ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2013.296.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 296

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

56e jaargang
7 november 2013


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1101/2013 van de Commissie van 6 november 2013 tot verlening van een vergunning voor een preparaat van Enterococcus faecium DSM 7134 en Lactobacillus rhamnosus DSM 7133 als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor opfokkalveren en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1288/2004 (vergunninghouder Lactosan GmbH & CoKG) ( 1 )

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1102/2013 van de Commissie van 6 november 2013 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1044/2012 houdende afwijking van Verordening (EEG) nr. 2454/93 wat betreft de oorsprongsregels voor gebruik in het kader van het schema van algemene tariefpreferenties in verband met de bijzondere situatie van Guatemala wat de uitvoer van bepaalde visserijproducten naar de Europese Unie betreft

4

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1103/2013 van de Commissie van 6 november 2013 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 185/2010 met betrekking tot de erkenning van de gelijkwaardigheid van beveiligingsnormen van derde landen ( 1 )

6

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1104/2013 van de Commissie van 6 november 2013 houdende inschrijving van een benaming in het register van gegarandeerde traditionele specialiteiten (Basterdsuiker/Basterdsuicker/Basterdsuijcker/Basterdsuijker/Basterd/Bastardsuiker/Bastardsuicker/Bastardsuijcker/Bastardsuijker/Bastard/Bastert/Bastertsuiker (GTS))

8

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1105/2013 van de Commissie van 6 november 2013 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

10

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2013/51/Euratom van de Raad van 22 oktober 2013 tot vaststelling van voorschriften voor de bescherming van de volksgezondheid tegen radioactieve stoffen in voor menselijke consumptie bestemd water

12

 

 

BESLUITEN

 

 

2013/638/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 12 augustus 2013 betreffende essentiële eisen ten aanzien van radioapparatuur die bedoeld is om op niet-Solas-schepen te worden gebruikt voor deelname aan het wereldwijde maritieme nood- en veiligheidssysteem (GMDSS) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2013) 5185)

22

 

 

2013/639/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 6 november 2013 tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, met een uitwendige diameter van meer dan 406,4 mm, van oorsprong uit de Volksrepubliek China

24

 

 

III   Andere handelingen

 

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

*

Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 522/12/COL van 19 december 2012 houdende de zevenentachtigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door de invoeging van een nieuw hoofdstuk inzake staatssteunmaatregelen in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012

25

 

*

Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 309/13/COL van 16 juli 2013 betreffende de verenigbaarheid met de EER-wetgeving van door Noorwegen te nemen maatregelen overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten)

51

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2012 van de Raad van 25 juni 2012 tot uitvoering van artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) nr. 753/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, groepen, ondernemingen en entiteiten in verband met de situatie in Afghanistan (PB L 165 van 26.6.2012)

56

 

*

Rectificatie van Uitvoeringsbesluit 2012/334/GBVB van de Raad van 25 juni 2012 tot uitvoering van Besluit 2011/486/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, groepen, ondernemingen en entiteiten in verband met de situatie in Afghanistan (PB L 165 van 26.6.2012)

56

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

7.11.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 296/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1101/2013 VAN DE COMMISSIE

van 6 november 2013

tot verlening van een vergunning voor een preparaat van Enterococcus faecium DSM 7134 en Lactobacillus rhamnosus DSM 7133 als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor opfokkalveren en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1288/2004 (vergunninghouder Lactosan GmbH & CoKG)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name artikel 9, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De verlening van vergunningen voor toevoegingsmiddelen voor diervoeding, met inbegrip van de vergunningsgronden en -procedures, is geregeld bij Verordening (EG) nr. 1831/2003. Artikel 10 van die verordening voorziet in de herbeoordeling van toevoegingsmiddelen waarvoor een vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 70/524/EEG van de Raad (2).

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 1288/2004 van de Commissie (3) is overeenkomstig Richtlijn 70/524/EEG een vergunning zonder tijdsbeperking verleend voor het gebruik van een preparaat van Enterococcus faecium DSM 7134 en Lactobacillus rhamnosus DSM 7133 als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor kalveren. Vervolgens is dat preparaat overeenkomstig artikel 10, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1831/2003 als bestaand product opgenomen in het repertorium van toevoegingsmiddelen voor diervoeding.

(3)

Overeenkomstig artikel 10, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 in samenhang met artikel 7 van die verordening is een aanvraag ingediend voor de herbeoordeling van een preparaat van Enterococcus faecium DSM 7134 en Lactobacillus rhamnosus DSM 7133 als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor opfokkalveren, waarbij is verzocht dat toevoegingsmiddel in de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen” in te delen. Bij die aanvraag waren de krachtens artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vereiste gegevens en documenten gevoegd.

(4)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft in haar advies van 13 maart 2013 (4) geconcludeerd dat het preparaat van Enterococcus faecium DSM 7134 en Lactobacillus rhamnosus DSM 7133 onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden in diervoeder geen ongunstige gevolgen heeft voor de diergezondheid, de menselijke gezondheid en het milieu en dat dit preparaat de zoötechnische prestaties bij de dieren van de doelsoort kan verbeteren. De EFSA heeft ook het rapport over de analysemethode voor het toevoegingsmiddel voor diervoeding geverifieerd dat door het bij Verordening (EG) nr. 1831/2003 ingestelde referentielaboratorium was ingediend.

(5)

Uit de beoordeling van het preparaat van Enterococcus faecium DSM 7134 en Lactobacillus rhamnosus DSM 7133 blijkt dat aan de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vermelde voorwaarden voor de verlening van een vergunning is voldaan. Het gebruik van het preparaat zoals gespecificeerd in de bijlage bij deze verordening moet daarom worden toegestaan.

(6)

Als gevolg van de verlening van een nieuwe vergunning krachtens Verordening (EG) nr. 1831/2003 moeten de bepalingen over Enterococcus faecium DSM 7134 en Lactobacillus rhamnosus DSM 7133 in Verordening (EG) nr. 1288/2004 worden geschrapt. Verordening (EG) nr. 1288/2004 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(7)

Aangezien er geen veiligheidsredenen zijn die de onmiddellijke toepassing van de wijzigingen van de vergunningsvoorwaarden vereisen, moet een overgangsperiode worden vastgesteld om de belanghebbende partijen in staat te stellen zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen van de vergunning te voldoen.

(8)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor het in de bijlage gespecificeerde preparaat, dat behoort tot de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen” en de functionele groep „darmflorastabilisatoren”, wordt onder de in die bijlage vastgestelde voorwaarden een vergunning voor gebruik als toevoegingsmiddel voor diervoeding verleend.

Artikel 2

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1288/2004 worden de bepalingen betreffende E 1706, Enterococcus faecium DSM 7134 en Lactobacillus rhamnosus DSM 7133 geschrapt.

Artikel 3

Het in de bijlage gespecificeerde preparaat en de dat preparaat bevattende diervoeding die, overeenkomstig de geldende regels die vóór 27 november 2013 van toepassing waren, vóór 27 mei 2014 geproduceerd en geëtiketteerd zijn, mogen verder in de handel worden gebracht en gebruikt totdat de bestaande voorraden zijn uitgeput.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 6 november 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.

(2)  Richtlijn 70/524/EEG van de Raad van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de veevoeding (PB L 270 van 14.12.1970, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1288/2004 van de Commissie van 14 juli 2004 tot verlening van een permanente vergunning voor bepaalde toevoegingsmiddelen en een voorlopige vergunning voor een nieuwe toepassing van een al toegelaten toevoegingsmiddel in de diervoeding (PB L 243 van 15.7.2004, blz. 10).

(4)  EFSA Journal 2013; 11(4):3175.


BIJLAGE

Identificatienummer van het toevoegingsmiddel

Naam van de vergunninghouder

Toevoegingsmiddel

Samenstelling, chemische formule, beschrijving, analysemethode

Diersoort of -categorie

Maximumleeftijd

Minimumgehalte

Maximumgehalte

Andere bepalingen

Einde van de vergunningsperiode

CFU/kg volledig diervoeder met een vochtgehalte van 12 % of melkvervanger

Categorie: zoötechnische toevoegingsmiddelen. Functionele groep: darmflorastabilisatoren

4b1706

Lactosan

GmbH & Co KG

Enterococcus faecium DSM 7134

Lactobacillus rhamnosus DSM 7133

 

Samenstelling van het toevoegingsmiddel

Preparaat van:

 

Enterococcus faecium DSM 7134 met minimum 7 × 109 CFU/g toevoegingsmiddel, en

 

Lactobacillus rhamnosus DSM 7133:

3 × 109 CFU/g toevoegingsmiddel

(verhouding 7:3) Vaste vorm

 

Karakterisering van de werkzame stof

Levensvatbare cellen van:

Enterococcus faecium DSM 7134 en Lactobacillus rhamnosus DSM 7133

 

Analysemethode  (1)

Kwantificering van:

 

Enterococcus faecium DSM 7134: spreidplaatmethode onder gebruikmaking van galesculineazideagar (EN 15788)

 

Lactobacillus rhamnosus DSM 7133: spreidplaatmethode onder gebruikmaking van MRS-agar (EN 15787)

 

Identificatie van Enterococcus faecium DSM 7134 en Lactobacillus rhamnosus DSM 7133: pulsed-field gelelektroforese (PFGE).

Opfokkalveren

vier maanden

1 × 109

1.

In de gebruiksaanwijzing voor het toevoegingsmiddel en het voormengsel de opslagomstandigheden en de stabiliteit bij verwerking tot pellets vermelden.

2.

Voor de veiligheid: er wordt aanbevolen om tijdens de hantering gebruik te maken van ademhalingsbescherming en handschoenen.

27 november 2023


(1)  Nadere bijzonderheden over de analysemethoden zijn te vinden op het volgende adres van het referentielaboratorium voor toevoegingsmiddelen voor diervoeding: http://irmm.jrc.ec.europa.eu/EURLs/EURL_feed_additives/Pages/index.aspx


7.11.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 296/4


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1102/2013 VAN DE COMMISSIE

van 6 november 2013

tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1044/2012 houdende afwijking van Verordening (EEG) nr. 2454/93 wat betreft de oorsprongsregels voor gebruik in het kader van het schema van algemene tariefpreferenties in verband met de bijzondere situatie van Guatemala wat de uitvoer van bepaalde visserijproducten naar de Europese Unie betreft

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1), en met name artikel 247,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2), en met name artikel 89, lid 1, onder b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1044/2012 (3) van de Commissie is aan Guatemala een afwijking van de in Verordening (EEG) nr. 2454/93 vastgestelde oorsprongsregels toegestaan op grond waarvan het land bepaalde verwerkte visserijproducten die in Guatemala zijn geproduceerd van niet van oorsprong zijnde vis, mag aanmerken als van oorsprong van Guatemala. Deze afwijking is vervallen op 30 juni 2013.

(2)

Bij brief van 27 mei 2013 heeft Guatemala om een verlenging van de afwijking verzocht. Het verzoek betreft een verlenging tot 31 december 2013 voor een hoeveelheid van 987,5 ton gekookte, bevroren en vacuümverpakte tonijnfilets, zogenaamde „loins”, van GN-code 1604 14 16. Bij brieven van 17 en 29 juli 2013 heeft Guatemala dit verzoek nader onderbouwd.

(3)

Uit het verzoek blijkt dat de geldigheidsduur van de afwijking te kort was om Guatemala in staat te stellen een passende toevoer van van oorsprong zijnde tonijn naar het land te bewerkstelligen.

(4)

De verlenging van de afwijking is daarom noodzakelijk om Guatemala voldoende tijd te geven zijn visverwerkende industrie voor te bereiden op de naleving van de regels voor de verkrijging van preferentiële oorsprong van vis.

(5)

Om er zeker van te zijn dat de tijdelijke afwijking slechts geldt voor de tijd die Guatemala nodig heeft om zich aan de regels voor de verkrijging van preferentiële oorsprong van tonijnfilets („loins”) te conformeren, moet de afwijking worden toegestaan vanaf 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013.

(6)

Teneinde de continuïteit van de uitvoer van de voor de preferentiële tariefbehandeling in aanmerking komende vis vanuit Guatemala naar de Unie te garanderen, moet de afwijking met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2013 worden toegestaan.

(7)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1044/2012 dient daarom dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(8)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1044/2012 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 2 wordt vervangen door:

„Artikel 2

De in artikel 1 bedoelde afwijking is van toepassing op tonijnfilets die uit Guatemala worden uitgevoerd en voor het vrije verkeer in de Unie worden aangegeven in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013, dan wel tot de datum van de voorlopige toepassing door Guatemala van de associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Midden-Amerika indien deze datum vroeger valt, tot maximaal de in de bijlage van deze verordening vermelde hoeveelheden.”.

2)

De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1044/2012 wordt vervangen door de tekst die is opgenomen in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 2013.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 6 november 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.

(2)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1044/2012 van de Commissie van 8 november 2012 houdende afwijking van Verordening (EEG) nr. 2454/93 wat betreft de oorsprongsregels voor gebruik in het kader van het schema van algemene tariefpreferenties in verband met de bijzondere situatie van Guatemala wat de uitvoer van bepaalde visserijproducten naar de Europese Unie betreft (PB L 310 van 9.11.2012, blz. 28).


BIJLAGE

„BIJLAGE

Volgnr.

GN-code

Omschrijving van de goederen

Periode

Hoeveelheid (in ton nettogewicht)

09.1627

ex 1604 14 16

Gekookte, bevroren en vacuümverpakte tonijnfilets, zogenaamde „loins”

1.1.2012 tot en met 31.12.2012

1 975 ton

09.1627

ex 1604 14 16

Gekookte, bevroren en vacuümverpakte tonijnfilets, zogenaamde „loins”

1.1.2013 tot en met 30.6.2013

987,5 ton

09.1627

ex 1604 14 16

Gekookte, bevroren en vacuümverpakte tonijnfilets, zogenaamde „loins”

1.7.2013 tot en met 31.12.2013

987,5 ton”


7.11.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 296/6


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1103/2013 VAN DE COMMISSIE

van 6 november 2013

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 185/2010 met betrekking tot de erkenning van de gelijkwaardigheid van beveiligingsnormen van derde landen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2320/2002 (1), en met name artikel 4, lid 3.

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 272/2009 van de Commissie van 2 april 2009 ter aanvulling van de in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad (2) vastgestelde gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de burgerluchtvaart erkent de Commissie de gelijkwaardigheid van de normen voor de beveiliging van de burgerluchtvaart van derde landen, voor zover aan de in die verordening vastgestelde criteria wordt voldaan.

(2)

De Commissie heeft gecontroleerd of de luchthaven van Vágar op de Faeröereilanden en de luchthaven te Kangerlussuaq in Groenland voldoen aan de criteria van deel E van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 272/2009.

(3)

In de bijlage bij Verordening (EU) nr. 185/2010 van de Commissie (3) worden de derde landen opgesomd waarvan wordt erkend dat zij beveiligingsnormen toepassen die gelijkwaardig zijn aan de bij Verordening (EG) nr. 272/2009 vastgestelde gemeenschappelijke basisnormen.

(4)

Verordening (EU) nr. 185/2010 moet derhalve worden gewijzigd.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de beveiliging van de burgerluchtvaart,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Verordening (EU) nr. 185/2010 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 6 november 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 97 van 9.4.2008, blz. 72.

(2)  PB L 91 van 3.4.2009, blz. 7.

(3)  Verordening (EU) nr. 185/2010 van de Commissie van 4 maart 2010 houdende vaststelling van gedetailleerde maatregelen voor de toepassing van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart (PB L 55 van 5.3.2010, blz. 1).


BIJLAGE

De bijlage bij Verordening (EU) nr. 185/2010 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan hoofdstuk 3, aanhangsel 3-B, worden de volgende luchthavens toegevoegd:

de luchthaven van Vágar op de Faeröereilanden

de luchthaven van Kangerlussuaq in Groenland”.

2)

Aan hoofdstuk 4, aanhangsel 4-B, worden de volgende luchthavens toegevoegd:

de luchthaven Vágar op de Faeröereilanden

de luchthaven van Kangerlussuaq in Groenland”.

3)

Aan hoofdstuk 5, aanhangsel 5-B, worden de volgende luchthavens toegevoegd:

de luchthaven Vágar op de Faeröereilanden

de luchthaven van Kangerlussuaq in Groenland”.


7.11.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 296/8


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1104/2013 VAN DE COMMISSIE

van 6 november 2013

houdende inschrijving van een benaming in het register van gegarandeerde traditionele specialiteiten („Basterdsuiker”/„Basterdsuicker”/„Basterdsuijcker”/„Basterdsuijker”/„Basterd”/„Bastardsuiker”/„Bastardsuicker”/„Bastardsuijcker”/„Bastardsuijker”/„Bastard”/„Bastert”/„Bastertsuiker” (GTS))

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 52, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 1151/2012 is op 3 januari 2013 in werking getreden. Verordening (EG) nr. 509/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake gegarandeerde traditionele specialiteiten voor landbouwproducten en levensmiddelen (2) is bij die verordening ingetrokken en daardoor vervangen.

(2)

Overeenkomstig artikel 8, lid 2, van Verordening (EG) nr. 509/2006 is de door Nederland ingediende aanvraag tot registratie van de naam „Basterdsuiker”/„Basterdsuicker”/„Basterdsuijcker”/„Basterdsuijker”/„Basterd” / „Bastardsuiker”/„Bastardsuicker”/„Bastardsuijcker” / „Bastardsuijker”/„Bastard”/„Bastert”/„Bastertsuiker” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3).

(3)

Aangezien bij de Commissie geen bezwaren zijn ingediend overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EG) nr. 509/2006, moet de benaming „Basterdsuiker”/„Basterdsuicker”/„Basterdsuijcker”/„Basterdsuijker” / „Basterd”/„Bastardsuiker”/„Bastardsuicker”/„Bastardsuijcker”/„Bastardsuijker”/„Bastard”/„Bastert”/„Bastertsuiker” worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage bij deze verordening vermelde benaming wordt ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 6 november 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.

(2)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 1.

(3)  PB C 363 van 23.11.2012, blz. 8.


BIJLAGE

Landbouwproducten en levensmiddelen als vermeld in bijlage I, punt II, bij Verordening (EU) nr. 1151/2012:

Categorie 2.3.   Suikerwerk, brood, gebak, biscuits en andere bakkerswaren

NEDERLAND

Basterdsuiker/Basterdsuicker/Basterdsuijcker/Basterdsuijker/Basterd/Bastardsuiker/Bastardsuicker/Bastardsuijcker/Bastardsuijker/Bastard/Bastert/Bastertsuiker (GTS)


7.11.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 296/10


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1105/2013 VAN DE COMMISSIE

van 6 november 2013

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 6 november 2013.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

40,5

MA

42,3

MK

40,5

ZZ

41,1

0707 00 05

AL

46,6

EG

177,3

MK

69,6

TR

146,7

ZZ

110,1

0709 93 10

AL

48,7

MA

82,6

TR

151,9

ZZ

94,4

0805 20 10

AU

136,9

MA

82,9

ZA

153,1

ZZ

124,3

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

PE

123,5

SZ

55,7

TR

74,2

UY

92,8

ZA

132,7

ZZ

95,8

0805 50 10

TR

77,6

ZA

54,2

ZZ

65,9

0806 10 10

BR

237,2

PE

270,1

TR

164,5

ZZ

223,9

0808 10 80

BA

66,4

CL

210,3

NZ

141,4

US

132,4

ZA

148,0

ZZ

139,7

0808 30 90

CN

72,8

TR

118,4

ZZ

95,6


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


RICHTLIJNEN

7.11.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 296/12


RICHTLIJN 2013/51/EURATOM VAN DE RAAD

van 22 oktober 2013

tot vaststelling van voorschriften voor de bescherming van de volksgezondheid tegen radioactieve stoffen in voor menselijke consumptie bestemd water

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name de artikelen 31 en 32,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie, opgesteld na advies van een door het Wetenschappelijk en Technisch Comité aangewezen groep deskundigen uit de lidstaten, overeenkomstig artikel 31 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Eén van de manieren waarop radioactieve stoffen het menselijke lichaam binnendringen is door de ingestie van water. Overeenkomstig Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad (2) moet de blootstelling van de gehele bevolking aan handelingen die een risico op ioniserende straling kunnen inhouden, zo laag als redelijkerwijs mogelijk worden gehouden.

(2)

Met het oog op het belang voor de volksgezondheid van de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water, moeten de kwaliteitsnormen die een indicatorfunctie hebben, op communautair niveau worden vastgesteld en moet in de controle op de naleving van deze normen worden voorzien.

(3)

In Richtlijn 98/83/EG van de Raad (3) zijn indicatorparameters betreffende radioactieve stoffen vastgesteld in bijlage I, deel C; de daaraan verbonden controlebepalingen zijn vastgesteld in bijlage II bij diezelfde verordening. Deze parameters vallen echter binnen het toepassingsgebied van de basisnormen als omschreven in artikel 30 van het Euratom-Verdrag.

(4)

De eisen voor controleniveaus van radioactieve stoffen in voor menselijke consumptie bestemd water moeten daarom worden vastgesteld bij specifieke wetgeving die de uniformiteit, coherentie en volledigheid van de wetgeving inzake stralingsbescherming overeenkomstig het Euratom-Verdrag waarborgt.

(5)

Aangezien de Gemeenschap bevoegd is tot de vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid van arbeiders en van de bevolking tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren, hebben de bepalingen van deze richtlijn voorrang op de bepalingen van Richtlijn 98/83/EG wat de vereisten voor de bescherming van de volksgezondheid tegen radioactieve stoffen in voor menselijke consumptie bestemd water betreft.

(6)

Zoals in de jurisprudentie van het Hof van Justitie wordt erkend, sluit de bij artikel 2, onder b), van het Euratom-Verdrag aan de Gemeenschap opgelegde taak om uniforme veiligheidsnormen voor de gezondheidsbescherming van de werknemers en de bevolking vast te stellen — tenzij in de normen uitdrukkelijk anders bepaald — niet uit dat een lidstaat in striktere bescherming voorziet. Aangezien deze richtlijn minimumvoorschriften vaststelt, moet het de lidstaten vrijstaan strengere maatregelen op het gebied van deze richtlijn aan te nemen of te handhaven, onverminderd het vrije verkeer van goederen in de interne markt, zoals omschreven in de jurisprudentie van het Hof van Justitie.

(7)

Parameterwaarden moeten niet als grenswaarde worden beschouwd. Indien controle op voor menselijke consumptie bestemd water uitwijst dat een parameterwaarde niet wordt nageleefd, moet de betrokken lidstaat nagaan of dit een risico voor de menselijke gezondheid inhoudt waartegen moet worden opgetreden, en moet hij waar nodig maatregelen treffen om de waterkwaliteit te herstellen op een niveau dat strookt met de vereisten voor de bescherming van de menselijke gezondheid tegen straling.

(8)

De controle van voor menselijke consumptie bestemd water voor verkoop in flessen of verpakkingen, met uitzondering van natuurlijk mineraalwater, teneinde te verifiëren of de niveaus van radioactieve stoffen aan de in deze richtlijn bepaalde parameterwaarden voldoen, moet worden uitgevoerd overeenkomstig de beginselen van risicoanalyse en kritische controlepunten (HACCP) krachtens Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad (4) en onverminderd de beginselen van de officiële controles krachtens Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (5).

(9)

De bevolking dient voldoende en behoorlijk te worden geïnformeerd over de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water.

(10)

Natuurlijk mineraalwater en als geneesmiddel gebruikt water moeten van deze richtlijn worden uitgesloten, aangezien voor dergelijke soorten water speciale voorschriften zijn vastgesteld bij Richtlijn 2009/54/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) en Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad (7).

(11)

Elke lidstaat dient programma’s voor het controleren van voor menselijke consumptie bestemd water uit te werken om na te gaan of dit water voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn.

(12)

De methoden voor de analyse van de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water dienen betrouwbare en vergelijkbare resultaten op te leveren.

(13)

Gezien de grote geografische variatie in het natuurlijke voorkomen van radon, heeft de Europese Commissie Aanbeveling 2001/928/Euratom aangenomen (8); deze heeft betrekking op de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water wat radon en langlevende vervalproducten van radon betreft. Bijgevolg is het dienstig deze radionucliden in de werkingssfeer van deze richtlijn op te nemen.

(14)

Teneinde de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water op een hoog niveau te houden gezien het belang ervan voor de volksgezondheid, dienen de bijlagen II en III regelmatig te worden geactualiseerd in het licht van de technologische en wetenschappelijke vooruitgang.

(15)

Hoewel de lidstaten de frequenties voor monsterneming en analyse van voor menselijke consumptie bestemd water voor verkoop in flessen of verpakkingen mogen vaststellen, wordt de lidstaten die voor menselijke consumptie bestemd water op radon of tritium moeten controleren of de indicatieve dosis moeten bepalen, aangeraden ten minste eenmaal per jaar een monsterneming en analyse uit te voeren,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel

Voor de bescherming van de volksgezondheid worden in deze richtlijn voorschriften vastgesteld voor radioactieve stoffen in voor menselijke consumptie bestemd water. Tevens worden parameterwaarden en frequenties en methoden voor controle op radioactieve stoffen vastgesteld.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

1.   „voor menselijke consumptie bestemd water”:

a)

al het water dat onbehandeld of na behandeling bestemd is voor drinken, koken, voedselbereiding of andere huishoudelijke doeleinden, ongeacht de herkomst en of het water wordt geleverd via een distributienet, uit een tankschip of tankauto, of in flessen of verpakkingen;

b)

al het water dat in enig levensmiddelenbedrijf wordt gebruikt voor de vervaardiging, de behandeling, de conservering of het in de handel brengen van voor menselijke consumptie bestemde producten of stoffen, tenzij de bevoegde nationale autoriteiten ervan overtuigd zijn dat de kwaliteit van het water de gezondheid van de levensmiddelen als eindproduct niet kan aantasten;

2.   „radioactieve stof”: iedere stof die een of meer radionucliden bevat waarvan de activiteit of de concentratie van activiteit, voor zover het de stralingsbescherming betreft, niet mag worden verwaarloosd;

3.   „indicatieve dosis” of „ID”: de effectieve volgdosis voor één jaar ingestie ten gevolge van alle radionucliden waarvan de aanwezigheid in een voor menselijke consumptie bestemde watervoorziening is aangetoond, van natuurlijke en artificiële oorsprong, maar met uitzondering van tritium, kalium-40, radon en langlevende vervalproducten van radon;

4.   „parameterwaarde”: de waarde van radioactieve stoffen in voor menselijke consumptie bestemd water, waarboven de lidstaten nagaan of de aanwezigheid van radioactieve stoffen in voor menselijke consumptie bestemd water een risico voor de menselijke gezondheid inhoudt waartegen moet worden opgetreden, en zij waar nodig maatregelen treffen om de waterkwaliteit te herstellen op een niveau dat strookt met de vereisten voor de bescherming van de menselijke gezondheid tegen straling.

Artikel 3

Toepassingsgebied en uitzonderingen

1.   Deze richtlijn is van toepassing op voor menselijke consumptie bestemd water.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a)

natuurlijk mineraalwater dat door de bevoegde nationale autoriteiten overeenkomstig Richtlijn 2009/54/EG als zodanig is erkend;

b)

water dat een geneesmiddel is in de zin van Richtlijn 2001/83/EG.

3.   De lidstaten mogen van toepassing van deze richtlijn uitzonderen:

a)

water dat uitsluitend bestemd is voor doeleinden waarvoor de kwaliteit van het water naar de overtuiging van de bevoegde autoriteiten direct noch indirect van invloed is op de gezondheid van de betrokken bevolking;

b)

voor menselijke consumptie bestemd water dat afkomstig is van een afzonderlijke voorziening die gemiddeld minder dan 10 m3 per dag of aan minder dan vijftig personen levert, tenzij het water wordt geleverd in het kader van een commerciële of openbare activiteit.

4.   Lidstaten die gebruikmaken van de in lid 3, onder b), genoemde uitzonderingen zorgen ervoor dat:

a)

de betrokken bevolking daarvan op de hoogte wordt gebracht en ook van de maatregelen die kunnen worden getroffen om de volksgezondheid te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van verontreiniging van voor menselijke consumptie bestemd water;

b)

de betrokken bevolking zo spoedig mogelijk passend advies wordt verstrekt, wanneer blijkt dat de kwaliteit van dit water gevaar voor de volksgezondheid kan opleveren.

Artikel 4

Algemene verplichtingen

Onverminderd de bepalingen van artikel 6, lid 3, onder a), van Richtlijn 96/29/Euratom (9), nemen de lidstaten alle nodige maatregelen om een passend programma voor de controle van voor menselijke consumptie bestemd water in te stellen, teneinde ervoor te zorgen dat, wanneer de overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde parameterwaarden niet worden nageleefd:

a)

wordt nagegaan of dat een risico voor de menselijke gezondheid inhoudt waartegen moet worden opgetreden, en

b)

er, waar nodig, maatregelen worden getroffen om de waterkwaliteit te herstellen op een niveau dat strookt met de vereisten voor de bescherming van de menselijke gezondheid tegen straling.

Artikel 5

Parameterwaarden en punten waar aan de parameterwaarden moet worden voldaan

1.   De lidstaten stellen de parameterwaarden voor de controle van radioactieve stoffen in voor menselijke consumptie bestemd water vast overeenkomstig bijlage I.

2.   Wanneer voor menselijke consumptie bestemd water wordt gecontroleerd overeenkomstig de voorschriften van bijlage II bij deze richtlijn, zijn de punten waar aan de parameterwaarden moet worden voldaan:

a)

voor water dat via een distributienet wordt geleverd, het punt waar het water uit kranen komt die normaliter worden gebruikt voor waterafname;

b)

voor water dat geleverd wordt uit een tankschip of tankauto, het punt waar het uit het tankschip of de tankauto komt;

c)

voor water voor verkoop in flessen of verpakkingen, het punt waar de flessen of verpakkingen worden gevuld;

d)

voor water dat wordt gebruikt in een levensmiddelenbedrijf, het punt waar het in het bedrijf wordt gebruikt.

3.   De definitie van de in lid 2, onder a), bedoelde punten waar aan de parameterwaarden moet worden voldaan, laat de keuze van een punt van monsterneming onverlet. Dit kan elk punt in het leveringsgebied of in de behandelingsinstallatie zijn, op voorwaarde dat de concentratiewaarde niet negatief verandert tussen het punt van monsterneming en het punt waar aan de parameterwaarden moet worden voldaan.

Artikel 6

Controle en analyse

1.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de aanwezigheid van radioactieve stoffen in voor menselijke consumptie bestemd water wordt gecontroleerd volgens de in bijlage II vastgestelde controlestrategieën en controlefrequenties, met als doel na te gaan of de waarden van radioactieve stoffen voldoen aan de overeenkomstig artikel 5, lid 1, vastgestelde parameterwaarden.

De lidstaten zorgen ervoor dat controles worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de gemeten waarden representatief zijn voor de kwaliteit van het gedurende het hele jaar door verbruikte water. De controle van voor menselijke consumptie bestemd water voor verkoop in flessen of verpakkingen laat de beginselen van risicoanalyse en kritische controlepunten (HACCP) krachtens Verordening (EG) nr. 852/2004 en de beginselen van de officiële controles krachtens Verordening (EG) nr. 882/2004 onverlet.

2.   De controle van de indicatieve dosis en de analytische prestatiekenmerken worden uitgevoerd overeenkomstig de in bijlage III vastgestelde voorschriften.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat elk laboratorium waar monsters geanalyseerd worden een stelsel van analytische kwaliteitscontrole hanteert dat wordt gecontroleerd door een externe organisatie die door de bevoegde autoriteit voor dat doel is erkend.

Artikel 7

Herstelmaatregelen en kennisgeving aan de bevolking

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat elk geval waarin niet aan een overeenkomstig artikel 5, lid 1, vastgestelde parameterwaarde wordt voldaan, onmiddellijk wordt onderzocht om de oorzaak vast te stellen.

2.   Wanneer niet aan een parameterwaarde wordt voldaan, gaat de lidstaat na of dit een risico voor de menselijke gezondheid vormt waartegen moet worden opgetreden.

3.   Indien zich een in lid 2 bedoeld risico voordoet:

a)

neemt de lidstaat maatregelen, teneinde te voldoen aan de voorschriften voor de bescherming van de menselijke gezondheid tegen straling, en

b)

zorgt hij ervoor dat de betrokken bevolking:

i)

in kennis wordt gesteld van het risico en de getroffen maatregelen, en

ii)

wordt geadviseerd over eventuele extra voorzorgsmaatregelen die nodig kunnen zijn voor de bescherming van de menselijke gezondheid tegen radioactieve stoffen.

Artikel 8

Omzetting in nationaal recht

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 28 november 2015 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 9

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 10

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Luxemburg, 22 oktober 2013.

Voor de Raad

De voorzitter

L. LINKEVIČIUS


(1)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 122.

(2)  Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 159 van 29.6.1996, blz. 1).

(3)  Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PB L 330 van 5.12.1998, blz. 32).

(4)  Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1).

(6)  Richtlijn 2009/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater (PB L 164 van 26.6.2009, blz. 45).

(7)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67).

(8)  Aanbeveling 2001/928/Euratom van de Commissie van 20 december 2001 betreffende de bescherming van de bevolking tegen blootstelling aan radon in drinkwater (PB L 344 van 28.12.2001, blz. 85).

(9)  Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 159 van 29.6.1996, blz. 1).


BIJLAGE I

PARAMETERWAARDEN VOOR RADON, TRITIUM EN INDICATIEVE DOSIS VAN VOOR MENSELIJKE CONSUMPTIE BESTEMD WATER

Parameter

Parameterwaarde

Eenheid

Opmerkingen

Radon

100

Bq/l

(Opmerking 1)

Tritium

100

Bq/l

(Opmerking 2)

Indicatieve Dosis

0,10

mSv

 

a)

De lidstaten mogen voor radon een niveau bepalen dat niet mag worden overschreden en waaronder de optimalisering van de bescherming wordt voortgezet, zonder dat de watervoorziening op nationale of regionale schaal in gevaar wordt gebracht. Het niveau dat een lidstaat bepaalt ligt tussen 100 Bq/l en 1 000 Bq/l. Ter vereenvoudiging van de nationale wetgeving kunnen de lidstaten ervoor kiezen de parameterwaarde op dit niveau af te stemmen.

b)

Wanneer de radonconcentraties 1 000 Bq/l overschrijden worden remediërende maatregelen zonder meer billijk geacht om redenen van stralingsbescherming.

Opmerking 2:

Hoge tritiumniveaus kunnen duiden op andere kunstmatige radionucliden. Als de tritiumconcentratie de parameterwaarde ervan overschrijdt, is een analyse van de aanwezigheid van andere kunstmatige radionucliden noodzakelijk.


BIJLAGE II

CONTROLE VAN RADIOACTIEVE STOFFEN

1.   Algemene beginselen en controlefrequenties

Alle parameters waarvoor overeenkomstig artikel 5, lid 1, parameterwaarden moeten worden vastgesteld, worden aan controle onderworpen. Een specifieke parameter hoeft niet te worden gecontroleerd indien de bevoegde autoriteiten kunnen vaststellen dat gedurende een door hen te bepalen periode die parameter naar alle waarschijnlijkheid niet in een bepaalde voor menselijke consumptie bestemde watervoorziening voorkomt in concentraties die de overeenkomstige parameterwaarde kunnen overschrijden.

Indien, in het geval van natuurlijke radionucliden, uit voorgaande resultaten is gebleken dat de concentratie van radionucliden stabiel is, wordt de frequentie, in afwijking van de minimumeisen voor monsterneming in punt 6, vastgesteld door de lidstaat, die daarbij rekening houdt met de risico’s voor de menselijke gezondheid. Een lidstaat hoeft het voor menselijke consumptie bestemde water niet te controleren op radon of tritium, noch de indicatieve dosis te bepalen, als hij, op basis van representatieve onderzoeken, controlegegevens of andere betrouwbare informatie, ervan overtuigd is dat de niveaus van radon, tritium of van de berekende indicatieve dosis gedurende een door hem te bepalen periode onder de in bijlage I vermelde respectieve parameterwaarden zullen blijven. In dat geval deelt hij de redenen voor zijn besluit mee aan de Commissie en levert hij de Commissie de documentatie die dat besluit onderbouwt, zoals de resultaten van onderzoeken en controles. In dit verband zijn de bepalingen met betrekking tot de minimumfrequenties voor monsterneming en analyse in punt 6, niet van toepassing.

2.   Radon

De lidstaten zorgen ervoor dat representatieve onderzoeken worden uitgevoerd ter bepaling van de omvang en de aard van mogelijke blootstelling aan radon in voor menselijke consumptie bestemd water afkomstig van verschillende soorten grondwaterbronnen en -putten in verschillende geologische gebieden. De onderzoeken worden zodanig opgezet dat de onderliggende parameters, met name de geologische en hydrologische gesteldheid van het gebied, de radioactiviteit van het gesteente of de grond en het type put, geïdentificeerd en gebruikt kunnen worden om verdere maatregelen op gebieden van mogelijke hoge blootstelling te richten. Radonconcentraties worden gecontroleerd wanneer op grond van de resultaten van de representatieve onderzoeken of andere betrouwbare informatie kan worden aangenomen dat de overeenkomstig artikel 5, lid 1, vastgestelde parameterwaarde wellicht is overschreden.

3.   Tritium

De lidstaten zorgen ervoor dat de controle van tritium in voor menselijke consumptie bestemd water wordt uitgevoerd wanneer er binnen het stroomgebied een antropogene bron van tritium of andere kunstmatige radionucliden is en niet op basis van andere bewakingsprogramma’s of ander onderzoek kan worden aangetoond dat het tritiumniveau beneden de in bijlage I opgenomen parameterwaarde ligt. Wanneer op tritium moet worden gecontroleerd, moet deze controle worden uitgevoerd aan de hand van de in de tabel in punt 6 van deze bijlage aangegeven frequenties. Als de concentratie tritium de parameterwaarde overschrijdt, is een onderzoek naar de aanwezigheid van andere kunstmatige radionucliden noodzakelijk.

4.   Indicatieve dosis

Controle van voor menselijke consumptie bestemd water op de indicatieve dosis moet worden uitgevoerd wanneer er een bron van kunstmatige of verhoogde natuurlijke radioactiviteit is en er niet op basis van andere representatieve controleprogramma’s of ander onderzoek kan worden aangetoond dat het ID-niveau onder de in bijlage I opgenomen parameterwaarde ligt. Wanneer de niveaus van kunstmatige radionucliden moeten worden gecontroleerd, moet deze controle worden uitgevoerd aan de hand van de in de tabel in punt 6 van deze bijlage aangegeven frequenties. Als de niveaus van natuurlijke radionucliden moeten worden gecontroleerd, bepaalt elke lidstaat de frequentie van de controles van totaal alfa- of totaal bèta-activiteit of afzonderlijke natuurlijke radionucliden, afhankelijk van de controlestrategie van die lidstaat (conform bijlage III). De controlefrequentie kan variëren van één enkele controlemeting tot de in de tabel in punt 6 van deze bijlage aangegeven frequenties. Wanneer slechts één controle op natuurlijke radioactiviteit nodig is, moet er in ieder geval opnieuw worden gecontroleerd als zich veranderingen in de voorziening voordoen die de concentratie van radionucliden in voor menselijke consumptie bestemd water naar verwachting zullen beïnvloeden.

5.   Waterbehandeling

Wanneer er een behandeling is om het niveau van radionucliden in voor menselijke consumptie bestemd water terug te dringen, wordt er volgens de in de tabel in punt 6 van deze bijlage aangegeven frequenties gecontroleerd of die behandeling doeltreffend blijft.

6.   Minimumfrequenties voor monsterneming en analyse

De minimumfrequentie voor monsterneming en analyse voor de controle van voor menselijke consumptie bestemd water dat geleverd wordt via een distributienet of uit een tankschip of tankauto of gebruikt wordt in een levensmiddelenbedrijf, staat in de volgende tabel:

Tabel

Minimumfrequenties van monsterneming en analyse van voor menselijke consumptie bestemd water dat geleverd wordt via een distributienet of uit een tankschip of tankauto of gebruikt wordt in een levensmiddelenbedrijf

Dagelijks binnen een leveringsgebied gedistribueerde of geproduceerde hoeveelheid water

(Opmerkingen 1 en 2)

m3

Aantal monsternemingen per jaar

(Opmerkingen 3 en 4)

volume ≤ 100

(Opmerking 5)

100 < volume ≤ 1 000

1

1 000 < volume ≤ 10 000

1

+ 1 voor elke 3 300 m3/d en fractie daarvan van de totale hoeveelheid

10 000 < volume ≤ 100 000

3

+ 1 voor elke 10 000 m3/d en fractie daarvan van de totale hoeveelheid

volume > 100 000

10

+ 1 voor elke 25 000 m3/d en fractie daarvan van de totale hoeveelheid

Opmerking 1:

Een leveringsgebied is een geografisch afgebakend gebied waarbinnen het voor menselijke consumptie bestemde water afkomstig is uit één of enkele bronnen en waarbinnen het water kan worden geacht van vrijwel uniforme kwaliteit te zijn.

Opmerking 2:

De hoeveelheden zijn over een kalenderjaar berekende gemiddelden. De lidstaten mogen zich bij het vaststellen van de minimumfrequentie baseren op het aantal inwoners in een leveringsgebied in plaats van op de hoeveelheid water, uitgaande van een waterverbruik van 200 l/dag/hoofd van de bevolking.

Opmerking 3:

Voor zover mogelijk moet het aantal monsters gelijkelijk over plaats en tijd worden verdeeld.

Opmerking 4:

In het geval van een intermitterende kortetermijnaanvoer wordt de bewakingsfrequentie voor water uit tankschepen of tankauto’s vastgesteld door de lidstaat in kwestie.

Opmerking 5:

De frequentie wordt bepaald door de betrokken lidstaat.

De lidstaten bepalen de frequentie van monsterneming van voor menselijke consumptie bestemd water voor verkoop in flessen of verpakkingen. Hierbij kunnen de lidstaten de hoeveelheid water die wordt geproduceerd in overweging nemen.

7.   Gemiddelde

Wanneer in een monster de parameterwaarde wordt overschreden, leggen de lidstaten de mate waarin herbemonstering nodig is vast om te verzekeren dat de gemeten waarden representatief zijn voor een gemiddelde activiteitsconcentratie gedurende een volledig jaar.


BIJLAGE III

CONTROLE VAN DE INDICATIEVE DOSIS EN ANALYTISCHE PRESTATIEKENMERKEN

1.   Controle op naleving van de indicatieve dosis

Lidstaten mogen uiteenlopende betrouwbare controlestrategieën gebruiken om de aanwezigheid van radioactiviteit in voor menselijke consumptie bestemd water aan te tonen. Deze strategieën kunnen controle omvatten op bepaalde radionucliden of op een afzonderlijke radionuclide, dan wel controle op totaal alfa- en totaal bèta-activiteit.

a)   Controle op bepaalde radionucliden of op een afzonderlijke radionuclide

Als één van de activiteitsconcentraties meer bedraagt dan 20 % van de overeenkomstige afgeleide waarde of als de tritiumconcentratie hoger ligt dan de in bijlage I vastgestelde parameterwaarde, is een analyse van andere radionucliden vereist. Welke radionucliden moeten worden gemeten, wordt vastgelegd door de lidstaten, waarbij alle relevante gegevens inzake mogelijke bronnen van radioactiviteit in aanmerking worden genomen.

b)   Controlestrategieën voor totaal alfa- en totaal bèta-activiteit

Om de parametrische indicatorwaarde voor de ID te controleren mogen de lidstaten controlestrategieën voor totaal alfa- en totaal bèta-activiteit (1) gebruiken.

Voor dit doel worden controleniveaus voor totaal alfa-activiteit of totaal bèta-activiteit vastgelegd. Het aanbevolen controleniveau voor totaal alfa-activiteit is 0,1 Bq/l. Het aanbevolen controleniveau voor totaal bèta-activiteit is 1,0 Bq/l.

Als de totaal alfa- en de totaal bèta-activiteit kleiner zijn dan respectievelijk 0,1 Bq/l en 1,0 Bq/l, mogen de lidstaten aannemen dat de ID geringer is dan de parameterwaarde van 0,1 mSv en dat stralingsonderzoek niet nodig is, behalve wanneer uit andere informatiebronnen is gebleken dat in het water specifieke radionucliden aanwezig zijn die een ID hoger dan 0,1 mSv zouden kunnen veroorzaken.

Als de totaal alfa-activiteit meer bedraagt dan 0,1 Bq/l of als de totaal bèta-activiteit meer bedraagt dan 1,0 Bq/l moet op specifieke radionucliden worden geanalyseerd.

De lidstaten mogen voor totaal alfa-activiteit en totaal bèta-activiteit alternatieve controleniveaus vaststellen wanneer zij kunnen aantonen dat deze niveaus stroken met een ID van 0,1 mSv.

Welke radionucliden moeten worden gemeten, wordt vastgelegd door de lidstaten, waarbij alle relevante gegevens inzake mogelijke bronnen van radioactiviteit in aanmerking worden genomen. Aangezien verhoogde tritiumniveaus kunnen duiden op de aanwezigheid van andere kunstmatige radionucliden, moeten tritium en totaal alfa- en totaal bèta-activiteit in hetzelfde monster worden gemeten.

2.   Berekening van de ID

De ID wordt berekend aan de hand van de gemeten radionuclideconcentraties en de dosiscoëfficiënten die zijn vastgelegd in bijlage III, tabel A, van Richtlijn 96/29/Euratom, of aan de hand van recentere informatie die wordt erkend door de bevoegde instanties van de lidstaat, op basis van de jaarlijkse inname van water (730 l voor volwassenen). Wanneer aan de volgende formule is voldaan, mogen de lidstaten aannemen dat de ID lager is dan de parameterwaarde van 0,1 mSv en dat verder onderzoek niet nodig is:

Formula

waarin:

Ci(obs)

=

geobserveerde radionuclideconcentratie i

Ci(der)

=

afgeleide radionuclideconcentratie i

n

=

aantal waargenomen radionucliden.

Afgeleide concentraties voor radioactiviteit in voor menselijke consumptie bestemd water  (2)

Bron

Nuclide

Afgeleide concentratie

Natuurlijk

U-238 (3)

3,0 Bq/l

U-234 (3)

2,8 Bq/l

Ra-226

0,5 Bq/l

Ra-228

0,2 Bq/l

Pb-210

0,2 Bq/l

Po-210

0,1 Bq/l

Kunstmatig

C-14

240 Bq/l

Sr-90

4,9 Bq/l

Pu-239/Pu-240

0,6 Bq/l

Am-241

0,7 Bq/l

Co-60

40 Bq/l

Cs-134

7,2 Bq/l

Cs-137

11 Bq/l

I-131

6,2 Bq/l

3.   Prestatiekenmerken en analysemethoden

Voor onderstaande parameters en radionucliden geldt dat door middel van de toegepaste analysemethode ten minste activiteitsconcentraties moeten kunnen worden gemeten met onderstaande aantoonbaarheidsgrens:

Parameters en radionucliden

Aantoonbaarheidsgrens (Opmerkingen 1 en 2)

Opmerkingen

Tritium

10 Bq/l

Opmerking 3

Radon

10 Bq/l

Opmerking 3

totaal alfa-activiteit

0,04 Bq/l

Opmerking 4

totaal bèta-activiteit

0,4 Bq/l

Opmerking 4

U-238

0,02 Bq/l

 

U-234

0,02 Bq/l

 

Ra-226

0,04 Bq/l

 

Ra-228

0,02 Bq/l

Opmerking 5

Pb-210

0,02 Bq/l

 

Po-210

0,01 Bq/l

 

C-14

20 Bq/l

 

Sr-90

0,4 Bq/l

 

Pu-239/Pu-240

0,04 Bq/l

 

Am-241

0,06 Bq/l

 

Co-60

0,5 Bq/l

 

Cs-134

0,5 Bq/l

 

Cs-137

0,5 Bq/l

 

I-131

0,5 Bq/l

 

Opmerking 1:

De aantoonbaarheidsgrens wordt berekend aan de hand van ISO norm 11929: Bepaling van de karakteristieke limieten (beslissingsgrens, detectielimiet en betrouwbaarheidsinterval) voor meting van ioniserende straling - Grondbeginselen en toepassing, met een foutkans van de eerste en tweede soort van telkens 0,05.

Opmerking 2:

Meetonzekerheden worden berekend en aangegeven als volledige standaardmeetonzekerheden of als uitgebreide standaardmeetonzekerheden met een uitbreidingsfactor van 1,96, volgens de ISO-leidraad voor de bepaling en aanduiding van de meetonzekerheid.

Opmerking 3:

De aantoonbaarheidsgrens voor tritium en radon is 10 % van de parameterwaarde ervan van 100 Bq/l.

Opmerking 4:

De aantoonbaarheidsgrens voor totaal alfa- en totaal bèta-activiteiten is 40 % van de controlewaarden van respectievelijk 0,1 en 1,0 Bq/l.

Opmerking 5:

Deze aantoonbaarheidsgrens geldt alleen voor de eerste controle op indicatieve dosis voor een nieuwe waterbron. Indien de eerste controle aantoont dat het niet aannemelijk is dat Ra-228 meer bedraagt dan 20 % van de afgeleide concentratie, mag de aantoonbaarheidsgrens worden verhoogd tot 0,08 Bq/l voor routinematige nuclidespecifieke metingen van Ra-228, totdat er een volgende controle nodig is.


(1)  Waar nodig kan totaal bèta-activiteit worden vervangen door residuele bèta-activiteit na aftrek van de activiteitsconcentratie van kalium-40.

(2)  Deze tabel omvat waarden voor de meest voorkomende natuurlijke en kunstmatige radionucliden. Het zijn nauwkeurige waarden, berekend voor een dosis van 0,1 mSv, een jaarlijkse inname van 730 liter en met gebruikmaking van de dosiscoëfficiënten van bijlage III, tabel A, van Richtlijn 96/29/Euratom. Afgeleide concentraties voor andere radionucliden kunnen op dezelfde basis worden berekend, en waarden kunnen worden geactualiseerd op basis van recentere informatie die wordt erkend door de bevoegde instanties van de lidstaat.

(3)  Deze tabel toont enkel de stralingseigenschappen van uranium, niet de chemische toxiciteit.


BESLUITEN

7.11.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 296/22


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 12 augustus 2013

betreffende essentiële eisen ten aanzien van radioapparatuur die bedoeld is om op niet-Solas-schepen te worden gebruikt voor deelname aan het wereldwijde maritieme nood- en veiligheidssysteem (GMDSS)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2013) 5185)

(2013/638/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (1), en met name artikel 3, lid 3, onder e),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Een aantal lidstaten heeft gemeenschappelijke veiligheidsbeginselen en -regels ingevoerd voor radioapparatuur op schepen die niet vallen onder het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (Solas) (hierna „niet-Solas-schepen” genoemd) of is voornemens dit te doen.

(2)

De harmonisatie van de radiodiensten moet bijdragen tot de veiligheid van niet-Solas-schepen, met name in noodgevallen en slechte weersomstandigheden.

(3)

In circulaire 803 van de Maritieme Veiligheidscommissie (MSC) over de deelname van niet-Solas-schepen aan het wereldwijde maritieme nood- en veiligheidssysteem (GMDSS) en resolutie MSC.131 (75) van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) wordt de staten verzocht de richtsnoeren voor de deelname van niet-Solas-schepen aan het GMDSS toe te passen en te dien einde bepaalde eisen te stellen aan de radioapparatuur die op alle schepen moet worden gebruikt.

(4)

In het radioreglement van de Internationale Unie voor Telecommunicatie zijn aan het GMDSS bepaalde frequenties toegewezen. Alle radioapparatuur die op deze frequenties werkt en bedoeld is voor gebruik in noodsituaties, moet compatibel zijn met het beoogde gebruik van deze frequenties en redelijke garanties bieden voor een correcte werking in noodsituaties.

(5)

Het is noodzakelijk te verduidelijken dat Beschikking 2004/71/EG van de Commissie van 4 september 2003 betreffende essentiële eisen ten aanzien van radioapparatuur die bedoeld is om op niet-Solas-schepen te worden gebruikt voor deelname aan het wereldwijde maritieme nood- en veiligheidssysteem (GMDSS) (2) van toepassing is op GMDSS-apparatuur voor gebruik op alle niet-Solas-schepen die niet valt onder Richtlijn 96/98/EG van de Raad van 20 december 1996 inzake uitrusting van zeeschepen (3).

(6)

De tenuitvoerlegging van de voorschriften waaraan GMDSS-apparatuur voor niet-Solas-schepen moet voldoen, dient in alle lidstaten gelijk en in overeenstemming met de toepasselijke IMO-richtsnoeren te zijn.

(7)

Gezien het aantal wijzigingen dat in Beschikking 2004/71/EG dient te worden aangebracht, moet die beschikking ter wille van de duidelijkheid worden vervangen.

(8)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor overeenstemmingsbeoordeling en markttoezicht inzake telecommunicatie,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Dit besluit is van toepassing op alle radioapparatuur die niet valt onder Richtlijn 96/98/EG en bedoeld is om te worden gebruikt op alle schepen waarop het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (Solas) niet van toepassing is (hierna „niet-Solas-schepen” genoemd) voor deelname aan het wereldwijde maritieme nood- en veiligheidssysteem (GMDSS), zoals vastgesteld in hoofdstuk IV van het Solas-verdrag, en die wordt gebruikt in een van volgende diensten:

a)

de maritieme mobiele dienst, zoals gedefinieerd in artikel 1.28 van het radioreglement van de Internationale Unie voor Telecommunicatie (ITU);

b)

de maritieme mobiele satellietdienst, zoals gedefinieerd in artikel 1.29 van het ITU-radioreglement.

Artikel 2

Onverminderd Richtlijn 2009/45/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) moet radioapparatuur zo zijn ontworpen dat een correcte werking in een mariene omgeving is gegarandeerd, dat in noodsituaties aan alle operationele vereisten van het GMDSS voor niet-Solas-schepen in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen van de Internationale Maritieme Organisatie is voldaan, dat de communicatie duidelijk en degelijk is en dat de analoge of digitale verbinding betrouwbaar is.

Artikel 3

Beschikking 2004/71/EG wordt hierbij ingetrokken.

Artikel 4

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 12 augustus 2013.

Voor de Commissie

Antonio TAJANI

Vicevoorzitter


(1)  PB L 91 van 7.4.1999, blz. 10.

(2)  PB L 16 van 23.1.2004, blz. 54.

(3)  PB L 46 van 17.2.1997, blz. 25.

(4)  PB L 163 van 25.6.2009, blz. 1.


7.11.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 296/24


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 6 november 2013

tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, met een uitwendige diameter van meer dan 406,4 mm, van oorsprong uit de Volksrepubliek China

(2013/639/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van maandag 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1), en met name artikel 9,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   INLEIDING VAN DE PROCEDURE

(1)

Op 16 februari 2013 heeft de Europese Commissie (de „Commissie”) een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Unie van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, met een uitwendige diameter van meer dan 406,4 mm, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (de „VRC”) ingeleid en een bericht van inleiding gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2).

(2)

De procedure werd ingeleid naar aanleiding van een klacht die door het Defense Committee of the seamless pipes and tubes industry of the European Union („de klager”) werd ingediend namens producenten die meer dan 25 % van de totale productie in de Unie van naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, met een uitwendige diameter van meer dan 406,4 mm, vertegenwoordigen. Het bij de klacht gevoegde voorlopige bewijsmateriaal over dumping van het betrokken product en de aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om een procedure in te leiden.

(3)

De Commissie heeft de klager, andere haar bekende producenten in de Unie, haar bekende producenten-exporteurs in de VRC, mogelijke producenten in het referentieland, haar bekende importeurs, distributeurs en andere haar bekende betrokken partijen, alsmede haar bekende vertegenwoordigers van de VRC over de inleiding van de procedure geïnformeerd. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

(4)

De klager, andere producenten in de Unie, de producenten-exporteurs in de VRC en de importeurs en distributeurs hebben hun standpunt kenbaar gemaakt. Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hadden verzocht, werden gehoord.

B.   INTREKKING VAN DE KLACHT EN BEËINDIGING VAN DE PROCEDURE

(5)

Per brief van 9 september 2013 aan de Commissie heeft de klager zijn klacht ingetrokken.

(6)

Overeenkomstig artikel 9, lid 1, van de basisverordening kan de procedure worden beëindigd wanneer de klacht wordt ingetrokken, tenzij dit strijdig is met het belang van de Unie.

(7)

Bij het onderzoek is uit niets gebleken dat beëindiging van de procedure in strijd met het belang van de Unie zou zijn. Derhalve was de Commissie van oordeel dat deze procedure moet worden beëindigd. De belanghebbenden zijn hiervan op de hoogte gebracht en in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken. Er werden geen opmerkingen ontvangen.

(8)

De Commissie heeft daarom geconcludeerd dat de antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, met een uitwendige diameter van meer dan 406,4 mm, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, moet worden beëindigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, andere dan van roestvrij staal, met rond profiel, met een uitwendige diameter van meer dan 406,4 mm, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7304 19 90, 7304 29 90, 7304 39 98 en 7304 59 99, wordt beëindigd.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 6 november 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB C 45 van 16.2.2013, blz. 3.


III Andere handelingen

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

7.11.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 296/25


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 522/12/COL

van 19 december 2012

houdende de zevenentachtigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door de invoeging van een nieuw hoofdstuk inzake staatssteunmaatregelen in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA,

GEZIEN de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (1), en met name de artikelen 61, 62 en 63 en Protocol nr. 26,

GEZIEN de Overeenkomst tussen de EER-Staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (2), en met name artikel 5, lid 2, onder b), en artikel 24,

WIJZEND op de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun, die op 19 januari 1994 door de Autoriteit zijn vastgesteld (3),

Overwegende hetgeen volgt:

Overeenkomstig artikel 24 van de toezichtovereenkomst geeft de Autoriteit uitvoering aan de staatssteunbepalingen van de EER-Overeenkomst,

Overwegende dat ingevolge artikel 5, lid 2, onder b), van de Toezichtovereenkomst de Autoriteit kennisgevingen en richtsnoeren doet uitgaan betreffende de in de EER-Overeenkomst behandelde aangelegenheden, indien die overeenkomst of de Toezichtovereenkomst zulks uitdrukkelijk voorschrijft of indien de Autoriteit dit nodig acht,

Op 22 mei 2012 heeft de Commissie een mededeling over Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012  (4) aangenomen.

Deze mededeling is tevens relevant voor de Europese Economische Ruimte.

Een uniforme toepassing van de EER-regels inzake staatssteun dient in de gehele Europese Economische Ruimte te worden gewaarborgd,

Overwegende dat de Autoriteit ingevolge punt II onder de titel „ALGEMEEN” aan het eind van bijlage XV bij de EER-Overeenkomst, na overleg met de Commissie, besluiten dient vast te stellen die overeenstemmen met de besluiten van de Commissie,

De Europese Commissie en de EER-Staten zijn geraadpleegd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De Richtsnoeren inzake staatssteun worden gewijzigd door de invoeging van een nieuw hoofstuk inzake staatsteun in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012. Het nieuwe hoofdstuk is in de bijlage bij dit besluit opgenomen.

Artikel 2

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Oda Helen SLETNES

Voorzitter

Sverrir Haukur GUNNLAUGSSON

Lid van het College


(1)  Hierna „de EER-Overeenkomst” genoemd.

(2)  Hierna „de Toezichtsovereenkomst” genoemd.

(3)  Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst en artikel 1 van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst, door de Autoriteit aangenomen en gepubliceerd op 19 januari 1994, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (hierna PB genoemd) L 231 van 3.9.1994, blz. 1 en EER-supplement nr. 32 van 3.9.1994, blz. 1. Hierna „de richtsnoeren staatssteun” genoemd. De bijgewerkte versie van de richtsnoeren staatssteun wordt op de website van de Autoriteit bekendgemaakt: http://www.eftasurv.int/state-aid/legal-framework/state-aid-guidelines/

(4)  Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012 (PB C 158 van 5.6.2012, blz. 4).


BIJLAGE

STEUN IN HET KADER VAN DE REGELING VOOR DE HANDEL IN BROEIKASGASEMISSIERECHTEN NA 2012  (1)

STAATSSTEUNBELEID EN DE ETS-RICHTLIJN

1.

Bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 (2) werd een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie vastgesteld (de EU-ETS). Deze regeling werd bij Richtlijn 2009/29/EG (3) met ingang van 1 januari 2013 verbeterd en uitgebreid. Richtlijn 2003/87/EG, als gewijzigd (4), wordt hierna „de ETS-richtlijn” genoemd. Richtlijn 2009/29/EG maakt deel uit van een pakket wetgevingsmaatregelen ter bestrijding van de klimaatverandering en ter bevordering van hernieuwbare en koolstofarme energie. Dat pakket was voornamelijk bedoeld om de algemene milieudoelstelling van de Unie, met name een vermindering met 20 % van de broeikasgasemissies in vergelijking met 1990 en een aandeel van 20 % hernieuwbare energie in de totale energieconsumptie van de Unie, tegen 2020 te bereiken.

2.

De ETS-richtlijn voorziet in de volgende speciale en tijdelijke maatregelen voor bepaalde ondernemingen: steun ter compensatie van de stijging van elektriciteitsprijzen als gevolg van doorberekende kosten voor broeikasgasemissies op grond van de EU-ETS (de zogenaamde „indirecte emissiekosten”), investeringssteun voor elektriciteitscentrales met hoog rendement, waaronder nieuwe energiecentrales die klaar zijn voor de milieutechnisch veilige afvangst en geologische opslag van CO2 („CCS-klaar”), facultatieve overgangsregelingen voor de kosteloze toewijzing van rechten in de elektriciteitssector in sommige lidstaten (5), en de uitsluiting van bepaalde kleine installaties van de EU-ETS indien hun broeikasgasemissies buiten de EU-ETS om kunnen worden verminderd tegen geringere administratieve kosten.

3.

De in het kader van de uitvoering van de ETS-richtlijn voorgenomen speciale en tijdelijke maatregelen houden staatssteun in in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst. Overeenkomstig sectie II van deel II van protocol 3 bij de Toezichtsovereenkomst, moeten de EER-Staten staatssteun bij de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA aanmelden en kan deze niet tot uitvoering worden gebracht voordat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA deze heeft goedgekeurd.

4.

Ten behoeve van de doorzichtigheid en rechtszekerheid bevatten deze richtsnoeren een toelichting bij de verenigbaarheidscriteria die voor deze staatssteunmaatregelen in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, zoals verbeterd en uitgebreid bij Richtlijn 2009/29/EG, zullen gelden.

5.

Overeenkomstig de in het Actieplan Staatssteun van 2005 beschreven afwegingstoets (6) is de belangrijkste doelstelling van het staatssteuntoezicht in het kader van de tenuitvoerlegging van EU-ETS, te garanderen dat staatssteun leidt tot een grotere reductie van de broeikasgasemissies dan het geval zou zijn zonder de steun en ervoor te zorgen dat de positieve gevolgen van de steun groter zijn dan de negatieve gevolgen daarvan in de zin van verstoringen van de mededinging op de interne markt. De staatssteun moet noodzakelijk zijn om de milieudoelstellingen van de EU-ETS te bereiken (noodzaak van de steun) en beperkt zijn tot het minimum dat nodig is om de nagestreefde milieubescherming te bereiken (evenredigheid van de steun) zonder dat zij leidt tot een onrechtmatige verstoring van de mededinging en het handelsverkeer op de interne markt.

6.

Aangezien de bepalingen van Richtlijn 2009/29/EG met ingang van 1 januari 2013 van toepassing worden, kan staatssteun om enige vóór die datum uit deze richtlijn voortvloeiende lasten te verlichten niet als noodzakelijk worden aangemerkt. Bijgevolg kunnen de onder deze richtsnoeren vallende maatregelen slechts worden toegestaan voor kosten die op of na 1 januari 2013 zijn gemaakt, behalve voor steun in verband met facultatieve overgangsregelingen voor kosteloze toewijzing van emissierechten ten behoeve van de modernisering van de elektriciteitsopwekking (in sommige EER-Staten), waartoe onder bepaalde voorwaarden ook in het nationaal plan opgenomen investeringen kunnen behoren die na 25 juni 2009 zijn verricht.

1.   ONDER DEZE RICHTSNOEREN VALLENDE SPECIFIEKE MAATREGELEN

1.1.   Steun voor ondernemingen in bedrijfstakken en deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico als gevolg van in de elektriciteitsprijzen doorberekende EU-ETS-kosten (steun voor indirecte emissiekosten)

7.

Volgens artikel 10 bis, lid 6, van de ETS-richtlijn kunnen de EER-Staten financiële maatregelen vaststellen ten behoeve van bedrijfstakken of deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico ten gevolge van in de elektriciteitsprijzen doorberekende kosten in verband met broeikasgasemissies (hierna „indirecte emissiekosten” genoemd), teneinde deze kosten te compenseren in overeenstemming met de regels inzake staatssteun. In deze richtsnoeren wordt onder „CO2-lek” verstaan dat de wereldwijde broeikasgasemissies zouden kunnen stijgen indien ondernemingen hun productie naar derde landen buiten de EER zouden verplaatsen omdat zij de kostenstijgingen als gevolg van de EU-ETS niet aan hun afnemers kunnen doorberekenen zonder een significant verlies van marktaandeel.

8.

De aanpak van het CO2-weglekrisico dient een milieudoelstelling, aangezien de steun tot doel heeft te voorkomen dat de wereldwijde broeikasgasemissies zouden gaan stijgen als gevolg van de verschuiving van de productie naar landen buiten de EER, bij gebreke van een bindende internationale overeenkomst inzake de vermindering van broeikasgasemissies. Terzelfder tijd kan steun voor indirecte emissiekosten een negatieve impact hebben op de efficiëntie van de EU-ETS. Niet-gerichte steun zou de door de begunstigden te dragen kosten in verband met hun indirecte emissies zodanig kunnen verlagen dat de stimulansen voor een verlaging van de emissies en voor innovatie in de bedrijfstak erdoor worden beperkt. Daardoor zouden de kosten van de verlaging van de emissies voornamelijk door andere economische bedrijfstakken moeten worden gedragen. Bovendien kan dergelijke staatssteun leiden tot significante verstoringen van de mededinging op de interne markt, vooral wanneer ondernemingen in dezelfde bedrijfstak naargelang de EER-staat anders worden behandeld wegens een verschil in budgettaire beperkingen. Derhalve moeten met deze richtsnoeren drie specifieke doelstellingen worden nagestreefd: minimalisering van het CO2-weglekrisico, veiligstelling van de EU-ETS-doelstelling om energie op rendabele wijze koolstofluw te maken en beperking van verstoringen van de mededinging op de interne markt tot een minimum.

9.

Tijdens de goedkeuringsprocedure van Richtlijn 2009/29/EG lichtte de Commissie in een verklaring (7) de voornaamste beginselen toe die zij voornemens was toe te passen ten aanzien van staatssteun voor indirecte emissiekosten teneinde onrechtmatige verstoringen van de mededinging te voorkomen.

10.

De Commissie heeft — op het niveau van de Unie — beoordeeld in welke mate een bedrijfstak of deeltak de indirecte emissiekosten kan doorberekenen in de productprijzen zonder een significant verlies van marktaandeel aan minder koolstofefficiënte installaties buiten de Unie.

11.

Het maximale door EER-Staten te verlenen steunbedrag wordt berekend volgens een formule waarbij rekening wordt gehouden met het referentie-productieniveau van de installatie of het referentieniveau van het elektriciteitsverbruik van de installatie als omschreven in deze richtsnoeren, alsook met de CO2-emissiefactor voor elektriciteit geleverd door stookinstallaties in verschillende geografische gebieden. In het geval van overeenkomsten tot elektriciteitslevering die geen CO2-kosten bevatten, wordt geen staatssteun verleend. Deze formule garandeert dat de steun evenredig is en dat de stimulansen voor elektriciteitsefficiëntie en de overstap van „grijze” op „groene” elektriciteit blijven bestaan, zoals is bepaald in overweging 27 van Richtlijn 2009/29/EG.

12.

Om bovendien de verstoring van de mededinging op de interne markt tot een minimum te beperken en de doelstelling van de EU-ETS om de energieproductie op rendabele wijze koolstofluw te maken veilig te stellen, mag de steun de kosten van de EU-emissierechten in elektriciteitsprijzen niet volledig compenseren en dient hij geleidelijk af te nemen. Degressieve steunintensiteiten zijn bij staatssteun van wezenlijk belang om steunafhankelijkheid te voorkomen. Bovendien houden zij de stimulansen op lange termijn in stand om de externe milieueffecten volledig te internaliseren en zorgen zij voor het behoud van de stimulansen op korte termijn om over te stappen op opwekkingstechnologieën die minder CO2 uitstoten. Tegelijk wordt het tijdelijke karakter van de steun benadrukt en wordt een bijdrage geleverd tot de overgang naar een koolstofarme economie.

1.2.   Investeringssteun voor elektriciteitscentrales met hoog rendement, met inbegrip van nieuwe centrales die CCS-klaar zijn

13.

Overeenkomstig de verklaring van de Commissie aan de Europese Raad (8) met betrekking tot artikel 10, lid 3, van de ETS-richtlijn betreffende het gebruik van de opbrengsten van de veiling van emissierechten, mogen de lidstaten deze opbrengsten tussen 2013 en 2016 gebruiken om de bouw van elektriciteitscentrales met hoog rendement te ondersteunen, met inbegrip van nieuwe centrales die klaar zijn voor het afvangen en opslaan van CO2 (die CCS-klaar zijn). Een restrictie ten aanzien van deze bepaling is dat de EER-Staten krachtens artikel 33 van Richtlijn 2009/31/EG van de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide (9) ervoor moeten zorgen dat de exploitanten van alle stookinstallaties met een nominaal elektrisch vermogen van 300 megawatt of meer, hebben nagegaan of aan bepaalde voorwaarden is voldaan, namelijk dat er geschikte opslaglocaties voorhanden zijn, dat de vereiste transportfaciliteiten in technisch en economisch opzicht haalbaar zijn en dat de installaties in technisch en economisch opzicht geschikt zijn om voor CO2-afvang te worden aangepast. Indien de beoordeling positief is, moet geschikte ruimte op de locatie van de installatie worden vrijgemaakt voor voorzieningen om CO2 af te vangen en te comprimeren (10).

14.

Die steun moet een betere bescherming van het milieu tot doel hebben die resulteert in lagere CO2-emissies in vergelijking met de meest geavanceerde beschikbare technologie en daardoor een marktfalen aanpakken. De steun moet noodzakelijk zijn, een stimulerend effect hebben en evenredig zijn. Steun voor de toepassing van CCS valt niet binnen de werkingssfeer van deze richtsnoeren en is al op grond van andere bestaande staatssteunregels beoordeeld, met name de richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (11).

15.

Om ervoor te zorgen dat de steun evenredig is, dient de maximale steunintensiteit te variëren afhankelijk van de bijdrage die de nieuwe energiecentrale levert tot extra milieubescherming en de reductie van de CO2-emissies (doelstelling van de ETS-richtlijn). De aanvang van de toepassing van de volledige CCS-keten (dat wil zeggen de bouw van de installaties voor en de werkelijke start van de afvang, het vervoer en de opslag van CO2) door nieuwe elektriciteitscentrales vóór 2020 moet derhalve worden beloond in vergelijking met nieuwe elektriciteitscentrales die CCS-klaar zijn, maar waarbij de toepassing van CCS niet vóór 2020 wordt aangevangen. Bovendien moeten, wanneer twee soortgelijke projecten voor nieuwe CCS-klare elektriciteitscentrales worden onderzocht, de toegestane maximale steunintensiteiten hoger zijn voor projecten die worden gekozen volgens een inschrijvingsprocedure op basis van reële concurrentie met duidelijke, doorzichtige en niet-discriminerende criteria, die daadwerkelijk waarborgt dat de steun beperkt is tot het noodzakelijke minimum en de concurrentie op de markt voor elektriciteitsopwekking aanwakkert. In die omstandigheden kan worden aangenomen dat de respectieve inschrijvingen alle mogelijke voordelen weergeven die uit de extra investeringen kunnen voortkomen.

1.3.   Steun in verband met facultatieve overgangsregelingen voor de kosteloze toewijzing van emissierechten ten behoeve van de modernisering van de elektriciteitsopwekking

16.

Volgens artikel 10 quater van de ETS-richtlijn kunnen EER-Staten die voldoen aan een aantal voorwaarden in verband met de interconnectiviteit van hun nationale elektriciteitsnet of het aandeel van fossiele brandstoffen in hun elektriciteitsproductie en de hoogte van het bbp per hoofd van de bevolking ten opzichte van het gemiddelde van de Unie, tijdelijk afwijken van het beginsel van volledige veiling en kosteloze rechten toewijzen aan installaties voor elektriciteitsproductie die op 31 december 2008 in werking waren of aan installaties voor elektriciteitsproductie waarvoor het investeringsproces voor modernisering op deze datum fysiek was geïnitieerd. Als tegenprestatie dienen de in aanmerking komende EER-Staten een nationaal investeringsplan („nationaal plan”) voor te leggen waarin de investeringen worden beschreven welke de ontvangers van de kosteloze emissierechten of andere exploitanten hebben verricht voor de aanpassing en modernisering van de infrastructuur, voor schone technologieën en voor de diversificatie van de energiemix en de voorzieningsbronnen.

17.

Die afwijking van het beginsel van volledige veiling via de voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten houdt staatssteun in in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst, omdat de EER-Staten door de toekenning van kosteloze emissierechten afzien van bepaalde inkomsten en een selectief voordeel verlenen aan elektriciteitsproducenten. Elektriciteitsproducenten kunnen concurreren met elektriciteitsproducenten in andere EER-Staten, hetgeen de mededinging op de interne markt kan verstoren of dreigen te verstoren en het handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden. Ook op het niveau van de investeringen die de ontvangers van kosteloze emissierechten tegen verminderde kosten zullen verrichten, is er sprake van staatssteun.

1.4.   Steun in verband met de uitsluiting van kleine installaties en ziekenhuizen van de EU-ETS

18.

Krachtens artikel 27 van de ETS-richtlijn mogen de EER-Staten kleine installaties en ziekenhuizen uitsluiten van de EU-ETS, indien zij maatregelen treffen die tot een gelijkwaardige beperking van de broeikasgasemissies leiden. De EER-Staten kunnen maatregelen voor kleine installaties en ziekenhuizen voorstellen waarmee een bijdrage tot de emissiereducties wordt verwezenlijkt die gelijkwaardig is aan de maatregelen van de EU-ETS. Deze mogelijkheid tot uitsluiting van de EU-ETS biedt maximale winst qua verlaging van administratieve kosten per ton CO2-equivalent die van de ETS-regeling wordt uitgesloten.

19.

Met de uitsluiting van kleine installaties en ziekenhuizen van de EU-ETS kan staatssteun gepaard gaan. De EER-Staten beschikken over een ruime discretionaire bevoegdheid om te beslissen of kleine installaties van de EU-ETS worden uitgesloten en, zo ja, welke soort installaties dan wordt uitgesloten en welke soort maatregelen is vereist. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de door de EER-Staten opgelegde maatregelen neerkomen op een economisch voordeel voor de van de EU-ETS uitgesloten kleine installaties en ziekenhuizen en dat dit de mededinging op de interne markt kan verstoren of dreigen te verstoren en het handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden.

2.   TOEPASSINGSBEREIK EN DEFINITIES

2.1.   Toepassingsgebied van deze richtsnoeren

20.

Deze richtsnoeren zijn alleen van toepassing op steunmaatregelen die in het kader van de tenuitvoerlegging van de ETS-richtlijn worden genomen. Het hoofdstuk van de richtsnoeren staatssteun inzake staatssteun voor milieubescherming (12) is niet van toepassing op deze maatregelen.

2.2.   Definities

21.

In het kader van deze richtsnoeren gelden de in aanhangsel I opgenomen definities.

3.   VERENIGBARE STEUNMAATREGELEN KRACHTENS ARTIKEL 61, LID 3, VAN DE EER-OVEREENKOMST

22.

Staatssteun kan verenigbaar met de interne markt worden verklaard in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst indien deze leidt tot een betere milieubescherming (reductie van de broeikasgasemissies) zonder de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt zodanig te veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Bij de beoordeling van de verenigbaarheid van een steunmaatregel maakt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA een afweging van de positieve gevolgen van de steunmaatregel voor het behalen van een doelstelling van gemeenschappelijk belang en de potentieel negatieve neveneffecten, zoals de verstoring van het handelsverkeer en de vervalsing van de mededinging. Daarom mag de looptijd van de steunregelingen de geldigheidsduur van deze richtsnoeren niet overschrijden. Dit laat de mogelijkheid voor een EVA-staat onverlet om een maatregel opnieuw aan te melden na de in het besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tot goedkeuring van de steunregeling vastgestelde einddatum.

3.1.   Steun voor ondernemingen in bedrijfstakken en deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico als gevolg van in de elektriciteitsprijzen doorberekende EU-ETS-kosten (steun voor indirecte emissiekosten)

23.

Voor de in aanhangsel II opgenomen bedrijfstakken of deeltakken wordt steun ter compensatie van EU-ETS-kosten die in de elektriciteitsprijzen zijn doorberekend als gevolg van de tenuitvoerlegging van de ETS-richtlijn en die vanaf 1 januari 2013 zijn gemaakt, beschouwd als verenigbaar met de interne markt in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst voor zover is voldaan aan de in dit deel beschreven voorwaarden.

Doel en noodzaak van de steun

24.

Voor de toepassing van deze richtsnoeren heeft deze steun als doel te voorkomen dat er een significant CO2-weglekrisico ontstaat als gevolg van de doorberekening van EUA-kosten in de elektriciteitsprijzen die de begunstigde betaalt, indien zijn concurrenten uit derde landen geen dergelijke CO2-kosten in hun elektriciteitsprijzen doorberekend krijgen en de begunstigde deze kosten onmogelijk in zijn productprijzen kan doorberekenen zonder een aanzienlijk verlies van marktaandeel.

25.

Voor de toepassing van deze richtsnoeren is er alleen sprake van een significant CO2-weglekrisico wanneer de begunstigde actief is in een van de in aanhangsel II opgenomen bedrijfstakken of deeltakken.

Maximale steunintensiteit

26.

De steunintensiteit mag niet hoger zijn dan 85 % van de in aanmerking komende kosten gemaakt in 2013, 2014 en 2015, 80 % van de in aanmerking komende kosten gemaakt in 2016, 2017 en 2018, en 75 % van de in aanmerking komende kosten gemaakt in 2019 en 2020.

Berekening van het maximale steunbedrag

27.

Het maximale steunbedrag dat per installatie kan worden verleend voor de vervaardiging van producten die behoren tot de in aanhangsel II opgenomen bedrijfstakken en deeltakken moet op basis van de volgende formule worden berekend:

(a)

Wanneer de in aanhangsel III opgenomen efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik van toepassing zijn op de door de begunstigde vervaardigde producten, is het maximale steunbedrag dat voor een installatie kan worden verleend voor kosten die in het jaar t zijn gemaakt, gelijk aan:

Formula

In deze formule is Ait de steunintensiteit in jaar t, uitgedrukt als een fractie (bv. 0,8); Ct is de toepasselijke CO2-emissiefactor (tCO2/MWh) (in jaar t); Pt-1 is de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (EUR/tCO2); E is de toepasselijke productspecifieke efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik als omschreven in bijlage III en BO is de referentie-output. Deze begrippen worden in aanhangsel I gedefinieerd.

(b)

Wanneer de in aanhangsel III opgenomen efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik niet van toepassing zijn op de door de begunstigde vervaardigde producten, is het maximale steunbedrag dat voor een installatie kan worden verleend voor kosten die in het jaar t zijn gemaakt, gelijk aan:

Formula

In deze formule is Ait de steunintensiteit in jaar t, uitgedrukt als een fractie (bv. 0,8); Ct is de toepasselijke CO2-emissiefactor (tCO2/MWh) (in jaar t); Pt-1 is de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (EUR/tCO2); EF is de fallback-benchmark voor elektriciteitsverbruik en BEC is het referentie-elektriciteitsverbruik (MWh). Deze begrippen worden in aanhangsel I gedefinieerd.

28.

Indien met een installatie producten worden vervaardigd waarvoor een in aanhangsel III genoemde efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik van toepassing is en producten waarvoor de fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik van toepassing is, dient het elektriciteitsverbruik over de verschillende producten te worden omgeslagen volgens het respectieve aantal geproduceerde ton van elk product.

29.

Indien met een installatie producten worden vervaardigd die voor steun in aanmerking komen (dat wil zeggen dat zij onder de in aanhangsel II opgenomen in aanmerking komende bedrijfstakken of deeltakken vallen) en producten die niet voor steun in aanmerking komen, wordt het maximale steunbedrag alleen berekend voor de producten die voor steun in aanmerking komen.

30.

De steun kan aan de begunstigde worden uitgekeerd in het jaar waarin de kosten worden gemaakt of in het daaropvolgende jaar. Indien de steun wordt uitgekeerd in het jaar waarin de kosten worden gemaakt, dient een ex post aanpassingsmechanisme in het leven te worden geroepen met het oog op de terugbetaling van het eventueel teveel betaalde steunbedrag vóór 1 juli van het volgende jaar.

Stimulerend effect

31.

Aan de vereiste van het stimulerend effect wordt geacht te zijn voldaan wanneer alle in punt 3.1 vermelde voorwaarden zijn vervuld.

3.2.   Investeringssteun voor nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement, met inbegrip van nieuwe centrales die CCS-klaar zijn

32.

Investeringssteun verleend tussen 1 januari 2013 en 31 december 2016 voor nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement wordt in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst als verenigbaar beschouwd met de interne markt voor zover aan de in dit punt vermelde voorwaarden is voldaan.

33.

Investeringssteun aan nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement is alleen mogelijk wanneer aan alle hierna genoemde voorwaarden is voldaan:

(a)

het rendement van de nieuwe elektriciteitscentrale met hoog rendement overtreft de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarde die is vastgesteld in bijlage I bij Uitvoeringsbesluit 2011/877/EU van de Commissie van 19 december 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte in toepassing van Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (13) of de desbetreffende rendementsreferentiewaarde die geldt op het tijdstip van de verlening van de steun. Nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement waarvan het rendement deze rendementsreferentiewaarden enkel evenaart, komen niet voor steun in aanmerking; en

(b)

het goedkeuringsbesluit van de steunverlenende autoriteit wordt genomen tussen 1 januari 2013 en 31 december 2016.

Doelstelling en noodzaak van de steun

34.

De EER-Staten moeten aantonen dat de steun een aanzienlijk milieubeschermingseffect heeft en dat daardoor een marktfalen wordt aangepakt. De steun moet een stimulerend effect hebben dat een verandering van het gedrag van de steunbegunstigde teweegbrengt, hetgeen moet worden aangetoond door middel van een contrafeitelijk scenario waaruit blijkt dat de begunstigde de investering niet zou hebben gedaan zonder de steun. Bovendien mag de uitvoering van het gesteunde project niet zijn gestart vóór de indiening van het verzoek om steun. Ten slotte moeten de EER-Staten aantonen dat de steun de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, met name wanneer de steun gaat naar een beperkt aantal begunstigden of wanneer de marktpositie van de begunstigden (op het niveau van de ondernemingsgroep) daardoor naar alle waarschijnlijkheid wordt versterkt.

In aanmerking komende kosten

35.

De in aanmerking komende kosten zijn beperkt tot de totale kosten van de investeringen in de nieuwe installatie (materiële en immateriële activa) die absoluut noodzakelijk zijn voor de bouw van de nieuwe centrale. In het geval van de bouw van een centrale die CCS-klaar is, komen bovendien de kosten in aanmerking die worden gemaakt om de algemene economische en technische haalbaarheid van de toepassing van de volledige CCS-keten aan te tonen. De kosten voor de installatie van de afvang-, vervoers- en opslaguitrusting zijn geen in aanmerking komende kosten op grond van deze richtsnoeren aangezien steun voor de toepassing van CCS al in het kader van het hoofdstuk van de richstsnoeren staatssteun inzake inzake staatssteun voor milieubescherming wordt beoordeeld.

Maximale steunintensiteiten

36.

Voor nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement die CCS-klaar zijn en waarvoor vóór 2020 aangevangen wordt met de toepassing van de volledige CCS-keten, kan de steunintensiteit maximaal 15 % van de in aanmerking komende kosten bedragen.

37.

Voor nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement die CCS-klaar zijn maar waarvoor vóór 2020 niet wordt aangevangen met de toepassing van de volledige CCS-keten en waarvoor steun wordt toegekend na een inschrijvingsprocedure die i) de toepassing van de milieuvriendelijkste opwekkingstechnologieën in de nieuwe centrale bevoordeelt, hetgeen resulteert in lagere CO2-emissies in vergelijking met de meest geavanceerde beschikbare technologie, en ii) de concurrentie op de markt voor elektriciteitsopwekking aanwakkert, kan de steunintensiteit maximaal 10 % van de in aanmerking komende kosten bedragen. Die inschrijvingsprocedure moet gebaseerd zijn op duidelijke, doorzichtige en niet-discriminerende criteria en er moeten voldoende ondernemingen aan kunnen deelnemen. Bovendien moet het budget waarop de inschrijvingsprocedure betrekking heeft, een bindende beperking vormen, in de zin dat niet alle deelnemers steun kunnen krijgen.

38.

Voor nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement die niet aan de onder 36 en 37 hierboven vermelde voorwaarden voldoen, mag de steun mag niet hoger zijn dan 5 % van de in aanmerking komende kosten.

39.

Indien niet vóór 2020 met de toepassing van de volledige CCS-keten wordt begonnen, wordt de steun verminderd tot 5 %, of, indien voldaan is aan de voorwaarden van punt 3.2, onder 37, tot 10 % van de in aanmerking komende investeringskosten. In geval van vooruitbetaling van steun moeten de EER-Staten het te veel betaalde steunbedrag terugvorderen.

3.3.   Steun in verband met facultatieve overgangsregelingen voor de kosteloze toewijzing van emissierechten ten behoeve van de modernisering van de elektriciteitsopwekking

40.

Van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2019 wordt staatssteun in verband met facultatieve overgangsregelingen voor de kosteloze toewijzing van emissierechten ten behoeve van de modernisering van de elektriciteitsopwekking en de in de nationale plannen opgenomen investeringen, overeenkomstig artikel 10 quater van de ETS- richtlijn, als verenigbaar met de interne markt beschouwd in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst, mits aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

(a)

de voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten vindt plaats overeenkomstig artikel 10 quater van de ETS- richtlijn en in overeenstemming met het besluit van de Commissie houdende richtsnoeren inzake de methodiek voor de voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten aan installaties voor elektriciteitsproductie overeenkomstig artikel 10 quater, lid 3, van de ETS-richtlijn (14), en in overeenstemming met de mededeling van de Commissie inzake richtsnoeren voor de facultatieve toepassing van artikel 10 quater van de ETS-richtlijn (15);

(b)

het nationaal plan beoogt een doelstelling van algemeen belang, bv. verhoogde milieubescherming, in het licht van de algemene doelstellingen van de ETS-richtlijn;

(c)

het nationaal plan omvat investeringen die na 25 juni 2009 zijn verricht in de aanpassing en modernisering van de infrastructuur, schone technologieën, de diversificatie van de energiemix en de voorzieningsbronnen overeenkomstig de ETS-richtlijn;

(d)

de marktwaarde (op het niveau van ondernemingsgroepen) van de kosteloze rechten tijdens de hele toewijzingsperiode (berekend overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 29 maart 2011 (16) of de relevante richtsnoeren die van toepassing zijn wanneer de steun wordt verleend) is niet hoger dan de totale kosten van de investeringen die door de ontvanger van deze rechten (op het niveau van ondernemingsgroepen) zijn verricht. Indien de totale investeringskosten lager zijn dan de marktwaarde van de rechten of de ontvanger van de kosteloze rechten geen investeringen doet die in het kader van het nationaal plan in aanmerking komen, moeten de ontvangers van deze kosteloze rechten het verschil overdragen naar een mechanisme voor de financiering van andere in aanmerking komende investeringen in het kader van het nationaal plan, en

(e)

de steun mag de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, niet zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, met name wanneer de steun gaat naar een beperkt aantal begunstigden of wanneer de marktpositie van de begunstigden (op het niveau van de ondernemingsgroep) daardoor naar alle waarschijnlijkheid wordt versterkt.

Stimulerend effect

Er wordt geacht sprake te zijn van een stimulerend effect voor investeringen die na 25 juni 2009 werden verricht.

In aanmerking komende kosten

41.

De in aanmerking komende kosten moeten beperkt blijven tot de totale investeringskosten (materiële en immateriële activa) die in het nationaal plan worden genoemd en die overeenkomen met de marktwaarde van de kosteloze rechten (berekend overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 29 maart 2011 (17) of de relevante richtsnoeren die van toepassing zijn wanneer de steun wordt verleend) die aan elke begunstigde zijn verleend, ongeacht de exploitatiekosten en -baten van de betrokken installatie.

Maximale steunintensiteit

42.

De steun mag niet hoger zijn dan 100 % van de in aanmerking komende kosten.

3.4.   Steun in verband met de uitsluiting van kleine installaties en ziekenhuizen van de EU-ETS

43.

Steun in verband met de uitsluiting van kleine installaties of ziekenhuizen die vanaf 1 januari 2013 van de EU-ETS worden uitgesloten, wordt als verenigbaar met de interne markt beschouwd in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst, mits die kleine installaties of ziekenhuizen worden onderworpen aan maatregelen waarmee een gelijkwaardige beperking van broeikasgasemissies wordt bereikt in de zin van artikel 27 van de ETS-richtlijn en mits de EVA-staat de in artikel 27 van de ETS-richtlijn vastgestelde voorwaarden in acht neemt.

Stimulerend effect

44.

Aan de vereiste van het stimulerend effect wordt geacht te zijn voldaan wanneer alle in punt 3.4 vermelde voorwaarden zijn vervuld.

3.5.   Evenredigheid

45.

De EER-Staten moeten aantonen dat het steunbedrag voor de begunstigde tot het noodzakelijke minimum beperkt blijft. De EER-Staten kunnen met name steun verlenen met lagere steunintensiteiten dan die welke in deze richtsnoeren zijn vermeld.

4.   CUMULERING

46.

De in deze richtsnoeren vervatte steunplafonds mogen niet worden overschreden, ongeacht of de steun volledig met staatsmiddelen wordt bekostigd dan wel gedeeltelijk door de Unie wordt gefinancierd.

47.

Steun die op grond van deze richtsnoeren verenigbaar kan worden geacht, mag niet worden gecumuleerd met andere vormen van staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst, noch met enige andere vorm van EU-financiering indien deze cumulering resulteert in een steunintensiteit die hoger is dan uit hoofde van deze richtsnoeren is toegestaan. Wanneer voor steun in aanmerking komende uitgaven voor onder deze richtsnoeren vallende maatregelen evenwel volledig of gedeeltelijk in aanmerking komen voor steun ten behoeve van andere doeleinden, dan is op het gemeenschappelijke gedeelte het volgens de toepasselijke regels gunstigste plafond van toepassing.

5.   SLOTBEPALINGEN

5.1.   Jaarlijkse verslagen

48.

Overeenkomstig deel II van protocol 3 bij de Toezichtsovereenkomst (18) en Besluit nr. 1954/04/COL van 14 juli 2004 (19), moeten de lidstaten jaarlijkse verslagen bij de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA indienen.

49.

Deel II van protocol 3 bij de Toezichtsovereenkomst is een afspiegeling van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1). In het bijzonder moeten de EER-Staten de volgende informatie in hun jaarlijkse verslagen opnemen:

de namen van de begunstigde en van de gesteunde installatie waarvan hij eigenaar is;

de bedrijfstak(ken) of deeltak(ken) waarin de begunstigde actief is;

het jaar waarvoor de steun wordt uitgekeerd en het jaar waarin de steun wordt uitgekeerd;

de referentie-output voor elke gesteunde installatie in de relevante bedrijfstak of deeltak;

in voorkomend geval, de aanzienlijke capaciteitsuitbreidingen of -verminderingen;

de jaarlijkse productie voor elke gesteunde installatie in de relevante bedrijfstak of deeltak in elk van de jaren die gebruikt zijn om de referentie-output te bepalen;

de jaarlijkse productie voor elke gesteunde installatie in de relevante bedrijfstak of deeltak in het jaar waarvoor steun wordt uitgekeerd;

de jaarlijkse productie door elke gesteunde installatie van andere producten die niet onder de efficiëntie-benchmarks voor elektriciteitsverbruik vallen in elk van de jaren die gebruikt zijn om de referentie-output te bepalen (indien steun is verleend met gebruikmaking van een fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik);

het referentie-elektriciteitsverbruik voor elke gesteunde installatie (indien steun is verleend met gebruikmaking van een fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik);

het jaarlijkse elektriciteitsverbruik in elk van de jaren die gebruikt zijn om het referentie-elektriciteitsverbruik te bepalen (indien steun wordt verleend met gebruikmaking van een fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik);

het jaarlijkse elektriciteitsverbruik van de installatie in het jaar waarvoor steun wordt uitgekeerd (indien steun wordt verleend met gebruikmaking van een fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik);

de EUA-termijnkoers die gebruikt wordt om het steunbedrag per begunstigde te berekenen;

de steunintensiteit;

de nationale CO2-emissiefactor.

50.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal de steun verleend aan ondernemingen in bedrijfstakken en deeltakken die geacht worden te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico als gevolg van in de elektriciteitsprijzen doorberekende EU-ETS-kosten als beschreven in punt 3.1 aan een regelmatig toezicht onderwerpen. Daartoe zal zij haar gegevens over de omvang van de doorberekende indirecte kosten en de mogelijke gevolgen voor een CO2-weglekrisico actualiseren.

51.

Ten aanzien van steun die wordt verleend voor nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement, met inbegrip van centrales die CCS-klaar zijn, moeten de EVA-lidstaten de volgende informatie in hun jaarlijks verslag opnemen:

de namen van de begunstigden;

het steunbedrag per begunstigde;

de steunintensiteit;

een verificatie van de inachtneming van de voorwaarden van punt 3.2, onder 32, wat het tijdstip van toekenning van de steun betreft;

een verificatie van de inachtneming van de voorwaarden van punt 3.2, onder 36, wat de aanvang van de toepassing van de volledige CCS-keten vóór 2020 betreft.

5.2.   Transparantie

52.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA is van oordeel dat verdere maatregelen nodig zijn om in de EER-Staten de transparantie op het gebied van staatssteun te verhogen. Met name moet ervoor worden gezorgd dat de EER-Staten, markdeelnemers, belanghebbenden en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA gemakkelijk toegang kunnen krijgen tot de volledige tekst van alle toepasselijke steunregelingen ten behoeve van het milieu.

53.

Dit doel kan worden bereikt door het creëren van internetsites. Daarom eist de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA bij haar beoordeling van milieusteunregelingen systematisch dat de EVA-staat de volledige tekst van alle definitieve steunregelingen op internet bekendmaakt en dat deze het adres van die internetpublicatie aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA meedeelt.

5.3.   Toezicht

54.

De EER-Staten zorgen ervoor dat gedetailleerde dossiers over de steunverlening voor maatregelen worden bijgehouden. Deze dossiers, die alle informatie moeten bevatten die nodig is om aan te tonen dat de voorwaarden betreffende de in aanmerking komende kosten en de maximaal toelaatbare steunintensiteit in acht zijn genomen, moeten tien jaar na de datum van steunverlening worden bewaard en op verzoek aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ter beschikking worden gesteld.

5.4.   Geldigheidsduur en herziening

55.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA past deze richtsnoeren toe vanaf de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie en in het EER-Supplement.

56.

De richtsnoeren zijn tot 31 december 2020 van kracht. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA kan deze, na raadpleging van de EER-Staten, vóór die datum wijzigen om gewichtige redenen die verband houden met het mededingingsbeleid, het milieubeleid, of op grond van andere takken van het EER-beleid of internationale verplichtingen. Dergelijke wijzigingen zouden met name nodig kunnen zijn in het licht van toekomstige internationale overeenkomsten op het gebied van klimaatverandering en toekomstige wetgeving van de EER inzake klimaatverandering. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA kan deze richtsnoeren om de 2 jaar na de vaststelling ervan aan een toetsing onderwerpen.

57.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal deze richtsnoeren toepassen op alle aangemelde steunmaatregelen ten aanzien waarvan zij een besluit dient te nemen nadat de richtsnoeren in het Publicatieblad en het EER-Supplement zijn bekendgemaakt, zelfs indien de projecten vóór de bekendmaking ervan zijn aangemeld. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal de regels die zijn vastgesteld in het hoofdstuk van de richtsnoeren staatssteun betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun (20) toepassen op alle onrechtmatig verleende steun.


(1)  Deze richtsnoeren stemmen overeen met de richtsnoeren van de Europese Commissie betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012 (PB C 158 van 5.6.2012, blz. 4). De richtsnoeren staatssteun van de autoriteit worden gepubliceerd op de website van de autoriteit van de Autoriteit (www.eftasurv.int/state-aid/legal-framework/state-aid-guidelines/).

(2)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad, PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32. Deze richtlijn is in de EER-Overeenkomst opgenomen in punt 21a), l), van bijlage XX.

(3)  Bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 2 werd een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie vastgesteld (de EU-ETS). Deze regeling werd bij Richtlijn 2009/29/EG5 met ingang van 1 januari 2013 verbeterd en uitgebreid. Deze richtlijn is in de EER-Overeenkomst opgenomen in punt 21,a) l), van bijlage XX.

(4)  Richtlijn 2004/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004, PB L 338 van 13.11.2004, blz. 18. Richtlijn 2008/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 (PB L 8 van 13.1.2009, blz. 3), Verordening (EG) nr. 219/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009, PB L 87 van 31.3.2009, blz. 109.

(5)  In deze richtsnoeren wordt met de term „EER-Staten” verwezen naar IJsland, Liechtenstein en Noorwegen, maar niet naar Zwitserland dat – hoewel het een EVA-staat is – niet tot de EER is toegetreden.

(6)  Actieplan Staatssteun - Minder en beter gerichte staatssteun: een routekaart voor de hervorming van het staatssteunbeleid (2005-2009), COM(2005) 107 definitief van 7.6.2005.

(7)  Zie bijlage II bij bijlage 15713/1/08REV1 van 18 november 2008 (25.11). http://www.europarl.-europa.eu/sides/getDoc.do?type=TA&reference=P6-TA-2008-0610&format=XML&language=EN

(8)  Addendum bij „I/A” Nota van het Secretariaat-generaal van de Raad aan het COREPER/DE RAAD 8033/09 ADD 1 REV 1 van 31 maart 2009.

(9)  Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114). Deze richtlijn is opgenomen in de EER-Overeenkomst in de punten 1a, 1f, 1i, 13ca, 19a, 21at en 32c van bijlage XX.

(10)  Zie voetnoot 9.

(11)  PB L 144 van 10.6.2010, blz. 1 en EER-Supplement nr. 29 van 10.6.2010, blz. 1. Dit hoofdstuk stemt overeen met de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu van de Europese Commissie (PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1).

(12)  PB L 144 van 10.6.2010, blz. 1 en EER-Supplement nr. 29 van 10.6.2010, blz. 1. Dit hoofdstuk stemt overeen met de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu van de Europese Commissie (PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1).

(13)  PB L 343 van 23.12.2011, blz. 91. Deze richtlijn is in de EER-Overeenkomst opgenomen in punt 24 van bijlage IV.

(14)  Mededeling van de Commissie van 29 maart 2011 houdende richtsnoeren inzake de methodiek voor de voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten aan installaties voor elektriciteitsproductie overeenkomstig artikel 10 quater, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG, C(2011) 1983 definitief van 29.3.2011.

(15)  Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren voor de facultatieve toepassing van artikel 10 quater van Richtlijn 2003/87/EG (PB C 99 van 31.3.2011, blz. 9).

(16)  Zie voetnoot 15.

(17)  Zie voetnoot 15.

(18)  Deel II van protocol 3 bij de Toezichtsovereenkomst is een afspiegeling van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1). Verordening (EG) nr. 659/1999 is voorts opgenomen in Protocol nr. 26 bij de EER-Overeenkomst

(19)  Besluit nr. 195/04/COL (PB L 139 van 25.5.2006, blz. 37 en EER-supplement nr. 26 van 25.5.2006, blz. 1), dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 (PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1), tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999.

(20)  PB L 73 van 19.3.2009, blz. 23 en EER-Supplement nr. 15 van 19.3.2009, blz. 6. Dit hoofdstuk stemt overeen met de mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun (PB C 119 van 22.5.2002, blz. 22).

Aanhangsel I

Definities

In deze richtsnoeren wordt verstaan onder:

—   „steun”: elke maatregel die aan alle criteria van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst voldoet;

—   „steunverleningsperiode”: een of meerdere jaren binnen de periode 2013-2020. Een EVA-staat die steun voor een kortere periode wil toekennen, dient een boekjaar van de begunstigde als referentie te nemen en steun op jaarbasis te verlenen;

—   „maximale steunintensiteit”: het totale steunbedrag, uitgedrukt als een percentage van de in aanmerking komende kosten. Alle cijfers die worden gebruikt, zijn de cijfers vóór aftrek van belastingen of andere heffingen. Wordt steun in een andere vorm dan een subsidie verleend, dan is het steunbedrag gelijk aan de waarde van het subsidie-equivalent van de steun. Van steun die in meerdere tranches wordt uitgekeerd, wordt de totale netto contante waarde op het ogenblik van de verlening van de eerste tranche berekend, op basis van het relevante referentiepercentage van de Autoriteit voor discontering van de waarde. De steunintensiteit wordt per begunstigde berekend;

—   „zelfopwekking”: de opwekking van elektriciteit door een installatie die niet beschouwd kan worden als een „elektriciteitsopwekker” in de zin van artikel 3, onder u), van Richtlijn 2003/87/EG;

—   „begunstigde”: een onderneming die steun ontvangt;

—   „CCS-klaar”: gezegd van een installatie waarvan is aangetoond dat geschikte opslaglocaties voorhanden zijn, dat transportfaciliteiten technisch en economisch haalbaar zijn en dat de installatie in technisch en economisch opzicht geschikt is om voor CO2-afvang te worden aangepast zodra er voldoende marktprikkels zijn doordat een bepaalde CO2-prijsdrempel is bereikt. De kwalificatie „CCS-klaar” vereist met name:

het bewijs dat aanpassing voor CO2-afvang technisch haalbaar is. Er dient een locatiespecifieke technische studie te worden overgelegd die vanuit ingenieursperspectief op voldoende gedetailleerde wijze aantoont dat het technisch mogelijk is de installatie volledig aan te passen voor CO2-afvang met een afvangrendement van 85 % of meer, gebruikmakend van één of meer soorten van technologie die in precommerciële situaties hun bruikbaarheid hebben bewezen of waarvan de prestaties met zekerheid toereikend kunnen worden geacht;

controle dat er voldoende extra ruimte beschikbaar is op de locatie waar de afvangapparatuur zal worden opgesteld;

identificatie van een of meer technisch en economisch haalbare transportroutes, via pijpleidingen of anderszins, naar veilige geologische opslaglocaties voor CO2;

identificatie van een of meer mogelijke opslaglocaties die geschikt zijn bevonden voor de veilige geologische opslag van de verwachte totale hoeveelheid afgevangen CO2, alsook de verwachte hoeveelheid afgevangen CO2 per tijdseenheid, gedurende de hele levensduur van de installatie;

het bewijs, gestaafd door een economische beoordeling, dat het inbouwen van een geïntegreerd CCS-systeem dat de volledige/gedeeltelijke capaciteit van de installatie bestrijkt economisch haalbaar is. De beoordeling dient nadere gegevens te bevatten betreffende redelijke scenario's, rekening houdend met CO2-prijsprognoses, de kosten verbonden aan de in de technische studies geïdentificeerde technologieën en opslagopties, de foutmarges en de verwachte bedrijfsopbrengsten. In de beoordeling worden de omstandigheden aangegeven waaronder CCS tijdens de levensduur van de voorgestelde installatie economisch haalbaar zou zijn. De beoordeling moet ook een mogelijk CCS-uitvoeringsplan bevatten, met inbegrip van een mogelijk tijdschema voor inbedrijfstelling;

het bewijs dat alle voor de toepassing van CCS vereiste vergunningen kunnen worden verkregen, met vermelding van de betreffende procedures en tijdschema's;

—   „milieubescherming”: elke maatregel die is gericht op de preventie of het herstel van aantastingen van de natuurlijke omgeving of de natuurlijke hulpbronnen door de eigen activiteiten van de begunstigde, op het beperken van het risico op dergelijke aantastingen, dan wel op de aanmoediging van een rationeler gebruik van die hulpbronnen, daaronder begrepen energiebesparende maatregelen en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen;

—   „EU-emissierecht (EUA)”: een overdraagbaar recht om gedurende een vastgestelde periode 1 ton CO2-equivalent uit te stoten;

—   „bruto toegevoegde waarde (GVA)”: de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten, d.w.z. de waarde van de output, verminderd met de waarde van het intermediair verbruik. Het is een maat voor de bijdrage aan het bbp die een individuele producent, onderneming of bedrijfstak levert. De bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten is de bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen, verminderd met eventuele indirecte heffingen en vermeerderd met eventuele subsidies. De toegevoegde waarde tegen factorkosten kan als volgt worden berekend: omzet plus geactiveerde productie, plus andere bedrijfsinkomsten, plus of minus veranderingen in voorraden, minus aankopen van goederen en diensten, minus andere heffingen op producten die aan de omzet zijn gekoppeld maar niet aftrekbaar zijn, minus productiegebonden rechten en heffingen. Als alternatief kan zij worden berekend als de som van bruto exploitatieoverschot en personeelskosten. Inkomsten en uitgaven die in de bedrijfsrekeningen als financieel of buitengewoon zijn ingedeeld, blijven voor de toegevoegde waarde buiten beschouwing. Het resultaat van de berekening van de toegevoegde waarde tegen factorkosten is een brutocijfer, aangezien met waardeaanpassingen (bijv. afschrijving) geen rekening wordt gehouden (1);

—   „toepassing van de volledige CCS-keten”: de bouw van de installaties voor en de werkelijke start van de afvang, het vervoer en de opslag van CO2;

—   „kleine installaties”: installaties die bij de bevoegde autoriteit een jaarlijkse emissie van minder dan 25 000 ton CO2-equivalent hebben gerapporteerd en, wanneer zij verbrandingsactiviteiten verrichten, een nominaal thermisch vermogen van minder dan 35 MW hebben, met uitsluiting van de emissies uit biomassa, voor elk van de drie jaren voorafgaand aan de kennisgeving van gelijkwaardige maatregelen overeenkomstig artikel 27, lid 1, onder a), van de ETS-richtlijn;

—   „Begin van de werkzaamheden”: hetzij de start van de bouwwerkzaamheden hetzij de eerste vaste toezegging om uitrusting te bestellen, met uitsluiting van verkennende haalbaarheidsstudies.

—   „materiële activa”: (voor het berekenen van in aanmerking komende kosten): investeringen in grond, gebouwen, installaties en uitrusting;

—   „immateriële activa”: (voor het berekenen van in aanmerking komende kosten): uitgaven voor technologieoverdracht in de vorm van de verwerving van exploitatielicenties, octrooien en niet-geoctrooieerde technische kennis, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

de betrokken immateriële activa moeten als activa kunnen worden afgeschreven;

zij moeten tegen marktvoorwaarden zijn verworven van ondernemingen waarin de verwerver geen directe of zijdelingse zeggenschap uitoefent;

zij moeten bij de activa van de onderneming zijn opgenomen en voor ten minste vijf jaar bij de begunstigde van de steun blijven en door deze worden gebruikt. Deze voorwaarde geldt niet ingeval het om technisch verouderde immateriële activa gaat. Indien de immateriële activa in de loop van deze vijf jaar worden doorverkocht, moet de opbrengst van deze verkoop worden afgetrokken van de subsidiabele kosten en moet in voorkomend geval de steun geheel of gedeeltelijk worden terugbetaald;

—   „handelsintensiteit”: de verhouding tussen de totale waarde van de uitvoer naar derde landen plus de waarde van de invoer uit derde landen ten opzichte van de totale marktomvang voor de EER (jaarlijkse binnenlandse omzet van ondernemingen van de EER plus het totaal van de invoer uit derde landen) overeenkomstig de Eurostat-cijfers;

—   „EUA-termijnkoers”: het gewone gemiddelde, in EUR, van de dagelijkse 1-jaarstermijnkoersen van EUA's (slotverkoopkoersen) voor levering in december van het jaar waarvoor de steun wordt verleend, zoals waargenomen in een gegeven EU-koolstofbeurs van 1 januari tot en met 31 december van het jaar dat aan het jaar waarop de steun betrekking heeft, voorafgaat. Voor steun toegekend voor 2016, bijvoorbeeld, is dit het gewone gemiddelde van de slotverkoopkoersen van EUA's voor december 2016 zoals waargenomen van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 in een gegeven EU-koolstofbeurs;

—   „CO2-emissiefactor”: het gewogen gemiddelde, in tCO2/MWh, van de CO2-intensiteit van de uit fossiele brandstoffen opgewekte elektriciteit in verschillende geografische gebieden. De weging dient de productiemix van de fossiele brandstoffen in het geografisch gebied in kwestie correct weer te geven. De CO2-factor wordt berekend als het quotiënt van de door de energiesector verstrekte gegevens over de CO2-equivalentemissies, gedeeld door de uit fossiele brandstoffen opgewekte elektriciteit in TWh (brutocijfer). In het kader van deze richtsnoeren worden gebieden gedefinieerd als geografische zones a) die bestaan uit door stroomuitwisseling gekoppelde deelmarkten of b) waarbinnen zich geen afgetekende congestie voordoet, en waar, in beide gevallen, de volgendedag-uurtarieven voor uitgewisselde stroom binnen de zone voor een aanzienlijk percentage van alle uren van het jaar een prijsverschil in euro (op basis van de dagelijkse ECB-wisselkoersen) van ten hoogste 1 % te zien geven. Een dergelijke regionale differentiatie weerspiegelt het belang van met fossiele brandstofen gestookte centrales voor de op de groothandelsmarkt bepaalde eindprijs en hun rol als marginale centrales in de rangorde. Het loutere feit dat tussen twee EER-Staten elektriciteit wordt verhandeld, impliceert niet automatisch dat zij een supranationaal gebied vormen. Gezien het ontbreken van relevante gegevens op subnationaal niveau omvatten de geografische gebieden het hele grondgebied van een of meer EER-Staten. Op grond hiervan kunnen de volgende geografische gebieden worden omschreven: Scandinavië (Denemarken, Finland, Zweden en Noorwegen), Centraal- en West-Europa (België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Liechtenstein), Iberië (Portugal en Spanje), Tsjechië en Slowakije (Tsjechië en Slowakije) en alle overige EER-Staten afzonderlijk. De overeenkomstige regionale maximumwaarden voor de CO2-factor zijn opgenomen in aanhangsel IV;

—   „referentie-output”: de gemiddelde productie, in ton per jaar, van de installatie gedurende de referentieperiode 2005-2011 (referentie-output) in het geval van installaties die van 2005 tot en met 2011 elk jaar in bedrijf waren. Een bepaald kalenderjaar (bv. 2009) kan worden uitgesloten uit die 7-jarige referentieperiode. Indien de installatie van 2005 tot en met 2011 ten minste één jaar niet in bedrijf was, wordt de referentie-output gelijkgesteld aan de jaarlijkse productie tot er gegevens beschikbaar zijn over vier bedrijfsjaren; vanaf dan is de referentie-output gelijk aan het gemiddelde over de drie voorafgaande jaren van die periode. Indien tijdens de steunverleningsperiode de productiecapaciteit van een installatie aanzienlijk is uitgebreid in de zin van deze richtnsoeren, kan de referentie-output worden verhoogd in verhouding tot die capaciteitsuitbreiding. Wanneer het productieniveau van een installatie in een bepaald kalenderjaar 50 % tot 75 % daalt ten opzichte van de referentie-output, krijgt de installatie slechts de helft van het steunbedrag dat overeenstemt met de referentie-output. Wanneer het productieniveau van een installatie in een bepaald kalenderjaar 75 % tot 90 % daalt ten opzichte van de referentie-output, krijgt de installatie slechts 25 % van het steunbedrag dat overeenstemt met de referentie-output. Wanneer het productieniveau van een installatie in een bepaald kalenderjaar 90 % of meer daalt ten opzichte van de referentie-output, krijgt de installatie geen steun;

—   „referentie-elektriciteitsverbruik”: het gemiddelde elektriciteitsverbruik, in MWh, van de installatie (inclusief het elektriciteitsverbruik voor uitbestede productie die voor steun in aanmerking komt) gedurende de referentieperiode 2005-2011 (referentie-elektriciteitsverbruik) in het geval van installaties die van 2005 tot en met 2011 elk jaar in bedrijf waren. Een bepaald kalenderjaar (bv. 2009) kan worden uitgesloten uit die 7-jarige referentieperiode. Indien de installatie van 2005 tot en met 2011 ten minste één jaar niet in bedrijf was, wordt het referentie-elektriciteitsverbruik gelijkgesteld aan het jaarlijkse elektriciteitsverbruik tot er gegevens beschikbaar zijn over vier bedrijfsjaren; vanaf dan is het referentie-elektriciteitsverbruik gelijk aan het gemiddelde over de voorafgaande drie jaren waarvoor bedrijfsgegevens beschikbaar zijn. Indien tijdens de steunverleningsperiode de productiecapaciteit van een installatie aanzienlijk wordt uitgebreid, kan het referentie-elektriciteitsverbruik worden verhoogd in verhouding tot die capaciteitsuitbreiding. Wanneer het productieniveau van een installatie in een bepaald kalenderjaar 50 % tot 75 % daalt ten opzichte van de referentie-output, krijgt de installatie slechts de helft van het steunbedrag dat overeenstemt met het referentie-elektriciteitsverbruik. Wanneer het productieniveau van een installatie in een bepaald kalenderjaar 75 % tot 90 % daalt ten opzichte van de referentie-output, krijgt de installatie slechts 25 % van het steunbedrag dat overeenstemt met het referentie-elektriciteitsverbruik. Wanneer het productieniveau van een installatie in een bepaald kalenderjaar 90 % of meer daalt ten opzichte van de referentie-output, krijgt de installatie geen steun;

—   „aanzienlijke capaciteitsuitbreiding”: een beduidende verhoging van de aanvankelijk geïnstalleerde capaciteit van een installatie die aan alle volgende omschrijvingen voldoet:

er vinden een of meer identificeerbare fysieke veranderingen plaats met betrekking tot de technische configuratie en werking die verder reiken dan de loutere vervanging van een bestaande productielijn, en

de installatie kan functioneren met een capaciteit die ten minste 10 % hoger is dan de aanvankelijk geïnstalleerde capaciteit van de installatie vóór de wijziging en dat is een gevolg van een investering in fysiek kapitaal (of een reeks opeenvolgende investeringen in fysiek kapitaal).

De installatie moet de nationale steunverlenende autoriteit het bewijs overleggen dat aan de criteria voor een aanzienlijke capaciteitsuitbreiding is voldaan en dat de aanzienlijke capaciteitsuitbreiding door een onafhankelijk verificateur werd geverifieerd en bevredigend werd bevonden. De verificatie heeft betrekking op de betrouwbaarheid, geloofwaardigheid en nauwkeurigheid van de met betrekking tot de installatie verstrekte gegevens en resulteert in een verificatieadvies dat met een redelijke mate van zekerheid aangeeft dat de overgelegde gegevens vrij zijn van beduidende onjuiste opgaven.

—   „efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik”: het op Prodcom 8-niveau gedefinieerde productspecifieke elektriciteitsverbruik, uitgedrukt in MWh/ton output, dat wordt bereikt met de meest elektriciteitsefficiënte productiemethoden voor het beschouwde product. Voor producten in de in aanmerking komende bedrijfstakken waarvoor de uitwisselbaarheid van brandstof en elektriciteit werd vastgesteld in Besluit 2011/278/EU van de Commissie (2), worden de efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik binnen dezelfde systeemgrenzen vastgesteld, uitsluitend rekening houdend met het aandeel van elektriciteit. De overeenkomstige elektriciteitsverbruikbenchmarks voor producten die vallen onder de in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken zijn opgenomen in aanhangsel III;

—   „fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik”: 80 % van het referentie-elektriciteitsverbruik. Dit stemt overeen met de gemiddelde reductie-inspanning welke voortvloeit uit de toepassing van de efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik (benchmark-elektriciteitsverbruik/ex-ante elektriciteitsverbruik). De fallback-benchmark wordt toegepast voor alle producten en processen die vallen onder in aanmerking komende bedrijfstakken of deeltakken maar waarvoor geen efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik zijn vastgesteld in aanhangsel III.


(1)  Code 12 15 0 in het juridisch kader dat is ingesteld bij Verordening nr. 58/97 van de Raad van 20 december 1996 inzake structurele bedrijfsstatistieken. Verordening nr. 58/97, die in de EER-Overeenkomst werd opgenomen, is ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 295/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 betreffende structurele bedrijfsstatistieken (herschikking), die in de EER-Overeenkomst is opgenomen in bijlage XXI, punt 1 (hoewel de bepalingen van Verordening nr. 58/97 blijven gelden wat betreft het verzamelen, opstellen en toezenden van gegevens voor de referentiejaren tot en met 2007).

(2)  Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 130 van 17.5.2011, blz. 1). In bijlage I, punt 2, van dit besluit is een aantal producten opgesomd waarvoor een dergelijke substitueerbaarheid van brandstof, ten minste in zekere mate, geacht wordt te bestaan. Deze richtlijn is in de EER-Overeenkomst opgenomen in punt 21,a), l), c), van bijlage XX.

Aanhangsel II

Bedrijstakken en deeltakken die ex ante worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant co2-weglekrisico als gevolg van indirecte emissiekosten

Voor de toepassing van deze richtsnoeren mag een installatie van een steunbegunstigde alleen staatssteun ontvangen voor indirecte emissiekosten op grond van punt 3.3 van deze richtsnoeren wanneer zij actief is in een van de hierna genoemde bedrijfstakken of deeltakken. Geen andere bedrijfstakken of deeltakken zullen worden beschouwd als voor steun in aanmerking komend.

 

NACE-code (1)

Beschrijving

1.

2742

Productie van aluminium

2.

1430

Winning van mineralen voor chemische en kunstmestindustrie

3.

2413

Vervaardiging van andere anorganische chemische producten

4.

2743

Productie van lood, zink en tin

5.

1810

Vervaardiging kleding van leer

6.

2710

Vervaardiging van ijzer en staal en van ferrolegeringen,

272210

inclusief naadloze stalen buizen

7.

2112

Vervaardiging papier en karton

8.

2415

Vervaardiging kunstmeststoffen en stikstofverbindingen

9.

2744

Productie van koper

10.

2414

Vervaardiging van andere organische chemische basisproducten

11.

1711

Spinnen van katoen of van katoenachtige vezels

12.

2470

Vervaardiging van synthetische en kunstmatige vezels

13.

1310

Winning van ijzererts

14.

 

De volgende deeltakken binnen de bedrijfstak Vervaardiging van kunststoffen in primaire vormen (2416):

24161039

Lagedichtheidpolyethyleen (LDPE)

24161035

Lineair lagedichtheidpolyethyleen (LLDPE)

24161050

Hogedichtheidpolyethyleen (HDPE)

24165130

Polypropyleen (PP)

24163010

Polyvinylchloride (PVC)

24164040

Polycarbonaat (PC)

15.

 

De volgende deeltak binnen de bedrijfstak Vervaardiging van pulp (2111):

21111400

Mechanische pulp

Toelichting betreffende de methode voor de vaststelling van de voor steun in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken

1.

Overeenkomstig artikel 10 bis, lid 15, van Richtlijn 2003/87/EG werden de in bovenstaande tabel opgesomde bedrijfstakken of deeltakken op kwantitatieve basis geacht te zijn blootgesteld aan een significant weglekrisico in de zin van deze richtsnoeren, indien de intensiteit van de handel met derde landen hoger is dan 10 % en de gesommeerde indirecte extra kosten die het gevolg zijn van de toepassing van de ETS-richtlijn tot een aanzienlijke stijging van de productiekosten zouden leiden, berekend als een deel, ten minste 5 %, van de bruto toegevoegde waarde.

2.

Om de krachtens deze richtsnoeren in aanmerking komende indirecte kosten te berekenen, wordt uitgegaan van dezelfde prijsaannames voor CO2 en dezelfde gemiddelde emissiefactor voor elektriciteit in de Unie als in Besluit 2010/2/EU van de Commissie (2). Dat geldt ook voor de voor elke bedrijfstak of deeltak gebruikte gegevens betreffende de handel, de productie en de toegevoegde waarde. Voor de berekening van de intensiteit van de handel werd uitgegaan van de uitvoer naar en invoer uit alle landen buiten de EU, ongeacht of deze niet-EU-landen al dan niet een CO2-prijsstelling hanteren (door middel van koolstofbelastingen of met de ETS vergelijkbare „cap-and-trade”-regelingen). Voorts werd aangenomen dat 100 % van de CO2-kosten in de elektriciteitsprijzen zullen worden doorberekend.

3.

In lijn met de bepalingen van artikel 10 bis, lid 17, van de ETS-richtlijn werd voor het vaststellen van de in bovenstaande lijst opgesomde in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken, de beoordeling van de sectoren op grond van de in punt 1 vermelde kwantitatieve criteria aangevuld met een kwalitatieve beoordeling indien de desbetreffende gegevens beschikbaar zijn en de vertegenwoordigers van de bedrijfstak of de EER-Staten plausibele en onderbouwde argumenten hebben aangedragen om in aanmerking te komen. De kwalitatieve beoordeling werd in de volgende gevallen toegepast: ten eerste voor grensgevallen, d.w.z. bedrijfstakken op NACE-4-niveau die te maken hebben met een stijging van de indirecte emissiekosten van 3 tot 5 % en die een handelsintensiteit van tenminste 10 % hebben; ten tweede voor bedrijfstakken en deeltakken (mede op Prodcom-niveau (3)) waarvoor officiële gegevens ontbreken of van slechte kwaliteit zijn; en ten derde voor bedrijfstakken en deeltakken (mede op Prodcom-niveau) die geacht werden onvoldoende vertegenwoordigd te zijn geweest in de kwantitatieve beoordeling. Bedrijfstakken of deeltakken met minder dan 1 % indirecte CO2-kosten zijn niet in aanmerking genomen.

4.

Bij de kwalitatieve subsidiabiliteitsbeoordeling werd ten eerste gekeken naar de omvang van de impact van de asymmetrische indirecte CO2-kosten als fractie van de bruto toegevoegde waarde van de bedrijfstak. De impact van de asymmetrische kosten moet voldoende groot zijn om een significant CO2-weglekrisico mee te brengen dat te wijten is aan indirecte CO2-kosten. Indirecte CO2-kosten die meer dan 2,5 % bedragen, werden geacht aan dit criterium te beantwoorden. Ten tweede werd ook rekening gehouden met beschikbaar marktgerelateerd bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de bedrijfstak of deeltak de hogere indirecte emissiekosten niet kan doorberekenen aan zijn afnemers zonder een aanzienlijk marktaandeel te verliezen aan concurrenten in derde landen. Als objectieve proxy daarvoor werd een voldoende grote handelsintensiteit, namelijk ten minste 25 %, noodzakelijk geacht voor het voldoen aan het tweede criterium. Bovendien vereiste het tweede criterium terdege gestaafde informatie waaruit blijkt dat de betrokken EU-bedrijfstak naar alle waarschijnlijkheid over het algemeen prijsvolger is (bv. de prijzen worden vastgesteld op grondstoffenbeurzen, of er zijn aanwijzingen voor prijscorrelaties over macroregio’s); dergelijk bewijsmateriaal werd in voorkomend geval ondersteund door nadere informatie over de internationale vraag- en aanbodsituatie, vervoerskosten, winstmarges en CO2- reductiepotentieel. Ten derde werd ook rekening gehouden met de uitwisselbaarheid van brandstof en elektriciteit voor producten in de bedrijfstak, zoals vastgesteld bij Besluit 2011/278/EU van de Commissie (4).

5.

De resultaten van zowel de kwalitatieve als de kwantitatieve beoordelingen zijn weergegeven in de in deze bijlage opgenomen lijst van in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken, die is afgesloten en slechts ter gelegenheid van de tussentijdse toetsing van deze richtsnoeren kan worden gewijzigd.


(1)  Volgens NACE Rev. 1.1: http://ec.europa.eu/eurostat/ramon/nomenclatures/index.cfm?TargetUrl=-LST_CLS_DLD&StrNom=NACE_1_1&StrLanguageCode=EN&StrLayoutCode=HIERARCHIC

(2)  Besluit van de Commissie van 24 december 2009 tot vaststelling, overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een lijst van bedrijfstakken en deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico (PB L 1 van 5.1.2010, blz. 10). Deze richtlijn is in de EER-Overeenkomst opgenomen in punt 21,a), l), b), van bijlage XX.

(3)  Production Communautaire, beschikbaar op http://ec.europa.eu/eurostat/ramon/nomenclatures/-index.cfm?TargetUrl=LST_NOM_DTL&StrNom=PRD_2010&StrLanguageCode=EN&IntPcKey=&StrLayoutCode=HIERARCHIC

(4)  Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 130 van 17.5.2011, blz. 1). In bijlage I, punt 2, van dit besluit is een aantal producten opgesomd waarvoor een dergelijke substitueerbaarheid van brandstof, tenminste in zekere mate, geacht wordt te bestaan. Deze richtlijn is in de EER-Overeenkomst opgenomen in punt 21,a), l), c), van bijlage XX.

Aanhangsel III

Efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik voor producten die onder de NACE-codes als vermeld in Aanhangsel II vallen

NACE 4

Product-benchmark (1)

Bench-mark-waarde

Benchmark-eenheid

Productie-eenheid (2)

Product-omschrijving (2)

Onder de productbenchmark vallende procedés (2)

Prodcom-code (rev. 1.1)

Omschrijving

2742

Primair aluminium

14,256

MWh/t product (elektriciteits-verbruik)

Ton vloeibaar niet-gelegeerd ruw aluminium

Vloeibaar, niet-gelegeerd ruw aluminium uit elektrolyse

Vloeibaar, niet-gelegeerd ruw aluminium uit elektrolyse, met inbegrip van eenheden voor de bestrijding van verontreiniging, secundaire procedés en het ovenhuis. Behalve de definities van het product in 2011/278/EU is ook de anodefabriek (voorgebakken anoden) inbegrepen. Wanneer de anoden door een op zichzelf staande fabriek in Europa worden geleverd, mag deze fabriek niet worden gecompenseerd aangezien dit al in de benchmark is opgenomen. Indien anoden buiten Europa worden geproduceerd, mag een correctie worden aangebracht

27421130

Ruw aluminium, niet-gelegeerd

 

 

 

 

 

 

 

27421153

Legeringen van ruw aluminium, primair

2742

Aluminiumoxide (raffinage)

0,225

MWh/t product

Ton aluminiumoxide

 

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de productie van aluminiumoxide

27421200

Aluminiumoxide (uitgezonderd kunstmatig korund)

2710

Oxystaal

0,036

MWh/t product

Ton (gegoten) ruwstaal

 

Secundaire metallurgie, voorverwarming van vuurvaste stoffen, nevenprocedés (met name ontstoffing) en gietinstallaties tot en met het snijden van ruwstaalproducten

2710T122

niet-gelegeerd staal, niet geproduceerd in elektro-ovens

 

 

 

 

 

 

 

2710T132

gelegeerd staal ander dan roestvrij staal, niet geproduceerd in elektro-ovens

 

 

 

 

 

 

 

2710T142

roestvrij en hittebestendig staal, niet geproduceerd in elektro-ovens

2710

Koolstof-staal uit elektrische vlamboog-ovens

0,283

tCO2/t product

Ton secundair ruwstaal (uit de gieterij)

Staal dat minder dan 8 % aan metalen legeringselementen bevat, alsook een zodanige hoeveelheid onzuiverheden dat het gebruik beperkt is tot toepassingen waarbij geen hoge oppervlaktekwaliteit en verwerkbaarheid vereist zijn

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met verwerkingseenheden:

vlamboogoven

secundaire metallurgische installaties

walsen en snijden

naverbrandingseenheid

ontstoffingsinstallatie

verwarmingsinstallaties voor vaten

voorverwarmingsinstallaties voor gietblokken

drogen van schroot en

voorverwarmen van schroot

2710T121

Ruwstaal: niet-gelegeerd staal, geproduceerd in elektro-ovens

 

 

(gebaseerd op het gemiddelde van de meest efficiënte 10 %)

 

 

 

 

2710T131

Ruwstaal: gelegeerd staal ander dan roestvrij staal, geproduceerd in elektro-ovens

 

 

 

 

 

 

 

2710T141

Ruwstaal: roestvrij en hittebestendig staal, geproduceerd in elektro-ovens

2710

Hoog-gelegeerd staal uit elektrische vlamboog-ovens

0,352

tCO2/t product

Ton hooggelegeerd ruwstaal

Staal dat minstens 8 % aan metalen legeringselementen bevat of waarbij een hoge oppervlaktekwaliteit en verwerkbaarheid vereist zijn

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met verwerkingseenheden:

vlamboogoven

secundaire metallurgische installaties

walsen en snijden

naverbrandingseenheid

ontstoffingsinstallatie

verwarmingsinstallaties voor vaten

voorverwarmingsinstallaties voor gietblokken

put voor langzame afkoeling

drogen van schroot en

voorverwarmen van schroot zijn inbegrepen.

De FeCr-convertor en cryogene opslag van industriële gassen zijn niet inbegrepen.

2710T121

Ruwstaal: niet-gelegeerd staal, geproduceerd in elektro-ovens

 

 

(gebaseerd op het gemiddelde van de meest efficiënte 10 %)

 

 

 

 

2710T142

Roestvrij en hittebestendig staal, niet geproduceerd in elektro-ovens

2710

FeSi

8,540

MWh/t product

Ton FeSi 75 eindproduct

FeSi 75

Dit omvat alle procedés die direct verband houden met de werking van de ovens.

Secundaire installaties zijn niet inbegrepen

27102020/24101230

Ferrosilicium met een siliciumgehalte van 75 %

2710

FeMn HC

2,760

MWh/t product

Ton koolfstofrijk FeMn eindproduct

Koolstofrijk FeMn

Dit omvat alle procedés die direct verband houden met de werking van de ovens.

Secundaire procedés zijn niet inbegrepen

27102010

Ferromangaan (overeenkomstig BREF)

2710

SiMn

3,850

MWh/t product

Ton SiMn eindproduct

Silicomangaan met verschillende koolstofgehalten, waaronder SiMn, SiMn met een laag koolstofgehalte en SiMn met een zeer laag koolstofgehalte

Dit omvat alle procedés die direct verband houden met de werking van de ovens.

Secundaire procedés zijn niet inbegrepen

27102030

Silicomangaan met uitzondering van FeSiMn

2413

Cl2

2,461

MWh/t product

Ton chloor

Chloor

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de elektrolyse-eenheid, met inbegrip van secundaire installaties zoals motoren

24131111

Chloor

2413

Si metal

11,870

MWh/t product

Tonne of Si metal

Silicon with a grade 90-99,99 %

All processes directly linked to the furnaces..

Auxiliary processes are not included

24131155

Silicon containing by weight < 99,99 % of silicon

2413

Hyperzuiver polysilicium

60,000

MWh/t product

Ton hyperzuiver Si-metaal

Silicium met een zuiverheidsgraad van > 99,99 massaprocent

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de oven met inbegrip van secundaire installaties

24131153

Silicium met een zuiverheid van ≥ 99,99 massaprocent

2413

SiC

6,200

MWh/t product

Ton 100 % SiC

Siliciumcarbide met een zuiverheidsgraad van 100 massaprocent

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de oven met inbegrip van secundaire installaties

24135450

Carbiden, al dan niet chemisch welbepaald

2414

Hoog-waardige chemicaliën

0,702

tCO2/t product

Ton hoogwaardige chemicaliën (HVC's) (ton acetyleen, ethyleen, propyleen, butadieen, benzeen en waterstof)

Mengsel van hoogwaardige chemicaliën (HVC’s), uitgedrukt als totale massa van acetyleen, ethyleen, propyleen, butadieen, benzeen en waterstof, uitgezonderd HVC’s uit extra materiaalinput (waterstof, ethyleen, andere HVC’s), met een ethyleengehalte van ten minste 30 massaprocent in het totale productmengsel en een gehalte aan HVC’s, brandstofgas, buteen en vloeibare koolwaterstoffen samen van ten minste 50 massaprocent in het totale productmengsel

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de productie van HVC’s als zuiver product of tussenproduct met een geconcentreerde inhoud van de respectieve HVC’s in de laagste verhandelbare vorm (ruwe C4, niet-gehydrogeneerd pygas), met uitzondering van C4-extractie (butadieenfabriek), C4-hydrogenering, hydrobehandeling van pyrolysebenzine en aromatenextractie, en logistiek/opslag voor dagelijkse verwerking

Meerdere Prodcom-codes onder NACE-code 2414

 

 

 

 

 

 

 

 

24141120

Verzadigde acyclische koolwaterstoffen

 

 

 

 

 

 

 

24141130

Onverzadigde acyclische koolwaterstoffen; ethyleen

 

 

 

 

 

 

 

24141140

Onverzadigde acyclische koolwaterstoffen; propeen (propyleen)

 

 

 

 

 

 

 

24141150

Onverzadigde acyclische koolwaterstoffen; buteen (butyleen) en isomeren daarvan

 

 

 

 

 

 

 

24141160

Onverzadigde acyclische koolwaterstoffen; buta-1,3-dieen en isopreen

 

 

 

 

 

 

 

24141190

Onverzadigde acyclische koolwaterstoffen (met uitzondering van ethyleen, propeen-buteen, buta-1,3-dieen en isopreen)

 

 

 

 

 

 

 

24/20141223

Benzeen

2414

Aromaten

0,030

tCO2/t product

CO2-gewogen ton

Mengsel van aromaten uitgedrukt als CWT (CO2-gewogen ton)

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de aromatensubeenheden:

waterstofbehandelaar

benzeen-/tolueen-/xyleenextractie (BTX)

TDP

HDA

xyleenisomerisatie

p-xyleeneenheden

cumeenproductie en

cyclohexaanproductie

Meerdere Prodcom-codes onder NACE-code 2414. Zie richtsnoer nr. 9 inzake directe emissies voor het volledige overzicht.

 

2414

Roet

1,954

tCO2/t product

Ton ovenroet (verhandelbare eenheid, > 96 %)

Ovenroet. Gas- en lamproet vallen niet onder deze benchmark

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de productie van ovenroet, alsook het afwerken, verpakken en affakkelen

24131130

Koolstof (roet en andere vormen van koolstof, n.e.g.)

2414

Styreen

0,527

tCO2/t product

Ton styreen (verhandelbaar product)

Monomeer styreen (vinylbenzeen, CAS-nummer: 100-42-5)

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de productie van

styreen alsook

het tussenproduct ethylbenzeen (in de hoeveelheid die als materiaalinput voor de styreenproductie wordt gebruikt)

24141250

Styreen

2414

Ethyleen-oxide/ ethyleen-glycolen EO/EG

0,512

tCO2/t product

Ton EO-equivalenten (EOE), die worden bepaald als de hoeveelheid EO (in massa) die in één massaeenheid van de specifieke glycolen is ingesloten

De benchmark voor ethyleenoxide/ethyleenglycol omvat de producten

ethyleenoxide (EO, hoge zuiverheidsgraad)

mono-ethyleenglycol (MEG, standaardkwaliteit + vezelkwaliteit (hoge zuiverheidsgraad))

di-ethyleenglycol (DEG)

tri-ethyleenglycol (TEG)

De totale hoeveelheid producten wordt uitgedrukt in EO-equivalenten (EOE) die worden bepaald als de hoeveelheid EO (in massa) die in één massaeenheid van het specifieke glycol is ingesloten

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de proceseenheden EO-productie, EO-zuivering en glycolproductie

24146373

Oxiraan (ethyleenoxide)

 

 

 

 

 

 

 

24142310

Ethyleenglycol (ethaandiol)

 

 

 

 

 

 

 

24146333

2,2-oxydi-ethanol (di-ethyleenglycol)

2743

Zink-elektrolyse

4,000

MWh/t product

Ton zink

Primair zink

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de zinkelektrolyse met inbegrip van secundaire installaties

27431230

Ruw zink, niet-gelegeerd

 

 

 

 

 

 

 

2743125

Ruw zink, gelegeerd

2415

Ammoniak

1,619

tCO2/t product

Ton ammoniak, uitgedrukt als verkoopbare (netto)productie en met een zuiverheidsgraad van 100 %

Ammoniak (NH3), te vermelden in geproduceerde ton

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de productie van ammoniak en het tussenproduct waterstof

24151075

Ammoniak, watervrij

Producten waarvoor de uitwisselbaarheid van brandstof en elektriciteit werd vastgesteld in punt 2 van bijlage I van Besluit 2011/278/EU  (3)

Bij bijlage 1 van Besluit 2001/278/EU is vastgesteld dat bij bepaalde productieprocessen brandstof en elektriciteit uitwisselbaar zijn. Bij deze producten is het niet passend om een benchmark in MWh/ton geproduceerd product vast te stellen. In plaats daarvan moeten de specifieke broeikasgasemissiecurven voor de directe emissies als uitgangspunt worden genomen. Voor deze processen zijn de productbenchmarks vastgesteld op basis van de som van de directe emissies (energie- en procesemissies) en de indirecte emissies die door het gebruik van het uitwisselbare aandeel elektriciteit zijn ontstaan.

In deze gevallen moet de factor „E” in de formule voor de berekening van het in punt 27, onder a), van de richtsnoeren vermelde maximale steunbedrag worden vervangen door de volgende term, die een bij Besluit 2011/278/EU vastgestelde productbenchmark omvormt tot een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik op basis van een gemiddelde Europese emissie-intensiteitsfactor van 0,465 t CO2/MWh:

Bestaande productbenchmark uit bijlage 1 van Besluit 2011/278/EU (in tCO2/t) × het aandeel relevante indirecte emissies tijdens de referentieperiode (*) (%)/0,465 (tCO2/MWh).

(*)

Het „aandeel relevante indirecte emissies tijdens de referentieperiode” is het quotiënt van

de relevante indirecte emissies en

de som van de totale directe emissies en de relevante indirecte emissies overeenkomstig artikel 14 van Besluit 2011/278/EU.


(1)  Voor de tegen een lichtgrijze achtergrond weergegeven producten is de uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof vastgesteld. De benchmark wordt in tCO2 opgegeven.

(2)  De tegen een donkergrijze achtergrond weergegeven productie-eenheden, definities en inbegrepen procedés zijn gebaseerd op Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG

(3)  Besluit van de Commissie tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG. 27.4.2011, C(2011) 2772 final, PB L 130 van 17.5.2011, blz. 1. Deze richtlijn is in de EER-Overeenkomst opgenomen in punt 21,a), l), c), van bijlage XX.

Aanhangsel IV

Maximale regionale CO2-emissiefactoren in de verschillende geografische gebieden (tCO2/MWh)

 

 

Elektriciteit

Centraal- en West-Europa

Oostenrijk, België, Frankrijk, Duitsland, Nederland, Luxemburg

0,76

Tsjechië en Slowakije

Tsjechië, Slowakije

1,06

Iberië

Portugal, Spanje

0,57

Scandinavië

Denemarken, Zweden, Finland, Noorwegen.

0,67

Bulgarije

 

1,12

Cyprus

 

0,75

Estland

 

1,12

Griekenland

 

0,82

Hongarije

 

0,84

Ierland

 

0,56

Italië

 

0,60

Letland

 

0,60

Litouwen

 

0,60

Malta

 

0,86

Polen

 

0,88

Roemenië

 

1,10

Slovenië

 

0,97

Verenigd Koninkrijk

 

0,58

IJsland

 

0,00

Toelichting betreffende de maximale regionale CO2-emissiefactoren

Met het oog op een gelijke behandeling van alle elektriciteitsbronnen en om mogelijke misbruiken te voorkomen, is dezelfde CO2-emissiefactor van toepassing op alle voorzieningsbronnen (eigen elektriciteitsproductie ("zelfopwekking"), overeenkomst tot elektriciteitslevering of levering via het net) en op alle steunbegunstigden in de betrokken EER-staat.

De methode voor de vaststelling van het maximale steunbedrag houdt rekening met de CO2-emissiefactor voor elektriciteit geleverd door stookinstallaties in verschillende geografische gebieden. Een dergelijke regionale differentiatie weerspiegelt het belang van met fossiele brandstofen gestookte centrales voor de op de groothandelsmarkt bepaalde eindprijs en hun rol als marginale centrales in de rangorde.

De Commissie heeft de bovenvermelde regionale waarde(n) van de CO2-emissiefactoren vooraf vastgesteld. Deze factoren vormen de maximale CO2-factor met het oog op de berekening van het steunbedrag. De EEA-staten kunnen echter een lagere CO2-emissiefactor toepassen voor alle begunstigden op hun grondgebied.


7.11.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 296/51


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 309/13/COL

van 16 juli 2013

betreffende de verenigbaarheid met de EER-wetgeving van door Noorwegen te nemen maatregelen overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten)

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA,

Gezien het in punt 5p van bijlage XI bij de EER-Overeenkomst bedoelde besluit, Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (1) (hierna "het besluit" genoemd), en met name artikel 14, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij brief van 22 april 2013, ontvangen door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (hierna "de Autoriteit" genoemd) op 23 april 2013, heeft Noorwegen bij de Autoriteit de overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2010/13/EU te nemen maatregelen aangemeld.

(2)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft zich, binnen een periode van drie maanden vanaf die kennisgeving, ervan vergewist of deze maatregelen, in het bijzonder de evenredigheid van de maatregelen en de transparantie van de nationale overlegprocedure, verenigbaar zijn met het EER-recht.

(3)

Bij haar verificatie heeft de Autoriteit de beschikbare gegevens over de Noorse mediamarkt in overweging genomen.

(4)

De in de Noorse maatregelen opgenomen lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving was op duidelijke en transparante wijze opgesteld. Voorts is in Noorwegen een uitgebreide raadpleging gehouden in dit verband.

(5)

De Autoriteit is ervan overtuigd dat de in de Noorse maatregelen opgenomen evenementen aan minstens twee van de volgende criteria voldoen, die als betrouwbare indicatoren van het belang van evenementen voor de samenleving worden beschouwd: (i) een bijzondere algemene weerklank binnen de EER/EVA-staat en niet alleen van belang voor diegenen die de sport of activiteit in kwestie gewoonlijk volgen; (ii) een algemeen erkend, onmiskenbaar cultureel belang voor de bevolking in de EER/EVA-staat, met name als katalysator van culturele identiteit; (iii) deelname van de nationale ploeg aan het betrokken evenement in de context van een wedstrijd of toernooi van internationaal belang; en (iv) het feit dat het evenement traditioneel op de kosteloze televisie werd uitgezonden en hoge kijkcijfers haalde.

(6)

Enkele in de Noorse maatregelen opgenomen evenementen, zoals de Olympische Spelen alsook het wereldkampioenschap voetbal heren en het Europees kampioenschap voetbal heren, met inbegrip van de kwalificatiewedstrijden met Noorse deelname, behoren tot de categorie van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals uitdrukkelijk is vermeld in overweging 49 van Richtlijn 2010/13/EU.

(7)

De Olympische zomerspelen is een evenement waarvoor in Noorwegen enorme belangstelling bestaat, omdat Noorse atleten altijd in een breed scala van individuele en groepsdisciplines hebben deelgenomen. Het evenement heeft een bijzondere weerklank bij het grote publiek in Noorwegen, omdat er belangstelling voor bestaat bij kijkers die het normaal gezien niet zouden volgen. De Olympische zomerspelen werden traditioneel uitgezonden op de kosteloze televisie en haalden hoge kijkcijfers in Noorwegen.

(8)

De Olympische winterspelen is een evenement dat zelfs nog populairder is en zeer hoge kijkcijfers haalt. Een groot aantal Noorse atleten neemt aan de Olympische winterspelen deel in zowel individuele als groepsdisciplines. Het evenement werd traditioneel uitgezonden op de kosteloze televisie en haalde hoge kijkcijfers in Noorwegen. Het evenement wordt niet alleen bekeken door kijkers die de sport in kwestie gewoonlijk volgen.

(9)

Het wereldkampioenschap voetbal heren en het Europees kampioenschap voetbal heren, zowel in hun geheel als de kwalificatiewedstrijden met Noorse deelname, behoren tot de meest populaire sportevenementen in Noorwegen. De Noorse bevolking en media hebben grote belangstelling voor de kwalificatiewedstrijden van de Noorse ploeg en voor de wedstrijden van de eindronde, en zeker voor de finale. De evenementen werden traditioneel uitgezonden op de kosteloze televisie en haalden hoge kijkcijfers. Omdat de wedstrijden tussen andere landen in de eindronde van invloed kunnen zijn op de wedstrijden die Noorwegen kan spelen en op de globale uitslag, hebben die ook een bijzondere weerklank in Noorwegen.

(10)

In Noorwegen kunnen de lokale voetbalclubs op grote belangstelling rekenen. De finale van de Noorse voetbalbeker werd traditioneel uitgezonden op de kosteloze televisie. De hoge kijkcijfers die dit evenement tot dusver heeft genoten, wijzen erop dat het publiek er grote belangstelling voor heeft, en niet alleen het publiek dat de wedstrijden van de lokale voetbalclubs gewoonlijk volgt.

(11)

Het wereldkampioenschap en het Europees kampioenschap vrouwenhandbal (de eindrondes) zijn evenementen die traditioneel werden uitgezonden op de kosteloze televisie en hoge kijkcijfers haalden. De Noorse nationale vrouwenhandbalploeg is al lange tijd erg succesvol, wat in Noorwegen grote weerklank krijgt, ook bij een publiek dat deze sport normaal gezien niet volgt. De wedstrijden tussen andere landen in de eindrondes van beide evenementen zijn ook van invloed op de wedstrijden die de Noorse nationale ploeg kan spelen en op de globale uitslag.

(12)

Het FIS-wereldkampioenschap noords skiën is een populair evenement in Noorwegen. Langlaufen is diepgeworteld in de Noorse cultuur en vormt een belangrijk onderdeel van het Noorse culturele erfgoed. Het evenement heeft een algemeen erkend, onmiskenbaar cultureel belang voor de Noorse bevolking en werd traditioneel uitgezonden op de kosteloze televisie met hoge kijkcijfers. De hoge kijkcijfers voor dit evenement tonen aan dat het evenement en de uitslag ervan bijzondere algemene weerklank hebben in Noorwegen en niet alleen van belang zijn voor diegenen die de sport gewoonlijk volgen.

(13)

Het FIS-wereldkampioenschap alpineskiën is een populair evenement in Noorwegen. Alpineskiën is diepgeworteld in de Noorse cultuur en vormt een belangrijk onderdeel van het Noorse culturele erfgoed. Het FIS-wereldkampioenschap alpineskiën kan derhalve worden beschouwd als een evenement met een algemeen erkend, onmiskenbaar cultureel belang voor de Noorse bevolking. Noorwegen heeft heel wat winnende alpineskiërs gehad die een aanzienlijke invloed hebben gehad op de belangstelling voor de discipline in Noorwegen. Het evenement en de uitslag ervan hebben daarom een bijzondere algemene weerklank in Noorwegen en niet alleen voor diegenen die de sport gewoonlijk volgen.

(14)

De FIS-wereldbekerwedstrijd noords skiën Holmenkollen is een jaarlijks evenement in Holmenkollen, Oslo, dat deel uitmaakt van de FIS-wereldbeker noords skiën. Het evenement is een van de belangrijkste jaarlijkse sportevenementen in Noorwegen, heeft een lange traditie en kan worden beschouwd als een evenement met een algemeen erkend, onmiskenbaar cultureel belang voor de Noorse bevolking. Het evenement werd traditioneel uitgezonden op de kosteloze televisie en haalde hoge kijkcijfers. Vanwege de culturele betekenis van het evenement hebben de uitslagen ervan een bijzondere algemene weerklank in Noorwegen, zelfs bij een publiek dat deze discipline gewoonlijk niet volgt.

(15)

Het wereldkampioenschap biatlon is een belangrijk winterevenement in Noorwegen, dat bij de bevolking een bijzondere weerklank heeft en ruime belangstelling geniet, ook bij diegenen die de disciplines normaal gezien niet volgen, als een onderdeel van de Noorse culturele identiteit en ski-erfgoed. Het evenement werd traditioneel uitgezonden op de kosteloze televisie en haalde hoge kijkcijfers.

(16)

De Noorse maatregelen blijken evenredig en rechtvaardigen, om de doorslaggevende reden van het publieke belang dat erin bestaat te zorgen voor brede publieke toegang tot uitzendingen van evenementen die van aanzienlijk belang zijn voor de samenleving, de afwijking van de fundamentele vrijheid van dienstverlening die in artikel 36 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is vastgelegd.

(17)

De Noorse maatregelen zijn ook verenigbaar met de EER-concurrentieregels voor zover de aanwijzing van de in aanmerking komende omroeporganisaties voor het uitzenden van de in de lijst opgenomen evenementen steunt op objectieve criteria (vereiste dekking) die potentiële concurrentie mogelijk maken bij de verwerving van de rechten om deze evenementen uit te zenden. Bovendien is het aantal in de lijst opgenomen evenementen niet onevenredig in de zin dat verdere concurrentie op de downstream markt van kosteloze en betaaltelevisie erdoor zou worden verstoord.

(18)

De algemene evenredigheid van de Noorse maatregelen wordt gestaafd door verschillende elementen. Ten eerste wordt de evenredigheid van de maatregelen verhoogd door de invoering van de drempel van 90 % van de vereiste mogelijke dekking van de bevolking om als omroeporganisatie in aanmerking te komen, omdat hierdoor meer omroeporganisaties in aanmerking komen. Ten tweede is het aantal in de lijst opgenomen evenementen evenredig. Ten derde is een mechanisme ingevoerd voor het beslechten van geschillen tussen omroeporganisaties over de betaling van een billijke compensatie voor uitzendrechten. Voorts voorzien de Noorse maatregelen in passende regelingen in situaties waarin de in de lijst opgenomen evenementen worden verworven door omroeporganisaties die niet in aanmerking komen, om te zorgen voor een systeem om exclusieve rechten opnieuw toe te wijzen aan omroeporganisaties die in aanmerking komen. Voorts anticiperen de Noorse maatregelen op situaties waarin de rechten voor de in de lijst opgenomen evenementen worden verworven door een omroeporganisatie die daarvoor niet in aanmerking komt, en er geen verzoek is ontvangen van een koper die in aanmerking komt, om ervoor te zorgen dat de omroeporganisatie die niet in aanmerking komt, haar rechten kan uitoefenen. Ten slotte wordt de inwerkingtreding van de definitieve Noorse maatregelen uitgesteld tot 1 juli 2014 om ervoor te zorgen dat contractonderhandelingen die voor die datum zijn gedaan, niet negatief worden beïnvloed.

(19)

De Autoriteit heeft de door Noorwegen aangemelde maatregelen meegedeeld aan de andere EER/EVA-staten en het advies gevraagd van het overeenkomstig artikel 29 van Richtlijn 2010/13/EU opgerichte EVA-contactcomité. Dit comité heeft een gunstig advies uitgebracht,

BESLUIT:

Artikel 1

De door Noorwegen vast te stellen maatregelen overeenkomstig het in punt 5p van bijlage XI bij de EER-Overeenkomst bedoelde besluit, Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (hierna "het besluit" genoemd), en met name artikel 14, lid 1 daarvan, die op 22 april 2013 overeenkomstig artikel 14, lid 2, van het besluit bij de Autoriteit zijn aangemeld en op 23 april 2013 door de Autoriteit zijn ontvangen, zijn verenigbaar met het EER-recht.

Artikel 2

Noorwegen deelt de Autoriteit de definitief vastgestelde maatregelen mee. De Autoriteit maakt de maatregelen bekend in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Richtlijn 2010/13/EU.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot Noorwegen.

Gedaan te Brussel, 16 juli 2013.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Sabine MONAUNI-TÖMÖRDY

Lid van het College

Xavier LEWIS

Directeur


(1)  PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1.


BIJLAGE

Reglement tot wijziging van reglement nr. 153 van 28 februari 1997 inzake de omroep- en audiovisuele mediadiensten

Aangenomen bij koninklijk besluit van 9 augustus 2013 overeenkomstig artikel 2-8 van wet nr. 127 van 4 december 1992 over de omroep- en audiovisuele mediadiensten. Ingediend door het ministerie van Cultuur.

I

Reglement nr. 153 van 28 februari 1997 inzake de omroep- en audiovisuele mediadiensten wordt als volgt gewijzigd:

De huidige bepalingen in de artikelen 5-1 en 5-2 worden ingetrokken.

Het nieuwe artikel 5-1 komt als volgt te luiden

Artikel 5-1 Evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving

De volgende evenementen worden beschouwd als een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving:

a)

De volledige door het Internationaal Olympisch Comité (IOC) georganiseerde Olympische zomer- en winterspelen

b)

Het volledige wereldkampioenschap voetbal heren, met inbegrip van de kwalificatiewedstrijden met Noorse deelname, georganiseerd door de Fédération Internationale de Football Association (FIFA)

c)

Het volledige Europees kampioenschap voetbal heren, met inbegrip van de kwalificatiewedstrijden met Noorse deelname, georganiseerd door de Union of European Football Associations (UEFA)

d)

Het volledige wereldkampioenschap volleybal dames, georganiseerd door de International Handball Federation (IHF)

e)

Het volledige Europees kampioenschap volleybal dames, georganiseerd door de International Handball Federation (IHF)

f)

De finale van de voetbalbeker heren, georganiseerd door de Noorse voetbalfederatie (NFF)

g)

Het volledige wereldkampioenschap noords skiën, georganiseerd door de International Ski Federation (FIS)

h)

Het volledige wereldkampioenschap alpineskiën, georganiseerd door de International Ski Federation (FIS)

i)

De FIS-wereldbekerwedstrijd noords skiën Holmenkollen

j)

Het volledige wereldkampioenschap biatlon, georganiseerd door de International Biathlon Union (IBU)

Het nieuwe artikel 5-2 komt als volgt te luiden:

Artikel 5-2 Televisiezenders die worden ontvangen door een aanzienlijk deel van de kijkers op de kosteloze televisie

Een televisiezender is ontvangen door een aanzienlijk deel van de kijkers op de kosteloze televisie wanneer de zender kan worden ontvangen door ten minste 90 % van de kijkers zonder aanvullende kosten naast de vergunning en/of vergoeding voor het basispakket.

Het nieuwe artikel 5-3 komt als volgt te luiden:

Artikel 5-3 Procedurele bepalingen en vaststelling van de marktprijs

a)

Een televisiezender die niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 5-2 en die een exclusief uitzendrecht voor een in artikel 5-1 opgenomen evenement heeft verworven, is verplicht een schriftelijk aanbod tot herverkoop te doen aan alle televisiezenders die voldoen aan de voorwaarden in artikel 5-2 en die verzoeken om het recht het evenement uit te zenden.

b)

Een aanbod overeenkomstig a) wordt uiterlijk één maand na ontvangst van een verzoek van een televisiezender die voldoet aan de voorwaarden in punt 5-2, gedaan.

c)

Een televisiezender die voldoet aan de voorwaarden in punt 5-2 en die een aanbod overeenkomstig a) heeft ontvangen, bevestigt binnen een maand na ontvangst van het aanbod of hij het aanbod al dan niet aanvaardt.

d)

Indien de partijen niet tot overeenstemming over de vergoeding voor de uitzendrechten voor een in artikel 5-1 opgenomen evenement kunnen komen, kan een van de partijen uiterlijk zes maanden voordat het evenement plaatsvindt, vragen dat de Media-autoriteit de vergoeding voor de uitzendrechten van het evenement vaststelt. De vergoeding voor de uitzendrechten wordt vastgesteld in overeenstemming met de beginselen van de markteconomie. De Media-Autoriteit geeft richtsnoeren betreffende de bepaling van de vergoeding voor de herverkoop van uitzendrechten voor in artikel 5-1 opgenomen evenementen volgens de beginselen van de markteconomie.

e)

Een televisiezender die niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 5-2, kan alleen zijn exclusieve recht voor een in artikel 5-1 opgenomen evenement uitoefenen, indien geen verzoeken overeenkomstig a) zijn ontvangen ten minste tien maanden voordat het evenement plaatsvindt, of indien geen televisiezenders die voldoen aan de voorwaarden in artikel 5-2, de uitzendrechten wensen te verwerven tegen de marktprijs.

f)

De termijnen in deze bepaling zijn niet van toepassing indien een exclusief recht voor een televisie-uitzending van een in artikel 5-1 opgenomen evenement door een rechthebbende aan een televisiezender wordt verkocht minder dan tien maanden voordat het in artikel 5-1 opgenomen evenement plaatsvindt.

Het nieuwe artikel 5-4 komt als volgt te luiden:

Artikel 5-4 Voorwaarden voor de uitgestelde of gedeeltelijke uitzending van het evenement

Een televisiezender die overeenkomstig artikel 5-3 een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving heeft verworven, zendt het volledige evenement rechtstreeks uit.

De televisiezender mag echter delen van het evenement rechtstreeks uitzenden, of geheel of gedeeltelijk uitgesteld indien:

a)

het evenement 's nachts plaatsvindt tussen 00.00 uur en 06.00 uur GMT + 1,

b)

het evenement uit meerdere parallelle evenementen bestaat, of

c)

andere factoren erop wijzen dat het in het belang van het publiek is dat het evenement gedeeltelijk rechtstreeks wordt uitgezonden, of dat de uitzending geheel of gedeeltelijk wordt uitgesteld.

De huidige bepaling in artikel 5-3 wordt het nieuwe artikel 5-5 en komt als volgt te luiden:

Artikel 5-5 Rapportage van verwervingen

Een televisiezender die exclusieve rechten voor alle of onderdelen van in artikel 5-1 opgenomen evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in andere EER-landen verwerft die zijn goedgekeurd door de Europese Commissie of de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en in het Publicatieblad en het EER-supplement bij het Publicatieblad worden gepubliceerd, rapporteert die verwervingen onmiddellijk aan de Noorse Media-autoriteit.

De huidige bepaling in artikel 5-4 wordt het nieuwe artikel 5-6.

Artikel 10-2, eerste alinea, komt als volgt te luiden:

Voor inbreuken op bepalingen in hoofdstuk 3 van de wet of op regels volgens hoofdstuk 3 andere dan die vermeld in artikel 10-1 van dit reglement, inbreuk op artikel 6-4 van de wet of de artikelen 1-4, 2-5, 2-6, 5-3, 5-4, 5-5 en 7-6, nr. 1, van dit reglement, kan de Noorse Media-autoriteit een geldboete opleggen op basis van een discretionaire beoordeling. Hetzelfde geldt voor een schending van de voorwaarden van de vergunning die duidelijk omschreven verplichtingen overeenkomstig artikel 2-1, tweede alinea, van de wet omvatten.

Artikel 10-3, eerste alinea, komt als volgt te luiden:

Voor inbreuken op bepalingen in artikel 2-1, eerste en derde alinea, artikel 2-2, eerste alinea, en op voorwaarden die overeenkomstig artikel 2-2, tweede alinea, van de wet, de artikelen 2-2 en 2-5 van de wet of de artikelen 1-3, 1-7, 2-1, 2-2, 2-4, 7-1, tweede alinea, artikel 7-6, nrs. 2 en 4, en de artikelen 7-7, 7-8, 7-9, tweede en derde alinea, en de artikelen 7-10 en 7-11 van dit reglement zijn vastgesteld, kan de Noorse Media-Autoriteit een geldboete opleggen overeenkomstig de volgende regels:

II

Inwerkingtreding

De wijzigingen treden in werking met ingang van 1 juli 2014.


Rectificaties

7.11.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 296/56


Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2012 van de Raad van 25 juni 2012 tot uitvoering van artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) nr. 753/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, groepen, ondernemingen en entiteiten in verband met de situatie in Afghanistan

( Publicatieblad van de Europese Unie L 165 van 26 juni 2012 )

Bladzijde 15, overweging 2:

in plaats van:

„(2)

Op 18 mei 2012 heeft het comité ingesteld krachtens punt 30 van Resolutie 1988 (2011) ...”,

te lezen:

„(2)

Op 18 mei 2012 en op 1 juni 2012 heeft het comité ingesteld krachtens punt 30 van Resolutie 1988 (2011) …”.


7.11.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 296/56


Rectificatie van Uitvoeringsbesluit 2012/334/GBVB van de Raad van 25 juni 2012 tot uitvoering van Besluit 2011/486/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, groepen, ondernemingen en entiteiten in verband met de situatie in Afghanistan

( Publicatieblad van de Europese Unie L 165 van 26 juni 2012 )

Bladzijde 75, overweging 2:

in plaats van:

„(2)

Op 18 maart 2012 heeft het comité ingesteld krachtens punt 30 van Resolutie 1988 (2011) …”,

te lezen:

„(2)

Op 18 mei 2012 en op 1 juni 2012 heeft het comité ingesteld krachtens punt 30 van Resolutie 1988 (2011) …”.