ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2013.329.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 329

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

56e jaargang
10 december 2013


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2013/54/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 betreffende bepaalde verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat met betrekking tot de naleving en de handhaving van het Verdrag betreffende maritieme arbeid, 2006 ( 1 )

1

 

*

Richtlijn 2013/56/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s, wat het op de markt brengen van cadmiumhoudende draagbare batterijen en accu’s voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap en van knoopcellen met een laag kwikgehalte betreft, en houdende intrekking van Beschikking 2009/603/EG van de Commissie ( 1 )

5

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1277/2013 van de Commissie van 9 december 2013 tot goedkeuring van een verhoging van de maxima voor de verrijking van wijn uit in 2013 geoogste druiven in bepaalde wijnbouwgebieden of in een deel van die gebieden

10

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1278/2013 van de Commissie van 9 december 2013 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

13

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2013/60/EU van de Commissie van 27 november 2013 tot wijzing, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van Richtlijn 97/24/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde onderdelen of eigenschappen van motorvoertuigen op twee of drie wielen, Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen en Richtlijn 2009/67/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de installatie van de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen op twee- of driewielige motorvoertuigen ( 1 )

15

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit 2013/725/GBVB van de Raad van 9 december 2013 tot wijziging en verlenging van Besluit 2012/173/GBVB van de Raad over het activeren van het operatiecentrum van de EU voor de in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid uitgevoerde missies en operatie in de Hoorn van Afrika

39

 

*

Besluit 2013/726/GBVB van de Raad van 9 december 2013 ter ondersteuning van UNSCR 2118 (2013) en van EC-M-33/Dec 1 van de uitvoerende raad van de OPCW, in het kader van de tenuitvoerlegging van de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

41

 

 

2013/727/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 6 december 2013 tot vaststelling van de vorm van kennisgevingen over de aanneming en de belangrijke wijzigingen van afvalbeheerplannen en afvalpreventieprogramma’s (Kennisgeving geschied onder nummer C(2013) 8641)  ( 1 )

44

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

10.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 329/1


RICHTLIJN 2013/54/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 november 2013

betreffende bepaalde verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat met betrekking tot de naleving en de handhaving van het Verdrag betreffende maritieme arbeid, 2006

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Maatregelen van de Unie inzake zeevervoer moeten onder meer zorgen voor betere leef- en werkomstandigheden aan boord voor de zeevarenden, beveiliging en veiligheid op zee, en het voorkomen van verontreiniging door scheepsongevallen.

(2)

De Unie is zich bewust van het feit dat de meeste ongevallen op zee een direct gevolg zijn van menselijke factoren, in het bijzonder vermoeidheid.

(3)

Een van de belangrijkste doelstellingen van het maritieme-veiligheidsbeleid van de Unie is schepen die niet aan de normen voldoen, uit te bannen.

(4)

De Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) heeft op 23 februari 2006 het Verdrag betreffende maritieme arbeid, 2006 (Maritime Labour Convention 2006 - MLC 2006), vastgesteld, met de bedoeling één enkel coherent en actueel instrument te creëren waarin tevens de grondbeginselen van andere internationale arbeidsverdragen ondergebracht zijn.

(5)

Overeenkomstig artikel VIII ervan, moet het MLC 2006 in werking treden twaalf maanden na de datum waarop de bekrachtigingen zijn geregistreerd van ten minste dertig leden van de IAO die in totaal een aandeel van 33 % in de brutotonnage van alle schepen wereldwijd vertegenwoordigen. Die voorwaarde was voldaan op 20 augustus 2012, en derhalve trad het MLC 2006 in werking op 20 augustus 2013.

(6)

Bij Beschikking 2007/431/EG van de Raad (3) werden de lidstaten gemachtigd het MLC 2006 te ratificeren. De lidstaten worden aangespoord dat zo snel mogelijk te doen.

(7)

Het MLC 2006 bevat wereldwijde minimumnormen om te zorgen voor het recht van alle zeevarenden op fatsoenlijke leef- en werkomstandigheden, ongeacht hun nationaliteit en ongeacht de vlag van de schepen waarop zij werkzaam zijn, en teneinde gelijke concurrentievoorwaarden tot stand te brengen.

(8)

Diverse onderdelen van het MLC 2006 zijn opgenomen in verschillende Unie-instrumenten, zowel wat betreft de verplichtingen van de vlaggenstaat als deze van de havenstaat. Deze richtlijn heeft tot doel een aantal nalevings- en handhavingsbepalingen van titel 5 van het MLC 2006 toe te passen op de onderdelen van het MLC 2006 waarvoor de nodige nalevings- en handhavingsbepalingen nog niet zijn vastgesteld. Die onderdelen komen overeen met de elementen die in de bijlage bij Richtlijn 2009/13/EG van de Raad (4) staan.

(9)

Richtlijn 2009/13/EG voorziet in de tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van vervoerswerknemers (European Transport Workers’ Federation - ETF) inzake het Verdrag betreffende maritieme arbeid, 2006 („de overeenkomst”), die aan die richtlijn is gehecht. Deze richtlijn geldt onverminderd de bepalingen van Richtlijn 2009/13/EG en moet derhalve zorgen voor naleving van gunstiger bepalingen van het recht van de Unie overeenkomstig Richtlijn 2009/13/EG.

(10)

Hoewel Richtlijn 2009/21/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) de verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat regelt door het vrijwillige auditsysteem voor de Internationale Maritieme Organisatie (IMO)-lidstaten in het recht van de Unie op te nemen, en middels een kwaliteitscertificering van de nationale maritieme instanties, zou een afzonderlijke richtlijn betreffende de maritieme arbeidsnormen geschikter zijn en de verschillende doelstellingen en procedures duidelijker weergeven terwijl geen afbreuk wordt gedaan aan Richtlijn 2009/21/EG.

(11)

Richtlijn 2009/21/EG is van toepassing op IMO-verdragen. Hoe dan ook kunnen de lidstaten een systeem voor het kwaliteitsbeheer van de operationele delen van de vlaggenstaatgerelateerde activiteiten van hun maritieme instanties die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, ontwikkelen, implementeren en onderhouden.

(12)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat hun verplichtingen als vlaggenstaten met betrekking tot de tenuitvoerlegging door schepen die onder hun vlag varen van de relevante onderdelen van het MLC 2006 daadwerkelijk worden nagekomen. Bij het oprichten van een doeltreffend toezichtmechanisme, met inbegrip van inspecties, kan een lidstaat, waar nodig, besluiten publieke instanties of andere organisaties bevoegd te verklaren in de zin van voorschrift 5.1.2. van het MLC 2006 onder de daarin vervatte voorwaarden.

(13)

Artikel 2, lid 3, onder c), van Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad (6), bepaalt dat het mandaat van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid als kerntaak omvat dat het Agentschap met de lidstaten samenwerkt om op verzoek van een lidstaat toepasselijke informatie te verstrekken, teneinde het toezicht te ondersteunen van de erkende organisaties die namens de lidstaten optreden, onverminderd de rechten en plichten van de vlaggenstaat.

(14)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

(15)

De toepassing van deze richtlijn mag onder geen beding leiden tot een vermindering van het beschermingsniveau dat zeevarenden momenteel in het kader van het recht van de Unie genieten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

In deze richtlijn worden de regels vastgesteld om ervoor te zorgen dat de lidstaten zich daadwerkelijk kwijten van hun verplichtingen als vlaggenstaten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de relevante onderdelen van het MLC 2006. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de Richtlijnen 2009/13/EG en 2009/21/EG, en evenmin aan daarin vastgelegde hogere normen voor de leef- en werkomstandigheden van zeevarenden.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn geldt, naast de toepasselijke definities in de bijlage bij Richtlijn 2009/13/EG, de volgende definitie:

„relevante onderdelen van het MLC 2006”: de onderdelen van het MLC 2006 waarvan de inhoud geacht wordt overeen te komen met de bepalingen in de bijlage bij Richtlijn 2009/13/EG.

Artikel 3

Toezicht op de naleving

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat doeltreffende en passende handhavings- en toezichtmechanismen worden opgezet, met inbegrip van regelmatige inspecties als bepaald in het MLC 2006, om ervoor te zorgen dat de leef- en werkomstandigheden van zeevarenden op schepen die onder hun vlag varen in overeenstemming met de voorschriften van de relevante onderdelen van het MLC 2006 zijn en blijven.

2.   De lidstaten kunnen in overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden, ten aanzien van schepen met een brutotonnage van minder dan 200 ton die geen internationale reizen maken, krachtens artikel II, lid 6, van het MLC 2006 besluiten de toezichtmechanismen, met inbegrip van inspecties, aan te passen teneinde rekening te houden met de specifieke situatie in verband met deze schepen.

3.   Bij het nakomen van de verplichtingen die de lidstaten op grond van dit artikel hebben, kunnen zij, indien gepast, openbare instellingen of andere organisaties, inclusief die van een andere lidstaat, als deze daarmee instemt, die volgens hen voldoende capaciteit hebben en die zij erkennen als voldoende bevoegd en onafhankelijk, machtigen om inspecties uit te voeren. In ieder geval blijven een lidstaat volledig verantwoordelijk voor de inspectie van de leef- en werkomstandigheden van de betrokken zeevarenden op een schip die onder de vlag van die lidstaat vaart. Deze bepaling doet geen afbreuk aan Richtlijn 2009/15/EG van het Europees Parlement en de Raad (7).

4.   De lidstaten stellen duidelijke doelen en normen vast die betrekking hebben op de administratie van hun inspectiesystemen, alsmede geschikte algemene procedures voor de beoordeling van de mate waarin die doelen en normen worden gehaald.

5.   Elke lidstaat zorgt ervoor dat zeevarenden aan boord van schepen die onder de vlag van die lidstaat varen, een exemplaar van de overeenkomst kunnen raadplegen. Dat kan langs elektronische weg.

Artikel 4

Personeel belast met toezicht op de handhaving

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat personeel, met inbegrip van personeel van instellingen of andere organisaties („erkende organisaties”, in de zin van het MLC 2006) die gemachtigd zijn inspecties uit te voeren overeenkomstig artikel 3, lid 3, en belast zijn met de controle op de correcte tenuitvoerlegging van de relevante onderdelen van het MLC 2006, de opleiding krijgen en over de competentie, het mandaat, de volledige wettelijke bevoegdheid, het statuut en de onafhankelijkheid beschikken die nodig of wenselijk zijn om die controle te kunnen uitvoeren en om te zorgen voor de handhaving van de relevante onderdelen van MLC 2006. Overeenkomstig het MLC 2006 zijn inspecteurs bevoegd om de stappen te ondernemen die nodig zijn om een schip te verbieden de haven te verlaten voordat de noodzakelijke acties zijn ondernomen.

2.   Alle machtigingen met betrekking tot inspecties geven de erkende organisatie, ten minste, de bevoegdheid om te eisen dat tekortkomingen die zij heeft vastgesteld in de leef- en werkomstandigheden van zeevarenden worden verholpen en om hieromtrent inspecties uit te voeren op verzoek van de havenstaat.

3.   Elke lidstaat stelt het volgende in:

a)

een systeem om de geschiktheid te garanderen van het door erkende organisaties uitgevoerde werk, dat informatie bevat over alle toepasselijke nationale wet- en regelgeving en relevante internationale instrumenten, en

b)

procedures voor communicatie met en toezicht op dergelijke organisaties.

4.   Elke lidstaat verschaft het Internationaal Arbeidsbureau een geldige lijst van alle erkende organisaties die gemachtigd zijn in zijn naam te handelen, en werkt deze lijst regelmatig bij. De lijst specificeert de taken waartoe de erkende organisaties gemachtigd zijn.

Artikel 5

Procedures voor klachten aan boord, klachtenbehandeling en corrigerende maatregelen

1.   Elke lidstaat zorgt ervoor dat in zijn nationale wet- en regelgeving passende procedures voor klachten aan boord zijn opgenomen.

2.   Indien een lidstaat een klacht ontvangt die hij niet als kennelijk ongegrond beschouwt of bewijsmateriaal ontvangt waaruit duidelijk blijkt dat een schip dat onder zijn vlag vaart niet aan de voorschriften van de relevante onderdelen van het MLC 2006 voldoet of dat de tenuitvoerleggingsmaatregelen ernstige tekortkomingen vertonen, neemt die lidstaat de nodige maatregelen om deze zaak te onderzoeken en zorgt hij ervoor dat de nodige stappen worden genomen om alle geconstateerde tekortkomingen weg te werken.

3.   De bron van grieven of klachten in verband met gevaren of tekortkomingen op het gebied van de leef- en werkomstandigheden van zeevarenden of een inbreuk op de wet- en regelgeving wordt door personeel dat klachten behandelt of kennis krijgt van klachten vertrouwelijk behandeld; dat personeel deelt aan de reder, zijn vertegenwoordiger of de exploitant van het schip niet mee dat een inspectie wordt uitgevoerd naar aanleiding van een grief of klacht.

Artikel 6

Rapportage

1.   De Commissie rapporteert over aangelegenheden die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen in de verslagen die zij overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2009/21/EG moet opstellen.

2.   Uiterlijk op 31 december 2018 doet de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag toekomen over de uitvoering en toepassing van voorschrift 5.3 MLC 2006 inzake verantwoordelijkheden van staten betreffende arbeidsaanbod. Zo nodig bevat het verslag voorstellen voor maatregelen ter verbetering van de leef- en werkomstandigheden in de maritieme sector.

Artikel 7

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 maart 2015 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie onverwijld de tekst van die bepalingen mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De methoden voor die verwijzingen worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 8

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 9

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 20 november 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  PB C 299 van 4.10.2012, blz. 153.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 15 november 2013.

(3)  Beschikking 2007/431/EG van de Raad van 7 juni 2007 waarbij de lidstaten worden gemachtigd in het belang van de Europese Gemeenschap het geconsolideerde Verdrag 2006 van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende maritieme arbeid te bekrachtigen (PB L 161 van 22.6.2007, blz. 63).

(4)  Richtlijn 2009/13/EG van de Raad van 16 februari 2009 tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) inzake het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG (PB L 124 van 20.5.2009, blz. 30).

(5)  Richtlijn 2009/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de naleving van de vlaggenstaatverplichtingen (PB L 131 van 28.5.2009, blz. 132).

(6)  Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1).

(7)  Richtlijn 2009/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (PB L 131 van 28.5.2009, blz. 47).


Verklaring van de Commissie

„De Commissie vindt dat de titel het toepassingsgebied van de richtlijn niet goed weergeeft.”


10.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 329/5


RICHTLIJN 2013/56/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 november 2013

tot wijziging van Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s, wat het op de markt brengen van cadmiumhoudende draagbare batterijen en accu’s voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap en van knoopcellen met een laag kwikgehalte betreft, en houdende intrekking van Beschikking 2009/603/EG van de Commissie

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) verbiedt het op de markt brengen van draagbare batterijen en accu’s die meer dan 0,002 gewichtsprocent cadmium bevatten, inclusief die welke in apparaten zijn ingebouwd. Draagbare batterijen en accu’s voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap worden echter vrijgesteld van dit verbod.

(2)

De Commissie heeft de vrijstelling overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Richtlijn 2006/66/EG opnieuw bezien met het oog op het verbieden van cadmium in batterijen en accu’s.

(3)

Deze herziening heeft geleid tot de conclusie dat, teneinde de in het milieu geloosde hoeveelheid cadmium te verminderen, het verbod op het gebruik van cadmium dient te worden uitgebreid tot draagbare batterijen en accu’s voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap, aangezien op de markt geschikte cadmiumvrije substituten voor deze toepassingen beschikbaar zijn, namelijk nikkel-metaalhydride- en lithiumionbatterijtechnologieën.

(4)

De bestaande vrijstelling voor draagbare batterijen en accu’s voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap dient tot en met 31 december 2016 van toepassing te blijven, zodat de recyclingindustrie en de consumenten in de hele waardeketen zich verder aan de relevante vervangtechnologieën in alle regio’s van de Unie op een uniforme manier kunnen aanpassen.

(5)

Richtlijn 2006/66/EG verbiedt het op de markt brengen van alle, al dan niet in apparaten ingebouwde, batterijen of accu’s die meer dan 0,0005 gewichtsprocent kwik bevatten. Knoopcellen met een kwikgehalte van ten hoogste 2 gewichtsprocent zijn echter vrijgesteld van dit verbod. De Uniemarkt voor knoopcellen is al aan het omschakelen naar knoopcellen zonder kwik. Het op de markt brengen van knoopcellen met een kwikgehalte van meer dan 0,0005 gewichtsprocent dient derhalve te worden verboden.

(6)

Als gevolg van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon moeten de krachtens Richtlijn 2006/66/EG aan de Commissie toegekende bevoegdheden worden aangepast aan de artikelen 290 en 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

(7)

Met het oog op de aanvulling of wijziging van Richtlijn 2006/66/EG dient aan de Commissie de bevoegdheid te worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen die betrekking hebben op de criteria om te beoordelen of de verwerking en recycling buiten de Unie heeft plaatsgevonden in omstandigheden die stroken met de eisen van deze richtlijn, capaciteitsmarkering voor draagbare en autobatterijen en -accu’s, en op vrijstellingen van de markeringsvoorschriften. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen moet de Commissie ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden.

(8)

In voorkomend geval moeten de vereisten en de vorm van producentenregistratie coherent zijn met de registratieregels en het registratieformaat vastgesteld op grond van artikel 16, lid 3, en bijlage X, deel A, bij Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad (4).

(9)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van Richtlijn 2006/66/EG, dienen aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden te worden toegekend met betrekking tot overgangsregelingen inzake minimuminzamelingscijfers, een gemeenschappelijke methode voor de berekening van de jaarlijkse verkoop van draagbare batterijen en accu’s aan eindgebruikers, gedetailleerde regels betreffende de berekening van de recyclingrendementen en een vragenlijst of schema voor nationale uitvoeringsverslagen. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (5).

(10)

Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) werd met ingang van 12 december 2010 ingetrokken bij Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (7).

(11)

Richtlijn 2006/66/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 2006/66/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   Het verbod als bedoeld in lid 1, onder a), is tot en met 1 oktober 2015 niet van toepassing op knoopcellen met een kwikgehalte van ten hoogste 2 gewichtsprocent.”;

b)

lid 3, onder c), wordt vervangen door:

„c)

draadloze elektrische gereedschappen; deze vrijstelling betreffende draadloze elektrische gereedschappen geldt tot en met 31 december 2016.”;

c)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   Wat knoopcellen voor hoorapparaten betreft, blijft de Commissie de in lid 2 bedoelde uitzondering steeds opnieuw bezien en brengt zij uiterlijk op 1 oktober 2014 bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de beschikbaarheid van knoopcellen voor hoorapparaten die in overeenstemming zijn met lid 1, onder a). Indien gerechtvaardigd door het niet beschikbaar zijn van knoopcellen voor hoorapparaten die in overeenstemming zijn met lid 1, onder a), voegt de Commissie bij haar verslag een passend voorstel om knoopcellen voor hoorapparaten vrij te stellen van het in lid 2, onder a), bedoelde verbod.”.

2)

Artikel 6, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Batterijen en accu’s die niet voldoen aan de in deze richtlijn vastgestelde bepalingen, maar die voor de datum van toepassing van de respectieve verbodsbepalingen in artikel 4 op wettige wijze op de markt zijn gebracht, mogen verder worden verkocht zolang de voorraad strekt.”.

3)

Artikel 10, lid 4, wordt vervangen door:

„4.   De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen overgangsregelingen instellen teneinde problemen aan te pakken die ingevolge specifieke nationale omstandigheden in een lidstaat ontstaan bij de verwezenlijking van de in lid 2 bedoelde vereisten. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 24, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Om de eenvormige toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de Commissie uiterlijk op 26 september 2007 door middel van uitvoeringshandelingen een gemeenschappelijke methode in voor de berekening van de jaarlijkse verkoop van draagbare batterijen en accu’s aan eindgebruikers. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 24, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”.

4)

Artikel 11 wordt vervangen door:

„Artikel 11

Verwijdering van afgedankte batterijen en accu’s

De lidstaten zien erop toe dat fabrikanten apparaten zo ontwerpen dat afgedankte batterijen en accu’s gemakkelijk eruit kunnen worden gehaald. Indien ze niet gemakkelijk eruit kunnen worden gehaald door de eindgebruiker, zien de lidstaten erop toe dat fabrikanten apparaten zo ontwerpen dat afgedankte batterijen en accu’s gemakkelijk eruit kunnen worden gehaald door van de fabrikant onafhankelijke gekwalificeerde vaklieden. Apparaten met ingebouwde batterijen of accu’s gaan vergezeld van een gebruiksaanwijzing waaruit blijkt hoe deze batterijen en accu’s gemakkelijk eruit kunnen worden gehaald door de eindgebruiker of door onafhankelijke, gekwalificeerde vaklieden. Zo nodig bevat de gebruiksaanwijzing eveneens informatie over het type ingebouwde batterijen of accu’s.

De bepalingen van de eerste alinea zijn niet van toepassing wanneer, om redenen in verband met de veiligheid en de prestaties, of om medische redenen, dan wel om redenen in verband met data-integriteit, de continuïteit van de stroomvoorziening nodig is en hiervoor een permanente verbinding tussen het apparaat en de batterij of accu vereist is.”.

5)

Artikel 12, lid 6, wordt vervangen door:

„6.   De Commissie stelt uiterlijk op 26 maart 2010 door middel van uitvoeringshandelingen gedetailleerde regels vast betreffende de berekening van de recyclingrendementen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 24, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”.

6)

Artikel 12, lid 7, wordt geschrapt.

7)

Artikel 15, lid 3, wordt vervangen door:

„3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde nadere bepalingen ter aanvulling van de voorschriften van lid 2 van dit artikel vast te leggen, in het bijzonder criteria om te beoordelen of de daarin bedoelde omstandigheden stroken met de eisen van deze richtlijn.”.

8)

Artikel 17 wordt vervangen door:

„Artikel 17

Registratie

De lidstaten zorgen ervoor dat elke producent wordt geregistreerd. De registratie verloopt in elke lidstaat volgens dezelfde procedurele vereisten overeenkomstig bijlage IV.”.

9)

Artikel 18, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten maken de in lid 1 bedoelde ontwerpvrijstellingsmaatregelen en de redenen om ze voor te stellen, openbaar, en stellen de Commissie en de andere lidstaten ervan in kennis.”.

10)

Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten zorgen ervoor dat uiterlijk op 26 september 2009 op alle draagbare batterijen en accu’s en autobatterijen en -accu’s de capaciteit zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar wordt vermeld. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen waarbij uiterlijk op 26 maart 2009 nadere bepalingen ter aanvulling van dit voorschrift worden vastgesteld, met inbegrip van geharmoniseerde methoden voor de bepaling van de capaciteit en het geschikte gebruik.”;

b)

lid 7 wordt vervangen door:

„7.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde vrijstellingen van de markeringsvoorschriften van dit artikel te verlenen. Als onderdeel van de voorbereiding van zulke gedelegeerde handelingen raadpleegt de Commissie de belanghebbenden, met name producenten, inzamelaars, recyclingonderneming, verwerkers, milieuorganisaties, consumentenverenigingen en werknemersverenigingen.”.

11)

Artikel 22, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Deze verslagen worden opgesteld aan de hand van een vragenlijst of schema. De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de vragenlijst of het schema voor deze verslagen vast. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. De vragenlijst of het schema wordt zes maanden vóór de aanvang van de eerste verslagperiode aan de lidstaten toegezonden.”.

12)

Het volgende artikel wordt toegevoegd:

„Artikel 23 bis

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 15, lid 3, en artikel 21, leden 2 en 7, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend gedurende een termijn van vijf jaar met ingang van 30 december 2013. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend verlengd met termijnen van dezelfde duur, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de lopende termijn tegen een dergelijke verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 15, lid 3, en artikel 21, leden 2 en 7, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een krachtens artikel 15, lid 3, en artikel 21, leden 2 en 7, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking als het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.”.

13)

Artikel 24 wordt vervangen door:

„Artikel 24

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het comité dat is ingesteld bij artikel 39 van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (8). Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (9).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

(8)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3)."

(9)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”."

14)

De volgende bijlage wordt toegevoegd:

„BIJLAGE IV

Procedurele vereisten voor registratie

1.   Vereisten voor registratie

De schriftelijke of elektronische registratie van producenten van batterijen en accu’s vindt plaats bij de nationale autoriteiten of bij door de lidstaten daartoe gemachtigde nationale organisaties voor producentenverantwoordelijkheid, hierna de „registratie-instanties” genoemd.

De registratieprocedure kan deel uitmaken van een andere producentenregistratieprocedure.

Producenten van batterijen en accu’s hoeven zich slechts éénmaal te laten registreren in een lidstaat waar zij voor het eerst beroepsmatig batterijen en accu’s op de nationale markt brengen, en krijgen bij de registratie een registratienummer toegekend.

2.   Door de producenten te verstrekken informatie

Producenten van batterijen en accu’s verstrekken de registratie-instanties de volgende informatie:

i)

naam van de producent en (in voorkomend geval) de commerciële benamingen waaronder hij in de lidstaat zijn activiteiten ontplooit;

ii)

adres(sen) van de producent: postcode en plaats, straatnaam en huisnummer, land, URL en telefoonnummer alsook, in voorkomend geval, contactpersoon, fax en e-mailadres van de producent;

iii)

vermelding van het type batterijen of accu’s dat door de producent op de markt wordt gebracht: draagbare batterijen en accu’s, industriële batterijen en accu’s of autobatterijen en -accu’s;

iv)

informatie over de wijze waarop de producent zijn verantwoordelijkheden nakomt: door middel van een individuele of een collectieve regeling;

v)

datum van de registratieaanvraag;

vi)

nationale identificatiecode van de producent, inclusief Europees belastingnummer of nationaal belastingnummer van de producent (facultatief);

vii)

verklaring dat de verstrekte informatie waarheidsgetrouw is.

Ten behoeve van de in punt 1, tweede alinea, bedoelde registratie zijn de producenten van batterijen en accu’s niet verplicht andere dan de in punt 2, onder i) tot en met vii), vermelde informatie te verstrekken.

3.   Registratievergoedingen

Indien de registratie-instanties een registratievergoeding verlangen, dient deze kostengerelateerd en evenredig te zijn.

Registratie-instanties die een registratievergoeding verlangen, stellen de bevoegde nationale autoriteiten in kennis van de ter vaststelling van de vergoeding toegepaste kostenberekeningsmethodiek.

4.   Wijziging van registratiegegevens

De lidstaten zien erop toe dat als er zich een wijziging voordoet in de door de producenten overeenkomstig punt 2, onder i) tot en met vii), verstrekte gegevens, de producenten de betrokken registratie-instantie daarvan uiterlijk een maand na de wijziging in kennis stellen.

5.   Uitschrijving uit het register

Wanneer producenten niet langer als producent in een lidstaat actief zijn, schrijven zij zich uit middels een kennisgeving aan de betrokken registratie-instantie.”

Artikel 2

Intrekking van Beschikking 2009/603/EG

Beschikking 2009/603/EG van de Commissie (10) wordt ingetrokken met ingang van 1 juli 2015.

Artikel 3

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 juli 2015 aan artikel 1 van deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

2.   Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

3.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 20 november 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  PB C 229 van 31.7.2012, blz. 140.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 15 november 2013.

(3)  Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s en tot intrekking van Richtlijn 91/157/EEG (PB L 266 van 26.9.2006, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (PB L 197 van 24.7.2012, blz. 38).

(5)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(6)  Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Raad van 5 april 2006 inzake afvalstoffen (PB L 114 van 27.4.2006, blz. 9).

(7)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(10)  Beschikking 2009/603/EG van de Commissie van 5 augustus 2009 tot vaststelling van voorschriften voor de registratie van producenten van batterijen en accu’s overeenkomstig Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 206 van 8.8.2009, blz. 13).


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

10.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 329/10


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1277/2013 VAN DE COMMISSIE

van 9 december 2013

tot goedkeuring van een verhoging van de maxima voor de verrijking van wijn uit in 2013 geoogste druiven in bepaalde wijnbouwgebieden of in een deel van die gebieden

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1), en met name artikel 121, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In punt A.3 van bijlage XV bis bij Verordening (EG) nr. 1234/2007 is bepaald dat de lidstaten in de jaren waarin de weersomstandigheden uitzonderlijk ongunstig zijn geweest, kunnen verzoeken de vastgestelde maxima voor de verhoging van het alcoholvolumegehalte (verrijking) van wijn met 0,5 % te mogen verhogen.

(2)

Tsjechië, Duitsland, Frankrijk, Kroatië, Luxemburg, Hongarije, Oostenrijk en Slowakije hebben verzocht om een dergelijke verhoging van de maxima voor verrijking van wijn uit in 2013 geoogste druiven omdat de weersomstandigheden in het groeiseizoen uitzonderlijk ongunstig waren. Dit verzoek is door Tsjechië, Duitsland, Kroatië, Luxemburg, Hongarije, Oostenrijk en Slowakije ingediend voor al hun wijnbouwgebieden en door Frankrijk voor sommige gemeenten in het departement Gironde.

(3)

Als gevolg van de uitzonderlijk ongunstige weersomstandigheden in 2013 zijn de in punt A.2 van bijlage XV bis bij Verordening (EG) nr. 1234/2007 vastgestelde maxima voor de verhoging van het natuurlijke alcoholvolumegehalte in bepaalde wijnbouwgebieden of in een deel daarvan niet toereikend om wijn met een passend totaal alcoholvolumegehalte te produceren waarnaar normaliter vraag op de markt bestaat.

(4)

Gelet op het doel van bijlage XV bis bij Verordening (EG) nr. 1234/2007, namelijk verrijking van wijn te ontmoedigen en te beperken, en gezien de uitzonderlijke aard van de afwijking in punt A. 3 van die bijlage, mag een verhoging van de maxima voor de verrijking van wijn uitsluitend worden toegekend voor de wijnbouwgebieden of delen daarvan die door uitzonderlijk ongunstige weersomstandigheden werden getroffen. In Frankrijk kan de toestemming daarom slechts voor een beperkt aantal gemeenten in het departement Gironde die onder dergelijke weersomstandigheden te lijden hebben gehad, worden verleend.

(5)

Bijgevolg is het passend toestemming te verlenen voor een verhoging van de maxima voor de verrijking van wijn uit druiven die in 2013 in de wijnbouwgebieden in Tsjechië, Duitsland, Frankrijk, Kroatië, Luxemburg, Hongarije, Oostenrijk en Slowakije of een deel daarvan zijn geoogst.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In afwijking van punt A.2 van bijlage XV bis bij Verordening (EG) nr. 1234/2007 mag, in de in de bijlage bij deze verordening vermelde wijnbouwgebieden of een deel daarvan, de verhoging van het natuurlijke alcoholvolumegehalte van in 2013 geoogste (verse) druiven en van uit in 2013 geoogste druiven verkregen druivenmost, gedeeltelijk gegiste druivenmost, jonge, nog gistende wijn en wijn, de volgende maxima niet overschrijden:

a)

3,5 % vol. in wijnbouwzone A als vermeld in het aanhangsel van bijlage XI ter bij Verordening (EG) nr. 1234/2007,

b)

2,5 % vol. in wijnbouwzone B als vermeld in het aanhangsel van bijlage XI ter bij Verordening (EG) nr. 1234/2007,

c)

2,0 % vol. in wijnbouwzones CI en CII als vermeld in het aanhangsel van bijlage XI ter bij Verordening (EG) nr. 1234/2007.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 9 december 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Wijnbouwgebieden of een deel daarvan waar een verhoging van de maxima voor de verrijking overeenkomstig artikel 1 wordt toegestaan

Lidstaat

Wijnbouwgebieden of een deel daarvan (wijnbouwzone)

Tsjechië

Alle wijnbouwgebieden (zones A en B)

Duitsland

Alle wijnbouwgebieden (zones A en B)

Frankrijk

De volgende gemeenten in het departement Gironde: Arbanats, Ayguemorte-Les-Graves, Baurech, Beautiran, Belvès-de-Castillon, Blésignac, Branne, Cabara, Camiac-et-Saint-Denis, Capian, Cardan, Castillon-la-Bataille, Castres-Gironde, Civrac-sur-Dordogne, Daignac, Dardenac, Espiet, Faleyras, Francs, Gardegan-et-Tourtirac, Grézillac, Guillac, Haux, La Brède, Langoiran, Lestiac-sur-Garonne, Lugaignac, Mouillac, Mouliets-et-Villemartin, Naujan-et-Postiac, Paillet, Podensac, Portets, Pujols, Rions, Saint-Aubin-de-Branne, Sainte-Colombe, Saint-Étienne-de-Lisse, Sainte-Florence, Saint-Genès-de-Castillon, Saint-Genès-de-Lombaud, Saint-Jean-de-Blaignac, Saint-Léon, Saint-Magne-de-Castillon, Saint-Michel-de-Rieufret, Saint-Morillon, Saint-Pey-d'Armens, Saint-Philippe-d'Aiguille, Saint-Selve, Sainte-Terre, Les Salles-de-Castillon, La Sauve, Tabanac, Tizac-de-Curton, Le Tourne, Vignonet, Villenave-de-Rions en Virelade (zone CI)

Kroatië

Alle wijnbouwgebieden (zones B, CI en CII)

Luxemburg

Alle wijnbouwgebieden (zone A)

Hongarije

Alle wijnbouwgebieden (zone CI)

Oostenrijk

Alle wijnbouwgebieden (zone B)

Slowakije

Alle wijnbouwgebieden (zones B en CI)


10.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 329/13


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1278/2013 VAN DE COMMISSIE

van 9 december 2013

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 9 december 2013.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

45,1

MA

81,4

TN

86,4

TR

84,7

ZZ

74,4

0707 00 05

AL

59,9

MA

127,8

TR

122,5

ZZ

103,4

0709 93 10

MA

153,0

TR

161,8

ZZ

157,4

0805 10 20

AR

30,4

AU

88,3

MA

36,7

TR

61,1

UY

36,0

ZA

55,2

ZW

19,7

ZZ

46,8

0805 20 10

AU

135,6

MA

58,6

ZZ

97,1

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

TR

66,3

ZZ

66,3

0805 50 10

TR

70,1

ZZ

70,1

0808 10 80

BA

42,7

MK

36,9

NZ

160,5

US

165,4

ZA

199,9

ZZ

121,1

0808 30 90

TR

130,9

US

211,2

ZZ

171,1


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


RICHTLIJNEN

10.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 329/15


RICHTLIJN 2013/60/EU VAN DE COMMISSIE

van 27 november 2013

tot wijzing, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van Richtlijn 97/24/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde onderdelen of eigenschappen van motorvoertuigen op twee of drie wielen, Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen en Richtlijn 2009/67/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de installatie van de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen op twee- of driewielige motorvoertuigen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 97/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1997 betreffende bepaalde onderdelen of eigenschappen van motorvoertuigen op twee of drie wielen (1), en met name artikel 7,

Gezien Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 maart 2002 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (2) en met name artikel 17,

Gezien Richtlijn 2009/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de installatie van de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen op twee- of driewielige motorvoertuigen (3), en met name artikel 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie is partij bij de Overeenkomst van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en voertuigdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen („Herziene Overeenkomst van 1958”) (4). Om typegoedkeuringswetgeving van de Unie te vereenvoudigen overeenkomstig de aanbevelingen van het eindverslag getiteld „CARS 21: een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie voor de 21e eeuw”, is het passend om EU-richtlijnen te wijzigen door middel van de integratie in het recht van de Unie, en de toepassing van aanvullende VN/ECE-reglementen in de bestaande wetgeving betreffende de typegoedkeuring van voertuigen van categorie L zonder het niveau van bescherming te verlagen. Om de administratieve lasten die gepaard gaan met de typegoedkeuringsprocedures te verminderen, moeten voertuigfabrikanten typegoedkeuring kunnen aanvragen overeenkomstig de in artikel 1 van deze richtlijn bedoelde toepasselijke VN/ECE-reglementen.

(2)

In de overgangsperiode, tot de datum waarop VN/ECE-Reglement nr. 41 betreffende uniforme bepalingen voor de goedkeuring van motorfietsen wat geluid betreft (5) verplicht wordt gesteld bij Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (6), is het passend dat, voor nieuwe voertuigtypen, de geluidsvoorschriften voor motorfietsen in hoofdstuk 9 van Richtlijn 97/24/EG en in de vierde reeks wijzigingen van VN/ECE-Reglement nr. 41, met inbegrip van de bijbehorende geluidsgrenswaarden in bijlage 6 bij dat VN/ECE-reglement, als gelijkwaardig worden beschouwd.

(3)

Gelet op het onevenredig hoge niveau van koolwaterstof- en koolmonoxide-emissies die worden geproduceerd door de voertuigencategorieën L1e, L2e en L6e (twee- en driewielige bromfietsen en lichte vierwielers), is het passend om de milieutest van het type I (uitlaatemissies na een koude start) te herzien door emissiemetingen direct na de koude start op te nemen, zodat het reële gebruik en het aanmerkelijke aandeel van verontreinigende emissies die direct na een koude start worden geproduceerd, terwijl de motor opwarmt, beter worden weerspiegeld. De veranderingen in de procedures voor emissietests in het laboratorium moeten worden weerspiegeld in de administratieve bepalingen, met name in de wijzigingen in de vermeldingen op het conformiteitscertificaat en het formulier met keuringsresultaten van Richtlijn 2002/24/EG.

(4)

Om gelijke concurrentievoorwaarden voor alle fabrikanten te waarborgen en te zorgen voor gelijke milieuprestaties van de voertuigcategorieën L1e, L2e en L6e wat betreft de emissies van cartergassen, is het eveneens passend om van de voertuigfabrikant te verlangen, wanneer deze een nieuwe typegoedkeuring aanvraagt, om uitdrukkelijk te verklaren dat het ventilatiesysteem voor cartergassen voor deze voertuigcategorieën voor een nulemissie zorgt, hetgeen impliceert dat de carter goed is afgesloten en dat de cartergassen gedurende de hele nuttige levensduur van het voertuig niet rechtstreeks in de omgevingslucht worden uitgestoten.

(5)

Teneinde voor consistentie met de VN/ECE-voorschriften ten aanzien van de verlichting en lichtsignaalinrichtingen van voertuigen van categorie L te zorgen en om hun zichtbaarheid te vergroten, moeten nieuwe typen van deze voertuigen worden uitgerust met lichten die automatisch worden ingeschakeld, overeenkomstig de VN/ECE-Reglementen nr. 74 (L1e-voertuigen) (7) en nr. 53 (L3e-motorfietsen) (8), of met speciale dagrijlichten (DRL) die voldoen aan de toepasselijke voorschriften van VN/ECE-Reglement nr. 87 (9). Voor alle overige subcategorieën van voertuigcategorie L geldt dat deze moeten zijn uitgerust met ofwel een systeem voor het automatisch inschakelen van de verlichting, ofwel, naar keuze van de fabrikant, speciale dagrijlichten die automatisch worden ingeschakeld.

(6)

Bij deze richtlijn moet expliciet het Euronummer in worden gevoerd voor voertuigen van de categorieën L1e, L2e en L6e die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2002/24/EG vallen. Op conformiteitscertificaten voor voertuigen met een emissiegoedkeuring overeenkomstig vroegere bepalingen moet op vrijwillige basis het Euronummer kunnen blijven worden vermeld.

(7)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de aanpassing aan de technische vooruitgang.

(8)

Met het oog op de aanneming door de lidstaten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan deze richtlijn binnen de daarin gestelde termijn, moet de richtlijn in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 97/24/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 4, lid 1 wordt vervangen door:

„1.   Overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 2002/24/EG wordt de gelijkwaardigheid erkend van de voorschriften van hoofdstuk 1 (luchtbanden), hoofdstuk 2 (verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen), hoofdstuk 4 (achteruitkijkspiegels), bijlage III bij hoofdstuk 9 (voorschriften betreffende het toegestane geluidsniveau en het uitlaatsysteem van motorfietsen) en hoofdstuk 11 (veiligheidsgordels), die als bijlage zijn bij deze richtlijn zijn gevoegd, en die van de VN/ECE-Reglementen nrs. 30 (10), 54 (11), 64 (12) en 75 (13) wat betreft banden, 3 (14), 19 (15), 20 (16), 37 (17), 38 (18), 50 (19), 53 (20), 56 (21), 57 (22), 72 (23), 74 (24) en 82 (25) wat betreft verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen, 81 (26) wat betreft achteruitkijkspiegels, 16 (27) wat betreft veiligheidsgordels en 41 (28) wat betreft geluidsemissies van motorfietsen.

(10)  Document E/ECE/TRANS/505/REV 1/ADD 29."

(11)  Document E/ECE/TRANS/505/REV 1/ADD 53."

(12)  Document E/ECE/TRANS/505/REV 1/ADD 63."

(13)  Document E/ECE/TRANS/505/REV 1/ADD 74."

(14)  Document E/ECE/TRANS/324/ADD 2."

(15)  Document E/ECE/TRANS/324/REV 1/ADD 18."

(16)  Document E/ECE/TRANS/324/REV 1/ADD 19."

(17)  Document E/ECE/TRANS/505/REV 1/ADD 36."

(18)  Document E/ECE/TRANS/324/REV 1/ADD 37."

(19)  Document E/ECE/TRANS/505/REV 1/ADD 49."

(20)  Document E/ECE/TRANS/505/REV 1/ADD52/Rev.2."

(21)  Document E/ECE/TRANS/505/REV 1/ADD 55."

(22)  Document E/ECE/TRANS/505/REV 1/ADD 56."

(23)  Document E/ECE/TRANS/505/REV 1/ADD 71."

(24)  Document E/ECE/TRANS/505/REV 1/ADD73/Rev.2/Amend.1."

(25)  Document E/ECE/TRANS/505/REV 1/ADD 81."

(26)  Document E/ECE/TRANS/505/REV 1/ADD 80."

(27)  Document E/ECE/TRANS/505/REV 1/ADD 15."

(28)  Document E/ECE/TRANS/505/Rev.1/Add.40/Rev.2.”"

2)

De bijlagen I, II en IV bij hoofdstuk 5 worden gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze richtlijn.

Artikel 2

De bijlagen IV en VII bij Richtlijn 2002/24/EG worden gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze richtlijn.

Artikel 3

De bijlagen I tot en met VI bij Richtlijn 2009/67/EG worden gewijzigd overeenkomstig bijlage III bij deze richtlijn.

Artikel 4

1.   Met ingang van 1 juli 2014 weigeren de lidstaten, om redenen die verband houden met maatregelen tegen luchtverontreiniging en met functionele veiligheid, om EG-typegoedkeuring te verlenen voor nieuwe typen motorvoertuigen op twee of drie wielen die niet voldoen aan de Richtlijnen 2002/24/EG en 97/24/EG als gewijzigd bij deze richtlijn.

2.   Met ingang van 1 juli 2014 worden conformiteitscertificaten afgegeven voor voertuigen die voldoen aan de bepalingen van Richtlijn 97/24/EG als gewijzigd bij punt 1 van bijlage II bij deze richtlijn.

Artikel 5

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 juni 2014 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de relevante tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 6

Deze richtlijn treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 7

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 27 november 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 226 van 18.8.1997, blz. 1.

(2)  PB L 124 van 9.5.2002, blz. 1.

(3)  PB L 222 van 25.8.2009, blz. 1.

(4)  PB L 346 van 17.12.1997, blz. 81.

(5)  PB L 317 van 14.11.2012, blz. 1.

(6)  PB L 60 van 2.3.2013, blz. 52.

(7)  PB L 166 van 18.6.2013, blz. 88.

(8)  PB L 166 van 18.6.2013, blz. 55.

(9)  PB L 164 van 30.6.2010, blz. 46.


BIJLAGE I

De bijlagen I, II en IV bij hoofdstuk 5 van Richtlijn 97/24/EG worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage I bij hoofdstuk 5 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de punten 2.2 tot en met 2.2.1.2.2 worden vervangen door:

„2.2.   Beschrijving van de tests

2.2.1.   Het voertuig van categorie L1e, L2e of L6e dat voldoet aan de Euro 3-emissienormen wordt onderworpen aan tests van het type I en II, die hieronder zijn beschreven.

2.2.1.1.   Test van het type I (gemiddelde emissies van verontreinigende gassen in een stadsgebied met druk verkeer na een koude start)

2.2.1.1.1.

Het testvoertuig wordt op een rollenbank geplaatst die van een rem en een vliegwiel is voorzien. De volgende testprocedure wordt uitgevoerd:

2.2.1.1.1.1.

zonder onderbreking wordt een koude testfase 1 uitgevoerd die in totaal 448 seconden duurt en vier elementaire cycli omvat;

2.2.1.1.1.2.

onmiddellijk na de koude testfase 1 wordt een warme testfase 2 uitgevoerd die in totaal 448 seconden duurt en vier elementaire cycli omvat. De warme testfase 2 wordt zonder onderbreking uitgevoerd;

2.2.1.1.1.3.

iedere cyclus in de koude testfase 1 of in de warme testfase 2 bestaat uit zeven segmenten (stationair draaien, accelereren, constante snelheid, vertragen, constante snelheid, vertragen, stationair draaien). Zowel tijdens de koude testfase als tijdens de warme testfase worden de uitlaatgassen zodanig met buitenlucht verdund dat een debiet met constant volume van het mengsel wordt verkregen.

2.2.1.1.1.4.

Tijdens de test van het type I gebeurt het volgende:

2.2.1.1.1.4.1.

tijdens de koude fase 1 wordt een continue reeks monsters van het mengsel van uitlaatgassen en verdunningslucht in zak nr. 1 opgevangen. Tijdens de warme fase 2 wordt een continue reeks monsters van het mengsel van uitlaatgassen en verdunningslucht in een afzonderlijke zak nr. 2 opgevangen. De concentraties van koolmonoxide, totale koolwaterstoffen, stikstofoxiden en kooldioxide in zak nr. 1 en zak nr. 2 worden afzonderlijk en na elkaar bepaald;

2.2.1.1.1.4.2.

het totale volume van het mengsel in elke zak wordt gemeten, waarna de resultaten bij elkaar worden opgeteld om het totale volume voor de zakken te bepalen;

2.2.1.1.1.4.3.

aan het einde van elke testfase wordt de daadwerkelijk afgelegde afstand geregistreerd, nadat deze berekend is op grond van het totaal dat wordt aangegeven door een door de rol aangedreven totaliserende toerenteller.

2.2.1.1.2.

De test wordt uitgevoerd volgens de in aanhangsel 1 beschreven testprocedure. De gassen worden verzameld en geanalyseerd volgens de vastgelegde methoden.

2.2.1.1.3.

Onder voorbehoud van het bepaalde in punt 2.2.1.1.4 wordt de test driemaal uitgevoerd. De in elke test verkregen totale massa koolmonoxide, koolwaterstoffen en stikstofoxiden moet onder de in de onderstaande tabel vermelde Euro 3-grenswaarden liggen.

2.2.1.1.3.1.

Tabel 1

Euro 3-emissiegrenswaarden voor de voertuigcategorieën L1e, L2e en L6e

Typegoedkeuring als onderdeel en conformiteit van de productie

CO (g/km)

HC + NOx (g/km)

L1

L2

1 (1)

1,2

2.2.1.1.3.2.

Voor elk van de bovengenoemde verontreinigingen is het evenwel toegestaan dat een van de drie verkregen resultaten met ten hoogste 10 % de voor de betrokken bromfiets voorgeschreven grenswaarde overschrijdt, op voorwaarde dat het rekenkundige gemiddelde van de drie resultaten onder de voorgeschreven grenswaarde blijft. Indien de voorgeschreven grenswaarden voor meer dan één verontreiniging worden overschreden, is het niet van belang of deze overschrijding plaatsheeft bij eenzelfde of bij verschillende tests.

2.2.1.1.4.

Het in punt 2.2.1.1.3 voorgeschreven aantal tests wordt onder de hierna omschreven voorwaarden beperkt; hierbij is V1 het resultaat van de eerste test en V2 het resultaat van de tweede test voor elke in dat punt bedoelde verontreiniging.

2.2.1.1.4.1.

Er behoeft slechts één test te worden uitgevoerd indien voor alle gemeten verontreinigingen V1 ≤ 0,70 L.

2.2.1.1.4.2.

Er behoeven slechts twee tests te worden uitgevoerd indien voor alle gemeten verontreinigingen V1 ≤ 0,85 L, terwijl voor ten minste één van deze verontreinigingen V1 > 0,70 L. Bovendien moet voor elke gemeten verontreiniging V2 zodanig zijn dat V1 + V2 < 1,70 L en V2 < L.

2.2.1.1.5.

Een voertuig van categorie L1e, L2e of L6e dat voldoet aan de in punt 2.2.1.1.3.1 omschreven Euro 3-grenswaarden voor tests van het type I en de in deze bijlage beschreven voorschriften voor tests van het type I wordt goedgekeurd als in overeenstemming met Euro 3.

2.2.1.2.   Test van het type II (emissies van koolmonoxide en onverbrande koolwaterstoffen bij stationair draaien)

2.2.1.2.1.

De massa koolmonoxide en de massa onverbrande koolwaterstoffen die worden uitgestoten wanneer de motor stationair draait, worden gedurende één minuut gemeten.

2.2.1.2.2.

Deze test wordt uitgevoerd volgens de in aanhangsel 2 beschreven procedure”;

b)

in aanhangsel 1 worden de punten 4.2 tot en met 4.2.3 vervangen door:

„4.2.   Opvangapparatuur voor de gassen

De opvangapparatuur voor de gassen bestaat uit de volgende onderdelen (zie de subaanhangsels 2 en 3):

4.2.1.

een voorziening die het mogelijk maakt om alle tijdens de test geproduceerde uitlaatgassen op te vangen, met handhaving van de atmosferische druk aan de uitlaatopening(en) van de bromfiets;

4.2.2.

een verbindingsleiding tussen de opvangapparatuur voor de uitlaatgassen en het bemonsteringssysteem voor de uitlaatgassen. Deze leiding en de opvangapparatuur voor de gassen zijn van roestvrij staal of van een ander materiaal dat niet van invloed is op de samenstelling van de opgevangen gassen en dat tegen de temperatuur van deze gassen bestand is;

4.2.3.

een aanzuigvoorziening voor de verdunde gassen. Deze voorziening zorgt voor een constant debiet dat voldoende is om de aanzuiging van alle uitlaatgassen te waarborgen”;

c)

in aanhangsel 1 worden de punten 4.2.4 tot en met 4.2.8 vervangen door:

4.2.4.   een bemonsteringssonde die aan de buitenzijde van de gasopvangvoorziening is bevestigd en waarmee met behulp van een pomp, een filter en een debietmeter tijdens de duur van de test met constant debiet een monster van de verdunningslucht kan worden genomen;

4.2.5.   een bemonsteringssonde die ten opzichte van de stroom verdunde gassen stroomopwaarts is gericht en waarmee tijdens de duur van de test met constant debiet een monster van een mengsel kan worden genomen, indien nodig met behulp van een filter, een debietmeter en een pomp. Het minimumdebiet van de gasstroom in beide bemonsteringssystemen bedraagt ten minste 150 l/h;

4.2.6.   driewegkranen op de hierboven beschreven bemonsteringscircuits die de stroming van de monsters tijdens de duur van de test hetzij naar de buitenlucht, hetzij naar de respectieve bemonsteringszakken leiden;

4.2.7.   gasdichte bemonsteringszakken voor het opvangen van het mengsel van uitlaatgassen en verdunningslucht. Deze mogen niet reageren met verontreinigingen en moeten groot genoeg zijn om de normale doorstroming van de monsters niet te belemmeren. Er is ten minste één afzonderlijke bemonsteringszak (zak nr. 1) voor de koude testfase 1 en één afzonderlijke bemonsteringszak (zak nr. 2) voor de warme testfase 2.

4.2.7.1.

Deze bemonsteringszakken zijn voorzien van een automatische sluiting die snel gasdicht kan worden aangesloten hetzij op het bemonsteringscircuit, hetzij op het analysecircuit aan het eind van de test.

4.2.7.1.1.

De automatische sluiting van zak nr. 1 sluit 448 seconden na het begin van de test van het type I.

4.2.7.1.2.

De automatische sluiting van zak nr. 2 opent zich onmiddellijk na de sluiting van zak nr. 1 en sluit weer 896 seconden na het begin van de test van het type I;

4.2.8.   Er is voorzien in een methode om het totale volume van de verdunde gassen die tijdens de test door het bemonsteringssysteem stromen te meten. Het uitlaatgasverdunningssysteem voldoet aan de voorschriften van aanhangsel 2 bij hoofdstuk 6 van bijlage I bij VN/ECE-Reglement nr. 83

Figuur 1

Bemonstering van verontreinigende emissies voor Euro 3 vergeleken met Euro 2 voor een voertuig van categorie L1e, L2e of L6e

Image

d)

in aanhangsel 1 wordt het volgende punt 4.3.3 ingevoegd:

„4.3.3

De analyseapparatuur moet de in zak nr. 1 en zak nr. 2 opgevangen monsters van het mengsel van uitlaatgassen en verdunningslucht onafhankelijk van elkaar kunnen meten.”;

e)

in aanhangsel 1 worden de punten 5.4 tot en met 5.4.3 vervangen door:

„5.4.   Conditioneren van het testvoertuig

5.4.1.

De bandenspanning van het testvoertuig moet gelijk zijn aan de spanning die de fabrikant vermeldt voor normaal gebruik op de weg. Indien de diameter van de rollen echter minder dan 500 mm bedraagt, mag de bandenspanning met 30 tot 50 % worden verhoogd.

5.4.2.

De brandstoftank(s) wordt (worden) geleegd via de verstrekte afvoerpijp(en) en voorzien van de in bijlage IV gespecificeerde testbrandstof.

5.4.3.

Het testvoertuig wordt verplaatst naar het testgebied en de hierna beschreven handelingen worden verricht.”;

f)

in aanhangsel 1 worden de volgende punten 5.4.3.1. tot en met 5.4.3.5. ingevoegd:

„5.4.3.1.

Het testvoertuig wordt op een rollenbank gereden of geduwd en door de in punt 2.1. beschreven testcyclus geleid. Het testvoertuig hoeft niet koud te zijn en kan worden gebruikt om het vermogen van de rollenbank in te stellen;

5.4.3.2.

De belasting op het aandrijfwiel is op ± 3 kg na gelijk aan de belasting op een voertuig bij normaal gebruik op de weg met een bestuurder die 75 ± 5 kg weegt en rechtop zit.

5.4.3.3.

Op testpunten kunnen oefenruns door de in punt 2.1 beschreven testcyclus worden uitgevoerd, mits geen emissiemonster wordt genomen, voor het vaststellen van de minimumactie van de gasklep die nodig is om de correcte verhouding snelheid-tijd te handhaven.

5.4.3.4.

Voordat het testvoertuig in de impregneerzone wordt geplaatst, doorloopt het vier opeenvolgende cycli als beschreven in punt 2.1 die elk 112 seconden duren. Deze voorconditionerende testcyclus wordt uitgevoerd met de in punt 5.1 en 5.2 vermelde instelling van de rollenbank. Het meten van de uitlaatemissies is niet verplicht voor deze voorconditionerende testcyclus.

5.4.3.5.

Binnen vijf minuten na de voltooiing van de voorconditionering wordt het testvoertuig van de rollenbank gehaald en naar de impregneerzone gereden of geduwd om daar te worden geparkeerd. De omgevingstemperatuur in de impregneerzone wordt ingesteld op 298 ± 5 K. Het voertuig wordt opgeslagen gedurende niet minder dan 6 en niet meer dan 36 uur voorafgaand aan de test van het type I met koude start of totdat de temperatuur van de motorolie TOil, de koelmiddeltemperatuur TCoolant of de temperatuur van de bougieafdichtring/pakking TSP (alleen voor luchtgekoelde motoren) gelijk is aan de luchttemperatuur in de impregneerzone. In het testrapport wordt vermeld welke criteria zijn geselecteerd.”;

g)

in aanhangsel 1 worden de punten 7.1 tot en met 7.1.3 vervangen door:

„7.1.   Bemonstering

7.1.1.

De bemonstering begint zodra de test begint, als aangegeven in punt 6.2.2.

7.1.2.

De zakken nrs. 1 en 2 worden hermetisch afgesloten en volgen de sluitingsprocedure als beschreven in punt 4.2.7.1. Zij worden niet met elkaar verbonden tijdens de koude testfase 1 en de warme testfase 2.

7.1.3.

Aan het einde van de laatste cyclus wordt de voorziening voor het opvangen van de verdunde uitlaatgassen en de verdunningslucht gesloten en worden de door de motor geproduceerde gassen naar de buitenlucht afgevoerd.”;

h)

in aanhangsel 1 wordt punt 7.2.4 vervangen door:

„7.2.4.

Voor het bepalen van de concentraties aan HC, CO en NOx en CO2 in de monsters verdunde uitlaatgassen en in de opvangzakken voor verdunningslucht wordt uitgegaan van de door de meetapparatuur aangegeven of geregistreerde waarden, waarbij de passende kalibratiekrommen worden toegepast.”;

i)

in aanhangsel 1 worden de punten 8 tot en met 8.4.1 vervangen door:

„8.   VASTSTELLING VAN DE HOEVEELHEID UITGESTOTEN VERONTREINIGENDE GASSEN

8.1.

De tijdens de test uitgestoten massa CO2 en verontreinigende gassen CO, HC en NOx wordt afzonderlijk bepaald voor zak nr. 1 en zak nr. 2 in overeenstemming met de punten 8.2 tot en met 8.6.

8.2.

De tijdens de test uitgestoten massa koolmonoxide wordt bepaald met behulp van de formule:

Formula

waarbij:

8.2.1.

COm de tijdens de test uitgestoten massa koolmonoxide is, uitgedrukt in g/km, afzonderlijk te berekenen voor elke fase;

8.2.2.

SX de werkelijk afgelegde afstand is, uitgedrukt in km, die wordt verkregen door het op de totaliserende toerenteller afgelezen aantal omwentelingen te vermenigvuldigen met de omtrek van de rol,

waarbij:

X

=

1 voor de koude fase 1;

X

=

2 voor de warme fase 2;

8.2.3.

dCO de dichtheid van koolmonoxide is bij een temperatuur van 273,2 K (0 °C) en bij een druk van

Formula

8.2.4.

COc de volumetrische concentratie van koolmonoxide in de verdunde gassen is, uitgedrukt in deeltjes per miljoen (ppm) en gecorrigeerd voor de in de verdunningslucht aanwezige verontreiniging:

Formula

waarbij:

8.2.4.1.

COe de in ppm gemeten concentratie van koolmonoxide is in het monster verdunde gassen dat in de zak Sa is opgevangen;

8.2.4.2.

COd de in ppm gemeten concentratie van koolmonoxide is in het monster verdunningslucht dat in de zak Sb is opgevangen;

8.2.4.3.

DF de in punt 8.6 gedefinieerde coëfficiënt is.

8.2.5.

V het volume verdunde gassen is, uitgedrukt in m3/fase en herleid tot de referentieomstandigheden 273 K (0 °C) en 101,3 kPa:

Formula

waarbij:

8.2.5.1.

Vo het volume van het gedurende één omwenteling door pomp P1 verplaatste gas is, uitgedrukt in m3/omwenteling. Dit volume is afhankelijk van het verschil in druk tussen de inlaat en de uitlaat van de pomp;

8.2.5.2.

N het aantal omwentelingen van pomp P1 tijdens de vier proefcycli van elke fase is;

8.2.5.3.

Pa de omgevingsdruk in kPa is;

8.2.5.4.

Pi de gemiddelde waarde is, uitgedrukt in kPa, van de onderdruk bij de inlaat van pomp P1 tijdens de test;

8.2.5.5.

Tp (°C) de waarde is van de temperatuur van de verdunde gassen die bij de inlaat van pomp P1 wordt gemeten.

8.3.

De tijdens de test door de uitlaat van de bromfiets uitgestoten massa onverbrande koolwaterstoffen wordt berekend met behulp van onderstaande formule:

Formula

waarbij:

8.3.1.

HCm de tijdens de test uitgestoten massa koolwaterstoffen is, uitgedrukt in g, afzonderlijk te berekenen voor elke fase;

8.3.2.

SX de in punt 8.2.2 omschreven afstand is;

8.3.3.

dHC de dichtheid van de koolwaterstoffen is bij een temperatuur van 273,2 K (0 °C) en een druk van 101,3 kPa (voor benzine (E5) (C1H1,89O0,016)) (= 631 g/m3);

8.3.4.

HCc de concentratie van de verdunde gassen is, uitgedrukt in ppm koolstofequivalent met een correctie voor de verdunningslucht:

Formula

waarbij:

8.3.4.1.

HCe de koolwaterstoffenconcentratie is in het monster verdunde gassen dat in de zak Sa is opgevangen, uitgedrukt in ppm koolstofequivalent;

8.3.4.2.

HCd de koolwaterstoffenconcentratie is in het monster verdunde gassen dat in de zak Sb is opgevangen, uitgedrukt in ppm koolstofequivalent;

8.3.4.3.

DF de in punt 8.6 gedefinieerde coëfficiënt is.

8.3.5.

V het in punt 8.2.5 gedefinieerde volume is.

8.4.

De massa stikstofoxiden die tijdens de test aan de uitlaat van de bromfiets wordt uitgestoten, wordt berekend met behulp van onderstaande formule:

Formula

waarbij:

8.4.1.

NOxm de tijdens de test uitgestoten massa stikstofoxiden is, uitgedrukt in g, afzonderlijk te berekenen voor elke fase;”;

j)

in aanhangsel 1 worden de volgende punten 8.4.2 tot en met 8.6.3 ingevoegd:

„8.4.2.

SX de in punt 8.2.2 omschreven afstand is;

8.4.3.

dNO2 de dichtheid van de stikstofoxiden in de uitlaatgassen is, in stikstofdioxide-equivalent, bij een temperatuur van 273,2 K (0 °C) en een druk van 101,3 kPa (= 2,050 103 g/m3);

8.4.4.

NOxc de stikstofoxidenconcentratie van de verdunde gassen is, uitgedrukt in ppm, met een correctie voor de verdunningslucht:

Formula

waarbij:

8.4.4.1.

NOxe de stikstofoxidenconcentratie is in het monster verdunde gassen dat in de zak Sa is opgevangen, uitgedrukt in ppm;

8.4.4.2.

NOxd de stikstofoxidenconcentratie is in het monster verdunningslucht dat in de zak Sb is opgevangen, uitgedrukt in ppm;

8.4.4.3.

DF de in punt 8.6 gedefinieerde coëfficiënt is.

8.4.5.

Kh de correctiefactor voor de vochtigheid is:

Formula

waarbij:

8.4.5.1.

H de absolute vochtigheid in gram water per kg droge lucht is (in g/kg):

Formula

waarbij:

8.4.5.1.1.

U het vochtigheidspercentage is;

8.4.5.1.2.

Pd de verzadigde dampspanning bij de testtemperatuur is, uitgedrukt in kPa;

8.4.5.1.3.

Pa de luchtdruk in kPa is.

8.4.6.

V het in punt 8.2.5 gedefinieerde volume is.

8.5.   Kooldioxide (CO2)

De tijdens de test door de uitlaat van het voertuig uitgestoten massa kooldioxide wordt berekend met behulp van onderstaande formule:

Formula

waarbij:

8.5.1.

CO2 m de tijdens de test uitgestoten massa kooldioxide is, uitgedrukt in g, afzonderlijk te berekenen voor elke fase;

8.5.2.

SX de in punt 8.2.2 omschreven afstand is;

8.5.3.

V het in punt 8.2.5 gedefinieerde volume is;

8.5.4.

dCO2 de dichtheid van kooldioxide is bij een temperatuur van 273,2 K (0 °C) en bij een druk van 101,3 kPa,

Formula

8.5.5.

CO2c de concentratie van de verdunde gassen is, uitgedrukt in procenten kooldioxide-equivalent met een correctie voor de verdunningslucht met behulp van de volgende vergelijking:

Formula

waarbij:

8.5.5.1.

CO2e de kooldioxideconcentratie is in het monster verdunde gassen dat in de zak(ken) Sa is opgevangen, uitgedrukt in %;

8.5.5.2.

CO2d de kooldioxideconcentratie is in het monster verdunningslucht dat in de zak(ken) Sb is opgevangen, uitgedrukt in %;

8.5.5.3.

DF de in punt 8.6 gedefinieerde coëfficiënt is.

8.6.   DF is een factor die door onderstaande formule wordt weergegeven:

Formula voor benzine (E5)

waarbij:

8.6.1.

CCO2 = CO2-concentratie in het verdunde uitlaatgas in de bemonsteringszakken, uitgedrukt in volumeprocent;

8.6.2.

CHC = concentratie HC in het verdunde uitlaatgas in de bemonsteringszakken, uitgedrukt in ppm koolstofequivalent;

8.6.3.

CCO = CO-concentratie in het verdunde uitlaatgas in de bemonsteringszakken, uitgedrukt in ppm.”;

k)

in aanhangsel 1 wordt punt 9 vervangen door:

9.   Presentatie van de testresultaten:

Het (gemiddelde) resultaat van de koude fase wordt aangeduid als RX1 (in g), en het (gemiddelde) resultaat van de warme fase wordt aangeduid als RX2 (in g). Op basis van deze emissieresultaten wordt het definitieve resultaat van de test van het type I, RX (in g/km), berekend met behulp van de volgende vergelijking:

Formula in g/km

waarbij:

 

X = HC, CO, NOx of CO2

 

RHC_Cold = HCmassa_koude_fase_1 (in g) en RHC_Warm = HCmassa_warme_fase_2 (in g), zie de formule in punt 8.3

 

RCO_Cold = COmassa_koude_fase_1 (in g) en RCO_Warm = CO massa_warme_fase_2 (in g), zie de formule in punt 8.2

 

RNOx_Cold = NOxmassa_koude_fase_1 (in g) en RNOx_Warm = NOxmassa_warme_fase_2 (in g), zie de formule in punt 8.4

 

RCO2_Cold = CO2massa_koude_fase_1 (in g) en RCO2_Warm = CO2 massa_warme_fase_2 (in g), zie de formule in punt 8.5

 

ST: Formula, de werkelijk door het testvoertuig van categorie L1e, L2e of L6e in de koude fase 1 en in de warme fase 2 van de gehele testcyclus afgelegde afstand.”;

l)

in aanhangsel 1 wordt het volgende punt 10 toegevoegd:

„10.   Brandstofverbruik

Het brandstofverbruik wordt als volgt berekend met behulp van de testresultaten van punt 9:

Formula

waarbij:

FC

=

het brandstofverbruik per 100 km is, uitgedrukt in liter;

D

=

de dichtheid van de in de test gebruikte brandstof in kg/l bij een temperatuur van 288,2 K (15 °C).”;

m)

het volgende aanhangsel 3 wordt toegevoegd:

„Aanhangsel 3

Cartergasemissies en interpretatie van de testresultaten wat betreft CO2-emissies en brandstofverbruik

1.

Het voertuig van categorie L1e, L2e of L6e waarvoor een typegoedkeuring is verleend, heeft een nulemissie van cartergassen. Cartergasemissies worden gedurende de gehele nuttige levensduur van een voertuig van categorie L niet rechtstreeks in de omgevingsatmosfeer uitgestoten.

2.

Interpretatie van de resultaten van een test van het type I wat betreft CO2-emissies en het brandstofverbruik voor voertuigen van de categorieën L1e, L2e en L6e

2.1.

De als typegoedkeuringswaarden vastgestelde waarden voor de CO2-emissies en het brandstofverbruik zijn de door de fabrikant opgegeven waarden als de door de technische dienst gemeten waarden niet meer dan 4 % hoger liggen dan de opgegeven waarden. Als de gemeten waarde lager is, gelden geen beperkingen.

2.2.

Als de gemeten waarden voor de CO2-emissies en het brandstofverbruik meer dan 4 % hoger liggen dan de door de fabrikant opgegeven waarden voor de CO2-emissies en het brandstofverbruik, ondergaat hetzelfde voertuig een nieuwe test.

2.3.

Als het gemiddelde van de twee testresultaten de door de fabrikant opgegeven waarde met niet meer dan 4 % overschrijdt, wordt de door de fabrikant opgegeven waarde aanvaard als goedkeuringswaarde.

2.4.

Als het gemiddelde van de twee testresultaten nog steeds meer dan 4 % hoger ligt dan de opgegeven waarde, wordt hetzelfde voertuig een laatste keer getest. Het gemiddelde van de drie testresultaten wordt als de typegoedkeuringswaarde genomen.”.

2)

Punt 2.2.1.1.7 van bijlage II bij hoofdstuk 5 wordt als volgt gewijzigd:

„2.2.1.1.7.

De geregistreerde gegevens worden ingevuld in de desbetreffende onderdelen van het in bijlage VII bij Richtlijn 2002/24/EG bedoelde document. Het juiste Euronummer wordt ingevoerd in punt 46.2 van bijlage IV bij Richtlijn 2002/24/EG overeenkomstig de in de voetnoot bij dit punt vermelde voorschriften.”;

3)

Bijlage IV bij hoofdstuk 5 wordt vervangen door:

„BIJLAGE IV

SPECIFICATIES VAN DE REFERENTIEBRANDSTOFFEN

De gebruikte referentiebrandstoffen benzine (E5) en diesel (B5) worden gespecificeerd overeenkomstig deel A van bijlage IX bij Verordening (EG) nr. 692/2008 (2).


(1)  Voor driewielige bromfietsen (L2e) en lichte vierwielers (L6e) bedraagt de grenswaarde voor de CO-massa 3,5 g/km.

(2)  PB L 199 van 28.7.2008, blz. 1.”.


BIJLAGE II

1.

De bijlagen IV en VII bij Richtlijn 2002/24/EG worden als volgt gewijzigd:

a)

in bijlage IV bij Richtlijn 2002/24/EG wordt punt 46 als volgt gewijzigd:

„46.   Uitlaatemissies (11)

46.1.

Euronummer: … (1, 2, of 3) (12)

46.2.

Test van type I: CO … g/km; HC: … g/km; NOx: … g/km; HC + NOx: … g/km (13)

46.3.

Test van type II: CO (13): … g/min; HC (13): … g/min

CO (14): … % vol

Zichtbare luchtverontreiniging, veroorzaakt door een motor met compressieontsteking:

gecorrigeerde waarde van de absorptiecoëfficiënt: … m–1”;

b)

de voetnoten 12, 13 en 14 worden toegevoegd aan bijlage IV:

„(12)

Afhankelijk van het nummer van de toepasselijke richtlijn en het meest recente wijzigingsbesluit daarvan die van toepassing zijn op de goedkeuring, wordt de naleving van niveau Euro 1, 2 of 3 als volgt vastgesteld:

vermelding van het Euronummer als de goedkeuringsinstantie daarvoor kiest, voor goedkeuringen die vóór 11 december 2013 zijn verleend;

in tabel 2.2.1.1.3 van bijlage I bij hoofdstuk 5 van Richtlijn 97/24/EG betekent naleving van de eerste rij van grenswaarden naleving van het „Euro 1”-niveau en naleving van de tweede rij grenswaarden naleving van het „Euro 2”-niveau;

volledige naleving van bijlage I bij hoofdstuk 5 van Richtlijn 97/24/EG, hetgeen naleving van het „Euro 2”-niveau inhoudt in combinatie met de in bijlage I bij Richtlijn 2013/60/EU van de Commissie (PB L 329 van 10.12.2013, blz. 15) vastgestelde testmethoden, betekent naleving van het „Euro 3”-niveau;

in tabel 2.2.1.1.5 van bijlage II bij hoofdstuk 5 van Richtlijn 97/24/EG betekent naleving van:

de rijen met grenswaarden in deel A van tabel 2.2.1.1.5 met betrekking tot klasse I (< 150 cm3) en klasse II (≥ 150 cm3), naleving van het „Euro 2”-niveau;

de rijen met grenswaarden in deel B van tabel 2.2.1.1.5 met betrekking tot klasse I (< 150 cm3) en klasse II (≥ 150 cm3), naleving van het „Euro 3”-niveau;

de rijen met grenswaarden in deel C van tabel 2.2.1.1.5 met betrekking tot klasse I (vmax < 130 km/h) en klasse II (vmax ≥ 130 km/h), naleving van het „Euro 3”-niveau.

(13)

Alleen voor voertuigen van de categorieën L1e, L2e en L6e die voldoen aan de bepalingen van Richtlijn 97/24/EG als gewijzigd bij Richtlijn 2013/60/EU).

(14)

Voor voertuigen van de categorie L die binnen het toepassingsgebied van artikel 1 van Richtlijn 2002/24/EG vallen, met uitzondering van voertuigen van de categorieën L1e, L2e en L6e.”.

2.

Bijlage VII bij Richtlijn 2002/24/EG wordt als volgt gewijzigd:

a)

de punten 2 tot en met 2.2 worden vervangen door:

„2.   Resultaten van emissietests

Nummer van de richtlijn en de wijzigingsbesluiten daarvan die van toepassing zijn op de typegoedkeuring. In geval van een richtlijn met twee of meer uitvoeringsfasen worden ook de uitvoeringsfase en het Euronummer vermeld.

 

Variant/versie: …

 

Euronummer (1): …

2.1.   Test van het type I

CO: …g/km

HC (3): … g/km

NOx (3). … g/km

HC + NOx (2): … g/km

CO2 (2): … g/km

Brandstofverbruik (2): … l/100 km

2.2.   Type II

CO (g/min) (2) …

HC (g/min) (2) …

CO (% vol) (3) tijdens normaal stationair toerental: …

Specificeer het stationair toerental (3) (4): …

CO (% vol) (3) tijdens hoog stationair toerental: …

Specificeer het stationair toerental (3) (4): …

Motorolietemperatuur (3) (5): …”;

b)

de voetnoten in bijlage VII worden als volgt gewijzigd:

„(1)

Zie voetnoot 12 in bijlage IV.

(2)

Alleen voor voertuigen van de categorieën L1e, L2e en L6e.

(3)

Voor voertuigen van de categorie L die binnen het toepassingsgebied van artikel 1 van Richtlijn 2002/24/EG vallen, met uitzondering van voertuigen van de categorieën L1e, L2e en L6e.

(4)

Vermeld de meettolerantie

(5)

Alleen van toepassing op viertaktmotoren.”.


BIJLAGE III

De bijlagen I tot en met VI bij Richtlijn 2009/67/EG worden als volgt gewijzigd:

1)

De lijst van bijlagen wordt als volgt gewijzigd:

a)

de verwijzingen naar de aanhangsels 1 en 2 van bijlage II worden geschrapt;

b)

de verwijzingen naar de aanhangsels 1 en 2 van bijlage IV worden geschrapt.

2)

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

a)

in deel A worden de punten 16 tot en met 18 toegevoegd:

„16.

Dagrijlicht

een naar voren gericht licht dat wordt gebruikt om het voertuig tijdens het rijden overdag beter zichtbaar te maken;

17.

stop/startsysteem

een systeem om de motor automatisch te laten stoppen en starten om het stationair draaien te beperken en daardoor ook het brandstofverbruik en de hoeveelheid verontreinigende en CO2-emissies;

18.

hoofdbesturingsschakelaar van het voertuig

de voorziening waarmee het boordelektronicasysteem van het voertuig van de uitgeschakelde toestand, waarin het zich bevindt wanneer het voertuig is geparkeerd en de bestuurder afwezig is, in de normale bedrijfstoestand wordt gebracht.”;

b)

in deel B wordt punt 10 vervangen door:

10.   De schakelingen van de elektrische installatie moeten zodanig zijn dat de breedtelichten of, indien er geen breedtelichten aanwezig zijn, de dimlichten, de achterlichten en de achterkentekenplaatverlichting slechts tegelijkertijd kunnen worden ontstoken en gedoofd.

Voertuigen worden uitgerust met ofwel:

dagrijlichten, of

dimlichten die automatisch worden ingeschakeld wanneer de hoofdbesturingsschakelaar van het voertuig is geactiveerd.”;

c)

in deel B wordt punt 11 vervangen door:

11.   Behoudens bijzondere voorschriften moeten de schakelingen van de elektrische installatie zodanig zijn dat het groot licht, het dimlicht en de mistlichten slechts kunnen worden ontstoken als de in de eerste alinea van punt 10 vermelde lichten eveneens branden. Deze voorwaarde geldt echter niet voor groot licht of dimlicht wanneer dit wordt gebruikt voor lichtsignalen die worden gegeven door het met korte tussenpozen ontsteken en doven van het dimlicht of door het met korte tussenpozen ontsteken van het groot licht, dan wel door het met korte tussenpozen afwisselend ontsteken van dimlicht en groot licht.”;

d)

in deel B worden de punten 15 tot en met 17 toegevoegd:

15.   Voertuigen van de categorieën L1e en L3e kunnen worden uitgerust met extra retroreflecterende voorzieningen of materialen aan de achterzijde en aan de zijkanten, mits deze de effectiviteit van de verplichte verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen niet verminderen. Met name bagagecompartimenten en zadeltassen kunnen worden uitgerust met retroreflecterende materialen, mits deze dezelfde kleur hebben als de verlichtingsinrichting op die plek.

16.   Geen enkel voertuig wordt uitgerust met hulpverlichtingsbronnen die licht geven dat onder normale rijomstandigheden rechtstreeks en/of onrechtstreeks kan worden waargenomen, anders dan om bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters of de ruimte voor de inzittenden te verlichten.

17.   Wanneer de automatische inschakeling van groot licht of de activering van dagrijlichten is gekoppeld aan het lopen van een motor, wordt dit geacht gekoppeld te zijn aan de activering van de hoofdbesturingsschakelaar van het voertuig. Dit geldt in het bijzonder voor voertuigen met elektrische of andere alternatieve aandrijving en voertuigen die zijn uitgerust met een automatisch stop/startsysteem.”.

3)

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

a)

de punten 1 tot en met 1.2 worden vervangen door:

1.   Voertuigen van categorie L1e voldoen aan alle relevante voorschriften van VN/ECE-Reglement nr. 74. Voertuigen met een maximumontwerpsnelheid van ≤ 25 km/h voldoen aan alle relevante voorschriften voor voertuigen met een maximumontwerpsnelheid van > 25 km/h.

1.1.   Op voertuigen van categorie L1e is, behoudens specifieke voorschriften voor voertuigen van deze categorie, achterkentekenplaatverlichting geïnstalleerd.

1.2.   Behoudens specifieke voorschriften in VN/ECE-Reglement nr. 74, kunnen voertuigen van categorie L1e zijn uitgerust met dagrijlichten die worden geactiveerd in plaats van automatisch ingeschakeld groot licht en die voldoen aan de voorschriften van de punten 6.15. tot en met 6.15.7 van bijlage III.”;

b)

de aanhangsels 1 en 2 worden geschrapt;

c)

aanhangsel 3 krijgt een nieuw nummer en wordt aanhangsel 1, en de verwijzing ernaar in de lijst van bijlagen wordt dienovereenkomstig aangepast;

d)

aanhangsel 4 krijgt een nieuw nummer en wordt aanhangsel 2, en de verwijzing ernaar in de lijst van bijlagen wordt dienovereenkomstig aangepast;

e)

in aanhangsel 2 wordt het volgende punt 5.7 ingevoegd:

„5.7.

Achterkentekenplaatverlichting”;

f)

in aanhangsel 2 wordt punt 6.3 vervangen door:

„6.3.

Dagrijlicht: ja/neen (*)”.

4)

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende punt 1.8 wordt ingevoegd:

1.8.   achterkentekenplaatverlichting.”;

b)

punt 2.3 wordt vervangen door:

2.3.   dagrijlicht;”;

c)

punt 6.1.10 wordt vervangen door:

6.1.10.   Inschakelverklikkerlicht: verplicht als de grootlichtkoplamp is geïnstalleerd (niet-flitsend blauw verklikkerlicht).”;

d)

het volgende punt 6.1.11 wordt ingevoegd:

6.1.11.   Overige voorschriften:

grootlichtkoplampen van voertuigen die ertoe neigen om schuin te liggen kunnen worden uitgerust met een horizontalehellingsverstellingssysteem („horizontal inclination adjustment system” — HIAS) als omschreven in punt 2.25 van VN/ECE-Reglement nr. 53, mits wordt voldaan aan alle relevante voorschriften van dat reglement die van toepassing op het HIAS zijn;

de gecombineerde waarde van de maximale intensiteit van alle grootlichtkoplampen die op hetzelfde moment kunnen worden geactiveerd is niet hoger dan 430 000 cd, hetgeen overeenkomt met een referentiewaarde van 100.”;

e)

punt 6.2.3.1 wordt vervangen door:

„6.2.3.1.

In de breedterichting:

een afzonderlijke dimlichtkoplamp mag boven, onder of naast een ander voorlicht worden geïnstalleerd; indien de ene lamp zich boven de andere bevindt, bevindt het referentiepunt van de dimlichtkoplamp zich in het middenlangsvlak van het voertuig. Als deze lampen zich naast elkaar bevinden, moeten hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

een afzonderlijke dimlichtkoplamp die met een ander voorlicht is samengebouwd, is zo gemonteerd dat haar referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt. Als het voertuig echter is uitgerust met een ander voorlicht naast de dimlichtkoplamp, zijn de referentiepunten van de twee lampen symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

twee dimlichtkoplampen, waarvan één of beide met een ander voorlicht is (zijn) samengebouwd, zijn zo geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig zijn.

als er twee dimlichtkoplampen zijn, is de zijwaartse afstand tussen de buitenste randen van de lichtuitstralende oppervlakken en de buitenste randen van het voertuig niet groter dan 400 mm.”;

f)

punt 6.2.11 wordt vervangen door:

6.2.11.   Overige voorschriften:

dimlichtkoplampen van voertuigen die ertoe neigen om schuin te liggen kunnen worden uitgerust met een horizontalehellingsverstellingssysteem („horizontal inclination adjustment system” — HIAS) als omschreven in punt 2.25 van VN/ECE-Reglement nr. 53, mits wordt voldaan aan alle relevante voorschriften van dat reglement die van toepassing op het HIAS zijn;

dimlichtkoplampen waarvan het laagste punt van het lichtuitstralende oppervlak zich 0,8 m of minder boven het wegdek bevindt, worden versteld tot een begininstelling van tussen -1,0 % en -1,5 %. De precieze waarde kan door de fabrikant worden opgegeven;

dimlichtkoplampen waarvan het laagste punt van het lichtuitstralende oppervlak zich tussen 0,8 m en 1,0 m boven het wegdek bevindt, worden versteld tot een begininstelling van tussen -1,0 % en -2,0 %. De precieze waarde kan door de fabrikant worden opgegeven;

dimlichtkoplampen waarvan het laagste punt van het lichtuitstralende oppervlak zich 1,0 m of meer boven het wegdek bevindt, worden versteld tot een begininstelling van tussen -1,5 % en -2,0 %. De precieze waarde kan door de fabrikant worden opgegeven;

voor dimlichtkoplampen met een lichtbron met een objectieve lichtstroom die niet sterker is dan 2 000 lumen en een begininstelling tussen -1,0 % en -1,5 % blijft de verticale helling in alle beladingstoestanden tussen -0,5 % en -2,5 %. De verticale helling blijft tussen -1,0 % en -3,0 % als de beginhelling is ingesteld tussen -1,5 % en -2,0 %. Om aan de voorschriften te voldoen kan een externe verstellingsinrichting worden gebruikt, mits geen andere instrumenten dan die welke bij het voertuig worden verschaft nodig zijn;

voor dimlichtkoplampen met een lichtbron met een objectieve lichtstroom die sterker is dan 2 000 lumen en een begininstelling tussen -1,0 % en -1,5 % blijft de verticale richting in alle beladingstoestanden tussen -0,5 % en -2,5 %. De verticale helling blijft tussen -1,0 % en -3,0 % als de beginhelling is ingesteld tussen -1,5 % en -2,0 %. Om aan de voorschriften van dit punt te voldoen, kan een niveauregeling voor de koplamp worden gebruikt, mits deze volledig automatisch werkt en de reactietijd minder dan 30 seconden is.”;

g)

het volgende punt 6.2.11.1 wordt ingevoegd:

„6.2.11.1.

Testomstandigheden:

de voorschriften ten aanzien van de helling van punt 6.2.11. worden als volgt gecontroleerd:

massa van het voertuig in rijklare toestand en een massa van 75 kg als simulatie van de bestuurder;

volledig beladen voertuig met verdeelde massa om de maximumasbelastingen als opgegeven door de fabrikant voor deze beladingstoestand te verwezenlijken;

voertuig met een massa van 75 kg als simulatie van de bestuurder en extra beladen om de maximaal toegestane achterasbelasting zoals opgegeven door de fabrikant te bereiken; de voorasbelasting is in dit geval echter zo laag mogelijk;

voordat enige meting wordt verricht, wordt het voertuig drie keer geschud en vervolgens achterwaarts en voorwaarts bewogen met ten minste een volledige wielomwenteling.”;

h)

punt 6.4.1 wordt vervangen door:

6.4.1.   Aantal:

een of twee, in het geval van voertuigen met een totale breedte van niet meer dan 1 300 mm;

twee, in het geval van voertuigen met een totale breedte van meer dan 1 300 mm;

een extra stoplicht van categorie S3 of S4 (d.w.z. een stoplicht, hoog in het midden) kan worden geïnstalleerd, mits wordt voldaan aan alle relevante voorschriften van VN/ECE-Reglement nr. 48 die van toepassing zijn op de installatie van dergelijke stoplichten op voertuigen van categorie M1.”;

i)

punt 6.5.3.1 wordt vervangen door:

„6.5.3.1.

In de breedterichting:

een afzonderlijk breedtelicht mag boven, onder of naast een ander voorlicht worden geïnstalleerd. Indien het ene licht zich boven het andere bevindt, bevindt het referentiepunt van het breedtelicht zich in het middenlangsvlak van het voertuig; Als deze lichten zich naast elkaar bevinden, zijn hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

een afzonderlijk breedtelicht dat met een ander voorlicht is samengebouwd, is zo gemonteerd dat zijn referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt. Als het voertuig echter is uitgerust met een ander voorlicht naast het breedtelicht, zijn de referentiepunten van de twee lichten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

twee breedtelichten, waarvan een of beide met een ander voorlicht is (zijn) samengebouwd, zijn zo geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig zijn.

als er twee breedtelichten zijn, is de zijwaartse afstand tussen de buitenste randen van het lichtuitstralende oppervlak en de buitenste randen van het voertuig niet groter dan 400 mm.”;

j)

punt 6.6.3.1 wordt vervangen door:

„6.6.3.1.

In de breedterichting:

een enkel achterlicht wordt zodanig op het voertuig geïnstalleerd dat het referentiepunt van het achterlicht zich in het middenlangsvlak van het voertuig bevindt;

twee achterlichten worden zodanig op het voertuig geïnstalleerd dat de referentiepunten van de achterlichten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig zijn;

in geval van voertuigen met twee achterwielen en een totale breedte van meer dan 1 300 mm, is de zijwaartse afstand tussen de buitenste randen van de lichtuitstralende oppervlakken en de buitenste randen van het voertuig niet groter dan 400 mm.”;

k)

punt 6.7.3.1 wordt vervangen door:

„6.7.3.1.

In de breedterichting:

als er één achterretroreflector is, is deze zodanig op het voertuig geïnstalleerd dat het referentiepunt ervan zich in het middenlangsvlak van het voertuig bevindt;

als er twee achterretroreflectoren zijn, worden deze zodanig op het voertuig geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig zijn;

als er twee achterretroreflectoren zijn, is de zijwaartse afstand tussen de buitenste randen van het lichtuitstralende oppervlak en de buitenste randen van het voertuig niet groter dan 400 mm.”;

l)

de volgende punten 6.15 tot en met 16.15.7 worden toegevoegd:

„6.15.   Dagrijlicht

6.15.1.   Aantal:

een of twee, in het geval van voertuigen met een totale breedte van niet meer dan 1 300 mm;

twee, in het geval van voertuigen met een totale breedte van meer dan 1 300 mm;

6.15.2.   Installatie:

geen specifieke voorschriften.

6.15.3.   Plaats

6.15.3.1.

In de breedterichting:

een afzonderlijk dagrijlicht mag boven, onder of naast een ander voorlicht worden geïnstalleerd. Indien het ene licht zich boven het andere bevindt, bevindt het referentiepunt van het dagrijlicht zich in het middenlangsvlak van het voertuig. Als deze lichten zich naast elkaar bevinden, zijn hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

een afzonderlijk dagrijlicht dat met een ander voorlicht is samengebouwd, is zo geïnstalleerd dat zijn referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt. Als het voertuig echter is uitgerust met een ander voorlicht naast het dagrijlicht, zijn de referentiepunten van de twee lichten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

twee dagrijlichten, waarvan geen van beide, één van beide of beide met een ander voorlicht is (zijn) samengebouwd, zijn zo geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig zijn.

de afstand tussen de binnenranden van de lichtuitstralende oppervlakken is ten minste 500 mm bij voertuigen met een totale breedte van meer dan 1 300 mm.

6.15.3.2.

In de hoogterichting:

minimaal 250 mm en maximaal 1 500 mm boven het wegdek.

6.15.3.3.

In de lengterichting:

aan de voorkant van het voertuig. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien de bestuurder noch rechtstreeks noch onrechtstreeks via de achteruitkijkspiegels en/of andere lichtweerkaatsende oppervlakken van het voertuig hinder ondervindt van het uitgestraalde licht.

6.15.3.4.

Afstand:

als de afstand tussen de voorrichtingaanwijzer en het dagrijlicht gelijk is aan of kleiner is dan 40 mm, zijn de elektrische aansluitingen van het dagrijlicht aan de desbetreffende kant van het voertuig zo dat:

het dagrijlicht wordt uitgeschakeld, of

de lichtsterkte wordt teruggebracht tot maximaal 140 cd;

gedurende de hele periode (zowel binnen als buiten de cyclus) dat de desbetreffende voorrichtingaanwijzer is geactiveerd.

6.15.4.   Geometrische zichtbaarheid:

α = 10° naar boven en 10° naar beneden;

β = 20° naar links en naar rechts, indien er één enkel dagrijlicht is;

β = 20° naar buiten en 20° naar binnen indien er twee dagrijlichten zijn.

6.15.5.   Richting:

naar voren; mag draaien naargelang van de draaiing van de stuurinrichting of een stuurstang.

6.15.6.   Elektrische schakeling:

alle dagrijlichten lichten op wanneer de hoofdbesturingsschakelaar is geactiveerd; onder de volgende omstandigheden kunnen ze echter uit blijven staan:

het bedieningsorgaan van de automatische transmissie bevindt zich in de parkeerstand;

de parkeerrem is geactiveerd, of

voordat het voertuig voor het eerst in beweging wordt gebracht na elke handmatige activering van de hoofdbesturingsschakelaar en het aandrijfsysteem;

dagrijlichten mogen handmatig worden gedeactiveerd; dit is echter alleen mogelijk bij een voertuigsnelheid die niet hoger is dan 10 km/h. De lichten worden automatisch gereactiveerd wanneer de voertuigsnelheid hoger is dan 10 km/h of wanneer het voertuig meer dan 100 m heeft afgelegd;

dagrijlichten worden automatisch gedeactiveerd wanneer:

het voertuig wordt uitgeschakeld met behulp van de hoofdbesturingsschakelaar;

de mistvoorlichten zijn geactiveerd;

de koplampen zijn geactiveerd, behalve wanneer ze worden gebruikt om knipperlichtsignalen met korte tussenpozen te geven, en

in omgevingslicht van minder dan 1 000 lux waarbij de op de snelheidsmeter aangegeven snelheid van het voertuig nog duidelijk leesbaar is (bv. wanneer de verlichting van de snelheidsmeter altijd aan staat) en het voertuig niet is uitgerust met een niet-flitsend groen verklikkerlicht in overeenstemming met punt 6.5.9 of een speciaal groen inschakelverklikkerlicht voor het dagrijlicht dat door het passende symbool wordt aangegeven. In dergelijke gevallen worden de in punt 11 van deel B van bijlage I voorgeschreven dimlichtkoplampen en verlichtingsinrichtingen automatisch en gelijktijdig geactiveerd binnen twee seconden nadat het omgevingslicht onder het niveau van 1 000 lux is gezakt. Als het omgevingslicht vervolgens stijgt tot een niveau van ten minste 7 000 lux, worden de dagrijlichten automatisch opnieuw geactiveerd, terwijl de in punt 11 van deel B van bijlage I voorgeschreven dimlichtkoplampen en verlichtingsinrichtingen automatisch en gelijktijdig worden gedeactiveerd binnen 5 tot 300 seconden (d.w.z. dat volledig automatische lichtschakeling voorgeschreven is als de bestuurder geen zichtbare indicatie of stimulans heeft om de normale verlichting in te schakelen wanneer het donker is).

6.15.7.   Inschakelverklikkerlicht:

facultatief.”;

m)

in aanhangsel 4 wordt het volgende punt 5.8 ingevoegd:

„5.8.

Achterkentekenplaatverlichting”;

n)

in aanhangsel 4 wordt punt 6.4 vervangen door:

„6.4.

Dagrijlicht: ja/neen (*)”.

5)

Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 1 wordt vervangen door:

1.   Voertuigen van de categorie L3e voldoen aan alle relevante voorschriften van VN/ECE-Reglement nr. 53, met uitzondering van punt 5.14.9.”;

b)

de aanhangsels 1 en 2 worden geschrapt;

c)

aanhangsel 3 krijgt een nieuw nummer en wordt aanhangsel 1, en de verwijzing ernaar in de lijst van bijlagen wordt dienovereenkomstig aangepast;

d)

aanhangsel 4 krijgt een nieuw nummer en wordt aanhangsel 2, en de verwijzing ernaar in de lijst van bijlagen wordt dienovereenkomstig aangepast;

e)

aan aanhangsel 2 wordt het volgende punt 6.5 toegevoegd:

„6.5.

Dagrijlicht: ja/neen (*)”;

6)

Bijlage V wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende punt 2.5 wordt toegevoegd:

2.5.   dagrijlicht.”;

b)

punt 6.1.11 wordt vervangen door:

6.1.11.   Overige voorschriften:

grootlichtkoplampen van voertuigen die ertoe neigen om schuin te liggen kunnen worden uitgerust met een horizontalehellingsverstellingssysteem („horizontal inclination adjustment system” — HIAS) als omschreven in punt 2.25 van VN/ECE-Reglement nr. 53, mits wordt voldaan aan alle relevante voorschriften van dat reglement die van toepassing op het HIAS zijn;

de gecombineerde waarde van de maximale intensiteit van alle grootlichtkoplampen die op hetzelfde moment kunnen worden geactiveerd is niet hoger dan 430 000 cd, hetgeen overeenkomt met een referentiewaarde van 100.”;

c)

de volgende punten 6.13 tot en met 16.13.7 worden toegevoegd:

„6.13.   Dagrijlicht

6.13.1.   Aantal:

een of twee, in het geval van voertuigen met een totale breedte van niet meer dan 1 300 mm;

twee, in het geval van voertuigen met een totale breedte van meer dan 1 300 mm;

6.13.2.   Installatie:

geen specifieke voorschriften.

6.13.3.   Plaats

6.13.3.1.

In de breedterichting:

een afzonderlijk dagrijlicht mag boven, onder of naast een ander voorlicht worden geïnstalleerd; Indien het ene licht zich boven het andere bevindt, bevindt het referentiepunt van het dagrijlicht zich in het middenlangsvlak van het voertuig; Als deze lichten zich naast elkaar bevinden, zijn hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

een afzonderlijk dagrijlicht dat met een ander voorlicht is samengebouwd, is zo gemonteerd dat zijn referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt. Als het voertuig echter is uitgerust met een ander voorlicht naast het dagrijlicht, zijn de referentiepunten van de twee lichten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

twee dagrijlichten, waarvan geen van beide, één van beide of beide met een ander voorlicht is (zijn) samengebouwd, zijn zo geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig zijn.

de afstand tussen de binnenranden van de lichtuitstralende oppervlakken is ten minste 500 mm bij voertuigen met een totale breedte van meer dan 1 300 mm.

6.13.3.2.

In de hoogterichting:

minimaal 250 mm en maximaal 1 500 mm boven het wegdek.

6.13.3.3.

In de lengterichting:

aan de voorkant van het voertuig. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien de bestuurder noch rechtstreeks noch onrechtstreeks via de achteruitkijkspiegels en/of andere lichtweerkaatsende oppervlakken van het voertuig hinder ondervindt van het uitgestraalde licht.

6.13.3.4.

Afstand:

als de afstand tussen de voorrichtingaanwijzer en het dagrijlicht gelijk is aan of kleiner is dan 40 mm, zijn de elektrische aansluitingen van het dagrijlicht aan de desbetreffende kant van het voertuig zo dat:

het dagrijlicht wordt uitgeschakeld, of

de lichtsterkte wordt teruggebracht tot maximaal 140 cd;

gedurende de hele periode (zowel binnen als buiten de cyclus) dat de desbetreffende voorrichtingaanwijzer is geactiveerd.

6.13.4.   Geometrische zichtbaarheid:

α = 10° naar boven en 10° naar beneden;

β = 20° naar links en naar rechts, indien er één enkel dagrijlicht is;

β = 20° naar buiten en 20° naar binnen indien er twee dagrijlichten zijn.

6.13.5.   Richting:

naar voren; mag draaien naargelang van de draaiing van de stuurinrichting of een stuurstang.

6.13.6.   Elektrische schakeling:

alle dagrijlichten lichten op wanneer de hoofdbesturingsschakelaar is geactiveerd; onder de volgende omstandigheden blijven ze echter uit staan:

het bedieningsorgaan van de automatische transmissie bevindt zich in de parkeerstand;

de parkeerrem is geactiveerd, of

voordat het voertuig voor het eerst in beweging wordt gebracht na elke handmatige activering van de hoofdbesturingsschakelaar en het aandrijfsysteem;

dagrijlichten mogen handmatig worden gedeactiveerd; dit is echter alleen mogelijk bij een voertuigsnelheid die niet hoger is dan 10 km/h. De lichten worden automatisch gereactiveerd wanneer de voertuigsnelheid hoger is dan 10 km/h of wanneer het voertuig meer dan 100 m heeft afgelegd;

dagrijlichten worden automatisch gedeactiveerd wanneer:

het voertuig wordt uitgeschakeld met behulp van de hoofdbesturingsschakelaar;

de mistvoorlichten zijn geactiveerd;

de koplampen zijn geactiveerd, behalve wanneer ze worden gebruikt om knipperlichtsignalen met korte tussenpozen te geven, en

in omgevingslicht van minder dan 1 000 lux waarbij de op de snelheidsmeter aangegeven snelheid van het voertuig nog duidelijk leesbaar is (bv. wanneer de verlichting van de snelheidsmeter altijd aan staat) en het voertuig niet is uitgerust met een niet-flitsend groen verklikkerlicht in overeenstemming met punt 6.5.9. of een speciaal groen inschakelverklikkerlicht voor het dagrijlicht dat door het passende symbool wordt aangegeven. In dergelijke gevallen worden de in punt 11 van deel B van bijlage I voorgeschreven dimlichtkoplampen en verlichtingsinrichtingen automatisch en gelijktijdig geactiveerd binnen twee seconden nadat het omgevingslicht onder het niveau van 1 000 lux is gezakt. Als het omgevingslicht vervolgens stijgt tot een niveau van ten minste 7 000 lux, worden de dagrijlichten automatisch opnieuw geactiveerd, terwijl de in punt 11 van deel B van bijlage I voorgeschreven dimlichtkoplampen en verlichtingsinrichtingen automatisch en gelijktijdig worden gedeactiveerd binnen 5 tot 300 seconden (d.w.z. dat volledig automatische lichtschakeling voorgeschreven is als de bestuurder geen zichtbare indicatie of stimulans heeft om de normale verlichting in te schakelen wanneer het donker is).

6.13.7.   Inschakelverklikkerlicht:

facultatief”;

d)

aan aanhangsel 4 wordt het volgende punt 6.5 toegevoegd:

„6.5.

Dagrijlicht: ja/neen (*)”.

7)

Bijlage VI wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 2.4 wordt vervangen door:

2.4.   dagrijlicht.”;

b)

punt 6.1.11 wordt vervangen door:

6.1.11.   Overige voorschriften:

grootlichtkoplampen van voertuigen die ertoe neigen om schuin te liggen kunnen worden uitgerust met een horizontalehellingsverstellingssysteem („horizontal inclination adjustment system” — HIAS) als omschreven in punt 2.25 van VN/ECE-Reglement nr. 53, mits wordt voldaan aan alle relevante voorschriften van dat reglement die van toepassing op het HIAS zijn;

de gecombineerde waarde van de maximale intensiteit van alle grootlichtkoplampen die op hetzelfde moment kunnen worden geactiveerd is niet hoger dan 430 000 cd, hetgeen overeenkomt met een referentiewaarde van 100.”;

c)

punt 6.2.3.1 wordt vervangen door:

„6.2.3.1.

In de breedterichting:

een afzonderlijke dimlichtkoplamp mag boven, onder of naast een ander voorlicht worden geïnstalleerd; indien de ene lamp zich boven de andere bevindt, bevindt het referentiepunt van de dimlichtkoplamp zich in het middenlangsvlak van het voertuig. Als deze lichten zich naast elkaar bevinden, zijn hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

een afzonderlijke dimlichtkoplamp die met een ander voorlicht is samengebouwd, is zo geïnstalleerd dat haar referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt. Als het voertuig echter is uitgerust met een ander voorlicht naast de dimlichtkoplamp, zijn de referentiepunten van de twee lampen symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

twee dimlichtkoplampen, waarvan één of beide met een ander voorlicht is (zijn) samengebouwd, zijn zo geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig zijn.

als er twee dimlichtkoplampen zijn, is de zijwaartse afstand tussen de buitenste randen van de lichtuitstralende oppervlakken en de buitenste randen van het voertuig niet groter dan 400 mm.”;

d)

punt 6.2.11 wordt vervangen door:

6.2.11.   Overige voorschriften:

dimlichtkoplampen van voertuigen die ertoe neigen om schuin te liggen kunnen worden uitgerust met een horizontalehellingsverstellingssysteem („horizontal inclination adjustment system” — HIAS) als omschreven in punt 2.25 van VN/ECE-Reglement nr. 53, mits wordt voldaan aan alle relevante voorschriften van dat reglement die van toepassing op het HIAS zijn;

dimlichtkoplampen waarvan het laagste punt van het lichtuitstralende oppervlak zich 0,8 m of minder boven het wegdek bevindt, worden versteld tot een begininstelling van tussen – 1,0 % en – 1,5 %. De precieze waarde kan door de fabrikant worden opgegeven;

dimlichtkoplampen waarvan het laagste punt van het lichtuitstralende oppervlak zich tussen 0,8 m en 1,0 m boven het wegdek bevindt, worden versteld tot een begininstelling van tussen – 1,0 % en – 2,0 %. De precieze waarde kan door de fabrikant worden opgegeven;

dimlichtkoplampen waarvan het laagste punt van het lichtuitstralende oppervlak zich 1,0 m of meer boven het wegdek bevindt, worden versteld tot een begininstelling van tussen – 2,0 % en – 1,5 %. De precieze waarde kan door de fabrikant worden opgegeven;

voor dimlichtkoplampen met een lichtbron met een objectieve lichtstroom die niet sterker is dan 2 000 lumen en een begininstelling tussen – 1,0 % en – 1,5 %, blijft de verticale richting in alle beladingstoestanden tussen – 0,5 % en – 2,5 %. De verticale helling blijft tussen – 1,0 % en – 3,0 % als de beginhelling is ingesteld tussen – 1,5 % en – 2,0 %. Om aan de voorschriften te voldoen kan een externe verstellingsinrichting worden gebruikt, mits geen andere instrumenten dan die welke bij het voertuig worden verschaft nodig zijn;

voor dimlichtkoplampen met een lichtbron met een objectieve lichtstroom die niet sterker is dan 2 000 lumen en een begininstelling tussen – 1,0 % en – 1,5 %, blijft de verticale helling in alle beladingstoestanden tussen – 0,5 % en – 2,5 %. De verticale helling blijft tussen – 1,0 % en – 3,0 % als de beginhelling is ingesteld tussen – 1,5 % en – 2,0 %. Om aan de voorschriften van dit punt te voldoen, kan een niveauregeling voor de koplamp worden gebruikt, mits deze volledig automatisch werkt en de reactietijd minder dan 30 seconden is.”;

e)

het volgende punt 6.2.11.1 wordt ingevoegd:

„6.2.11.1.

Testomstandigheden:

de voorschriften ten aanzien van de helling van punt 6.2.11 worden als volgt gecontroleerd:

massa van het voertuig in rijklare toestand en een massa van 75 kg als simulatie van de bestuurder;

volledig beladen voertuig met verdeelde massa om de maximumasbelastingen als opgegeven door de fabrikant voor deze beladingstoestand te verwezenlijken;

voertuig met een massa van 75 kg als simulatie van de bestuurder en extra beladen om de maximaal toegestane achterasbelasting zoals opgegeven door de fabrikant te bereiken; de voorasbelasting is in dit geval echter zo laag mogelijk;

voordat enige meting wordt verricht, wordt het voertuig drie keer geschud en vervolgens achterwaarts en voorwaarts bewogen met ten minste een volledige wielomwenteling.”;

f)

punt 6.4.1 wordt vervangen door:

6.4.1.   Aantal:

een of twee, in het geval van voertuigen met een totale breedte van niet meer dan 1 300 mm;

twee, in het geval van voertuigen met een totale breedte van meer dan 1 300 mm;

een extra stoplicht van categorie S3 of S4 (d.w.z. een stomplicht, hoog in het midden) kan worden geïnstalleerd, mits wordt voldaan aan alle relevante voorschriften van VN/ECE-Reglement nr. 48 die van toepassing zijn op de installatie van dergelijke stoplichten op voertuigen van categorie M1.”;

g)

punt 6.5.3.1 wordt vervangen door:

„6.5.3.1.

In de breedterichting:

een afzonderlijk breedtelicht mag boven, onder of naast een ander voorlicht worden geïnstalleerd; indien het ene licht zich boven het andere bevindt, bevindt het referentiepunt van het voorlicht zich in het middenlangsvlak van het voertuig; Als deze lichten zich naast elkaar bevinden, zijn hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

een afzonderlijk breedtelicht dat met een ander voorlicht is samengebouwd, is zo gemonteerd dat zijn referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt. Als het voertuig echter is uitgerust met een ander voorlicht naast het breedtelicht, zijn de referentiepunten van de twee lichten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

twee breedtelichten, waarvan één of beide met een ander voorlicht is (zijn) samengebouwd, zijn zo geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig zijn.

als er twee breedtelichten zijn, is de zijwaartse afstand tussen de buitenste randen van het lichtuitstralende oppervlak en de buitenste randen van het voertuig niet groter dan 400 mm.”;

h)

punt 6.6.3.1 wordt vervangen door:

„6.6.3.1.

In de breedterichting:

een enkel achterlicht wordt zodanig op het voertuig geïnstalleerd dat het referentiepunt van het achterlicht zich in het middenlangsvlak van het voertuig bevindt;

twee achterlichten worden zodanig op het voertuig geïnstalleerd dat de referentiepunten van de achterlichten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig zijn;

in geval van voertuigen met twee achterwielen en een totale breedte van meer dan 1 300 mm, is de zijwaartse afstand tussen de buitenste randen van de lichtuitstralende oppervlakken en de buitenste randen van het voertuig niet groter dan 400 mm.”;

i)

punt 6.12.3.1 wordt vervangen door:

„6.12.3.1.

In de breedterichting:

als er één achterretroreflector is, is deze zodanig op het voertuig geïnstalleerd dat het referentiepunt ervan zich in het middenlangsvlak van het voertuig bevindt;

als er twee achterretroreflectoren zijn, worden deze zodanig op het voertuig geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig zijn;

als er twee achterretroreflectoren zijn, is de zijwaartse afstand tussen de buitenste randen van de lichtuitstralende oppervlakken en de buitenste randen van het voertuig niet groter dan 400 mm.”;

j)

de volgende punten 6.14 tot en met 6.14.7 worden toegevoegd:

6.14.   Dagrijlicht

6.14.1.   Aantal:

een of twee, in het geval van voertuigen met een totale breedte van niet meer dan 1 300 mm;

twee, in het geval van voertuigen met een totale breedte van meer dan 1 300 mm;

6.14.2.   Installatie:

geen specifieke voorschriften.

6.14.3.   Plaats

6.14.3.1.

In de breedterichting:

een afzonderlijk dagrijlicht mag boven, onder of naast een ander voorlicht worden geïnstalleerd; Indien het ene licht zich boven het andere bevindt, bevindt het referentiepunt van het dagrijlicht zich in het middenlangsvlak van het voertuig; Als deze lichten zich naast elkaar bevinden, zijn hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

een afzonderlijk dagrijlicht dat met een ander voorlicht is samengebouwd, is zo gemonteerd dat zijn referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt. Als het voertuig echter is uitgerust met een ander voorlicht naast het dagrijlicht, zijn de referentiepunten van de twee lichten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

twee dagrijlichten, waarvan geen van beide, één van beide of beide met een ander voorlicht is (zijn) samengebouwd, zijn zo geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig zijn.

de afstand tussen de binnenranden van de lichtuitstralende oppervlakken is ten minste 500 mm bij voertuigen met een totale breedte van meer dan 1 300 mm.

6.14.3.2.

In de hoogterichting:

minimaal 250 mm en maximaal 1 500 mm boven het wegdek.

6.14.3.3.

In de lengterichting:

aan de voorkant van het voertuig. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien de bestuurder noch rechtstreeks noch onrechtstreeks via de achteruitkijkspiegels en/of andere lichtweerkaatsende oppervlakken van het voertuig hinder ondervindt van het uitgestraalde licht.

6.14.3.4.

Afstand:

als de afstand tussen de voorrichtingaanwijzer en het dagrijlicht gelijk is aan of kleiner is dan 40 mm, zijn de elektrische aansluitingen van het dagrijlicht aan de desbetreffende kant van het voertuig zo dat:

het dagrijlicht wordt uitgeschakeld, of

de lichtsterkte wordt teruggebracht tot maximaal 140 cd;

gedurende de hele periode (zowel binnen als buiten de cyclus) dat de desbetreffende voorrichtingaanwijzer is geactiveerd.

6.14.4.   Geometrische zichtbaarheid:

α = 10° naar boven en 10° naar beneden;

β = 20° naar links en naar rechts, indien er één enkel dagrijlicht is;

β = 20° naar buiten en 20° naar binnen indien er twee dagrijlichten zijn.

6.14.5.   Richting:

naar voren; mag bewegen naargelang van de draaiing van de stuurinrichting of een stuurstang.

6.14.6.   Elektrische schakeling:

alle dagrijlichten lichten op wanneer de hoofdbesturingsschakelaar is geactiveerd; onder de volgende omstandigheden blijven ze echter uit staan:

het bedieningsorgaan van de automatische transmissie bevindt zich in de parkeerstand;

de parkeerrem is geactiveerd, of

voordat het voertuig voor het eerst in beweging wordt gebracht na elke handmatige activering van de hoofdbesturingsschakelaar en het aandrijfsysteem;

dagrijlichten mogen handmatig worden gedeactiveerd; dit is echter alleen mogelijk bij een voertuigsnelheid die niet hoger is dan 10 km/h. De lichten worden automatisch gereactiveerd wanneer de voertuigsnelheid hoger is dan 10 km/h of wanneer het voertuig meer dan 100 m heeft afgelegd;

dagrijlichten worden automatisch gedeactiveerd wanneer:

het voertuig wordt uitgeschakeld met behulp van de hoofdbesturingsschakelaar;

de mistvoorlichten zijn geactiveerd;

de koplampen zijn geactiveerd, behalve wanneer ze worden gebruikt om knipperlichtsignalen met korte tussenpozen te geven, en

in omgevingslicht van minder dan 1 000 lux waarbij de op de snelheidsmeter aangegeven snelheid van het voertuig nog duidelijk leesbaar is (bv. wanneer de verlichting van de snelheidsmeter altijd aan staat) en het voertuig niet is uitgerust met een niet-flitsend groen verklikkerlicht in overeenstemming met punt 6.5.9. of een speciaal groen inschakelverklikkerlicht voor het dagrijlicht dat door het passende symbool wordt aangegeven. In dergelijke gevallen worden de in punt 11 van deel B van bijlage I voorgeschreven dimlichtkoplampen en verlichtingsinrichtingen automatisch en gelijktijdig geactiveerd binnen twee seconden nadat het omgevingslicht onder het niveau van 1 000 lux is gezakt. Als het omgevingslicht vervolgens stijgt tot een niveau van ten minste 7 000 lux, worden de dagrijlichten automatisch geactiveerd, terwijl de in punt 11 van deel B van bijlage I voorgeschreven dimlichtkoplampen en verlichtingsinrichtingen automatisch en gelijktijdig worden gedeactiveerd binnen 5 tot 300 seconden (d.w.z. dat volledig automatische lichtschakeling voorgeschreven is als de bestuurder geen zichtbare indicatie of stimulans heeft om de normale verlichting in te schakelen wanneer het donker is).

6.14.7.   Inschakelverklikkerlicht:

facultatief”;

k)

in aanhangsel 4 wordt punt 6.5 vervangen door:

„6.5.

Dagrijlicht: ja/neen (*)”.


BESLUITEN

10.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 329/39


BESLUIT 2013/725/GBVB VAN DE RAAD

van 9 december 2013

tot wijziging en verlenging van Besluit 2012/173/GBVB van de Raad over het activeren van het operatiecentrum van de EU voor de in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid uitgevoerde missies en operatie in de Hoorn van Afrika

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 42, lid 4, en artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 16 juli 2012 Besluit 2012/389/GBVB (1) betreffende de missie van de Europese Unie voor de opbouw van regionale maritieme capaciteit in de Hoorn van Afrika (EUCAP NESTOR) vastgesteld.

(2)

Het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) heeft op 8 oktober 2013 ingestemd met een verlenging van het mandaat van het operatiecentrum van de EU voor de in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) uitgevoerde missies en operatie in de Hoorn van Afrika met 12 maanden.

(3)

Besluit 2012/173/GBVB van de Raad (2) moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd en verlengd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Besluit 2012/173/GBVB van de Raad wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Het operatiecentrum van de EU wordt geactiveerd ter ondersteuning van de in het kader van het GVDB uitgevoerde missies en operatie in de Hoorn van Afrika, namelijk operatie Atalanta, EUTM Somalia en EUCAP NESTOR.”.

2)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2, onder a), wordt vervangen door:

„a)

met gebruikmaking van zijn militaire deskundigheid en gespecialiseerde planningsexpertise directe steun verlenen aan de civiele operationele commandant voor de operationele planning en uitvoering van EUCAP NESTOR;”;

b)

lid 2, onder f), wordt vervangen door:

„f)

binnen het strategisch kader voor de Hoorn van Afrika en in samenwerking met de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor de Hoorn van Afrika de coördinatie faciliteren van en de synergieën verbeteren tussen operatie Atalanta, EUTM Somalia en EUCAP NESTOR.”.

3)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   Kapitein (marine) Ad VAN DER LINDE wordt benoemd tot hoofd van het operatiecentrum van de EU voor een periode van twee jaar.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„1 bis.   De Raad machtigt het PVC overeenkomstig artikel 38 VEU, om besluiten te nemen over de benoeming van de volgende hoofden van het operatiecentrum van de EU.”.

4)

In artikel 9 wordt de tweede alinea vervangen door:

„Het is van toepassing van 23 maart 2012 tot en met 22 maart 2015.”.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 9 december 2013.

Voor de Raad

De voorzitter

A. PABEDINSKIENĖ


(1)  Besluit 2012/389/GBVB van de Raad van 16 juli 2012 betreffende de missie van de Europese Unie voor de opbouw van regionale maritieme capaciteit in de Hoorn van Afrika (EUCAP NESTOR) (PB L 187 van 17.7.2012, blz. 40).

(2)  Besluit 2012/173/GBVB van de Raad van 23 maart 2012 over het activeren van het operatiecentrum van de EU voor de in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid uitgevoerde missies en operatie in de Hoorn van Afrika (PB L 89 van 27.3.2012, blz. 66).


10.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 329/41


BESLUIT 2013/726/GBVB VAN DE RAAD

van 9 december 2013

ter ondersteuning van UNSCR 2118 (2013) en van EC-M-33/Dec 1 van de uitvoerende raad van de OPCW, in het kader van de tenuitvoerlegging van de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 26, lid 2, en artikel 31, lid 1,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 27 september 2013 heeft de uitvoerende raad van de Organisatie voor het verbod van chemische wapens (Organisation for the Prohibition of Chemical Weapons - OPCW) in zijn 33e zitting (EC-M-33) een besluit over de vernietiging van de Syrische chemische wapens vastgesteld.

(2)

Op 27 september 2013, heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties Resolutie 2118 (2013) aangenomen, waarbij het besluit van de uitvoerende raad van de OPCW werd bekrachtigd en waarbij uiting werd gegeven aan de grote verontwaardiging over het gebruik van chemische wapens op 21 augustus 2013 in Rif Damascus, zoals geconstateerd in het verslag van de VN-missie; de raad heeft het doden van burgers met die wapens veroordeeld, heeft bevestigd dat het gebruik van chemische wapens een ernstige schending van het internationaal recht is en heeft benadrukt dat de schuldigen ter verantwoording moeten worden geroepen; tevens heeft hij benadrukt dat de enige uitweg uit de huidige crisis in de Arabische Republiek Syrië een inclusief politiek proces onder Syrische auspiciën is dat stoelt op het Communiqué van Genève van 30 juni 2012; en werd erop gewezen dat er zo spoedig mogelijk een internationale conferentie over Syrië moet worden bijeengeroepen.

(3)

In een verklaring heeft de regering van de Arabische Republiek Syrië het bestaan erkend van een grootschalig programma voor chemische wapens en aanzienlijke hoeveelheden chemische wapens, met inbegrip van de gevaarlijke toxische chemische onderdelen van dergelijke wapens, die ernstige problemen vormen op het vlak van non-proliferatie, ontwapening en veiligheid.

(4)

Na de toetreding van de Arabische Republiek Syrië tot het Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens (hierna het „Verdrag inzake chemische wapens” of „CWC” genoemd), van kracht sinds 14 oktober 2013, is de OPCW belast met het controleren van de naleving door Syrië van het CWC en de bepalingen van alle ter zake doende besluiten van de uitvoerende raad van de OPCW en, als deel van de gezamenlijke missie, met het toezien op de naleving van alle ter zake doende bepalingen van de resoluties van de VN-Veiligheidsraad.

(5)

Op 16 oktober 2013 heeft de directeur-generaal van de OPCW de staten die partij zijn bij het CWC (nota S/1132/2013) eraan herinnerd dat de uitvoerende raad volgens zijn besluit over de „Vernietiging van de Syrische chemische wapens” (EC-M-33/Dec 1) onder andere „dringend zal nadenken over de financieringsmechanismen voor activiteiten van het secretariaat met betrekking tot de Arabische Republiek Syrië, en alle partijen bij het verdrag die daartoe in staat zijn op zal roepen vrijwillig bij te dragen aan de activiteiten in het kader van de uitvoering van dit besluit”. In diezelfde nota werd een oproep gedaan „aan alle partijen bij het verdrag om te overwegen zelf vrijwillig bij te dragen, met een bedrag naar keuze, aan het Trust Fund voor Syrië om te helpen bij het aanpakken van wat waarschijnlijk een van de meest geduchte uitdagingen in de geschiedenis van de organisatie is”. Het Trust Fund kan ook bijdragen aanvaarden uit andere bronnen, waaronder non-gouvernementele organisaties, instellingen of privé-donoren.

(6)

In zijn conclusies van 21 oktober 2013 heeft de Raad van de Europese Unie het besluit van de uitvoerende raad van de OPCW en UNSCR 2118 verwelkomd en herhaald dat de Unie bereid is steun te overwegen.

(7)

Op 12 december 2003 heeft de Europese Raad de EU-strategie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens („de Strategie”) aangenomen, met in hoofdstuk III een lijst van maatregelen die zowel in de Europese Unie als in derde landen met dat doel moeten worden getroffen.

(8)

In de strategie wordt de cruciale rol benadrukt die het CWC en de OPCW spelen bij het tot stand brengen van een wereld zonder chemische wapens.

(9)

De Unie geeft momenteel actief uitvoering aan de strategie en aan de in hoofdstuk III ervan genoemde maatregelen, in het bijzonder via de financiële ondersteuning van specifieke projecten die uitgevoerd worden door multilaterale instellingen zoals de OPCW. Dienovereenkomstig heeft de Raad op 23 maart 2012 Besluit 2012/166/GBVB (1) ter ondersteuning van OPCW-activiteiten vastgesteld.

(10)

Op 21 november 2013 heeft de directeur-generaal van de OPCW een verzoek gericht aan de Unie om bij te dragen aan het Trust Fund voor Syrië.

(11)

De technische uitvoering van dit besluit dient te worden toevertrouwd aan de OPCW. De door de Unie gesteunde projecten kunnen enkel worden gefinancierd via vrijwillige bijdragen aan het OPCW Trust Fund. Dergelijke bijdragen van de Unie moeten het de OPCW mogelijk maken haar taken als vermeld in de relevante besluiten van de uitvoerende raad van de OPCW van 27 september en 15 november 2013, en in UNSCR 2118 van 27 september 2013 uit te voeren.

(12)

Het toezicht op de correcte uitvoering van de financiële bijdrage van de Unie dient te worden toevertrouwd aan de Commissie,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De Unie verleent steun aan de OPCW-activiteiten door bij te dragen in de kosten die verband houden met de inspectie en verificatie van de vernietiging van de Syrische chemische wapens, alsmede in de kosten die verband houden met activiteiten die complementair zijn aan de opgedragen kerntaken ter ondersteuning van UNSCR 2118 (2013) en het besluit van de uitvoerende raad van de OPCW van 27 september 2013 over de vernietiging van de Syrische chemische wapens en latere, gerelateerde resoluties en besluiten.

2.   Het project dat ondersteund wordt middels dit Raadsbesluit is het bezorgen van situatiebewustzijnsproducten die verband houden met de beveiliging van de gezamenlijke OPCW-VN-missie, met inbegrip van de toestand van het wegennet door het leveren van satellietbeelden en daarmee verband houdende informatieproducten van het satellietcentrum van de Europese Unie (EUSC).

In de bijlage wordt het project nader omschreven.

Artikel 2

1.   De hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (de „HV”) is belast met de uitvoering van dit besluit.

2.   De technische uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde activiteiten wordt toevertrouwd aan de OPCW. Zij voert deze taak uit onder verantwoordelijkheid van de HV. Daartoe treft de HV de nodige regelingen met de OPCW.

Artikel 3

1.   Het financieel referentiebedrag voor de uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten bedraagt 2 311 842 EUR.

2.   Voor het beheer van de uitgaven die worden gefinancierd uit het in lid 1 genoemde bedrag gelden de procedures en voorschriften die van toepassing zijn op de begroting van de Unie.

3.   De Commissie ziet erop toe dat de in lid 1 bedoelde uitgaven correct worden beheerd. Hiertoe sluit zij een financieringsovereenkomst met de OPCW. In de financieringsovereenkomst wordt bepaald dat de OPCW er zorg voor moet dragen dat de bijdrage van de Unie zichtbaar is in een mate die overeenstemt met haar omvang.

4.   De Commissie streeft ernaar om de in lid 3 bedoelde financieringsovereenkomst zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van dit besluit te sluiten. Zij stelt de Raad in kennis van eventuele moeilijkheden en van de datum van sluiting van de financieringsovereenkomst.

Artikel 4

1.   De HV brengt aan de Raad verslag uit over de uitvoering van dit besluit, op basis van de geregelde verslagen die worden opgesteld door de OPCW. Deze verslagen vormen de basis voor de evaluatie door de Raad.

2.   De Commissie brengt verslag uit over de financiële aspecten van de uitvoering van het in artikel 1, lid 2, bedoelde project.

Artikel 5

1.   Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

2.   Dit besluit vervalt 12 maanden na de datum van sluiting van de financieringsovereenkomst tussen de Commissie en de OPCW bedoeld in artikel 3, lid 3, of op 10 juni 2014 indien voor die datum geen financieringsovereenkomst is gesloten.

Gedaan te Brussel, 9 december 2013.

Voor de Raad

De voorzitter

A. PABEDINSKIENĖ


(1)  Besluit 2012/166/GBVB van de Raad van 23 maart 2012 ter ondersteuning van activiteiten van de Organisatie voor het Verbod van Chemische Wapens (OPCW) in het kader van de uitvoering van de strategie van de EU tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 87 van 24.3.2012, blz. 49).


BIJLAGE

ONDERSTEUNING DOOR DE EUROPESE UNIE VAN UNSCR 2118 (2013) EN VAN EC-M-33/DEC 1 VAN DE UITVOERENDE RAAD VAN DE OPCW, IN HET KADER VAN DE TENUITVOERLEGGING VAN DE EU-STRATEGIE TEGEN DE VERSPREIDING VAN MASSAVERNIETIGINGSWAPENS

Project:   Leveren van satellietbeelden ter ondersteuning van de OPCW in het kader van de gezamenlijke OPCW-VN-missie

Doel:

De OPCW binnen de gezamenlijke OPCW-VN-missies steunen op grond van de desbetreffende resoluties van de VN-Veiligheidsraad en besluiten van de uitvoerende raad van de OPCW alsook de bepalingen van het Verdrag inzake chemische wapens.

Resultaten:

Beoordeling van de toestand van het wegennet, met name het in kaart brengen van wegblokkades en zones waar het wegverkeer problemen ondervindt, en versterking van het situatiebewustzijn inzake de beveiliging van de gezamenlijke OPCW-VN-missie die in Syrië actief is, en met betrekking tot de te bezoeken/inspecteren locaties.

Activiteiten:

De OPCW wordt ondersteund met maximum 5 satellietbeelden van het satellietcentrum van de Europese Unie (EUSC) per week gedurende de gehele periode vanaf de ondertekening van de overeenkomst tot en met 31 december 2014.

De VN en de OPCW ontwikkelen hun activiteiten in samenwerking met relevante partners, waaronder internationale organisaties en agentschappen, om voor effectieve synergieën te zorgen en dubbel werk te voorkomen.


10.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 329/44


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 6 december 2013

tot vaststelling van de vorm van kennisgevingen over de aanneming en de belangrijke wijzigingen van afvalbeheerplannen en afvalpreventieprogramma’s

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2013) 8641)

(Voor de EER relevante tekst)

(2013/727/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (1), en met name artikel 33, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 28 van Richtlijn 2008/98/EG moeten de lidstaten ervoor zorgen dat hun bevoegde instanties één of meer afvalbeheerplannen vaststellen die het hele geografische grondgebied van de betrokken lidstaat bestrijken.

(2)

Bovendien moeten de lidstaten krachtens artikel 29 van Richtlijn 2008/98/EG uiterlijk op 12 december 2013 afvalpreventieprogramma’s vaststellen.

(3)

Om de indiening van de informatie over de aanneming en de belangrijke wijzigingen van die plannen en programma’s bij de Commissie te vergemakkelijken, moet de vorm voor de kennisgeving van die informatie worden vastgesteld.

(4)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 39 van Richtlijn 2008/98/EG opgerichte comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De lidstaten doen in de in de bijlagen I en II vastgestelde vorm kennisgeving aan de Commissie van de informatie over de aanneming en de belangrijke wijzigingen van de afvalbeheerplannen en afvalpreventieprogramma’s, zoals bedoeld in de artikelen 28 en 29 van Richtlijn 2008/98/EG.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 6 december 2013.

Voor de Commissie

Janez POTOČNIK

Lid van de Commissie


(1)  PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3.


BIJLAGE I

VORM VOOR DE KENNISGEVING VAN INFORMATIE OVER DE AANNEMING EN DE BELANGRIJKE WIJZIGINGEN VAN AFVALBEHEERPLANNEN

Naam van het plan:

Bestuursorgaan (naam, adres, e-mailadres en zo nodig andere contactgegevens) dat verantwoordelijk is voor de aanneming of wijziging van het plan:

Elektronische link naar een openbaar toegankelijke website voor het plan:

Bestuursorgaan (naam, adres, e-mailadres en zo nodig andere contactgegevens) dat belast is met de coördinatie van de in dit formulier verstrekte informatie:

Aankruisen wat van toepassing is:

Vaststelling van een nieuw afvalbeheerplan

Belangrijke wijzigingen van een afvalbeheerplan

(Belangrijk: Gelieve voor elke vraag de desbetreffende paginanummers van het plan en/of referentiedocument te vermelden.)

1.   Algemene informatie

1.1.

Datum van aanneming/wijziging (maand/jaar):

1.2.

Bestrijkt het plan het hele grondgebied van de lidstaat?

Ja

Neen

Zo neen, welke delen van het grondgebied vallen er niet onder, en om welke redenen?

1.3.

Waarop heeft het afvalbeheerplan betrekking?

Alle afvalstromen

Vast stedelijk afval

Gevaarlijk afval

Specifieke afvalstromen (specificeren):

Als het plan geen betrekking heeft op alle afvalstromen, vermeld dan de relevante aanvullende plannen:

1.4.

Voldoet het plan aan Richtlijn 2008/98/EG?

Ja

Neen

Zo neen, om welke redenen?

1.5.

Is het plan opgezet volgens de in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG uiteengezette afvalhiërarchie?

Ja

Neen

Zo neen, voor welke afvalstromen wordt van de afvalhiërarchie afgeweken en om welke redenen?

1.6.

Bevat het plan een afvalpreventieprogramma?

Ja

Neen

Zo ja, links naar desbetreffende websites vermelden:

1.7.

Op welke wijze hebben de betrokken belanghebbenden en autoriteiten en het grote publiek deelgenomen aan de opstelling van de afvalbeheerplannen en afvalpreventieprogramma’s?

2.   Informatie over inzamelingssystemen en afvalverwerkingsinstallaties

2.1.

Wordt in het plan nagegaan of nieuwe inzamelingssystemen, grote verwijderings-/terugwinningsinstallaties en bijbehorende investeringen nodig zijn?

Ja

Neen

2.2.

Bevat het plan informatie over de locatie van geplande verwijderingsinstallaties of belangrijke terugwinningsinstallaties en de criteria voor de keuze van die locatie?

Ja

Neen

Zo ja, in welk deel van het plan zijn deze criteria te vinden?

3.   Informatie over aan afval gerelateerde doelstellingen

3.1.

Heeft het plan betrekking op verpakkingen en verpakkingsafval (artikel 14 van Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad (1))?

Ja

Neen

3.2.

Bevat het plan uitvoeringsstrategieën of -maatregelen ter vermindering van de naar stortplaatsen over te brengen biologisch afbreekbare afvalstoffen (artikel 5 van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad (2))?

Ja

Neen

3.3.

Draagt het plan bij tot het bereiken van de stortreductiestreefcijfers voor biologisch afbreekbaar afval?

Ja

Neen

3.4.

Bevat het plan een beoordeling van het nut en de geschiktheid van economische en andere instrumenten, zoals stortingsheffingen, voor de aanpak van afvalvraagstukken?

Ja

Neen

Zo ja, aangeven welke economische instrumenten en aanverwante maatregelen in het plan zijn opgenomen:


(1)  PB L 365 van 31.12.1994, blz. 10.

(2)  PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1.


BIJLAGE II

VORM VOOR DE KENNISGEVING VAN INFORMATIE OVER DE AANNEMING EN DE BELANGRIJKE WIJZIGINGEN VAN AFVALPREVENTIEPROGRAMMA’S

Naam van het programma:

Elektronische link naar een openbaar toegankelijke website voor dit programma:

Bestuursorgaan (naam, adres, e-mailadres en zo nodig andere contactgegevens) dat verantwoordelijk is voor de aanneming of wijziging van het programma:

Bestuursorgaan (naam, adres, e-mailadres en zo nodig andere contactgegevens) dat belast is met de coördinatie van deze antwoorden:

Aankruisen wat van toepassing is:

Vaststelling van een nieuw afvalpreventieprogramma

Belangrijke wijzigingen van een afvalpreventieprogramma (1)

Bij kennisgeving van een belangrijke wijziging van een afvalpreventieprogramma: op welk plan/programma heeft deze wijziging betrekking?

Omschrijf kort de reikwijdte en de belangrijkste onderdelen van de wijziging en geef daarbij aan in welk deel van het afvalpreventieprogramma de gewijzigde onderdelen te vinden zijn:

(Belangrijk: Gelieve voor elke vraag de desbetreffende paginanummers van het programma en/of referentiedocument te vermelden.)

1.   Algemene informatie

1.1.

Datum van aanneming/wijziging (maand/jaar):

1.2.

Bestrijkt het programma het hele grondgebied van uw lidstaat?

Ja

Neen

Zo neen, welke delen van het grondgebied vallen er niet onder, en om welke redenen?

1.3.

Maakt het programma deel uit van een afvalbeheerplan?

Ja

Neen

Zo ja, aangeven om welk(e) afvalbeheerplan(nen) het gaat:

1.4.

Is het programma onderdeel van één of meer andere milieubeleidsprogramma’s?

Ja

Neen

Zo ja, aangeven om welk(e) programma(’s) het gaat:

2.   Informatie over afvalpreventie

2.1.

Bevat het programma een beschrijving van de bestaande preventiemaatregelen?

Ja

Neen

2.2.

Bevat het programma afvalpreventiedoelstellingen?

Ja

Neen

2.3.

In hoeverre zijn de doelstellingen en maatregelen erop gericht het verband tussen economische groei en milieueffecten van afvalproductie te verbreken?

2.4.

Bevat het programma specifieke kwantitatieve en/of kwalitatieve benchmarks voor vastgestelde afvalpreventiemaatregelen?

Ja

Neen

Zo ja, aangeven of zij kwalitatief en/of kwantitatief zijn en de desbetreffende paginanummers vermelden:

2.5.

Bevat het programma specifieke kwantitatieve en/of kwalitatieve streefcijfers en indicatoren?

Ja

Neen

Zo ja, aangeven of zij kwalitatief en/of kwantitatief zijn en de desbetreffende paginanummers vermelden:


(1)  Alleen van toepassing als de Europese Commissie al eerder in kennis is gesteld van een afvalpreventieprogramma.