprong aan de douaneautoriteiten wordt overgelegd, zoals bepaald in de overeenkomst.

(5)

Aangezien de overeenkomst per 1 december 2013 op voorlopige basis van toepassing is, dient deze verordening met ingang van dezelfde datum van toepassing te zijn.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De oorsprongsregels in aanhangsel 2A van bijlage II bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds (hierna „de overeenkomst” genoemd), zijn van toepassing op de in de bijlage bij deze verordening vermelde producten.

2.   De in lid 1 bedoelde oorsprongsregels zijn van toepassing in afwijking van de in aanhangsel 2 van bijlage II bij de overeenkomst vastgestelde oorsprongsregels, binnen de in de bijlage bij deze verordening vastgestelde contingenten.

Artikel 2

Om in aanmerking te komen voor de in artikel 1 vastgestelde afwijking, moeten de producten vergezeld gaan van een bewijs van oorsprong, zoals vermeld in bijlage II bij de overeenkomst.

Artikel 3

De in de bijlage vermelde contingenten worden beheerd overeenkomstig de artikelen 308 bis, 308 ter en 308 quater van Verordening (EEG) nr. 2454/93.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 december 2013.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 december 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 346 van 15.12.2012, blz. 1.

(2)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.


BIJLAGE

GUATEMALA

Niettegenstaande de regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur wordt de omschrijving van de goederen geacht slechts een indicatieve waarde te hebben, aangezien in het kader van deze bijlage het preferentiestelsel wordt bepaald door de GN-codes zoals deze op het moment van goedkeuring van deze verordening luiden.

Volgnr.

GN-code

Omschrijving van de goederen

Contingentperiode

Omvang van het jaarlijkse contingent (in artikelen (per paar) tenzij anders aangegeven)

09.7047

6104 62 00

Lange en korte broeken en zogenaamde Amerikaanse overalls van katoen, voor dames of voor meisjes

Van 1.12.2013 t/m 31.12.2013

87 500

Van 1.1.2014 t/m 31.12.2014

1 144 500

Van 1.1.2015 t/m 31.12.2015

1 239 000

Van 1.1.2016 t/m 31.12.2016

1 333 500

Van 1.1.2017 t/m 31.12.2017

1 428 000

Van 1.1.2018 t/m 31.12.2018 en voor elke daaropvolgende periode van 1.1 t/m 31.12

1 522 500

09.7048

6105 20

Overhemden van brei- of haakwerk van synthetische of kunstmatige vezels, voor heren of voor jongens

Van 1.12.2013 t/m 31.12.2013

291 667

Van 1.1.2014 t/m 31.12.2014

3 815 000

Van 1.1.2015 t/m 31.12.2015

4 130 000

Van 1.1.2016 t/m 31.12.2016

4 445 000

Van 1.1.2017 t/m 31.12.2017

4 760 000

Van 1.1.2018 t/m 31.12.2018 en voor elke daaropvolgende periode van 1.1 t/m 31.12

5 075 000

09.7049

6203 42

Lange en korte broeken en zogenaamde Amerikaanse overalls van katoen, voor heren of voor jongens

Van 1.12.2013 t/m 31.12.2013

87 500

Van 1.1.2014 t/m 31.12.2014

1 144 500

Van 1.1.2015 t/m 31.12.2015

1 239 000

Van 1.1.2016 t/m 31.12.2016

1 333 500

Van 1.1.2017 t/m 31.12.2017

1 428 000

Van 1.1.2018 t/m 31.12.2018 en voor elke daaropvolgende periode van 1.1 t/m 31.12

1 522 500

09.7050

6203 43

Lange en korte broeken en zogenaamde Amerikaanse overalls van synthetische vezels, voor heren of voor jongens

Van 1.12.2013 t/m 31.12.2013

58 334

Van 1.1.2014 t/m 31.12.2014

763 000

Van 1.1.2015 t/m 31.12.2015

826 000

Van 1.1.2016 t/m 31.12.2016

889 000

Van 1.1.2017 t/m 31.12.2017

952 000

Van 1.1.2018 t/m 31.12.2018 en voor elke daaropvolgende periode van 1.1 t/m 31.12

1 015 000

09.7051

6204 62

Lange en korte broeken en zogenaamde Amerikaanse overalls van katoen, voor dames of voor meisjes

Van 1.12.2013 t/m 31.12.2013

58 334

Van 1.1.2014 t/m 31.12.2014

763 000

Van 1.1.2015 t/m 31.12.2015

826 000

Van 1.1.2016 t/m 31.12.2016

889 000

Van 1.1.2017 t/m 31.12.2017

952 000

Van 1.1.2018 t/m 31.12.2018 en voor elke daaropvolgende periode van 1.1 t/m 31.12

1 015 000


19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/38


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1367/2013 VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2013

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 december 2013.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

55,3

IL

216,6

MA

74,7

TN

111,2

TR

111,2

ZZ

113,8

0707 00 05

AL

106,5

MA

158,2

TR

135,9

ZZ

133,5

0709 93 10

MA

120,5

TR

138,4

ZZ

129,5

0805 10 20

AR

26,3

MA

57,5

TR

58,5

ZA

57,8

ZZ

50,0

0805 20 10

MA

54,3

ZZ

54,3

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

IL

104,4

MA

69,9

TR

70,1

ZZ

81,5

0805 50 10

AR

102,8

TR

72,5

ZZ

87,7

0808 10 80

CN

77,6

MK

31,3

NZ

153,0

US

131,8

ZZ

98,4

0808 30 90

TR

121,9

US

158,4

ZZ

140,2


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/40


BESLUIT VAN DE RAAD

van 17 december 2013

houdende benoeming van vijf leden van de Rekenkamer

(2013/772/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 286, lid 2,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het mandaat van de heer Gijs DE VRIES, de heer Henri GRETHEN, de heer Michel CRETIN, de heer Ioannis SARMAS en de heer David BOSTOCK verstrijkt op 31 december 2013.

(2)

Er moet derhalve worden overgegaan tot nieuwe benoemingen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2019 worden tot lid van de Rekenkamer benoemd:

de heer Alex BRENNINKMEIJER,

de heer Henri GRETHEN,

mevrouw Danièle LAMARQUE,

de heer Nikolaos MILIONIS,

de heer Phil WYNN OWEN.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor de Raad

De voorzitter

L. LINKEVIČIUS


(1)  Advies van 11 december 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).


19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/41


BESLUIT VAN DE RAAD

van 17 december 2013

houdende benoeming van een Duits lid van het Comité van de Regio's

(2013/773/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 305,

Gezien de voordracht van de Duitse regering,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 22 december 2009 en 18 januari 2010 heeft de Raad Besluiten 2009/1014/EU (1) en 2010/29/EU (2) houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2010 tot en met 25 januari 2015 vastgesteld.

(2)

In het Comité van de Regio's komt een zetel van lid vrij door de beëindiging van het mandaat van mevrouw Emilia MÜLLER,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Wordt benoemd tot lid van het Comité van de Regio's voor de resterende duur van de ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 25 januari 2015:

Dr Beate MERK, Bayerische Staatsministerin für Europaangelegenheiten und regionale Beziehungen.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor de Raad

De voorzitter

L. LINKEVIČIUS


(1)  PB L 348 van 29.12.2009, blz. 22.

(2)  PB L 12 van 19.1.2010, blz. 11.


19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/42


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 17 december 2013

tot goedkeuring van door Duitsland overeenkomstig Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad aangemelde beperkingen van toelatingen voor het gebruik van bromadiolon bevattende biociden

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2013) 9030)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(2013/774/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name artikel 4, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG bevat de lijst van werkzame stoffen die op het niveau van de Unie zijn toegestaan voor opneming in biociden. Bij Richtlijn 2009/92/EG van de Commissie (2) is de werkzame stof bromadiolon aan die bijlage toegevoegd voor gebruik in producten die behoren tot productsoort 14, rodenticiden, als gedefinieerd in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG.

(2)

Bromadiolon is een bloedstollingsremmend rodenticide waarvan bekend is dat er risico’s zijn van accidentele inname door kinderen, alsook risico’s voor niet-doeldieren en het milieu. De stof is aangemerkt als potentieel persistent, bioaccumulerend en toxisch („PBT”), dan wel zeer persistent en sterk bioaccumulerend („vPvB”).

(3)

Om redenen van volksgezondheid en hygiëne werd het echter als verantwoord beschouwd om bromadiolon en andere antibloedstollende rodenticiden op te nemen in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG, zodat de lidstaten op bromadiolon gebaseerde producten konden toelaten op de markt. De lidstaten waren echter wel verplicht om, wanneer zij bromadiolon bevattende producten op de markt toelaten, ervoor te zorgen dat de primaire en secundaire blootstelling van mensen, niet-doeldieren en het milieu zoveel mogelijk worden beperkt door alle passende en beschikbare risicobeperkende maatregelen in aanmerking te nemen en toe te passen. De in Richtlijn 2009/92/EG vermelde risicobeperkende maatregelen omvatten daarom onder meer de eis dat het gebruik moet worden beperkt tot uitsluitend professionele gebruikers.

(4)

Overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 98/8/EG heeft de onderneming Belgagri SA (hierna „de aanvrager”) bij Ierland een aanvraag ingediend voor toelating op de markt van vier bromadiolon bevattende rodenticiden (hierna: „de producten”).

(5)

Ierland heeft op 30 september 2012 de toelatingen van de producten verleend. De producten werden toegelaten met bepaalde beperkingen om te waarborgen dat in Ierland aan de voorwaarden van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG wordt voldaan. Deze beperkingen omvatten niet de beperking van het gebruik tot opgeleide professionele gebruikers of professionele gebruikers met een vergunning.

(6)

Op 5 februari 2013 heeft de aanvrager bij Duitsland een volledige aanvraag ingediend voor wederzijdse erkenning van de eerste toelatingen in verband met de producten.

(7)

Op 17 april 2013 heeft Duitsland de Commissie, de andere lidstaten en de aanvrager in kennis gesteld van zijn voorstel om de eerste toelatingen te beperken overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Richtlijn 98/8/EG. Duitsland heeft daarbij voorgesteld de desbetreffende producten uitsluitend te laten gebruiken door opgeleide professionele gebruikers of professionele gebruikers met een vergunning.

(8)

Overeenkomstig artikel 27, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG heeft de Commissie de andere lidstaten en de aanvrager verzocht binnen negentig dagen schriftelijke opmerkingen over de kennisgeving in te dienen. Binnen deze termijn zijn geen opmerkingen ingediend. De kennisgeving is ook besproken door de Commissie en de voor biociden bevoegde instanties van de lidstaten op de vergadering van de Groep facilitering van toelating en wederzijdse erkenning van producten van 14 mei 2013.

(9)

Toelatingen om bromadiolon bevattende biociden op de markt te brengen, moeten overeenkomstig Richtlijn 98/8/EG worden onderworpen aan alle passende en beschikbare risicobeperkende maatregelen, waaronder beperking van het gebruik tot uitsluitend professionele gebruikers. Bij de wetenschappelijke beoordeling die heeft geresulteerd in de opneming van bromadiolon in Richtlijn 98/8/EG is geconcludeerd dat alleen van professionele gebruikers kan worden verwacht dat zij de instructies opvolgen die het risico van secundaire vergiftiging van niet-doeldieren minimaliseren en dat zij de producten op zodanige wijze gebruiken dat de selectie en verspreiding van resistentie worden voorkomen. Een beperking van het gebruik tot professionele gebruikers kan derhalve in beginsel worden beschouwd als een passende risicobeperkende maatregel, met name in lidstaten waar resistentie tegen bromadiolon is waargenomen.

(10)

Bij afwezigheid van enige indicatie van het tegendeel is een beperking van het gebruik tot professionele gebruikers derhalve een „passende en beschikbare” risicobeperkende maatregel bij de toelating van bromadiolon bevattende producten op de Duitse markt. Deze conclusie wordt versterkt door de door Duitsland aangevoerde argumenten dat bij ratten resistentie tegen bromadiolon is vastgesteld en dat deze resistentie zich in het land lijkt te verbreiden. Bovendien beschikt Duitsland over een goed functionerende infrastructuur inclusief speciaal opgeleide plaagbestrijders en professionele gebruikers met een vergunning, zoals professioneel opgeleide landbouwers, tuinders en bosbouwers, zodat de voorgestelde beperking geen belemmering vormt voor plaagpreventie.

(11)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Duitsland mag de overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 98/8/EG verleende toelatingen voor de in de bijlage bij dit besluit genoemde producten beperken tot gebruik door opgeleide professionele gebruikers of professionele gebruikers met een vergunning.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor de Commissie

Janez POTOČNIK

Lid van de Commissie


(1)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2009/92/EG van de Commissie van 31 juli 2009 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde bromadiolon als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen (PB L 201 van 1.8.2009, blz. 43).


BIJLAGE

Producten waarvoor Duitsland de overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 98/8/EG verleende toelatingen mag beperken tot gebruik door opgeleide professionele gebruikers of professionele gebruikers met een vergunning:

Productnaam in Ierland

Referentienummer van de Ierse aanvraag in het register voor biociden

Productnaam in Duitsland

Referentienummer van de Duitse aanvraag in het register voor biociden

Control

2011/6289/13066/IE/AA/21745

Control

2011/6289/13066/DE/MA/21749

Control Bloc

2011/6289/13146/IE/AA/21805

Control Bloc

2011/6289/13146/DE/MA/21809

Control Pasta

2011/6289/13126/IE/AA/21785

Control Pasta

2011/6289/13126/DE/MA/21788

Control Bar

2011/6289/13166/IE/AA/21825

Control Bar

2011/6289/13166/DE/MA/21829


19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/44


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 17 december 2013

betreffende een financiële bijdrage van de Unie in de kosten van urgente maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza in Duitsland, Italië en Nederland in 2012 en 2013 en in Denemarken en Spanje in 2013

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2013) 9084)

(Slechts de teksten in de Deense, de Duitse, de Italiaanse, de Nederlandse en de Spaanse taal zijn authentiek)

(2013/775/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Beschikking 2009/470/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (1), en met name artikel 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Aviaire influenza is een besmettelijke virale ziekte bij pluimvee en andere in gevangenschap gehouden vogels die ernstige gevolgen heeft voor de rentabiliteit van de pluimveehouderij en die de handel binnen de Unie en de uitvoer naar derde landen verstoort.

(2)

Bij een uitbraak van aviaire influenza bestaat het risico dat de ziekteverwekker naar andere pluimveebedrijven in de betrokken lidstaat of via de handel in levend pluimvee of pluimveeproducten naar andere lidstaten en naar derde landen wordt verspreid.

(3)

Richtlijn 2005/94/EG van de Raad (2) betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza voorziet in maatregelen die bij een uitbraak van de ziekte onmiddellijk door de lidstaten moeten worden toegepast om verdere verspreiding van het virus te voorkomen.

(4)

Overeenkomstig artikel 84 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (3) moet de vastlegging van een uitgave uit de begroting van de Unie worden voorafgegaan door een door de instelling of de door haar gedelegeerde autoriteiten vastgesteld financieringsbesluit waarin de essentiële elementen worden uiteengezet van de actie die een uitgave meebrengt.

(5)

Beschikking 2009/470/EG stelt de procedures vast voor de financiële bijdrage van de Unie in de kosten van specifieke veterinaire maatregelen, waaronder urgente maatregelen. Ingevolge artikel 4, lid 2, van die beschikking kunnen de lidstaten een financiële bijdrage ontvangen in de kosten van bepaalde maatregelen voor de uitroeiing van aviaire influenza.

(6)

In artikel 4, lid 3, eerste en tweede streepje, van Beschikking 2009/470/EG worden de percentages vastgesteld van de door de lidstaten gemaakte kosten die door de financiële bijdrage van de Unie kunnen worden gedekt.

(7)

Voor de betaling van een financiële bijdrage van de Unie in de kosten van urgente maatregelen voor de uitroeiing van aviaire influenza gelden de voorschriften van Verordening (EG) nr. 349/2005 van de Commissie van 28 februari 2005 tot vaststelling van voorschriften inzake de communautaire financiering van de in Beschikking 90/424/EEG van de Raad bedoelde urgente maatregelen en maatregelen ter bestrijding van bepaalde dierziekten (4).

(8)

Uitbraken van aviaire influenza hebben plaatsgevonden in Duitsland, Italië en Nederland in 2012 en 2013 en in Denemarken en Spanje in 2013. Duitsland, Italië, Nederland, Denemarken en Spanje hebben overeenkomstig Richtlijn 2003/85/EG van de Raad (5) maatregelen ter bestrijding van die uitbraken genomen.

(9)

De autoriteiten van Duitsland, Italië, Nederland, Denemarken en Spanje hebben de Commissie en de andere lidstaten in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid in kennis gesteld van de maatregelen die krachtens de wetgeving van de Unie inzake kennisgeving en uitroeiing van de ziekte zijn toegepast en van de resultaten daarvan.

(10)

De autoriteiten van Duitsland, Italië, Nederland, Denemarken en Spanje hebben dus voldaan aan hun technische en administratieve verplichtingen met betrekking tot de maatregelen zoals bedoeld in artikel 4, lid 2, van Beschikking 2009/470/EG en artikel 6 van Verordening (EG) nr. 349/2005.

(11)

Het juiste bedrag van de financiële bijdrage van de Unie kan nog niet worden vastgesteld, daar de verstrekte gegevens over de kosten van de schadeloosstellingen en over de huishoudelijke uitgaven slechts ramingen zijn.

(12)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Financiële bijdrage van de Unie aan Denemarken, Duitsland, Spanje, Italië en Nederland

1.   Aan Denemarken, Duitsland, Spanje, Italië en Nederland wordt een financiële bijdrage van de Unie verleend in de door die lidstaten gemaakte kosten voor krachtens artikel 4, leden 2 en 3, van Beschikking 2009/470/EG genomen maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza in Duitsland, Italië en Nederland in 2012 en 2013 en in Denemarken en Spanje in 2013.

2.   De in lid 1 bedoelde financiële bijdrage wordt vastgesteld in een later besluit volgens de procedure van artikel 40, lid 2, van Beschikking 2009/470/EG.

Artikel 2

Betalingsregeling

Aan Duitsland wordt een eerste tranche van 500 000 EUR betaald als deel van de financiële bijdrage van de Unie, als bedoeld in artikel 1, lid 1.

Aan Italië wordt een eerste tranche van 40 000 EUR voor 2012 en van 2 600 000 EUR voor 2013 betaald als deel van de financiële bijdrage van de Unie, als bedoeld in artikel 1, lid 1.

Aan Nederland wordt een eerste tranche van 210 000 EUR voor 2012 en van 250 000 EUR voor 2013 betaald als deel van de financiële bijdrage van de Unie, als bedoeld in artikel 1, lid 1.

Aan Denemarken wordt een eerste tranche van 33 000 EUR voor 2013 betaald als deel van de financiële bijdrage van de Unie, als bedoeld in artikel 1, lid 1.

Aan Spanje wordt een eerste tranche van 30 000 EUR voor 2013 betaald als deel van de financiële bijdrage van de Unie, als bedoeld in artikel 1, lid 1.

Artikel 3

Adressaten

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje,de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk der Nederlanden.

Gedaan te Brussel, 17 december 2013.

Voor de Commissie

Tonio BORG

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 18.6.2009, blz. 30.

(2)  PB L 10 van 14.1.2006, blz. 16.

(3)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(4)  PB L 55 van 1.3.2005, blz. 12.

(5)  PB L 306 van 22.11.2003, blz. 1.


19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/46


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2013

tot oprichting van het „Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur” en tot intrekking van Besluit 2009/336/EG

(2013/776/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd (1), en met name artikel 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 58/2003 verleent de Commissie de bevoegdheid om aan uitvoerende agentschappen de taak te delegeren om, namens haar en onder haar verantwoordelijkheid, EU-programma’s of -projecten geheel of gedeeltelijk in overeenstemming met die verordening uit te voeren.

(2)

Door de uitvoering van programma’s toe te vertrouwen aan uitvoerende agentschappen kan de Commissie zich focussen op haar kernactiviteiten en -taken die niet kunnen worden uitbesteed, zonder dat zij evenwel de controle en de eindverantwoordelijkheid verliest over de door de uitvoerende agentschappen beheerde activiteiten.

(3)

De delegatie van taken voor de uitvoering van een programma aan een uitvoerend agentschap vereist een duidelijke scheiding tussen de stadia van de programmering met een ruime beoordelingsmarge om door beleidsoverwegingen gemotiveerde keuzen te maken, wat door de Commissie gebeurt, en de uitvoering van het programma, die moet worden toevertrouwd aan het uitvoerend agentschap.

(4)

Bij Besluit 2005/56/EG (2) heeft de Commissie het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (hierna „het Agentschap” genoemd) opgericht en belast met het beheer van de communautaire maatregelen op het gebied van onderwijs, audiovisuele media en cultuur.

(5)

De Commissie heeft het mandaat van het Agentschap herhaaldelijk gewijzigd om het uit te breiden tot het beheer van nieuwe projecten en programma’s op het gebied van onderwijs, audiovisuele media, burgerschap en jeugdzaken en heeft vervolgens Besluit 2005/56/EG vervangen door Besluit 2009/336/EG van de Commissie (3).

(6)

In haar mededeling van 29 juni 2011„Een begroting voor Europa 2020” (4) heeft de Commissie voorgesteld intensiever gebruik te maken van bestaande uitvoerende agentschappen voor de uitvoering van EU-programma’s in het volgende meerjarig financieel kader.

(7)

Het Agentschap heeft blijk gegeven van een grote technische en financiële deskundigheid bij het beheer van EU-programma’s. Uit tevredenheidsenquêtes in het kader van de eerste en de tweede tussentijdse evaluatie van het EACEA (2009 en 2013) blijkt dat de begunstigden en andere belanghebbenden vinden dat het EACEA in vergelijking met eerdere regelingen (Bureau voor technische ondersteuning) een betere dienstverlening biedt. EACEA slaagt erin hooggekwalificeerd personeel aan te trekken en te behouden, wat dan weer zorgt voor een stabiel personeelsbestand. Het Agentschap stroomlijnt voortdurend zijn interne werking met het oog op een grotere efficiëntie en tracht de aanpak van de verschillende programma’s op dezelfde leest te schoeien. Het haalt voordeel uit zijn status van publiek orgaan dat specifiek is opgericht voor het beheer van programma’s op het gebied van onderwijs, audiovisuele media en cultuur. Die focus vergroot de zichtbaarheid van de EU-programma’s bij de belanghebbenden en het algemene publiek. Het bestaan van één enkele entiteit die een aantal complementaire programma’s beheert, leidt tot synergieën op het vlak van zichtbaarheid van EU-maatregelen waar alle programma’s voordeel uit halen. Controles achteraf tonen aan dat de foutenpercentages bij het EACEA laag zijn: die liggen ruim onder de 2 %-grens. De tweede tussentijdse evaluatie maakt melding van een voortdurend toenemende technische en financiële deskundigheid bij het EACEA, waardoor uit de kernprestatie-indicatoren (KPI’s) dan weer blijkt dat het Agentschap in het algemeen steeds beter presteert.

(8)

Wanneer de kosten worden vergeleken met de optie van intern beheer, blijkt uit de kosten-batenanalyse overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 58/2003 dat het beheren van de opdrachten binnen de Commissie veel meer zou kosten (23 % in termen van netto contante waarde). De nieuwe programma’s die in aanmerking worden genomen voor delegatie aan het EACEA liggen in het verlengde van het huidige mandaat en de huidige opdracht van het Agentschap en behelzen een voortzetting van de bestaande activiteiten. Het Agentschap heeft bij het jarenlange beheer van deze programma’s bekwaamheid, deskundigheid en vaardigheid opgebouwd. De nieuwe programma’s zouden dan ook baat hebben bij de door EACEA opgebouwde ervaring en deskundigheid op het gebied van programmabeheer en de daaruit voortvloeiende productiviteitswinsten. Een overgang naar intern beheer zou tot verstoringen leiden, aangezien de meeste programma’s nooit intern zijn beheerd door de bevoegde DG’s, die daartoe niet de nodige capaciteiten hebben. Delegatie van het beheer van de programma’s aan het EACEA zou dan ook de bedrijfscontinuïteit voor begunstigden van en belanghebbenden bij de programma’s verzekeren. Door een delegatie aan het EACEA zal de Commissie zich ook beter kunnen blijven richten op haar institutionele taken.

(9)

Om de uitvoerende agentschappen een samenhangende identiteit te geven, heeft de Commissie bij de vaststelling van de nieuwe mandaten van de agentschappen voor zover mogelijk de werkzaamheden gegroepeerd per thematisch beleidsterrein.

(10)

Het Agentschap moet worden belast met de uitvoering van delen van de volgende nieuwe EU-programma’s en -maatregelen:

Erasmus+ (5) (opvolger van onder meer het programma Een leven lang leren (6), Jeugd in actie (7) en Erasmus Mundus (8));

Creatief Europa (9) (opvolger van onder meer de programma’s Media (10) en Cultuur (11));

Europa voor de burger (12) (opvolger van het programma Europa voor de burger (13));

EU Aid Volunteers (14) (opvolger van het proefprogramma Voorbereidende actie — Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening);

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs in het kader van externe samenwerkingsinstrumenten (15) (opvolgers van externe samenwerkingsinstrumenten tot en met 2013 (16));

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs in het kader van het meerjarig financieel kader betreffende de financiering van de EU-samenwerking met de landen van Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan en de landen en gebieden overzee voor de periode 2014-2020 (elfde Europees Ontwikkelingsfonds) (17).

(11)

Het Agentschap moet belast blijven met de uitvoering van delen van de volgende nieuwe EU-programma’s en -maatregelen:

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen betreffende economische hulp ten gunste van bepaalde landen in Midden- en Oost-Europa (Phare), bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3906/89 van de Raad (18);

het programma ter bevordering van de ontwikkeling en de distributie van Europese audiovisuele werken (Media II — Ontwikkeling en distributie) (1996-2000), vastgesteld bij Besluit 95/563/EG van de Raad (19);

het opleidingsprogramma voor de vakmensen van de Europese audiovisuele programma-industrie (Media II — Opleiding) (1996-2000), goedgekeurd bij Besluit 95/564/EG van de Raad (20);

de tweede fase van het communautaire actieprogramma op onderwijsgebied „Socrates” (2000-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 253/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad (21);

de tweede fase van het communautaire actieprogramma inzake beroepsopleiding „Leonardo da Vinci” (2000-2006), goedgekeurd bij Besluit 1999/382/EG van de Raad (22);

het communautaire actieprogramma „Jeugd” (2000-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 1031/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad (23);

het programma „Cultuur 2000” (2000-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 508/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad (24);

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen betreffende de verlening van bijstand aan de partnerstaten in Oost-Europa en Centraal-Azië (2000-2006), bedoeld in Verordening (EG, Euratom) nr. 99/2000 van de Raad (25);

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen betreffende de steun aan Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kroatië, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Montenegro, Servië en Kosovo (Resolutie 1244 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties) (2000-2006), goedgekeurd bij Verordening (EG) nr. 2666/2000 van de Raad (26);

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen betreffende financiële en technische maatregelen ter ondersteuning van de hervorming van de economische en maatschappelijke structuren in het kader van het Europees-mediterrane partnerschap (Meda), goedgekeurd bij Verordening (EG) nr. 2698/2000 van de Raad (27);

de derde fase van het trans-Europees mobiliteitsprogramma voor hoger onderwijs (Tempus III) (2000-2006), goedgekeurd bij Besluit 1999/311/EG van de Raad (28);

de projecten die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika tot vernieuwing van het samenwerkingsprogramma op het gebied van het hoger onderwijs, het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding (2001-2005), goedgekeurd bij Besluit 2001/196/EG van de Raad (29);

de projecten die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Canada tot vernieuwing van het samenwerkingsprogramma op het gebied van het hoger onderwijs en de beroepsopleiding (2001-2005), goedgekeurd bij Besluit 2001/197/EG van de Raad (30);

het programma ter aanmoediging van de ontwikkeling van Europese audiovisuele werken (Media Plus — Ontwikkeling, distributie en promotie) (2001-2006), goedgekeurd bij Besluit 2000/821/EG van de Raad (31);

het opleidingsprogramma voor vakmensen van de Europese audiovisuele programma-industrie (Media — Opleiding) (2001-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 163/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad (32);

het meerjarenprogramma voor de doeltreffende integratie van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa (eLearning-programma) (2004-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 2318/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad (33);

het communautaire actieprogramma ter bevordering van actief Europees burgerschap („civic participation”) (2004-2006), goedgekeurd bij Besluit 2004/100/EG van de Raad (34);

het communautaire actieprogramma ter ondersteuning van organisaties die op Europees niveau actief zijn op het terrein van jeugdzaken (2004-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 790/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (35);

het communautaire actieprogramma ter bevordering van op Europees niveau actieve organisaties en ter ondersteuning van gerichte activiteiten op het gebied van onderwijs en opleiding (2004-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 791/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (36);

het communautaire actieprogramma ter ondersteuning van organisaties die op Europees niveau op cultuurgebied actief zijn (2004-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 792/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (37);

het programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2004-2008), goedgekeurd bij Besluit nr. 2317/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad (38);

de projecten die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika tot vernieuwing van het samenwerkingsprogramma op het gebied van het hoger onderwijs, het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding (2006-2013), goedgekeurd bij Besluit 2006/910/EG van de Raad (39);

de projecten die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Canada tot vaststelling van een kader voor samenwerking op het gebied van hoger onderwijs, beroepsopleiding en jongeren (2006-2013), goedgekeurd bij Besluit 2006/964/EG van de Raad (40);

het actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (2007-2013), goedgekeurd bij Besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (41);

het programma „Cultuur” (2007-2013), goedgekeurd bij Besluit nr. 1855/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (42);

het programma „Europa voor de burger” ter bevordering van een actief Europees burgerschap (2007-2013), goedgekeurd bij Besluit nr. 1904/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (43);

het programma „Jeugd in actie” (2007-2013), goedgekeurd bij Besluit nr. 1719/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (44);

het programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (Media 2007) (2007-2013), goedgekeurd bij Besluit nr. 1718/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (45);

het actieprogramma Erasmus Mundus (II) 2009-2013 voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen, goedgekeurd bij Besluit nr. 1298/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad (46);

het samenwerkingsprogramma met vakmensen uit derde landen op audiovisueel gebied (Media Mundus) (2011-2013), vastgesteld bij Besluit nr. 1041/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad (47);

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen betreffende hulp voor economische samenwerking met de ontwikkelingslanden in Azië, goedgekeurd bij Verordening (EEG) nr. 443/92 van de Raad (48);

de projecten op het gebied van hoger onderwijs en jeugd die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA), vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad (49);

de projecten op het gebied van basis-, secundair en hoger onderwijs en jeugd die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument, ingevoerd bij Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad (50);

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs die in aanmerking komen voor financiering door het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking, vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad (51);

de projecten op het gebied van hoger onderwijs en jeugd die in aanmerking komen voor financiering door het financieringsinstrument voor de samenwerking met geïndustrialiseerde landen en andere landen en gebieden met een hoog inkomen, vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1934/2006 van de Raad (52);

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs die in aanmerking komen voor financiering door de middelen van het Europees Ontwikkelingsfonds overeenkomstig de Partnerschapsovereenkomst tussen de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, getekend te Cotonou op 23 juni 2000 (Besluit 2003/159/EG van de Raad (53)), als gewijzigd bij de te Luxemburg op 25 juni 2005 ondertekende overeenkomst (Besluit 2005/599/EG van de Raad (54)).

(12)

Het beheer van die delen van die programma’s en maatregelen behelst de uitvoering van projecten met een technisch karakter, die geen besluitvorming van politieke aard inhouden, en vergt een grote technische en financiële deskundigheid gedurende de gehele projectcyclus.

(13)

Voor een samenhangende, tijdige uitvoering van dit besluit en van de betrokken programma’s is het noodzakelijk dat het Agentschap zijn taken in verband met de uitvoering van deze programma’s opneemt onder voorbehoud van en met ingang van de datum van inwerkingtreding van die programma’s.

(14)

Het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur dient te worden opgericht. Het dient het bij Besluit 2009/336/EG opgerichte Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur te vervangen en op te volgen. Het dient te opereren overeenkomstig het bij Verordening (EG) nr. 58/2003 vastgestelde algemene statuut.

(15)

Besluit 2009/336/EG tot oprichting van het uitvoerend agentschap moet worden ingetrokken en er dienen overgangsbepalingen te worden vastgesteld.

(16)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de uitvoerende agentschappen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Oprichting en termijn

Het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (hierna „het Agentschap” genoemd) wordt hierbij opgericht voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2024; de statuten van het Agentschap vallen onder Verordening (EG) nr. 58/2003.

Artikel 2

Vestiging

Het Agentschap is gevestigd te Brussel.

Artikel 3

Doelstellingen en taken

1.   Het Agentschap wordt belast met de uitvoering van bepaalde delen van de volgende EU-programma’s:

a)

Erasmus+;

b)

het programma Creatief Europa;

c)

het programma „Europa voor de burger”;

d)

het Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening — EU Aid Volunteers;

e)

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs in het kader van de volgende externe samenwerkingsinstrumenten:

Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) (55);

Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument (56);

Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (57);

Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen (58);

Verordening van de Raad inzake de uitvoering van het elfde Europees Ontwikkelingsfonds (59).

De eerste alinea is van toepassing onder voorbehoud van en met ingang van de datum van inwerkingtreding van elk van die programma’s.

2.   Het Agentschap wordt belast met de uitvoering van de erfenis van bepaalde delen van de volgende EU-programma’s:

a)

projecten op het gebied van het hoger onderwijs die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen betreffende economische hulp ten gunste van bepaalde landen in Midden- en Oost-Europa (Phare), bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3906/89;

b)

het programma ter bevordering van de ontwikkeling en de distributie van Europese audiovisuele werken (Media II — Ontwikkeling en distributie) (1996-2000), vastgesteld bij Besluit 95/563/EG;

c)

het opleidingsprogramma voor de vakmensen van de Europese audiovisuele programma-industrie (Media II — Opleiding) (1996-2000), goedgekeurd bij Besluit 95/564/EG;

d)

de tweede fase van het communautaire actieprogramma op onderwijsgebied „Socrates” (2000-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 253/2000/EG;

e)

de tweede fase van het communautaire actieprogramma inzake beroepsopleiding „Leonardo da Vinci” (2000-2006), goedgekeurd bij Besluit 1999/382/EG;

f)

het communautaire actieprogramma „Jeugd” (2000-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 1031/2000/EG;

g)

het programma „Cultuur 2000” (2000-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 508/2000/EG;

h)

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen betreffende de verlening van bijstand aan de partnerstaten in Oost-Europa en Centraal-Azië (2000-2006), bedoeld in Verordening (EG, Euratom) nr. 99/2000;

i)

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen betreffende de steun aan Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kroatië, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Montenegro, Servië en Kosovo (Resolutie 1244 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties) (2000-2006), goedgekeurd bij Verordening (EG) nr. 2666/2000;

j)

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen betreffende financiële en technische maatregelen ter ondersteuning van de hervorming van de economische en maatschappelijke structuren in het kader van het Europees-mediterrane partnerschap (Meda), goedgekeurd bij Verordening (EG) nr. 2698/2000;

k)

de derde fase van het trans-Europees mobiliteitsprogramma voor hoger onderwijs (Tempus III) (2000-2006), goedgekeurd bij Besluit 1999/311/EG;

l)

de projecten die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika tot vernieuwing van het samenwerkingsprogramma op het gebied van het hoger onderwijs, het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding (2001-2005), goedgekeurd bij Besluit 2001/196/EG;

m)

de projecten die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Canada tot vernieuwing van het samenwerkingsprogramma op het gebied van het hoger onderwijs en de beroepsopleiding (2001-2005), goedgekeurd bij Besluit 2001/197/EG;

n)

het programma ter aanmoediging van de ontwikkeling van Europese audiovisuele werken (Media Plus — Ontwikkeling, distributie en promotie) (2001-2006), goedgekeurd bij Besluit 2000/821/EG;

o)

het opleidingsprogramma voor vakmensen van de Europese audiovisuele programma-industrie (Media — Opleiding) (2001-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 163/2001/EG;

p)

het meerjarenprogramma voor de doeltreffende integratie van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa (eLearning-programma) (2004-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 2318/2003/EG;

q)

het communautaire actieprogramma ter bevordering van actief Europees burgerschap („civic participation”) (2004-2006), goedgekeurd bij Besluit 2004/100/EG;

r)

het communautaire actieprogramma ter ondersteuning van organisaties die op Europees niveau actief zijn op het terrein van jeugdzaken (2004-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 790/2004/EG;

s)

het communautaire actieprogramma ter bevordering van op Europees niveau actieve organisaties en ter ondersteuning van gerichte activiteiten op het gebied van onderwijs en opleiding (2004-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 791/2004/EG;

t)

het communautaire actieprogramma ter ondersteuning van organisaties die op Europees niveau op cultuurgebied actief zijn (2004-2006), goedgekeurd bij Besluit nr. 792/2004/EG;

u)

het programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2004-2008), goedgekeurd bij Besluit nr. 2317/2003/EG;

v)

de projecten die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika tot vernieuwing van het samenwerkingsprogramma op het gebied van het hoger onderwijs, het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding (2006-2013), goedgekeurd bij Besluit 2006/910/EG;

w)

de projecten die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Canada tot vaststelling van een kader voor samenwerking op het gebied van hoger onderwijs, beroepsopleiding en jongeren (2006-2013), goedgekeurd bij Besluit 2006/964/EG;

x)

het actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (2007-2013), goedgekeurd bij Besluit nr. 1720/2006/EG;

y)

het programma „Cultuur” (2007-2013), goedgekeurd bij Besluit nr. 1855/2006/EG;

z)

het programma „Europa voor de burger” ter bevordering van een actief Europees burgerschap (2007-2013), goedgekeurd bij Besluit nr. 1904/2006/EG;

aa)

het programma „Jeugd in actie” (2007-2013), goedgekeurd bij Besluit nr. 1719/2006/EG;

bb)

het programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (Media 2007) (2007-2013), goedgekeurd bij Besluit nr. 1718/2006/EG;

cc)

het actieprogramma Erasmus Mundus (II) 2009-2013 voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen, goedgekeurd bij Besluit nr. 1298/2008/EG;

dd)

het samenwerkingsprogramma met vakmensen uit derde landen op audiovisueel gebied (Media Mundus) (2011-2013), vastgesteld bij Besluit nr. 1041/2009/EG;

ee)

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen betreffende hulp voor economische samenwerking met de ontwikkelingslanden in Azië, goedgekeurd bij Verordening (EEG) nr. 443/92;

ff)

de projecten op het gebied van hoger onderwijs en jeugd die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA), vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1085/2006;

gg)

de projecten op het gebied van basis-, secundair en hoger onderwijs en jeugd die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de bepalingen van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument, ingevoerd bij Verordening (EG) nr. 1638/2006;

hh)

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs die in aanmerking komen voor financiering door het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking, vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1905/2006;

ii)

de projecten op het gebied van hoger onderwijs en jeugd die in aanmerking komen voor financiering door het financieringsinstrument voor de samenwerking met geïndustrialiseerde landen en andere landen en gebieden met een hoog inkomen, vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1934/2006;

jj)

de projecten op het gebied van het hoger onderwijs die in aanmerking komen voor financiering door de middelen van het Europees Ontwikkelingsfonds overeenkomstig de Partnerschapsovereenkomst tussen de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, getekend te Cotonou op 23 juni 2000 (Besluit 2003/159/EG), als gewijzigd bij de te Luxemburg op 25 juni 2005 ondertekende overeenkomst (Besluit 2005/599/EG).

3.   Het Agentschap is verantwoordelijk voor de volgende taken met betrekking tot de uitvoering van de in de leden 1 en 2 vermelde delen van de EU-programma’s:

a)

het beheer van alle stadia van de uitvoering van de programma’s en alle fasen in de cyclus van specifieke projecten op basis van de door de Commissie vastgestelde relevante werkprogramma’s, voor zover de Commissie het Agentschap daartoe bevoegdheid heeft verleend in het delegatiebesluit;

b)

het vaststellen van de instrumenten tot uitvoering van de begroting, zowel aan de ontvangsten- als aan de uitgavenzijde, en het uitvoeren van alle activiteiten die noodzakelijk zijn voor het beheer van het programma, voor zover de Commissie het Agentschap daartoe bevoegdheid heeft verleend in het delegatiebesluit;

c)

het verlenen van steun bij de uitvoering van de programma’s voor zover de Commissie het Agentschap daartoe bevoegdheid heeft verleend in het delegatiebesluit, zoals steun bij verspreidingsactiviteiten, waar van toepassing samen met nationale agentschappen;

d)

het opzetten van het informatienetwerk voor onderwijs in Europa (Eurydice) op EU-niveau en de uitvoering van activiteiten ter verbetering van het begrip en de kennis op jeugdgebied op EU-niveau;

e)

de uitvoering op EU-niveau van activiteiten ter verbetering van het begrip en de kennis op het gebied van beroepsonderwijs en -opleidingen.

4.   Het Agentschap kan ermee worden belast administratieve en logistieke ondersteuning te bieden aan de organisaties die programma’s uitvoeren, indien daarin wordt voorzien in het delegatiebesluit en binnen de reikwijdte van de daarin vermelde programma’s.

Artikel 4

Termijn van aanstellingen

1.   De leden van het directiecomité worden benoemd voor twee jaar.

2.   De directeur wordt benoemd voor vier jaar.

Artikel 5

Controle en verslag over de uitvoering

Het Agentschap wordt onderworpen aan de controle van de Commissie en brengt regelmatig verslag uit over de voortgang bij de uitvoering van de EU-programma’s of delen daarvan waarmee het is belast, op de wijze en met de frequentie die in het delegatiebesluit zijn vastgesteld.

Artikel 6

Uitvoering van de huishoudelijke begroting

Het Agentschap voert zijn huishoudelijke begroting uit overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1653/2004 (60).

Artikel 7

Intrekkings- en overgangsbepalingen

1.   Besluit 2009/336/EG wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2014. Verwijzingen naar het ingetrokken besluit worden gelezen als verwijzingen naar dit besluit.

2.   Het Agentschap wordt beschouwd als de juridische opvolger van het bij Besluit 2009/336/EG opgerichte uitvoerend agentschap.

3.   Onverminderd de herziening van de indelingscriteria van gedetacheerde ambtenaren waarin het delegatiebesluit voorziet, is dit besluit niet van invloed op de rechten en plichten van het personeel van het Agentschap, met inbegrip van de directeur.

Artikel 8

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Het is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Gedaan te Brussel, 18 december 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 11 van 16.1.2003, blz. 1.

(2)  PB L 24 van 27.1.2005, blz. 35.

(3)  PB L 101 van 21.4.2009, blz. 26.

(4)  COM(2011) 500 final.

(5)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van „Erasmus voor iedereen” — Het programma van de Unie voor onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport (COM(2011) 788 van 23 november 2011) (hierna „het programma Erasmus+” genoemd).

(6)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 45.

(7)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 30.

(8)  PB L 340 van 19.12.2008, blz. 83.

(9)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma Creatief Europa (COM(2011) 785 van 23 november 2011).

(10)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 12.

(11)  PB L 372 van 27.12.2006, blz. 1.

(12)  Voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van het programma Europa voor de burger voor de periode 2014-2020 (COM(2011) 884 van 14 december 2011).

(13)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 32.

(14)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening (COM(2012) 514).

(15)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen (COM(2011) 843); voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (COM(2011) 840); voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument (COM(2011) 839); voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) (COM(2011) 838).

(16)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 82; PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1; PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(17)  COM(2011) 837 final.

(18)  PB L 375 van 23.12.1989, blz. 11.

(19)  PB L 321 van 30.12.1995, blz. 25.

(20)  PB L 321 van 30.12.1995, blz. 33.

(21)  PB L 28 van 3.2.2000, blz. 1.

(22)  PB L 146 van 11.6.1999, blz. 33.

(23)  PB L 117 van 18.5.2000, blz. 1.

(24)  PB L 63 van 10.3.2000, blz. 1.

(25)  PB L 12 van 18.1.2000, blz. 1.

(26)  PB L 306 van 7.12.2000, blz. 1.

(27)  PB L 311 van 12.12.2000, blz. 1.

(28)  PB L 120 van 8.5.1999, blz. 30.

(29)  PB L 71 van 13.3.2001, blz. 7.

(30)  PB L 71 van 13.3.2001, blz. 15.

(31)  PB L 336 van 30.12.2000, blz. 82.

(32)  PB L 26 van 27.1.2001, blz. 1.

(33)  PB L 345 van 31.12.2003, blz. 9.

(34)  PB L 30 van 4.2.2004, blz. 6.

(35)  PB L 138 van 30.4.2004, blz. 24.

(36)  PB L 138 van 30.4.2004, blz. 31.

(37)  PB L 138 van 30.4.2004, blz. 40.

(38)  PB L 345 van 31.12.2003, blz. 1.

(39)  PB L 346 van 9.12.2006, blz. 33.

(40)  PB L 397 van 30.12.2006, blz. 14.

(41)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 45.

(42)  PB L 372 van 27.12.2006, blz. 1.

(43)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 32.

(44)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 30.

(45)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 12.

(46)  PB L 340 van 19.12.2008, blz. 83.

(47)  PB L 288 van 4.11.2009, blz. 10.

(48)  PB L 52 van 27.2.1992, blz. 1.

(49)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 82.

(50)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1.

(51)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(52)  PB L 405 van 30.12.2006, blz. 41.

(53)  PB L 65 van 8.3.2003, blz. 27.

(54)  PB L 209 van 11.8.2005, blz. 26.

(55)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) (COM(2011) 838).

(56)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument (COM(2011) 839).

(57)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument (COM(2011) 840).

(58)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen (COM(2011) 843).

(59)  Voorstel voor een verordening van de Raad inzake de uitvoering van het elfde Europees Ontwikkelingsfonds (COM(2013) 445).

(60)  PB L 297 van 22.9.2004, blz. 6.


III Andere handelingen

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/54


BESCHIKKING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 28/13/COL

van 30 januari 2013

houdende de achtentachtigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door de invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende kortlopende exportkredietverzekering

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (1), en met name de artikelen 61, 62 en 63 en Protocol nr. 26,

Gezien de Overeenkomst tussen de EVA-Staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (2), en met name artikel 5, lid 2, onder b), en artikel 24,

Wijzend op de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun, die op 19 januari 1994 door de Autoriteit zijn vastgesteld (3),

Overwegende hetgeen volgt:

Overeenkomstig artikel 24 van de Toezichtsovereenkomst, geeft de Autoriteit uitvoering aan de staatssteunbepalingen van de EER-Overeenkomst.

Overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder b), van de Toezichtsovereenkomst, maakt de Autoriteit mededelingen of richtsnoeren bekend over aangelegenheden waarop de EER-Overeenkomst betrekking heeft, indien die Overeenkomst of de Toezichtsovereenkomst daarin uitdrukkelijk voorziet of indien de Autoriteit zulks nodig acht.

Op 6 december 2012 heeft de Europese Commissie een nieuwe mededeling inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op kortlopende exportkredietverzekering bekendgemaakt (4).

Die mededeling is tevens relevant voor de Europese Economische Ruimte.

Een uniforme toepassing van de EER-staatssteunregels dient in de gehele Europese Economische Ruimte te worden gewaarborgd.

De Autoriteit dient ingevolge punt II onder de titel „ALGEMEEN” aan het einde van bijlage XV bij de EER-Overeenkomst, na overleg met de Europese Commissie, besluiten vast te stellen die met de besluiten van de Europese Commissie overeenstemmen.

De Europese Commissie en de EVA-Staten zijn geraadpleegd,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

De richtsnoeren staatssteun worden gewijzigd door de invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende kortlopende exportkredietverzekering. Het nieuwe hoofdstuk is in de bijlage bij deze beschikking opgenomen.

Artikel 2

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 30 januari 2013.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Oda Helen SLETNES

Voorzitter

Sabine MONAUNI-TÖMÖRDY

Lid van het College


(1)  Hierna „de EER-Overeenkomst” genoemd.

(2)  Hierna „de Toezichtsovereenkomst” genoemd.

(3)  Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst en artikel 1 van Protocol 3 bij de Toezichtsovereenkomst, aangenomen en uitgevaardigd door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op 19 januari 1994, bekendgemaakt in PB L 231 van 3.9.1994, blz. 1, en EER-Supplement nr. 32 van 3.9.1994, blz. 1 (hierna „de richtsnoeren staatssteun” genoemd). Een geactualiseerde versie van de richtsnoeren staatssteun is beschikbaar op de website van de Autoriteit: http://www.eftasurv.int/state-aid/legal-framework/state-aid-guidelines/

(4)  Mededeling van de Commissie aan de lidstaten inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op kortlopende exportkredietverzekering, PB C 392 van 19.12.2012, blz. 1.


BIJLAGE

RICHTSNOEREN BETREFFENDE KORTLOPENDE EXPORTKREDIETVERZEKERING  (1)

1   Inleiding

1.

Exportsubsidies kunnen op de markt negatief uitwerken op de concurrentie tussen potentieel concurrerende leveranciers van goederen en diensten. Daarom hebben de Europese Commissie en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (hierna „de EVA” genoemd), als hoedsters van de mededingingsregels van het EG-Verdrag en de EER-Overeenkomst, exportsteun voor handel binnen de EER en voor export buiten de EER steeds streng veroordeeld. Om te beletten dat steun van de EER-Staten voor exportkredietverzekering de mededinging verstoort, dient te worden verduidelijkt hoe dit soort steun in het kader van de EER-staatssteunregels wordt beoordeeld.

2.

In 1998 heeft de Autoriteit de beginselen voor overheidsoptreden in deze sector vastgelegd in haar richtsnoeren betreffende kortlopende exportkredietverzekering (2). Die richtsnoeren van 1998 zouden vanaf 1 juni 1998 gelden voor een periode van bijna vijf jaar. Zij zijn vervolgens gewijzigd en de geldigheidsduur ervan is in 2001 (3) verlengd.

3.

De ervaring die met name tijdens de financiële crisis tussen 2009 en 2011 met de toepassing van de richtsnoeren van 1998 is opgedaan, wijst erop dat het beleid van de Autoriteit in deze sector dient te worden herzien.

4.

Doel van de in deze richtsnoeren uiteengezette regels is ervoor te zorgen dat staatssteun de mededinging tussen particuliere en publieke of door de overheid gesteunde exportkredietverzekeraars niet verstoort, en ervoor te zorgen dat een gelijk speelveld tussen exporteurs tot stand komt.

5.

Met deze richtsnoeren wordt beoogd de EVA-Staten nadere aanwijzingen te geven over de beginselen waarop de Autoriteit haar uitlegging van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de toepassing ervan op kortlopende exportkredietverzekering wil baseren. Deze richtsnoeren dienen het beleid van de Autoriteit op dit terrein zo transparant mogelijk te maken en te zorgen voor voorspelbaarheid en een gelijke behandeling. Daartoe wordt in deze richtsnoeren een aantal voorwaarden vastgelegd waaraan moet worden voldaan wanneer publieke verzekeraars op de markt voor kortlopende kredietverzekeringen actief willen worden in het segment van de verhandelbare risico's.

6.

Risico's die in beginsel onverhandelbaar zijn, vallen buiten het toepassingsgebied van deze richtsnoeren.

7.

Onderdeel 2 geeft een beschrijving van het toepassingsgebied van deze richtsnoeren en de daarin gehanteerde definities. Onderdeel 3 gaat in op de toepasselijkheid van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst en het algemene verbod op staatssteun voor exportkredietverzekeringen ten behoeve van verhandelbare risico's. Ten slotte geeft onderdeel 4 een aantal uitzonderingen op de definitie van verhandelbare risico's en wordt aangegeven onder welke voorwaarden de Staat kan optreden bij het verzekeren van die tijdelijk onverhandelbare risico's.

2   Toepassingsgebied van de richtsnoeren en definities

2.1   Toepassingsgebied

8.

De Autoriteit zal de in deze richtsnoeren uiteengezette beginselen alleen toepassen op exportkredietverzekeringen met een risicoduur van minder dan twee jaar. Alle overige instrumenten voor exportfinanciering zijn van het toepassingsgebied van deze richtsnoeren uitgesloten.

2.2   Definities

9.

Voor de toepassing van deze richtsnoeren wordt verstaan onder:

„coassurantie”: het percentage van alle verzekerde schade dat niet door de verzekeraar wordt vergoed, maar dat voor rekening komt van een andere verzekeraar;

„krediettermijn”: de termijn die de afnemer krijgt om de geleverde goederen en diensten te betalen in het kader van een exportkrediettransactie;

„commerciële risico's”: met name de volgende risico's:

willekeurige opzegging van een contract door een afnemer, d.w.z. een willekeurig besluit van een niet-overheidsafnemer om het contract zonder gegronde redenen op te schorten of te beëindigen;

willekeurige weigering zonder gegronde redenen van een niet-overheidsafnemer om de contractgoederen te accepteren;

insolventie van een niet-overheidsafnemer en zijn garant;

voortgezette non-betaling (protracted default), d.w.z. de niet-betaling door een niet-overheidsafnemer en zijn garant van een uit het contract voortvloeiende schuld;

„exportkredietverzekering”: een verzekeringsproduct waarbij de verzekeraar verzekeringsdekking aanbiedt tegen een commercieel en politiek risico met betrekking tot betalingsverplichtingen bij een exporttransactie;

„fabricatietermijn”: de periode tussen het tijdstip van bestelling en de levering van de goederen of diensten;

„verhandelbare risico's”: commerciële en politieke risico's met een maximale risicoduur van minder dan twee jaar op overheids- en niet-overheidsafnemers in de in het aanhangsel genoemde landen. Alle overige risico's gelden voor de toepassing van deze richtsnoeren als onverhandelbaar;

„politieke risico's”: met name de volgende risico's:

het risico dat een overheidsafnemer of een land de uitvoering van een transactie belet of niet tijdig betaalt;

een niet aan een individuele afnemer toe te rekenen risico of een risico dat buiten de verantwoordelijkheid van de individuele afnemer valt;

het risico dat een land de door in dat land gevestigde afnemers betaalde bedragen niet naar het land van de verzekerde transfereert;

het risico dat een geval van overmacht zich voordoet buiten het land van de verzekeraar, waarbij het onder meer kan gaan om op oorlog gelijkende handelingen, voor zover de effecten daarvan niet anderszins zijn verzekerd;

„particuliere kredietverzekeraar”: een onderneming of organisatie niet zijnde een publieke verzekeraar die exportkredietverzekering aanbiedt;

„quotencontract”: herverzekeringscontract waarbij een verzekeraar zich ertoe heeft verplicht om een bepaald percentage van elk risico dat door hem binnen een gedefinieerde verzekeringscategorie is geaccepteerd, in herverzekering over te dragen aan de herverzekeraar, en de herverzekeraar zich ertoe heeft verplicht dit in herverzekering te accepteren;

„herverzekering”: vorm van verzekering die een verzekeraar afsluit bij een andere verzekeraar ter beheersing van zijn risico door zijn eigen risico te verminderen;

„risicoduur”: de fabricatietermijn plus de krediettermijn;

„dekking eentransactierisico”: verzekering van alle omzet op één afnemer of van één specifiek contract met één afnemer;

„publieke verzekeraar”: een onderneming of andere organisatie die met de steun van of namens een EER-Staat exportkredietverzekering aanbiedt, of een EER-Staat die zelf exportkredietverzekering aanbiedt;

„top-up-dekking”: aanvullende dekking bovenop een door een andere verzekeraar vastgestelde kredietlimiet;

„polis met volledige omzetdekking”: een kredietverzekeringspolis die niet de dekking van een eentransactierisico betreft, d.w.z. een kredietverzekeringspolis die alle of de meeste van de verkopen op krediet van de verzekerde dekt, alsmede handelsvorderingen uit verkopen aan meer dan één afnemer.

3   De toepasselijkheid van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst

3.1   Algemene beginselen

10.

Overeenkomstig artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst zijn „steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-Staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze Overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt”.

11.

Indien een exportkredietverzekering door publieke verzekeraars wordt verstrekt, zijn daarmee staatsmiddelen gemoeid. Deze betrokkenheid van de Staat levert verzekeraars en/of exporteurs mogelijk een selectief voordeel op, hetgeen de mededinging kan verstoren of dreigen te verstoren en het handelsverkeer tussen de EER-Staten ongunstig kan beïnvloeden. De onderstaande beginselen zijn bedoeld als leidraad met betrekking tot de vraag hoe dit soort maatregelen op grond van de staatssteunregels zullen worden beoordeeld.

3.2   Steun voor verzekeraars

12.

Indien publieke verzekeraars bepaalde voordelen genieten ten opzichte van particuliere kredietverzekeraars, kan daarmee staatssteun gemoeid zijn. Deze voordelen kunnen verschillende vormen aannemen en bijvoorbeeld betrekking hebben op:

a)

een staatsgarantie voor leningen en verliezen;

b)

vrijstelling van de verplichting tot het aanleggen van toereikende reserves en van andere verplichtingen die voortvloeien uit het feit dat exportkredietverzekeringtransacties voor rekening of met garantie van de Staat zijn vrijgesteld van de Eerste Richtlijn 73/239/EEG van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (4);

c)

verlichting of vrijstelling van belastingen die normaal gesproken verschuldigd zijn (zoals de vennootschapsbelasting en belastingen op verzekeringspolissen);

d)

steunverlening of kapitaalverschaffing door de Staat of andere vormen van financiering die niet in overeenstemming zijn met het beginsel van de particuliere investeerder handelend in een markteconomie;

e)

de levering van diensten in natura door de Staat, zoals de toegang tot en het gebruik van overheidsinfrastructuur of -faciliteiten of bevoorrechte informatie van de Staat onder voorwaarden die de marktwaarde daarvan niet weerspiegelen;

f)

directe herverzekering door de Staat of een directe herverzekeringsgarantie van de Staat onder voorwaarden die gunstiger zijn dan die welke op de particuliere herverzekeringsmarkt worden aangeboden, hetgeen ofwel tot een te lage prijs van de herverzekeringsdekking leidt, ofwel tot de kunstmatige schepping van capaciteit die op de particuliere markt niet beschikbaar zou komen.

3.3   Het verbod op staatssteun voor exportkredieten

13.

De in punt 12 vermelde voordelen voor publieke verzekeraars wat betreft verhandelbare risico's beïnvloeden het handelsverkeer betreffende kredietverzekeringsdiensten binnen de EER ongunstig. Zij doen verschillen ontstaan in de verzekeringsdekking die in verschillende EER-Staten voor verhandelbare risico's beschikbaar is. Dat verstoort de mededinging tussen verzekeraars in verschillende EER-Staten en heeft secundaire effecten op het handelsverkeer binnen de EER, ongeacht of het om export binnen dan wel buiten de Unie gaat (5). Indien publieke verzekeraars dat soort voordelen genieten ten opzichte van particuliere kredietverzekeraars, dienen de voorwaarden te worden bepaald waaronder zij actief kunnen zijn om zo te garanderen dat zij geen staatssteun genieten. Daartoe is het vereist dat zij geen verhandelbare risico's dienen te kunnen verzekeren.

14.

Voordelen voor publieke verzekeraars worden soms - ten minste ten dele - aan exporteurs doorgegeven. Dit soort voordelen kan de mededinging en het handelsverkeer verstoren en staatssteun vormen in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst. Niettemin gaat de Autoriteit ervan uit dat geen onterecht voordeel aan exporteurs is doorgegeven indien aan de in onderdeel 4.3 van deze richtsnoeren genoemde voorwaarden voor het verstrekken van exportkredietverzekeringen voor verhandelbare risico's is voldaan.

4   Voorwaarden voor het verstrekken van exportkredietverzekeringen ten behoeve van tijdelijk onverhandelbare risico's

4.1   Algemene beginselen

15.

Zoals opgemerkt in punt 13, mogen publieke verzekeraars geen verhandelbare risico's verzekeren indien zij voordelen genieten ten opzichte van particuliere kredietverzekeraars zoals beschreven in punt 12. Indien publieke verzekeraars of hun dochterondernemingen toch verhandelbare risico's willen verzekeren, dient te worden gewaarborgd dat zij daarbij direct noch indirect staatssteun genieten. Met het oog daarop moeten zij beschikken over een bepaalde hoeveelheid eigen middelen (een solvabiliteitsmarge, met inbegrip van een garantiefonds) en technische reserves (een egalisatievoorziening) en over de vereiste vergunning overeenkomstig Richtlijn 73/239/EEG. Zij moeten ook ten minste een afzonderlijke beheersrekening aanhouden en een gescheiden boekhouding voeren voor het voor rekening of met garantie van de Staat verzekeren van verhandelbare en onverhandelbare risico's, om aan te tonen dat zij voor het verzekeren van verhandelbare risico's geen staatssteun ontvangen. De boekhouding voor activiteiten die voor eigen rekening van de verzekeraar worden verzekerd, dienen in overeenstemming te zijn met Richtlijn 91/674/EEG (6).

16.

EVA-Staten die herverzekeringsdekking verstrekken aan een exportkredietverzekeraar door middel van deelneming in of betrokkenheid bij particuliere herverzekeringsovereenkomsten die zowel verhandelbare als onverhandelbare risico's dekken, moeten kunnen aantonen dat deze regelingen geen staatssteun omvatten als bedoeld in punt 12, onder f).

17.

Publieke verzekeraars kunnen, onder de in deze richtsnoeren beschreven voorwaarden, exportkredietverzekering aanbieden voor tijdelijk onverhandelbare risico's.

4.2   Uitzonderingen op de definitie van verhandelbare risico's: tijdelijk onverhandelbare risico's

18.

Onverminderd de definitie van verhandelbare risico's worden bepaalde commerciële en politieke risico's op afnemers die zijn gevestigd in de in het aanhangsel genoemde landen, in de volgende gevallen tijdelijk als onverhandelbaar beschouwd:

a)

indien de Autoriteit besluit om één of meer landen tijdelijk van de in het aanhangsel opgenomen lijst van landen met verhandelbare risico's te schrappen op de in onderdeel 5.2 beschreven wijze, omdat de capaciteit van de particuliere verzekeringsmarkt in het betrokken land of de betrokken landen ontoereikend is om alle economisch verdedigbare risico's af te dekken;

b)

indien de Autoriteit, na ontvangst van een aanmelding van een EER-Staat, besluit dat de risico's voor kleine en middelgrote ondernemingen in de zin van de aanbeveling van de Autoriteit van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (7) waarvan de jaarlijkse totale exportomzet niet meer dan 2 miljoen EUR bedraagt, tijdelijk onverhandelbaar zijn voor exporteurs in de EVA-Staat die de aanmelding doet;

c)

indien de Autoriteit, na ontvangst van een aanmelding van een EVA-Staat, besluit dat de dekking voor een eentransactierisico met een risicoduur van ten minste 181 dagen, doch minder dan twee jaar tijdelijk onverhandelbaar is voor exporteurs in de EVA-Staat die de aanmelding doet;

d)

indien de Autoriteit, na ontvangst van een aanmelding van een EVA-Staat, besluit dat, als gevolg van een aanbodtekort voor exportkredietverzekering, bepaalde risico's tijdelijk onverhandelbaar zijn voor exporteurs in de EVA-Staat die de aanmelding doet.

19.

Om de mededingingverstoringen op de EER-markt zo veel mogelijk te beperken, kunnen risico's die overeenkomstig punt 18 tijdelijk als onverhandelbaar worden beschouwd, door publieke verzekeraars worden gedekt, mits aan de in onderdeel 4.3 genoemde voorwaarden is voldaan.

4.3   Voorwaarden voor het verschaffen van dekking voor tijdelijk onverhandelbare risico's

4.3.1   De kwaliteit van de dekking

20.

De kwaliteit van de dekking die publieke verzekeraars bieden, moet aan marktnormen beantwoorden. Meer bepaald kunnen alleen economisch verdedigbare risico's, d.w.z. risico's die op basis van gezonde acceptatiebeginselen aanvaardbaar zijn, worden gedekt. Het dekkingspercentage moet maximaal 95% bedragen voor commerciële en politieke risico's en de wachttermijn voor schadevergoedingen moet ten minste 90 dagen duren.

4.3.2   De acceptatiebeginselen

21.

Bij de beoordeling van risico's moeten steeds gezonde acceptatiebeginselen worden toegepast. Dit betekent dat het risico voor financieel onverantwoorde transacties niet in aanmerking dient te komen voor dekking in het kader van door de overheid gesteunde regelingen. Ten aanzien van dit soort beginselen moeten de criteria inzake risicoacceptatie expliciet zijn. Indien reeds een zakelijke relatie bestaat, moeten exporteurs een positieve handels- en/of betalingservaring hebben. Afnemers moeten een „schoon” schadeverleden hebben en hun wanbetalingsrisico (probability of default) moet acceptabel zijn, evenals hun interne en/of externe financiële ratings.

4.3.3   Passende tarifering

22.

Het dragen van risico bij exportkredietverzekering dient door een passende premie te worden vergoed. Om de verdringing van particuliere kredietverzekeraars zo minimaal mogelijk te houden, moeten de gemiddelde premies bij door de overheid gesteunde regelingen hoger zijn dan de gemiddelde premies die particuliere kredietverzekeraars voor vergelijkbare risico's berekenen. Dit vereiste garandeert dat overheidsinterventie geleidelijk verdwijnt, omdat de hogere premie ervoor zorgt dat exporteurs naar particuliere kredietverzekeraars terugkeren zodra de marktomstandigheden dat mogelijk maken en het risico opnieuw verhandelbaar wordt.

23.

De tarifering geldt als passend indien de minimumpremie (8) (hierna „de safe-harbourpremie” genoemd) voor de betrokken risicocategorie van de afnemers (9) wordt berekend zoals aangegeven in de onderstaande tabel. De safe-harbourpremie is van toepassing tenzij EVA-Staten het bewijs leveren dat deze percentages voor het betrokken risico niet passend zijn. Voor een polis met volledige omzetdekking moet de risicocategorie overeenstemmen met het gemiddelde risico van de door de polis gedekte afnemers.

Risicocategorie

Jaarlijkse risicopremie (10)

(% van het verzekerde volume)

Uitstekend (11)

0,2-0,4

Goed (12)

0,41-0,9

Bevredigend (13)

0,91-2,3

Zwak (14)

2,31-4,5

24.

Bij coassurantie, quotencontracten en top-up-dekking geldt de tarifering als passend indien de berekende premie ten minste 30% hoger ligt dan de premie voor de door een particuliere kredietverzekeraar verschafte (oorspronkelijke) dekking.

25.

Bovenop de risicopremie moet, ongeacht de looptijd van het contract, een beheersvergoeding worden betaald, wil de tarifering als passend worden beschouwd.

4.3.4   Transparantie en verslaglegging

26.

De EVA-Staten moeten de ingevoerde regelingen voor de risico's die overeenkomstig punt 18 tijdelijk als onverhandelbaar worden beschouwd, op de websites van publieke verzekeraars bekendmaken en daarbij alle toepasselijke voorwaarden vermelden.

27.

Zij moeten jaarlijks bij de Autoriteit een verslag indienen over de risico's die overeenkomstig punt 18 tijdelijk als onverhandelbaar worden beschouwd en door publieke verzekeraars worden gedekt. Zij moeten dit verslag uiterlijk 31 juli van het jaar volgend op de maatregel indienen.

28.

Dat verslag moet gegevens bevatten over het gebruik dat van elke regeling is gemaakt, met name over het totale volume toegestane kredietlimieten, de verzekerde omzet, de berekende premies, de ingediende schadevorderingen en de uitgekeerde schadevergoedingen, de teruggevorderde bedragen en de beheerskosten van de regeling. De Autoriteit maakt de verslagen bekend op haar website.

5   Procedurele aspecten

5.1   Algemene beginselen

29.

De in punt 18, onder a), bedoelde risico's kunnen door publieke verzekeraars worden gedekt mits aan de voorwaarden van onderdeel 4.3 wordt voldaan. In dat geval hoeft geen aanmelding bij de Autoriteit plaats te vinden.

30.

De in punt 18, onder b), c) en d), bedoelde risico's kunnen door publieke verzekeraars worden gedekt mits aan de voorwaarden van onderdeel 4.3 wordt voldaan én na een aanmelding bij en goedkeuring door de Autoriteit.

31.

Het niet voldoen aan een van de voorwaarden van onderdeel 4.3 betekent niet dat de exportkredietverzekering of exportkredietverzekeringsregeling automatisch verboden is. Indien een EVA-Staat wil afwijken van een van de voorwaarden of indien er twijfel bestaat over de vraag of een voorgenomen exportkredietverzekeringsregeling aan de voorwaarden van deze richtsnoeren voldoet, moet de EVA-Staat de regeling bij de Autoriteit aanmelden.

32.

Toetsing aan de staatssteunregels laat de verenigbaarheid van een bepaalde maatregel met andere bepalingen van de EER-Overeenkomst onverlet.

5.2   Aanpassing van de lijst van landen met verhandelbare risico's

33.

Wanneer de Autoriteit nagaat of het gebrek aan voldoende particuliere capaciteit rechtvaardigt dat een land tijdelijk van de lijst van landen met verhandelbare risico's wordt geschrapt, als bedoeld in punt 18, onder a), neemt zij de volgende factoren in aanmerking, in volgorde van prioriteit:

a)

krimp van de particuliere verzekeringscapaciteit: met name het besluit van een grote kredietverzekeraar om risico's op afnemers in het betrokken land niet te dekken, een aanmerkelijke daling van de totale verzekerde bedragen of een aanmerkelijke daling van de acceptatiepercentages voor het betrokken land over een periode van zes maanden;

b)

verslechtering van de ratings voor overheden: met name plotselinge veranderingen in de kredietratings over een periode van zes maanden, bijvoorbeeld herhaalde ratingverlagingen door onafhankelijk ratingbureaus, of een scherpe toename van de credit default swap (cds) spreads;

c)

verslechtering van de prestaties van de zakelijke sector: met name een scherpe stijging van insolventies in het betrokken land over een periode van zes maanden.

34.

Wanneer de marktcapaciteit ontoereikend wordt om alle economisch verdedigbare risico's te dekken, kan de Autoriteit op schriftelijk verzoek van een EVA-Staat of uit eigen beweging de lijst van landen met verhandelbare risico's herzien.

35.

Indien de Autoriteit voornemens is de in het aanhangsel opgenomen lijst van landen met verhandelbaar risico's aan te passen, zal zij EVA-Staten, particuliere kredietverzekeraars en belanghebbenden raadplegen en informatie bij hen inwinnen. De raadpleging en het soort verlangde informatie wordt op de website van de Autoriteit bekendgemaakt. De raadplegingsperiode bedraagt in de regel maximaal 20 werkdagen. Wanneer de Autoriteit, op basis van de ingewonnen informatie, besluit om de lijst van landen met verhandelbare risico's aan te passen, zal zij de EVA-Staten daarvan schriftelijk in kennis stellen en het besluit aankondigen op haar website.

36.

De tijdelijke schrapping van een land van de lijst van landen met verhandelbare risico's geldt voor ten minste twaalf maanden. In die periode afgesloten verzekeringspolissen met betrekking tot het tijdelijk geschrapte land mogen gelden voor maximaal 180 dagen vanaf de datum waarop de tijdelijke schrapping verstrijkt. Na die datum mogen geen nieuwe verzekeringspolissen worden afgesloten. Drie maanden voordat de tijdelijke schrapping verstrijkt, gaat de Autoriteit na of zij de schrapping van het betrokken land van de lijst verlengt. Indien de Autoriteit vaststelt dat de marktcapaciteit nog steeds ontoereikend is om, rekening houdende met de in punt 33 genoemde factoren, alle economisch verdedigbare risico's te dekken, kan zij de tijdelijke schrapping van het land van de lijst overeenkomstig punt 35 verlengen.

5.3   Verplichting tot aanmelding voor de in punt 18, onder b) en c), bedoelde uitzonderingen

37.

Wat de in punt 18, onder b) en c), bedoelde risico's betreft, lijken de gegevens waarover de Autoriteit momenteel beschikt, er op te wijzen dat er een marktkloof bestaat en dat die risico's derhalve onverhandelbaar zijn (15). Daarbij dient evenwel te worden aangetekend dat het ontbreken van dekking niet voor iedere EER-Staat geldt en dat de toestand mettertijd kan veranderen naarmate de particuliere sector meer belangstelling krijgt voor dit marktsegment. Overheidsinterventie dient alleen te worden toegestaan voor risico's die de markt anders niet zou dekken.

38.

Om deze redenen dient een EVA-Staat, indien deze de in punt 18, onder b) of c), bedoelde risico's wil dekken, overeenkomstig Protocol nr. 3 bij de Toezichtsovereenkomst aanmelding te doen bij de Autoriteit en in zijn aanmelding aan te tonen dat hij contact heeft opgenomen met de belangrijkste kredietverzekeraars en makelaars in die EVA-Staat (16) en hun de gelegenheid heeft geboden om het bewijs te verschaffen dat aldaar voor de betrokken risico's dekking beschikbaar is. Indien de betrokken kredietverzekeraars binnen dertig dagen na ontvangst van een verzoek daartoe van de betrokken EVA-Staat, die EVA-Staat of de Autoriteit geen gegevens verschaffen over de dekkingsvoorwaarden en verzekerde volumes voor het soort risico's dat de EVA-Staat wil dekken of indien uit de verschafte informatie niet blijkt dat voor de betrokken risico's dekking beschikbaar is in die EVA-Staat, beschouwt de Autoriteit de risico's tijdelijk als onverhandelbaar.

5.4   Verplichting tot aanmelding in overige gevallen

39.

Wat de in punt 18, onder d), bedoelde risico's betreft, moet de betrokken EVA-Staat in zijn aanmelding bij de Autoriteit overeenkomstig Protocol nr. 3 bij de Toezichtsovereenkomst, aantonen dat geen dekking beschikbaar is voor exporteurs in die EVA-Staat als gevolg van een aanbodschok op de particuliere verzekeringsmarkt, met name de terugtrekking van een belangrijke kredietverzekeraar uit de betrokken EVA-Staat, verminderde capaciteit of een ten opzichte van andere EVA-Staten beperkt productaanbod.

6   Toepassingsdatum en -duur

40.

De Autoriteit zal de in deze richtsnoeren vervatte beginselen toepassen vanaf de datum van vaststelling van deze richtsnoeren tot en met 31 december 2018.


(1)  Deze richtsnoeren zijn gebaseerd op de mededeling van de Commissie van 6 december 2012 aan de lidstaten inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op kortlopende exportkredietverzekering, PB C 392 van 19.12.2012, blz. 1.

(2)  PB L 120 van 23.4.1998, blz. 27 en EER-Supplement nr. 16 van 23.4.1998, blz. 1.

(3)  PB L 30 van 31.1.2002, blz. 52 en EER-Supplement nr. 7 van 31.1.2002, blz. 1.

(4)  PB L 228 van 16.8.1973, blz. 3; cf. punt 2 van Bijlage IX bij de EER-Overeenkomst

(5)  In zijn arrest van 21 maart 1990 in zaak C-142/87, België/Commissie (Jurispr. 1990, blz. I-959) verklaarde het EU-Hof van Justitie dat niet alleen de steun voor uitvoer binnen de Unie, maar ook steun voor uitvoer buiten de Unie het handelsverkeer binnen de Unie kan beïnvloeden. Beide soorten activiteiten worden verzekerd door exportkredietverzekeraars en steun voor beide vormen van uitvoer kan derhalve de mededinging en het handelsverkeer binnen de Unie ongunstig beïnvloeden.

(6)  Richtlijn 91/674/EEG van de Raad van 19 december 1991 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen (PB L 374 van 31.12.1991, blz. 7), als aangepast aan de EER-Overeenkomst bij Besluit nr. 7/94 van het Gemengd Comité van de EER (PB L 160 van 28.6.1994 en EER-Supplement nr. 17 van 28.6.1994).

(7)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.

(8)  Voor de betrokken risicocategorie werd de bandbreedte voor de safe-harbourrisicopremie telkens bepaald op basis van de spreads voor eenjaars credit default swaps (cds), gebaseerd op een samengestelde rating bestaande uit de ratings van de drie belangrijkste ratingbureaus (Standard & Poor's, Moody's en Fitch), over de afgelopen vijf jaar (2007-2011), in de aanname dat de gemiddelde verliesratio's voor kortlopende exportkredietverzekeringen 40% bedragen. De bandbreedtes werden nadien doorlopend bepaald om beter rekening te houden met het feit dat risicopremies niet constant blijven in de tijd.

(9)  De risicocategorieën van de afnemers zijn gebaseerd op de kredietratings. Er zijn geen ratings van specifieke ratingbureaus nodig. Ook nationale ratingsystemen of door banken gehanteerde ratingsystemen kunnen worden geaccepteerd. Voor ondernemingen zonder publieke rating zou een op verifieerbare gegevens gebaseerde rating kunnen worden toegepast.

(10)  Het percentage van de safe-harbourpremie voor een verzekeringsovereenkomst van 30 dagen kan worden berekend door de jaarlijkse risicopremie te delen door 12.

(11)  De risicocategorie „uitstekend” bevat risico's die overeenstemmen met de kredietratings AAA, AA+, AA, AA–, A+, A, A– van Standard & Poor's.

(12)  De risicocategorie „goed” bevat risico's die overeenstemmen met de kredietratings BBB+, BBB of BBB– van Standard & Poor's.

(13)  De risicocategorie „bevredigend” bevat risico's die overeenstemmen met de kredietratings BB+, BB of BB– van Standard & Poor's.

(14)  De risicocategorie „zwak” bevat risico's die overeenstemmen met de kredietratings B+, B of B– van Standard & Poor's.

(15)  Zie punt 37 van de mededeling van de Commissie aan de lidstaten inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op kortlopende exportkredietverzekering (PB C 392 van 19.12.2012, blz. 1).

(16)  De kredietverzekeraars en -makelaars met wie contact wordt opgenomen, dienen representatief te zijn in termen van het productaanbod (bijv. gespecialiseerde aanbieders van dekking tegen eentransactierisico's) en de omvang van de markt die zij bestrijken (bijv. samen vertegenwoordigen zij een minimumaandeel van 50% van de markt).

Aanhangsel

Lijst van landen met verhandelbare risico's

 

Alle EU-lidstaten en de EER-/EVA-Staten

 

Australië

 

Canada

 

Japan

 

Nieuw-Zeeland

 

Zwitserland

 

Verenigde Staten van Amerika


19.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/63


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 258/13/COL

van 19 juni 2013

ter afsluiting van de formele onderzoekprocedure inzake de verkoop van het recht van de gemeente Narvik op concessiestroom aan Narvik Energi AS („NEAS”) (Noorwegen)

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (hierna „de Autoriteit” genoemd),

GEZIEN de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna „de EER-Overeenkomst” genoemd), en met name de artikelen 61 tot en met 63 en Protocol 26,

GEZIEN de Overeenkomst tussen de EVA-Staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd), en met name artikel 24,

GEZIEN Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst (hierna „Protocol 3” genoemd), en met name artikel 7, lid 2, en artikel 13, lid 1, van deel II,

NA de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   FEITEN

1.   De procedure

(1)

Bij schrijven van 7 januari 2009 werd een klacht ingediend tegen de gemeente Narvik („Narvik”) inzake de verkoop van haar recht op concessiestroom aan Narvik Energi AS („NEAS”). De brief werd op 14 januari 2009 door de Autoriteit ontvangen en geregistreerd (2). Bij schrijven van 16 juli 2009 (3) heeft de Autoriteit de Noorse autoriteiten om informatie verzocht. Bij schrijven van 2 oktober 2009 (4) reageerden de Noorse autoriteiten op het verzoek om informatie.

(2)

Op 14 december 2011 leidde de Autoriteit de procedure van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst in door Besluit nr. 393/11/COL vast te stellen (hierna „besluit nr. 393/11/COL” genoemd). Bij schrijven van 23 februari 2012 (5) maakten de Noorse autoriteiten opmerkingen over het besluit.

(3)

Op 26 april 2012 werd het besluit bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en in het EER-supplement daarop (6). Bij e-mail van 25 mei 2012 (7) ontving de Autoriteit opmerkingen van een belanghebbende. Bij e-mail van 28 juni 2012 (8) stuurde de Autoriteit deze opmerkingen door naar de Noorse autoriteiten. Bij schrijven van 30 november 2012 (9) verstrekten de Noorse autoriteiten aanvullende informatie.

2.   De klacht

(4)

De klager beweert dat Narvik, door met NEAS een contract te sluiten inzake de verkoop van 128 GWh aan concessiestroom per jaar gedurende een periode van 50,5 jaar, zijn recht om concessiestroom te kopen tegen een aanzienlijk lagere prijs dan de marktprijs heeft verkocht, en dat Narvik daarmee onwettige staatssteun aan NEAS heeft verleend.

(5)

De klager beweert voorts dat de gemeenteraad van Narvik het besluit om het contract te sluiten heeft genomen op basis van onjuiste en/of onvolledige informatie. Vermeende rapporten van deskundigen die kritisch waren over de duur van het contract en het inherente probleem van het vaststellen van een marktprijs voor elektriciteit zouden niet aan de gemeenteraad bekend zijn gemaakt alvorens deze besloot het contract aan te gaan.

3.   De Noorse regeling betreffende concessiestroom

(6)

In Noorwegen is doorgaans een concessie vereist om grote waterkrachtcentrales te exploiteren. De centrales die beschikken over een concessie voor de exploitatie van watervallen zijn verplicht om een bepaald volume van hun jaarlijkse productie te verkopen aan de gemeente waarin zij gelegen zijn. Het volume aan elektriciteit dat de gemeente gerechtigd is te kopen, wordt concessiestroom genoemd. Dit systeem is vastgelegd in paragraaf 2, lid 12, van de vergunningenwet voor industriële installaties (10) en paragraaf 12, lid 15, van de wet betreffende de watervallenverordening (11).

(7)

De grondgedachte van de wetgeving is dat de gemeenten verzekerd moeten zijn van voldoende stroom tegen een redelijke prijs, dus het volume van de concessiestroom wordt bepaald op basis van de algemene stroombehoeften van de afzonderlijke gemeenten (12) en kan maximaal tien procent van de jaarlijkse productie van een centrale bedragen. Er zijn echter geen beperkingen opgelegd aan de exploitatie van concessiestroom door gemeenten. De gemeenten kunnen deze stroom dus naar eigen inzicht gebruiken, verkopen of anderszins aanwenden.

(8)

Het recht houdt niet in dat de gemeenten verplicht zijn om concessiestroom te kopen. Voor concessies van vóór 1983 geldt doorgaans het voorbehoud dat een gemeente haar recht op concessiestroom voor de toekomst verliest wanneer zij eenmaal heeft besloten haar recht op concessiestroom niet uit te oefenen.

(9)

De wetgeving beschrijft twee prijsbepalingsregelingen voor concessiestroom; één voor concessies die vóór 10 april 1959 zijn verleend, en het andere voor concessies verleend op of na 10 april 1959.

(10)

Voor concessies die zijn verleend vóór 10 april 1959, wordt de prijs van de concessiestroom berekend als een functie van de kostprijs van de betreffende elektriciteitscentrale, vermeerderd met een opslag van 20 %. Dit model wordt nog steeds toegepast op concessies die vóór 10 april 1959 werden verleend, en wordt hierna het „kostprijsmodel” genoemd. Concessiestroom die overeenkomstig dit prijsmodel wordt verkocht, wordt hierna „concessiestroom tegen kostprijs” genoemd.

(11)

Voor concessies die zijn verleend op of na 10 april 1959 wordt de prijs van de concessiestroom vastgesteld door het Ministerie van Energie en Aardolie op basis van de gemiddelde kosten voor een representatieve steekproef van hydro-elektriciteitscentrales in het land. Dit prijsmodel wordt hierna het „ministerieprijsmodel” genoemd. Concessiestroom die overeenkomstig dit model wordt verkocht, wordt hierna „concessiestroom tegen ministerieprijs” genoemd.

(12)

De vergunningenwet voor industriële installaties bepaalt dat het recht van gemeenten op concessiestroom twintig jaar nadat de concessie werd verleend, door het Noorse Directoraat Waterbronnen en Energie (Norwegian Water Resources and Energy Directorate, „NVE”) kan worden herzien (13). De Noorse autoriteiten hebben uitgelegd dat het herzieningsproces weliswaar kan leiden tot een betere afstemming van het volume van de concessiestroom door het NVE, maar dat het niet kan resulteren in substantiële wijzigingen in het recht van de gemeente op concessiestroom. De meeste rechten op concessiestroom van Narvik moeten in 2019 worden herzien.

(13)

De gemeenten dragen de kosten van het leveren van de concessiestroom aan het netwerk.

4.   De concessiestroom van Narvik

(14)

Per jaar heeft Narvik recht op in totaal circa 128 GWh aan concessiestroom, waarvan circa 116,3 GWh volgens de ministerieprijsmethode en de resterende circa 11,7 GWh volgens de kostprijsmethode is geprijsd. De Noorse autoriteiten hebben verklaard dat de ministerieprijs in 2000 circa 0,10 NOK bedroeg en dat de relevante kostprijs voor Håkvik en Nygård in 2000 tussen de 0,14 NOK en 0,178 NOK lag.

Eigenaar centrale op moment van transactie

Centrale

Circa GWh/jaar

Prijsmethode

NEAS

Håkvik en Nygård

11,7

Kostprijs

NEAS

Taraldsvik

1,0

Ministerieprijs

Nordkraft

Sildvik

20,9

Ministerieprijs

Statkraft

Skjomen, Båtsvann en Norddalen

94,4

Ministerieprijs

5.   Narvik Energi AS („NEAS”)

(15)

NEAS is gevestigd in de gemeente Narvik in de provincie Nordland, en produceert en verkoopt elektriciteit. Tot 2001 was NEAS voor honderd procent eigendom van de gemeente Narvik. In 2001 verkocht Narvik 49,99 % van zijn aandelen aan twee elektriciteitsmaatschappijen, Vesterålskraft AS en Hålogalandskraft AS.

(16)

Na een fusie in 2006 en een naamswijziging in 2009, maakt NEAS nu deel uit van de onderneming Nordkraft AS („Nordkraft”).

6.   Gebeurtenissen voorafgaand aan de verkoop van de concessiestroom

(17)

Tot eind 1998 verkocht de gemeente Narvik zijn jaarlijkse recht op circa 128 GWh aan concessiestroom aan NEAS op basis van kortlopende of langer lopende contracten. Begin 1999 slaagde Narvik er evenwel niet in om met NEAS tot overeenstemming te komen, en verkocht de gemeente haar concessiestroom op een elektriciteitsbeurs tegen locoprijzen.

(18)

In maart 1999 organiseerde de gemeente een biedprocedure voor de verkoop van haar concessiestroom voor het resterende deel van 1999. Op 30 maart 1999 sloot Narvik een contract met de hoogste bieder, Kraftinor AS. De prijs was 109,50 NOK per MWh. Omdat Narvik voor de concessiestroom 111,10 NOK per MWh plus 20 NOK leveringskosten per MWh betaalde, leed Narvik een verlies van circa 2,3 miljoen NOK op dit contract. Narvik had aanvankelijk gerekend op een opbrengst van 3,5 miljoen NOK.

(19)

Op 19 oktober 1999 gaf het uitvoerend college van de gemeenteraad (hierna „uitvoerend college” genoemd) de gemeenteraad het advies dat het algemene doel dat de gemeente met de concessiestroom diende na te streven de maximalisatie van de opbrengst over een lange periode moest zijn, teneinde een stabiele planningshorizon te krijgen. De voorgestelde strategie voor het bereiken van dit doel omvatte vier elementen:

1)

de concessiestroom wordt verkocht aan de hoogste bieder op basis van langlopende contracten met een vaste opbrengst, maar met aanpassingsclausules die extra opbrengsten genereren als de prijzen in de contractperiode aanzienlijk hoger zijn dan de geraamde prijzen;

2)

de concessiestroom wordt verkocht op basis van verschillende contracten met verschillende looptijd om het risico te spreiden;

3)

aan de burgemeester wordt volmacht verleend om overeenkomsten te sluiten conform de strategie waartoe de gemeenteraad besluit; en

4)

de inkomsten uit de verkoop van de concessiestroom worden gedeponeerd in een fonds dat zal worden aangewend overeenkomstig de besluiten van de gemeenteraad.

(20)

De gemeenteraad bekrachtigde het advies van het uitvoerend college met één wijziging, die door de burgemeester werd voorgesteld en als amendement op de strategie werd bekrachtigd: in plaats van dat aan de burgemeester expliciet „volmacht wordt verleend om overeenkomsten te sluiten conform de strategie waartoe de gemeenteraad besluit”, luidde het definitieve besluit dat „als eerste stap in de uitvoering van deze strategie wordt NEAS uitgenodigd om zijn belang in de zaak zoals beschreven in zijn brief aan de gemeente van 9 november te bespreken”.

(21)

In een brief van NEAS van 9 november 1999 werden vraagtekens geplaatst bij de voorgestelde strategie om de concessiestroom te verkopen op basis van verschillende contracten met verschillende looptijd om het risico te spreiden. NEAS stelde voor om, in plaats daarvan, één contract voor een lange periode („bijvoorbeeld voor vijftig jaar”) te sluiten en stond open voor het opnemen van een prijsaanpassingsclausule in het contract met Narvik.

(22)

In een brief van 15 april 1999 uitte NEAS ook belangstelling voor het aangaan van een langlopend contract betreffende de concessiestroom, in de eerste plaats door middel van een aankoop met een vooraf te betalen bedrag ineens, of anders als een langlopend leasecontract – aanvankelijk werd zestig jaar voorgesteld – met jaarlijkse betalingen aan Narvik.

(23)

Behalve over de kwestie van de concessiestroom werden ook besprekingen gevoerd over de toekomstige rol van NEAS in de markt, en over de rol van Narvik als de eigenaar van NEAS.

(24)

Volgens de Noorse autoriteiten nam NEAS in die tijd van een uitgebreide regionale consolidatie onder elektriciteitsbedrijven waar evenals de komst van nationale/internationale marktdeelnemers op lokale markten. NEAS moest zijn eigenvermogensbasis versterken om aandelen in andere elektriciteitsbedrijven, in het bijzonder Nordkraft AS, aan te kopen. NEAS had ook intentieverklaringen met Hålogaland Kraft AS en Vesterålskraft AS ondertekend om een regionaal productiebedrijf en een regionaal energietransportbedrijf op te richten. Deze veranderingen zouden volgens de planning op 1 januari 2001 in werking treden. Wilde NEAS deze transacties kunnen voltooien met een combinatie van eigen vermogen en geleend kapitaal, dan diende Narvik – de enige eigenaar van NEAS – het eigen vermogen van NEAS aan te vullen.

(25)

In de vergadering van de gemeenteraad van 16 december 1999 werd besloten dat het eigendomsaandeel van de gemeente in NEAS, de kapitaalbehoeften van het bedrijf en de behandeling van de concessiestroom gezamenlijk dienden te worden beoordeeld door een onderhandelingsteam bestaande uit de burgemeester, de locoburgemeester, de leider van de oppositie, alsmede de directeur, de plaatsvervangend directeur en het hoofd aanbestedingen van het gemeentebestuur (hierna „het onderhandelingsteam” genoemd).

7.   Externe beoordelingen

(26)

NEAS gaf opdracht tot twee rapporten van Arthur Andersen (hierna „AA” genoemd) en Deloitte & Touche (hierna „DT” genoemd) om de waarde van de concessiestroom tegen ministerieprijs te bepalen. Het AA-rapport past een methode op basis van de netto contante waarde („NCW”) toe, maar bevat geen uitvoerige beschrijving van de onderliggende veronderstellingen. Het DT-rapport gebruikt ook een NCW-methodologie, maar gaat, anders dan het AA-rapport, nader in op de relevante veronderstellingen en berekeningen. Zo licht het DT-rapport uitvoerig toe hoe het vereiste rendement wordt vastgesteld op basis van het evaluatiemodel voor financiële activa (capital asset pricing model of „CAPM”) en hoe de gewogen gemiddelde kapitaalkostenvoet (weighted average cost of capital of „WACC”) wordt bepaald. De analyse bevat ook een gedetailleerde beschrijving van de berekening van de concessieprijs en bevat een gevoeligheidsanalyse op basis van incrementele wijzigingen van zowel de elektriciteitsprijs als de WACC.

(27)

Narvik gaf opdracht tot twee rapporten van Danske Securities (hierna „DS1” en „DS2” genoemd). Danske Securities kreeg voor het eerste rapport, DS1, opdracht te beoordelen of de gemeente al dan niet haar recht op concessiestroom op de markt moest verkopen of moest overdragen aan NEAS. In DS1 gaf Danske Securities op eigen initiatief een raming van de waarde van het recht op concessiestroom voor een periode van vijftig jaar. Danske Securities vermeldde niet alleen de aannamen die werden gemaakt met betrekking tot de toekomstige ontwikkelingen van de elektriciteitsprijzen, maar gaf ook beperkte informatie over de wijze waarop de waarde van het recht op concessiestroom werd berekend.

(28)

Voor DS2 vroeg Danske Securities aan drie marktdeelnemers om prijs- en kostenprognoses, en wel aan: CBF Kraftmegling AS („CBF”), Norwegian Energy Brokers AS („NEB”) en Statkraft SF („Statkraft”). Op basis van deze prognoses raamde Danske Securities de marktwaarde van het recht op concessiestroom. De prognoses van CBF leidden tot een raming van 127 miljoen NOK voor het basisscenario. De prognoses van NEB resulteerden in een raming van 75 miljoen NOK voor het basisscenario. Omdat NEB zijn prijs- en kostenprognoses niet had gecorrigeerd voor inflatie, benadrukte Danske Securities dat het de prognoses van NEB niet geloofwaardig achtte. De prognoses van Statkraft leidden tot een raming van 115 tot 140 miljoen NOK. Op basis van deze drie taxaties concludeerde Danske Securities dat de geraamde NCW van het recht op concessiestroom rond de 100 tot 140 miljoen NOK bedroeg.

(29)

De vier rapporten worden in de onderstaande tabel samengevat. Hierna worden deze rapporten tezamen „de vier rapporten” genoemd.

Rapport

Auteur rapport

Datum rapport

Opdrachtgever rapport

Beoordeeld volume aan concessiestroom (in GWh) (14)

Periode (in jaren)

Geschatte NCW (in miljoen NOK)

AA

Arthur Andersen

20.5.1999

NEAS

115,3

50

71,4-117,4 (15)

DS1

Danske Securities

14.2.2000

Narvik

116,3

50

80-145

DS2

Danske Securities

23.2.2000

Narvik

116,3

50

100-140

DT

Deloitte & Touche

3.5.2000

NEAS

116,3

50,5

110-130

8.   Interne beoordelingen

(30)

Naast het externe advies dat werd ingewonnen, maakte het hoofd aanbestedingen van de gemeente Narvik ook eigen beoordelingen.

(31)

In de eerste beoordeling, die in oktober 1999 aan het uitvoerend college werd gepresenteerd, concludeerde hij dat het totale risico voor de gemeente hoog was voor langetermijncontracten, waaronder contracten met een looptijd van tien tot veertig jaar werden verstaan.

(32)

In zijn tweede beoordeling, die op 16 maart 2000 aan het onderhandelingsteam werd gepresenteerd, werden diverse opties voor de behandeling van de concessiestroom besproken. Intussen had het onderhandelingsteam zijn mandaat echter beperkt tot uitsluitend het beoordelen van de risico's, de tijd tot afrekening, de fiscale gevolgen en winstmaximalisatie voor drie scenario's (waarin Narvik in alle drie de gevallen het recht op concessiestroom voor een periode van vijftig jaar overdroeg aan NEAS en zijn aandeel in de eigendom van NEAS verkleinde). Desondanks bleef het hoofd aanbesteding zich in deze tweede beoordeling concentreren op het belang van de looptijd van het contract. Zijn beoordeling van de marginale waarde van het recht op de concessiestroom in de loop van de tijd was dat „…het sluiten van een contract met een zeer lange looptijd, bijvoorbeeld vijftig jaar, voor ons als verkopers heel weinig toegevoegde waarde heeft vergeleken met een korter contract (bijvoorbeeld voor twintig jaar en 83 miljoen NOK)”.

(33)

Na interne discussies over de voor- en nadelen van een langlopend contract bracht het onderhandelingsteam advies uit aan de gemeenteraad, waarin het een contract met een looptijd van 50,5 jaar aanbeval als gepast om het risico van de gemeente te beperken en een lange planningshorizon te verkrijgen.

9.   De verkoop van de concessiestroom

(34)

NEAS had als enig doel 116,3 GWh concessiestroom tegen ministerieprijs te kopen. In de onderhandelingen met het bedrijf stond de gemeente Narvik er echter op dat haar recht op concessiestroom in zijn geheel werd gekocht en dat de 11,7 GWh aan concessiestroom tegen kostprijs daarom moest worden gecombineerd met de concessiestroom tegen ministerieprijs.

(35)

In mei 2000 kwamen de partijen uiteindelijk overeen dat de volledige 128 GWh aan concessiestroom onder de overeenkomst zou vallen en dat NEAS 120 miljoen NOK zou betalen voor de concessiestroom tegen ministerieprijs en 6 miljoen NOK voor de concessiestroom tegen kostprijs.

(36)

Op 25 mei 2000 besloot de gemeenteraad formeel dat de gemeente haar jaarlijkse recht op 128 GWh aan concessiestroom voor 50,5 jaar voor 126 miljoen NOK aan NEAS zou verkopen.

(37)

Op 16 oktober 2000 formaliseerden Narvik en NEAS de overeenkomst door het contract te ondertekenen waarin Narvik het recht op concessiestroom onder de hierboven beschreven voorwaarden verkocht. In het contract werd geen prijsaanpassingsmechanisme opgenomen, en de geldsom moest als bedrag ineens vooraf worden betaald.

(38)

Op 29 november 2000 ondertekenden Narvik en NEAS een aanvullende overeenkomst waarin NEAS zich verplichtte om Narvik voor de koop van het recht op concessiestroom een bedrag van 60 miljoen NOK in contanten te betalen en de resterende 66 miljoen NOK als kapitaalstorting in NEAS in te brengen (dat op dat moment volledig eigendom van de gemeente was).

10.   Verkoop van aandelen NEAS

(39)

In 2001 droeg Narvik 49,99 % van haar aandelen in NEAS over aan Vesterålskraft AS en Hålogalandskraft AS.

11.   Opmerkingen van de Noorse autoriteiten

(40)

De Noorse autoriteiten zijn van mening dat het contract met NEAS tegen marktvoorwaarden werd gesloten. Op de eerste plaats benadrukken zij dat de overeenkomst werd gesloten omdat de financiën van Narvik onder druk stonden en Narvik liquide kapitaal nodig had. Op de tweede plaats moest NEAS worden geherkapitaliseerd om het bedrijf te kunnen herstructureren met het oog op de oprichting van een grotere regionale onderneming. Tot slot had de gemeente, voordat het contract werd gesloten, concessiestroom met verlies verkocht, omdat de prijs van de concessiestroom hoger was dan de prijs die op de markt werd verkregen. Zo verloor Narvik 2,3 miljoen NOK op de verkoop van concessiestroom in de periode van april 1999 tot en met december 1999.

(41)

Wat betreft de kwestie van het regelgevingsrisico hebben de Noorse autoriteiten toegelicht dat NEAS alle risico draagt. Zij voeren aan dat dit risico eerder in een vermindering dan in een toename van de hoeveelheid concessiestroom besloten ligt, wat de kans dat er sprake is van steun verkleint.

(42)

De Noorse autoriteiten betogen dat als passende marktbenchmark voor de overeenkomst van 50,5 jaar de permanente verkoop van een elektriciteitscentrale moet worden gezien, en dat de door NEAS verkregen prijs, gecorrigeerd voor relevante verschillen, in overeenstemming was met de prijsniveaus voor de verkoop van elektriciteitscentrales in dezelfde periode.

(43)

Voor prijsgegevens over de verkoop van elektriciteitscentrales in 2000 verwijzen de Noorse autoriteiten naar een zogenoemde realtime beoordeling van de elektriciteitsmarkt voor het jaar 2000 die werd uitgevoerd door Pareto (de „Pareto Review”). Uit deze beoordeling blijkt dat de marktprijzen voor elektriciteitscentrales die in 2000 werden verkocht, uiteenliepen van 1,64 NOK tot 1,77 NOK/kWh jaarlijkse productiecapaciteit. De verkoop door Narvik van zijn recht op concessiestroom komt neer op een prijs van circa 1,00 NOK/kWh jaarlijkse productiecapaciteit. Volgens de Noorse autoriteiten kan het verschil tussen deze cijfers door de volgende factoren worden verklaard.

(44)

Op de eerste plaats bedroegen de gewone exploitatiekosten, met inbegrip van doorlopende herinvesteringen (zonder afschrijving) voor een nieuwere elektriciteitscentrale, in 2000 circa 0,05 NOK/kWh per jaar (plus leveringskosten). De verwachte doorlopende betaling van NEAS bestond uit twee delen: circa 0,10 NOK/kWh per jaar (plus leveringskosten) voor de concessiestroom tegen ministerieprijs en tussen de 0,14 NOK en 0,178 NOK/kWh per jaar (plus leveringskosten) voor de concessiestroom van vóór 10 april 1959 verleende concessies. In 2000 was de verwachte marktprijs circa 0,12 NOK/kWh. Het 2000-scenario zou dus leiden tot een nettowinst van 0,07 NOK/kWh voor de eigenaar van een centrale, vergeleken met 0,02 NOK winst per kWh op de concessiestroom. Op het moment dat het contract werd gesloten, was de geraamde prijs voor 2010 0,20 NOK. Op basis van deze raming zou het 2010-scenario dus leiden tot een nettowinst van 0,15 NOK/kWh voor de eigenaar van een centrale, vergeleken met 0,10 NOK/kWh op de concessiestroom.

(45)

Op de tweede plaats beweren de Noorse autoriteiten dat de prijzen voor de verkoop van de vijf elektriciteitscentrales uit de Pareto Review met circa 10 tot 15 % moeten worden verlaagd wanneer een kapitalisatiepercentage van 4 % wordt toegepast om het verschil tussen de kapitalisatie over een oneindige periode (kapitalisatiefactor 25) en over vijftig jaar (kapitalisatiefactor 21,48) te compenseren.

(46)

De Noorse autoriteiten voegen hier verder aan toe dat de eerste jaren de grootste gevolgen voor de NCW-berekening hebben en dat de hoge herinvesteringskosten die met eigendom gepaard gaan, zich doorgaans in een latere fase voordoen en daardoor slechts een gering verlagend effect op de NCW-berekening hebben.

(47)

Tegen deze achtergrond stellen de Noorse autoriteiten dat er een nauw verband is tussen enerzijds de verkoop van elektriciteitscentrales voor circa 1,64-1,77 NOK/kWh jaarlijkse productiecapaciteit en anderzijds de huur (de betaling voor toegang tot elektriciteit gedurende 50,5 jaar) van circa 1,00 NOK/kWh concessiestroom.

(48)

De Noorse autoriteiten betogen aldus dat uit een vergelijking waarin met deze factoren rekening wordt gehouden, blijkt dat de prijs die NEAS voor de concessiestroom betaalde, vergelijkbaar was met de prijs van elektriciteitscentrales die in dezelfde periode werden verkocht, en zij voegen eraan toe dat de conclusie over het prijsniveau wordt ondersteund door het DT-rapport en de twee DS-rapporten, die werden opgesteld voordat de overeenkomst over de concessiestroom voor een periode van 50,5 jaar werd gesloten.

(49)

Onder verwijzing naar de richtsnoeren van de Autoriteit betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (hierna „richtsnoeren grondverkoop” genoemd) (16), voeren de Noorse autoriteiten aan dat een openbare en onvoorwaardelijke aanbestedingsprocedure slechts één van de door de Autoriteit erkende methoden is om marktprijzen vast te stellen bij de verkoop van openbare activa. De Noorse autoriteiten benadrukken dat de Autoriteit in de richtsnoeren grondverkoop erkent dat een marktprijs zonder steun ook kan worden vastgesteld op basis van een taxatie door een onafhankelijk deskundige. De Noorse autoriteiten merken op dat het DT-rapport en de twee DS-rapporten werden uitgebracht voordat het contract voor 50,5 jaar werd gesloten. Het tweede DS-rapport bepaalde de waarde op basis van „direct marktonderzoek”, dat volgens de Noorse autoriteiten leidde tot een markttoets die vergelijkbaar was met een aanbestedingsprocedure. De Noorse autoriteiten verklaren ook dat de uiteindelijke prijs onder de bovengrens van de drie taxaties lag.

(50)

De Noorse autoriteiten betogen verder dat het gepast was om geen prijsaanpassingsclausule op te nemen omdat de koopprijs als bedrag ineens werd betaald en niet op doorlopende basis. De Noorse autoriteiten stellen dat het, gezien het feit dat het met de verkoop gemoeide bedrag vooraf werd voldaan – gedeeltelijk in contanten en gedeeltelijk als bijdrage in natura – net als bij de permanente verkoop van een elektriciteitscentrale, „onlogisch en zeer ongebruikelijk” zou zijn om een prijsaanpassingsmechanisme op te nemen. De Noorse autoriteiten stellen, op grond van het model van de bijdrage in natura, voorts dat een latere aanpassing waarschijnlijk onwettig zou zijn geweest volgens de bepalingen van de wet inzake vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (17).

12.   Opmerkingen van derde partijen

(51)

Eén belanghebbende, NEAS (thans Nordkraft) heeft opmerkingen gemaakt met betrekking tot Besluit nr. 393/11/COL. NEAS onderschrijft over het algemeen de opvattingen van de Noorse autoriteiten.

II.   BEOORDELING

1.   De aanwezigheid van staatssteun

(52)

Artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst luidt als volgt:

„Behoudens de afwijkingen waarin deze Overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-Staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze Overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”

(53)

Uit deze bepaling volgt dat een maatregel slechts staatssteun inhoudt indien hij de begunstigde een economisch voordeel verschaft. Hieronder onderzoekt de Autoriteit of er in het onderhavige geval sprake is van een dergelijk economisch voordeel.

2.   Economisch voordeel

(54)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld dat, om te onderzoeken of een overheidsmaatregel als steun moet worden aangemerkt, dient te worden bepaald of de begunstigde onderneming een economisch voordeel ontvangt dat zij onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen (18). Om de aanwezigheid van een economisch voordeel te beoordelen, past de Autoriteit het beginsel van de (hypothetische) particuliere investeerder in een markteconomie toe (19).

(55)

Als de transactie in kwestie heeft plaatsgevonden overeenkomstig het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie, d.w.z. als de gemeente haar recht op concessiestroom heeft verkocht tegen de marktwaarde, en als de prijs en transactievoorwaarden aanvaardbaar waren geweest voor een voorzichtige particuliere investeerder in een markteconomie, verschaft de transactie NEAS geen economisch voordeel en is er dus geen sprake van het verlenen van staatssteun. Daarentegen kan er wel sprake zijn van staatssteun indien de transactie niet tegen de marktprijs plaatsvond.

(56)

Bij het maken van deze beoordeling kan de Autoriteit haar eigen oordeel niet in de plaats stellen van het zakelijke oordeel van Narvik, wat betekent dat de gemeente, als houder van het recht op concessiestroom, over een zekere vrijheid beschikt om te bepalen op welke wijze zij onder normale concurrentievoorwaarden te werk wil gaan.

(57)

Een beoordeling van de prijs en de voorwaarden van het contract tussen de gemeente en NEAS moet berusten op de informatie waarover Narvik beschikte toen het contract werd gesloten. In het algemeen zou een weloverwogen oordeel vooraf voldoende zijn om de aanwezigheid van staatssteun uit te sluiten, ook indien de in de beoordeling gebruikte aannamen achteraf onjuist blijken te zijn.

(58)

Hieronder beoordeelt de Autoriteit daarom de vraag of Narvik als particuliere investeerder in een markteconomie heeft gehandeld toen zij een contract sloot waarin zij haar recht op concessiestroom verkocht.

(59)

De Autoriteit houdt rekening met de situatie waarin de transactie werd aangegaan. Uit de door de Noorse autoriteiten verstrekte informatie maakt de Autoriteit op dat de gemeente op het moment dat het contract werd gesloten, in een situatie verkeerde waarin zij zowel toegang tot liquide middelen nodig had (om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen) als kapitaal nodig had om in NEAS te investeren. Er zij bovendien opgemerkt dat de wet inzake vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid de mogelijkheid van opname van een prijsaanpassingsmechanisme in een contract beperkt wanneer een bijdrage in natura wordt verricht. In 1999, voordat de verkoopovereenkomst van 2000 werd gesloten, had Narvik bovendien verliezen geleden op de verkoop van concessiestroom. De gemeente had daarom besloten haar recht op concessiestroom voor langere tijd te verkopen en zich daarbij te houden aan de door haar geformuleerde strategie om het rendement van de concessiestroom te maximaliseren.

(60)

De Noorse autoriteiten hebben aangevoerd dat de Autoriteit de aanwezigheid van een voordeel moet kunnen uitsluiten door de beginselen van de richtsnoeren grondverkoop op de onderhavige zaak toe te passen. De Autoriteit merkt op dat de richtsnoeren weliswaar niet van toepassing zijn op de verkoop van rechten om concessiestroom te verkopen, maar dat zij wel twee methoden beschrijven waarmee openbare instanties normaliter een marktprijs kunnen bepalen voor de verkoop van publieke gronden en gebouwen en aldus kunnen waarborgen dat de verkoop geen staatssteun inhoudt. De eerste methode om een staatssteunelement uit te sluiten is verkoop middels een onvoorwaardelijke aanbestedingsprocedure. De tweede is de verkoop tegen een prijs die is vastgesteld door middel van een taxatie door een onafhankelijke deskundige in overeenstemming met algemeen aanvaarde taxatiecriteria.

(61)

De Autoriteit merkt op dat de verkoop van een actief via een onvoorwaardelijke biedprocedure normaliter het bestaan van een voordeel zal uitsluiten. Dat is in elk geval zo in werkelijk open procedures waarin er meer dan één bieder is (20). Het recht van Narvik op concessiestroom werd echter niet verkocht via een onvoorwaardelijke aanbestedingsprocedure.

(62)

Aan de andere kant gaven Narvik en NEAS elk opdracht tot twee evaluaties door externe adviseurs, zoals beschreven in de overwegingen (26) tot en met (29) hierboven. Geen van de rapporten DS1, DS2 en AA bevat echter een gedegen uitleg aangaande de methode die werd gebruikt om de taxaties vast te stellen. Gezien het ontbreken van verdere toelichtingen, kan de Autoriteit niet beoordelen of de evaluaties van de marktwaarde hebben plaatsgevonden in overeenstemming met algemeen aanvaarde marktindicatoren en taxatiecriteria. De Autoriteit is daarom van mening dat de rapporten DS1, DS2 en AA slechts beperkt bruikbaar zijn om de waarde van het recht op concessiestroom te bepalen. Het DT-rapport bevat daarentegen wel een gedetailleerde toelichting op de verrichte taxaties. De resultaten van dit rapport kunnen dus worden getoetst en geverifieerd. De Autoriteit is daarom van oordeel dat het DT-rapport het meest geloofwaardige rapport is. Naar de mening van de Autoriteit versterkt het feit dat alle vier de rapporten vergelijkbare resultaten geven (21), echter de resultaten van het DT-rapport en, naar men kan stellen, ook die van de andere drie rapporten.

(63)

De Autoriteit merkt op dat, hoewel een door een onafhankelijke taxateur vastgestelde prijs doorgaans kan worden geacht de aanwezigheid van een voordeel uit te sluiten bij de verkoop van gemakkelijk te taxeren algemene gronden of gebouwen die voorwerp van talrijke transacties zijn geweest, dit niet noodzakelijkerwijs opgaat voor gronden en gebouwen met uniekere kwaliteiten of wanneer de omstandigheden van de verkoop twijfels zouden kunnen doen rijzen over de vraag of de taxatie door een deskundige de werkelijke marktwaarde van het grondstuk weergeeft (22).

(64)

Zoals hieronder wordt toegelicht, zijn contracten voor de levering van stroom tegen een vaste prijs met een looptijd van meer dan zes jaar ongebruikelijk en komen deze weinig voor. Door het ontbreken van een markt waar vergelijkbare prijzen kunnen worden waargenomen, en door de volatiliteit van de elektriciteitsprijzen, is een taxatie door een deskundige minder geschikt als instrument om de marktprijs van een contract voor de levering van stroom tegen een vaste prijs en met een looptijd van 50,5 jaar vast te stellen (23).

(65)

Hoe dan ook herinnert de Autoriteit herinnert eraan dat de toets van de investeerder in een markteconomie, en niet de richtsnoeren grondverkoop (die de verkoop van publieke gronden en gebouwen betreffen), moet worden toegepast om te beoordelen of er in een door een openbare instantie gesloten stroomcontract sprake is van een voordeel dat een bepaalde onderneming „begunstigt”. Dat het algemene beginsel van een investeerder in een markteconomie van toepassing is op stroomcontracten met een lange looptijd, is feitelijk bevestigd door het Gerecht in de zaak Budapesti Erőmű Zrt tegen Commissie, waarin het Gerecht de door de Europese Commissie (hierna „de Commissie” genoemd) gekozen benadering goedkeurde in een zaak betreffende langlopende stroomcontracten die door de Hongaarse autoriteiten waren gesloten (24).

(66)

In die zaak identificeerde de Commissie de belangrijkste praktijken van commerciële deelnemers op de Europese elektriciteitsmarkten die relevant waren voor de doeleinden van haar analyse, en beoordeelde zij of de overeenkomsten in de zaak in kwestie in overeenstemming waren met deze praktijken, of dat de contracten werden gesloten onder voorwaarden die niet aanvaardbaar zouden zijn geweest voor een marktdeelnemer die op puur commerciële gronden handelt (25).

(67)

De Commissie constateerde dat op de Europese markt zelden stroomcontracten met een looptijd van meer dan zes jaar worden gesloten (26). De informatie waarover de Autoriteit beschikt, bevestigt deze bevinding. Er zijn daardoor weinig of geen langlopende stroomcontracten waaraan de prijs van stroom die over een periode van 50,5 jaar wordt verkocht, kan worden getoetst.

(68)

Potentiële kopers en verkopers van elektriciteitscentrales moeten echter wel langetermijnramingen van toekomstige elektriciteitsprijzen maken. De Noorse autoriteiten hebben aangegeven dat zij de verkoop van het recht van Narvik op concessiestroom op deze basis op één lijn hebben gesteld met de verkoop van een waterkrachtcentrale. Om dit argument te ondersteunen hebben de Noorse autoriteiten de Autoriteit de Pareto Review verstrekt, die een overzicht geeft van vijf waterkrachtcentrales in Noorwegen die in 2000 werden verkocht.

(69)

De Noorse autoriteiten stellen dat de verkoopprijzen de NCW van de verwachte kasstromen van het productievolume weerspiegelen, zowel in het geval van verkoop van een waterkrachtcentrale als in het geval van de verkoop van het recht op concessiestroom door Narvik. Net als Narvik en NEAS in dit geval, zal elke koper of verkoper van een waterkrachtcentrale de waarde van de centrale moeten ramen op basis van de verwachte productie-inkomsten minus de verwachte kosten, verdisconteerd met de toepasselijke disconteringsvoet voor de periode waarin de nieuwe eigenaar de waterkracht in kwestie kan exploiteren.

(70)

De Noorse autoriteiten beweren dat de prijzen van de vijf waterkrachtcentrales die in de Pareto Review worden genoemd, gecorrigeerd voor bepaalde relevante factoren, vergelijkbaar zijn met de prijs die werd verkregen bij de verkoop van het recht van Narvik op concessiestroom. In dit verband neemt de Autoriteit nota van de door de Noorse autoriteiten genoemde correctiefactoren zoals toegelicht in hoofdstuk I in overweging (11) hierboven.

(71)

Voor de vijf waterkrachtcentrales lag de verkoopprijs per kWh productiecapaciteit tussen 1,66 en 1,74 NOK. De permanente verkoop van een actief zal een hogere NCW van het actief opleveren dan de verkoop van het recht om gedurende 50,5 jaar concessiestroom te kopen, omdat het actief verondersteld wordt langer dan 50,5 jaar een positieve kasstroom te genereren. De Noorse autoriteiten zijn uitgegaan van een kapitalisatiepercentage van 4 %, wat leidt tot een neerwaartse aanpassing van de verkoopprijzen met circa 10-15 % om een permanente verkoop te kunnen vergelijken met een in de tijd beperkte verkoop van concessiestroom (27).

(72)

Het tweede verschil tussen een permanente verkoop en een verkoop van het recht om gedurende 50,5 jaar concessiestroom af te nemen, betreft de kostenbasis die in het NCW-model moet worden gebruikt: de totale productiekosten tegenover de concessieprijs. De Noorse autoriteiten hebben aangevoerd dat de typische exploitatiekosten, met inbegrip van herinvesteringen voor een nieuwere elektriciteitscentrale, circa 0,05 NOK/kWh beliepen, terwijl de ministerieprijs op dat moment circa 0,10 NOK/kWh was.

(73)

Om te beoordelen of de prijzen voor de elektriciteitscentrales geschikte alternatieven voor de marktprijs van de betreffende concessiestroom zijn, moet elk element van de argumentatie nader worden onderzocht. De beoordeling van de Autoriteit is gebaseerd op informatie die door de Noorse autoriteiten werd verstrekt en op andere openbare informatie.

(74)

In de volgende analyse worden in alle berekeningen nominale cijfers gebruikt (28).

(75)

Voor de vijf waterkrachtcentrales die in de Pareto Review werden genoemd, lag de verkoopprijs per kWh productiecapaciteit tussen 1,66 en 1,74 NOK. Uit een rapport dat werd gepubliceerd door het economisch adviesbureau Econ Pöyry en dat verkopen van elektriciteitscentrales tussen 1996 en 2005 analyseerde, blijkt dat de gemiddelde transactiewaarde in het jaar 2000 iets hoger was, circa 1,85 NOK. Volgens hetzelfde rapport werd in 1999 dezelfde geschatte prijs gehaald. De bandbreedte waarmee de prijsvergelijking moet worden gemaakt, blijkt dus iets hoger te liggen dan de bandbreedte in de Pareto Review. Omdat het Econ-rapport een hogere transactiewaarde noemt dan de Pareto Review, zal de Autoriteit in de verdere analyse een bandbreedte van 1,70 tot 1,80 NOK gebruiken.

(76)

De tweede factor waarmee rekening moet worden gehouden, is de wijze waarop de prijsniveaus van een permanente verkoop moeten worden aangepast om tot prijsniveaus van een in de tijd beperkte verkoop voor 50,5 jaar te komen. De Noorse autoriteiten hebben aangevoerd dat de juiste aanpassingsfactor 10-15 % is, uitgaande van een kapitalisatiepercentage van 4 %. De Autoriteit is tot de bevinding gekomen dat de keuze van het kapitalisatiepercentage nauw samenhangt met de keuze van de disconteringsvoet in het NCW-model. De nominale disconteringsvoet na belasting die in het DT-rapport werd gebruikt, was 6,8 %, terwijl in het AA-rapport 7 % werd gebruikt. Opgemerkt zij ook dat het NVE een percentage van 6,5 % hanteerde toen het projecten voor nieuwe waterkrachtcentrales beoordeelde (29). Het kostprijsberekeningsmodel gebruikt een percentage van 6 % (30). De Autoriteit is, in het licht van het bovenstaande, van mening dat de juiste disconteringsvoet, en dus het juiste kapitalisatiepercentage dat moet worden toegepast wanneer een permanente verkoop wordt vergeleken met een in tijd beperkte verkoop, ligt tussen 6 en 7 % nominaal na belasting. Op basis hiervan is de juiste aanpassing van de waarde van een permanente verkoop naar een verkoop voor 50,5 jaar niet 10-15 %, zoals de Noorse autoriteiten hebben gesteld, maar eerder 4-5 %.

(77)

De derde factor waarmee rekening moet worden gehouden, is de verwachte toekomstige marktprijs van elektriciteit. Zoals hierboven is toegelicht, is het voorspellen van de toekomstige stroomprijzen voor een periode van vijftig jaar of langer een uiterst moeilijke exercitie. In de hierboven genoemde taxatierapporten, in het bijzonder het AA-rapport en het DT-rapport, werd verwacht dat de marktprijs van elektriciteit gedurende een periode van tien tot twintig jaar gestaag zou stijgen, waarna de prijzen naar verwachting constant zouden blijven in reële termen (d.w.z. alleen een stijging met de verwachte inflatie) (31). Hieruit blijkt dat op dat moment in de markt consensus bestond dat de toekomstige stroomprijzen op de lange termijn in reële termen constant zouden blijven en niet zouden blijven stijgen (32). De Autoriteit gaat ervan uit dat diezelfde onzekerheid over de toekomstige stroomprijzen voor alle marktdeelnemers bestond, ook voor degenen die elektriciteitscentrales kochten of verkochten in dezelfde periode als waarin de verkoop van het recht op concessiestroom plaatsvond. Er is dus geen reden om te veronderstellen dat verschillende marktdeelnemers toegang hebben tot sterk verschillende informatie over ramingen van de marktprijs.

(78)

Wat de kosten betreft verwijst de door de Noorse autoriteiten gepresenteerde vergelijking naar een scenario waarin sprake is van een verschil in de kasuitgaven per kWh tussen een permanente verkoop en de verkoop van concessiestroom van 0,05 NOK bij een verwachte concessieprijs van circa 0,10 NOK en exploitatiekosten, met inbegrip van herinvesteringen, van circa 0,05 NOK.

(79)

Wat betreft de ministerieprijs voor concessiestroom, verwachtten de consultants die Narvik en NEAS adviseerden, dat de prijzen relatief constant zouden blijven in reële termen, wat betekent dat noch een aanzienlijke efficiëntieverhoging noch grote volatiliteit in de kostenbasis werd voorzien. In principe werd verwacht dat de ministerieprijs voor concessiestroom zou stijgen met de inflatie (33). Op basis van de beschikbare informatie is de Autoriteit van mening dat een voorzichtige investeerder dezelfde aannames zou hebben gemaakt, en zij gaat er daarom vanuit dat er in de verdere analyse geen grote veranderingen in de prijs van concessiestroom tegen kostprijs zouden zijn. Deze kosten vormen de relevante kasuitgaven bij de berekening van de waarde van de concessiestroom (34).

(80)

Omdat er een aantal variabelen is die van invloed kunnen zijn op de hoogte van de kasuitgaven in de loop van de tijd, moet het cijfer van 0,05 NOK waarin exploitatie- en herinvesteringskosten zijn samengevoegd, worden beoordeeld op basis van zijn verschillende componenten.

(81)

Op de eerste plaats is het duidelijk dat een elektriciteitscentrale bepaalde algemene exploitatie- en onderhoudskosten zal hebben. Er wordt aangenomen dat de exploitatie- en onderhoudskosten van een waterkrachtcentrale in het algemeen relatief laag en constant zijn, in de orde van 0,02-0,05 NOK/kWh (35). Dit wordt ondersteund door de kostengegevens die worden gebruikt om de ministerieprijs vast te stellen. In 2000 bedroeg de vergoeding voor exploitatie- en onderhoudskosten in dat model 0,267 NOK/kWh.

(82)

Ook andere kasuitgaven zijn relevant voor de berekening van de NCW. In de berekening van de ministerieprijs van 2000 werd een vergoeding voor belastingen opgenomen van 0,021 NOK. De werkelijke belasting die op een bepaalde elektriciteitscentrale wordt geheven, hangt natuurlijk af van de winst, maar omdat de ministerieprijs geacht wordt representatief te zijn voor de gemiddelde kosten van typische elektriciteitscentrales in Noorwegen, lijkt het redelijk om uit te gaan van belastingkosten van circa 0,02 NOK/kWh.

(83)

Het laatste deel van de kasuitgaven in de NCW is dat van de herinvesteringskosten, die sterk afhangen van het tijdstip en de omvang van de herinvesteringsbehoeften van de elektriciteitscentrale. De Autoriteit begrijpt dat de economische levensduur van een waterkrachtcentrale voor boekhoudkundige doeleinden veertig jaar is (36), maar dat de werkelijke levensduur langer kan zijn. De omvang van de herinvesteringen is in veel gevallen aanzienlijk, en daarom is de timing van de kasuitgaven van groot belang voor de berekeningen van de NCW, zoals ook de Noorse autoriteiten hebben aangevoerd. Als de herinvestering vroeg in de berekeningsperiode plaatsvindt, is de daling van de NCW aanzienlijk groter dan wanneer de herinvestering later in de berekeningsperiode plaatsvindt. De Noorse autoriteiten hebben de Autoriteit echter niet de informatie over de herinvesteringsbehoeften van de in 1999 en 2000 verkochte waterkrachtcentrales verstrekt die zij als basis voor hun berekening gebruiken. De Autoriteit merkt op dat deze informatie waarschijnlijk niet gemakkelijk beschikbaar of verkrijgbaar is door de ouderdom en het vermoedelijk commercieel gevoelige karakter van de informatie.

(84)

Wat betreft de aanpassing van de prijzen voor de waterkrachtcentrales in kwestie in verband met de twee bovengenoemde verschillen, de tijdsperiode en de kostenbasis, beweren de Noorse autoriteiten dat de bandbreedte voor de prijs van 1,66-1,74 NOK/kWh verglijkbaar is met de prijs van circa 1,00 NOK/kWh die voor de concessiestroom werd verkregen (37). Zoals hierboven is uitgelegd, blijkt uit de informatie waarover de Autoriteit beschikt, dat de gemiddelde transactiewaarde voor 1999 en 2000 iets boven deze bandbreedte lag (circa 1,85 NOK). De Autoriteit zal daarom de door Narvik verkregen prijs van 1,00 NOK vergelijken met een bandbreedte van 1,70 tot 1,80 NOK/kWh.

(85)

De eerste aanpassing is dan het vergelijkbaar maken van de prijzen van permanente verkopen met die van een contract voor 50,5 jaar. De Autoriteit heeft een kapitalisatiepercentage van 6 % gebruikt, wat de waarden van permanente verkopen met circa 5,5 % verlaagt. De vergelijkbare bandbreedte van de prijzen verkregen in verkopen van elektriciteitscentrales is zodoende 1,61-1,70 NOK. Om te voldoen aan de toets van de investeerder in een markteconomie en steun uit te sluiten, zou het verschil in de netto kasstromen van 0,61-0,70 NOK/kWh tussen de prijzen voor concessiestroom en de exploitatiekosten van een elektriciteitscentrale het verschil moeten verklaren.

(86)

De ramingen van de totale exploitatiekosten liggen, zoals hierboven is gezegd, binnen de bandbreedte van 0,02 tot 0,05 NOK/kWh, vermeerderd met een geraamde 0,02 NOK/kWh aan belastingen, wat gelijk is aan 0,04-0,07 NOK/kWh. Er moet bovendien rekening worden gehouden met herinvesteringen, waarvan het financiële effect afhangt van het tijdstip en de omvang van de herinvesteringen en dus moeilijk te kwantificeren is.

(87)

Dit in aanmerking nemende, heeft de Autoriteit een gevoeligheidsanalyse voor de verkoop van de 128 GWh (38) concessiestroom over de periode van 50,5 jaar uitgevoerd. De Autoriteit heeft verschillende combinaties van kosten en disconteringsvoeten getoetst met nominale disconteringsvoeten na belasting variërend van 5,5 % tot 7,5 % en met totale exploitatiekosten variërend van 0,05 NOK tot 0,09 NOK/kWh, zoals aanschouwelijk wordt gemaakt in onderstaande tabel.

Gevoeligheids-

analyse

Disconteringsvoet

5,5 %

6 %

6,5 %

7 %

7,5 %

Exploitatie-kosten

0,05

1,60

1,46

1,34

1,23

1,14

0,06

1,34

1,23

1,12

1,04

0,96

0,07

1,09

0,99

0,91

0,84

0,78

0,08

0,83

0,76

0,70

0,64

0,59

0,09

0,58

0,53

0,48

0,45

0,41

(88)

De resultaten liggen onder de bandbreedte van 0,61 NOK tot 0,70 NOK wanneer de exploitatiekosten 0,09 NOK zijn en de disconteringsvoet tussen 5,5 % en 7,5 % ligt, of wanneer de exploitatiekosten 0,08 NOK zijn en de disconteringsvoet 7,5 % of hoger is. In deze scenario's is het verschil tussen de prijs van de concessiestroom en de exploitatiekosten zo klein dat het, wanneer de NCW van het verschil wordt berekend, niet het verschil in de hogere prijzen verklaart die worden verkregen bij de permanente verkoop van waterkrachtcentrales. Dit is echter uitsluitend het geval indien de exploitatiekosten, inclusief herinvesteringskosten, 60 tot 80 % hoger zijn dan de kostenramingen die door de Noorse autoriteiten zijn ingediend.

3.   Conclusie en samenvatting

(89)

De Autoriteit heeft op basis van de door de Noorse autoriteiten verstrekte informatie de vraag beoordeeld of de overeenkomst van Narvik met NEAS laatstgenoemde heeft begunstigd. De Autoriteit heeft geconstateerd dat de vier taxaties door deskundigen van beperkte waarde waren. De ontwikkeling van toekomstige elektriciteitsprijzen over langere tijd is omgeven met talrijke onzekerheden. Langlopende stroomcontracten zonder prijsaanpassingsclausule zijn ongebruikelijk.

(90)

Het is bovendien niet vanzelfsprekend dat de verkoop van elektriciteitscentrales als zodanig kan worden vergeleken met de verkoop van concessiestroom, omdat een permanente verkoop een definitief besluit is waarvoor het risico met betrekking tot de waarde in de nabije en zeer verre toekomst moet worden beoordeeld. Dit geldt niet in geval van de verkoop van concessiestroom, waarbij de optimale looptijd van het contract voor wat betreft risico en waarde kan verschillen.

(91)

De Autoriteit heeft echter nota genomen van de bijzondere omstandigheden van de zaak, met inbegrip van het feit dat Narvik verliezen leed op de verkoop van concessiestroom vlak voordat het contract met NEAS voor 50,5 jaar werd gesloten, alsmede van het feit dat de gemeente toegang tot liquide middelen nodig had om haar schulden terug te betalen en de geplande investering in NEAS te doen.

(92)

In het licht van deze bijzondere omstandigheden aanvaardt de Autoriteit het argument dat de transactie in kwestie, ondanks de zeer lange looptijd en de onzekerheid over de toekomstige elektriciteitsprijzen, kan worden vergeleken met de verkopen van waterkrachtcentrales die in 1999 en 2000 plaatsvonden. De Autoriteit aanvaardt in dit specifieke geval dus dat de prijzen voor de verkochte waterkrachtcentrales een adequaat alternatief vormen voor de marktprijs van de langlopende verkoop van het recht op concessiestroom. Op basis van het bewijsmateriaal dat door de Noorse autoriteiten aan de Autoriteit ter beschikking is gesteld, en op basis van de toelichtingen met betrekking tot de relevante verschillen, lijkt Narvik een prijs te hebben gekregen die vergelijkbaar is met die van de verkopen van waterkrachtcentrales in 1999 en 2000.

(93)

Op basis van deze elementen is de Autoriteit, alles in aanmerking genomen, tot de conclusie gekomen dat Narvik overeenkomstig haar discretionaire bevoegdheid als investeerder in een markteconomie handelde toen zij het contract met NEAS inzake de verkoop van haar recht op concessiestroom sloot.

(94)

Het contract kan daarom niet worden beschouwd als begunstiging van NEAS en vormt derhalve geen staatssteun in de zin van artikel 61 van de EER-Overeenkomst,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De verkoop van het recht van de gemeente Narvik op concessiestroom aan Narvik Energi AS vormt geen staatssteun in de zin van artikel 61 van de EER-Overeenkomst.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.

Artikel 3

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 19 juni 2013.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Oda Helen SLETNES

Voorzitter

Sabine MONAUNI-TÖMÖRDY

Lid van het College


(1)  PB C 121 van 26.4.2012, blz. 25, en EER-Supplement nr. 23 van 26.4.2012, blz. 1.

(2)  Feit nr. 504391.

(3)  Feit nr. 519710.

(4)  Feiten nrs. 532247-532256.

(5)  Feit nr. 626050.

(6)  Zie voetnoot 1.

(7)  Feit nr. 635920.

(8)  Feit nr. 639486.

(9)  Feiten nrs. 655297-655305.

(10)  1917.12.14 nr. 16, Lov om erverv av vannfall mv. (industrikonsesjonsloven) („de vergunningenwet voor industriële installaties”).

(11)  1917.12.14 nr. 17, Lov om vassdragsreguleringer (vassdragsreguleringsloven) („de wet betreffende de watervallenverordening”).

(12)  Paragraaf 2, lid 12, sub 1, van de vergunningenwet voor industriële installaties.

(13)  Paragraaf 2, lid 12, sub 7, van de vergunningenwet voor industriële installaties.

(14)  De rapporten DS1, DS2 en DT lijken betrekking te hebben op de concessiestroom tegen ministerieprijs die door Taraldsvik, Sildvik, Skjomen, Båtsvann en Norddalen wordt geproduceerd. Hoewel het DS2-rapport niet expliciet de hoeveelheid beoordeelde concessiestroom vermeldt, wijst niets erop dat het niet dezelfde hoeveelheid betreft als in het DS1-rapport. Het AA-rapport betreft de productie van dezelfde centrales, met uitzondering van Taraldsvik.

(15)  Met een basisscenariowaarde van 87,7 miljoen NOK.

(16)  PB L 137 van 8.6.2000, blz. 28.

(17)  1997.6.13 nr. 44, Lov om aksjeselskaper (aksjeloven) („wet inzake vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid”).

(18)  Zaak C-39/94, SFEI tegen La Poste, Jurispr. 1996, blz. I-3547, punt 60.

(19)  Het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie is uitvoeriger beschreven in de richtsnoeren van de Autoriteit voor de toepassing van de EER-regels inzake overheidssteun op staatsgaranties en op garanties verleend aan openbare bedrijven in de industriesector (PB L 274 van 26.10.2000, blz. 29).

(20)  Vergelijk de richtsnoeren van de Autoriteit betreffende de toepassing van de regels inzake overheidssteun op vergoedingen voor het leveren van diensten van algemeen economisch belang (nog niet gepubliceerd in het PB, maar beschikbaar op de website van de Autoriteit: http://www.eftasurv.int/state-aid/legal-framework/state-aid-guidelines/), punt 68.

(21)  De koopprijs van 120 miljoen NOK die werd overeengekomen voor de 116,3 GWh concessiestroom tegen ministerieprijs, is gelijk aan de gemiddelde waarde van de bandbreedtes van de geraamde NCW die in het DT-rapport (110-130 miljoen NOK) en het DS2-rapport (100-140 miljoen NOK) worden vermeld. De prijs is bovendien hoger dan de gemiddelde waarde van de bandbreedte die in het DS1-rapport werd vermeld (80-145 miljoen NOK) en de prijs overstijgt de bandbreedte die is aangegeven in het AA-rapport (71,4-117,4 miljoen NOK voor 115,3 GWh concessiestroom tegen ministerieprijs).

(22)  Een taxatie door een onafhankelijk deskundige die voldoet aan de toepasselijke criteria van de richtsnoeren grondverkoop, kan niet altijd worden beschouwd als een betrouwbare uitdrukking van de marktprijs van een grondstuk of een gebouw. Zie Besluit nr. 157/12/COL van de Autoriteit betreffende de verkoop van grond gnr 271/8 door de gemeente Oppdal (Noorwegen) (PB L 350 van 9.5.2012, blz. 109), hoofdstuk II, paragraaf 6.2.

(23)  De Autoriteit merkt verder op dat de vier rapporten geen raming bevatten van de waarde van de 11,3 GWh concessiestroom tegen kostprijs. De Autoriteit heeft evenmin een taxatie door een onafhankelijk deskundige ontvangen waarin de waarde van deze concessiestroom werd onderzocht. De Noorse autoriteiten hebben slechts toegelicht dat de prijs van 6 miljoen NOK voor deze concessiestroom werd overeengekomen door onderhandelingen tussen Narvik en NEAS. In deze omstandigheden kan de Autoriteit de verkoop van de 11,3 GWh concessiestroom tegen kostprijs niet volgens de beginselen van de richtsnoeren grondverkoop beoordelen. AA houdt bovendien geen rekening met de waarde van de stroomproductie (1 GWh) door Taraldsvik.

(24)  Gevoegde zaken T-80/06 en T-182/09, Budapesti Erőmű Zrt tegen Commissie [nog niet gepubliceerd], punten 65-69.

(25)  Gevoegde zaken T-80/06 en T-182/09, Budapesti Erőmű Zrt tegen Commissie [nog niet gepubliceerd], punten 68-69.

(26)  Zie het besluit van de Commissie betreffende de door Hongarije toegekende steunmaatregel C 41/05 in het kader van de stroomafnameovereenkomsten (PB L 225 van 27.8.2009, blz. 53), overweging 200.

(27)  Gegeven het kapitalisatiepercentage van 4 %, zou de werkelijke waardevermindering circa 14 % zijn.

(28)  De nominale waarde is een economische waarde die wordt uitgedrukt in eenheden van een munteenheid in een gegeven jaar. De werkelijke waarde is daarentegen een aanpassing van de nominale waarde om effecten van algemene prijswijzigingen (inflatie) in de loop van de tijd weg te nemen.

(29)  NVE-Handboek nr. 1 uit 2007, Kostnader ved produksjon av kraft og varme, beschikbaar op de volgende URL: http://www.nve.no/Global/Konsesjoner/Fjernvarme/handbok1-07.pdf

(30)  Cijfer afkomstig uit het volgende boek: Thor Falkanger en Kjell Haagensen, Vassdrags- og energirett, 2002, blz. 349.

(31)  Zie het AA-rapport en de talrijke rapporten waarnaar daarin wordt verwezen.

(32)  Zie bijvoorbeeld: Frode Kjærland, Norsk vannkraft – „arvesølv solgt på billigsalg”?, 2009, beschikbaar op de volgende URL: http://www.magma.no/norsk-vannkraft-arvesoelv-solgt-paa-billigsalg

(33)  Zie het DT-rapport, paragraaf 4.3.1.

(34)  Afgezien van de leveringskosten, maar deze zullen gelijk zijn in het scenario van de verkoop van een elektriciteitscentrale en kunnen daarom in de analyse worden genegeerd.

(35)  NVE-Handboek nr. 1 uit 2007, paragraaf 4.2.3, en Sweco Grøner-rapport nr. 154650-2007.1, geciteerd in Ot.prp. nr. 107 (2008-2009), paragraaf 4.4, tabel 4.2, beschikbaar op de volgende URL: http://www.regjeringen.no/nn/dep/oed/dokument/proposisjonar-ogmeldingar/odelstingsproposisjonar/-2008-2009/otprp-nr-107-2008-2009-/4/4.html?id=569864

(36)  NVE-Handboek nr. 1 uit 2007, paragraaf 4.2.2, ref. 2.2.

(37)  Dit is de verkoopprijs van 126 miljoen NOK gedeeld door 128 GWh aan jaarlijkse concessiestroom.

(38)  De Autoriteit heeft 0,10 NOK als ministerieprijs gebruikt en voor de eenvoud 0,15 NOK als kostprijs. Zie overweging (14) hierboven.