ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2013.174.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 174

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

56e jaargang
26 juni 2013


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie ( 1 )

1

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

26.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/1


VERORDENING (EU) Nr. 549/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 mei 2013

betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 338, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De beleidsvorming in de Unie en het toezicht op de economieën van de lidstaten en op de economische en monetaire unie (EMU) vereisen vergelijkbare, actuele en betrouwbare informatie over de structuur van de economie en de ontwikkeling van de economische situatie in iedere lidstaat of regio.

(2)

De Commissie moet een rol vervullen bij het toezicht op de economieën van de lidstaten en op de EMU en moet met name regelmatig aan de Raad verslag uitbrengen over de vooruitgang die lidstaten hebben geboekt bij het nakomen van hun verplichtingen met betrekking tot de EMU.

(3)

De burgers van de Unie hebben economische rekeningen nodig als basisinstrument voor de analyse van de economische situatie van een lidstaat of regio. Ter wille van de vergelijkbaarheid moeten die rekeningen worden opgesteld op basis van dezelfde, niet voor verschillende uitleg vatbare beginselen. De verstrekte informatie moet zo nauwkeurig, volledig en tijdig mogelijk zijn om maximale transparantie in alle sectoren te waarborgen.

(4)

De Commissie dient aggregaten van de nationale en regionale rekeningen te gebruiken voor administratieve doeleinden van de Unie en met name voor budgettaire berekeningen.

(5)

In 1970 werd een administratief document met als titel „Europees stelsel van economische rekeningen (ESER)” gepubliceerd, dat betrekking had op het door deze verordening bestreken gebied. Dit document was enkel en alleen door het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen en onder zijn uitsluitende verantwoordelijkheid opgesteld en was het resultaat van het werk dat gedurende verscheidene jaren door dit bureau in samenwerking met de nationale bureaus voor de statistiek van de lidstaten was verricht ter uitwerking van een systeem van nationale rekeningen dat beantwoordde aan de behoeften van het economische en sociale beleid van de Europese Gemeenschappen. Het was de Gemeenschapsversie van het systeem van nationale rekeningen van de Verenigde Naties, dat tot dan toe in de Gemeenschappen was gebruikt. In 1979 werd een tweede editie van dat document gepubliceerd, waarin de oorspronkelijke tekst was bijgewerkt (3).

(6)

Bij Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap (4) is een systeem van nationale rekeningen opgezet teneinde te voldoen aan de eisen van het economische, sociale en regionale beleid van de Gemeenschap. Dat systeem was in grote lijnen consistent met het toen nieuwe stelsel van nationale rekeningen, welke in februari 1993 door de Statistische Commissie van de Verenigde Naties was vastgesteld (het 1993 SNA), zodat de resultaten in alle lidstaten van de Verenigde Naties internationaal vergelijkbaar zouden zijn.

(7)

Het 1993 SNA is bijgewerkt in de vorm van een nieuw systeem van nationale rekeningen (het 2008 SNA), dat in februari 2009 door de Statistische Commissie van de Verenigde Naties is vastgesteld, teneinde de nationale rekeningen beter af te stemmen op de nieuwe economische context, de vooruitgang op het gebied van methodologisch onderzoek en de behoeften van de gebruikers.

(8)

Teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen in het SNA, moet het bij Verordening (EG) nr. 2223/96 vastgestelde Europese systeem van rekeningen (het ESR 95) worden herzien, zodat het herziene Europese systeem van rekeningen, zoals bij deze verordening wordt ingesteld, een aan de economische structuur van de lidstaten aangepaste versie van het 2008 SNA vormt en de gegevens van de Unie vergelijkbaar zijn met die van haar belangrijkste internationale partners.

(9)

Voor het opstellen van milieu-economische rekeningen bij wijze van satellietrekeningen bij het herziene Europese systeem van rekeningen, is in Verordening (EU) nr. 691/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2011 inzake Europese milieu-economische rekeningen (5) een gemeenschappelijk kader voor het verzamelen, samenstellen, toezenden en evalueren van Europese milieu-economische rekeningen vastgelegd.

(10)

Wat de sociale en de milieurekeningen betreft, moet ook ten volle rekening worden gehouden met de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 20 augustus 2009 met als titel „Het bbp en verder — Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld”. Er is een noodzaak om op een krachtige wijze door te gaan met methodologische studies en gegevenstests, met name ten aanzien van vraagstukken die verband houden met „Het bbp en verder” en de Europa 2020-strategie, met het doel een meetmethode voor welzijn en vooruitgang te ontwikkelen waarbij meer elementen in aanmerking worden genomen, teneinde de bevordering van slimme, duurzame en inclusieve groei te ondersteunen. In dit verband dienen de vraagstukken inzake externe milieufactoren en sociale ongelijkheid te worden aangepakt. De kwestie van veranderingen in de productiviteit moet eveneens in aanmerking worden genomen. Dit moet het mogelijk maken gegevens die de bbp aggregaten aanvullen, zo spoedig mogelijk beschikbaar te maken. De Commissie moet aan het Europees Parlement en de Raad in 2013 een follow-up mededeling aangaande „Het bbp en verder” voorleggen als ook, in voorkomend geval, in 2014 wetgevingsvoorstellen. De gegevens over de nationale en regionale rekeningen moeten worden gezien als één middel voor het verwezenlijken van deze doelstellingen.

(11)

Het gebruik van nieuwe, geautomatiseerde en realtimeverzamelingsmethoden moet worden onderzocht.

(12)

Het herziene Europese systeem van rekeningen, als ingesteld bij deze verordening, (ESR 2010) bevat een methodologie en een leveringsprogramma waarin de rekeningen en tabellen worden gespecificeerd die alle lidstaten binnen de voorgeschreven termijnen moeten indienen. De Commissie moet die rekeningen en tabellen op vaste tijdstippen ter beschikking van de gebruikers stellen, waar nodig volgens een vooraf bekendgemaakt tijdschema, met name met het oog op het toezicht op de economische convergentie en een goede coördinatie van het economische beleid van de lidstaten.

(13)

Een gebruikersvriendelijke aanpak voor het bekendmaken van gegevens moet worden gehanteerd, om zodoende burgers van de Unie en andere belanghebbenden van toegankelijke en bruikbare informatie te voorzien.

(14)

Het ESR 2010 moet geleidelijk in de plaats van alle andere systemen komen als referentiekader voor gemeenschappelijke normen, definities, classificaties en registratieregels, dat bestemd is voor de opstelling van de rekeningen van de lidstaten ten behoeve van de doelstellingen van de Unie en waarmee resultaten kunnen worden verkregen die van lidstaat tot lidstaat vergelijkbaar zijn.

(15)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (6) moet voor alle statistieken van de lidstaten die zij aan de Commissie toezenden en die naar territoriale eenheden dienen te worden ingedeeld, de NUTS-nomenclatuur worden gebruikt. Met het oog op de opstelling van vergelijkbare regionale statistieken moeten de territoriale eenheden daarom worden gedefinieerd overeenkomstig de NUTS-nomenclatuur.

(16)

Voor de doorgifte van gegevens, inclusief vertrouwelijke gegevens, door de lidstaten zijn de bepalingen van Verordening (EG) nr. 223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 betreffende de Europese statistiek (7) van toepassing. Dienovereenkomstig dient derhalve ook bij het nemen van maatregelen overeenkomstig de onderhavige verordening de bescherming van vertrouwelijke gegevens te worden gegarandeerd en moet erop worden toegezien dat de productie en verspreiding van Europese statistieken niet leidt tot onwettige openbaarmaking of gebruik voor andere dan statistische doeleinden.

(17)

Er is een taskforce opgericht die de behandeling van indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI) in de nationale rekeningen verder moet onderzoeken, onder meer een voor risico gecorrigeerde methode die risico uitsluit van de IGDFI-berekeningen om de verwachte toekomstige kosten van gerealiseerde risico's weer te geven. Rekening houdend met de bevindingen van de taskforce kan het nodig zijn de methoden voor de berekening en de toerekening van IGDFI door middel van een gedelegeerde handeling te wijzigen teneinde betere resultaten te verkrijgen.

(18)

De uitgaven voor onderzoeks- en ontwikkelingswerk vormen een investering en moeten derhalve als bruto-investeringen in vaste activa worden geregistreerd. Het is echter nodig het formaat van de gegevens aangaande onderzoek en ontwikkeling, die als bruto-investeringen in vaste activa moeten worden geregistreerd, door middel van een gedelegeerde handeling te specificeren wanneer in een test waarvoor aanvullende tabellen moeten worden ontwikkeld, wordt aangetoond dat de betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van de gegevens groot genoeg is.

(19)

Richtlijn 2011/85/EU van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten (8) schrijft voor dat relevante informatie wordt bekendgemaakt over voorwaardelijke verplichtingen met potentieel grote gevolgen op de overheidsbegrotingen, met inbegrip van overheidsgaranties, oninbare leningen en uit de exploitatie van overheidsbedrijven voortvloeiende verplichtingen met vermelding van de omvang ervan. Deze vereisten stellen een aanvullende bekendmaking verplicht naast de uit hoofde van deze verordening vereiste bekendmaking.

(20)

In juni 2012 heeft de Commissie (Eurostat) een taskforce over de gevolgen van Richtlijn 2011/85/EU voor de vergaring en verspreiding van begrotingsgegevens ingesteld, die zich heeft toegespitst op de uitvoering van de voorschriften betreffende de voorwaardelijke verplichtingen en andere relevante informatie die kan wijzen op potentieel grote gevolgen voor de overheidsbegrotingen, met inbegrip van overheidsgaranties, uit de exploitatie van overheidsbedrijven voortvloeiende verplichtingen, publiek-private partnerschappen, oninbare leningen, en overheidsparticipatie in kapitaal van bedrijven. Een volledige uitvoering van het werk van deze taskforce zou bijdragen tot een deugdelijke analyse van de economische betrekkingen die ten grondslag liggen aan de contracten van publiek-private partnerschappen, met inbegrip van bouw-, beschikbaarheids- en vraagrisico's, als toepasselijk, en tot het opvangen van impliciete schulden van buiten de balans vallende publiek-private partnerschappen, en tegelijkertijd grotere transparantie en betrouwbare statistieken over schulden bevorderen.

(21)

Het bij Besluit 74/122/EEG van de Raad (9) ingestelde Comité voor economische politiek (EPC) heeft werk verricht met betrekking tot duurzame pensioenen en pensioenhervormingen. Het is nodig om zowel op nationaal als op Europees niveau het werk van statistici enerzijds en het onder auspiciën van het EPC verrichte werk van experts aangaande vergrijzende bevolkingen anderzijds nauw te coördineren wat betreft de macro-economische aannamen en andere actuariële parameters, met het oog op samenhang en grensoverschrijdende vergelijkbaarheid van de resultaten alsmede efficiënte mededeling van de gegevens en informatie in verband met pensioenen aan de gebruikers en de belanghebbenden. Daarnaast moet worden verduidelijkt dat opgebouwde pensioenrechten in de sociale zekerheid op zich geen maatregel voor duurzame overheidsfinanciën uitmaken.

(22)

Gegevens en informatie over de voorwaardelijke verplichtingen van de lidstaten worden verstrekt in het kader van de werkzaamheden betreffende de procedure voor het multilaterale toezicht in het stabiliteits- en groeipact. Tegen juli 2018 moet de Commissie een verslag indienen waarin wordt beoordeeld of beschikbaarstelling van die gegevens in de context van het ESR 2010 nodig is.

(23)

Het is belangrijk het belang te onderstrepen van regionale rekeningen van de lidstaten voor het regionale beleid, het economische beleid en het beleid inzake sociale cohesie van de Unie, als ook voor de analyse van economische onderlinge afhankelijkheid. Daarnaast wordt erkend dat het noodzakelijk is de transparantie van rekeningen op regionaal niveau, onder meer overheidsrekeningen, te vergroten. De Commissie (Eurostat) dient bijzondere aandacht te besteden aan de regionale begrotingsgegevens van lidstaten met autonome regio's of regeringen.

(24)

Teneinde bijlage A bij deze verordening te wijzigen om te zorgen voor een geharmoniseerde interpretatie en internationale vergelijkbaarheid ervan, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handelingen vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passend overleg pleegt, onder meer met het Comité voor het Europees statistisch systeem, dat is opgericht bij Verordening (EG) nr. 223/2009. Het is krachtens artikel 127, lid 4, en artikel 282, lid 5, VWEU bovendien van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden, waar nodig, overleg pleegt met de Europese Centrale Bank op het gebied waarop deze bevoegd is. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(25)

De meeste in het kader van het economisch bestuur van de Unie gebruikte statistische aggregaten, in het bijzonder de buitensporigtekortprocedure en de procedure bij macro-economische onevenwichtigheden, worden bepaald onder verwijzing naar het ESR. Wanneer de Commissie uit hoofde van die procedures gegevens en verslagen verstrekt, dient zij passende informatie te geven over de gevolgen op de desbetreffende aggregaten van de wijzigingen in de methodologie van het ESR 2010 zoals middels gedelegeerde handelingen in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening zijn ingevoerd.

(26)

De Commissie zal een beoordeling uitvoeren of de gegevens betreffende onderzoek en ontwikkeling zowel in lopende prijzen als in volume vóór eind mei 2013 een kwaliteitsniveau hebben bereikt dat voor de toepassing in nationale rekeningen volstaat, in nauwe samenwerking met de lidstaten, met als doel de betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid te garanderen van de ESR-gegevens aangaande onderzoek en ontwikkeling.

(27)

Daar de tenuitvoerlegging van deze verordening ingrijpende aanpassingen van de nationale statistische systemen zal vergen, zal de Commissie de lidstaten afwijkingen toestaan. Met name in het programma voor de indiening van gegevens van de nationale rekeningen moet rekening worden gehouden met de ingrijpende politieke en statistische veranderingen die zich in enkele lidstaten gedurende de referentieperiode van het programma hebben voorgedaan. Deze door de Commissie toegestane afwijkingen moeten tijdelijk en voor herziening vatbaar zijn. De Commissie moet de betrokken lidstaten steunen in hun inspanningen om de vereiste aanpassingen aan hun statistische systemen te verwezenlijken zodat deze afwijkingen zo snel mogelijk kunnen worden beëindigd.

(28)

Het verkorten van de indieningstermijnen kan een aanzienlijke last en aanzienlijke kosten voor respondenten en nationale bureaus voor de statistiek in de Unie met zich meebrengen, met het risico dat er gegevens van minder goede kwaliteit worden geproduceerd. De voor- en nadelen moeten daarom worden afgewogen wanneer de termijnen voor de toezending van de gegevens worden vastgesteld.

(29)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (10).

(30)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk de vaststelling van een herzien Europees rekeningenstelsel, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie volgens het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(31)

Het Comité voor het Europees statistisch systeem is geraadpleegd.

(32)

Het Comité voor monetaire, financiële en betalingsbalansstatistiek dat is opgericht bij Besluit 2006/856/EG van de Raad van 13 november 2006 tot oprichting van een Comité voor monetaire, financiële en betalingsbalansstatistiek (11) en het Comité bruto nationaal inkomen (BNI-comité) dat is opgericht bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1287/2003 van de Raad van 15 juli 2003 betreffende de harmonisatie van het bruto nationaal inkomen tegen marktprijzen („BNI-verordening”) (12), zijn geraadpleegd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

1.   Bij deze verordening wordt het Europees rekeningenstelsel 2010 („het ESR 2010” of „het ESR”) vastgesteld.

2.   Het ESR 2010 voorziet in:

a)

methoden (bijlage A) betreffende de gemeenschappelijke normen, definities, classificaties en registratieregels die moeten worden gebruikt voor de opstelling van statistische rekeningen en tabellen op vergelijkbare grondslagen ten behoeve van de Unie, en van de resultaten die worden voorgeschreven uit hoofde van artikel 3;

b)

een programma (bijlage B) waarin de termijnen zijn vastgesteld waarbinnen de lidstaten de in overeenstemming met de onder a) bedoelde methoden op te stellen rekeningen en tabellen bij de Commissie (Eurostat) moeten indienen.

3.   Onverminderd de artikelen 5 en 10 is deze verordening van toepassing op alle wetgevingshandelingen van de Unie waarin naar het ESR of naar de definities daarvan wordt verwezen.

4.   Deze verordening verplicht de lidstaten er niet toe om ook voor hun eigen behoeften de rekeningen overeenkomstig het ESR 2010 op te stellen.

Artikel 2

Methodes

1.   De onder artikel 1, lid 2, onder a), bedoelde methoden van het ESR 2010 zijn opgenomen in bijlage A.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 7 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot wijzigingen in de methoden van het ESR 2010 teneinde de inhoud nader te bepalen en te verbeteren met als doel de geharmoniseerde interpretatie of de internationale vergelijkbaarheid ervan zeker te stellen, op voorwaarde dat hierdoor de onderliggende concepten zelf niet worden gewijzigd, er voor producenten binnen het Europees statistisch systeem geen extra middelen voor de uitvoering nodig zijn, en de toepassing ervan niet leidt tot een wijziging in de eigen middelen.

3.   Bij twijfel over de correcte toepassing van de registratieregels van het ESR 2010 verzoekt de betrokken lidstaat de Commissie (Eurostat) om verduidelijking. De Commissie (Eurostat) behandelt het verzoek onverwijld en stelt de betrokken lidstaat en alle andere lidstaten onverwijld in kennis van haar advies over de gevraagde verduidelijking.

4.   De lidstaten voeren de berekening en de toerekening van indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI) in de nationale rekeningen uit volgens de in bijlage A beschreven methoden. De Commissie is bevoegd vóór 17 september 2013 overeenkomstig artikel 7 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot een herziene methode voor de berekening en de toerekening van IGDFI. Bij het uitoefenen van haar bevoegdheid krachtens dit lid ziet de Commissie erop toe dat dergelijke gedelegeerde handelingen niet leiden tot aanzienlijke administratieve lastenverzwaring voor de lidstaten of de respondenten.

5.   De uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling worden door de lidstaten als bruto-investeringen in vaste activa geregistreerd. De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 7 aan te nemen ter waarborging van de betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid van de ESR 2010-gegevens van de lidstaten over onderzoek en ontwikkeling. Bij het uitoefenen van haar bevoegdheid krachtens dit lid ziet de Commissie erop toe dat dergelijke gedelegeerde handelingen niet leiden tot aanzienlijke administratieve lastenverzwaring voor de lidstaten of de respondenten.

Artikel 3

Indiening van de gegevens bij de Commissie

1.   De lidstaten verstrekken de Commissie (Eurostat) de in bijlage B opgenomen rekeningen en tabellen binnen de daarin voor iedere tabel voorgeschreven termijn.

2.   De lidstaten dienen de bij deze verordening voorgeschreven gegevens en metagegevens bij de Commissie in overeenkomstig een gespecificeerde uitwisselingsstandaard en andere praktische regelingen.

De gegevens worden in elektronische vorm bij het centrale punt voor gegevenstoezending bij de Commissie ingediend of geüpload. De uitwisselingsstandaard en andere praktische regelingen voor de toezending van gegevens worden door de Commissie vastgelegd middels uitvoeringshandelingen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 4

Kwaliteitsbeoordeling

1.   Voor de toepassing van deze verordening zijn de kwaliteitscriteria van artikel 12, lid 1, van Verordening (EG) nr. 223/2009 van toepassing op de overeenkomstig artikel 3 van deze verordening in te dienen gegevens.

2.   De lidstaten dienen bij de Commissie (Eurostat) een verslag in over de kwaliteit van de overeenkomstig artikel 3 in te dienen gegevens.

3.   Bij de toepassing van de in lid 1 bedoelde kwaliteitscriteria op de onder deze verordening vallende gegevens worden de modaliteiten, de structuur, de periodiciteit en de evaluatie-indicatoren van de kwaliteitsverslagen door de Commissie vastgesteld middels uitvoeringshandelingen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

4.   De Commissie (Eurostat) beoordeelt de kwaliteit van de ingediende gegevens.

Artikel 5

Datum van toepassing en van eerste indiening van de gegevens

1.   Het ESR 2010 wordt voor het eerst toegepast op de overeenkomstig bijlage B opgestelde gegevens die met ingang van 1 september 2014 moeten worden ingediend.

2.   De gegevens worden bij de Commissie (Eurostat) ingediend binnen de in bijlage B vermelde termijnen.

3.   In overeenstemming met lid 1 zenden de lidstaten de Commissie (Eurostat) tot aan de eerste indiening van gegevens volgens het ESR 2010 de rekeningen en tabellen volgens het ESR 95 toe.

4.   Onverminderd artikel 19 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van Besluit 2007/436/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (13), controleren de Commissie en de betrokken lidstaat of deze verordening correct wordt toegepast en leggen zij de resultaten van deze controle voor aan het in artikel 8, lid 1, van deze verordening genoemde comité.

Artikel 6

Afwijkingen

1.   In zoverre voor de toepassing van deze verordening grote aanpassingen van een nationaal statistisch systeem nodig zijn, verleent de Commissie de lidstaten tijdelijke afwijkingen van de toepassing ervan middels uitvoeringshandelingen. Deze afwijkingen verstrijken uiterlijk op 1 januari 2020. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   De Commissie staat een afwijking krachtens lid 1 slechts toe voor een periode die toereikend is om de betreffende lidstaat in staat te stellen zijn statistische systeem aan te passen. Het aandeel van de betrokken lidstaat in het bbp van de Unie of de eurozone mag op zich geen motief zijn voor het toestaan van een afwijking. Waar passend, helpt de Commissie de lidstaten in kwestie bij hun inspanningen om de vereiste aanpassingen aan hun statistische systeem te verwezenlijken.

3.   Voor de in de leden 1 en 2 uiteengezette doeleinden, dient de betrokken lidstaat uiterlijk 17 oktober 2013 een met redenen omkleed verzoek in bij de Commissie.

Na raadpleging van het Comité voor het Europees statistisch systeem brengt de Commissie uiterlijk op 1 juli 2018 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van de toegestane afwijkingen, teneinde na te gaan of zij nog steeds gerechtvaardigd zijn.

Artikel 7

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden.

2.   De in artikel 2, leden 2 en 5, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang 16 juli 2013. De in artikel 2, lid 4, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van twee maanden met ingang van 16 juli 2013. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 2, leden 2, 4 en 5, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken.

Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 2, leden 2, 4 en 5, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie voor het verstrijken van die termijn hebben medegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.

Artikel 8

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor het Europees statistisch systeem ingesteld bij Verordening (EG) nr. 223/2009. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 9

Samenwerking met andere comités

1.   Voor alle aangelegenheden die vallen onder de bevoegdheid van het Comité voor monetaire, financiële en betalingsbalansstatistiek, dat is opgericht bij Besluit 2006/856/EG, vraagt de Commissie dat comité om advies overeenkomstig artikel 2 van dat besluit.

2.   De Commissie verstrekt het Comité bruto nationaal inkomen („BNI-comité”), dat is opgericht bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1287/2003, alle informatie betreffende de tenuitvoerlegging van deze verordening die het nodig heeft voor de uitvoering van de taken van het BNI-comité.

Artikel 10

Overgangsbepalingen

1.   Ten behoeve van de begroting en de eigen middelen blijft het Europese systeem van rekeningen als bedoeld in artikel 1, lid 1, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1287/2003 en de daarmee samenhangende wetgevingshandelingen, met name Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 en Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (14), het ESR 95 zolang Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (15) van toepassing is.

2.   Voor de vaststelling van de eigen middelen uit de btw mogen de lidstaten, zolang Besluit 2007/436/EG, Euratom van kracht is, in afwijking van lid 1 ook op het ESR 2010 gebaseerde gegevens gebruiken wanneer de benodigde gedetailleerde ESR 95-gegevens niet beschikbaar zijn.

Artikel 11

Rapportage over impliciete verplichtingen

Uiterlijk 2014 legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een rapport voor met de bestaande informatie over publiek-private partnerschappen en andere impliciete (waaronder ook voorwaardelijke) verplichtingen die buiten de overheidssfeer zijn aangegaan.

Uiterlijk 2018 legt de Commissie voorts aan het Europees Parlement en aan de Raad een rapport voor waarin wordt geëvalueerd in hoeverre de publicatie door de Commissie (Eurostat) van de informatie over verplichtingen representatief is voor alle impliciete (inclusief voorwaardelijke) verplichtingen die buiten de overheidssfeer zijn aangegaan.

Artikel 12

Herziening

Uiterlijk op 1 juli 2018 en daarna om de vijf jaar legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een rapport voor over de toepassing van deze verordening.

In het verslag wordt onder meer het volgende beoordeeld:

a)

de kwaliteit van gegevens over nationale en regionale rekeningen;

b)

de doeltreffendheid van deze verordening en het op ESR 2010 toegepaste toezichtsproces, en

c)

de vooruitgang wat betreft gegevens aangaande voorwaardelijke verplichtingen en de beschikbaarheid van ESR 2010-gegevens.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 21 mei 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

L. CREIGHTON


(1)  PB C 203 van 9.7.2011, blz. 3.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 maart 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 april 2013.

(3)  Commissie (Eurostat): „Europees Stelsel van Economische Rekeningen (ESER)”, 2e editie, Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen, Luxemburg, 1979 (Nederlandstalige versie van 1984).

(4)  PB L 310 van 30.11.1996, blz. 1.

(5)  PB L 192 van 22.7.2011, blz. 1.

(6)  PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1.

(7)  PB L 87 van 31.3.2009, blz. 164.

(8)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 41.

(9)  Besluit 74/122/EEG van de Raad van 18 februari 1974 tot instelling van een Comité voor economische politiek (PB L 63 van 5.3.1974, blz. 21).

(10)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(11)  PB L 332 van 30.11.2006, blz. 21.

(12)  PB L 181 van 19.7.2003, blz. 1.

(13)  PB L 130 van 31.5.2000, blz. 1.

(14)  PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9.

(15)  PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.


BIJLAGE A

HOOFDSTUK 1

ALGEMENE KENMERKEN EN GRONDBEGINSELEN 33
ALGEMENE KENMERKEN 33
Mondialisering 35
GEBRUIK VAN HET ESR 2010 35
Kader voor analyse en beleid 35
Kenmerken van de ESR 2010-begrippen 37
Indeling naar sector 40
Satellietrekeningen 41
ESR 2010 en 2008 SNA 43
ESR 2010 en ESR 95 43
GRONDBEGINSELEN VAN HET ESR 2010 ALS SYSTEEM 44
Statistische eenheden en hun indeling 44
Institutionele eenheden en sectoren 45
Eenheden van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA's) en bedrijfstakken 45
Ingezeten en niet-ingezeten eenheden; totale economie en buitenland 45
Stromen en standen 46
Stromen 46
Transacties 46
Kenmerken van transacties 46
Interacties en interne transacties 46
Monetaire en niet-monetaire transacties 46
Transacties met en zonder tegenprestatie 47
Herordende transacties 47
Omleiding 47
Splitsing 47
Vaststelling van de principaal van een transactie 47
Grensgevallen 48
Overige mutaties in activa 48
Overige volumemutaties in activa en passiva 48
Waarderingsverschillen 48
Standen 48
Het rekeningenstelsel en de aggregaten 49
Registratieregels 49
Terminologie voor beide zijden van de rekeningen 49
Dubbele registratie/viervoudige registratie 49
Waardering 49
Bijzondere waarderingsmethoden voor producten 50
Waardering in constante prijzen 50
Moment van registratie 50
Consolidatie en saldering 50
Consolidatie 50
Saldering 51
Rekeningen, saldi en aggregaten 51
Het rekeningenstelsel 51
Goederen-en-dienstenrekening 51
Buitenlandrekening 51
Saldi 52
Aggregaten 54
Bbp: een aggregaat van cruciaal belang 54
Het input-outputsysteem 54
Aanbod- en gebruiktabellen 55
Symmetrische input-outputtabellen 55

HOOFDSTUK 2

EENHEDEN EN INDELING VAN EENHEDEN 56
AFBAKENING VAN DE NATIONALE ECONOMIE 56
INSTITUTIONELE EENHEDEN 58
Hoofdkantoren en holdings 59
Groepen ondernemingen 59
Entiteiten voor specifieke doeleinden 60
Financiële instellingen binnen concernverband 60
Kunstmatige dochterondernemingen 60
Voor specifieke doeleinden opgerichte eenheden van de overheid 61
INSTITUTIONELE SECTOREN 61
Niet-financiële vennootschappen (S.11) 65
Subsector niet-financiële vennootschappen in handen van de overheid (S.11001) 66
Subsector nationale niet-financiële vennootschappen in handen van de particuliere sector (S.11002) 66
Subsector niet-financiële vennootschappen in handen van het buitenland (S.11003) 66
Financiële instellingen (S.12) 67
Financiële intermediairs 67
Financiële hulpbedrijven 68
Financiële instellingen m.u.v. financiële intermediairs en financiële hulpbedrijven 68
Institutionele eenheden die tot de sector financiële instellingen behoren 68
Subsectoren van financiële instellingen 68
Combinaties van subsectoren van financiële instellingen 69
Onderverdeling van subsectoren van financiële instellingen in financiële instellingen in handen van de overheid, nationale financiële instellingen in handen van de particuliere sector en financiële instellingen in handen van het buitenland 69
Centrale bank (S.121) 70
Deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank (S.122) 70
GMF's (S.123) 71
Beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124) 71
Overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125) 72
Lege financiële instellingen die securitisatietransacties verrichten (LFI's) 72
Handelaren in effecten en derivaten, financiële instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen, en gespecialiseerde financiële instellingen 72
Financiële hulpbedrijven (S.126) 73
Financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband (S.127) 73
Verzekeringsinstellingen (S.128) 74
Pensioenfondsen (S.129) 75
Overheid (S.13) 76
Centrale overheid (m.u.v. socialezekerheidsfondsen) (S.1311) 76
Deelstaatoverheid (m.u.v. socialezekerheidsfondsen) (S.1312) 76
Lagere overheid (m.u.v. socialezekerheidsfondsen) (S.1313) 77
Socialezekerheidsfondsen (S.1314) 77
Huishoudens (S.14) 77
Werkgevers en zelfstandigen (S.141 en S.142) 78
Werknemers (S.143) 78
Huishoudens met inkomen uit vermogen (S.1441) 78
Huishoudens met pensioeninkomen (S.1442) 78
Huishoudens met overige overdrachten (S.1443) 78
Instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens (S.15) 79
Buitenland (S.2) 79
Sectorindeling van de productie-eenheden naar gangbare rechtsvorm 80
EENHEDEN VAN ECONOMISCHE ACTIVITEIT OP LOKAAL NIVEAU (LOKALE EEA'S) EN BEDRIJFSTAKKEN 82
Eenheid van economische activiteit op lokaal niveau 82
Bedrijfstak 83
Indeling van bedrijfstakken 83
HOMOGENE PRODUCTIE-EENHEDEN EN HOMOGENE BRANCHES 83
Homogene productie-eenheid 83
Homogene branche 83

HOOFDSTUK 3

TRANSACTIES IN PRODUCTEN EN NIET-GEPRODUCEERDE ACTIVA 84
TRANSACTIES IN PRODUCTEN IN HET ALGEMEEN 84
PRODUCTIE EN OUTPUT 85
Hoofd-, neven- en hulpactiviteiten 86
Output (P.1) 87
Institutionele eenheden: onderscheid tussen „markt”, „voor eigen finaal gebruik” en „niet-markt” 89
Moment van registratie en waardering van de output 92
Producten van landbouw, bosbouw en visserij (sectie A) 93
Industriële producten (sectie C); Bouwwerken — Bouwnijverheid (sectie F) 93
Groot- en detailhandel; reparatie van motorvoertuigen en motorfietsen (sectie G) 93
Vervoer en opslag (sectie H) 94
Verschaffen van accommodatie en maaltijden (sectie I) 95
Financiële diensten en verzekeringen (sectie K): output van de centrale bank 95
Financiële diensten en verzekeringen (sectie K): financiële diensten in het algemeen 95
Tegen directe betaling verleende financiële diensten 95
Financiële diensten waarvoor rentekosten in rekening worden gebracht 96
Financiële diensten bestaande uit de aan- of verkoop van financiële activa en passiva op financiële markten 96
Financiële diensten verleend in het kader van verzekerings- en pensioenregelingen waarbij de activiteit uit verzekeringspremies en het rendement op spaargelden wordt gefinancierd 96
Exploitatie van en handel in onroerend goed (sectie L) 98
Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische diensten (sectie M); Administratieve en ondersteunende diensten (sectie N) 98
Openbaar bestuur en defensie, verplichte sociale verzekeringen (sectie O) 99
Onderwijs (sectie P); Menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke diensten (sectie Q) 99
Kunst, amusement en recreatie (sectie R); Andere diensten (sectie S) 99
Particuliere huishoudens als werkgever (sectie T) 99
INTERMEDIAIR VERBRUIK (P.2) 99
Moment van registratie en waardering van het intermediair verbruik 101
CONSUMPTIE (P.3, P.4) 101
Consumptieve bestedingen (P.3) 101
Werkelijke consumptie (P.4) 103
Moment van registratie en waardering van de consumptieve bestedingen 105
Moment van registratie en waardering van de werkelijke consumptie 106
BRUTO-INVESTERINGEN (P.5) 106
Bruto-investeringen in vaste activa (P.51g) 106
Moment van registratie en waardering van bruto-investeringen in vaste activa 109
Verbruik van vaste activa (P.51C) 110
Veranderingen in voorraden (P.52) 110
Moment van registratie en waardering van veranderingen in voorraden 111
Saldo aan- en verkopen van kostbaarheden (P.53) 112
IN- EN UITVOER VAN GOEDEREN EN DIENSTEN (P.6 EN P.7) 113
In- en uitvoer van goederen (P.61 en P.71) 113
In- en uitvoer van diensten (P.62 en P.72) 115
TRANSACTIES IN BESTAANDE GOEDEREN 118
SALDO AAN- EN VERKOPEN VAN NIET-GEPRODUCEERDE ACTIVA (NP) 119

HOOFDSTUK 4

VERDELINGSTRANSACTIES 121
BELONING VAN WERKNEMERS (D.1) 121
Lonen (D.11) 121
Lonen in geld 121
Lonen in natura 122
Sociale premies t.l.v. werkgevers (D.12) 123
Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers (D.121) 123
Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers (D.122) 124
BELASTINGEN OP PRODUCTIE EN INVOER (D.2) 126
Productgebonden belastingen (D.21) 126
Belasting over de toegevoegde waarde (btw) (D.211) 126
Belastingen op invoer (exclusief btw) (D.212) 127
Overige productgebonden belastingen (D.214) 127
Niet-productgebonden belastingen op productie (D.29) 128
Belastingen op productie en invoer, betaald aan de instellingen van de Europese Unie 128
Belastingen op productie en invoer: moment van registratie en te registreren bedragen 129
SUBSIDIES (D.3) 129
Productgebonden subsidies (D.31) 130
Subsidies op invoer (D.311) 130
Overige productgebonden subsidies (D.319) 130
Niet-productgebonden subsidies op productie (D.39) 131
INKOMEN UIT VERMOGEN (D.4) 132
Rente (D.41) 133
Rente op deposito's en leningen 133
Rente op schuldbewijzen 133
Rente op wissels en vergelijkbare kortlopende financiële verhoudingen 133
Rente op obligaties 133
Renteswaps en rentetermijncontracten 134
Rente op financiële lease 134
Overige rentebetalingen 134
Moment van registratie 134
Winstuitkeringen (D.42) 135
Dividenden (D.421) 135
Inkomen onttrokken aan quasivennootschappen (D.422) 136
Herbelegde winsten op buitenlandse directe investeringen (D.43) 137
Overig inkomen uit beleggingen (D.44) 137
Inkomen uit beleggingen toe te rekenen aan polishouders (D.441) 137
Inkomen uit beleggingen te betalen i.v.m. pensioenrechten (D.442) 138
Inkomen uit beleggingen toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve-beleggingsfondsen (D.443) 138
Inkomen uit natuurlijke hulpbronnen (D.45) 139
Inkomen uit grond 139
Inkomen uit minerale hulpbronnen 139
BELASTINGEN OP INKOMEN, VERMOGEN ENZ. (D.5) 139
Belastingen op inkomen (D.51) 139
Belastingen op vermogen enz. (D.59) 140
SOCIALE PREMIES EN UITKERINGEN (D.6) 141
Sociale premies (netto) (D.61) 143
Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers (D.611) 143
Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers (D.612) 144
Werkelijke sociale premies t.l.v. huishoudens (D.613) 145
Aanvullende sociale premies t.l.v. huishoudens (D.614) 145
Sociale uitkeringen (exclusief sociale overdrachten in natura) (D.62) 146
Uitkeringen sociale zekerheid in geld (D.621) 146
Uitkeringen overige sociale verzekering (D.622) 146
Uitkeringen sociale voorziening in geld (D.623) 146
Sociale overdrachten in natura (D.63) 147
Sociale overdrachten in natura — niet-marktproducten van de overheid en izw's t.b.v. huishoudens (D.631) 147
Sociale overdrachten in natura — door de overheid en izw's t.b.v. huishoudens aangekochte marktproducten (D.632) 147
OVERIGE INKOMENSOVERDRACHTEN (D.7) 148
Premies schadeverzekering (netto) (D.71) 148
Uitkeringen schadeverzekering (D.72) 149
Inkomensoverdrachten binnen de overheid (D.73) 150
Inkomensoverdrachten i.v.m. internationale samenwerking (D.74) 150
Overige inkomensoverdrachten, n.e.g. (D.75) 151
Inkomensoverdrachten aan izw's t.b.v. huishoudens (D.751) 151
Inkomensoverdrachten tussen huishoudens (D.752) 151
Andere overige inkomensoverdrachten, n.e.g. (D.759) 151
Boetes 151
Loterijen en kansspelen 152
Schadeloosstellingen 152
Eigen middelen van de EU op basis van btw en bni (D.76) 153
CORRECTIE VOOR MUTATIES IN PENSIOENRECHTEN (D.8) 153
KAPITAALOVERDRACHTEN (D.9) 154
Vermogensheffingen (D.91) 154
Investeringsbijdragen (D.92) 155
Overige kapitaaloverdrachten (D.99) 156
AANDELENOPTIES VOOR WERKNEMERS 157

HOOFDSTUK 5

FINANCIËLE TRANSACTIES 159
ALGEMENE KENMERKEN VAN FINANCIËLE TRANSACTIES 159
Financiële activa, financiële aanspraken en financiële passiva 159
Voorwaardelijke activa en voorwaardelijke passiva 159
Categorieën financiële activa en passiva 160
Balansen, financiële rekening en overige stromen 161
Waardering 161
Netto- en brutoregistratie 162
Consolidatie 162
Saldering 162
Registratieregels voor financiële transacties 163
Een financiële transactie met een inkomens- of kapitaaloverdracht als tegenboeking 163
Een financiële transactie met inkomen uit vermogen als tegenboeking 164
Moment van registratie 164
Een financiële rekening van-wie-aan-wie 165
CLASSIFICATIE VAN FINANCIËLE TRANSACTIES IN CATEGORIEËN 166
Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (F.1) 166
Monetair goud (F.11) 166
Bijzondere trekkingsrechten — SDR's (F.12) 167
Chartaal geld en deposito's (F.2) 168
Chartaal geld (F.21) 168
Deposito's (F.22 en F.29) 168
Girale deposito's (F.22) 168
Overige deposito's (F.29) 169
Schuldbewijzen (F.3) 169
Hoofdkenmerken van schuldbewijzen 170
Indeling naar oorspronkelijke looptijd en valuta 170
Indeling naar soort rentevoet 170
Schuldbewijzen met vaste rente 171
Schuldbewijzen met variabele rente 171
Schuldbewijzen met gemengde rente 171
Onderhandse plaatsingen 172
Securitisatie 172
Gedekte obligaties 172
Leningen (F.4) 173
Hoofdkenmerken van leningen 173
Classificatie van leningen naar oorspronkelijke looptijd, valuta en doel 173
Onderscheid tussen transacties in leningen en transacties in deposito's 173
Onderscheid tussen transacties in leningen en transacties in schuldbewijzen 173
Onderscheid tussen transacties in leningen, handelskredieten en handelswissels 174
Effectenleningen en retrocessieovereenkomsten 174
Financiële leases 175
Andere soorten leningen 175
Financiële activa die niet tot de leningen behoren 175
Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (F.5) 176
Deelnemingen (F.51) 176
Aandelencertificaten 176
Beursgenoteerde aandelen (F.511) 176
Niet-beursgenoteerde aandelen (F.512) 176
Beursintroductie, notering aanvragen, notering beëindigen, aandelenterugkoop 177
Financiële activa die niet als aandelenbewijzen worden geclassificeerd 177
Overige deelnemingen (F.519) 177
Waardering van transacties in deelnemingen 178
Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (F.52) 178
Aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen (GMF's) (F.521) 178
Aandelen/rechten van deelneming in beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (F.522) 179
Waardering van transacties in aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen 179
Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen (F.6) 179
Technische voorzieningen schadeverzekering (F.61) 179
Levensverzekerings- en lijfrenterechten (F.62) 179
Pensioenrechten (F.63) 180
Voorwaardelijke pensioenrechten 180
Aanspraken van pensioenfondsen op pensioenbeheerders (F.64) 180
Rechten op niet-pensioenuitkeringen (F.65) 181
Voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties (F.66) 181
Standaardgaranties en eenmalige garanties 181
Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers (F.7) 182
Financiële derivaten (F.71) 182
Opties 182
Termijncontracten 182
Opties tegenover termijncontracten 183
Swaps 183
Rentetermijncontracten 183
Kredietderivaten 183
Kredietverzuimswaps 184
Niet onder financiële derivaten begrepen financiële instrumenten 184
Aandelenopties voor werknemers (F.72) 184
Waardering van transacties in financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers 185
Overige vorderingen/schulden (F.8) 185
Handelskredieten en voorschotten (F.81) 186
Overige transitorische posten (F.89) 186

BIJLAGE 5.1 —

CLASSIFICATIE VAN FINANCIËLE TRANSACTIES 187
Indeling van financiële transacties in categorieën 187
Indeling van financiële transacties naar verhandelbaarheid 188
Gestructureerde effecten 189
Classificatie van financiële transacties naar soort inkomen 189
Classificatie van financiële transacties naar soort rentevoet 189
Classificatie van financiële transacties naar looptijd 190
Korte en lange looptijd 190
Oorspronkelijke looptijd en resterende looptijd 190
Classificatie van financiële transacties naar valuta 190
Monetaire aggregaten 190

HOOFDSTUK 6

OVERIGE STROMEN 191
INLEIDING 191
OVERIGE MUTATIES IN ACTIVA EN PASSIVA 191
Overige volumemutaties in activa en passiva (K.1 tot en met K.6) 191
Economisch ontstaan van activa (K.1) 191
Economisch verlies van niet-geproduceerde activa (K.2) 192
Verlies door rampen (K.3) 192
Niet-gecompenseerde confiscaties (K.4) 193
Overige volumemutaties, niet elders geclassificeerd (K.5) 193
Wijzigingen in classificaties (K.6) 194
Wijzigingen in sectorclassificatie en structuur van de institutionele eenheden (K.61) 194
Wijzigingen in de classificatie van activa en passiva (K.62) 194
Nominale waarderingsverschillen (K.7) 195
Neutrale waarderingsverschillen (K.71) 196
Reële waarderingsverschillen (K.72) 196
Waarderingsverschillen per type financieel actief of passief 197
Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (AF.1) 197
Chartaal geld en deposito's (AF.2) 197
Schuldbewijzen (AF.3) 197
Leningen (AF.4) 198
Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (AF.5) 198
Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen (AF.6) 198
Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers (AF.7) 198
Overige vorderingen/schulden (AF.8) 198
Activa in vreemde valuta 199

HOOFDSTUK 7

BALANSEN 200
SOORTEN ACTIVA EN PASSIVA 201
Definitie van actief 201
UITSLUITINGEN VAN DE ACTIVA EN PASSIVA 201
CATEGORIEËN ACTIVA EN PASSIVA 201
Geproduceerde niet-financiële activa (AN.1) 201
Niet-geproduceerde niet-financiële activa (AN.2) 202
Financiële activa en passiva (AF) 202
WAARDERING VAN BALANSPOSTEN 205
Algemene waarderingsbeginselen 205
NIET-FINANCIËLE ACTIVA (AN) 206
Geproduceerde niet-financiële activa (AN.1) 206
Vaste activa (AN.11) 206
Intellectuele eigendommen (AN.117) 206
Kosten eigendomsoverdracht voor niet-geproduceerde activa (AN.116) 207
Voorraden (AN.12) 207
Kostbaarheden (AN.13) 207
Niet-geproduceerde niet-financiële activa (AN.2) 207
Natuurlijke hulpbronnen (AN.21) 207
Grond (AN.211) 207
Minerale en energiereserves (AN.212) 207
Overige natuurlijke hulpbronnen (AN.213, AN.214 en AN.215) 207
Contracten, leases en vergunningen (AN.22) 208
Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva (AN.23) 208
FINANCIËLE ACTIVA EN PASSIVA (AF) 208
Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (AF.1) 208
Chartaal geld en deposito's (AF.2) 208
Schuldbewijzen (AF.3) 208
Leningen (AF.4) 209
Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (AF.5) 209
Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen (AF.6) 210
Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers (AF.7) 210
Overige vorderingen/schulden (AF.8) 210
FINANCIËLE BALANSEN 210
PRO-MEMORIEPOSTEN 211
Duurzame consumptiegoederen (AN.m) 211
Buitenlandse directe investeringen (AF.m1) 211
Niet-renderende leningen (AF.m2) 211
Registratie van niet-renderende leningen 212

BIJLAGE 7.1

BEKNOPTE OMSCHRIJVING VAN ALLE CATEGORIEËN ACTIVA 213

BIJLAGE 7.2

EEN OVERZICHT VAN DE BEGINBALANS TOT EN MET DE EINDBALANS 222

HOOFDSTUK 8

HET REKENINGENSTELSEL 226
INLEIDING 226
Het rekeningenstelsel 226
REKENINGENSTELSEL 230
Lopende rekeningen 230
Productierekening (I) 230
Inkomensverdelings- en inkomensbestedingsrekeningen (II) 232
Primaire inkomensverdelingsrekeningen (II.1) 232
Inkomensvormingsrekening (II.1.1) 232
Rekening voor bestemming van primaire inkomens (II.1.2) 236
Rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening (II.1.2.1) 242
Rekening voor bestemming van overige primaire inkomens (II.1.2.2) 242
Secundaire inkomensverdelingsrekening (II.2) 249
Tertiaire inkomensverdelingsrekening (II.3) 249
Inkomensbestedingsrekening (II.4) 256
Rekening voor besteding van het beschikbaar inkomen (II.4.1) 256
Rekening voor besteding van het alternatief beschikbaar inkomen (II.4.2) 256
Accumulatierekeningen (III) 259
Kapitaalrekening (III.1) 259
Rekening voor mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten (III.1.1) 259
Kapitaalvormingsrekening (III.1.2) 259
Financiële rekening (III.2) 259
Rekening voor overige mutaties in activa (III.3) 268
Rekening voor overige volumemutaties in activa (III.3.1) 268
Herwaarderingsrekening (III.3.2)) 268
Rekening voor neutrale waarderingsverschillen (III.3.2.1) 268
Rekening voor reële waarderingsverschillen (III.3.2.2) 268
Balansen (IV) 282
Beginbalans (IV.1) 282
Balansmutaties (IV.2) 282
Eindbalans (IV.3) 282
BUITENLANDREKENINGEN (V) 290
Lopende rekeningen 290
Rekening voor goederen- en dienstentransacties van het buitenland (V.I) 290
Rekening voor inkomenstransacties van het buitenland (V.II) 290
Accumulatierekeningen van het buitenland (V.III) 290
Kapitaalrekening (V.III.1) 290
Financiële rekening (V.III.2) 291
Rekening voor overige mutaties in activa (V.III.3) 291
Balansen (V.IV) 291
GOEDEREN-EN-DIENSTENREKENING (0) 303
INTEGRAAL REKENINGENSTELSEL 303
AGGREGATEN 315
Bruto binnenlands product tegen marktprijzen (bbp) 315
Exploitatieoverschot van de totale economie 315
Gemengd inkomen van de totale economie 315
Inkomen uit bedrijfsuitoefening van de totale economie 315
Nationaal inkomen (tegen marktprijzen) 315
Nationaal beschikbaar inkomen 315
Besparingen 316
Saldo lopende transacties van het buitenland 316
Vorderingenoverschot (+) c.q. -tekort (–) van de totale economie 316
Vermogenssaldo van de totale economie 316
Uitgaven en inkomsten van de overheid 316

HOOFDSTUK 9

DE AANBOD- EN GEBRUIKTABELLEN EN HET INPUT-OUTPUTSYSTEEM 318
INLEIDING 318
BESCHRIJVENDE FUNCTIE 322
STATISTISCH INSTRUMENT 322
ANALYSE-INSTRUMENT 323
MEER BIJZONDERHEDEN OVER DE AANBOD- EN GEBRUIKTABELLEN 323
Classificaties 323
Waarderingsprincipes 325
Handels- en vervoersmarges 326
Saldo belastingen en subsidies op productie en invoer 328
Andere basisbegrippen 330
Aanvullende informatie 331
GEGEVENSBRONNEN EN HET IN EVENWICHT BRENGEN 331
ANALYSE-INSTRUMENT EN AANVULLINGEN 332

HOOFDSTUK 10

HET METEN VAN PRIJS- EN VOLUMEMUTATIES 335
TOEPASSINGSGEBIED VAN PRIJS- EN VOLUME-INDEXCIJFERS IN NATIONALE REKENINGEN 336
Het geïntegreerde systeem van prijs- en volume-indexcijfers 336
Andere prijs- en volume-indexcijfers 337
ALGEMENE BEGINSELEN VOOR HET METEN VAN PRIJS- EN VOLUME-INDEXCIJFERS 337
Definitie van prijzen en volumes voor marktproducten 337
Kwaliteit, prijs en homogene producten 338
Prijzen en volume 339
Nieuwe producten 340
Uitgangspunten voor niet-marktdiensten 341
Beginselen voor de toegevoegde waarde tegen basisprijzen en het bbp 342
SPECIFIEKE PROBLEMEN BIJ DE TOEPASSING VAN DE BEGINSELEN 343
Productgebonden belastingen en subsidies en invoer 343
Niet-productgebonden belastingen en subsidies op productie 344
Verbruik van vaste activa 344
Beloning van werknemers 344
Kapitaalgoederenvoorraad en voorraden vlottende activa 344
BEREKENING VAN HET REËLE INKOMEN VOOR DE TOTALE ECONOMIE 345
INTERNATIONALE PRIJS- EN VOLUME-INDEXCIJFERS 346

HOOFDSTUK 11

BEVOLKING EN INPUT VAN ARBEID 347
TOTALE BEVOLKING 347
ECONOMISCH ACTIEVE BEVOLKING 348
WERKGELEGENHEID 348
Werknemers 349
Zelfstandigen 349
Werkzame personen en ingezetenschap 350
WERKLOOSHEID 351
BANEN 351
Banen en ingezetenschap 352
DE VERBORGEN ECONOMIE 352
TOTAAL AANTAL GEWERKTE UREN 352
Vaststelling van de werkelijk gewerkte uren 352
ARBEIDSJAREN 354
INPUT VAN ARBEID VAN WERKNEMERS BIJ CONSTANTE BELONING 354
PRODUCTIVITEITSMETINGEN 354

HOOFDSTUK 12

NATIONALE KWARTAALREKENINGEN 355
INLEIDING 355
BIJZONDERE KENMERKEN VAN NATIONALE KWARTAALREKENINGEN 356
Tijdstip van registratie 356
Onderhanden werk 356
Activiteiten die in bepaalde perioden binnen een jaar zijn geconcentreerd 357
Weinig frequente betalingen 357
Flash-ramingen 357
Het in evenwicht brengen van posten en benchmarking voor de nationale kwartaalrekeningen 357
Het in evenwicht brengen van posten 358
Consistentie tussen kwartaal- en jaarrekeningen — benchmarking 358
Kettingindexcijfers voor prijs- en volumemutaties 358
Correcties voor seizoens- en werkdaginvloeden 359
Volgorde van berekening van voor seizoensinvloeden gecorrigeerde kettingindexcijfers voor het volume 360

HOOFDSTUK 13

REGIONALE REKENINGEN 361
INLEIDING 361
REGIONAAL GEBIED 362
EENHEDEN EN REGIONALE REKENINGEN 362
Institutionele eenheden 362
Lokale EEA's en regionale productieactiviteiten per bedrijfstak 363
METHODEN VOOR REGIONALISATIE 363
AGGGREGATEN VOOR PRODUCTIEACTIVITEITEN 365
Bruto toegevoegde waarde en bruto binnenlands product per regio 365
De toerekening van de IGDFI aan bedrijfstakken die van deze diensten gebruikmaken 365
Werkzame personen 365
Beloning van werknemers 365
Overgang van regionale bruto toegevoegde waarde naar regionaal bbp 365
Volumegroeipercentages van de regionale bruto toegevoegde waarde 366
REGIONALE REKENINGEN VAN HET INKOMEN VAN DE HUISHOUDENS 366

HOOFDSTUK 14

INDIRECT GEMETEN DIENSTEN VAN FINANCIËLE INTERMEDIAIRS (IGDFI) 369
HET BEGRIP IGDFI EN DE GEVOLGEN VAN DE TOEREKENING VAN IGDFI AAN DE GEBRUIKENDE SECTOREN VOOR DE BELANGRIJKSTE AGGREGATEN 369
BEREKENING VAN DE IGDFI-OUTPUT VAN DE SECTOREN S.122 EN S.125 370
Benodigde statistische gegevens 370
Referentietarieven 370
Intern referentietarief 371
Externe referentietarieven 371
Gedetailleerde uitsplitsing van de IGDFI naar institutionele sector 371
Uitsplitsing van de aan huishoudens toegerekende IGDFI in intermediair verbruik en consumptie 372
BEREKENING VAN DE INVOER VAN IGDFI 373
HET VOLUME VAN DE IGDFI 373
BEREKENING VAN DE IGDFI PER BEDRIJFSTAK 374
DE OUTPUT VAN DE CENTRALE BANK 374

HOOFDSTUK 15

CONTRACTEN, LEASES EN VERGUNNINGEN 375
INLEIDING 375
HET ONDERSCHEID TUSSEN OPERATIONELE LEASE, LEASE VAN HULPBRONNEN EN FINANCIËLE LEASE 375
Operationele leases 377
Financiële leases 377
Lease van hulpbronnen 378
Vergunningen om natuurlijke hulpbronnen te gebruiken 379
Vergunningen om specifieke activiteiten uit te oefenen 380
Publiek-private partnerschappen 382
Concessieovereenkomsten voor diensten 382
Verhandelbare operationele leases (AN.221) 382
Exclusief recht op toekomstige goederen en diensten (AN.224) 382

HOOFDSTUK 16

VERZEKERINGEN 383
INLEIDING 383
Directe verzekering 383
Herverzekering 384
De betrokken eenheden 385
OUTPUT VAN DIRECTE VERZEKERING 385
Verdiende premies 385
Premieaanvullingen 386
Gecorrigeerde ontstane schaden en verschuldigde uitkeringen 386
Gecorrigeerde ontstane schaden bij schadeverzekeringen 386
Verschuldigde uitkeringen levensverzekering 387
Verzekeringstechnische voorzieningen 387
Vaststelling van de verzekeringsoutput 388
Schadeverzekering 388
Levensverzekering 389
Herverzekering 389
TRANSACTIES DIE SAMENHANGEN MET SCHADEVERZEKERING 389
Toerekening van de output van verzekering aan de gebruikers 389
Verzekeringsdiensten aan en uit het buitenland 389
Boekingsposten 390
LEVENSVERZEKERINGSTRANSACTIES 392
TRANSACTIES DIE SAMENHANGEN MET HERVERZEKERING 394
TRANSACTIES DIE SAMENHANGEN MET VERZEKERINGSHULPBEDRIJVEN 395
LIJFRENTE 395
REGISTRATIE VAN ONTSTANE SCHADEN BIJ SCHADEVERZEKERINGEN 396
Behandeling van gecorrigeerde ontstane schaden 396
Behandeling van verlies door rampen 396

HOOFDSTUK 17

SOCIALE VERZEKERING EN PENSIOENEN 397
INLEIDING 397
Socialeverzekeringsregelingen, sociale voorzieningen en individuele verzekeringsovereenkomsten 397
Sociale uitkeringen 398
Door de overheid verstrekte sociale uitkeringen 399
Door andere institutionele eenheden verstrekte sociale uitkeringen 399
Pensioenen en andere uitkeringsvormen 399
NIET-PENSIOENUITKERINGEN SOCIALE VERZEKERING 399
Niet-pensioenregelingen sociale zekerheid 399
Overige werkgerelateerde socialeverzekeringsregelingen 400
Registratie van standen en stromen per soort niet-pensioenregeling sociale verzekering 400
Socialezekerheidsregelingen 400
Overige werkgerelateerde niet-pensioenregelingen sociale verzekering 400
PENSIOENEN 401
Soorten pensioenregelingen 401
Pensioenregelingen sociale zekerheid 402
Overige werkgerelateerde pensioenregelingen 402
Toegezegdepremieregelingen 403
Toegezegde-uitkeringsregelingen 403
Fictieve toegezegdepremieregelingen en hybride regelingen 403
Toegezegde-uitkeringsregelingen vergeleken met toegezegdepremieregelingen 403
Pensioenadministrateur, pensioenbeheerder, pensioenfonds en pensioenregeling voor meer dan één werkgever 404
Registratie van standen en stromen per soort pensioenregeling sociale verzekering 405
Transacties voor pensioenregelingen sociale zekerheid 405
Transacties voor overige werkgerelateerde pensioenregelingen 406
Transacties voor toegezegdepremieregelingen 406
Overige stromen in verband met toegezegdepremieregelingen 408
Transacties voor toegezegdepremieregelingen 409
AANVULLENDE TABEL VOOR VERWORVEN PENSIOENRECHTEN IN DE SOCIALE VERZEKERING 412
Opzet van de aanvullende tabel 412
De kolommen van de tabel 414
De rijen van de tabel 415
Begin- en eindbalans 416
Mutaties in pensioenrechten a.g.v. van transacties 416
Mutaties in pensioenrechten a.g.v. overige economische stromen 418
Bijbehorende indicatoren 419
Actuariële veronderstellingen 420
Tot heden opgebouwde pensioenrechten 420
Disconteringsvoet 420
Loonontwikkelingen 420
Demografische veronderstellingen 421

HOOFDSTUK 18

BUITENLANDREKENINGEN 422
INLEIDING 422
ECONOMISCH GEBIED 423
Ingezetenschap 423
INSTITUTIONELE EENHEDEN 423
BIJKANTOREN IN DE INTERNATIONALE REKENINGEN VAN DE BETALINGSBALANS 423
FICTIEVE INGEZETEN EENHEDEN 424
ONDERNEMINGEN DIE ACTIEF ZIJN IN VERSCHILLENDE GEBIEDEN 424
GEOGRAFISCHE UITSPLITSING 424
DE INTERNATIONALE REKENINGEN VAN DE BETALINGSBALANS 425
SALDI IN DE LOPENDE REKENINGEN VAN DE INTERNATIONALE REKENINGEN 425
DE REKENINGEN VOOR DE SECTOR BUITENLAND EN HUN RELATIE MET DE INTERNATIONALE REKENINGEN VAN DE BETALINGSBALANS 426
Rekening voor goederen- en dienstentransacties van het buitenland 426
Waardering 429
Veredeling 429
Transitohandel 430
Goederen die onder transitohandel vallen 430
Invoer en uitvoer van IGDFI 431
Rekening voor primaire en secundaire inkomens van het buitenland 432
Rekening voor primair inkomen 433
Inkomen uit directe investeringen 433
De rekening voor secundaire inkomens (inkomensoverdrachten) van het BPM 6 433
De kapitaalrekening van het buitenland 434
Financiële rekening van het buitenland en internationale investeringspositie 435
BALANSEN VOOR DE SECTOR BUITENLAND 437

HOOFDSTUK 19

EUROPESE REKENINGEN 439
INLEIDING 439
VAN NATIONALE TOT EUROPESE REKENINGEN 439
Conversie van gegevens in verschillende valuta’s 440
Europese instellingen 440
De rekening van het buitenland 441
Het in evenwicht brengen van transacties 442
Het meten van prijs- en volumemutaties 442
Balansen 442
„Van-wie-aan-wie”-matrices 442

BIJLAGE 19.1. —

DE REKENINGEN VAN EUROPESE INSTELLINGEN 443
Middelen 443
Bestedingen 444
Consolidatie 444

HOOFDSTUK 20

OVERHEIDSREKENINGEN 445
INLEIDING 445
DEFINITIE VAN DE SECTOR OVERHEID 445
Eenheden binnen de sector overheid 445
Overheidsinstellingen 445
Bij de sector overheid ingedeelde izw's 446
Overige overheidsinstellingen 446
Zeggenschap van de overheid 447
Afbakening tussen markt- en niet-marktproducenten 447
Het begrip economisch significante prijzen 447
Criterium „de afnemer van de output van een overheidsproducent” 448
De output wordt hoofdzakelijk aan vennootschappen en huishoudens verkocht 448
De output wordt alleen aan de overheid verkocht 448
De output wordt aan de overheid en aan anderen verkocht 448
De markt-/niet-markttoets 448
Financiële intermediairs en afbakening van de overheid 449
Grensgevallen 449
Hoofdkantoren van overheidsondernemingen 449
Pensioenfondsen 449
Quasivennootschappen 449
Herstructureringsbureaus 450
Bureaus voor privatisering 450
Afsplitsingsstructuren 450
Entiteiten voor specifieke doeleinden 451
Joint ventures 451
Marktregulerende instellingen 451
Supranationale autoriteiten 452
Subsectoren van de sector overheid 452
Centrale overheid 452
Deelstaatoverheid 452
Lagere overheid 453
Socialezekerheidsfondsen 453
DE PRESENTATIE VAN STATISTIEKEN OVER DE OVERHEIDSFINANCIËN 453
Kader 453
Inkomsten 455
Belastingen en sociale premies 455
Verkoop 455
Overige inkomsten 458
Uitgaven 458
Beloning van werknemers en intermediair verbruik 458
Uitgaven in verband met sociale uitkeringen 459
Rente 459
Overige lopende uitgaven 459
Kapitaaluitgaven 459
Koppeling met de consumptieve bestedingen (P.3) van de overheid 460
Overheidsuitgaven naar functie (COFOG) 460
Saldi 461
Het vorderingenoverschot (+) c.q. -tekort (–) (B.9) 461
Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten (B.101) 461
Financiering 461
Transacties in activa 462
Transacties in financiële passiva 463
Overige economische stromen 463
Herwaarderingsrekening 463
Rekening voor overige volumemutaties in activa 464
Balansen 464
Consolidatie 465
REGISTRATIEVRAAGSTUKKEN IN VERBAND MET DE OVERHEID 466
Belastinginkomsten 466
Aard van de belastinginkomsten 466
Belastingkortingen 467
Te registreren bedragen 467
Oninbare bedragen 467
Moment van registratie 467
Registratie op transactiebasis 467
Registratie van belastingen op transactiebasis 467
Rente 468
Obligaties met disagio en nulcouponobligaties 469
Indexeffecten 469
Financiële derivaten 469
Rechterlijke uitspraken 469
Defensie-uitgaven 469
Betrekkingen van de overheid met overheidsondernemingen 470
Deelnemingen in overheidsondernemingen en winstuitkeringen 470
Deelnemingen 470
Kapitaalinjecties 470
Subsidies en kapitaalinjecties 470
Regels bij bijzondere omstandigheden 471
Begrotingstransacties 471
Winstuitkeringen door overheidsondernemingen 471
Dividenden en onttrekking van deelnemingen 471
Belastingen en onttrekking van deelnemingen 472
Privatisering en nationalisatie 472
Privatisering 472
Indirecte privatiseringen 472
Nationalisatie 472
Transacties met de centrale bank 473
Herstructureringen, fusies en herclassificaties 473
Schuldtransacties 473
Overname, kwijtschelding en afschrijving van schuld 473
Overname en kwijtschelding van schuld 473
Overname van schuld met overdracht van niet-financiële activa 474
Afschrijving of afwaardering van schulden 474
Overige schuldsanering 475
Aankoop van schuld boven de marktwaarde 475
Defeasance en bailouts 475
Schuldgaranties 476
Garanties van het type derivaat 476
Standaardgaranties 477
Eenmalige garanties 477
Securitisatie 477
Definitie 477
Criteria voor een verkoop 477
Registratie van stromen 478
Overige vraagstukken 478
Pensioenverplichtingen 478
Betaling van een bedrag ineens 478
Publiek-private partnerschappen 479
Draagwijdte van publiek-private partnerschappen 479
Economische eigendom en toerekening van activa 479
Vraagstukken in verband met de registratie 480
Transacties met internationale en supranationale organisaties 481
Ontwikkelingshulp 482
DE PUBLIEKE SECTOR 483
Zeggenschap in de publieke sector 483
Centrale banken 484
Quasivennootschappen in handen van de overheid 485
Entiteiten voor specifieke doeleinden en niet-ingezetenen 485
Joint ventures 485

HOOFDSTUK 21

VERBANDEN TUSSEN BEDRIJFSBOEKHOUDINGEN EN NATIONALE REKENINGEN, EN HET METEN VAN ONDERNEMINGSACTIVITEITEN 486
ENKELE SPECIFIEKE REGELS EN METHODEN VAN DE BEDRIJFSBOEKHOUDING 486
Moment van registratie 486
Dubbele en viervoudige registratie 486
Waardering 486
Winst-en-verliesrekening en balans 487
NATIONALE REKENINGEN EN BEDRIJFSBOEKHOUDINGEN: PRAKTISCHE KWESTIES 487
DE OMZETTING VAN BEDRIJFSBOEKHOUDINGEN NAAR NATIONALE REKENINGEN: HET VOORBEELD VAN EEN NIET-FINANCIËLE ONDERNEMING 488
Conceptuele correcties 488
Correcties ten behoeve van de consistentie met de rekeningen van overige sectoren 488
Voorbeelden van correcties ten behoeve van de volledigheid 488
SPECIFIEKE KWESTIES 488
Waarderingsverschillen 488
Mondialisering 489
Fusies en overnames 489

HOOFDSTUK 22

SATELLIETREKENINGEN 490
INLEIDING 490
Functionele classificaties 493
HOOFDKENMERKEN VAN SATELLIETREKENINGEN 496
Functionele satellietrekeningen 496
Speciale sectorrekeningen 499
Opname van niet-monetaire gegevens 503
Grotere mate van detail en aanvullende begrippen 503
Verschillende basisbegrippen 504
Gebruik van modellen en experimentele resultaten 504
Opzet en samenstelling van satellietrekeningen 505
NEGEN SPECIFIEKE SATELLIETREKENINGEN 506
Landbouwrekeningen 507
Milieurekeningen 507
Zorgrekeningen 518
Rekeningen voor de productie van huishoudens 520
Arbeidsrekeningen en socialerekeningenmatrices (SAM) 523
Productiviteits- en groeirekeningen 525
Kennismodule 526
Rekeningen van de sociale bescherming 528
Satellietrekeningen voor toerisme 531

HOOFDSTUK 23

CLASSIFICATIES 533
INLEIDING 533
CLASSIFICATIE VAN INSTITUTIONELE SECTOREN (S) 533
CLASSIFICATIE VAN TRANSACTIES EN OVERIGE MUTATIES IN ACTIVA 535
Transacties in producten (P) 535
Transacties in niet-geproduceerde niet-financiële activa (NP-codes) 536
Verdelingstransacties (D) 537
Inkomensoverdrachten in geld en in natura (D.5-D.8) 538
Transacties in financiële activa en passiva (F) 539
Overige mutaties in activa (K) 541
CLASSIFICATIE VAN SALDI EN VERMOGENSSALDI (B) 541
CLASSIFICATIE VAN BALANSPOSTEN (L) 542
CLASSIFICATIE VAN ACTIVA (A) 542
Niet-financiële activa (AN) 542
Financiële activa (AF) 544
CLASSIFICATIE VAN AANVULLENDE POSTEN 545
Niet-renderende leningen 545
Kapitaaldiensten 546
Pensioentabel 546
Duurzame consumptiegoederen 548
Buitenlandse directe investeringen 548
Voorwaardelijke posities 548
Chartaal geld en deposito’s 549
Classificatie van schuldbewijzen volgens vervaldatum 549
Beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde schuldbewijzen 549
Langlopende leningen met een resterende looptijd van minder dan één jaar en langlopende leningen met hypotheekgarantie 549
Beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde aandelen in beleggingsfondsen 550
Achterstallige rente en terugbetalingen 550
Individuele overdrachten en totaal van de overdrachten 550
SAMENVOEGING EN CODERING VAN BEDRIJFSTAKKEN (A) EN PRODUCTEN (P) 550
CLASSIFICATIE VAN OVERHEIDSFUNCTIES (COFOG) 565
CLASSIFICATIE VAN INDIVIDUELE VERBRUIKSFUNCTIES (COICOP) 568
CLASSIFICATIE VAN DE FUNCTIES VAN INSTELLINGEN ZONDER WINSTOOGMERK TEN BEHOEVE VAN HUISHOUDENS (COPNI) 570
CLASSIFICATIE VAN DE UITGAVEN VAN PRODUCENTEN NAAR FUNCTIE (COPP) 571

HOOFDSTUK 24

DE REKENINGEN 573

Tabel 24.1

Rekening 0: Goederen-en-dienstenrekening 573

Tabel 24.2

Complete rekeningenreeks voor de totale economie 573

Tabel 24.3

Complete rekeningenreeks voor niet-financiële vennootschappen 593

Tabel 24.4

Complete rekeningenreeks voor financiële instellingen 607

Tabel 24.5

Complete rekeningenreeks voor de overheid 622

Tabel 24.6

Complete rekeningenreeks voor huishoudens 638

Tabel 24.7

Complete rekeningenreeks voor instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishouden 654

 

HOOFDSTUK 1

ALGEMENE KENMERKEN EN GRONDBEGINSELEN

ALGEMENE KENMERKEN

1.01

Het Europese systeem van rekeningen (hierna het „ESR 2010” of het „ESR” genoemd) is een internationaal compatibel boekhoudkundig raamwerk voor een systematische en uitvoerige beschrijving van een totale economie (een regio, land of groep landen), de elementen waaruit deze economie is opgebouwd en haar betrekkingen met andere totale economieën.

1.02

Het vóór het ESR 2010 toegepaste systeem, het Europese systeem van rekeningen 1995 (het ESR 95), werd gepubliceerd in 1996 (1). De ESR 2010-methoden, zoals vastgelegd in deze bijlage, hebben voor de eerste dertien hoofdstukken dezelfde structuur als de ESR 95-publicatie, maar bevatten daarnaast elf nieuwe hoofdstukken waarin aspecten van het systeem worden uitgewerkt die uitdrukking geven aan ontwikkelingen in het meten van moderne economieën of in het gebruik van het ESR 95 in de Europese Unie (de EU).

1.03

Deze handleiding heeft de volgende structuur. Hoofdstuk 1 gaat over het begrippenapparaat dat ten grondslag ligt aan het systeem, en beschrijft de beginselen van het ESR alsook de fundamentele statistische eenheden en hun indeling. Voorts bevat het een overzicht van het rekeningenstelsel en een korte beschrijving van de belangrijkste aggregaten, de rol van de aanbod- en gebruiktabellen en het input-outputsysteem. Hoofdstuk 2 beschrijft de institutionele eenheden die bij het meten van de economie worden gebruikt, en hoe deze eenheden in sectoren en andere groepen worden ingedeeld om analysen mogelijk te maken. Hoofdstuk 3 beschrijft alle transacties in producten (goederen en diensten) en niet-geproduceerde activa in het systeem. Hoofdstuk 4 beschrijft alle transacties in de economie waarbij inkomen en vermogen worden verdeeld en herverdeeld. Hoofdstuk 5 beschrijft de financiële transacties in de economie. Hoofdstuk 6 beschrijft de mutaties die zich in de waarde van activa kunnen voordoen als gevolg van niet-economische gebeurtenissen of prijsveranderingen. Hoofdstuk 7 beschrijft balansen en het schema voor de classificatie van activa en passiva. In hoofdstuk 8 worden het rekeningenstelsel en de saldi van de afzonderlijke rekeningen beschreven. Hoofdstuk 9 beschrijft de aanbod- en gebruiktabellen en de functie die zij vervullen om de aggregaten voor inkomen, output en uitgaven in de economie met elkaar in overeenstemming te brengen. In dat hoofdstuk worden ook de input-outputtabellen beschreven die uit de aanbod- en gebruiktabellen kunnen worden afgeleid. Hoofdstuk 10 beschrijft de begripsmatige grondslag voor het meten van prijs- en volumemutaties in relatie tot de nominale waarden die in de rekeningen worden gebruikt. Hoofdstuk 11 beschrijft de maatstaven voor bevolking en arbeidsmarkt, die bij economische analysen met de maatstaven van de nationale rekeningen kunnen worden gebruikt. Hoofdstuk 12 bevat een korte beschrijving van de nationale kwartaalrekeningen en van de accentverschillen ten opzichte van de jaarrekeningen.

1.04

Hoofdstuk 13 beschrijft de doelstellingen en begrippen van een systeem van regionale rekeningen en de problemen die verband houden met de opstelling van die rekeningen. Hoofdstuk 14 betreft het meten van financiële diensten die door financiële intermediairs worden verstrekt en uit nettorenteontvangsten worden gefinancierd. Het hoofdstuk is het resultaat van jaren onderzoek en ontwikkeling door de lidstaten om een solide berekeningswijze te vinden die voor alle lidstaten geharmoniseerd is. Hoofdstuk 15 over contracten, leases en vergunningen is nodig om in de nationale rekeningen een onderdeel van toenemend belang te kunnen beschrijven. In de hoofdstukken 16 en 17 over verzekering, sociale verzekering en pensioenen wordt beschreven hoe deze stelsels in de nationale rekeningen worden behandeld, omdat herverdelingskwesties door de vergrijzing steeds belangrijker worden. Hoofdstuk 18 handelt over de buitenlandrekeningen, die in de nationale rekeningen het equivalent zijn van de rekeningen van het meetsysteem voor de betalingsbalans. Hoofdstuk 19 over de Europese rekeningen is ook nieuw en behandelt aspecten van de nationale rekeningen waarvoor als gevolg van Europese institutionele en handelsregelingen problemen ontstaan die een geharmoniseerde aanpak vereisen. Hoofdstuk 20 beschrijft de rekeningen voor de sector overheid — een sector van bijzonder belang aangezien kwesties met betrekking tot een prudent begrotingsbeleid van de lidstaten essentieel blijven voor een economisch beleid in de EU. In hoofdstuk 21 worden de verbanden tussen bedrijfsboekhoudingen en nationale rekeningen beschreven, een gebied van groeiend belang vanwege een steeds groter aandeel van multinationale ondernemingen in het bruto binnenlands product (bbp) in alle landen. Hoofdstuk 22 beschrijft het verband tussen satellietrekeningen en de belangrijkste nationale rekeningen. De hoofdstukken 23 en 24 dienen voor referentiedoeleinden: hoofdstuk 23 bevat de classificaties die in het ESR 2010 zijn gebruikt voor de sectoren, activiteiten en producten, terwijl in hoofdstuk 24 de complete rekeningenreeks voor elke sector is opgenomen.

1.05

De structuur van het ESR 2010 is consistent met de mondiale richtlijnen voor de nationale rekeningen, als bepaald in het Systeem van nationale rekeningen 2008 (System of National Accounts 2008 — 2008 SNA), afgezien van bepaalde verschillen in presentatie en de hogere precisiegraad van sommige ESR 2010-begrippen die voor specifieke EU doeleinden worden gebruikt. Deze richtsnoeren zijn opgesteld onder de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de Verenigde Naties (VN), het Internationaal Monetair Fonds (IMF), het Bureau voor de statistiek van de Europese Unie (Eurostat), de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Wereldbank. Het ESR 2010 is gericht op de situatie en informatiebehoeften in de EU. Evenals het 2008 SNA is het ESR 2010 in overeenstemming gebracht met de begrippen en classificaties die in veel andere sociale en economische statistieken worden gebruikt (bv. werkgelegenheidsstatistieken, industriestatistieken en statistieken van de buitenlandse handel). Het ESR 2010 fungeert dan ook als het centrale referentiekader voor de sociale en economische statistiek van de EU en haar lidstaten.

1.06

Het ESR raamwerk bestaat uit twee belangrijke reeksen tabellen:

a)

de institutionele sectorrekeningen;

b)

het input-outputsysteem en de rekeningen per bedrijfstak.

1.07

De sectorrekeningen geven voor elk van de institutionele sectoren een systematische beschrijving van de verschillende fasen van het economische proces: productie, inkomensvorming, inkomensverdeling en -herverdeling, inkomensbesteding en financiële en niet-financiële accumulatie. De sectorrekeningen omvatten ook balansen voor een beschrijving van de standen van activa en passiva, en het vermogenssaldo aan het begin en het eind van de verslagperiode.

1.08

Door middel van de aanbod- en gebruiktabellen worden in het input-outputsysteem het productieproces (kostenstructuur, inkomensvorming en werkzame personen) en de goederen- en dienstenstromen (output, in- en uitvoer, finale consumptie, intermediair verbruik en investeringen per productgroep) uitvoerig beschreven. In dit systeem komen twee belangrijke boekhoudkundige identiteiten tot uiting: de som van de in een bedrijfstak gegenereerde inkomens is gelijk aan de door die bedrijfstak gegenereerde toegevoegde waarde, en voor elk product of elke productgroep is het aanbod gelijk aan de vraag.

1.09

Het ESR 2010 bevat begrippen voor bevolking en werkzame personen. Deze begrippen zijn van belang voor de sectorrekeningen, de rekeningen per bedrijfstak en het aanbod- en gebruikssysteem.

1.10

Het ESR 2010 is niet beperkt tot de nationale jaarrekeningen, maar strekt zich ook uit tot de kwartaalrekeningen en de rekeningen voor kortere of langere perioden. Het geldt ook voor de regionale rekeningen.

1.11

Het ESR 2010 bestaat naast het 2008 SNA wegens het gebruik dat in de EU van de meetwaarden in de nationale rekeningen wordt gemaakt. De lidstaten zijn zelf verantwoordelijk voor het verzamelen en presenteren van hun nationale rekeningen ter beschrijving van de economische situatie van hun land. Zij stellen ook een set van rekeningen samen die in het kader van een bij verordening vastgesteld leveringsprogramma bij de Commissie (Eurostat) worden ingediend ten behoeve van belangrijke toepassingen op het gebied van sociaal, economisch en begrotingsbeleid in de Unie. Tot die toepassingen behoren onder meer het vaststellen van de bijdragen van de lidstaten aan de EU-begroting via de „vierde middelenbron”, de steun aan de regio's van de EU via het structuurfondsenprogramma, en het toezicht op de economische prestaties van de lidstaten in het kader van de procedure bij buitensporige tekorten en van het stabiliteits- en groeipact.

1.12

Om ervoor te zorgen dat heffingen en voordelen worden verdeeld op basis van meetwaarden die op strikt consistente wijze zijn samengesteld en gepresenteerd, moeten de voor deze doeleinden gebruikte economische statistieken volgens dezelfde definities en regels worden samengesteld. Het ESR 2010 is een verordening waarin de regels, afspraken, definities en classificaties zijn vastgesteld die moeten worden toegepast bij het samenstellen van de nationale rekeningen in de lidstaten die onder het in bijlage B bij deze verordening beschreven programma voor de indiening van gegevens vallen.

1.13

Gezien de zeer grote geldsommen die gemoeid zijn met het in de EU functionerende systeem van bijdragen en voordelen, is het van essentieel belang dat het meetsysteem in alle lidstaten op consistente wijze wordt toegepast. In dergelijke omstandigheden is het belangrijk te kiezen voor een voorzichtige aanpak bij ramingen waarvoor geen direct waarneembare gegevens op de markt beschikbaar zijn; daarbij moet het gebruik van op modellen gebaseerde procedures voor de raming van meetwaarden in de nationale rekeningen worden vermeden.

1.14

De ESR 2010-begrippen zijn op diverse punten specifieker en preciezer dan die van het 2008 SNA, teneinde een zo groot mogelijke consistentie te garanderen tussen de uit de nationale rekeningen afgeleide meetwaarden van de lidstaten. Uitgaande van dit essentiële vereiste om over solide consistente ramingen te kunnen beschikken, is een kernsysteem van nationale rekeningen in de EU vastgesteld. Wanneer de metingen van de lidstaten niet consistent genoeg zijn, worden deze ramingen over het algemeen opgenomen in het zogenaamde „niet-kernsysteem”, dat betrekking heeft op aanvullende tabellen en satellietrekeningen.

1.15

Een voorbeeld van een gebied waar men het voor het ontwerp van het ESR 2010 nodig achtte om voorzichtig te werk te gaan, zijn de pensioenverplichtingen. Er zijn sterke argumenten voor het meten van deze verplichtingen ter ondersteuning van economische analysen, maar het cruciale vereiste in de EU om rekeningen te produceren die in tijd en ruimte consistent zijn, noopte tot een voorzichtige aanpak.

Mondialisering

1.16

Door de toenemende mondialisering van economische activiteiten is het internationale handelsverkeer in al zijn vormen toegenomen en wordt het voor landen moeilijker om hun binnenlandse economie in de nationale rekeningen te registreren. Mondialisering is het dynamische en multidimensionale proces waarbij de nationale hulpbronnen internationaal mobieler worden, terwijl de nationale economieën steeds afhankelijker van elkaar worden. Het aspect van de mondialisering dat mogelijk de meeste meetproblemen voor de nationale rekeningen veroorzaakt, is het toenemende aandeel van internationale transacties verricht door multinationale ondernemingen, waarbij grensoverschrijdende transacties plaatsvinden tussen moedermaatschappijen, dochtermaatschappijen en filialen. Er zijn echter nog andere dataproblemen, zoals blijkt uit onderstaande, meer uitputtende lijst:

1)

verrekenprijzen tussen gelieerde ondernemingen (waardering van invoer en uitvoer);

2)

het toenemende gebruik van verwerking tegen vergoeding („toll processing”), waarbij goederen over internationale grenzen heen worden verhandeld zonder verandering van eigenaar (veredeling), en van transitohandel;

3)

de internationale handel via internet, zowel voor ondernemingen als voor huishoudens;

4)

de handel in en het gebruik van intellectuele eigendom over de hele wereld;

5)

werknemers die in het buitenland werken en aanzienlijke bedragen overmaken aan hun gezin in het land van herkomst (geldzendingen door werknemers, als deel van de individuele overdrachten);

6)

multinationale ondernemingen die hun activiteiten over nationale grenzen heen organiseren om zo efficiënt mogelijk te produceren en de totale belastingdruk zo laag mogelijk te houden. Daardoor kunnen kunstmatige ondernemingsstructuren ontstaan die de economische realiteit niet weergeven;

7)

het gebruik van offshorefinancieringsentiteiten (entiteiten voor specifieke doeleinden (SPE's) en andere vormen) om de financiering van wereldwijde activiteiten te regelen;

8)

de wederuitvoer van goederen, en in de EU het vervoer van goederen tussen lidstaten nadat zij in de Unie zijn binnengebracht (quasidoorvoer);

9)

een toenemende vervlechting van buitenlandse directe investeringen, en de noodzaak om stromen van directe investeringen te identificeren en in te delen.

1.17

Al deze steeds vaker voorkomende aspecten van mondialisering maken het voor nationale statistici moeilijker om grensoverschrijdende stromen in kaart te brengen en nauwkeurig te meten. Zelfs met een uitgebreid en solide verzamel- en meetsysteem voor de posten in de sector buitenland (en bijgevolg ook in de internationale rekeningen in de betalingsbalans) zullen als gevolg van de mondialisering nog extra inspanningen nodig zijn om de kwaliteit van de nationale rekeningen voor alle economieën en groepen van economieën te handhaven.

GEBRUIK VAN HET ESR 2010

Kader voor analyse en beleid

1.18

Het ESR-kader kan worden gebruikt voor analyse en beoordeling van:

a)

de structuur van een totale economie. Voorbeelden van gebruikte typen van metingen zijn:

1.

toegevoegde waarde en werkzame personen per bedrijfstak;

2.

toegevoegde waarde en werkzame personen per regio;

3.

inkomensverdeling naar sector;

4.

invoer en uitvoer per productgroep;

5.

consumptieve bestedingen per functionele rubriek en productgroep;

6.

investeringen in vaste activa en kapitaalgoederenvoorraad per bedrijfstak;

7.

samenstelling van de standen en stromen van financiële activa naar soort actief en sector;

b)

specifieke delen of aspecten van een economie. Dit geldt bijvoorbeeld voor:

1.

het bank- en financieringswezen in de nationale economie;

2.

de rol van de overheid en haar financiële positie;

3.

de economie van een bepaalde regio (in vergelijking met die van het land als geheel);

4.

de besparingen en schulden van huishoudens;

c)

de ontwikkeling van een economie in de loop der tijd. Dit geldt bijvoorbeeld voor:

1.

de analyse van de groei van het bbp;

2.

de analyse van de inflatie;

3.

de analyse van seizoensinvloeden op de uitgaven van huishoudens op basis van kwartaalrekeningen;

4.

de analyse van veranderingen in het belang van bepaalde soorten financiële instrumenten in de loop der tijd, bijvoorbeeld het toegenomen belang van financiële derivaten;

5.

de vergelijking van de industriële structuren van de nationale economie op lange termijn;

d)

een totale economie in vergelijking met andere economieën. Dit geldt bijvoorbeeld voor:

1.

de vergelijking van de rollen en de omvang van de overheid in de lidstaten van de EU;

2.

de analyse van de onderlinge afhankelijkheid van de economieën van de EU, waarbij rekening wordt gehouden met de lidstaten en hun regio's;

3.

de analyse van de samenstelling en de bestemming van de uitvoer van de EU;

4.

de vergelijking van de groeicijfers voor het bbp of het beschikbare inkomen per hoofd van de bevolking in de EU en andere ontwikkelde economieën.

1.19

De cijfers uit het ESR-kader spelen een belangrijke rol bij de vorming van en het toezicht op het sociale en economische beleid van de EU en haar lidstaten.

Uit de volgende voorbeelden blijkt waarvoor het ESR-kader onder meer wordt gebruikt:

a)

het toezien op en het aansturen van de macro-economische en de monetaire beleidsvorming in de eurozone, en het vaststellen van convergentiecriteria voor de economische en monetaire unie (EMU) op basis van de maatstaven van de nationale rekeningen (bv. groeicijfers voor het bbp);

b)

de vaststelling van criteria voor de procedure bij buitensporige tekorten: hoogte van het overheidstekort en de overheidsschuld;

c)

de toekenning van financiële steun aan de regio's in de EU: voor de toewijzing van financiële middelen aan de regio's wordt gebruikgemaakt van de statistieken van de regionale rekeningen;

d)

de vaststelling van de eigen middelen op de EU-begroting. Deze zijn op drie manieren afhankelijk van de cijfers uit de nationale rekeningen:

1.

de totale middelen van de EU worden vastgesteld als percentage van de som van de bruto nationale inkomens (bni) van de lidstaten;

2.

het derde eigen middel van de EU is gebaseerd op de btw. De bijdragen van de lidstaten in het kader van dit middel worden grotendeels bepaald door de cijfers uit de nationale rekeningen, want deze cijfers worden gebruikt voor de berekening van het gemiddelde btw-tarief;

3.

de hoogte van de bijdragen van de lidstaten in het kader van het vierde eigen middel van de EU is gebaseerd op een raming van hun bruto nationaal inkomen. Deze ramingen vormen de grondslag voor de meeste betalingen van de lidstaten.

Kenmerken van de ESR 2010-begrippen

1.20

Om een evenwicht tot stand te brengen tussen de behoeften aan gegevens en de mogelijkheid deze gegevens te leveren, hebben de begrippen in het ESR 2010 verscheidene belangrijke kenmerken. De kenmerken bestaan hierin dat de rekeningen:

a)

internationaal compatibel zijn;

b)

geharmoniseerd zijn met andere systemen voor sociale en economische statistieken;

c)

onderling samenhangend zijn;

d)

operationeel zijn, wat betekent dat zij in de praktijk kunnen worden gemeten;

e)

afwijken van de meeste administratieve begrippen;

f)

duurzaam en onveranderlijk zijn gedurende een lange periode;

g)

gericht zijn op het beschrijven van het economische proces in monetaire en gemakkelijk waarneembare grootheden;

h)

in verschillende situaties en voor verschillende doeleinden bruikbaar zijn.

1.21

De begrippen in het ESR 2010 zijn internationaal compatibel omdat:

a)

de begrippen in het ESR 2010 consistent zijn met die in de mondiale richtlijnen voor de nationale rekeningen (2008 SNA);

b)

het ESR 2010 voor de lidstaten de standaard is voor de indiening van gegevens uit de nationale rekeningen bij alle internationale organisaties.

c)

internationale compatibiliteit van de begrippen van wezenlijk belang is wanneer statistieken van verschillende landen met elkaar worden vergeleken.

1.22

De begrippen in het ESR 2010 zijn geharmoniseerd met de begrippen in andere sociale en economische statistieken, omdat het ESR 2010 gebruikmaakt van begrippen en classificaties (bv. de statistische classificatie van economische activiteiten — NACE Rev. 2 (2)) die ook worden gebruikt voor andere sociale en economische statistieken van de lidstaten; zo is bijvoorbeeld in de industriestatistiek, de statistiek van de buitenlandse handel en de werkgelegenheidsstatistiek het aantal begripsmatige verschillen tot een minimum beperkt. Bovendien zijn de begrippen en classificaties in het ESR 2010 geharmoniseerd met die van de Verenigde Naties.

Deze harmonisatie met sociale en economische statistieken is een steun bij de koppeling aan en vergelijking met deze cijfers, waardoor de kwaliteit van de cijfers in de nationale rekeningen kan worden gegarandeerd. Bovendien kan de informatie in deze specifieke statistieken beter worden gerelateerd aan de algemene statistieken over de nationale economie.

1.23

Dankzij de gemeenschappelijke begrippen die in het gehele systeem van nationale rekeningen en in de andere systemen voor sociale en economische statistieken worden gebruikt, kunnen consistente meetwaarden worden afgeleid. Zo kunnen bijvoorbeeld de volgende verhoudingscijfers worden berekend:

a)

productiviteitscijfers, zoals de toegevoegde waarde per gewerkt uur (hiertoe moeten de begrippen toegevoegde waarde en gewerkte uren consistent te zijn);

b)

nationaal beschikbaar inkomen per hoofd van de bevolking (hiertoe moeten de begrippen nationaal beschikbaar inkomen en maatstaven voor de bevolking consistent zijn);

c)

investeringen in vaste activa als percentage van de kapitaalgoederenvoorraad (hiertoe moeten de definities van deze stromen en standen consistent zijn);

d)

overheidstekort en overheidsschuld als percentage van het bruto binnenlands product (hiertoe moeten de begrippen overheidstekort, overheidsschuld en bruto binnenlands product consistent zijn).

Dankzij de interne consistentie van de begrippen kunnen ramingen worden gemaakt door bepaalde posten van elkaar af te trekken: zo kunnen de besparingen worden geraamd als het verschil tussen het beschikbare inkomen en de consumptieve bestedingen.

1.24

Bij de toepassing van de begrippen in het ESR 2010 wordt er rekening mee gehouden dat de gegevens moeten kunnen worden verzameld en gemeten. Het operationele karakter blijkt op diverse manieren uit de aanwijzingen voor het opstellen van de rekeningen:

a)

activiteiten of posten worden alleen beschreven indien zij significant van omvang zijn. Zo mag de productie van goederen in eigen beheer door huishoudens zoals weven en pottenbakken niet als productie worden geregistreerd, omdat deze vormen van productie voor de landen van de EU niet significant zijn;

b)

bij sommige begrippen wordt aangegeven hoe hiervan een raming moet worden gemaakt. Zo wordt bij de definitie van verbruik van vaste activa verwezen naar de lineaire afschrijvingsmethode. Voor de berekening van de kapitaalgoederenvoorraad moet de „perpetual inventory method” worden toegepast wanneer directe informatie over de kapitaalgoederenvoorraad ontbreekt. Een ander voorbeeld is de waardering van de productie in eigen beheer, die in beginsel tegen basisprijzen wordt gewaardeerd, maar zo nodig kan de waardering tegen basisprijzen worden benaderd door de verschillende kosten bij elkaar op te tellen;

c)

er zijn enkele afspraken gemaakt. Zo worden door de overheid verstrekte collectieve diensten altijd als consumptieve bestedingen ingedeeld.

1.25

De voor de statistieken van de nationale rekeningen benodigde gegevens kunnen echter niet altijd gemakkelijk rechtstreeks worden verzameld, omdat de onderliggende begrippen gewoonlijk afwijken van de begrippen die aan de basis van administratieve gegevensbronnen liggen. Voorbeelden van administratieve bronnen zijn bedrijfsboekhoudingen, gegevens voor bepaalde soorten belastingen (btw, inkomstenbelasting, invoerheffingen enz.), socialezekerheidsgegevens en gegevens van toezichthoudende organen voor het bank- en verzekeringswezen. Deze administratieve gegevens worden gebruikt voor het opstellen van de nationale rekeningen. Over het algemeen worden zij in overeenstemming gebracht met de begrippen in het ESR.

De begrippen in het ESR verschillen gewoonlijk van hun administratieve equivalenten in de volgende opzichten:

a)

administratieve begrippen verschillen van land tot land, zodat er aan de hand van administratieve begrippen geen internationale compatibiliteit mogelijk is;

b)

administratieve begrippen veranderen in de loop der tijd, zodat er aan de hand van administratieve begrippen geen vergelijkingen in de tijd kunnen worden gemaakt;

c)

ten aanzien van de begrippen die aan de basis van de administratieve bronnen liggen, heerst gewoonlijk geen consistentie tussen de verschillende administratieve systemen, zodat koppeling en vergelijking van gegevens, wat van essentieel belang is voor de opstelling van nationale rekeningen, niet mogelijk is;

d)

de administratieve begrippen zijn over het algemeen niet bijzonder geschikt voor economische analysen en de beoordeling van economisch beleid.

1.26

Niettemin beantwoorden administratieve bronnen heel goed aan de behoefte aan gegevens voor de nationale rekeningen en andere statistieken, omdat:

a)

begrippen en classificaties die oorspronkelijk voor statistische doeleinden werden vastgesteld, ook voor administratieve doeleinden worden gebruikt, bijvoorbeeld de indeling van de overheidsuitgaven naar soort;

b)

bij administratieve bronnen expliciet rekening wordt gehouden met de (hiervan losstaande) behoefte aan gegevens voor statistische doeleinden; dit geldt bijvoorbeeld voor het Intrastat-systeem, dat informatie verstrekt over het goederenverkeer tussen de lidstaten.

1.27

De belangrijkste begrippen in het ESR zijn duurzaam en onveranderlijk gedurende een lange periode, omdat:

a)

zij zijn goedgekeurd als de internationale standaard voor vele jaren;

b)

heel weinig van de onderliggende begrippen in de achtereenvolgende internationale richtlijnen voor het opstellen van nationale rekeningen verandering ondergaan.

Door deze begripsmatige continuïteit behoeven minder vaak tijdreeksen te worden herberekend. Bovendien zijn de begrippen minder gevoelig voor nationale en internationale politieke druk. Daarom kunnen de cijfers uit de nationale rekeningen dienen als objectieve bron van gegevens voor economisch beleid en economische analysen.

1.28

De begrippen in het ESR 2010 zijn gericht op het beschrijven van het economisch proces in monetaire en gemakkelijk waarneembare grootheden. Standen en stromen die niet gemakkelijk in monetaire eenheden kunnen worden uitgedrukt of die geen duidelijk monetair equivalent hebben, worden niet in het ESR geregistreerd.

Dit beginsel is niet strikt toegepast, omdat ook rekening dient te worden gehouden met de vereiste consistentie en de behoeften van gebruikers. Zo is het ter wille van de consistentie noodzakelijk de waarde van collectieve overheidsdiensten als output te registreren omdat de beloning van werknemers en de aanschaf van allerlei goederen en diensten door de overheid gemakkelijk in monetaire eenheden kunnen worden vastgesteld. Dankzij de beschrijving van de collectieve overheidsdiensten in relatie tot de rest van de nationale economie zijn de nationale rekeningen als geheel tevens van meer nut voor economisch onderzoek en beleid.

1.29

De reikwijdte van de begrippen in het ESR kan worden toegelicht aan de hand van een aantal belangrijke grensgevallen.

De volgende vormen van productie worden binnen de productiegrens van het ESR geregistreerd (zie de punten 3.07, 3.08 en 3.09):

a)

de productie van individuele en collectieve overheidsdiensten;

b)

de productie in eigen beheer van woondiensten door bewoners van een eigen huis;

c)

de productie van goederen voor eigen finale consumptie, bijvoorbeeld landbouwproducten;

d)

het in eigen beheer produceren van bouwwerken, ook indien dit door huishoudens wordt gedaan;

e)

de productie van diensten door betaald huishoudelijk personeel;

f)

het kweken van vis in viskwekerijen;

g)

illegale productie, mits alle bij de transactie betrokken eenheden daar vrijwillig aan deelnemen;

h)

productie waarvan de opbrengst niet volledig bij de belastingdienst wordt opgegeven, zoals clandestiene textielproductie.

1.30

De volgende vormen van productie vallen buiten de productiegrens en mogen niet in het ESR worden geregistreerd:

a)

huishoudelijke en persoonlijke diensten die worden geproduceerd en geconsumeerd binnen hetzelfde huishouden, zoals schoonmaken, het bereiden van maaltijden of de verzorging van zieken of bejaarden;

b)

vrijwilligerswerk dat niet resulteert in de productie van goederen, zoals gratis verzorging en schoonmaken;

c)

natuurlijke toename van de visstand in de open zee.

1.31

Het ESR registreert alle output die het resultaat is van productie binnen de productiegrens. De output van hulpactiviteiten wordt evenwel niet geregistreerd. Alle input die een hulpactiviteit verbruikt, wordt behandeld als input in de activiteit die zij ondersteunt. Indien een bedrijf dat uitsluitend hulpactiviteiten verricht, statistisch waarneembaar is doordat afzonderlijke rekeningen voor zijn productie gemakkelijk beschikbaar zijn, of indien het geografisch op een andere plaats gevestigd is dan de bedrijven waarvoor het werkt, moet het zowel in de nationale als in de regionale rekeningen als afzonderlijke eenheid worden geregistreerd en opgenomen in de bedrijfsclassificatie die met zijn hoofdactiviteit overeenstemt. Wanneer geen geschikte basisgegevens beschikbaar zijn, kan de output van de hulpactiviteit worden geraamd door de kosten op te tellen.

1.32

Indien een activiteit als productie wordt beschouwd en de output ervan wordt geregistreerd, worden de inkomens, de werkzame personen, de finale consumptie enz. die hierop betrekking hebben, ook geregistreerd. Omdat bijvoorbeeld de productie van woondiensten door bewoners van een eigen huis als productie wordt geregistreerd, worden ook het inkomen en de consumptieve bestedingen die hierdoor voor deze bewoners worden gegenereerd, geregistreerd. Wat werkzame personen betreft, wordt niets geregistreerd, aangezien er bij de productie van woondiensten door bewoners van een eigen huis per definitie geen input van arbeid is. Daardoor blijft het ESR consistent met het systeem van de arbeidsstatistiek, waarin voor woningbezit geen werkzame personen worden geregistreerd. Het omgekeerde doet zich voor wanneer activiteiten niet als productie worden beschouwd: huishoudelijke diensten die binnen hetzelfde huishouden worden geproduceerd en verbruikt, genereren geen inkomen en consumptieve bestedingen, zodat degenen die deze diensten verrichten, niet tot de werkzame personen behoren.

1.33

Het ESR bevat ook afspraken, zoals:

a)

waardering van de output van de overheid;

b)

waardering van de output van verzekeringsdiensten en van de indirect gemeten diensten van financiële intermediairs;

c)

de registratie van alle collectieve overheidsdiensten als consumptieve bestedingen en niet als intermediair verbruik.

Indeling naar sector

1.34

Sectorrekeningen worden gecreëerd door eenheden in sectoren onder te brengen, zodat transacties en saldi van de rekeningen naar sector kunnen worden gepresenteerd. Door de presentatie naar sector worden veel belangrijke meetwaarden voor economisch en begrotingsbeleid aangereikt. De belangrijkste sectoren zijn huishoudens, overheid, vennootschappen (financiële instellingen en niet-financiële vennootschappen), instellingen zonder winstoogmerk (izw's) ten behoeve van huishoudens, en het buitenland.

Het onderscheid tussen markt- en niet-marktactiviteiten is van groot belang. Een entiteit in handen van de overheid die een marktgerichte vennootschap blijkt te zijn, wordt in de sector vennootschappen ingedeeld, buiten de sector overheid. Op die manier maken de tekorten en schulden van de vennootschap geen deel uit van het tekort en de schuld van de overheid.

1.35

Het is belangrijk dat duidelijke, deugdelijke criteria voor de classificatie van entiteiten in sectoren worden vastgesteld.

De publieke sector bestaat uit alle in de economie ingezeten institutionele eenheden waarover de overheid zeggenschap heeft. De particuliere sector bestaat uit de overige ingezeten eenheden.

In tabel 1.1 zijn de criteria aangegeven die worden gebruikt om het onderscheid te maken tussen de publieke en de particuliere sector, en in de publieke sector tussen de sector overheid en de sector vennootschappen in handen van de overheid, en in de particuliere sector tussen de sector izw's t.b.v. huishoudens en de sector particuliere vennootschappen.

Tabel 1.1

Criteria

In handen van de overheid

(publieke sector)

In particuliere handen

(particuliere sector)

Niet-marktoutput

Overheid

Izw's t.b.v. huishoudens

Marktoutput

Vennootschappen in handen van de overheid

Particuliere vennootschappen

1.36

Zeggenschap wordt gedefinieerd als de bevoegdheid om het algemene beleid of programma van een institutionele eenheid te bepalen. Verdere bijzonderheden in verband met de definitie van zeggenschap worden gegeven in punten 2.35 tot en met 2.39.

1.37

Het onderscheid tussen markt en niet-markt en bijgevolg, voor entiteiten van de publieke sector, de indeling ervan in de sector overheid of in de sector vennootschappen, wordt bepaald door de volgende regel:

Een activiteit wordt als marktactiviteit beschouwd wanneer de desbetreffende goederen en diensten onder de volgende voorwaarden worden verhandeld:

1)

verkopers streven naar winstmaximalisatie op lange termijn en verkopen daartoe vrijwillig op de markt goederen en diensten aan wie bereid is de gevraagde prijs te betalen;

2)

kopers streven, rekening houdend met hun schaarse middelen, naar nutsmaximalisatie door zich bij hun aankopen te laten leiden door de vraag welke producten tegen de aangeboden prijs het best aan hun behoeften voldoen;

3)

van een effectieve markt is sprake wanneer verkopers en kopers toegang tot en informatie over de markt hebben. Er kan ook dan sprake zijn van een effectieve markt wanneer niet volledig aan deze voorwaarden wordt voldaan.

1.38

Dankzij de specificaties van het begrippensysteem van het ESR is flexibiliteit mogelijk: enkele begrippen zijn niet expliciet in het systeem opgenomen, maar kunnen niettemin gemakkelijk hieruit worden afgeleid. Zo kunnen er nieuwe sectoren worden gevormd door in het ESR gedefinieerde subsectoren te herschikken.

1.39

Flexibiliteit wordt ook geboden door de mogelijkheid om aanvullende criteria in te voeren die niet in strijd zijn met de logica van het systeem. Aan de hand van deze criteria kunnen bijvoorbeeld subsectorrekeningen worden opgesteld die gebaseerd zijn op het aantal werkzame personen in productie-eenheden of de hoogte van het inkomen van huishoudens. Wat de werkzame personen betreft, kan nog een onderverdeling worden gemaakt naar opleidingsniveau, leeftijd en geslacht.

Satellietrekeningen

1.40

Voor sommige gegevensbehoeften moeten aparte satellietrekeningen worden opgesteld:

Dit geldt bijvoorbeeld voor:

a)

socialerekeningenmatrices (Social Accounting Matrix — SAM);

b)

de rol van het toerisme in de nationale economie;

c)

de analyse van de kosten en de financiering van de gezondheidszorg;

d)

onderzoeks- en ontwikkelingswerk dat wordt erkend als investering in intellectuele eigendom;

e)

de erkenning van menselijk kapitaal als activa in de nationale economie;

f)

de analyse van het inkomen en de uitgaven van huishoudens op basis van micro-economische benaderingen van inkomen en uitgaven;

g)

de wisselwerking tussen milieu en economie;

h)

de productie binnen huishoudens;

i)

de analyse van veranderingen in de welvaart;

j)

de analyse van de verschillen tussen de cijfers in de nationale rekeningen en de bedrijfsboekhoudingen, en de invloed ervan op effecten- en valutabeurzen;

k)

de raming van belastingopbrengsten.

1.41

Satellietrekeningen komen aan dergelijke gegevensbehoeften tegemoet door:

a)

gedetailleerdere informatie te verstrekken waar dat noodzakelijk is en overbodige details achterwege te laten;

b)

het bereik van het boekhoudkundig raamwerk te vergroten met niet-monetaire informatie, bijvoorbeeld over vervuiling en milieuthema's;

c)

sommige basisbegrippen aan te passen, bijvoorbeeld door het begrip investeringen uit te breiden met de uitgaven voor onderwijs.

1.42

Een socialerekeningenmatrix (SAM) is een matrixpresentatie waarin de verbanden tussen de aanbod- en gebruiktabellen en de sectorrekeningen worden gelegd. Een SAM geeft extra informatie over het niveau en de samenstelling van werkgelegenheid door middel van een onderverdeling van de beloning van werknemers naar type werkzame persoon. Deze onderverdeling geldt zowel voor het gebruik van arbeid per bedrijfstak, zoals weergegeven in de gebruiktabellen, als voor het aanbod van arbeid per sociaaleconomische subgroep, zoals weergegeven in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van subsectoren van de sector huishoudens. Op deze wijze worden het aanbod en het gebruik van de verschillende arbeidscategorieën systematisch getoond.

1.43

In satellietrekeningen moeten alle basisbegrippen en -classificaties van het centrale systeem van het ESR 2010 worden gebruikt. Er mogen alleen wijzigingen in de begrippen worden aangebracht wanneer de satellietrekening hiervoor bedoeld is. In zo'n geval bevat de satellietrekening ook een tabel waarin het verband tussen de belangrijkste aggregaten van de satellietrekening en die van het centrale systeem wordt gelegd. Op deze wijze blijft het centrale systeem het referentiekader en wordt tevens tegemoetgekomen aan meer specifieke behoeften.

1.44

In het centrale systeem worden in de regel geen standen en stromen gemeten die niet gemakkelijk in monetaire eenheden kunnen worden uitgedrukt (of die geen duidelijke monetaire tegenwaarde hebben). Vanwege de aard van dergelijke standen en stromen kunnen voor de analyse ervan vaak ook niet-monetaire statistieken worden opgesteld, bijvoorbeeld:

a)

de productie binnen huishoudens kan worden beschreven aan de hand van de daaraan bestede uren;

b)

onderwijs kan worden beschreven aan de hand van soorten onderwijs, aantal leerlingen, gemiddeld aantal schooljaren voor het behalen van een diploma enz.;

c)

de gevolgen van vervuiling kunnen worden beschreven aan de hand van wijzigingen in het aantal levende soorten, de gezondheid van bossen, het afvalvolume, het koolmonoxidegehalte, het stralingsniveau enz.

1.45

Satellietrekeningen maken het mogelijk dergelijke statistieken in niet-monetaire eenheden te relateren aan het centrale systeem van nationale rekeningen. Het verband kan worden gelegd door in dergelijke niet-monetaire statistieken de in het centrale systeem gehanteerde classificaties te gebruiken, bijvoorbeeld de indeling naar type huishouden of naar bedrijfstak. Zo wordt een consistent, uitgebreid systeem opgebouwd, dat basisgegevens kan verschaffen voor de analyse en beoordeling van interacties tussen de variabelen in het centrale systeem en die in de uitbreiding ervan.

1.46

Het centrale systeem en zijn belangrijkste aggregaten beschrijven geen veranderingen in de welvaart. De rekeningen kunnen worden uitgebreid met informatie waaraan een waarde in monetaire eenheden is toegerekend, zoals:

a)

huishoudelijke en persoonlijke diensten die worden geproduceerd en geconsumeerd in hetzelfde huishouden;

b)

veranderingen in vrijetijdsbesteding;

c)

voor- en nadelen van het leven in de stad;

d)

ongelijkheden in de inkomensverdeling.

1.47

In de uitgebreide rekeningen kunnen finale bestedingen van onaangename maar noodzakelijke producten, zoals defensie, ook worden heringedeeld onder intermediair verbruik, dus niet bijdragend tot een verhoging van de welvaart. Zo kan ook de schade door overstromingen en andere natuurrampen worden ingedeeld als intermediair verbruik, namelijk als een verlaging van het (absolute) welvaartsniveau. Op deze wijze kan worden getracht een zeer ruwe en zeer onvolledige indicator voor veranderingen in de welvaart samen te stellen. Welvaart heeft echter vele dimensies, waarvan de meeste beter niet in monetaire eenheden kunnen worden uitgedrukt. Het verdient dan ook de voorkeur om bij het meten van de welvaart voor ieder aspect een afzonderlijke indicator en meeteenheid te gebruiken. Indicatoren zijn bijvoorbeeld kindersterfte, levensverwachting, alfabetisme onder volwassenen en nationaal inkomen per hoofd van de bevolking. Dergelijke indicatoren kunnen in een satellietrekening worden opgenomen.

1.48

Om een consistent en internationaal compatibel raamwerk te verkrijgen, worden in het ESR geen administratieve begrippen gebruikt. Toch kunnen cijfers die op dergelijke begrippen zijn gebaseerd, voor allerlei nationale doeleinden zeer nuttig zijn. Voor een raming van de belastinginkomsten zijn bijvoorbeeld statistieken over het belastbaar inkomen noodzakelijk. Dergelijke statistieken kunnen worden verkregen door enkele wijzigingen aan te brengen in de statistieken van de nationale rekeningen.

1.49

Een soortgelijke benadering is mogelijk voor bij het nationale economische beleid gehanteerde begrippen als:

a)

inflatie, gebruikt voor de verhoging van pensioenen, werkloosheidsuitkeringen of ambtenarensalarissen;

b)

belastingen, sociale premies, overheidssector en collectieve sector, gebruikt in de discussie over de optimale omvang van de collectieve sector;

c)

„strategische” sectoren/bedrijfstakken, ten behoeve van het nationale economische beleid of het economische beleid van de EU;

d)

„bedrijfsinvesteringen”, ten behoeve van het nationale economische beleid;

e)

een tabel met een volledige registratie van pensioenen.

Satellietrekeningen of aanvullende tabellen kunnen aan dergelijke gegevensbehoeften voldoen.

ESR 2010 en 2008 SNA

1.50

Het ESR 2010 is gebaseerd op de begrippen van het 2008 SNA, dat richtlijnen geeft voor het opstellen van nationale rekeningen voor alle landen ter wereld. Niettemin zijn er diverse verschillen tussen het ESR 2010 en het 2008 SNA:

a)

verschillen in presentatie:

1.

in het ESR 2010 zijn er afzonderlijke hoofdstukken voor de transacties in producten, de verdelingstransacties en de financiële transacties. In het 2008 SNA worden deze transacties toegelicht in hoofdstukken die zijn gerangschikt naar rekening, bijvoorbeeld productierekening, primaire inkomensverdelingsrekening, kapitaalrekening en buitenlandrekening;

2.

het ESR 2010 beschrijft een begrip met behulp van een definitie en een opsomming van wat wel en wat niet onder het begrip valt. Het 2008 SNA beschrijft begrippen gewoonlijk in algemenere termen en verklaart de grondgedachte achter de gemaakte afspraken;

b)

de ESR 2010-begrippen zijn soms specifieker en nauwkeuriger dan die van het 2008 SNA:

1.

het 2008 SNA bevat geen specifieke criteria om bij de indeling van output het onderscheid te maken tussen marktoutput, output voor eigen finaal gebruik en niet-marktoutput. Daarom zijn in het ESR gedetailleerdere richtsnoeren opgenomen om een uniforme werkwijze te garanderen;

2.

het ESR 2010 gaat ervan uit dat diverse soorten productie door huishoudens, zoals de vervaardiging van weefsels en meubelen, in de lidstaten niet significant zijn en derhalve niet behoeven te worden geregistreerd;

3.

het ESR 2010 verwijst naar institutionele regelingen in de EU, zoals het Intrastat-systeem voor de registratie van goederenstromen binnen de EU en de bijdragen van de lidstaten aan de EU;

4.

het ESR 2010 bevat specifieke EU-classificaties, bijvoorbeeld de statistische classificatie van producten gekoppeld aan activiteiten (CPA) (3) voor producten en de NACE Rev. 2 voor bedrijfstakken (beide zijn geharmoniseerd met de overeenkomstige classificaties van de VN);

5.

het ESR 2010 bevat een extra classificatie voor alle transacties met het buitenland: zij worden ingedeeld in transacties tussen ingezetenen van de EU en transacties met ingezetenen van derde landen;

6.

het ESR 2010 bevat een herschikking van de subsectoren van het 2008 SNA voor de sector financiële instellingen om tegemoet te komen aan de behoeften van de Europese Monetaire Unie. Het ESR 2010 kan soms specifieker zijn dan het 2008 SNA, omdat het ESR in de eerste plaats van toepassing is op de lidstaten. Ook voor de gegevensbehoeften van de Unie dient het ESR specifieker te zijn.

ESR 2010 EN ESR 95

1.51

Het ESR 2010 verschilt zowel in reikwijdte als qua begrippen van het ESR 95. De meeste verschillen komen overeen met die tussen het 1993 SNA en het 2008 SNA. De grootste verschillen zijn:

a)

de erkenning van onderzoeks- en ontwikkelingswerk als investering die leidt tot activa in de vorm van intellectuele eigendom. Deze verandering wordt in een satellietrekening geregistreerd en pas in de standaardrekeningen opgenomen wanneer kan worden vastgesteld dat de meetwaarden voldoende solide zijn en in voldoende mate zijn geharmoniseerd tussen de lidstaten;

b)

de uitgaven voor wapensystemen die voldoen aan de algemene definitie van activa, zijn ingedeeld als investeringen in vaste activa en niet meer als intermediaire uitgaven;

c)

het analytische begrip kapitaaldiensten is ingevoerd voor marktproductie, zodat een aanvullende tabel kan worden geproduceerd waarin zij als bestanddeel van de toegevoegde waarde worden weergegeven;

d)

het begrip financiële activa is verruimd en omvat nu een breder scala aan contracten betreffende financiële derivaten;

e)

nieuwe regels voor de registratie van pensioenrechten. Er is een aanvullende tabel in de rekeningen ingevoerd, zodat ramingen voor alle socialeverzekeringsrechten, al dan niet met fondsvorming, kunnen worden geregistreerd. Alle voor een omvattende analyse nodige informatie wordt verstrekt in deze tabel, waarin de rechten en daaraan gerelateerde stromen voor alle particuliere en overheidspensioenregelingen, al dan niet met fondsvorming, en inclusief de pensioenregelingen van de sociale zekerheid, zijn weergegeven;

f)

de regels over verandering van eigendom van goederen zijn nu universeel van toepassing, hetgeen resulteert in veranderingen van de registratie van de transitohandel en van goederen die worden verzonden voor veredeling, zowel naar het buitenland als in de binnenlandse economie. Dit heeft tot gevolg dat goederen die voor veredeling naar het buitenland worden verzonden, netto worden geregistreerd, en niet langer bruto zoals in het 1993 SNA en het ESR 95. Deze verandering heeft aanzienlijke gevolgen voor de registratie van dergelijke activiteiten in het aanbod- en gebruikssysteem;

g)

er worden meer richtsnoeren verstrekt betreffende financiële instellingen in het algemeen en entiteiten voor specifieke doeleinden (SPE's) in het bijzonder. De behandeling van in het buitenland gevestigde SPE's in handen van de overheid is gewijzigd om ervoor te zorgen dat de door de SPE's aangegane verplichtingen worden weergegeven in de overheidsrekeningen;

h)

de behandeling van superdividenden betaald door vennootschappen in handen van de overheid is verduidelijkt, dat wil zeggen dat zij als uitzonderlijke betalingen en onttrekkingen aan het eigen vermogen moeten worden behandeld;

i)

de beginselen voor de behandeling van publiek-private partnerschappen zijn opgenomen en de behandeling van herstructureringsbureaus is uitgebreid;

j)

de transacties tussen overheid en vennootschappen in handen van de overheid, en met securitisatievehikels, zijn verduidelijkt met het oog op een betere registratie van posten die de overheidsschuld in aanzienlijke mate kunnen beïnvloeden;

k)

de behandeling van leninggaranties is verduidelijkt, en er is een nieuwe behandeling geïntroduceerd voor gestandaardiseerde leninggaranties, zoals exportkredietgaranties en studentenleninggaranties. De nieuwe behandeling houdt in dat in de rekeningen een financieel actief en passief ten belope van de waarschijnlijke claim op de garanties moet worden opgenomen.

1.52

De wijzigingen in het ESR 2010 in vergelijking tot het ESR 95 blijven niet beperkt tot begripsmatige wijzigingen. Er zijn grote verschillen in reikwijdte, met nieuwe hoofdstukken over satellietrekeningen, overheidsrekeningen en buitenlandrekeningen. Voorts zijn ook de hoofdstukken over kwartaalrekeningen en regionale rekeningen aanzienlijk uitgebreid.

GRONDBEGINSELEN VAN HET ESR 2010 ALS SYSTEEM

1.53

De hoofdkenmerken van het systeem zijn:

a)

statistische eenheden en hun indeling;

b)

stromen en standen;

c)

het rekeningenstelsel en de aggregaten;

d)

het input-outputsysteem.

Statistische eenheden en hun indeling

1.54

Het ESR 2010-systeem gebruikt twee soorten eenheden en twee overeenkomstige indelingen van de economie, die geheel van elkaar verschillen en elk voor bepaalde analytische doeleinden bestemd zijn.

1.55

Aan het eerste doel, namelijk de beschrijving van inkomens-, bestedings- en financiële stromen en balansen, wordt voldaan door institutionele eenheden op basis van hun hoofdfuncties, gedrag en doelstellingen tot sectoren samen te voegen.

1.56

Aan het tweede doel, namelijk de beschrijving van productieprocessen en het maken van input-outputanalysen wordt voldaan door eenheden van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA's) op basis van de aard van hun activiteit tot bedrijfstakken samen te voegen. Een activiteit wordt gekenmerkt door een input van producten, een productieproces en een output van producten.

Institutionele eenheden en sectoren

1.57

Institutionele eenheden zijn economische entiteiten die zelfstandig goederen en activa kunnen bezitten, verplichtingen kunnen aangaan en economische activiteiten en transacties met andere eenheden kunnen verrichten. Voor het ESR-systeem zijn de institutionele eenheden ingedeeld in vijf elkaar uitsluitende binnenlandse institutionele sectoren:

a)

niet-financiële vennootschappen;

b)

financiële instellingen;

c)

overheid;

d)

huishoudens;

e)

instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens.

De vijf sectoren vormen tezamen de totale binnenlandse economie. Iedere sector is onderverdeeld in subsectoren. Dankzij het ESR 2010-systeem kan een volledig rekeningenstelsel (inclusief balansen) worden samengesteld voor iedere sector en subsector, alsmede voor de totale economie. Niet-ingezeten eenheden kunnen betrekkingen aangaan met deze vijf binnenlandse sectoren; de interacties worden in dat geval weergegeven tussen de binnenlandse sectoren en een zesde institutionele sector, de sector buitenland.

Eenheden van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA's) en bedrijfstakken

1.58

Wanneer institutionele eenheden meer dan één activiteit verrichten, worden zij opgesplitst op basis van de aard van de economische activiteit. Lokale EEA's maken deze presentatie mogelijk.

Een lokale EEA omvat alle delen van een institutionele eenheid in haar hoedanigheid van producent die op één enkele locatie of op een paar dicht bijeen gelegen locaties zijn gevestigd en die bijdragen aan de uitvoering van een activiteit op viercijferniveau (klassen) van de NACE Rev. 2.

1.59

Voor elke nevenactiviteit wordt een lokale EEA gecreëerd; indien voor een afzonderlijke beschrijving van een dergelijke activiteit de benodigde boekhouding ontbreekt, zal een lokale EEA meerdere nevenactiviteiten combineren. Alle lokale EEA's die dezelfde of soortgelijke activiteiten verrichten, vormen tezamen een bedrijfstak.

Een institutionele eenheid omvat één of meer lokale EEA's; een lokale EEA behoort steeds tot slechts één institutionele eenheid.

1.60

Voor de analyse van het productieproces wordt gebruikgemaakt van een analytische productie-eenheid. Deze eenheid is alleen waarneembaar wanneer een lokale EEA één soort product voortbrengt, zonder dat zij nevenactiviteiten verricht. Deze eenheid wordt homogene productie-eenheid genoemd. Door deze eenheden samen te voegen, worden homogene branches verkregen.

Ingezeten en niet-ingezeten eenheden; totale economie en buitenland

1.61

De gehele economie bestaat uit de ingezeten eenheden. Een in een land ingezeten eenheid heeft een economisch hoofdbelangencentrum in het economische gebied van dat land — d.w.z. zij verricht gedurende een periode van minimaal één jaar economische activiteiten in dat gebied. De in punt 1.57 genoemde institutionele sectoren zijn groepen ingezeten institutionele eenheden.

1.62

Ingezeten eenheden kunnen transacties aangaan met niet-ingezeten eenheden (d.w.z. eenheden die ingezetene zijn van een andere economie). Gesproken wordt dan van transacties met het buitenland, die in de buitenlandrekening worden opgenomen. Het buitenland speelt dus een rol die overeenkomt met die van een institutionele sector; niet-ingezeten eenheden worden echter alleen geregistreerd voor zover zij betrokken zijn bij transacties met ingezeten institutionele eenheden.

1.63

Fictieve ingezeten eenheden, die in het ESR 2010-systeem als institutionele eenheden worden beschouwd, zijn:

a)

die delen van niet-ingezeten eenheden die een economisch hoofdbelangencentrum hebben in het economische gebied van het land (dat wil gewoonlijk zeggen dat zij daar voor minimaal één jaar economische transacties uitvoeren);

b)

niet-ingezeten eenheden in hun hoedanigheid van eigenaar van grond of gebouwen in het economische gebied van het land, maar alleen voor zover het transacties met betrekking tot deze grond en gebouwen betreft.

Stromen en standen

1.64

Er worden twee basissoorten informatie geregistreerd: stromen en standen.

Stromen hebben betrekking op acties en gevolgen van gebeurtenissen die tijdens een bepaalde periode plaatsvinden, terwijl standen betrekking hebben op momentopnamen.

Stromen

1.65

Stromen weerspiegelen het ontstaan, transformeren, ruilen, overdragen of teloorgaan van economische waarden. Zij hebben betrekking op veranderingen in de waarde van de activa of passiva van een institutionele eenheid. Er zijn twee soorten economische stromen: transacties en overige mutaties in activa.

Transacties komen voor in alle rekeningen en tabellen waar ook stromen voorkomen, behalve in de rekening voor overige volumemutaties in activa en de herwaarderingsrekening. Alleen in deze twee rekeningen worden overige mutaties in activa geregistreerd.

Elementaire transacties en andere stromen worden naargelang van hun aard ingedeeld in een betrekkelijk klein aantal soorten.

Transacties

1.66

Een transactie is een economische stroom, d.w.z. een interactie met wederzijdse instemming tussen institutionele eenheden of een actie binnen een institutionele eenheid, waarvan het zinvol is deze als transactie te beschouwen, omdat de eenheid in twee verschillende hoedanigheden functioneert. Transacties worden in vier hoofdgroepen ingedeeld:

a)

transacties in producten: beschrijven de oorsprong (binnenlandse output of invoer) en het gebruik van producten (intermediair verbruik, finale consumptie, investering — waaronder het verbruik van vaste activa valt — of uitvoer);

b)

verdelingstransacties: beschrijven hoe de bij de productie gegenereerde toegevoegde waarde over arbeid, kapitaal en overheid wordt verdeeld, en hoe inkomen en vermogen worden herverdeeld (inkomsten- en vermogensbelasting, en andere overdrachten);

c)

financiële transacties: beschrijven de mutaties van de financiële activa en passiva voor elk type financieel instrument. Dergelijke transacties komen niet alleen voor als tegenhanger van niet-financiële transacties, maar ook als transacties met uitsluitend financiële instrumenten;

d)

overige transacties: saldo van aan- en verkopen van niet-geproduceerde niet-financiële activa.

Kenmerken van transacties

Interacties en interne transacties

1.67

De meeste transacties zijn interacties tussen twee of meer institutionele eenheden. In het ESR 2010-systeem worden bepaalde acties binnen een institutionele eenheid echter ook als transactie geregistreerd. Met de registratie van deze interne transacties wordt beoogd een analytisch bruikbaarder beeld van output, finaal gebruik en kosten te geven.

1.68

Het verbruik van vaste activa, in het ESR 2010-systeem geregistreerd als kosten, is een interne transactie. De meeste andere interne transacties zijn transacties in producten, die worden geregistreerd wanneer een institutionele eenheid die zowel producent als finale consument is, een deel van haar output zelf verbruikt. Dit is vaak het geval bij huishoudens en de overheid.

1.69

Alle output van een institutionele eenheid voor eigen finaal gebruik wordt geregistreerd. Output die voor eigen intermediair verbruik bestemd is, mag daarentegen alleen worden geregistreerd wanneer de productie en het intermediair verbruik in verschillende lokale EEA's van de institutionele eenheid plaatsvinden. Output van een lokale EEA voor eigen intermediair verbruik mag niet worden geregistreerd.

Monetaire en niet-monetaire transacties

1.70

Transacties zijn monetaire transacties wanneer de betrokken eenheden geld betalen of ontvangen, dan wel in geld uitgedrukte verplichtingen aangaan of activa verwerven.

Transacties die geen overdracht van contant geld, noch in geld luidende activa of verplichtingen behelzen, zijn niet-monetaire transacties. Interne transacties zijn niet-monetair. Niet-monetaire transacties tussen twee of meer institutionele eenheden komen voor bij de transacties in producten (ruil), verdelingstransacties (beloning in natura, overdrachten in natura enz.) en overige transacties (ruil van niet-geproduceerde, niet-financiële activa). Het ESR 2010-systeem registreert alle transacties in monetaire termen. De waarde van niet-monetaire transacties moet derhalve indirect worden gemeten of anderszins worden geraamd.

Transacties met en zonder tegenprestatie

1.71

Er zijn twee soorten transacties waarbij meer dan één eenheid betrokken is. Het kan gaan om „iets voor iets”-transacties, d.w.z. bilaterale transacties, of om „iets voor niets”-transacties, d.w.z. unilaterale transacties. Bij bilaterale transacties worden goederen, diensten of activa tussen institutionele eenheden uitgewisseld in ruil voor een tegenprestatie, bijvoorbeeld geld. Unilaterale transacties zijn betalingen in contant geld of in natura van een institutionele eenheid aan een andere zonder tegenprestatie. Bilaterale transacties komen voor in alle vier groepen transacties, terwijl unilaterale transacties voornamelijk verdelingstransacties zijn, bijvoorbeeld belastingen, sociale bijstandsuitkeringen of giften. Dergelijke unilaterale transacties worden overdrachten genoemd.

Herordende transacties

1.72

Transacties worden op dezelfde wijze geregistreerd als zij zich aan de betrokken institutionele eenheden voordoen. Sommige transacties worden echter herordend om de onderliggende economische relaties beter te doen uitkomen. Dit kan op drie manieren: omleiding, splitsing en vaststelling van de principaal van een transactie.

Omleiding

1.73

Een transactie die voor de betrokken eenheden rechtstreeks plaatsvindt tussen de eenheden A en C, kan in de rekeningen worden geregistreerd alsof deze indirect, via een derde eenheid B, plaatsvindt. De enkelvoudige transactie tussen A en C wordt dan geregistreerd in twee transacties: één tussen A en B, en één tussen B en C. In dit geval wordt de transactie omgeleid.

1.74

Een voorbeeld van omleiding is de wijze waarop sociale premies ten laste van werkgevers, die door dezen rechtstreeks aan socialeverzekeringsfondsen worden afgedragen, in de rekeningen worden geregistreerd. Dergelijke betalingen worden als twee transacties geregistreerd: werkgevers betalen de sociale premies t.l.v. werkgevers aan hun werknemers, en de werknemers betalen dezelfde premies aan de socialeverzekeringsfondsen. Zoals dit voor alle vormen van omleiding geldt, is deze registratiewijze bedoeld om de economische realiteit achter de transactie aan het licht te brengen; in dit geval wordt getoond dat de door werkgevers afgedragen sociale premies worden betaald ten bate van hun werknemers.

1.75

Een andere vorm van omleiding betreft de registratie van transacties tussen twee of meer institutionele eenheden, hoewel er volgens de betrokken partijen in het geheel geen transactie heeft plaatsgevonden. Een voorbeeld is de behandeling van inkomen uit vermogen dat wordt verdiend op bepaalde verzekeringsfondsen, en dat door de verzekeringsmaatschappijen wordt ingehouden. Het systeem registreert dit inkomen uit vermogen alsof het door verzekeringsmaatschappijen is betaald aan de polishouders, die vervolgens hetzelfde bedrag als aanvullende premie terugbetalen aan de verzekeringsmaatschappijen.

Splitsing

1.76

Wanneer een in de ogen van de betrokken partijen enkelvoudige transactie wordt geregistreerd als twee of meer verschillend ingedeelde transacties, is er sprake van splitsing. Splitsing van transacties impliceert niet dat andere eenheden bij de transacties betrokken zijn.

1.77

De betaling van schadeverzekeringspremies is een typisch voorbeeld van een gesplitste transactie. Polishouders en verzekeraars zullen dergelijke betalingen als één enkele transactie beschouwen, maar in het ESR 2010-systeem worden deze in twee geheel verschillende transacties gesplitst: betalingen voor verleende schadeverzekeringsdiensten, en nettoschadeverzekeringspremies. Een ander voorbeeld van splitsing is de registratie van de verkoop van een product als de verkoop van het product en de verkoop van een handelsmarge.

Vaststelling van de principaal van een transactie

1.78

Wanneer een eenheid een transactie verricht ten behoeve van een andere eenheid (de principaal) en door die eenheid wordt gefinancierd, wordt de transactie uitsluitend in de rekeningen van de principaal geregistreerd. Men moet bij de toepassing van dit beginsel niet te ver gaan door bijvoorbeeld te proberen op grond van bepaalde veronderstellingen belastingen of subsidies toe te rekenen aan de uiteindelijke betalers of begunstigden.

Een voorbeeld hiervan is de inning van belastingen door een overheidseenheid namens een andere overheidseenheid. Een belasting wordt toegerekend aan de overheidseenheid die bevoegd is de belasting op te leggen (hetzij als principaal, hetzij via de gedelegeerde bevoegdheid van de principaal) en in laatste instantie beslist over de vaststelling van het belastingtarief en van uiteenlopende tarieven.

Grensgevallen

1.79

De definitie van een transactie gaat ervan uit dat een interactie tussen institutionele eenheden met wederzijdse instemming plaatsvindt. Dit impliceert dat de institutionele eenheden er kennis van hadden en er toestemming voor gaven. De betaling van belastingen, schadevergoedingen en boetes geschiedt met wederzijdse instemming in die zin dat de betaler een aan de wet van het land onderworpen burger is. Niet-gecompenseerde confiscaties van activa worden echter niet als transactie beschouwd, ook al zijn zij wettelijk voorgeschreven.

Illegale economische activiteiten moeten als transactie worden beschouwd wanneer alle betrokken eenheden met wederzijdse instemming aan de activiteiten deelnemen. Koop, verkoop of ruil van verboden verdovende middelen of van gestolen goederen zijn derhalve transacties, maar diefstal is dat niet.

Overige mutaties in activa

1.80

Onder overige mutaties in activa vallen mutaties die niet het gevolg zijn van transacties. Het betreft:

a)

overige volumemutaties in activa en passiva, of

b)

waarderingsverschillen.

Overige volumemutaties in activa en passiva

1.81

Overige volumemutaties in activa en passiva worden verdeeld in drie hoofdcategorieën:

a)

normaal ontstaan en verlies van activa, anders dan via transacties;

b)

mutaties in activa en passiva door uitzonderlijke, onverwachte gebeurtenissen die niet van economische aard zijn;

c)

wijzigingen in classificatie en structuur.

1.82

Voorbeelden van mutaties die vallen onder de categorie als bedoeld in punt 1.81, onder a), zijn de ontdekking of uitputting van minerale reserves en de natuurlijke aanwas van niet in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen. Voorbeelden van wijzigingen in de categorie als bedoeld in punt 1.81, onder b), zijn verliezen van activa door natuurrampen, oorlog of ernstige misdrijven. Eenzijdige kwijtschelding van schulden en niet-gecompenseerde confiscaties van activa behoren eveneens tot categorie b). Een voorbeeld van een wijziging in de categorie als bedoeld in punt 1.81, onder c), is de herclassificatie van een institutionele eenheid in een andere sector.

Waarderingsverschillen

1.83

Waarderingsverschillen doen zich voor bij veranderingen van de prijzen van activa. Zij komen voor bij alle soorten financiële en niet-financiële activa, en bij passiva. Voor de bezitters van activa en passiva ontstaan waarderingsverschillen uitsluitend als gevolg van het enige tijd in bezit hebben van activa of passiva, zonder dat zij deze transformeren.

1.84

Waarderingsverschillen die worden gemeten aan de hand van de geldende marktprijzen, worden nominale waarderingsverschillen genoemd. Deze kunnen worden onderverdeeld in neutrale waarderingsverschillen, die veranderingen in het algemene prijsniveau weerspiegelen, en reële waarderingsverschillen, die veranderingen in de prijzen van de activa bovenop de algemene prijsverandering weergeven.

Standen

1.85

Standen zijn de activa en passiva die op een bepaald moment in het bezit van een eenheid zijn. Standen worden geregistreerd aan het begin en aan het einde van elke verslagperiode. Rekeningen die standen registreren, worden balansen genoemd.

1.86

Er worden ook standen geregistreerd voor de bevolking en de werkzame personen. Dergelijke standen worden echter geregistreerd als gemiddelde voor de verslagperiode. Standen worden geregistreerd voor alle activa die binnen het kader van het systeem vallen, d.w.z. voor financiële activa en passiva en voor niet-financiële activa, zowel geproduceerde als niet-geproduceerde. Wel worden alleen activa in aanmerking genomen die voor een economische activiteit worden gebruikt en waarover eigendomsrechten kunnen worden uitgeoefend.

1.87

Er worden dus geen standen geregistreerd van activa zoals menselijk kapitaal en van natuurlijke hulpbronnen die geen eigenaar hebben.

Het ESR 2010-systeem omvat, binnen zijn grenzen, alle stromen en standen. Alle balansmutaties kunnen daarom volledig worden verklaard aan de hand van de geregistreerde stromen.

Het rekeningenstelsel en de aggregaten

Registratieregels

1.88

Een rekening registreert veranderingen in waarde die voor een eenheid of sector ontstaan naargelang van de aard van de economische stromen die in de rekening worden weergegeven. Een rekening is een tabel met twee kolommen. De lopende rekeningen zijn de rekeningen waarin de productie, de inkomensvorming en -bestemming, de inkomensverdeling en -herverdeling en de inkomensbesteding worden weergegeven. De accumulatierekeningen zijn de kapitaalrekening, de financiële rekeningen en de rekening voor overige volumemutaties.

Terminologie voor beide zijden van de rekeningen

1.89

In het ESR 2010-systeem staan de „middelen” aan de rechterzijde van de lopende rekeningen, waar transacties worden opgenomen die de economische waarde van een eenheid of sector verhogen. Aan de linkerzijde van de rekeningen staan de „bestedingen” — transacties die de economische waarde verminderen. Aan de rechterzijde van de accumulatierekeningen staan de „mutaties in passiva en vermogenssaldo”, en aan de linkerzijde de „mutaties in activa”. Balansen worden gepresenteerd met de „passiva en vermogenssaldo” (het vermogenssaldo is het verschil tussen activa en passiva) aan de rechterzijde en de „activa” aan de linkerzijde. Vergelijking van twee opeenvolgende balansen resulteert in de mutaties in passiva en vermogenssaldo, en de mutaties in activa.

1.90

In het ESR wordt een onderscheid gemaakt tussen juridische eigendom en economische eigendom. Het criterium voor de registratie van de overdracht van goederen van een eenheid aan een andere is dat de economische eigendom overgaat van de ene op de andere. De juridische eigenaar is de eenheid die volgens de wet recht heeft op de voordelen van het bezit. Een juridische eigenaar kan echter met een andere eenheid overeenkomen dat laatstgenoemde de risico's en de voordelen van het gebruik van de goederen bij de productie aanvaardt in ruil voor een overeengekomen vergoeding. Bij deze overeenkomst gaat het om financiële lease, waarbij de betalingen alleen betrekking hebben op de beschikbaarstelling van het actief door de verstrekker aan de lener. Wanneer bijvoorbeeld een bank de juridische eigenaar van een vliegtuig is, maar met een luchtvaartmaatschappij een financiëleleaseovereenkomst voor de exploitatie van het vliegtuig sluit, wordt de luchtvaartmaatschappij als eigenaar van het vliegtuig beschouwd voor zover het transacties in de rekeningen betreft. Op het moment dat de luchtvaartmaatschappij als koper van het vliegtuig wordt opgevoerd, wordt een lening van de bank aan de luchtvaartmaatschappij toegerekend voor de bedragen die in de toekomst voor het gebruik van het vliegtuig verschuldigd zijn.

Dubbele registratie/viervoudige registratie

1.91

Voor een bepaalde eenheid of sector zijn de nationale rekeningen gebaseerd op het beginsel van dubbele registratie. Iedere transactie moet tweemaal worden opgenomen, eenmaal bij de middelen (of de mutaties in passiva) en eenmaal bij de bestedingen (of de mutaties in activa). Het totaal van de transacties die als middelen of als mutatie in passiva worden geregistreerd, moet gelijk zijn aan het totaal van de transacties die als bestedingen of als mutaties in activa worden geregistreerd, zodat de consistentie binnen het rekeningenstelsel kan worden gecontroleerd.

1.92

De nationale rekeningen moeten — voor alle eenheden en sectoren — gebaseerd zijn op het beginsel van viervoudige registratie, omdat bij de meeste transacties twee institutionele eenheden betrokken zijn. Elke transactie wordt tweemaal geregistreerd bij beide betrokken eenheden. Zo wordt een sociale uitkering in geld, betaald door een overheidseenheid aan een huishouden, in de rekeningen van de overheid als een besteding onder overdrachten en als een onttrekking van activa onder chartaal geld en deposito's geregistreerd; in de rekeningen van de sector huishoudens wordt zij geregistreerd als middel onder overdrachten en als verwerving van activa onder chartaal geld en deposito's.

1.93

Transacties binnen eenzelfde eenheid (zoals de consumptie van eigen output) vereisen slechts twee boekingen, waarvan de waarde moet worden geraamd.

Waardering

1.94

Met uitzondering van enkele variabelen betreffende bevolking en arbeid geeft het ESR 2010-systeem alle stromen en standen in monetaire termen weer. Stromen en standen worden gemeten naar hun ruilwaarde, d.w.z. de waarde waartegen stromen en standen feitelijk zijn of kunnen worden ingewisseld voor geld. Waardebepaling vindt in het ESR derhalve plaats op basis van marktprijzen.

1.95

Bij monetaire transacties en activa en passiva in geld zijn de gezochte waarden direct beschikbaar. In de meeste andere gevallen is de beste waarderingsmethode de methode die gebaseerd is op marktprijzen voor vergelijkbare goederen, diensten of activa. Deze methode wordt bijvoorbeeld gebruikt bij ruilhandel en bij de productie van woondiensten door bewoners van een eigen huis. Indien er geen marktprijzen voor vergelijkbare producten beschikbaar zijn, bijvoorbeeld in geval van door de overheid geproduceerde niet-marktdiensten, vindt de waardering plaats door de productiekosten op te tellen. Indien er geen marktprijs is waarop de waardering kan worden gebaseerd en de kosten niet beschikbaar zijn, kunnen stromen en standen worden gewaardeerd tegen de contante waarde van verwachte opbrengsten in de toekomst. Laatstgenoemde methode mag alleen als laatste hulpmiddel worden toegepast.

1.96

Standen worden gewaardeerd tegen de geldende prijzen op het moment waarop de balans betrekking heeft, niet die op het moment van productie of aankoop van de goederen of activa waarop de stand betrekking heeft. Het is noodzakelijk standen te waarderen tegen hun geraamde gedeprecieerde aankoopwaarde of productiekosten in lopende prijzen.

Bijzondere waarderingsmethoden voor producten

1.97

Als gevolg van de vervoerskosten, de handelsmarges en het saldo van productgebonden belastingen en subsidies geven de producent en de gebruiker gewoonlijk een verschillende waarde aan een bepaald product. Teneinde zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de perceptie van de betrokken partijen, registreert het ESR 2010-systeem alle bestedingen tegen aankoopprijzen, d.w.z. inclusief vervoerskosten, handelsmarges en het saldo van productgebonden belastingen en subsidies, terwijl de output wordt geregistreerd tegen basisprijzen, waarbij deze elementen buiten beschouwing blijven.

1.98

In- en uitvoer van producten moeten worden geregistreerd tegen de waarde aan de grens. Alle invoer en uitvoer wordt gewaardeerd aan de grens van het land van uitvoer of „free on board” (fob). Door buitenlandse ondernemingen verleende vervoers- en verzekeringsdiensten voor het traject tussen de grens van het land van uitvoer en het land van invoer zijn niet begrepen in de waarde van de goederen, maar worden als diensten geregistreerd. Aangezien het soms niet mogelijk is fob-waarden te verkrijgen voor gedetailleerde productindelingen, geven de tabellen met uitvoerige gegevens over de buitenlandse handel de invoer tegen de prijs vanaf de grens van het land van invoer (cif-waarde). Alle vervoers- en verzekeringsdiensten tot aan de grens van het land van invoer zijn dan begrepen in de waarde van de ingevoerde goederen. Wanneer het hierbij gaat om door binnenlandse ondernemingen verleende diensten, wordt in de presentatie een globale cif/fob-correctie aangebracht.

Waardering in constante prijzen

1.99

Een waardering in constante prijzen betekent dat de stromen en standen in een bepaalde verslagperiode worden gewaardeerd tegen de prijzen van een voorgaande periode, om zo veranderingen in de waarde van stromen en standen in de loop der tijd te ontleden in prijsveranderingen en volumeveranderingen. Bij de beschrijving van stromen en standen in constante prijzen wordt de term volume gebruikt.

1.100

Veel stromen en standen, zoals inkomen, hebben zelf geen prijs- en volumecomponent. De koopkracht van dergelijke variabelen kan echter worden verkregen door de lopende waarde te defleren aan de hand van een geschikt prijsindexcijfer, bijvoorbeeld dat van de nationale finale bestedingen exclusief veranderingen in voorraden. Bij de beschrijving van gedefleerde stromen en standen wordt de term reëel gebruikt. Een voorbeeld is het reëel beschikbaar inkomen.

Moment van registratie

1.101

Stromen worden op transactiebasis geregistreerd, d.w.z. op het moment dat de economische waarde tot stand komt, wordt gewijzigd of verloren gaat, dan wel op het moment dat aanspraken en verplichtingen tot stand komen, worden getransformeerd of worden geannuleerd.

1.102

De output van goederen en diensten wordt geregistreerd op het moment van productie en niet wanneer een koper ervoor betaalt. De verkoop van een actief wordt geregistreerd op het moment dat het bezit overgaat en niet wanneer betaling plaatsvindt. Rente wordt geregistreerd in de verslagperiode waarin deze wordt gevormd, ongeacht of de rente in die periode wordt uitbetaald. Registratie op transactiebasis wordt toepast op alle stromen, zowel monetaire als niet-monetaire stromen en zowel stromen binnen een eenheid als stromen tussen eenheden.

1.103

Het kan nodig zijn deze aanpak te versoepelen voor belastingen en andere stromen betreffende de overheid, die in de overheidsrekeningen vaak op kasbasis worden geregistreerd. Het kan moeilijk zijn dergelijke stromen op kasbasis exact om te zetten in stromen op transactiebasis, en daarom mag een benaderende methode worden toegepast.

1.104

Bij wijze van uitzondering op de algemene regels voor de registratie van aan de overheid verschuldigde belastingen en sociale premies kunnen deze worden geregistreerd zonder het gedeelte dat waarschijnlijk niet zal worden geïnd; indien dit gedeelte wel is inbegrepen, wordt dit in dezelfde verslagperiode geneutraliseerd door een kapitaaloverdracht van de overheid naar de desbetreffende sectoren.

1.105

Stromen worden voor alle betrokken institutionele eenheden en in alle rekeningen op hetzelfde moment geregistreerd. Institutionele eenheden passen niet altijd dezelfde registratieregels toe. Ook wanneer zij dit wel doen, kunnen er in de praktijk nog verschillen optreden in de feitelijke registratie, bijvoorbeeld door vertragingen in de communicatie. Daarom kunnen transacties door de betrokken partijen op verschillende tijdstippen worden geregistreerd. Dergelijke discrepanties worden verwijderd door correcties.

Consolidatie en saldering

Consolidatie

1.106

Consolidatie is de eliminatie, zowel bij de middelen als bij de bestedingen, van transacties tussen eenheden wanneer die eenheden worden samengevoegd, alsmede de eliminatie van onderlinge vorderingen en verplichtingen. Dit komt vaak voor wanneer de rekeningen van subsectoren van de overheid worden gecombineerd.

1.107

Als beginsel dienen stromen en standen tussen samenstellende eenheden binnen subsectoren of sectoren niet te worden geconsolideerd.

1.108

Er kunnen wel geconsolideerde rekeningen worden opgesteld voor aanvullende tabellen en analysen. Informatie over de transacties van dergelijke (sub)sectoren met andere sectoren en de daarmee overeenstemmende „externe” financiële positie kan relevanter zijn dan brutocijfers.

1.109

Bovendien geven de rekeningen en tabellen betreffende de crediteur/debiteurrelatie een gedetailleerd beeld van de financiering van de economie en bieden zij een zeer goed inzicht in de kanalen waarlangs de financieringsoverschotten zich bewegen van uiteindelijke geldverschaffers naar uiteindelijke geldnemers.

Saldering

1.110

Individuele eenheden of sectoren kunnen dezelfde soort transactie zowel aan de bestedingen- als aan de middelenzijde hebben (bv. zij betalen en ontvangen rente); ook kunnen zij hetzelfde soort financieel instrument als actief en als passief hebben. In het ESR is gekozen voor brutoregistratie, afgezien van het niveau van saldering dat inherent is aan de classificaties zelf.

1.111

Saldering is per definitie begrepen in diverse transactiecategorieën, met als bekendste voorbeeld de „veranderingen in voorraden”, waarbij het analytisch relevante aspect van de totale investeringen beter uitkomt dan bij het dagelijks noteren van toevoegingen en onttrekkingen. In de financiële rekening en in de rekening voor overige mutaties in activa wordt de toename van activa en passiva, op een paar uitzonderingen na, netto geregistreerd, zodat een beeld wordt verkregen van het eindresultaat van deze stromen aan het einde van de verslagperiode.

Rekeningen, saldi en aggregaten

1.112

Voor eenheden of groepen eenheden worden in diverse rekeningen transacties geregistreerd die verband houden met een aspect van de economie (bv. productie). Voor de productierekening zullen de transacties geen evenwicht tussen bestedingen en middelen te zien geven wanneer geen saldopost is ingevoerd. Zo moet ook een saldopost (vermogenssaldo) worden ingevoerd tussen het totaal aan activa en het totaal aan passiva van een institutionele eenheid of sector. Saldi zijn op zichzelf belangrijk bij het meten van economische prestaties. Indien zij voor de gehele economie worden gesommeerd, zijn zij relevante aggregaten.

Het rekeningenstelsel

1.113

Het ESR 2010-systeem is opgebouwd uit een reeks onderling verbonden rekeningen. Een volledig rekeningenstelsel voor de institutionele eenheden en sectoren bestaat uit lopende rekeningen, accumulatierekeningen en balansen.

1.114

De lopende rekeningen behandelen de productie, de inkomensvorming, de inkomensverdeling en -herverdeling, en de besteding van dergelijk inkomen in de vorm van finale consumptie. Accumulatierekeningen hebben betrekking op de mutaties in activa en passiva en in het vermogenssaldo (het verschil tussen de activa en passiva van een institutionele eenheid of groep eenheden). Balansen geven de stand van activa en passiva en het vermogenssaldo weer.

1.115

Het rekeningenstelsel voor lokale EEA's en bedrijfstakken is beperkt tot de eerste lopende rekeningen: productierekening en inkomensvormingsrekening, waarvan het exploitatieoverschot het saldo is.

Goederen-en-dienstenrekening

1.116

De goederen-en-dienstenrekening geeft, voor de gehele economie of voor productgroepen, een beeld van de totale middelen (output en invoer) en bestedingen van goederen en diensten (intermediair verbruik, finale consumptie, veranderingen in voorraden, bruto-investeringen in vaste activa, saldo van aan- en verkopen van kostbaarheden, en uitvoer). Deze rekening is geen rekening in dezelfde zin als de andere rekeningen in het stelsel en levert geen saldo op dat wordt overgebracht naar de volgende rekening in het stelsel. Het is veeleer de presentatie in tabelvorm van een boekhoudkundige identiteit, volgens welke voor alle producten en productgroepen in de economie het aanbod gelijk is aan de vraag.

Buitenlandrekening

1.117

De buitenlandrekening betreft de transacties tussen ingezeten en niet-ingezeten institutionele eenheden, en de hiermee verband houdende standen aan activa en passiva.

Aangezien het buitenland in de rekeningenstructuur een soortgelijke rol speelt als een institutionele sector, wordt de buitenlandrekening opgesteld vanuit het oogpunt van het buitenland. Middelen voor het buitenland zijn bestedingen voor de totale economie en omgekeerd. Indien een saldo positief is, betekent dit een overschot voor het buitenland en een tekort voor het betrokken land, en vice versa.

De buitenlandrekening verschilt van de andere sectorrekeningen doordat zij niet alle boekhoudkundige transacties in het buitenland weergeeft, maar alleen die waarbij een van de betrokken partijen deel uitmaakt van de binnenlandse economie die wordt gemeten.

Saldi

1.118

Een saldo wordt verkregen door van de totale waarde van de posten aan de ene zijde van een rekening de totale waarde van de posten aan de andere zijde af te trekken.

Saldi bevatten veel informatie en behoren tot de belangrijkste posten in de rekeningen, zoals de volgende voorbeelden van saldi aantonen: toegevoegde waarde, exploitatieoverschot, beschikbaar inkomen, besparingen en vorderingenoverschot (+) c.q. –tekort (–).

Hieronder is het rekeningenstelsel in de vorm van een stroomschema weergegeven — elk saldo is vet aangegeven.

Schema van het rekeningenstelsel