ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2013.093.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 93

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

56e jaargang
3 april 2013


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 283/2013 van de Commissie van 1 maart 2013 tot vaststelling van de gegevensvereisten voor werkzame stoffen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen ( 1 )

1

 

*

Verordening (EU) nr. 284/2013 van de Commissie van 1 maart 2013 tot vaststelling van de gegevensvereisten voor gewasbeschermingsmiddelen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen ( 1 )

85

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

3.4.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 93/1


VERORDENING (EU) Nr. 283/2013 VAN DE COMMISSIE

van 1 maart 2013

tot vaststelling van de gegevensvereisten voor werkzame stoffen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (1), en met name artikel 78, lid 1, onder b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 8, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 is Verordening (EU) nr. 544/2011 van de Commissie van 10 juni 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad wat de gegevensvereisten voor werkzame stoffen betreft (2) vastgesteld. Zij bevat de vereisten voor de dossiers die moeten worden ingediend voor de goedkeuring van werkzame stoffen, zoals vastgesteld in bijlage II bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (3).

(2)

De gegevensvereisten voor chemische stoffen moeten worden gewijzigd om rekening te houden met de stand van de wetenschappelijke en technische kennis.

(3)

Meer gedetailleerde informatie voor de toepassing van de gegevensvereisten is vastgelegd in relevante richtsnoeren.

(4)

Verordening (EU) nr. 544/2011 moet daarom worden ingetrokken.

(5)

Er moet worden voorzien in een redelijke termijn voordat de gewijzigde gegevensvereisten van toepassing worden, om aanvragers in staat te stellen zich voor te bereiden op de inachtneming van die vereisten.

(6)

Opdat de lidstaten en belanghebbende partijen zich kunnen voorbereiden op de inachtneming van de nieuwe vereisten, moeten overgangsmaatregelen worden vastgesteld voor gegevens die zijn ingediend voor aanvragen voor de goedkeuring, de verlenging van de goedkeuring of de wijziging van de voorwaarden van de goedkeuring van werkzame stoffen en gegevens die zijn ingediend voor aanvragen voor de toelating, de verlenging van de toelating en de wijziging van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen.

(7)

Deze overgangsmaatregelen laten artikel 80 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 onverlet.

(8)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, en het Europees Parlement noch de Raad heeft zich daartegen verzet,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Gegevensvereisten voor werkzame stoffen

De gegevensvereisten voor de werkzame stof zoals bedoeld in artikel 8, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1107/2009 worden in de bijlage bij deze verordening vastgesteld.

Artikel 2

Intrekking

Verordening (EU) nr. 544/2011 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 3

Overgangsmaatregelen ten aanzien van procedures in verband met werkzame stoffen

Met betrekking tot werkzame stoffen blijft Verordening (EU) nr. 544/2011 van toepassing ten aanzien van:

a)

procedures in verband met de goedkeuring van een werkzame stof of een wijziging van de goedkeuring van een dergelijke stof krachtens artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 waarvoor de in artikel 8, leden 1 en 2, van die verordening bedoelde dossiers uiterlijk op 31 december 2013 zijn ingediend;

b)

procedures in verband met de verlenging van de goedkeuring van een werkzame stof krachtens artikel 20 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 waarvoor de in artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1141/2010 van de Commissie (4) bedoelde aanvullende dossiers uiterlijk op 31 december 2013 zijn ingediend.

Artikel 4

Overgangsmaatregelen ten aanzien van procedures in verband met gewasbeschermingsmiddelen

1.   Verordening (EU) nr. 544/2011 blijft van toepassing ten aanzien van procedures in verband met de toelating van een gewasbeschermingsmiddel, zoals bedoeld in artikel 28 van Verordening (EG) nr. 1107/2009, op voorwaarde dat de desbetreffende aanvraag uiterlijk op 31 december 2015 is ingediend en dat het gewasbeschermingsmiddel ten minste één werkzame stof bevat waarvoor de dossiers of aanvullende dossiers overeenkomstig artikel 3 zijn ingediend.

2.   In afwijking van lid 1 kunnen aanvragers er vanaf 1 januari 2014 voor kiezen de gegevensvereisten, zoals vastgesteld in de bijlage bij deze verordening, toe te passen. Deze keuze wordt schriftelijk aangegeven bij de indiening van de aanvraag en is onherroepelijk.

Artikel 5

Inwerkingtreding en toepassingsdatum

1.   Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Voor procedures in verband met de verlenging van de goedkeuring van werkzame stoffen waarvan de goedkeuring op 1 januari 2016 of later vervalt, is deze verordening van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding.

Ten aanzien van alle andere procedures is zij van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 1 maart 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.

(2)  PB L 155 van 11.6.2011, blz. 1.

(3)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1.

(4)  PB L 322 van 8.12.2010, blz. 10.


BIJLAGE

INLEIDING

Aard, vergaring en voorstelling van de voor te leggen gegevens

1.   De voor te leggen gegevens moeten aan de volgende eisen voldoen:

1.1.

De gegevens moeten volstaan om de te voorziene risico's die de werkzame stof, onmiddellijk dan wel na verloop van tijd voor mens, met inbegrip van kwetsbare groepen, dier of milieu kan opleveren, te evalueren, en ten minste de gegevens en de resultaten van de in deze bijlage vermelde studies omvatten.

1.2.

Gegevens over mogelijk schadelijke gevolgen van de werkzame stof, zijn metabolieten en onzuiverheden voor de gezondheid van mens of dier of voor het grondwater moeten worden vermeld.

1.3.

Gegevens over mogelijk onaanvaardbare gevolgen van de werkzame stof, zijn metabolieten en onzuiverheden voor het milieu, planten en plantaardige producten moeten worden vermeld.

1.4.

Alle relevante gegevens uit de openbare aan collegiale toetsing onderworpen wetenschappelijke literatuur over de werkzame stof, metabolieten en afbraak- of reactieproducten en gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten en over de neveneffecten voor de menselijke gezondheid, het milieu en organismen van niet-doelsoorten moeten worden vermeld. Er moet een samenvatting van deze gegevens worden voorgelegd.

1.5.

Er moet een volledig en objectief verslag en een volledige beschrijving van de verrichte studies worden overgelegd. Zulke gegevens zijn niet vereist wanneer aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

het is gezien de aard van het middel of de voorgestelde toepassingen niet nodig of het is uit wetenschappelijk oogpunt niet noodzakelijk om de gegevens te verstrekken;

b)

het is technisch niet mogelijk om de gegevens te verstrekken.

In zulk geval moet er een verantwoording gegeven worden.

1.6.

Het gelijktijdige gebruik van de werkzame stof als biocide of in de diergeneeskunde moet worden gerapporteerd.

Als degene die een aanvraag indient voor de werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel dezelfde is als degene die verantwoordelijk is voor de aanmelding van de werkzame stof als biocide of als diergeneesmiddel, moet een samenvatting van alle voor de toelating van het biocide of diergeneesmiddel overgelegde relevante gegevens worden overgelegd. Deze samenvatting moet toxicologische referentiewaarden en MRL-voorstellen omvatten, waarbij rekening moet worden gehouden met eventuele cumulatieve blootstelling die voortvloeit uit verschillende toepassingen van dezelfde stof, op basis van door de Europese bevoegde autoriteiten aanvaarde wetenschappelijke methoden; eveneens moet een samenvatting van de residuen en toxicologische gegevens en informatie over het gebruik van het middel worden bijgevoegd.

Als degene die een aanvraag indient voor de werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel niet dezelfde is als degene die verantwoordelijk is voor de aanmelding van de werkzame stof als biocide of als diergeneesmiddel, moet een samenvatting van alle beschikbare gegevens worden overgelegd.

1.7.

Voor zover relevant worden de gegevens verkregen aan de hand van testmethoden die zijn opgenomen in de in punt 6 bedoelde lijst. Indien er geen geschikte internationaal of nationaal erkende testrichtsnoeren bestaan, moet er gebruikgemaakt worden van door de Europese bevoegde autoriteit erkende testrichtsnoeren. Indien van de norm wordt afgeweken, moet dit worden beschreven en gemotiveerd.

1.8.

Er moet een volledige omschrijving van de gebruikte testmethoden worden gegeven.

1.9.

De gegevens moeten een lijst met eindpunten voor de werkzame stof omvatten.

1.10.

Voor zover relevant worden de gegevens verkregen in overeenstemming met Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad (1).

1.11.

De informatie over de werkzame stof moet, samen met de informatie over een of meer gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten en, in voorkomend geval, met de informatie over beschermstoffen, synergistische middelen en andere componenten van het gewasbeschermingsmiddel, volstaan om:

a)

een beoordeling mogelijk te maken van de risico's voor de mens die verbonden zijn aan de hantering en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten;

b)

een beoordeling mogelijk te maken van de risico's voor de gezondheid van mens en dier als gevolg van residuen van de werkzame stof en de relevante metabolieten, onzuiverheden, afbraak- en reactieproducten in water, lucht, levensmiddelen en diervoeders;

c)

de verspreiding, de lotgevallen en het gedrag van de werkzame stof en de toxicologisch of ecologisch significante metabolieten en afbraak- en reactieproducten in het milieu, alsmede het tijdsverloop daarvan, te voorspellen;

d)

een beoordeling mogelijk te maken van de effecten op niet-doelsoorten (zowel flora als fauna) die naar verwachting blootgesteld zullen worden aan de werkzame stof of aan de relevante toxicologisch of ecologisch significante metabolieten, afbraak- of reactieproducten ervan en de effecten op hun gedrag. De effecten kunnen het gevolg zijn van eenmalige, langdurige of herhaalde blootstelling en kunnen rechtstreeks of onrechtstreeks en omkeerbaar of onomkeerbaar zijn;

e)

de effecten op de biodiversiteit en het ecosysteem te evalueren;

f)

na te gaan welke niet-doelsoorten en -populaties risico lopen bij potentiële blootstelling;

g)

een evaluatie mogelijk te maken van de risico's op de korte en de lange termijn voor niet-doelsoorten, -populaties, -gemeenschappen en -processen;

h)

de werkzame stof in een bepaalde gevarenklasse in te delen in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad (2).

i)

de pictogrammen, signaalwoorden en relevante gevarenaanduidingen en veiligheidsaanbevelingen op het etiket te specificeren ter bescherming van de mens, niet-doelsoorten en het milieu;

j)

waar relevant een aanvaardbare dagelijkse inname (ADI) voor de mens vast te stellen;

k)

aanvaardbare niveaus van blootstelling van de toediener (AOEL) vast te stellen;

l)

waar relevant een acute referentiedosis (ARfD) voor de mens vast te stellen;

m)

maatregelen voor eerste hulp en adequate diagnostische en therapeutische maatregelen bij vergiftiging van de mens vast te stellen;

n)

waar relevant, de isomeersamenstelling en de mogelijke metabole omzetting van de isomeren vast te stellen;

o)

residudefinities vast te stellen die geschikt zijn voor risicobeoordelingen;

p)

residudefinities te kunnen vaststellen die geschikt zijn voor toezichts- en handhavingsdoeleinden;

q)

een risicobeoordeling mogelijk te maken van de blootstelling van consumenten, met inbegrip van een beoordeling van de cumulatieve risico's van blootstelling aan meer dan een werkzame stof, waar relevant;

r)

een schatting mogelijk te maken van de blootstelling van toedieners, werknemers, bewoners of omstanders, met inbegrip van de cumulatieve blootstelling aan meer dan een werkzame stof, waar relevant;

s)

maximumresidugehalten en concentratie-/verdunningsfactoren te kunnen vaststellen in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad (3);

t)

een evaluatie mogelijk te maken van aard en omvang van de risico's voor mens en dier (soorten die gewoonlijk door de mens worden gevoed en gehouden of die voedsel produceren), alsmede van de gevaren voor andere gewervelde dieren van niet-doelsoorten;

u)

te bepalen welke maatregelen nodig zijn om de verontreiniging van het milieu en de effecten op niet-doelsoorten zoveel mogelijk te beperken;

v)

te bepalen of de werkzame stof al dan niet als persistente organische verontreinigende stof (POP), persistente, bioaccumulerende en toxische stof (PBT) of zeer persistente en zeer bioaccumulerende stof (vPvB) aangemerkt moet worden overeenkomstig de criteria die zijn vastgelegd in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1107/2009;

w)

te bepalen of de werkzame stof al dan niet in aanmerking komt om te worden vervangen in overeenstemming met de criteria die zijn vastgelegd in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1107/2009;

x)

te bepalen of de werkzame stof al dan niet moet worden aangemerkt als een werkzame stof waaraan weinig risico is verbonden in overeenstemming met de criteria die zijn vastgelegd in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1107/2009;

y)

te beslissen of de werkzame stof al dan niet moet worden goedgekeurd;

z)

te bepalen welke beperkingen en voorwaarden moeten worden gesteld aan goedkeuringen.

1.12.

Waar relevant worden proeven opgezet en gegevens geanalyseerd met gebruikmaking van adequate statistische methoden.

1.13.

In blootstellingsberekeningen moet verwezen worden naar door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid („de EFSA”) aanvaarde wetenschappelijke methoden, voor zover beschikbaar. Het gebruik van eventuele aanvullende methoden moet gemotiveerd worden.

1.14.

Voor elke sectie van de gegevensvereisten moet een samenvatting van alle gegevens, informatie en evaluaties worden voorgelegd. Deze samenvatting moet een gedetailleerde en kritische beoordeling omvatten in overeenstemming met de bepalingen van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1107/2009.

2.   De vereisten die in deze verordening zijn vastgesteld, bepalen welke gegevens minimaal voorgelegd moeten worden. In specifieke omstandigheden kunnen er aanvullende eisen nodig zijn op nationaal niveau ten aanzien van specifieke scenario's of gebruikspatronen naast die welke in aanmerking zijn genomen voor toelating. Bij het opzetten van proeven en de goedkeuring ervan door de bevoegde autoriteiten moet voldoende aandacht worden geschonken aan de milieu-, klimaat- en agronomische omstandigheden.

3.   Goede laboratoriumpraktijken (GLP)

3.1.

De proeven en analyses moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de beginselen die zijn vastgelegd in Richtlijn 2004/10/EG van het Europees Parlement en de Raad (4), wanneer wordt getest om gegevens te verkrijgen over de eigenschappen of de veiligheid voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu.

3.2.

In afwijking van punt 3.1 geldt het volgende:

3.2.1.

Voor werkzame stoffen bestaande uit micro-organismen of virussen, mogen de proeven en analyses die worden uitgevoerd om gegevens te verkrijgen over de eigenschappen en de veiligheid met betrekking tot andere aspecten dan de gezondheid van de mens, worden uitgevoerd door officiële of officieel erkende testinrichtingen of -organisaties die ten minste aan de in de punten 3.2 en 3.3 van de inleiding van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 284/2013 van de Commissie (5) vastgestelde eisen voldoen.

3.2.2.

Voor proeven en analyses voor het verkrijgen van de krachtens de punten 6.3 en 6.5.2 van deel A vereiste gegevens over minder belangrijke gewassen:

mag de veldfase zijn uitgevoerd door officiële of officieel erkende testinrichtingen of -organisaties die ten minste aan de in de punten 3.2 en 3.3 van de inleiding van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 284/2013 vastgestelde eisen voldoen;

moet de analysefase, voor zover die niet wordt uitgevoerd in overeenstemming met de GLP-eisen, worden uitgevoerd door laboratoria die voor de desbetreffende methode geaccrediteerd zijn, in overeenstemming met de Europese norm EN ISO/IEC 17025 „Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria”.

3.2.3.

Onderzoek dat vóór de inwerkingtreding van deze verordening is uitgevoerd, mag, ook al voldoen het niet volledig aan de GLP-eisen of de bestaande testmethoden, in de beoordeling worden opgenomen wanneer het door de bevoegde autoriteit als wetenschappelijk geldig wordt aanvaard, zodat dierproeven niet herhaald hoeven te worden, met name voor onderzoek naar de carcinogeniteit en reprotoxiciteit. Deze afwijking geldt voor alle gewervelde dieren.

4.   Testmateriaal

4.1.

Er moet een gedetailleerde beschrijving (specificatie) van het gebruikte materiaal worden gegeven. In proeven met de werkzame stof moet worden gewerkt met materiaal met dezelfde specificaties als de stof die zal worden gebruikt bij de industriële productie van de toe te laten gewasbeschermingsmiddelen, behalve wanneer radioactief gemerkt materiaal of de gezuiverde werkzame stof wordt gebruikt.

4.2.

Onderzoek dat wordt uitgevoerd met gebruikmaking van een in een laboratorium of bij productie in een proefopstelling geproduceerde werkzame stof, moet worden herhaald met gebruikmaking van de werkzame stof zoals die wordt geproduceerd, tenzij de aanvrager kan aantonen dat het gebruikte testmateriaal in essentie identiek is, met het oog op de toxicologische, ecotoxicologische, milieu- en residutoetsing en -beoordeling. In geval van twijfel moeten er opschalingsonderzoeken worden overgelegd, op basis waarvan beoordeeld kan worden of herhaling van het onderzoek noodzakelijk is.

4.3.

Wanneer onderzoek wordt uitgevoerd met gebruikmaking van een werkzame stof van een andere zuiverheid of die andere onzuiverheden of niveaus van onzuiverheden bevat dan de technische specificatie, of van een werkzame stof die een mengsel is van componenten, moet het belang van die verschillen worden vermeld op basis van gegevens of een wetenschappelijk onderzoek. In geval van twijfel moet passend onderzoek worden overgelegd met gebruikmaking van de werkzame stof zoals die wordt geproduceerd voor de handel, als basis voor een beslissing.

4.4.

In geval van onderzoek waarbij de toediening zich uitstrekt over een bepaalde periode (bv. onderzoek bij herhaalde toediening), wordt bij deze toediening gebruikgemaakt van één en dezelfde batch van de werkzame stof, indien voldoende stabiel. Als in een studie verschillende doseringen van een stof worden gebruikt, moet informatie worden verstrekt over de relatie tussen de dosis en de schadelijke effecten.

4.5.

Wanneer proeven moeten worden uitgevoerd met gebruikmaking van gezuiverde werkzame stof (≥ 980 g/kg) met een aangegeven specificatie, moet de zuiverheid van dergelijk proefmateriaal zo hoog zijn als met de best beschikbare technologie kan worden verkregen en worden gerapporteerd. Gevallen waarin de zuiverheid minder dan 980 g/kg bedraagt, moeten worden verantwoord. Uit deze verantwoording moet duidelijk blijken dat al het technisch redelijkerwijs mogelijke is gedaan om zuivere werkzame stof te produceren.

4.6.

Wanneer radioactief gemerkt testmateriaal wordt gebruikt, worden de radioactieve merken zodanig aangebracht (op één punt of zo nodig op verschillende punten) dat de metabole en omzettingsroutes beter kunnen worden opgehelderd, en de verspreiding van de werkzame stof, alsmede de metabolieten, de reactie- en de afbraakproducten daarvan beter kan worden onderzocht.

5.   Proeven op gewervelde dieren

5.1.

Er worden enkel proeven op gewervelde dieren uitgevoerd als er geen andere gevalideerde methoden beschikbaar zijn. Enkele van de alternatieve methoden die overwogen moeten worden, zijn in-vitromethoden en in-silicomethoden. Ook worden methoden voor proeven in vivo die rekening houden met de beginselen van vermindering en verfijning van het gebruik van dieren aangemoedigd om het aantal dieren dat gebruikt wordt bij proeven tot een minimum te beperken.

5.2.

Bij het opzetten van de testmethoden moet rekening worden gehouden met de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning van het gebruik van dieren, met name wanneer er passende gevalideerde methoden ter vervanging, vermindering of verfijning van dierproeven beschikbaar komen.

5.3.

Proeven waarbij de werkzame stof of het gewasbeschermingsmiddel met opzet toegediend wordt aan mensen en niet-menselijke primaten mogen niet worden uitgevoerd voor de toepassing van deze verordening.

5.4.

Om ethische redenen moet de opzet van het onderzoek grondig worden overwogen en rekening worden gehouden met de mogelijkheid om het gebruik van dieren voor proeven te verminderen, te verfijnen of te vervangen. Zo kan aanvullend onderzoek vermeden worden door een of meerdere aanvullende dosisgroepen op te nemen of door vaker bloedmonsters te nemen tijdens een onderzoek.

6.   Met het oog op informatieverstrekking en harmonisatie worden de lijst met testmethoden en de richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van deze verordening gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. De lijst wordt regelmatig bijgewerkt.

DEEL A

CHEMISCHE STOFFEN

INHOUD

DEEL 1.

Identiteit van de werkzame stof

1.1.

Aanvrager

1.2.

Producenten

1.3.

ISO-naam of voorgestelde ISO-naam en synoniemen

1.4.

Chemische naam (IUPAC- en CA-nomenclatuur)

1.5.

Door de producent bij de ontwikkeling gebruikte codeaanduidingen

1.6.

CAS-, EG- en CIPAC-nummer

1.7.

Molecuul- en structuurformule en molaire massa

1.8.

Fabricagemethode (synthesetraject) van de werkzame stof

1.9.

Specificatie van de zuiverheid van de werkzame stof in g/kg

1.10.

Identiteit van en gehalte aan additieven (zoals stabilisatoren) en onzuiverheden

1.10.1.

Additieven

1.10.2.

Significante onzuiverheden

1.10.3.

Relevante onzuiverheden

1.11.

Analytisch profiel van batches

DEEL 2.

Fysische en chemische eigenschappen van de werkzame stof

2.1.

Smeltpunt en kookpunt

2.2.

Dampspanning, vluchtigheid

2.3.

Voorkomen (fysische toestand, kleur)

2.4.

Spectra (UV/VIS, IR, NMR, MS), molaire extinctie bij relevante golflengten, optische zuiverheid

2.5.

Oplosbaarheid in water

2.6.

Oplosbaarheid in organische oplosmiddelen

2.7.

Verdelingscoëfficiënt n-octanol/water

2.8.

Dissociatie in water

2.9.

Ontvlambaarheid en zelfverhitting

2.10.

Vlampunt

2.11.

Explosiegevaar

2.12.

Oppervlaktespanning

2.13.

Oxiderende eigenschappen

2.14.

Overige onderzoek

DEEL 3.

Verdere gegevens over de werkzame stof

3.1.

Toepassing van de werkzame stof

3.2.

Functie

3.3.

Effecten op schadelijke organismen

3.4.

Beoogd toepassingsgebied

3.5.

Te bestrijden schadelijke organismen of te beschermen of te behandelen gewassen of producten

3.6.

Werkingsmechanisme

3.7.

Informatie over de (mogelijke) ontwikkeling van resistentie en passende beheersstrategieën

3.8.

Methoden en voorzorgsmaatregelen bij hantering, opslag, vervoer en brand

3.9.

Procedures voor vernietiging of decontaminatie

3.10.

Noodmaatregelen bij ongevallen

DEEL 4.

Analysemethoden

Inleiding

4.1.

Methoden voor het verkrijgen van pregoedkeuringsgegevens

4.1.1.

Methoden voor de analyse van de werkzame stof zoals die wordt geproduceerd

4.1.2.

Methoden voor risicobeoordeling

4.2.

Methoden die voor de controle en het toezicht na de goedkeuring toegepast worden

DEEL 5.

Toxicologisch onderzoek en onderzoek naar het metabolisme

Inleiding

5.1.

Onderzoek naar absorptie, distributie, metabolisme en excretie bij zoogdieren

5.1.1.

Absorptie, distributie, metabolisme en excretie na blootstelling via de orale route

5.1.2.

Absorptie, distributie, metabolisme en excretie na blootstelling via andere routes

5.2.

Acute toxiciteit

5.2.1.

Mond

5.2.2.

Huid

5.2.3.

Inhalatie

5.2.4.

Huidirritatie

5.2.5.

Oogirritatie

5.2.6.

Sensibilisering van de huid

5.2.7.

Fototoxiciteit

5.3.

Toxiciteit na kortdurende blootstelling

5.3.1.

Studie over 28 dagen bij orale toediening

5.3.2.

Studie over 90 dagen bij orale toediening

5.3.3.

Overige toedieningsroutes

5.4.

Genotoxiciteitsproeven

5.4.1.

Onderzoek in vitro

5.4.2.

Onderzoek in vivo bij somatische cellen

5.4.3.

Onderzoek in vivo bij kiemcellen

5.5.

Toxiciteit bij langdurige blootstelling en carcinogeniteit

5.6.

Voortplantingstoxiciteit

5.6.1.

Generatie-onderzoek

5.6.2.

Onderzoek naar ontwikkelingstoxiciteit

5.7.

Onderzoek naar neurotoxiciteit

5.7.1.

Onderzoek naar neurotoxiciteit bij knaagdieren

5.7.2.

Onderzoek naar vertraagd intredende polyneuropathie

5.8.

Overig toxicologisch onderzoek

5.8.1.

Onderzoek naar toxiciteit van metabolieten

5.8.2.

Aanvullend onderzoek naar de werkzame stof

5.8.3.

Hormoonontregelende eigenschappen

5.9.

Medische gegevens

5.9.1.

Medisch toezicht op het personeel van productiebedrijven en monitoringonderzoek

5.9.2.

Gegevens verzameld bij mensen

5.9.3.

Rechtstreekse waarnemingen

5.9.4.

Epidemiologisch onderzoek

5.9.5.

Diagnose van vergiftiging (bepaling van de werkzame stof, metabolieten), specifieke vergiftigingsverschijnselen, klinisch onderzoek

5.9.6.

Voorgestelde behandeling: maatregelen voor eerste hulp, antidota, medische behandeling

5.9.7.

Te verwachten effecten van vergiftiging

DEEL 6.

Residuen in of op behandelde producten, levensmiddelen en diervoeders

6.1.

Stabiliteit van residuen bij opslag

6.2.

Metabolisme, verdeling en uitdrukkingsvorm van residuen

6.2.1.

Planten

6.2.2.

Pluimvee

6.2.3.

Melkproducerende herkauwers

6.2.4.

Varkens

6.2.5.

Vissen

6.3.

Proeven om de omvang van residuen te bepalen bij planten

6.4.

Onderzoek naar vervoedering

6.4.1.

Pluimvee

6.4.2.

Herkauwers

6.4.3.

Varkens

6.4.4.

Vissen

6.5.

Effecten van verwerking

6.5.1.

Aard van het residu

6.5.2.

Verdeling van het residu over de oneetbare schil en het vruchtvlees

6.5.3.

Omvang van residuen in verwerkte producten

6.6.

Residuen in wisselgewassen

6.6.1.

Metabolisme in wisselgewassen

6.6.2.

Omvang van residuen in wisselgewassen

6.7.

Voorgestelde residudefinities en maximumresidugehalten

6.7.1.

Voorgestelde residudefinities

6.7.2.

Voorgestelde maximumresidugehalten (MRL) en verantwoording voor de aanvaardbaarheid van deze gehalten.

6.7.3.

Voorgestelde maximumresidugehalten (MRL) en verantwoording voor de aanvaardbaarheid van de voorgestelde gehalten voor ingevoerde producten (invoertolerantie).

6.8.

Voorgestelde veiligheidsintervallen

6.9.

Schatting van de potentiële en werkelijke blootstelling via de voeding of via andere bronnen

6.10.

Overige onderzoek

6.10.1.

Residugehalte in pollen en bijenproducten

DEEL 7.

Lotgevallen en gedrag in het milieu

7.1.

Lotgevallen en gedrag in de bodem

7.1.1.

Afbraakroute in de bodem

7.1.1.1.

Aerobe afbraak

7.1.1.2.

Anaerobe afbraak

7.1.1.3.

Fotolyse in de bodem

7.1.2.

Afbraaksnelheid in de bodem

7.1.2.1.

Laboratoriumonderzoek

7.1.2.1.1.

Aerobe afbraak van de werkzame stof

7.1.2.1.2.

Aerobe afbraak van metabolieten, afbraak- en reactieproducten

7.1.2.1.3.

Anaerobe afbraak van de werkzame stof

7.1.2.1.4.

Anaerobe afbraak van metabolieten, afbraak- en reactieproducten

7.1.2.2.

Veldonderzoek

7.1.2.2.1.

Onderzoek naar dissipatie uit de bodem

7.1.2.2.2.

Onderzoek naar accumulatie in de bodem

7.1.3.

Adsorptie en desorptie in de bodem

7.1.3.1.

Adsorptie en desorptie

7.1.3.1.1.

Adsorptie en desorptie van de werkzame stof

7.1.3.1.2.

Adsorptie en desorptie van metabolieten, afbraak- en reactieproducten

7.1.3.2.

Verouderde sorptie

7.1.4.

Mobiliteit in de bodem

7.1.4.1.

Onderzoek naar uitspoeling uit kolommen

7.1.4.1.1.

Uitspoeling uit kolommen van de werkzame stof

7.1.4.1.2.

Uitspoeling uit kolommen van metabolieten, afbraak- en reactieproducten

7.1.4.2.

Lysimeteronderzoek

7.1.4.3.

Veldonderzoek naar uitspoeling

7.2.

Gedrag en lotgevallen in water en sediment

7.2.1.

Afbraakroute en -snelheid in aquatische systemen (chemische en fotochemische afbraak)

7.2.1.1.

Hydrolytische afbraak

7.2.1.2.

Directe fotochemische afbraak

7.2.1.3.

Indirecte fotochemische afbraak

7.2.2.

Biologische-afbraakroute en -snelheid in aquatische systemen

7.2.2.1.

„Gemakkelijk biologisch afbreekbaar”

7.2.2.2.

Aerobe mineralisatie in oppervlaktewater

7.2.2.3.

Water/sedimentstudie

7.2.2.4.

Bestraald water/sedimentstudie

7.2.3.

Afbraak in de verzadigde zone

7.3.

Lotgevallen en gedrag in lucht

7.3.1.

Afbraakroute en -snelheid in lucht

7.3.2.

Verspreiding via de lucht

7.3.3.

Lokale en globale effecten

7.4.

Definitie van het residu

7.4.1.

Definitie van het residu voor risicobeoordeling

7.4.2.

Definitie van het residu voor toezicht

7.5.

Monitoringgegevens

DEEL 8.

Ecotoxicologisch onderzoek

Inleiding

8.1.

Effecten op vogels en andere gewervelde landdieren

8.1.1.

Effecten op vogels

8.1.1.1.

Acute orale toxiciteit voor zoogdieren

8.1.1.2.

Toxiciteit voor vogels op korte termijn; dieetonderzoek

8.1.1.3.

Subchronische en voortplantingstoxiciteit bij vogels

8.1.2.

Effecten op andere gewervelde landdieren dan vogels

8.1.2.1.

Acute orale toxiciteit voor zoogdieren

8.1.2.2.

Langetermijn- en voortplantingstoxiciteit voor zoogdieren

8.1.3.

Bioconcentratie van de werkzame stof in prooidieren van vogels en zoogdieren

8.1.4.

Effecten op gewervelde in het wild levende landdieren (vogels, zoogdieren, reptielen en amfibieën)

8.1.5.

Hormoonontregelende eigenschappen

8.2.

Effecten op in het water levende organismen

8.2.1.

Acute toxiciteit voor vissen

8.2.2.

Langetermijn- en chronische toxiciteit voor vissen

8.2.2.1.

Toxiciteitsproef bij vissen in een vroege levensfase

8.2.2.2.

Proef inzake de invloed op de volledige levenscyclus van vissen

8.2.2.3.

Bioconcentratie bij vissen

8.2.3.

Hormoonontregelende eigenschappen

8.2.4.

Acute toxiciteit voor ongewervelde waterdieren

8.2.4.1.

Acute toxiciteit voor Daphnia magna

8.2.4.2.

Acute toxiciteit voor een andere soort in het water levende ongewervelde

8.2.5.

Langetermijn- en chronische toxiciteit voor ongewervelde waterdieren

8.2.5.1.

Reproductie- en ontwikkelingstoxiciteit voor Daphnia magna

8.2.5.2.

Reproductie- en ontwikkelingstoxiciteit voor een andere soort in het water levende ongewervelde

8.2.5.3.

Ontwikkeling en tot wasdom komen van Chironomus riparius

8.2.5.4.

Sedimentorganismen

8.2.6.

Effecten op groei van algen

8.2.6.1.

Effecten op de groei van groene algen

8.2.6.2.

Effecten op de groei van een andere algensoort

8.2.7.

Effecten op aquatische macrofyten

8.2.8.

Aanvullende proeven op in het water levende organismen

8.3.

Effecten op geleedpotigen

8.3.1.

Effecten op bijen

8.3.1.1.

Acute toxiciteit voor bijen

8.3.1.1.1.

Acute orale toxiciteit

8.3.1.1.2.

Acute contacttoxiciteit

8.3.1.2.

Chronische toxiciteit voor bijen

8.3.1.3.

Effecten op de ontwikkeling en andere levensstadia van honingbijen

8.3.1.4.

Subletale effecten

8.3.2.

Effecten op andere geleedpotigen van niet-doelsoorten dan bijen

8.3.2.1.

Effecten op Aphidius rhopalosiphi

8.3.2.2.

Effecten op Typhlodromus pyri

8.4.

Effecten op meso- en macrofauna uit niet-doelsoorten in de bodem

8.4.1.

Regenworm — subletale effecten

8.4.2.

Effecten op meso- en macrofauna uit niet-doelsoorten in de bodem (behalve regenwormen)

8.4.2.1.

Proeven op soortniveau

8.5.

Effecten op de stikstofbinding in de bodem

8.6.

Effecten op hogere landplanten uit niet-doelsoorten

8.6.1.

Samenvatting van de screeningsgegevens

8.6.2.

Proeven op planten uit niet-doelsoorten

8.7.

Effecten op andere op het land levende organismen (flora en fauna)

8.8.

Effecten op biologische methoden voor de zuivering van afvalwater

8.9.

Monitoringgegevens

DEEL 9.

Gegevens uit de literatuur

DEEL 10.

Indeling en etikettering

DEEL 1

Identiteit van de werkzame stof

De verstrekte gegevens moeten volstaan om elke werkzame stof nauwkeurig te identificeren, te specificeren en te karakteriseren.

1.1.   Aanvrager

De naam en het adres van de aanvrager moeten vermeld worden, evenals de naam, de functie, het telefoonnummer, het e-mailadres en het faxnummer van een contactpersoon.

1.2.   Producenten

De naam en het adres van de producent van de werkzame stof moeten worden vermeld, evenals de naam en het adres van iedere fabriek waar de werkzame stof wordt geproduceerd. Er moet een contactpunt (naam, telefoonnummer, e-mailadres en faxnummer) worden vermeld. Indien er na goedkeuring van de werkzame stof wijzigingen optreden in de fabriekslocaties of in het aantal producenten, moeten de vereiste gegevens opnieuw worden gemeld aan de Commissie, de EFSA en de lidstaten.

1.3.   ISO-naam of voorgestelde ISO-naam en synoniemen

De naam van de Internationale Organisatie voor normalisatie (ISO) of de voorgestelde ISO-naam en, voor zover relevant, andere voorgestelde of aanvaarde namen (synoniemen), met inbegrip van de naam (titel) van de betreffende naamgevende instantie, moeten worden vermeld.

1.4.   Chemische naam (IUPAC- en CA-nomenclatuur)

De in deel III van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1272/2008 (6) vermelde chemische naam, of, indien de chemische naam niet in die verordening is opgenomen, de chemische naam volgens de International Union of Pure and Applied Chemistry (IUPAC)- en de Chemical Abstracts (CA)-nomenclatuur moet worden vermeld.

1.5.   Door de producent bij de ontwikkeling gebruikte codeaanduidingen

Codeaanduidingen die ten tijde van de ontwikkeling zijn gebruikt ter identificatie van de werkzame stof en, indien beschikbaar, van formuleringen die de werkzame stof bevatten, moeten worden vermeld. Bij iedere opgegeven codeaanduiding moet worden vermeld op welk materiaal zij betrekking heeft, in welke periode zij is gebruikt, en in welke lidstaten of andere landen zij in gebruik is (geweest).

1.6.   CAS-, EG- en CIPAC-nummer

Het eventuele beschikbare CAS-nummer (Chemical Abstracts Service), EG-nummer (Europese Commissie) en CIPAC-nummer (Collaborative Internationale Pesticides Analytical Council) moeten worden vermeld.

1.7.   Molecuul- en structuurformule en molaire massa

De molecuulformule, de molaire massa en de structuurformule van de werkzame stof dienen te worden vermeld evenals, waar relevant, de structuurformule van iedere isomeer die in de werkzame stof aanwezig is.

Voor plantenextracten kan er een andere aanpak worden gehanteerd, indien dit voldoende kan worden verantwoord.

1.8.   Fabricagemethode (synthesetraject) van de werkzame stof

Voor iedere fabriek moet worden aangegeven welke fabricagemethode wordt toegepast, dat wil zeggen de identiteit (naam, CAS-nummer, structuurformule) en de zuiverheid van de grondstoffen die worden gebruikt en of zij in de handel verkrijgbaar zijn, de chemische synthesetrajecten die worden gevolgd en de identiteit van de onzuiverheden die in het eindproduct aanwezig zijn. Er moeten gedetailleerde gegevens worden verstrekt over de oorsprong van die onzuiverheden. Elke onzuiverheid moet worden ingedeeld als resultaat van nevenreacties, onzuiverheid in de grondstof, achtergebleven tussenproduct van reacties of grondstof. Hun toxicologisch, ecotoxicologisch en milieubelang moet worden vermeld. Deze gegevens moeten eveneens onzuiverheden omvatten die niet opgespoord werden maar die in theorie zouden kunnen worden gevormd. In het algemeen hoeft geen informatie te worden verstrekt over de technische kant van het productieproces.

Indien de vereiste gegevens worden verstrekt voor productie in een proefopstelling, moeten die gegevens opnieuw worden verstrekt zodra er sprake is van voldoende ingeregelde productiemethoden en -procedés op industriële schaal. Waar beschikbaar moeten gegevens op industriële schaal worden overgelegd ter goedkeuring overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009. Wanneer er geen gegevens beschikbaar zijn over de productie op industriële schaal, moet er een verantwoording worden gegeven.

1.9.   Specificatie van de zuiverheid van de werkzame stof in g/kg

Het minimumgehalte in g/kg aan zuivere werkzame stof in het gefabriceerde materiaal voor de productie van gewasbeschermingsmiddelen, moet worden vermeld. Het in de specificatie voorgestelde minimumgehalte moet worden verantwoord, onder meer via een statistische analyse van de gegevens voor minstens vijf representatieve batches, zoals vermeld in punt 1.11. Er kunnen aanvullende gegevens worden overgelegd om de technische specificatie te staven en nader te verantwoorden.

Indien de vereiste gegevens worden verstrekt voor productie in een proefopstelling, moeten die gegevens opnieuw worden verstrekt zodra er sprake is van voldoende ingeregelde productiemethoden en -procedés op industriële schaal. Waar beschikbaar moeten gegevens op industriële schaal worden overgelegd ter goedkeuring overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009. Wanneer er geen gegevens beschikbaar zijn over de productie op industriële schaal, moet er een verantwoording worden gegeven.

Als de werkzame stof wordt geproduceerd als technisch concentraat (TK), moet het minimum- en maximumgehalte van de zuivere werkzame stof worden vermeld, evenals het gehalte aan deze stof in de theoretische droge stof.

Als de werkzame stof een mengsel van isomeren is, moet de verhouding of de reeks mogelijke verhoudingen van het gehalte aan isomeren worden overgelegd. De relatieve biologische activiteit van elke isomeer moet worden vermeld, zowel wat de werkzaamheid als wat de toxiciteit ervan betreft.

Voor plantenextracten kan er een andere aanpak worden gehanteerd, indien dit voldoende kan worden verantwoord.

1.10.   Identiteit van en gehalte aan additieven (zoals stabilisatoren) en onzuiverheden

Het minimum- en maximumgehalte in g/kg van elk additief moet worden vermeld.

Het maximumgehalte in g/kg voor elke andere component, met uitzondering van additieven, moet eveneens worden vermeld.

Als de werkzame stof wordt geproduceerd als technisch concentraat (TK), moet het maximumgehalte van elke onzuiverheid worden vermeld, evenals het gehalte aan deze onzuiverheden in de theoretische droge stof.

Isomeren die geen deel uitmaken van de ISO-naam worden beschouwd als onzuiverheden.

Indien de verstrekte gegevens een component (bv. condensaten) niet volledig identificeren, moeten voor die component nadere gegevens over de samenstelling worden verstrekt.

Indien de vereiste gegevens worden verstrekt voor productie in een proefopstelling, moeten die gegevens opnieuw worden verstrekt zodra er sprake is van voldoende ingeregelde productiemethoden en -procedés op industriële schaal. Waar beschikbaar moeten gegevens op industriële schaal worden overgelegd ter goedkeuring overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009. Wanneer er geen gegevens beschikbaar zijn over de productie op industriële schaal, moet er een verantwoording worden gegeven.

Voor plantenextracten kan er een andere aanpak worden gehanteerd, indien dit voldoende kan worden verantwoord.

1.10.1.   Additieven

De handelsnaam van componenten die voorafgaand aan de fabricage van het gewasbeschermingsmiddel aan de werkzame stof worden toegevoegd om de stabiliteit ervan te handhaven en de verwerking ervan te vereenvoudigen (hierna „additieven”), moet eveneens worden vermeld. Voor zover relevant, moeten de volgende gegevens over dergelijke additieven worden verstrekt:

a)

chemische naam volgens de IUPAC- en de CA-nomenclatuur;

b)

ISO-naam of voorgestelde ISO-naam, indien beschikbaar;

c)

CAS-nummer, EG-nummer;

d)

molecuulformule en structuurformule;

e)

molaire massa;

f)

minimum- en maximumgehalte in g/kg, en

g)

functie (bv. stabilisator).

1.10.2.   Significante onzuiverheden

Onzuiverheden die voorkomen in hoeveelheden van 1 g/kg of meer worden als significant beschouwd. Voor significante onzuiverheden moeten, voor zover relevant, de volgende gegevens worden verstrekt:

a)

chemische naam volgens de IUPAC- en de CA-nomenclatuur;

b)

ISO-naam of voorgestelde naam, indien beschikbaar;

c)

CAS-nummer, EG-nummer;

d)

molecuulformule en structuurformule;

e)

molaire massa, en

f)

maximumgehalte in g/kg.

Er moeten gegevens worden verstrekt over de manier waarop de structurele identiteit van de onzuiverheden werd bepaald.

1.10.3.   Relevante onzuiverheden

Onzuiverheden die vanwege hun toxicologische, ecotoxicologische eigenschappen of hun effect op het milieu bijzonder ongewenst zijn, moeten als relevant worden beschouwd. Voor relevante onzuiverheden moeten, voor zover relevant, de volgende gegevens worden verstrekt:

a)

chemische naam volgens de IUPAC- en de CA-nomenclatuur;

b)

ISO-naam of voorgestelde ISO-naam, indien beschikbaar;

c)

CAS-nummer, EG-nummer;

d)

molecuulformule en structuurformule;

e)

molaire massa, en

f)

maximumgehalte in g/kg.

Er moeten gegevens worden gerapporteerd over de manier waarop de structurele identiteit van de onzuiverheden werd bepaald.

1.11.   Analytisch profiel van batches

Het gehalte aan zuivere werkzame stof, onzuiverheden, additieven en alle andere componenten dan additieven van minstens vijf representatieve batches uit de recente en de huidige productie van de werkzame stof op industriële schaal moet, waar van toepassing, worden geanalyseerd. Elk van de representatieve batches moet de afgelopen vijf jaar zijn geproduceerd. Als er geen gegevens beschikbaar zijn van de afgelopen vijf productiejaren, moet er een verantwoording worden gegeven. Bij de opgegeven uitkomsten van deze analyse moeten voor alle bestanddelen die in hoeveelheden van 1 g/kg of meer aanwezig zijn, de kwantitatieve gegevens worden vermeld, in termen van het gehalte aan deze bestanddelen in g/kg, en de analyse dient ten minste 980 g/kg van het geanalyseerde materiaal te verantwoorden. Voor plantenextracten en signaalstoffen (zoals feromonen) kunnen gemotiveerde uitzonderingen gemaakt worden. De statistische basis voor het in de technische specificatie voorgestelde gehalte moet worden toegelicht (bv.: maximumniveau dat in de praktijk werd aangetroffen, gemiddelde niveau plus drie standaardafwijkingen die in de praktijk werden aangetroffen, enz.). Er kunnen gegevens worden overgelegd om de technische specificatie te staven en nader te verantwoorden. Het feitelijke gehalte aan componenten die vanwege hun toxicologische of ecotoxicologische eigenschappen of hun effect op het milieu bijzonder ongewenst zijn, moet worden bepaald en vermeld, zelfs als zij voorkomen in hoeveelheden kleiner dan 1 g/kg. De uitkomsten van de analyse van afzonderlijke monsters en een overzicht van alle gegevens, met het minimale, maximale en gemiddelde gehalte aan iedere relevante component, moeten deel uitmaken van de verstrekte gegevens.

Wanneer een werkzame stof in verschillende bedrijven wordt geproduceerd, moet de informatie waarvan sprake in het eerste lid voor elk bedrijf afzonderlijk worden verstrekt.

Indien monsters van een werkzame stof die is aangemaakt in het kader van laboratoriumwerkzaamheden of op productie gerichte proefopstellingen relevant zijn, moeten deze eveneens worden geanalyseerd wanneer zij gebruikt zijn voor het verkrijgen van toxicologische en ecotoxicologische gegevens. Als deze gegevens niet beschikbaar zijn, moet er een verantwoording worden gegeven.

Indien de verstrekte gegevens betrekking hebben op productie in een proefopstelling, moeten de vereiste gegevens opnieuw worden verstrekt zodra er sprake is van voldoende ingeregelde productiemethoden en -procedés op industriële schaal. Waar beschikbaar moeten gegevens op industriële schaal worden overgelegd ter goedkeuring overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009. Wanneer er geen gegevens beschikbaar zijn over de productie op industriële schaal, moet er een verantwoording worden gegeven.

DEEL 2.

Fysische en chemische eigenschappen van de werkzame stof

2.1.   Smeltpunt en kookpunt

Het smeltpunt of, indien van toepassing, het vriespunt of stolpunt van de gezuiverde werkzame stof moet worden bepaald en gerapporteerd. Er worden metingen verricht tot 360 °C.

Het kookpunt van de gezuiverde werkzame stof moet worden bepaald en gerapporteerd. Er worden metingen verricht tot 360 °C.

Indien smeltpunt of kookpunt niet kunnen worden bepaald vanwege de ontleding of sublimatie, dient te worden aangegeven bij welke temperatuur deze ontleding of sublimatie plaatsvindt.

2.2.   Dampspanning, vluchtigheid

De dampspanning van de gezuiverde werkzame stof bij 20 °C of 25 °C moet worden gerapporteerd. Wanneer de dampspanning minder dan 10–5 Pa bedraagt bij 20 °C, moet de dampspanning bij 20 °C of 25 °C worden geschat volgens een dampspanningscurve met metingen bij hogere temperaturen.

In het geval van vaste of vloeibare werkzame stoffen moet de vluchtigheid (constante van de wet van Henry) van de gezuiverde werkzame stof worden bepaald of berekend uit de oplosbaarheid in water en de dampspanning; de vluchtigheid moet worden gerapporteerd (in Pa × m3 × mol–1).

2.3.   Voorkomen (fysische toestand, kleur)

Er moet een beschrijving worden gegeven van de kleur, indien aanwezig, en de fysische vorm zowel van de werkzame stof, zoals geproduceerd, als van de gezuiverde werkzame stof.

2.4.   Spectra (UV/VIS, IR, NMR, MS), molaire extinctie bij relevante golflengten, optische zuiverheid

De volgende spectra, met daarbij een tabel van signaalkarakteristieken die nodig zijn voor de interpretatie ervan, moeten worden bepaald en gerapporteerd: ultraviolet/zichtbaar licht (UV/VIS), infrarood (IR), kernspinresonantie (NMR) en massaspectra (MS) van de gezuiverde werkzame stof;

ook de molaire extinctie bij relevante golflengten moet worden bepaald en gerapporteerd (ε in L × mol–1 × cm–1). De relevante golflengten omvatten alle maxima in het absorptiespectrum voor ultraviolet en zichtbaar licht, evenals het golflengtebereik van 290-700 nm.

In het geval van werkzame stoffen die gescheiden optische isomeren zijn, moet de optische zuiverheid worden gemeten en gerapporteerd.

Indien nodig voor de identificatie van de onzuiverheden die om toxicologische, ecotoxicologische of milieutechnische redenen belangrijk worden geacht, moeten de absorptiespectra voor ultraviolet en zichtbaar licht, alsmede de IR-, NMR- en MS-spectra worden bepaald en gerapporteerd.

2.5.   Oplosbaarheid in water

De oplosbaarheid in water van gezuiverde werkzame stoffen onder atmosferische druk moet worden bepaald en er moet een waarde worden gerapporteerd voor 20 °C. Deze bepalingen van de oplosbaarheid in water moeten worden uitgevoerd in het neutrale gebied (dat wil zeggen in gedestilleerd water dat in evenwicht is met het kooldioxide in de lucht). Als de pKa tussen 2 en 12 ligt, moet de oplosbaarheid in water ook worden bepaald in het zure bereik (pH 4-5) en in het basische bereik (pH 9-10). Indien de stabiliteit van de werkzame stof in waterige media zodanig is dat de oplosbaarheid in water niet kan worden bepaald, moet hiervoor verantwoording worden afgelegd aan de hand van testgegevens.

2.6.   Oplosbaarheid in organische oplosmiddelen

Er moet een bepaling plaatsvinden van de oplosbaarheid van de werkzame stoffen zoals die worden geproduceerd of van de gezuiverde werkzame stof, in de volgende organische oplosmiddelen bij een temperatuur van 15 tot 25 °C; indien de oplosbaarheid geringer is dan 250 g moet zij worden gerapporteerd; de toegepaste temperatuur moet worden vermeld. De resultaten worden uitgedrukt in g/L.

a)

alifatische koolwaterstof: bij voorkeur heptaan;

b)

aromatische koolwaterstof: bij voorkeur tolueen;

c)

gehalogeneerde koolwaterstof: bijvoorkeur dichloormethaan;

d)

alcohol: bij voorkeur methanol of isopropylalcohol;

e)

keton: bij voorkeur aceton;

f)

ester: bij voorkeur ethylacetaat.

Indien voor een bepaalde werkzame stof een of meer van deze oplosmiddelen ongeschikt zijn (bv. omdat zij reageren met het proefmateriaal), kunnen in plaats daarvan andere oplosmiddelen worden toegepast. In dergelijke gevallen dient de gemaakte keuze van oplosmiddelen te worden verantwoord aan de hand van de structuur en polariteit.

2.7.   Verdelingscoëfficiënt n-octanol/water

De verdelingscoëfficiënt N-octanol/water (Kow of log Pow) van de gezuiverde werkzame stof en van alle componenten van de residudefinitie voor risicobeoordeling moet worden bepaald en gerapporteerd voor 20 °C of 25 °C. De invloed van de pH (4 tot 10) moet worden onderzocht in het geval van een stof met een pKa-waarde tussen 2 en 12.

2.8   Dissociatie in water

Indien dissociatie in water optreedt, moeten de dissociatieconstanten (pKa-waarden) van de gezuiverde werkzame stoffen worden bepaald en gerapporteerd voor 20 °C. De op grond van theoretische overwegingen vastgestelde identiteit van de gevormde dissociatieproducten moet worden gerapporteerd. Indien de werkzame stof een zout is, moet de pKa-waarde van de niet-gedissocieerde vorm van de werkzame stof worden vermeld.

2.9.   Ontvlambaarheid en zelfverhitting

De ontvlambaarheid en zelfverhitting van werkzame stoffen zoals die worden geproduceerd, moet worden bepaald en gerapporteerd. Een theoretische schatting op basis van de structuur wordt aanvaard op voorwaarde dat zij voldoet aan de criteria uit Aanhangsel 6 van de Aanbevelingen betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen, handboek van testen en criteria, gepubliceerd door de Verenigde Naties (7). In verantwoorde gevallen mogen gegevens voor de gezuiverde werkzame stof worden gebruikt.

2.10.   Vlampunt

Het vlampunt van werkzame stoffen zoals die worden geproduceerd, die een smeltpunt beneden 40 °C hebben, moet worden bepaald en gerapporteerd. In verantwoorde gevallen mogen gegevens voor de gezuiverde werkzame stof worden gebruikt.

2.11.   Explosiegevaar

Het explosiegevaar van werkzame stoffen zoals die worden geproduceerd, moet worden bepaald en gerapporteerd. Een theoretische schatting op basis van de structuur wordt aanvaard op voorwaarde dat zij voldoet aan de criteria uit Appendix 6 van de „Aanbevelingen betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen, handboek van testen en criteria”, gepubliceerd door de Verenigde Naties. In verantwoorde gevallen mogen gegevens voor de gezuiverde werkzame stof worden gebruikt.

2.12.   Oppervlaktespanning

De oppervlaktespanning van de gezuiverde werkzame stof moet worden bepaald en gerapporteerd.

2.13.   Oxiderende eigenschappen

De oxiderende eigenschappen van werkzame stoffen zoals die worden geproduceerd, moet worden bepaald en gerapporteerd. Een theoretische schatting op basis van de structuur wordt aanvaard op voorwaarde dat zij voldoet aan de criteria uit Aanhangsel 6 van de „Aanbevelingen betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen, handboek van testen en criteria”, gepubliceerd door de Verenigde Naties. In verantwoorde gevallen mogen gegevens voor de gezuiverde werkzame stof worden gebruikt.

2.14.   Overige onderzoek

Aanvullend onderzoek dat noodzakelijk is voor de indeling van de werkzame stof in een bepaalde gevarenklasse moet worden uitgevoerd in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1272/2008.

DEEL 3.

Verdere gegevens over de werkzame stof

3.1.   Toepassing van de werkzame stof

In de verstrekte gegevens moeten worden vermeld: doel waarvoor gewasbeschermingsmiddelen met de werkzame stof worden gebruikt of zullen worden gebruikt, dosering en de wijze van gebruik of voorgesteld gebruik.

3.2.   Functie

Het toepassingsgebied dient als volgt te worden gespecificeerd:

a)

acaricide;

b)

bactericide;

c)

fungicide;

d)

herbicide;

e)

insecticide;

f)

molluskicide;

g)

nematicide;

h)

plantengroeiregulator;

i)

afweermiddel (repellent);

j)

rodenticide;

k)

signaalstof;

l)

talpicide (mollenbestrijdingsmiddel);

m)

viricide;

n)

overige (moet door de aanvrager worden gespecificeerd).

3.3.   Effecten op schadelijke organismen

De aard van de effecten op schadelijke organismen moet worden vermeld:

a)

werking bij contact;

b)

werking in de maag;

c)

werking bij inhalatie;

d)

schimmeldodende werking;

e)

schimmelvorming belemmerende werking;

f)

vochtonttrekkende werking;

g)

voortplanting belemmerende werking;

h)

overige (moet door de aanvrager worden gespecificeerd).

Er moet worden aangegeven of er translocatie van de werkzame stof in de plant optreedt en, voor zover relevant, of het daarbij een translocatie betreft die apoplastisch, symplastisch of beide is.

3.4.   Beoogd toepassingsgebied

De bestaande en voorgestelde toepassingsgebieden van gewasbeschermingsmiddelen met de werkzame stof moeten als volgt worden gespecificeerd:

a)

veldtoepassing, bijvoorbeeld landbouw, tuinbouw, bosbouw en wijnbouw;

b)

bedekte teelten;

c)

openbare groenvoorzieningen;

d)

onkruidbestrijding op niet-beteelde terreinen;

e)

moestuin;

f)

kamerplanten;

g)

opslag van plantaardige producten;

h)

overige (moet door de aanvrager worden gespecificeerd).

3.5.   Te bestrijden schadelijke organismen of te beschermen of te behandelen gewassen of producten

Er moeten uitvoerige gegevens worden verstrekt over het bestaande en het beoogde gebruik, met name de te behandelen — en, voor zover relevant, te beschermen — gewassen, groepen gewassen, planten of plantaardige producten.

Voor zover relevant, moeten uitvoerige gegevens worden verstrekt over de schadelijke organismen waartegen bescherming wordt geboden.

Voor zover relevant moet worden aangegeven welke effecten worden bereikt, bijvoorbeeld onderdrukking van scheutvorming, vertraging van rijping, reductie van stamlengte, verhoging van vruchtbaarheid enz.

3.6.   Werkingsmechanisme

Voor zover hierover duidelijkheid is verkregen, moet een verklaring worden gegeven van de werkingswijze van de werkzame stof, met name, voor zover relevant, van de betreffende biochemische en fysiologische mechanismen en de biochemische trajecten. Indien relevant experimenteel onderzoek is uitgevoerd, moeten de uitkomsten hiervan worden gerapporteerd.

Indien bekend is dat de werkzame stof, om het beoogde effect te bereiken, na toepassing of gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen die de stof bevatten, moet worden omgezet in een metaboliet of afbraakproduct, moeten de volgende gegevens worden verstrekt voor de werkzame metaboliet of afbraakproducten:

a)

chemische naam volgens de IUPAC- en de CA-nomenclatuur;

b)

ISO-naam of voorgestelde naam;

c)

CAS-nummer, EG-nummer;

d)

molecuulformule en structuurformule, en

e)

molaire massa.

De informatie waarvan sprake onder a) tot en met e) moet, waar relevant, worden voorzien van kruisverwijzingen naar en voortbouwen op de gegevens die zijn verstrekt overeenkomstig secties 5 tot en met 8.

Voor zover beschikbaar moeten gegevens worden verstrekt over de vorming van werkzame metabolieten en afbraakproducten. Deze gegevens omvatten:

de desbetreffende processen, mechanismen en reacties,

kinetische en andere gegevens over de omzettingssnelheid en, indien bekend, de snelheidsbepalende stap,

milieutechnische en andere factoren die van invloed zijn op de snelheid en mate van omzetting.

3.7.   Informatie over de (mogelijke) ontwikkeling van resistentie en passende beheersstrategieën

Waar beschikbaar moeten gegevens worden verstrekt over het (mogelijk) ontstaan van resistentie of kruisresistentie.

Er moeten toereikende risicobeheersingsstratiegieën worden uitgewerkt voor nationale/regionale gebieden.

3.8.   Methoden en voorzorgsmaatregelen bij hantering, opslag, vervoer en brand

Voor alle werkzame stoffen moet een veiligheidsinformatieblad worden verstrekt overeenkomstig artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (8).

De voorgelegde onderzoeken, gegevens en informatie dienen, in samenhang met andere relevante onderzoeken, gegevens en informatie, de in geval van brand te volgen methoden en in acht te nemen voorzorgen te specificeren en te verantwoorden. Op grond van de chemische structuur en de chemische en fysische eigenschappen van de werkzame stof wordt nagegaan welke verbrandingsproducten bij brand ontstaan.

3.9.   Procedures voor vernietiging of decontaminatie

In veel gevallen is gecontroleerde verbranding in een erkende verbrandingsoven de te prefereren of de enige manier om werkzame stoffen, verontreinigde materialen of verontreinigd verpakkingsmateriaal veilig te verwijderen. Zulke verbranding moet worden uitgevoerd in overeenstemming met de in Richtlijn 94/67/EG van de Raad (9) vastgestelde criteria.

Wanneer andere methoden worden voorgesteld om de werkzame stof, de verontreinigde verpakking of verontreinigde materialen te verwijderen, moeten deze uitputtend worden beschreven. Er moeten gegevens worden verstrekt waarmee de effectiviteit en de veiligheid van dergelijke methoden worden aangetoond.

3.10.   Noodmaatregelen bij ongevallen

Er dient te worden bepaald hoe moet worden opgetreden voor het decontamineren van water en bodem wanneer zich een ongeval heeft voorgedaan.

De voorgelegde studies, gegevens en informatie moeten, in samenhang met andere relevante studies, gegevens en informatie, de geschiktheid van de voor noodsituaties voorgestelde maatregelen aantonen.

DEEL 4.

Analysemethoden

Inleiding

Deze sectie heeft uitsluitend betrekking op de analysemethoden die gebruikt worden voor het verkrijgen van gegevens voor de goedkeuring en die vereist zijn voor de controle en het toezicht na de goedkeuring.

In de beschrijving van de toegepaste methoden moeten nadere bijzonderheden worden gegeven van de apparatuur, de materialen en de gebruiksomstandigheden.

Op verzoek moet het volgende ter beschikking worden gesteld:

a)

standaardmonsters van de gezuiverde werkzame stof;

b)

monsters van de werkzame stof zoals die wordt geproduceerd;

c)

standaardmonsters van relevante metabolieten en van alle andere componenten die onder de definitie van „monitoringresidu” vallen;

d)

monsters van referentiestoffen voor de relevante onzuiverheden.

Waar mogelijk moeten de standaardmonsters waarvan sprake onder a) en c) in de handel verkrijgbaar worden gemaakt en op verzoek moet vermeld worden welk bedrijf de monsters verspreid.

4.1.   Methoden voor het verkrijgen van pregoedkeuringsgegevens

4.1.1.   Methoden voor de analyse van de werkzame stof zoals die wordt geproduceerd

Er moet een volledige beschrijving worden gegeven van de methoden die gebruikt worden om:

a)

de zuivere werkzame stof te bepalen in de werkzame stof zoals die wordt geproduceerd en zoals gespecificeerd in het dossier dat ter goedkeuring werd ingediend in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1107/2009;

b)

significante en relevante onzuiverheden en additieven (zoals stabilisatoren) te bepalen in de werkzame stof zoals die wordt geproduceerd.

De toepasbaarheid van CIPAC-methoden moet worden beoordeeld en gerapporteerd. Wanneer een CIPAC-methode gebruikt wordt, moeten er geen nadere validatiegegevens verstrekt worden, maar moeten er wel voorbeeldchromatogrammen worden voorgelegd, voor zover die beschikbaar zijn.

De specifieke eigenschappen van de methoden moeten worden bepaald en gerapporteerd. Bovendien moet worden bepaald in hoeverre de onderzoekresultaten worden gestoord door andere stoffen die in de werkzame stof zoals die wordt geproduceerd aanwezig zijn (zoals onzuiverheden of additieven).

De lineariteit van de methoden moeten worden bepaald en gerapporteerd. Het kalibratietraject moet zich (ten minste 20 %) verder uitstrekken dan het hoogste en het laagste nominale gehalte van de te analyseren stof in de desbetreffende analyseoplossingen. Er moeten ofwel dubbele bepalingen worden gedaan bij drie of meer concentraties, ofwel een enkele bepaling bij vijf of meer concentraties. De wiskundige vergelijking van de kalibratielijn en de correlatiecoëfficiënt moeten worden gerapporteerd en er moet een typische kalibratiecurve worden voorgelegd. Wanneer een niet-lineaire respons gebruikt wordt, moet dat door de aanvrager gemotiveerd worden.

De nauwkeurigheid (herhaalbaarheid) van de methoden moeten worden bepaald en gerapporteerd. Er moeten minstens vijf herhaalde monsterbepalingen worden gedaan en de gemiddelde en de relatieve standaardafwijking en het aantal bepalingen moet worden gerapporteerd.

Voor de bepaling van het gehalte aan werkzame stof moet de nauwkeurigheid van de gebruikte methode beoordeeld worden door de interferentie en de precisie te beoordelen.

Voor additieven en significante en relevante onzuiverheden geldt dat:

de nauwkeurigheid van de methoden moet worden bepaald aan de hand van minstens twee representatieve monsters bij niveaus die afgestemd zijn op de batchgegevens en de materiaalspecificatie. De gemiddelde en relatieve standaardafwijking van de terugvindingen moet worden gerapporteerd,

de experimentele vaststelling van de bepalingsgrens niet hoeft te worden uitgevoerd. Er moet evenwel worden aangetoond dat de methoden voldoende precies zijn om significante onzuiverheden bij niveaus die zijn afgestemd op de materiaalspecificatie en relevante onzuiverheden bij een concentratie die minstens 20 % lager is dan de specificatiegrens te kunnen analyseren.

4.1.2.   Methoden voor risicobeoordeling

In alle domeinen van het dossier moet een uitvoerige beschrijving gegeven worden van de methoden voor het bepalen van niet met isotopen gemerkte residuen, zoals hieronder beschreven:

a)

in grond, water, sediment, lucht en alle aanvullende matrices die gebruikt worden ter ondersteuning van onderzoek naar lotgevallen in het milieu;

b)

in grond, water en alle aanvullende matrices die gebruikt worden ter ondersteuning van onderzoek naar de werkzaamheid;

c)

in voeder, lichaamsvloeistoffen en -weefsel, lucht en alle aanvullende matrices die gebruikt worden ter ondersteuning van toxicologisch onderzoek;

d)

in lichaamsvloeistoffen, lucht en alle aanvullende matrices die gebruikt worden ter ondersteuning van onderzoek naar de blootstelling van toedieners, werknemers, bewoners en omstanders;

e)

in of op planten, plantaardige producten, verwerkte levensmiddelen, voedsel van plantaardige of dierlijke oorsprong, voeder en alle aanvullende matrices die gebruikt worden ter ondersteuning van residuonderzoek;

f)

in grond, water, sediment, voeder en alle aanvullende matrices die gebruikt worden ter ondersteuning van ecotoxicologisch onderzoek;

g)

in water, bufferoplossingen, organische oplosmiddelen en alle aanvullende matrices die gebruikt worden bij de proeven om de chemische en fysische eigenschappen van het middel te testen.

De specifieke eigenschappen van de methoden moeten worden bepaald en gerapporteerd. Waar van toepassing moeten gevalideerde bevestigingsmethoden worden vermeld.

De lineariteit, terugvinding en nauwkeurigheid (herhaalbaarheid) van de methoden moeten worden bepaald en gerapporteerd.

De gegevens moeten verkregen worden bij de bepalingsgrens en de waarschijnlijke residuniveaus of tien keer de bepalingsgrens. Waar relevant, moet voor elke stof de bepalingsgrens worden bepaald en gerapporteerd.

4.2.   Methoden die voor de controle en het toezicht na de goedkeuring toegepast worden

Er moet een volledige beschrijving worden gegeven van de methoden die gebruikt worden om:

a)

alle componenten te bepalen die inbegrepen zijn in de monitoringresidudefinitie zoals ingediend overeenkomstig de bepalingen uit punt 6.7.1 om de lidstaten in staat te stellen na te gaan of de vastgestelde maximumresidugehalten (MRL's) niet worden overschreden; alle residuen in of op levensmiddelen en voeder van plantaardige of dierlijke oorsprong moeten worden vermeld;

b)

alle componenten te bepalen die voor monitoringdoeleinden inbegrepen zijn in de residudefinities voor bodem en water zoals ingediend overeenkomstig de bepalingen uit punt 7.4.2;

c)

de werkzame stof en de relevante afbraakproducten die tijdens of na de toepassing gevormd worden te analyseren, tenzij de aanvrager kan aantonen dat de blootstelling van toedieners, werknemers, bewoners of omstanders verwaarloosbaar is;

d)

werkzame stoffen en relevante metabolieten in lichaamsvloeistoffen en -weefsels te analyseren.

Voor zover mogelijk moeten bij deze methoden de volgende uitgangspunten gelden: een zo eenvoudig mogelijke aanpak, zo laag mogelijke kosten en het gebruik van algemeen beschikbare uitrusting en apparatuur.

De specifieke eigenschappen van de methoden moeten worden bepaald en gerapporteerd. De methode moet zodanig zijn dat alle componenten die begrepen zijn in de monitoringresidudefinitie kunnen worden bepaald. Waar van toepassing moeten gevalideerde bevestigingsmethoden worden vermeld.

De lineariteit, terugvinding en nauwkeurigheid (herhaalbaarheid) van de methoden moeten worden bepaald en gerapporteerd.

De gegevens moeten verkregen worden bij de bepalingsgrens en de waarschijnlijke residuniveaus of tien keer de bepalingsgrens. De bepalingsgrens moet worden bepaald en gerapporteerd voor elke component die onder de definitie van „monitoringresidu” valt.

Voor residuen in of op voedsel of voeder van plantaardige en dierlijke oorsprong en residuen in drinkwater moet de herhaalbaarheid van de methode worden bepaald aan de hand van een validatie door een onafhankelijk laboratorium en worden gerapporteerd.

DEEL 5.

Toxicologisch onderzoek en onderzoek naar het metabolisme

Inleiding

1.

Het belang van het verkrijgen van toxiciteitsgegevens in modellen waarbij dieren worden gebruikt met een metabool profiel dat verschilt van dat van de mens, moet worden bekeken, voor zover zulke metabole gegevens beschikbaar zijn, en moet worden meegenomen in de opzet van het onderzoek en de risicobeoordeling.

2.

Alle potentieel nadelige effecten die worden vastgesteld tijdens toxicologisch onderzoek (met inbegrip van effecten op organen/stelsels zoals het immuunsysteem, het zenuwstelsel of het endocrien systeem) moeten worden gerapporteerd. Aanvullend onderzoek kan nodig zijn om de mechanismen te onderzoeken die aan de basis van de effecten liggen en die van kritiek belang kunnen zijn voor de identificatie van gevaren of de risicobeoordeling.

Alle beschikbare biologische gegevens en gegevens die relevant zijn voor de beoordeling van de toxicologische kenmerken van de geteste werkzame stof, met inbegrip van gegevens over modelvorming, moeten worden gerapporteerd.

3.

Wanneer er controlegegevens uit eerder onderzoek beschikbaar zijn, moeten die routinematig worden verstrekt. De overgelegde gegevens moeten betrekking hebben op eindpunten waarbij kritieke nadelige gevolgen kunnen worden verwacht en zij moeten stamspecifiek zijn en uit het laboratorium komen dat het indexonderzoek heeft uitgevoerd. De gegevens moeten een periode van vijf jaar beslaan, waarbij de datum van het indexonderzoek zo dicht mogelijk bij het midden van deze periode ligt.

4.

Bij de voorbereiding van een onderzoeksplan moet rekening worden gehouden met de beschikbare gegevens over de onderzochte stof, zoals de fysisch-chemische eigenschappen ervan (bv. vluchtigheid), de zuiverheid, de reactiviteit (zoals de hydrolysesnelheid, de elektrofiele eigenschappen) en de structuur-activiteitsrelaties van chemisch verwante stoffen

5.

Bij alle onderzoeken moet de feitelijk bereikte dosis, uitgedrukt in mg per kg lichaamsgewicht en in andere daarvoor geschikte eenheden (zoals mg per ingeademde l, mg per cm2 huidoppervlak), worden gerapporteerd.

6.

De analysemethoden die worden gebruikt in toxiciteitsonderzoek moeten specifiek zijn afgestemd op de te meten eenheid en moeten correct zijn gevalideerd. De bepalingsgrens moet zijn afgestemd op de meting van het bereik van de concentratie die zich naar verwachting zal voordoen bij het verkrijgen van de toxicokinetische gegevens.

7.

Indien het eindresidu waaraan de mens zal worden blootgesteld als gevolg van metabolisme of andere processen in of op behandelde planten, in vee, in de bodem, in het grondwater, in openlucht, of als gevolg van de verwerking van behandelde producten, een stof bevat die niet de werkzame stof zelf is en die niet is geïdentificeerd als metaboliet in zoogdieren, moet er, voor zover dat technisch mogelijk is, onderzoek worden verricht naar de toxiciteit van deze stof, tenzij kan worden aangetoond dat de blootstelling van de mens aan deze stoffen geen relevant risico voor de gezondheid inhoudt.

Onderzoek naar de toxicokinetiek en het metabolisme van metabolieten en afbraakproducten moet uitsluitend worden verricht indien de bevindingen betreffende de toxiciteit van de metaboliet niet kunnen worden geëvalueerd aan de hand van de beschikbare resultaten voor de werkzame stof.

8.

Voor zover dat praktisch haalbaar is, moet steeds de orale route worden gebruikt. In gevallen waarin de blootstelling van de mens met name plaatsvindt in de gasvormige fase, is het waarschijnlijk beter om voor bepaald onderzoek te kiezen voor inhalatieonderzoek.

9.

Bij het kiezen van de dosering moet rekening worden gehouden met toxicokinetische gegevens, zoals de verzadiging van de absorptie gemeten via de systemische beschikbaarheid van de stof en/of metabolieten.

5.1.   Onderzoek naar absorptie, distributie, metabolisme en excretie bij zoogdieren

Via korte- en langetermijnonderzoek bij relevante soorten moeten gegevens worden verkregen over de concentratie van de werkzame stof en de relevante metabolieten in bloed en weefsels, bijvoorbeeld rond het tijdstip waarop de maximale plasmaconcentratie (Tmax) moet worden bereikt, om zo de waarde van de verkregen toxicologische gegevens voor de interpretatie van het toxiciteitsonderzoek te verhogen.

De belangrijkste doelstelling van de toxicokinetische gegevens bestaat erin de systemische blootstelling in dieren en het verband tussen die blootstelling en de doseringsniveaus en het tijdsverloop van het toxiciteitsonderzoek te omschrijven.

Andere doelstellingen zijn:

a)

het verband tussen de in toxiciteitsonderzoek verkregen blootstelling en toxicologische bevindingen te onderzoeken en bij te dragen aan de beoordeling van het belang van deze bevindingen voor de gezondheid van de mens, met name voor kwetsbare groepen;

b)

het opzetten van een toxiciteitsonderzoek (keuze van soorten, behandelingsmethoden, keuze van doseringsniveaus) te ondersteunen op het vlak van kinetiek en metabolisme;

c)

gegevens te verstrekken die, in het kader van de bevindingen van toxiciteitsonderzoek, bijdragen tot het opzetten van aanvullend toxiciteitsonderzoek zoals beschreven in punt 5.8.2;

d)

het metabolisme van ratten te vergelijken met dat van vee, zoals beschreven in punt 6.2.4.

5.1.1.   Absorptie, distributie, metabolisme en excretie na blootstelling via de orale route

Voor absorptie, distributie, metabolisme en excretie na blootstelling via de orale route hoeven mogelijk enkel beperkte gegevens voor een enkele in-vivoproefdiersoort (gewoonlijk ratten) te worden overgelegd. Deze gegevens kunnen nuttig zijn bij de opzet en interpretatie van verdere toxiciteitsproeven. In dit verband moet echter in gedachten worden gehouden dat gegevens over verschillen tussen soorten cruciaal kunnen zijn bij de extrapolatie van gegevens over dieren naar de mens en dat gegevens over het metabolisme na toediening via andere routes van nut kunnen zijn bij de beoordeling van de risico's voor de mens.

Het is niet mogelijk om op alle terreinen gedetailleerde gegevensvereisten op te stellen, aangezien de exacte eisen afhankelijk zullen zijn van de voor elke afzonderlijke onderzochte stof verkregen resultaten.

Het onderzoek moet voldoende gegevens verschaffen over de kinetiek van de werkzame stof en de relevante metabolieten daarvan in relevante soorten, na blootstelling aan:

a)

een enkele orale dosis (lage en hoge doseringsniveaus);

b)

bij voorkeur een intraveneuze dosis, of een enkele orale dosis met beoordeling van galexcretie (laag doseringsniveau), als die beschikbaar is, en

c)

een herhaalde dosis

Een van de belangrijkste parameters is de systemische biologische beschikbaarheid (F), die verkregen wordt via vergelijking van het gebied onder de curve (AUC) na orale en intraveneuze dosering.

Wanneer intraveneuze dosering niet mogelijk is, moet een motivering worden gegeven.

De opzet van het vereiste kinetische onderzoek moet het volgende omvatten:

a)

een evaluatie van de snelheid en de mate van orale absorptie, met inbegrip van maximale plasmaconcentratie (Cmax), AUC, Tmax en andere passende parameters, zoals biologische beschikbaarheid;

b)

de potentiële bioaccumulatie;

c)

de halveringstijd in plasma;

d)

de verspreiding in belangrijke organen en weefsels;

e)

gegevens over de verspreiding in bloedcellen;

f)

de chemische structuur en de kwantificering van metabolieten in biologische vloeistoffen en weefsels;

g)

de verschillende metabole routes;

h)

de route en het tijdsverloop van de excretie van de werkzame stof en metabolieten;

i)

onderzoek om te bepalen of en in welke mate enterohepatische circulatie plaatsvindt.

Er moet vergelijkend onderzoek in vitro naar het metabolisme worden verricht op diersoorten die in hoofdonderzoek worden gebruikt en op menselijk materiaal (microsomen of intacte celsystemen) om het belang van de toxicologische gegevens voor dieren te bepalen en de interpretatie van de bevindingen en de verdere definitie van de teststrategie te sturen.

Wanneer in vitro een metaboliet wordt aangetroffen in menselijk materiaal en niet in de onderzochte diersoort, moet een toelichting worden gegeven of moeten er aanvullende proeven worden uitgevoerd.

5.1.2.   Absorptie, distributie, metabolisme en excretie na blootstelling via andere routes

Wanneer de toxiciteit na dermale blootstelling tot bezorgdheid strekt in vergelijking met orale blootstelling, moeten gegevens worden overgelegd over absorptie, distributie, metabolisme en excretie (ADME) na blootstelling via dermale route. Alvorens de ADME na dermale blootstelling in vivo te bestuderen, moet een onderzoek in vitro naar dermale penetratie worden uitgevoerd om de te verwachten omvang en snelheid van de dermale biologische beschikbaarheid te beoordelen.

Absorptie, distributie, metabolisme en excretie na blootstelling via de dermale route moeten worden bestudeerd op basis van bovenstaande gegevens, tenzij de werkzame stof huidirritatie veroorzaakt die het resultaat van het onderzoek in gedrang zou brengen.

Het belang voor de mens van de schatting van de huidabsorptie op basis van gegevens verkregen in dit onderzoek naar de werkzame stof moeten grondig worden beoordeeld. Het meten van de huidsabsorptie van het gewasbeschermingsmiddel wordt specifiek behandeld in punt 7.3 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 284/2013.

Voor vluchtige werkzame stoffen (dampspanning > 10–2 Pa) kan het nuttig zijn om de absorptie, de distributie, het metabolisme en de excretie na blootstelling via inhalatie te bekijken in het kader van de beoordeling van de risico's voor de mens.

5.2.   Acute toxiciteit

De te verstrekken en te evalueren studies, gegevens en informatie moeten toereikend zijn om te kunnen bepalen welke effecten optreden na eenmalige blootstelling aan de werkzame stof en, meer in het bijzonder, om de hieronder genoemde zaken te kunnen vaststellen of aangeven:

a)

de toxiciteit van de werkzame stof;

b)

het tijdsverloop en de kenmerken van de effecten met volledige nadere gegevens over gedragsveranderingen, klinische tekenen, waar die duidelijk naar voren komen, en eventuele globale pathologische bevindingen bij autopsie;

c)

de mogelijke behoefte om te overwegen om een acute referentiedosis (zoals ARfD, aAOEL (10)) te bepalen;

d)

waar mogelijk de toxische werking;

e)

het aan de verschillende blootstellingsroutes verbonden relatieve gevaar.

Hoewel de nadruk moet liggen op het schatten van de desbetreffende toxiciteitsniveaus, moet het aan de hand van de verkregen gegevens ook mogelijk zijn om de werkzame stof in te delen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008. De bij het onderzoek naar acute toxiciteit verkregen gegevens zijn bijzonder nuttig bij de beoordeling van gevaren die zich kunnen voordoen bij ongevallen.

5.2.1.   Mond

Gevallen waarin de proef vereist is

De acute orale toxiciteit van de werkzame stof moet altijd worden gerapporteerd.

5.2.2.   Huid

Gevallen waarin de proef vereist is

De acute orale toxiciteit van de werkzame stof moet worden gerapporteerd tenzij een wetenschappelijke verantwoording gegeven kan worden om dat niet te doen (bv. wanneer de orale LD50  (11) groter is dan 2 000 mg/kg). Er moet onderzoek worden gedaan naar zowel lokale als systemische effecten.

Ter vervanging van een specifiek irritatieonderzoek mogen bevindingen omtrent ernstige huidirritatie (vierdegraads erytheem of oedeem) in de dermale studie gebruikt worden.

5.2.3.   Inhalatie

Gevallen waarin de proef vereist is

De acute inhalatietoxiciteit van de werkzame stof moet worden gerapporteerd wanneer het volgende van toepassing is:

de werkzame stof heeft een dampspanning van > 1 × 10–2 Pa bij 20 °C,

de werkzame stof is een poeder waarvan een belangrijk deel bestaat uit deeltjes met een doorsnede < 50 μm (> 1 % op gewichtsbasis),

de werkzame stof is opgenomen in producten die een poeder zijn of die worden toegepast via verstuiving.

Er moet gebruikgemaakt worden van blootstelling via het hoofd/de neus alleen, tenzij er redenen bestaan om blootstelling via het volledige lichaam te gebruiken.

5.2.4.   Huidirritatie

De resultaten van het onderzoek moeten gegevens opleveren betreffende de mogelijke irriterende werking van de werkzame stof op de huid, met inbegrip van de potentiële reversibiliteit van de waargenomen effecten, waar relevant.

Voordat onderzoek in vivo wordt uitgevoerd naar de corrosie/irritatie van de werkzame stof, moet er een bewijskrachtanalyse worden uitgevoerd op de bestaande relevante gegevens. Wanneer er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn, kunnen ze worden aangevuld door een sequentiële teststrategie te volgen.

De teststrategie verloopt volgens een trapsgewijze aanpak:

1.

beoordeling van de dermale corrosiviteit met behulp van een gevalideerde in-vitrotestmethode;

2.

de beoordeling van huidirritatie met behulp van een gevalideerde in-vitrotestmethode (zoals modellen waarbij gereconstrueerde menselijke huid gebruikt wordt);

3.

een eerste onderzoek in vivo naar huidirritatie waarbij één dier wordt gebruikt en waarbij geen nadelige effecten worden waargenomen;

4.

bevestigingstest met nog eens één of twee dieren.

Gevallen waarin de proef vereist is

Het onderzoek naar de irriterende werking van de werkzame stof op de huid moet altijd worden overgelegd. Wanneer uit onderzoek naar de dermale toxiciteit blijkt dat de werkzame stof bij de het grensniveau voor de proefdosering van 2 000 mg/kb lichaamsgewicht geen huidirritatie veroorzaakt, moet zulk onderzoek worden gebruikt om aan te tonen dat er geen onderzoek naar huidirritatie nodig is.

5.2.5.   Oogirritatie

De resultaten van het onderzoek moeten gegevens opleveren betreffende de mogelijke irriterende werking van de werkzame stof op de ogen, met inbegrip van de potentiële reversibiliteit van de waargenomen effecten, waar relevant.

Voordat onderzoek in vivo wordt uitgevoerd naar de oogcorrosie/-irritatie van de werkzame stof, moet er een bewijskrachtanalyse worden uitgevoerd op de bestaande relevante gegevens. Wanneer de beschikbare gegevens niet volstaan, kunnen er aanvullende gegevens worden verkregen door een sequentiële teststrategie te volgen.

De teststrategie verloopt volgens een trapsgewijze aanpak:

1.

het gebruik van een huidirritatie-/corrosieproef in vitro om oogirritatie/corrosie te voorspellen;

2.

de uitvoering van een gevalideerd of erkend oogirritatieonderzoek in vitro om stoffen met een ernstige oogirriterende/corrosieve werking te identificeren (zoals de Bovine Corneal Opacity and Permeability-test (BCOP-test), de Isolated Chicken Eye-test (ICE-test), de Isolated Rabbit Eye-test (IRE-test), de Hen's Egg Test - Chorio-Allantoic Membrane-test (HET-CAM-test)), of wanneer er negatieve resultaten worden verkregen, de beoordeling van de oogirritatie met behulp van een in-vitrotestmethode voor het identificeren van niet-irriterende of irriterende stoffen, en wanneer die niet beschikbaar zijn;

3.

een eerste onderzoek in vivo naar oogirritatie waarbij een dier wordt gebruikt en waarbij geen nadelige effecten worden waargenomen;

4.

bevestigingstest met nog eens één of twee dieren.

Gevallen waarin de proef vereist is

De irriterende werking van de werkzame stof op de ogen moet altijd worden getest, tenzij het op basis van de criteria die zijn vermeld in de testmethoden waarschijnlijk is dat de desbetreffende werkzame stof ernstige effecten op de ogen heeft.

5.2.6.   Sensibilisering van de huid

Het onderzoek moet voldoende gegevens opleveren om te kunnen beoordelen of de werkzame stof huidsensibiliseringsreacties kan opwekken.

Gevallen waarin de proef vereist is

Het onderzoek moet altijd worden uitgevoerd, tenzij het gaat om een werkzame stof die als sensibilisator bekend staat. Er moet worden gebruikgemaakt van de local lymph node assay (LLNA), en waar relevant van de beperkte variant van deze proef. Als de LLNA niet kan worden uitgevoerd, moet dit worden gemotiveerd en moet de maximalisatieproef op cavia's worden uitgevoerd. Wanneer er een proef op cavia's (maximalisatieproef of Buehler-proef) beschikbaar is die voldoet aan de OESO-richtsnoeren en een duidelijk resultaat oplevert, worden er geen verdere proeven uitgevoerd omwille van het dierenwelzijn.

Aangezien een werkzame stof met een huidsensibiliserende werking mogelijk hypergevoeligheidsreacties kan uitlokken, moet er rekening worden gehouden met eventuele sensibiliserende effecten op de luchtwegen wanneer er geschikte proeven voorhanden zijn of wanneer er aanwijzingen bestaan voor zulke sensibiliserende effecten op de luchtwegen.

5.2.7.   Fototoxiciteit

Het onderzoek moet voldoende gegevens opleveren over de potentiële cytotoxische werking van bepaalde werkzame stoffen in combinatie met licht, bijvoorbeeld werkzame stoffen die fototoxisch zijn in vivo na systemische blootstelling van en verspreiding over de huid, evenals werkzame stoffen met een foto-irriterende werking na aanbrenging op de huid. Bij het bekijken van de potentiële blootstelling van mensen, moet rekening worden gehouden met een eventueel positief resultaat.

Gevallen waarin de proef vereist is

Het onderzoek in vitro moet worden uitgevoerd wanneer de werkzame stof elektromagnetische straling binnen het bereik van 290-700 nm absorbeert en naar verwachting de ogen of aan het licht blootgestelde delen van de huid zal bereiken, via rechtstreeks contact of via systemische verspreiding.

Als de molaire extinctie/absorptiecoëfficiënt van de werkzame stof voor ultraviolet/zichtbaar licht minder dan 10 L × mol–1 × cm–1 bedraagt, hoeft er geen toxiciteitsonderzoek te worden uitgevoerd.

5.3.   Toxiciteit na kortdurende blootstelling

Onderzoek naar de toxiciteit na kortdurende blootstelling moet zodanig zijn opgezet dat gegevens worden verkregen over de hoeveelheid werkzame stof die te verdragen is zonder dat er nadelige effecten optreden onder de onderzoeksomstandigheden en om de gevaren voor de gezondheid bij hogere doseringsniveaus te onderzoeken. Dergelijk onderzoek levert bruikbare gegevens op over de risico's voor onder meer degenen die omgaan met en gebruikmaken van gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten. Meer in het bijzonder verschaft een dergelijk onderzoek inzicht in de mogelijke herhaalde werking van de werkzame stof alsmede in de gevaren voor mensen die mogelijk te maken hebben met blootstelling. Bovendien levert kortetermijnonderzoek nuttige informatie op met betrekking tot het opzetten van onderzoek inzake chronische toxiciteit.

De te verstrekken en te evalueren studies, gegevens en informatie moeten toereikend zijn om te bepalen welke effecten optreden na herhaalde blootstelling aan de werkzame stof en, meer in het bijzonder, om de volgende zaken te kunnen vaststellen of aangeven:

a)

het verband tussen dosis en nadelige effecten;

b)

de toxiciteit van de werkzame stof, waarbij waar mogelijk de hoogste niveaus waarbij geen nadelige effecten worden waargenomen (NOAEL's) moeten worden vermeld;

c)

de doelorganen, voor zover dat relevant is (met inbegrip van het immuunysteem, het zenuwstelsel en het endocrien systeem);

d)

het tijdsverloop en de kenmerken van de nadelige effecten met volledige nadere gegevens over gedragsveranderingen en eventuele pathologische bevindingen bij autopsie,

e)

specifieke nadelige effecten en pathologische veranderingen;

f)

voor zover relevant, persistentie en reversibiliteit van bepaalde geconstateerde nadelige effecten, na stopzetting van de toediening;

g)

waar mogelijk de toxische werking;

h)

het aan de verschillende blootstellingsroutes verbonden relatieve gevaar;

i)

waar nodig de relevante kritieke eindpunten op gepaste tijdstippen om referentiewaarden vast te stellen;

In kortetermijnonderzoek moeten toxicokinetische gegevens (met name de concentratie in het bloed) worden vermeld. Om een verhoogd gebruik van dieren te vermijden, mogen de gegevens afgeleid worden uit onderzoek voor het vaststellen van het doseringsbereik.

Als het zenuwstelsel, het immuunsysteem of het endocrien systeem specifiek wordt beoogd in kortetermijnonderzoek bij doseringsniveaus die geen specifieke toxiciteit opleveren, moet er aanvullend onderzoek, waaronder functionele tests, worden uitgevoerd (zie punt 5.8.2).

5.3.1.   Studie over 28 dagen bij orale toediening

Gevallen waarin de proef vereist is

Wanneer deze beschikbaar zijn, moeten studies over 28 dagen worden gerapporteerd.

5.3.2.   Studie over 90 dagen bij orale toediening

Gevallen waarin de proef vereist is

De orale toxiciteit op korte termijn van de werkzame stof voor knaagdieren (over 90 dagen), meestal ratten, andere knaagdiersoorten moeten worden verantwoord, en niet-knaagdieren (toxiciteitsonderzoek over 90 dagen bij honden) moet altijd worden vermeld.

Tijdens het onderzoek over 90 dagen moeten potentiële neurotoxische en immunotoxische effecten, genotoxiciteit via vorming van micronuclei en effecten die mogelijk verband houden met veranderingen in het hormoonstelsel grondig worden bestudeerd.

5.3.3.   Overige toedieningsroutes

Gevallen waarin de proef vereist is

Voor de beoordeling van de risico's voor de mens moet aanvullend dermaal onderzoek op gevalsbasis worden overwogen, tenzij de werkzame stof een ernstige irriterende werking heeft.

In geval van vluchtige stoffen (dampspanning > 10–2 Pascal) is het advies van deskundigen (bv. op basis van routespecifieke kinetische gegevens) vereist om te beslissen of kortetermijnonderzoek gericht moet zijn op blootstelling via inhalatie.

5.4.   Genotoxiciteitsproeven

Het doel van genotoxiciteitsonderzoek bestaat erin:

de mogelijk genotoxische werking te voorspellen,

genotoxische carcinogene agentia in een vroege fase te identificeren,

een licht te werpen op het werkingsmechanisme van bepaalde carcinogene agentia.

Bij proeven in vitro of in vivo moet naargelang van de proefvereisten worden gebruikgemaakt van passende doseringniveaus. Er moet een trapsgewijze aanpak gehanteerd worden, waarbij de verder te verrichten proeven worden gekozen naar gelang van de interpretatie van de resultaten in elk stadium.

De structuur van een molecule kan aanleiding geven tot specifieke proefvereisten ten aanzien van fotomutageniteit. Als de molaire extinctie/absorptiecoëfficiënt van de werkzame stof en zijn belangrijkste metabolieten voor ultraviolet/zichtbaar licht minder dan 1 000 L × mol–1 × cm–1 bedraagt, hoeft er geen fotomutageniteitsonderzoek te worden uitgevoerd.

5.4.1.   Onderzoek in vitro

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moeten mutageniteitsproeven in vitro worden uitgevoerd: bacteriële proef voor genmutatie, gecombineerd onderzoek naar afwijkingen in de structuur van de chromosomen of het aantal chromosomen in zoogdiercellen en onderzoek naar genmutatie in zoogdiercellen.

Als er genmutaties en clastogeniteit/aneuroploïdie worden vastgesteld bij een reeks proeven die bestaan uit Ames en in-vitromicronuclei (IVM), hoeven er geen verdere proeven in vitro te worden uitgevoerd.

Als er aanwijzingen bestaan voor de vorming van micronuclei in een micronucleusproef in vitro, moet er aanvullend onderzoek worden verricht met passende kleuringsprocedures om te verduidelijken of er zich een aneugene of clastogene reactie voordoet. Nader onderzoek naar de aneugene reactie kan worden overwogen om te bepalen of er voldoende bewijs bestaat voor een drempelmechanisme en drempelconcentratie voor de aneugene reactie (met name voor non-disjunctie).

Werkzame stoffen waarvoor uit een reeks proeven voor het vaststellen van het doseringsbereik blijkt dat zij bijzonder bacteriostatische kenmerken vertonen, moeten worden getest op genmutatie in twee verschillende zoogdiercelproeven in vitro. Het niet uitvoeren van de Ames-proef moet worden verantwoord.

Voor werkzame stoffen die structurele waarschuwing bevatten die negatieve resultaten hebben gegeven in de standaardtestreeks kunnen aanvullende proeven noodzakelijk zijn als de standaardproeven niet geoptimaliseerd zijn voor deze waarschuwingen. De keuze voor een aanvullend onderzoek of wijzigingen aan het onderzoeksplan is afhankelijk van de chemische aard, de bekende reactiviteit en de metabolismegegevens van de werkzame stof die structurele waarschuwingen bevat.

5.4.2.   Onderzoek in vivo bij somatische cellen

Gevallen waarin de proef vereist is

Indien alle uitkomsten van het onderzoek in vitro negatief zijn, moet minstens een onderzoek in vivo worden verricht waarbij de blootstelling van het testweefsel wordt aangetoond (zoals gegevens over de celtoxiciteit of toxicokinetische gegevens), tenzij een herhaalde-doseringsonderzoek geldige in vivo-micronucleusgegevens oplevert en de micronucleusproef in vivo de geschikte proef is om aan deze gegevensvereiste te beantwoorden.

Een negatief resultaat bij de eerst proef in vivo in somatische cellen moet voldoende zekerheid bieden voor werkzame stoffen die negatief zijn in de drie proeven in vitro.

Voor werkzame stoffen waarvoor een ambigu of positief testresultaat wordt verkregen in een proef in vitro, moet de aard van het nodige aanvullende onderzoek op gevalsbasis worden bekeken, rekening houdend met alle relevante gegevens waarin hetzelfde eindpunt is gebruikt als in de proef in vitro.

Als de chromosoomafwijkingsproef in vitro voor zoogdieren of de micronucleusproef in vitro positieve resultaten oplevert voor clastogeniteit, moet er een proef in vivo voor clastogeniteit worden uitgevoerd waarbij somatische cellen worden gebruikt, zoals metafaseonderzoek op beenmerg van knaagdieren of een micronucleusproef in knaagdieren.

Als de micronucleusproef in vitro voor afwijkingen in het aantal chromosomen in zoogdiercellen of de chromosoomafwijkingsproef in vitro voor zoogdieren positieve resultaten oplevert, moet er een micronucleusproef in vivo worden uitgevoerd. Als de micronucleusproef in vivo positieve resultaten oplevert, moet er een passende kleuringsprocedure, bijvoorbeeld fluorescente in situ-hybridisatie (FISH) worden gebruikt om een aneugene en/of clastogene reactie te identificeren.

Als een van beide genmutatieproeven in vitro positieve resultaten oplevert, moet er een onderzoek in vivo worden verricht om de inductie van genmutatie te onderzoeken, zoals de Transgenic Rodent Somatic and Germ Cell Gene Mutation Assay.

Bij de uitvoering van genotoxiciteitsonderzoek in vivo mogen enkel relevante blootstellingsroutes en -methoden worden gebruikt (zoals inmenging in het voedsel, drinkwater, aanbrenging op de huid, inhalatie, sondevoeding). Er moet overtuigend bewijs bestaan dat het relevante weefsel via de gekozen blootstellingsroute en toedieningsmethode wordt bereikt. Andere blootstellingstechnieken (zoals intraperitoneale of subcutane injectie) die naar verwachting aanleiding zullen geven tot een abnormale kinetiek en distributie en een abnormaal metabolisme moeten worden verantwoord.

Er moet overwogen worden om een proef in vivo uit te voeren als onderdeel van een van de toxiciteitsonderzoeken op korte termijn waarvan sprake in punt 5.3.

5.4.3.   Onderzoek in vivo bij kiemcellen

Gevallen waarin de proef vereist is

Of deze proeven uitgevoerd moeten worden, moet van geval tot geval worden bekeken, waarbij onder meer wordt uitgegaan van gegevens betreffende toxicokinetiek, gebruik en verwachte blootstelling.

Voor het merendeel van de werkzame stoffen die erkend zijn als in vivo mutagene stof voor somatische cellen zijn geen aanvullende genotoxiciteitsproeven noodzakelijk, aangezien deze stoffen als mogelijk genotoxische carcinogene agentia en potentiële mutagene agentia voor kiemcellen zullen worden beschouwd.

In sommige specifieke gevallen kan er kiemcelonderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen of een mutagene stof voor somatische cellen een mutagene stof is voor kiemcellen of niet.

Het soort mutatie dat in eerder onderzoek werd vastgesteld, met name genmutatie of veranderingen in het aantal chromosomen of de structuur van de chromosomen, moet worden meegenomen in de keuze voor de passende test.

Er kan eveneens overwogen worden om de aanwezigheid van DNA-adducten in geslachtscellen te onderzoeken.

5.5.   Toxiciteit bij langdurige blootstelling en carcinogeniteit

De resultaten van het uitgevoerde en gerapporteerde langetermijnonderzoek moeten, samen met andere relevante gegevens en informatie over de werkzame stof, toereikend zijn om te bepalen welke effecten optreden na herhaalde blootstelling aan de werkzame stof en, meer in het bijzonder, om:

nadelige effecten als gevolg van de langetermijnblootstelling aan de werkzame stof te kunnen identificeren,

waar relevant, doelorganen te kunnen identificeren,

het verband tussen dosis en effect te kunnen vaststellen,

de NOAEL en, indien nodig, andere passende referentiepunten vast te stellen.

Ook het carcinogeniteitsonderzoek moet, samen met andere relevante gegevens en informatie over de werkzame stof, toereikend zijn om een beoordeling mogelijk te maken van de gevaren voor de mens na herhaalde blootstelling werkzame stof en, meer in het bijzonder, om:

a)

carcinogene effecten als gevolg van de langetermijnblootstelling aan de werkzame stof te kunnen identificeren;

b)

de soort-, geslachts- en orgaanspecificiteit van opgewekte tumoren te kunnen vaststellen;

c)

het verband tussen dosis en effect te kunnen vaststellen;

d)

waar mogelijk, de maximumdosis vast te stellen waarbij nog geen carcinogeen effect optreedt;

e)

waar mogelijk, de werking en het belang voor de mens vast te stellen van een eventueel vastgesteld carcinogeen effect.

Gevallen waarin de proef vereist is

De toxiciteit bij langdurige blootstelling en de carcinogeniteit moeten voor alle werkzame stoffen worden vastgesteld. Indien - in uitzonderingsgevallen - wordt aangevoerd dat het uitvoeren van dergelijke proeven overbodig is, moet dit nadrukkelijk worden aangetoond.

Proefomstandigheden

Er moet langetermijnonderzoek naar orale toxiciteit en carcinogeniteit (twee jaar) van de werkzame stof worden uitgevoerd met ratten als proefdieren; deze studies moeten waar mogelijk worden gecombineerd.

Er moet een tweede onderzoek naar de carcinogeniteit van de werkzame stof worden uitgevoerd met muizen als proefdieren, tenzij wetenschappelijk gemotiveerd kan worden dat dat niet nodig is. In zulke gevallen kunnen wetenschappelijk gevalideerde alternatieve carcinogeniteitsmodellen worden gebruikt in plaats van een tweede carcinogeniteitsonderzoek.

Als uit vergelijkende metabolismegegevens blijkt dat noch ratten, noch muizen een geschikt model zijn om het risico op kanker bij de mens te beoordelen, moet een alternatieve diersoort overwogen worden.

Wanneer de carcinogene werking als niet-genotoxisch beschouwd wordt, moeten experimentele gegevens, met inbegrip van de opheldering van de mogelijke werking en het belang voor de mens, worden overgelegd.

Indien deze gegevens uit eerder onderzoek worden overgelegd, moeten zij betrekking hebben op dezelfde soort en dezelfde stam, gehouden onder soortgelijke omstandigheden in hetzelfde laboratorium, en moeten zij verkregen zijn uit gelijktijdig uitgevoerde studies. Aanvullende controlegegevens uit eerder onderzoek van andere laboratoria mogen afzonderlijk worden vermeld als aanvullende informatie.

Controlegegevens uit eerder onderzoek moeten onder meer bestaan uit:

a)

identificatie van soort en stam, naam van de leverancier en specifieke kolonie-identificatie indien de leverancier verschillende vestigingsplaatsen heeft;

b)

naam van het laboratorium en data van de studie;

c)

beschrijving van de algemene omstandigheden waaronder de dieren zijn gehouden, met inbegrip van de soort of het merk voeder en, voor zover mogelijk, de verbruikte hoeveelheid;

d)

de leeftijd in dagen — bij benadering — en het gewicht van de controledieren bij aanvang van de studie en op het tijdstip van de natuurlijke of onnatuurlijke dood;

e)

beschrijving van het tijdens of aan het eind van het onderzoek waargenomen mortaliteitspatroon van de controlegroep, alsmede andere relevante waarnemingen (bv. ziekten, infecties);

f)

namen van het laboratorium en van de betrokken wetenschappelijke onderzoekers die verantwoordelijk waren voor de verzameling en interpretatie van de pathologische gegevens van het desbetreffende onderzoek;

g)

een verklaring betreffende de aard van de tumoren die eventueel zijn gecombineerd om incidentiegegevens te verkrijgen.

De controlegegevens uit eerder onderzoek moeten worden voorgesteld per onderzoek, waarbij absolute waarden plus percentages en relatieve of omgezette waarden moeten worden vermeld wanneer die kunnen bijdragen tot de evaluatie. Als er gecombineerde of summiere gegevens worden overgelegd, moeten die informatie bevatten over het bereik van de waarden, de gemiddelde, mediaan- en, waar toepasselijk, standaardafwijking.

De proefdoses, met inbegrip van de hoogste proefdosis, moeten worden gekozen op basis van de resultaten van kortetermijnproeven en, indien voorhanden ten tijde van de planning van het desbetreffende onderzoek, op basis van metabolisme- en toxicokinetische gegevens. Bij het kiezen van de dosering moet rekening worden gehouden met toxicokinetische gegevens, zoals de verzadiging of absorptie gemeten via de systemische beschikbaarheid van de werkzame stof en/of metabolieten.

Doses die leiden tot buitengewoon hoge toxiciteit worden niet relevant geacht voor de uit te voeren evaluaties. Bij langetermijnonderzoek moet worden overwogen om de bloedconcentratie van de werkzame stof (bv. rond Tmax) te bepalen.

Bij de gegevensverzameling en opstelling van rapporten mogen de incidentiewaarden van goedaardige en kwaadaardige tumoren niet worden gecombineerd. Onderling verschillende, niet-verwante tumoren — ongeacht of ze goedaardig of kwaadaardig zijn — die zich in hetzelfde orgaan bevinden, mogen niet worden gecombineerd bij de beschrijving van de resultaten.

Om verwarring te voorkomen, moet in de nomenclatuur en bij de melding van tumoren gebruik worden gemaakt van conventionele histopathologische vaktermen die algemeen gebruikt worden tijdens het onderzoek en die bijvoorbeeld zijn vastgesteld door het Internationaal Instituut voor Kankeronderzoek. Het gebruikte systeem moet worden gespecificeerd.

Voor het histopathologische onderzoek geselecteerd biologische materiaal moet bestaan uit materiaal dat is gekozen met het oog op het verkrijgen van nadere gegevens over laesies die worden vastgesteld bij globaal pathologisch onderzoek. Voor zover relevant voor de verduidelijking van het werkingsmechanisme en voor zover voorhanden, kunnen speciale histologische (kleurings)technieken, histochemische technieken en elektronenmicroscooponderzoeken nuttig zijn en moeten zij, als zij worden toegepast of uitgevoerd, gerapporteerd worden.

5.6.   Voortplantingstoxiciteit

De mogelijke effecten op de voortplantingsfysiologie en de ontwikkeling van het nageslacht moeten worden onderzocht en gerapporteerd ten aanzien van de volgende aspecten:

belemmering van de mannelijke en vrouwelijke voortplantingsfuncties of -capaciteit, bijvoorbeeld als resultaat van effecten op de bronstcyclus, het seksuele gedrag, de diverse aspecten van de spermatogenese of de oögenese, de hormonale activiteit of de fysiologische respons die afbreuk doen aan het vermogen te bevruchten, aan de bevruchting zelf dan wel aan de ontwikkeling van de bevruchte eicel tot en met het stadium van de innesteling,

schadelijke effecten op het nageslacht, bijvoorbeeld effecten die de normale ontwikkeling, zowel voor als na de geboorte, verstoren. Dit omvat morfologische misvormingen zoals anaal-genitale afstand, tepelretentie en functionele verstoringen (zoals effecten op de voortplanting en neurologische effecten).

Effecten die over de generaties sterker tot uiting komen, moeten worden gerapporteerd.

Wanneer er relevante effecten op het nageslacht worden vastgesteld of verwacht (bijvoorbeeld op basis van proeven voor het vaststellen van het doseringsbereik), moeten de werkzame stof en de relevante metabolieten worden gemeten in melk in het kader van een vervolgonderzoek.

De mogelijke neurotoxische en immunotoxische effecten en effecten die mogelijk verband houden met veranderingen in het hormoonstelsel moeten grondig worden bestudeerd en gerapporteerd.

Bij het onderzoek moet rekening worden gehouden met alle beschikbare en relevante gegevens, met inbegrip van de resultaten van algemeen toxicologisch onderzoek als dat relevante parameters (zoals een sperma-analyse, onderzoek naar de bronstcyclus, histopathologie van de voortplantingsorganen) bevat, en met kennis over stoffen die structureel verwant zijn aan de werkzame stof.

De controlegegevens die tijdens het onderzoek worden verzameld moeten als referentiegegevens dienen voor behandelingsreacties; controlegegevens uit eerdere onderzoeken kunnen echter van nut zijn bij de interpretatie van specifieke reproductieonderzoeken. Indien deze gegevens uit eerder onderzoek worden overgelegd, moeten zij betrekking hebben op dezelfde soort en dezelfde stam, gehouden onder soortgelijke omstandigheden in hetzelfde laboratorium, en moeten zij verkregen zijn uit gelijktijdig uitgevoerde studies.

Controlegegevens uit eerder onderzoek moeten onder meer bestaan uit:

a)

identificatie van soort en stam, naam van de leverancier en specifieke kolonie-identificatie indien de leverancier verschillende vestigingsplaatsen heeft;

b)

naam van het laboratorium en data van de studie;

c)

beschrijving van de algemene omstandigheden waaronder de dieren zijn gehouden, met inbegrip van de soort of het merk voeder en, voor zover mogelijk, de verbruikte hoeveelheid;

d)

de leeftijd in dagen — bij benadering — en het gewicht van de controledieren bij aanvang van de studie en op het tijdstip van de natuurlijke of onnatuurlijke dood;

e)

beschrijving van het tijdens of aan het eind van het onderzoek waargenomen mortaliteitspatroon van de controlegroep, alsmede andere relevante waarnemingen (bv. ziekten, infecties);

f)

namen van het laboratorium en van de betrokken wetenschappelijke onderzoekers die verantwoordelijk waren voor de verzameling en interpretatie van de pathologische gegevens van het desbetreffende onderzoek.

De controlegegevens uit eerder onderzoek moeten worden voorgesteld per onderzoek, waarbij absolute waarden plus percentages en relatieve of omgezette waarden moeten worden vermeld wanneer die kunnen bijdragen tot de evaluatie. Als er gecombineerde of summiere gegevens worden overgelegd, moeten die informatie bevatten over het bereik van de waarden, de gemiddelde, mediaan- en, waar toepasselijk, standaardafwijking.

Om nuttige informatie te kunnen opleveren voor de opzet en de interpretatie van onderzoek naar ontwikkelingstoxiciteit, moeten de gegevens over de bloedconcentratie van de werkzame stof in de ouders en de foetus/het nageslacht mogelijk worden opgenomen in vervolgstudies en worden gerapporteerd.

5.6.1.   Generatie-onderzoek

Het gerapporteerde generatieonderzoek moet, samen met andere relevante gegevens en informatie over de werkzame stof, toereikend zijn om te bepalen welke effecten er ten aanzien van de voortplanting optreden na herhaalde blootstelling aan de werkzaam stof en, meer in het bijzonder, om:

a)

directe en indirecte effecten op de voortplanting als gevolg van blootstelling aan de werkzame stof te kunnen identificeren;

b)

eventuele nadelige effecten op andere aspecten dan de voortplanting bij lagere doses dan bij onderzoek naar kortetermijntoxiciteit en chronische toxiciteit te kunnen identificeren;

c)

de NOAEL's voor parentale toxiciteit, de voortplantingsresultaten en de ontwikkeling van de jongen te kunnen vaststellen.

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moet altijd een onderzoek naar voortplantingstoxiciteit bij ten minste twee generaties ratten worden uitgevoerd en gerapporteerd.

Het uitgebreide onderzoek naar de toxiciteit voor de voortplanting met een generatie van de OESO kan worden overwogen als alternatief voor het onderzoek met meerdere generaties.

Indien nodig voor een betere interpretatie van de effecten op de voortplanting en voor zover deze gegevens nog niet beschikbaar zijn, kan het van nut zijn aanvullend onderzoek te verrichten om informatie te verkrijgen over het getroffen geslacht en de mogelijke mechanismen.

5.6.2.   Onderzoek naar ontwikkelingstoxiciteit

Het gerapporteerde onderzoek naar ontwikkelingstoxiciteit moet, samen met andere relevante gegevens en informatie over de werkzame stof, toereikend zijn om de effecten ten aanzien van de ontwikkeling van embryo en foetus die optreden na herhaalde blootstelling aan de werkzame stof te beoordelen en met name om:

a)

de directe en indirecte effecten op de embryonale en foetale ontwikkeling als gevolg van blootstelling aan de werkzame stof te kunnen identificeren;

b)

maternale toxiciteit te kunnen vaststellen;

c)

het verband tussen waargenomen effecten en dosis bij zowel moederdier als jongen te kunnen vaststellen;

d)

de NOAEL's voor maternale toxiciteit en de ontwikkeling van jongen vast te stellen;

e)

aanvullende informatie te verschaffen over nadelige gevolgen voor drachtige vrouwtjes, in vergelijking met niet-drachtige vrouwtjes;

f)

aanvullende informatie te verschaffen over de eventuele versterking van algemene toxische effecten op drachtige dieren.

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moet altijd onderzoek verricht worden naar ontwikkelingstoxiciteit.

Proefomstandigheden

Ontwikkelingstoxiciteit moet zowel bij ratten als bij konijnen worden vastgesteld via orale toediening; het onderzoek bij ratten hoeft niet te worden uitgevoerd als de ontwikkelingstoxiciteit reeds voldoende is beoordeeld in het kader van een uitgebreid onderzoek naar de toxiciteit voor de voortplanting met een generatie.

Aanvullende routes kunnen van nut zijn om de risico's voor de mens te beoordelen. Misvormingen en afwijkingen dienen afzonderlijk te worden gerapporteerd en zo te worden gebundeld dat alle relevante veranderingen die worden vastgesteld in karakteristieke patronen in individuele foetussen of alle graden van ernst van eenzelfde verandering op een beknopte manier worden gerapporteerd.

Het rapport moet diagnosecriteria voor misvormingen en variaties bevatten. Het glossarium van vaktermen dat ontwikkeld wordt door de International Federation of Teratology Societies moet waar mogelijk in aanmerking genomen worden.

Wanneer waarnemingen uit ander onderzoek of de werking van de geteste werkzame stof dit noodzakelijk maken, kunnen er aanvullend onderzoek of aanvullende gegevens nodig zijn om informatie te verschaffen over de manier waarop effecten zoals ontwikkelingsneurotoxiciteit tot uiting komen.

5.7.   Onderzoek naar neurotoxiciteit

5.7.1.   Onderzoek naar neurotoxiciteit bij knaagdieren

Onderzoek naar neurotoxiciteit bij knaagdieren moet voldoende gegevens opleveren om de potentiële neurotoxiciteit van de werkzame stof (neurologische/gedragseffecten en neuropathologische effecten) na eenmalige en herhaalde blootstelling.

Gevallen waarin de proef vereist is

Dit onderzoek moet worden uitgevoerd voor werkzame stoffen met structuren die vergelijkbaar zijn met of verwant zijn aan de structuren van stoffen die vertraagd intredende neurotoxiciteit tot gevolg kunnen hebben en voor werkzame stoffen waarvoor toxiciteitsonderzoek bij doseringsniveaus die geen verband houden met een uitgesproken algemene toxiciteit aanwijzingen oplevert voor potentiële neurotoxiciteit, neurologische tekenen of neuropathologische laesies. De uitvoering van zulk onderzoek moet eveneens worden overwogen voor stoffen met een neurotoxische of bestrijdende werking.

Er moet worden overwogen om neurotoxiciteitsonderzoek op te nemen in routinematig toxicologisch onderzoek.

5.7.2.   Onderzoek naar vertraagd intredende polyneuropathie

Het onderzoek naar vertraagd intredende polyneuropathie moet voldoende gegevens opleveren om te kunnen evalueren of de werkzame stof vertraagd intredende polyneuropathie tot gevolg kan hebben na acute en herhaalde blootstelling. Een onderzoek naar herhaalde blootstelling hoeft mogelijk niet te worden uitgevoerd, tenzij er aanwijzingen bestaan dat de verbinding zich ophoopt en dat er een belangrijke belemmering van de neuropathy target esterase of klinische/histopathologische tekenen van vertraagd intredende polyneuropathie optreden rond LD50 voor kippen, zoals bepaald bij de proef met eenmalige toediening.

Gevallen waarin de proef vereist is

Dit onderzoek moet worden uitgevoerd voor werkzame stoffen met structuren die vergelijkbaar zijn met of verwant zijn aan de structuren van stoffen die vertraagd intredende polyneuropathie tot gevolg kunnen hebben, zoals organofosfaatverbindingen.

5.8.   Overig toxicologisch onderzoek

5.8.1.   Onderzoek naar toxiciteit van metabolieten

Aanvullend onderzoek, voor zover betrekking hebbend op andere stoffen dan de werkzame stof, is niet per definitie vereist. Of er al dan niet aanvullend onderzoek dient te worden verricht, dient van geval tot geval te worden bekeken.

Indien de metabolieten van planten of in dierlijke producten, in de bodem, in het grondwater of in openlucht als het gevolg van metabolisme of andere processen verschillen van de metabolieten in dieren die worden gebruikt voor het toxicologisch onderzoek of in kleine verhoudingen worden aangetroffen in dieren, moeten er op gevalsbasis aanvullende proeven worden uitgevoerd waarbij rekening wordt gehouden met de hoeveelheid metabolieten en de chemische structuur van de metaboliet in vergelijking met de uitgangsstof.

5.8.2.   Aanvullend onderzoek naar de werkzame stof

Wanneer dit nodig is om meer duidelijkheid te krijgen over de vastgestelde effecten, moet er aanvullend onderzoek worden verricht, waarbij rekening moet worden gehouden met de resultaten van het beschikbare toxicologische en metabolismeonderzoek en de belangrijkste blootstellingsroutes. Zulk onderzoek kan het volgende omvatten:

a)

onderzoek naar absorptie, distributie, excretie en metabolisme bij een tweede soort;

b)

onderzoek naar de mogelijke immunotoxicologische werking;

c)

een gericht onderzoek met eenmalige toediening om de juiste acute referentiewaarden (ARfD, aAOEL) vast te stellen;

d)

onderzoek gebaseerd op andere toedieningsroutes;

e)

onderzoek naar de mogelijke carcinogene werking;

f)

onderzoek naar de effecten van mengsels.

Het vereiste onderzoek moet op individuele basis worden opgezet, in het licht van de specifieke, te onderzoeken parameters en de te bereiken doelstellingen.

5.8.3.   Hormoonontregelende eigenschappen

Als er bewijs bestaat dat de werkzame stof mogelijk hormoonontregelende eigenschappen heeft, moet er aanvullende informatie worden verzameld of specifiek onderzoek worden verricht:

om meer duidelijkheid te scheppen over de werking/het werkingsmechanisme,

om voldoende bewijs te leveren voor relevante nadelige effecten.

Het vereiste onderzoek moet op individuele basis worden opgezet, rekening houdend met de in de Unie of internationaal overeengekomen richtsnoeren, in het licht van de specifieke, te onderzoeken parameters en de te bereiken doelstellingen.

5.9.   Medische gegevens

Indien beschikbaar en onverminderd artikel 10 van Richtlijn 98/24/EG van de Raad (12) moeten gegevens uit de praktijk en informatie met betrekking tot de herkenning van vergiftigingsverschijnselen en betreffende de effectiviteit van eerste hulp en therapeutische maatregelen worden overgelegd. Zulke gegevens en informatie moeten rapporten omvatten van onderzoek naar tegengiffarmacologie en veiligheidsfarmacologie. Voor zover relevant, moet de werkzaamheid van potentiële vergiftigingsantagonisten onderzocht en worden gerapporteerd.

Gegevens en informatie over de effecten van menselijke blootstelling, indien beschikbaar, moeten worden gebruikt om de validiteit van extrapolaties en conclusies met betrekking tot doelorganen, verbanden tussen doses en effecten en de reversibiliteit van toxische effecten te bevestigen. Zulke gegevens kunnen verkregen worden na accidentele, beroepsgerelateerde blootstelling of opzettelijke zelfvergiftiging en moeten worden gerapporteerd, voor zover zij beschikbaar zijn.

5.9.1.   Medisch toezicht op het personeel van productiebedrijven en monitoringonderzoek

Verslagen van programma's voor toezicht op gezonde werkomstandigheden en monitoringonderzoek, ondersteund door gedetailleerde gegevens over de opzet van het programma, het aantal blootgestelde personen die in het programma zijn opgenomen, de aard van hun blootstelling aan de werkzame stof en de blootstelling aan andere potentieel gevaarlijke stoffen, moeten worden overgelegd. Waar mogelijk moeten dergelijke verslagen tevens gegevens bevatten over het werkingsmechanisme van de werkzame stof. Ook bevatten deze verslagen, indien voorhanden, gegevens over personen die in fabrieken of tijdens of na toepassing van de werkzame stof aan de werkzame stof zijn blootgesteld (bv. uit monitoringonderzoek bij toedieners, werknemers, bewoners, omstanders of slachtoffers van ongevallen). Beschikbare gegevens over nadelige effecten op de gezondheid, met inbegrip van allergische reacties bij werknemers en andere personen die aan de werkzame stof zijn blootgesteld, moeten worden verstrekt en waar relevant bijzonderheden bevatten over elk incident. De verstrekte gegevens moeten, waar mogelijk, betrekking hebben op bijzonderheden als frequentie, niveau en duur van de blootstelling, waargenomen symptomen en andere relevante klinische informatie.

5.9.2.   Gegevens verzameld bij mensen

Waar deze beschikbaar zijn, moeten rapporten van onderzoek bij de mens, zoals onderzoek naar toxicokinetiek en metabolisme of onderzoek naar huidirritatie of huidsensibilisatie, worden overgelegd.

In het algemeen moeten de referentiewaarden gebaseerd zijn op onderzoek bij dieren, maar als er gegevens voor de mens beschikbaar zijn die op wetenschappelijk geldige en ethisch verantwoorde wijze zijn verkregen waaruit blijkt dat mensen gevoeliger zijn en die leiden tot lagere grenswaarden in de regelgeving, moeten deze gegevens voorrang krijgen op gegevens verkregen bij dieren.

5.9.3.   Rechtstreekse waarnemingen

Beschikbare rapporten uit de openbare literatuur inzake klinische gevallen en gevallen van vergiftiging dienen, voor zover zij zijn gepubliceerd in vooraanstaande vakbladen of zijn ontleend aan officiële rapporten, tesamen met rapporten van eventuele follow-uponderzoeken te worden overgelegd. Dergelijke rapporten bevatten, waar deze beschikbaar zijn, volledige beschrijvingen van aard, niveau en duur van de blootstelling, klinische symptomen, maatregelen voor eerste hulp en therapeutische maatregelen alsmede van verrichte metingen en gedane waarnemingen.

Mits zij diep genoeg op de materie ingaat, kan een dergelijke documentatie uiterst nuttig zijn bij de bevestiging van de validiteit van extrapolatie van gegevens over dieren naar de mens en bij de identificatie van voor de mens specifieke, onvoorziene nadelige effecten.

5.9.4.   Epidemiologisch onderzoek

Waar zulk onderzoek beschikbaar is, moet relevant epidemiologisch onderzoek worden vermeld.

5.9.5.   Diagnose van vergiftiging (bepaling van de werkzame stof, metabolieten), specifieke vergiftigingsverschijnselen, klinisch onderzoek

Er moet een gedetailleerde beschrijving van de klinische verschijnselen en vergiftigingsverschijnselen, met inbegrip van de in een vroeg stadium optredende verschijnselen en symptomen en volledige gegevens over klinisch onderzoek dat bruikbaar is in diagnostisch opzicht worden verstrekt, indien voorhanden, en deze beschrijving moet volledige bijzonderheden bevatten betreffende het tijdsverloop van ingestie van, dermale blootstelling aan of inhalatie van verschillende hoeveelheden van de werkzame stof.

5.9.6.   Voorgestelde behandeling: maatregelen voor eerste hulp, antidota, medische behandeling

Er dienen maatregelen voor eerste hulp te worden vastgesteld die toegepast moeten worden bij (feitelijke of waarschijnlijke) vergiftiging en bij contaminatie van de ogen. Er dient een volledige beschrijving te worden gegeven van de toe te passen behandeling bij vergiftiging of contaminatie van de ogen, met inbegrip van het gebruik van tegengif, voor zover beschikbaar. Informatie (op basis van praktische ervaring, voor zover die bestaat en beschikbaar is, en anders op theoretische gronden) met betrekking tot de doeltreffendheid van andere behandelingsmogelijkheden, moet worden gemeld, voor zover ze relevant is. Er dient een beschrijving te worden gegeven van aan specifieke methoden verbonden contra-indicaties, met name van die welke betrekking hebben op „algemene medische problemen” en omstandigheden.

5.9.7.   Te verwachten effecten van vergiftiging

Voor zover bekend moeten de te verwachten effecten en de duur van deze effecten na vergiftiging worden beschreven. In die beschrijving moet melding worden gemaakt van de effecten van:

het soort, het niveau en de duur van blootstelling of ingestie, en

verschillen in tijd tussen blootstelling of ingestie en aanvang van de behandeling.

DEEL 6.

Residuen in of op behandelde producten, levensmiddelen en diervoeders

6.1.   Stabiliteit van residuen bij opslag

Bij onderzoek naar de stabiliteit van residuen bij opslag moet de stabiliteit van residuen in planten, plantaardige producten en producten van dierlijke oorsprong bij opslag voor analyse worden onderzocht.

Gevallen waarin de proef vereist is

Voor zover de verstrekte monsters binnen 24 uur na de monsterneming worden ingevroren en als niet uit ander onderzoek is gebleken dat een verbinding vluchtig of onstabiel is, zijn geen stabiliteitsgegevens vereist voor monsters die binnen 30 dagen (voor radioactief gemerkt materiaal zes maanden) na de monsterneming zijn geëxtraheerd en geanalyseerd.

De stabiliteit van de extracten moet worden onderzocht als de extracten niet onmiddellijk worden geanalyseerd.

Proefomstandigheden

Onderzoek met materiaal dat niet radioactief is gemerkt, moet worden verricht met representatieve substraten. Dit onderzoek kan worden uitgevoerd met monsters van behandelde gewassen of van dieren die residuen bevatten of via versterkingsexperimenten. In dat geval worden fracties van geprepareerde controlemonsters behandeld met een bekende hoeveelheid chemische stof, waarna deze fracties onder normale opslagcondities moeten worden bewaard.

In het onderzoek moet de stabiliteit van individuele componenten van de residudefinitie die relevant zijn voor de risicobeoordeling worden bekeken, waarvoor verschillende monsters mogelijk behandeld moeten worden met verschillende stoffen. Wanneer er verschillende analysedoelen worden gebruikt (wanneer bijvoorbeeld ofwel gekeken wordt naar afzonderlijke verbindingen, ofwel naar een gemeenschappelijke bepaling van de individuele verbindingen), is er mogelijk meer dan een reeks gegevens over de stabiliteit bij opslag nodig.

De duur van het stabiliteitsonderzoek moet afgestemd zijn op de periode gedurende welke de monsters of extracten werden opgeslagen in het overeenkomstige onderzoek.

Er moet gedetailleerde informatie worden verstrekt met betrekking tot het prepareren van de monsters en ten aanzien van de opslagcondities (temperatuur en opslagduur) voor monsters en extracten. Indien de afbraak tijdens de opslag significant is (meer dan 30 %), moet worden overwogen om de opslagcondities te wijzigen of de monsters te analyseren zonder ze eerst op te slaan. Al het onderzoek waarbij de gebruikte opslagcondities niet bevredigend waren, moet worden herhaald.

Gegevens over de stabiliteit bij opslag, waarbij gebruik wordt gemaakt van extracten van monsters, zijn eveneens vereist tenzij de monsters binnen 24 uur na het extraheren geanalyseerd worden.

De resultaten moeten worden voorgesteld als absolute waarden, uitgedrukt in mg/kg, niet bijgesteld op basis van terugvinding, en als percentage van de nominale behandelingswaarde.

6.2.   Metabolisme, verdeling en uitdrukkingsvorm van residuen

Er moeten gegevens worden verstrekt over een metabolisme dat representatief is voor de bestaande of beoogde goede landbouwpraktijken (GAP's), samen met een schematische weergave van de metabole route in planten en dieren, vergezeld van een korte toelichting van de verdeling en de chemische reacties die zich daarbij voordoen. Het onderzoek moet worden uitgevoerd met een of meer radioactief gemerkte vormen van de werkzame stof en, waar relevant, met stereo-isomere vormen van de werkzame stof en de relevante metabolieten. Voor plantenextracten kan er een andere aanpak worden gehanteerd, indien dit voldoende kan worden verantwoord.

Voor planten bestaan de doelstellingen van dit onderzoek in:

a)

het maken van een schatting van de totale hoeveelheid overblijvende residuen in het relevante deel van de gewassen bij de oogst, nadat de gewassen behandeld zijn zoals is voorgesteld;

b)

de identificatie van de belangrijkste componenten van de totale hoeveelheid overblijvende residuen;

c)

het bepalen van de verdeling van residuen over de relevante delen van gewassen;

d)

het kwantificeren van de belangrijkste componenten van het residu en het bepalen van de doelmatigheid van de procedures voor het extraheren van deze componenten;

e)

het karakteriseren en kwantificeren van samengevoegd en gebonden residu;

f)

het aangeven van de componenten waarvoor analyses moeten worden uitgevoerd in residukwantificatieonderzoek (onderzoek naar residuen van gewassen).

Voor dieren die voedsel produceren bestaan de doelstellingen van dit onderzoek in:

a)

het maken van een schatting van de totale hoeveelheid overblijvende residu in eetbare dierlijke producten;

b)

het bepalen van de belangrijkste componenten van de totale hoeveelheid overblijvend residu in eetbare dierlijke producten;

c)

het bepalen van de verdeling van residuen over de relevante eetbare dierlijke producten;

d)

het leveren van bewijs op basis waarvan een residu al dan niet moet worden ingedeeld als vetoplosbaar;

e)

het kwantificeren van het totale residu in bepaalde dierlijke producten (melk of eieren) en excreties;

f)

het kwantificeren van de belangrijkste componenten van het residu en het bepalen van de doelmatigheid van de procedures voor het extraheren van deze componenten;

g)

het karakteriseren en kwantificeren van samengevoegd en gebonden residu;

h)

het aangeven van de componenten waarvoor analyses moeten worden uitgevoerd in residukwantificatieonderzoek (onderzoek naar residuen van gewassen);

i)

het verkrijgen van gegevens op basis waarvan kan worden beslist of er vervoederingsonderzoek moet worden uitgevoerd op dieren die voedsel produceren.

De resultaten van het metabolismeonderzoek uitgevoerd bij gevogelte, gewoonlijk legkippen, moet worden geëxtrapoleerd naar alle gevogelte dat voedsel produceert, terwijl de resultaten van het metabolismeonderzoek uitgevoerd bij herkauwers, gewoonlijk melkproducerende geiten, en waar nodig, bij varkens, moet worden geëxtrapoleerd naar alle zoogdieren die voedsel produceren.

Metabolieten die niet worden teruggevonden in het ADME-onderzoek of die niet kunnen worden verklaard als tussenproduct, maar die worden geïdentificeerd in metabolisme/omzettingsonderzoek (planten, voedsel producerende dieren, verwerking en wisselgewassen), moeten als relevant worden beschouwd voor de beoordeling van het risico voor consumenten, tenzij op basis van wetenschappelijk bewijs (zoals structuur-activiteitsrelaties, toxicologisch opschalingsonderzoek) kan worden aangetoond dat zij, ook wat hun concentratie betreft, geen potentieel risico inhouden voor de consument.

6.2.1.   Planten

Gevallen waarin de proef vereist is

Onderzoek bij planten moet worden uitgevoerd tenzij geen enkel deel van de planten of plantaardige producten als voedsel of voedermateriaal zal worden gebruikt of tenzij er sprake is van een situatie zonder residuen (bv. toepassingen met lokaas).

Proefomstandigheden

Bij het plannen van metabolismeonderzoek moet rekening worden gehouden met de beoogde toepassingsmethode (zoals behandeling van zaden, bodem/bladspuitmiddel, dompelbehandeling, verneveling) en eigenschappen van de werkzame stof (zoals systemische eigenschappen of vluchtigheid). Wanneer onderzoek wordt verricht naar metabolisme, moet daarbij gebruik worden gemaakt van gewassen uit verschillende categorieën van gewassen die normaliter zullen worden behandeld met gewasbeschermingsmiddelen die de betrokken werkzame stof bevatten. Hiertoe moeten de gewassen in een van de volgende vijf categorieën worden ingedeeld:

a)

fruit (code F);

b)

hakvruchten (code R);

c)

bladgewassen (code L);

d)

graan/grasgewassen (code C/G);

e)

peulgewassen en oliehoudende zaden (code P/O);

f)

diversen.

De categorie „diversen” mag enkel worden gebruikt op gevalsbasis.

Er moet een metabolismeonderzoek worden overgelegd voor elke soort gewasgroep waarvoor een toepassing wordt voorgesteld. Om de resultaten van metabolismeonderzoek met een werkzame stof te kunnen extrapoleren naar alle gewasgroepen, moet er metabolismeonderzoek worden verricht op minstens drie representatieve gewassen (uit verschillende gewasgroepen, met uitzondering van „diversen”). Als de resultaten van deze drie studies wijzen op een vergelijkbare metabole route (op kwalitatief vlak, en in mindere mate op kwantitatief vlak), hoeft er geen aanvullend onderzoek te worden verricht. Als de resultaten van het beschikbare onderzoek van drie van deze categorieën aangeven dat de afbraakroute niet vergelijkbaar is voor elk van de drie categorieën, moet er onderzoek worden overgelegd uit de overige categorieën, met uitzondering van „diversen”.

Als er slechts voor een gewasgroep toelating wordt gevraagd, volstaat metabolismeonderzoek voor een gewas uit die gewasgroep, voor zover het gewas werkelijk representatief is voor de gewasgroep en er duidelijkheid wordt verschaft over de metabole route.

Het onderzoek moet afgestemd zijn op het beoogde gebruikspatroon van het werkzame bestanddeel, zoals behandeling van bladeren, bodem/zaden of behandeling na oogst. Als er bijvoorbeeld drie studies zijn uitgevoerd waarbij de stof werd toegepast op bladeren en later wordt voorgesteld om de stof toe te passen op de bodem (bv. bij de behandeling van zaden, van granulaten of bij een behandeling waarbij de bodem wordt doordrenkt), moet minstens een aanvullend onderzoek worden verricht dat is afgestemd op toepassing op de bodem. De aanvrager moet met de nationale bevoegde autoriteiten bespreken of een onderzoek op bladeren eventueel kan worden vervangen door een onderzoek na oogst.

Er moet een evaluatie van de resultaten van verschillend onderzoek worden overgelegd voor:

a)

de opnameroute (bv. via bladeren of wortels);

b)

de vorming van metabolieten en afbraakproducten;

c)

de verdeling van residu over de relevante delen van het gewas bij oogst (met een bijzondere nadruk op voedsel en voeder);

d)

de metabole routes.

Als uit onderzoek blijkt dat de werkzame stof of de relevante metabolieten of afbraakproducten niet worden opgenomen door het gewas, moet daarvoor een motivering worden gegeven.

6.2.2.   Pluimvee

Gevallen waarin de proef vereist is

Metabolismeonderzoek voor gevogelte moet worden overgelegd wanneer het gewasbeschermingsmiddel gebruikt zal worden in gewassen waarvan delen of producten, ook na verwerking, als voeder voor gevogelte zullen worden gebruikt en waarbij de opname naar verwachting groter zal zijn dan 0,004 mg/kg lg/dag (13).

Proefomstandigheden

Het onderzoek moet worden verricht bij legkippen.

De dosering moet minstens gelijk zijn aan de te verwachten maximale dagelijkse blootstelling die zich voordoet bij al de beoogde toepassingen.

Als de identificatie van metabolieten niet kan worden uitgevoerd bij doseringen van 10 mg/kg voeder (droge stof), mag een hogere dosis worden gebruikt.

Als er geen vervoederingsonderzoek wordt verricht, moeten de plateauniveaus in eieren worden aangetoond in het metabolismeonderzoek, waarbij rekening moet worden gehouden met het feit dat plateauniveaus zich meestal uiterlijk 14 dagen na het begin van de toediening voordoen bij legkippen.

6.2.3.   Melkproducerende herkauwers

Gevallen waarin de proef vereist is

Metabolismeonderzoek voor melkproducerende herkauwers moet worden overgelegd wanneer het gewasbeschermingsmiddel gebruikt zal worden in gewassen waarvan delen of producten, ook na verwerking, als voeder voor herkauwers zullen worden gebruikt en waarbij de opname naar verwachting groter zal zijn dan 0,004 mg/kg lg/dag.

Proefomstandigheden

Het onderzoek moet worden verricht op melkproducerende geiten, indien voorhanden, of, als alternatief, bij melkproducerende koeien.

De dosering moet minstens gelijk zijn aan de te verwachten maximale dagelijkse blootstelling die zich voordoet bij al de beoogde toepassingen.

Als de identificatie van de belangrijkste metabolieten niet kan worden uitgevoerd bij doseringen van 10 mg/kg voeder (droge stof), mag een hogere dosis worden gebruikt.

Als er geen vervoederingsonderzoek wordt verricht, moeten de plateauniveaus in melk worden aangetoond in het metabolismeonderzoek, waarbij rekening moet worden gehouden met het feit dat plateauniveaus zich meestal vijf tot zeven dagen na het begin van de toediening voordoen bij melkproducerende herkauwers.

6.2.4.   Varkens

Gevallen waarin de proef vereist is

Metabolismeonderzoek voor varkens moet worden overgelegd wanneer het gewasbeschermingsmiddel gebruikt zal worden in gewassen waarvan delen of producten, ook na verwerking, als voeder voor varkens zullen worden gebruikt en wanneer blijkt dat de metabole routes bij ratten aanzienlijk verschillen van die bij herkauwers, en waarbij de opname naar verwachting groter zal zijn dan 0,004 mg/kg lg/dag.

Proefomstandigheden

Het onderzoek moet worden verricht bij varkens.

De dosering moet minstens gelijk zijn aan de te verwachten maximale dagelijkse blootstelling die zich voordoet bij al de beoogde toepassingen.

Als de identificatie van metabolieten niet kan worden uitgevoerd bij doseringen van 10 mg/kg voeder (droge stof), mag een hogere dosis worden gebruikt.

De duur van dit onderzoek moet dezelfde zijn als die van het onderzoek bij melkproducerende herkauwers.

6.2.5.   Vissen

Gevallen waarin de proef vereist is

Metabolismeonderzoek bij vissen moet worden overgelegd wanneer het gewasbeschermingsmiddel gebruikt zal worden in gewassen waarvan delen of producten, ook na verwerking, als visvoeder zullen worden gebruikt en waarbij residuen kunnen achterblijven in het voeder bij de beoogde toepassingen.

Resultaten van het onderzoek dat is overgelegd in overeenstemming met punt 8.2.2.3 mogen worden gebruikt als op basis van wetenschappelijk bewijs kan worden aangetoond dat de resultaten van dat onderzoek als gelijkwaardig mogen worden beschouwd. Er moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de verschillende ingestieroutes.

6.3.   Proeven om de omvang van residuen te bepalen bij planten

Het doel van proeven om de omvang van residuen bij planten te bepalen, is het volgende:

het bepalen van de te verwachten hoogste residugehalten van alle componenten van de verschillende residudefinities in gewassen die volgens de voorgestelde goede landbouwpraktijk (GAP) zijn behandeld bij de oogst of bij het uithalen uit de opslagplaats, en

het bepalen, voor zover relevant, van de snelheid waarmee de hoeveelheid residuen van het gewasbeschermingsmiddel in planten vermindert.

Gevallen waarin de proef vereist is

Deze onderzoeken moeten altijd worden uitgevoerd wanneer het gewasbeschermingsmiddel wordt toegepast op planten of plantaardige producten die voor menselijke consumptie of vervoedering worden gebruikt, of wanneer dergelijke planten residuen kunnen opnemen uit de bodem of uit andere substraten, tenzij extrapolatie op basis van geschikte gegevens over een ander gewas mogelijk is.

Bij het plannen van residuproeven moet in het achterhoofd worden gehouden dat gegevens over residuen in rijpe of onrijpe gewassen van belang kunnen zijn voor de risicobeoordeling op andere gebieden, zoals ecotoxicologie of de veiligheid van werknemers.

Proefomstandigheden

Er moeten residuproeven onder toezicht worden uitgevoerd overeenkomstig de voorgestelde kritische goede landbouwpraktijk. De proefomstandigheden (bv. maximumaantal voorgestelde toepassingen, kortste veiligheidstermijnen tussen toepassingen, toepassing van de maximale dosering en concentratie, meest kritieke veiligheidstermijnen) (14) moeten worden vastgesteld met de hoogste residugehalten die redelijkerwijs mogelijk zijn en die representatief zijn voor de realistische omstandigheden bij de kritieke GAP waaronder de werkzame stof zou kunnen worden toegepast.

Bij het opstellen van een programma voor residuproeven onder toezicht moet rekening worden gehouden met factoren als de belangrijkste productiegebieden en de verschillende omstandigheden die zich kunnen voordoen in de belangrijkste productiegebieden.

Er moet rekening worden gehouden met verschillen in de landbouwproductiemethoden (bv. toepassingen buiten of binnen), productieseizoenen en soorten formuleringen.

Om het gedrag van residuen te beoordelen en maximumresidugehalten (MRL's) te bepalen in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 396/2005, moet de Unie opgesplitst worden in twee zones: een Noord-Europese en een Zuid-Europese zone. Voor toepassingen in kassen, bij de behandeling na de oogst en bij de behandeling van lege opslagruimten, moet een enkele residuzone gelden.

Voor de resultaten van de proeven geëvalueerd zijn, is het moeilijk om te bepalen hoeveel proeven er moeten worden uitgevoerd. Wanneer uitgegaan wordt van een situatie waarin alle overige variabelen die een effect hebben op de residugehalten vergelijkbaar zijn, moet het minimumaantal proeven voor elke residuzone variëren tussen minimum 4 proeven voor een minder belangrijk gewas en minimum 8 proeven voor een belangrijk gewas.

Als de GAP in beide residuzones evenwel dezelfde is, volstaan 6 proeven die gelijkmatig verdeeld zijn binnen de representatieve productiezones gewoonlijk voor een minder belangrijk gewas.

Het aantal uit te voeren onderzoeken mag worden beperkt als uit residuproeven blijkt dat de residugehalten in planten of plantaardige producten lager zijn dan de bepalingsgrens. Het aantal proeven mag niet minder bedragen dan het minimum van drie per zone voor minder belangrijke gewassen en vier per zone voor belangrijke gewassen.

Wanneer een situatie zonder residuen wordt voorspeld op basis van representatief onderzoek naar plantmetabolisme, moeten er drie proeven worden uitgevoerd voor producten die een belangrijke rol spelen in voedsel. Er hoeven geen proeven te worden uitgevoerd voor producten die niet van belang zijn in voedsel. Een situatie zonder residuen moet worden voorspeld wanneer er geen residuen gevonden kunnen worden in onderzoek met overdreven doseringen in vergelijking met de beoogde doseringen.

Voor zover de omstandigheden vergelijkbaar zijn en de proeven wijd verspreid zijn over verschillende zones, volstaat het om de proeven uit te voeren over één groeiseizoen.

Een deel van de proeven kan vervangen worden door proeven die buiten de Unie worden uitgevoerd, voor zover zij overeenstemmen met de kritieke GAP en de productieomstandigheden (zoals teeltpraktijken, klimatologische omstandigheden) vergelijkbaar zijn.

Proeven die het gedrag van residuen bij behandelingen na de oogst aantonen, moeten worden uitgevoerd op verschillende plekken bij verschillende cultivars. Verder moet voor elke toepassingsmethode en alle opslagcondities een reeks proeven worden gedaan, tenzij duidelijk kan worden aangegeven wanneer er sprake is van het de meest ongunstige situatie wat residuen betreft.

Wanneer een gewasbeschermingsmiddel zowel op het veld als in de kas kan worden gebruikt met dezelfde GAP, moet een volledig pakket gegevens worden overgelegd voor beide situaties, tenzij reeds aanvaard is dat een gebruik de kritieke GAP is.

Er moet geval per geval worden nagegaan of extrapolatie van het gewas dat werd gebruikt tijdens het metabolismeonderzoek naar andere gewassen uit dezelfde gewasgroep mogelijk is, rekening houdend met de plantmorfologie en de toepassingsomstandigheden.

Wanneer op het ogenblik van de toepassing een significant deel van het voor consumptie geschikte product reeds aanwezig is, moet de helft van de onder toezicht uitgevoerde en gerapporteerde proeven gegevens omvatten die aangeven hoe het residugehalte zich na verloop van tijd ontwikkelt (onderzoek naar de afbraak van residuen), tenzij het voor consumptie geschikte gewas(deel) bij de voorgestelde gebruiksvoorwaarden niet wordt blootgesteld tijdens de toepassing van het gewasbeschermingsmiddel. Voor gewassen die na bloesem worden geoogst (zoals vruchten of vruchtgroenten), is een significant deel van het voor consumptie geschikte gewas aanwezig vanaf de volle bloesem (BBCH 65). Voor de meeste gewassen waarvan het bladdeel geoogst wordt (bv. sla), is aan deze voorwaarde voldaan als er 6 echte bladeren, bladerparen of kransen uitgevouwen zijn (BBCH 16).

Bij een werkzame stof waarvoor een ARfD is afgeleid, kan de verdeling van residuen over afzonderlijke eenheden worden onderzocht via variabiliteitsonderzoek. Als er voldoende resultaten beschikbaar zijn, kan de standaardvariabiliteitsfactor worden vervangen door een specifieke factor die uit dat onderzoek is afgeleid.

6.4.   Onderzoek naar vervoedering

Het doel van het onderzoek naar vervoedering moet erin bestaan de residuen in producten van dierlijke oorsprong ten gevolge van residuen in het voeder te bepalen.

De resultaten van een vervoederingsonderzoek bij legkippen moeten worden geëxtrapoleerd naar alle gevogelte dat voedsel produceert. De resultaten van een vervoederingsonderzoek bij melkproducerende koeien, en, in voorkomend geval, bij varkens, moeten worden geëxtrapoleerd naar alle zoogdieren die voedsel produceren.

Gevallen waarin de proef vereist is

Onderzoek naar vervoedering moet worden overgelegd indien uit onderzoek naar het metabolisme blijkt dat hoeveelheden residuen boven 0,01 mg/kg kunnen voorkomen in eetbaar dierlijk weefsel, melk, eieren of vis, rekening houdend met de residugehalten in potentieel diervoeder die worden verkregen bij eenmaal de normale dosering, berekend op basis van het gewicht van de droge stof.

Onderzoek naar vervoedering is niet noodzakelijk wanneer de inname kleiner is dan 0,004 mg/kg lg/dag, behalve in gevallen waarin het residu (de werkzame stof of zijn metabolieten of afbraakproducten) zoals bepaald in de residudefinitie voor risicobeoordeling zich ophoopt.

6.4.1.   Pluimvee

Het onderzoek naar vervoedering bij gevogelte moet worden verricht bij legkippen. Voor elk gekozen behandelingsstelsel moeten er minimum negen kippen worden behandeld.

In het algemeen wordt het voer in drie doseringen toegediend (eerste dosis = het verwachte residugehalte). De dieren krijgen een dosering toegediend over minimum 28 dagen of tot het plateauniveau is bereikt in eieren.

6.4.2.   Herkauwers

Het onderzoek naar vervoedering bij herkauwers moet worden verricht bij melkproducerende herkauwers. Voor elk gekozen behandelingsstelsel moeten er minimum drie melkkoeien worden behandeld.

In het algemeen wordt het voer in drie doseringen toegediend (eerste dosis = het verwachte residugehalte). De dieren krijgen een dosering toegediend over minimum 28 dagen of tot het plateauniveau is bereikt in melk.

6.4.3.   Varkens

Indien uit de studies van het metabolisme blijkt dat de metabole routes bij varkens in significante mate afwijken ten opzichte van die bij herkauwers, dan moet ook een studie worden verricht inzake het vervoederen aan varkens. Voor elk gekozen behandelingsstelsel moeten er minimum drie varkens worden behandeld.

In het algemeen wordt het voer in drie doseringen toegediend (eerste dosis = het verwachte residugehalte). De dieren krijgen minstens even lang een dosering toegediend als herkauwers.

6.4.4.   Vissen

Onderzoek naar vervoedering bij vissen kan noodzakelijk zijn wanneer een residugehalte van meer dan 0,01 mg/kg redelijkerwijs verwacht kan worden in eetbare weefsels, op basis van de bevindingen van het onderzoek naar het metabolisme bij vissen en de geschatte maximumresiduen die kunnen voorkomen in visvoeder. Er moet bijzondere aandacht worden geschonken aan lipofiele stoffen met een intrinsieke neiging tot ophoping.

6.5.   Effecten van verwerking

6.5.1.   Aard van het residu

Aan de hand van onderzoek naar de aard van het residu moet worden aangetoond of er tijdens de verwerking van de landbouwgrondstoffen sprake is van het ontstaan van afbraak- of reactieproducten van residuen, waardoor een afzonderlijke risicobeoordeling noodzakelijk kan worden.

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moet onderzoek naar de aard van residuen bij de verwerking worden overgelegd wanneer het residugehalte in producten van plantaardige of dierlijke oorsprong die onderhevig zijn aan verwerking gelijk is aan of hoger is dan 0,01 mg/kg (op basis van de residudefinitie voor risicobeoordeling van de grondstof). Een onderzoek is evenwel niet vereist in de volgende gevallen:

stoffen met een oplosbaarheid in water van < 0,01 mg/L,

als het enkel gaat om eenvoudige fysische behandelingen waarbij er geen wijziging optreedt in de temperatuur van de grondstof, zoals wassen, afsnijden van plantendelen of persen, of

als de verdeling van het residu over het vruchtvlees en de oneetbare schil het enige effect van de verwerking is.

Proefomstandigheden

Afhankelijk van het verwachte residugehalte en de chemische aard van het residu in het product van plantaardige of dierlijke oorsprong wordt zo nodig een reeks van representatieve hydrolysesituaties (een simulatie van de toepasselijke verwerkingssituaties) onderzocht. Ook moet aandacht worden besteed aan de effecten van andere processen dan hydrolyse en aan de mogelijkheid dat er zich toxicologisch significante afbraakproducten vormen.

Het onderzoek moet worden uitgevoerd met een of meer radioactief gemerkte vormen van de relevante stof.

6.5.2.   Verdeling van het residu over de oneetbare schil en het vruchtvlees

De doelstellingen van onderzoek naar de verdeling van het residu over de oneetbare schil en het vruchtvlees bestaan erin:

de kwantitatieve verdeling van het residu over de oneetbare schil en het vruchtvlees te bepalen,

de schilfactoren te schatten, en

een meer realistische schatting van de opname van residuen via het voedsel mogelijk te maken.

Gevallen waarin de proef vereist is

Dit onderzoek moet worden overgelegd voor plantaardige producten met een oneetbare schil (zoals meloenen of bananen) of met een schil die zeer zelden wordt gegeten door de consument (zoals citrusvruchten).

Proefomstandigheden

Dit onderzoek moet worden verricht als onderdeel van residuproeven onder toezicht, en het aantal resultaten dat moet worden gerapporteerd is afhankelijk van het aantal uitgevoerde residuproeven. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan mogelijke besmetting van het vruchtvlees. Er moeten voorzorgsmaatregelen worden getroffen om een realistisch hoogste residugehalte te kwantificeren.

6.5.3.   Omvang van residuen in verwerkte producten

De belangrijkste doelstellingen van onderzoek naar de omvang van residuen in verwerkte producten bestaan erin:

de kwantitatieve verdeling te bepalen van residuen in de diverse verwerkte producten die als voedsel of voeder worden gebruikt,

de verwerkingsfactoren in te schatten, en

een meer realistische schatting van de opname van residuen via het voedsel mogelijk te maken.

Gevallen waarin de proef vereist is

Om te bepalen of verwerkingsonderzoek moet worden uitgevoerd, moet rekening worden gehouden met de volgende punten:

a)

het gewicht van een verwerkt product in de voeding van mensen (zoals appels) of van dieren (zoals appelpulp);

b)

het gehalte aan residuen in de te verwerken plant of het te verwerken plantaardige product (normaal ≥ 0,1 mg/kg);

c)

de fysische en chemische eigenschappen van de werkzame stof of van de relevante metabolieten (zoals oplosbaarheid in vet in het geval van verwerking van oliehoudende zaden); en

d)

de kans dat na verwerking van de plant of het plantaardige product toxicologisch significante afbraakproducten worden aangetroffen.

Als het residugehalte minder dan 0,1 mg/kg bedraagt, moet er verwerkingsonderzoek worden uitgevoerd als de bijdrage van de bestudeerde grondstof tot de theoretische maximale dagelijkse inname (TMDI) ≥ 10 % van de ADI bedraagt of als de geschatte dagelijkse inname ≥ 10 % van de ARfD bedraagt voor de voeding van een bepaalde Europese consumentengroep.

Er hoeft geen verwerkingsonderzoek te worden uitgevoerd als planten of plantaardige producten enkel als grondstof (onverwerkt) gebruikt worden voor voedsel en voeder.

In sommige gevallen volstaat een eenvoudige berekening om de verwerkingsfactor te bepalen, zoals de concentratie op basis van ontwaterings- of verdunningsfactoren, voor zover het bestudeerde proces naar verwachting geen invloed heeft op de aard van de residuen.

Industriële verwerking

Als de eigenschappen van de relevante werkzame stof, de onzuiverheid of de metaboliet aangeven dat die stof zich in een bepaalde verwerkte fractie kan concentreren, is verwerkingsonderzoek noodzakelijk, zelfs in situaties waarin het residugehalte in de te verwerken plant of het te verwerken plantaardige product minder dan 0,1 mg/kg bedraagt. In zulke gevallen moeten overdreven doseringen van maximaal 5x zo groot als een normale dosering of verkorte wachttermijnen tot de oogst worden toegepast, voor zover dat nodig is om een kwantificeerbaar residu in/op de te verwerken plant of het te verwerken plantaardige product te verkrijgen. Er hoeft geen verwerkingsonderzoek te worden uitgevoerd als de overdreven doseringen (maximaal 5x de normale dosering) geen kwantificeerbaar residu in de te verwerken plant of het te verwerken plantaardige product opleveren. Bij het overwegen van behandelingen met een overdreven dosering moet rekening worden gehouden met de fytotoxiciteit.

Interne verwerking

Voor interne verwerkingsprocessen, thuis uitgevoerde verwerkingsprocessen en minder belangrijke industriële verwerkingsprocessen waarbij tijdens veldproeven onder toezicht bij de maximale dosering op het etiket en de minimale wachttijd tot de oogst geen residuen van 0,1 mg/kg of meer worden aangetroffen in de landbouwgrondstof bij de aanbevolen GAP, hoeft geen verwerkingsonderzoek te worden uitgevoerd.

Proefomstandigheden

Verwerkingsonderzoek moet betrekking hebben op huisgemaakte bereidingen (bv. gekookte groenten) of commerciële industriële processen (bv. de productie van appelsap). Het verwerkingsonderzoek moet worden verricht bij minstens een representatief gewas uit een gewasgroep, voor zover het gebruik daarvan wordt beoogd. De keuze voor het gewas en het proces moet worden verantwoord en toegelicht.

De bij onderzoek naar de verwerking te gebruiken technologie moet de werkelijke omstandigheden zo dicht mogelijk benaderen. Voor elk te onderzoeken gewas moeten er twee onderzoeken per proces worden uitgevoerd om de concentratie- en verdunningsfactoren in verwerkte producten te bepalen. Als er meer dan een verwerkingsmethode wordt gebruikt, moet de methode worden gekozen die naar verwachting de hoogste residugehalten in het verwerkte product voor de menselijke consumptie zal opleveren. De resultaten moeten worden geëxtrapoleerd naar alle gewassen binnen een gewasgroep die hetzelfde proces ondergaan.

Wanneer de resultaten (verwerkingsfactor) van beide onderzoeken voor de belangrijkste verwerkte producten met meer dan 50 % verschillen, moet er verder onderzoek worden verricht om een consequente verwerkingsfactor af te leiden.

Er moet aanvullend onderzoek worden verricht als de schatting van de inname via de voeding bij gebruik van verwerkingsfactoren die uit extrapolatie zijn afgeleid de ADI of ARfD overschrijdt. Dat onderzoek moet worden uitgevoerd op belangrijke processen en de grondstoffen die het meeste bijdragen tot de overschrijding van de ADI/ARfD.

6.6.   Residuen in wisselgewassen

Onderzoek naar residuen in wisselgewassen moet worden verricht om de aard en de mate van de potentiële ophoping van residuen in wisselgewassen via opname uit de bodem en de omvang van residuen in wisselgewassen onder realistische veldomstandigheden te bepalen.

Onderzoek met wisselgewassen is niet noodzakelijk voor toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen op permanente teelten (zoals de gewasgroep citrus- en pitvruchten), semipermanente teelten (zoals asperges, ananas) of schimmels, waarbij wissels op hetzelfde substraat geen deel uitmaken van de gebruikelijke landbouwpraktijken.

6.6.1.   Metabolisme in wisselgewassen

De doelstellingen van onderzoek naar het metabolisme in wisselgewassen bestaan in:

a)

het maken van een schatting van de totale hoeveelheid overblijvende residuen in het relevante deel van de wisselgewassen bij de oogst, nadat de vorige gewassen behandeld zijn zoals is voorgesteld;

b)

de identificatie van de belangrijkste componenten van de totale hoeveelheid overblijvende residuen;

c)

het bepalen van de verdeling van residuen over de relevante delen van gewassen;

d)

het kwantificeren van de belangrijkste bestanddelen van het residu;

e)

het aangeven van de aanvullende componenten waarvoor analyses moeten worden uitgevoerd in residukwantificatieonderzoek (onderzoek naar vruchtwisseling op het veld);

f)

te beslissen over eventuele beperkingen in de vruchtwisseling, en

g)

over de noodzaak van veldresiduproeven bij wisselgewassen te beslissen (beperkt veldonderzoek).

Gevallen waarin de proef vereist is

Onderzoek naar het metabolisme bij wisselgewassen moet worden overgelegd als de uitgangsverbinding of bodemmetabolieten persisteren in de bodem of er significante concentraties metabolieten in de bodem voorkomen.

Onderzoek naar het metabolisme van wisselgewassen is niet noodzakelijk als de minst gunstige omstandigheden op basis van ander beschikbaar onderzoek bij in overeenstemming met punt 6.2.1 behandelde gewassen, waarbij het gewasbeschermingsmiddel rechtstreeks op de bodem werd aangebracht (bv. als toepassing voor het planten of voor het tot wasdom komen) correct kunnen worden voorgesteld.

Proefomstandigheden

Wanneer onderzoek wordt verricht naar metabolisme, moet daarbij gebruik worden gemaakt van minstens drie gewassen uit drie verschillende categorieën van gewassen: wortel- en knolgroenten, bladgroenten en granen. Gegevens uit aanvullende gewasgroepen kunnen relevant zijn voor het bepalen van de MRL's. Deze gewassen moeten worden geplant in een bodem die behandeld is met de aanbevolen maximale totale dosering voor het voorgaande gewas, nadat een passend herbeplantingsinterval is toegepast ter imitatie van oogstverlies in de eerste fases van de vegetatie van het gewas, vruchtwisseling in dezelfde vegetatieperiode of hetzelfde vegetatiejaar en vruchtwisseling in de volgende vegetatieperiode of het volgende vegetatiejaar.

6.6.2.   Omvang van residuen in wisselgewassen

De doelstellingen van onderzoek naar residuen in wisselgewassen bestaan erin:

a)

een evaluatie van de omvang van de residuen in wisselgewassen mogelijk te maken;

b)

te beslissen over eventuele beperkingen in de vruchtwisseling;

c)

informatie te verschaffen voor de beoordeling van het algemene belang van de residuen voor de risicobeoordeling van de voeding, en

d)

te beslissen of er MRL's moeten worden vastgesteld voor wisselgewassen.

Gevallen waarin de proef vereist is

Als uit het onderzoek naar het metabolisme blijkt dat er residuen kunnen voorkomen (> 0,01 mg/kg) van de werkzame stof of de relevante metabolieten of afbraakproducten ten gevolge van plant- of bodemmetabolisme, moeten er beperkte veldonderzoeken en, indien nodig, veldproeven worden uitgevoerd.

Onderzoek is niet vereist in de volgende gevallen:

als er geen onderzoek naar het metabolisme van wisselgewassen wordt uitgevoerd, of

als uit het onderzoek naar het metabolisme van wisselgewassen blijkt dat er geen tot bezorgdheid strekkende residuen te verwachten zijn in wisselgewassen.

Proefomstandigheden

Er moet een trapsgewijze aanpak worden gehanteerd om aan de hierboven vermelde doelstellingen te voldoen. In de eerste fase moet er beperkt veldonderzoek worden uitgevoerd op twee plaatsen in belangrijke productiegebieden. Hierbij moet het gewasbeschermingsmiddel waarvoor de toelating wordt aangevraagd of een soortgelijke formulering worden gebruikt.

Wanneer op basis van het resultaat uit het onderzoek uit de eerste fase blijkt dat er naar verwachting geen residuen (<0,01 mg/kg) aangetroffen zullen worden in wisselgewassen of wanneer uit onderzoek naar het metabolisme geen residuen naar voren komen waarvoor risicobeoordelingen moeten worden uitgevoerd, hoeft er geen aanvullend onderzoek te worden uitgevoerd.

In de tweede fase moeten alle beschikbare gegevens worden overgelegd om de risico's van de voeding correct te kunnen evalueren en MRL's te kunnen vaststellen. Dit onderzoek moet betrekking hebben op de gebruikelijke vruchtwisselingspraktijk. Het moet worden uitgevoerd in overeenstemming met de vereisten uit punt 6.3. Proeven moeten zo nauw mogelijk aansluiten op de landbouwpraktijken voor representatieve gewassen van belangrijke gewasgroepen. Per jaar moeten minstens vier proeven per gewas worden uitgevoerd voor de hele Unie. Deze proeven moeten worden uitgevoerd in de belangrijkste productiegebieden van de Unie, bij de hoogste dosering voor het voorafgaande gewas. Als jaarlijkse toepassingen van persistente werkzame stoffen leiden tot hogere plateauconcentraties in de bodem dan een enkele toepassing, moet rekening worden gehouden met de plateauconcentratie. De nodige residuproeven moeten worden opgezet in overleg met de nationale bevoegde autoriteiten in de lidstaten.

6.7.   Voorgestelde residudefinities en maximumresidugehalten

6.7.1.   Voorgestelde residudefinities

Wanneer bepaald wordt welke verbindingen in de residudefinitie moeten worden opgenomen, moet rekening worden gehouden met de volgende elementen:

het toxicologische belang van de verbindingen,

de waarschijnlijk aanwezige hoeveelheden, en

de analytische methoden die worden voorgesteld voor de controle en het toezicht na de goedkeuring.

Er zijn mogelijk twee verschillende residudefinities nodig: een voor handhavingsdoeleinden, op basis van het concept van verklikkers, en een voor risicobeoordelingsdoeleinden, waarin rekening wordt gehouden met toxicologische relevante verbindingen.

De analytische werkzaamheden in het kader van residuproeven en vervoederingsonderzoek moeten betrekking hebben alle componenten van de residudefinitie die voor risicobeoordeling moet worden bepaald.

6.7.2.   Voorgestelde maximumresidugehalten (MRL's) en verantwoording voor de aanvaardbaarheid van deze gehalten.

Voor alle producten van plantaardige en dierlijke oorsprong die onder Verordening (EG) nr. 396/2005 vallen moet er een maximumresidugehalte worden vermeld. In alle andere gevallen van producten van plantaardige en dierlijke oorsprong die als voedsel of voeder gebruikt worden en voor tabak en geneeskrachtige kruiden moet een richtsnoer worden vastgesteld: een gehalte dat afgeleid is op basis van dezelfde beginselen die gebruikt worden voor het bepalen van de MRL's.

Voor verwerkte producten moeten verwerkingsfactoren worden overgelegd, tenzij er geen onderzoek naar de verwerking hoeft te worden uitgevoerd.

Voorts moeten er waarden worden afgeleid voor het mediaanresidu uit proeven onder toezicht (STMR) en voor het hoogste residugehalte (HR) en, wanneer er verwerkingsfactoren worden voorgesteld, voor STMR-P en HR-P.

In uitzonderlijke gevallen, wanneer voldaan is aan de voorwaarden uit artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) nr. 396/2005, kunnen MRL's worden voorgesteld op basis van de monitoringgegevens. In zulke gevallen moet het voorstel betrekking hebben op het 95e percentiel van de gegevenspopulatie op het 95 %-betrouwbaarheidsniveau.

6.7.3.   Voorgestelde maximumresidugehalten (MRL's) en verantwoording voor de aanvaardbaarheid van de voorgestelde gehalten voor ingevoerde producten (invoertolerantie).

Punt 6.7.2 is van toepassing op MRL's voorgesteld voor ingevoerde producten (invoertoleranties).

6.8.   Voorgestelde veiligheidsintervallen

Er moeten veiligheidstermijnen (voorgestelde wachttermijnen tot de oogst voor beoogde toepassingen, of wachttijden of opslagperioden in het geval van toepassingen na de oogst) worden vastgesteld, rekening houdend met de te bestrijden plaag en de resultaten uit de residuproefgegevens. Deze termijnen moeten minstens een dag duren.

6.9.   Schatting van de potentiële en werkelijke blootstelling via de voeding of via andere bronnen

Bij het inschatten van de blootstelling moet in het achterhoofd worden gehouden dat er in de risicobeoordeling rekening moet worden gehouden met de residudefinitie die is vastgesteld voor risicobeoordelingsdoeleinden.

Voor zover relevant, moet rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van residuen van bestrijdingsmiddelen uit andere bronnen dan de huidige toepassing van gewasbescherming of werkzame stoffen (bv. gebruik van werkzame stoffen dat aanleiding geeft tot algemeen voorkomende metabolieten, gebruik als biocide of diergeneesmiddel) en met de gecombineerde blootstelling aan zulke residuen. Daarnaast moet, waar relevant, aandacht worden besteed aan de cumulatieve blootstelling aan meer dan een werkzame stof.

6.10.   Overige onderzoek

6.10.1.   Residugehalte in pollen en bijenproducten

Dit onderzoek heeft tot doel de hoeveelheid residu te bepalen in pollen en bijenproducten voor de menselijke consumptie ten gevolge van residuen die door honingbijen worden opgenomen van bloeiende gewassen.

Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

DEEL 7.

Lotgevallen en gedrag in het milieu

7.1.   Lotgevallen en gedrag in de bodem

Alle relevante informatie betreffende het type en de eigenschappen van het voor het onderzoek gebruikte bodemmateriaal, met inbegrip van pH, gehalte aan organische koolstof, korrelgrootteverdeling en vochtigheid moet worden gerapporteerd.

Onmiddellijk vóór en na de studie moet van bodemmonsters die voor afbraakonderzoek in het laboratorium worden gebruikt, de microbiële biomassa worden bepaald.

De voor afbraak-, adsorptie- en desorptie- of mobiliteitsonderzoek gebruikte bodems moeten zodanig worden geselecteerd dat zij representatief zijn voor de bodems die typerend zijn voor de verschillende gebieden in de Europese Unie waar het gewasbeschermingsmiddel wordt toegepast of naar verwachting zal worden toegepast.

De bodems moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

zij variëren in het gehalte aan organische koolstof, de korrelgrootteverdeling en de pH(bij voorkeur CaCl2), en

als op grond van andere gegevens mag worden verwacht dat de afbraak of de mobiliteit afhankelijk is van de pH (bv. oplosbaarheid en hydrolysesnelheid, zie punten 2.7 en 2.8), zij de volgende pH(bij voorkeur CaCl2)-bereiken omvatten: 5 tot 6, 6 tot 7 en 7 tot 8.

De gebruikte bodems moeten, waar mogelijk, vers bemonsterd zijn. Indien het gebruik van opgeslagen bodems onvermijdbaar is, dan moet de opslag van beperkte duur zijn (maximum drie maanden) en goed worden uitgevoerd onder gedefinieerde en gerapporteerde omstandigheden, die toereikend zijn om de microbiële leefbaarheid van de bodem te behouden. Bodems die gedurende een langere periode zijn opgeslagen, mogen alleen voor adsorptie/desorptieonderzoek worden gebruikt.

Een bodem met extreme eigenschappen op het vlak van parameters zoals korrelgrootteverdeling, gehalte aan organische koolstof en pH mag niet worden gebruikt.

Veldonderzoek wordt uitgevoerd onder omstandigheden die de gangbare landbouwpraktijk zo dicht mogelijk benaderen en zo mogelijk op een reeks bodems en in klimatologische omstandigheden die representatief zijn voor de gebieden waar het gewasbeschermingsmiddel zal worden toegepast. Bij veldonderzoek worden de weersomstandigheden gerapporteerd.

7.1.1.   Afbraakroute in de bodem

De verstrekte informatie en gegevens moeten, samen met andere relevante gegevens en informatie, toereikend zijn om:

a)

waar mogelijk na te gaan hoe belangrijk elk van de betrokken processen is (evenwicht tussen chemische en biologische omzetting);

b)

alle aanwezige componenten te identificeren die op enig tijdstip meer dan 10 % van de hoeveelheid toegevoegde werkzame stof uitmaken, en, indien mogelijk, ook de niet-extraheerbare residuen;

c)

indien mogelijk, de individuele bestanddelen te identificeren die bij minstens twee opeenvolgende metingen meer dan 5 % van de opgebrachte werkzame stof uitmaken;

d)

indien mogelijk, de individuele bestanddelen (> 5 %) te identificeren waarvoor de maximale vorming in de bodem aan het einde van het onderzoek nog niet is bereikt;

e)

indien mogelijk, andere individuele componenten die aanwezig zijn te identificeren of te karakteriseren;

f)

het relatieve aandeel van de aanwezige bestanddelen te bepalen (massabalans); en

g)

het betrokken bodemresidu waaraan niet-doelsoorten worden of kunnen worden blootgesteld, te bepalen.

In deze sectie wordt verstaan onder niet-extraheerbare residuen chemische structuren die afkomstig zijn van werkzame stoffen in volgens goede landbouwpraktijken gebruikte gewasbeschermingsmiddelen en die niet kunnen worden geëxtraheerd met methoden die de chemische eigenschappen van deze residuen of de aard van de bodemmatrix niet aanzienlijk wijzigen. Deze niet-extraheerbare residuen worden geacht geen fragmenten te omvatten die via metabole routes worden omgezet in natuurlijke producten.

7.1.1.1.   Aerobe afbraak

Gevallen waarin de proef vereist is

De aerobe-afbraakroute of -routes moeten altijd worden gerapporteerd, behalve wanneer de aard van de gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten, en de wijze waarop ze worden toegepast, belasting van de bodem uitsluiten, bijvoorbeeld bij toepassing binnenshuis in opgeslagen producten of bij toepassing als wondafdekmiddel dat met de borstel op bomen wordt aangebracht.

Proefomstandigheden

Onderzoek naar de afbraakroute(s) moet worden gerapporteerd voor minstens een bodem. De zuurstofniveaus moeten worden gehandhaafd op niveaus die het vermogen van micro-organismen om aan aerobe stofwisseling te doen niet beperken. Als er redenen zijn om aan te nemen dat de afbraakroute afhankelijk is van een of meer eigenschappen van de bodem, zoals pH of kleigehalte, moet de afbraakroute worden gerapporteerd voor minstens een aanvullende bodem waarvoor de desbetreffende eigenschappen verschillen.

De resultaten moeten worden gepresenteerd in de vorm van schema's die de betrokken routes aangeven, en in de vorm van balansen die de verdeling van de radioactiviteit aangeven als een functie van de tijd, tussen:

a)

werkzame stof;

b)

CO2;

c)

vluchtige verbindingen, andere dan CO2;

d)

individueel geïdentificeerde omzettingsproducten waarvan sprake in punt 7.1.1;

e)

niet geïdentificeerde extraheerbare producten, en

f)

niet-extraheerbare residuen in de bodem.

Het onderzoek van de omzettingsroutes moet alle mogelijke stappen omvatten om de niet-extraheerbare residuen die na 100 dagen in hoeveelheden gelijk aan of meer dan 70 % van de opgebrachte dosering van de werkzame stof worden gevormd te karakteriseren en te kwantificeren. De technieken en methoden die daarbij worden gebruikt, moeten per geval apart worden gekozen. Wanneer de betrokken verbindingen niet worden gekarakteriseerd, moet dit worden gemotiveerd.

De duur van de studie moet minstens 120 dagen bedragen, behalve wanneer de gehalten aan niet-extraheerbare residuen en CO2 bij een kortere duur op een betrouwbare manier kunnen worden geëxtrapoleerd tot 100 dagen. Het onderzoek moet langer duren wanneer dat noodzakelijk is om de afbraakroute van de werkzame stof, alsmede de metabolieten, de afbraak- en de reactieproducten daarvan vast te stellen.

7.1.1.2.   Anaerobe afbraak

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moet een studie over anaerobe afbraak worden gerapporteerd, tenzij de aanvrager kan aantonen dat het onwaarschijnlijk is dat gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten tijdens de beoogde toepassingen aan anaerobe omstandigheden zullen worden blootgesteld.

Proefomstandigheden

Punt 7.1.1.1 is van toepassing op de proefomstandigheden, met uitzondering van zuurstofniveaus, die tot een minimum beperkt moeten worden om ervoor te zorgen dat de micro-organismen anaeroob metaboliseren.

7.1.1.3.   Fotolyse in de bodem

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moet een onderzoek naar fotolyse in de bodem worden overgelegd, tenzij de aanvrager kan aantonen dat depositie van de werkzame stof op het bodemoppervlak onwaarschijnlijk is of dat fotolyse naar verwachting niet op significante wijze zal bijdragen tot de afbraak van de werkzame stof in de bodem, bijvoorbeeld vanwege de beperkte lichtabsorptie van de werkzame stof.

7.1.2.   Afbraaksnelheid in de bodem

7.1.2.1.   Laboratoriumonderzoek

Laboratoriumonderzoek naar afbraak in de bodem moet de best mogelijke schattingen opleveren van de tijd die nodig is voor de afbraak van 50 % en 90 % (DegT50lab en DegT90lab) van de werkzame stof en de metabolieten, afbraak- en reactieproducten daarvan onder laboratoriumomstandigheden.

7.1.2.1.1.    Aerobe afbraak van de werkzame stof

Gevallen waarin de proef vereist is

De omzettingssnelheid in de bodem moet worden gerapporteerd, behalve wanneer de aard van de gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten, en de wijze waarop ze worden toegepast, belasting van de bodem uitsluiten, zoals bijvoorbeeld bij toepassingen binnenshuis in opgeslagen producten of bij toepassing als wondafdekmiddel dat met de borstel wordt aangebracht op bomen.

Proefomstandigheden

Onderzoek naar de aerobe-afbraaksnelheid van de werkzame stof moeten worden gerapporteerd voor drie bodems, naast de bodem die vereist is in overeenstemming met punt 7.1.1.1. Er moeten betrouwbare DegT50- en 90-waarden beschikbaar zijn voor minimum vier verschillende bodemtypen.

De duur van het onderzoek moet ten minste 120 dagen zijn. Het onderzoek moet langer duren wanneer dat noodzakelijk is om de kinetische vormingsfracties van de metabolieten, de afbraak- en de reactieproducten vast te stellen. Als meer dan 90 % van de werkzame stof is afgebroken voor de periode van 120 dagen is verstreken, mag de duur van het onderzoek worden verkort.

Om de invloed van de temperatuur op de afbraak te onderzoeken moet een berekening toegepast worden met een adequate Q10-factor of moet er een adequaat aantal aanvullende studies bij een reeks temperaturen worden uitgevoerd.

7.1.2.1.2.    Aerobe afbraak van metabolieten, afbraak- en reactieproducten

Gevallen waarin de proef vereist is

Wanneer aan een van de volgende voorwaarden is voldaan, moeten betrouwbare waarden voor de aerobe afbraak (DegT50- en 90-waarden) worden overgelegd voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten die in de bodem voorkomen:

a)

de metabolieten, de afbraak- en de reactieproducten maken samen meer dan 10 % van de opgebrachte werkzame stof uit op eender welk moment tijdens het onderzoek;

b)

zij maken bij minstens twee opeenvolgende metingen meer dan 5 % van de opgebrachte werkzame stof uit;

c)

de maximale vorming is aan het eind van het onderzoek nog niet bereikt, maar maakt minstens 5 % van de werkzame stof uit bij de eindmeting;

d)

alle metabolieten die in lysimeteronderzoek bij gemiddelde concentraties over een jaar worden teruggevonden, overschrijden 0,1 μg/l in het percolaat.

Er hoeft geen onderzoek te worden verricht wanneer er op betrouwbare wijze drie DegT50- en 90-waarden kunnen worden bepaald op basis van de resultaten van het afbraakonderzoek waarbij de werkzame stof wordt gebruikt als teststof.

Proefomstandigheden

De proefomstandigheden moeten voldoen aan de bepalingen van 7.1.2.1.1, behalve dat de toegepaste teststof de metaboliet of het afbraak- of reactieproduct is. Er moet onderzoek naar metabolieten, afbraak- en reactieproducten worden overgelegd wanneer dat noodzakelijk is om betrouwbare DegT50- en 90-waarden te verkrijgen voor minstens drie verschillende bodemtypes.

7.1.2.1.3.    Anaerobe afbraak van de werkzame stof

Gevallen waarin de proef vereist is

De anaerobe-afbraaksnelheid van de werkzame stof moet worden gerapporteerd wanneer overeenkomstig punt 7.1.1.2 een anaerobe studie moet worden verricht.

Proefomstandigheden

Anaerobe DegT50- en 90-waarden voor de werkzame stof zijn noodzakelijk voor de in punt 7.1.1.2 omschreven proefomstandigheden.

7.1.2.1.4.    Anaerobe afbraak van metabolieten, afbraak- en reactieproducten

Gevallen waarin de proef vereist is

Wanneer aan een van de volgende voorwaarden is voldaan, moet anaerobe-afbraakonderzoek worden overgelegd voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten die in de bodem voorkomen:

a)

de metabolieten, de afbraak- en de reactieproducten maken samen meer dan 10 % van de opgebrachte werkzame stof uit op eender welk moment tijdens het onderzoek;

b)

ze maken bij minstens twee opeenvolgende metingen meer dan 5 % van de opgebrachte werkzame stof uit, voor zover dat haalbaar is;

c)

de maximale vorming is aan het eind van het onderzoek nog niet bereikt, maar maakt minstens 5 % van de werkzame stof uit bij de eindmeting.

De aanvrager kan van dit vereiste afwijken indien hij aantoont dat DegT50-waarden voor metabolieten-, afbraak- en reactieproducten op betrouwbare wijze kunnen worden bepaald op basis van de resultaten van anaerobe-afbraakonderzoek met de werkzame stof.

Proefomstandigheden

Onderzoek naar metabolieten, afbraak- en reactieproducten moet worden overgelegd voor een bodem voor de proefomstandigheden die bepaald zijn in punt 7.1.1.2.

7.1.2.2.   Veldonderzoek

7.1.2.2.1.    Onderzoek naar dissipatie uit de bodem

Het onderzoek naar dissipatie uit de bodem moet schattingen opleveren van de tijd die nodig is voor de dissipatie van 50 % en 90 % (DisT50field en DisT90field) en indien mogelijk van de tijd die nodig is voor de afbraak van 50 % en 90 % (DegT50field en DegT90field) van de werkzame stof onder veldomstandigheden. Voor zover relevant, moeten gegevens worden verstrekt over metabolieten, afbraak- en reactieproducten.

Gevallen waarin de proef vereist is

Zulk onderzoek moet worden verricht voor de werkzame stof en de metabolieten, afbraak- en reactieproducten daarvan wanneer aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

als DegT50lab voor de werkzame stof, DegT50lab of DisT50lab voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten, vastgesteld in een of meer bodems bepaald bij een temperatuur van 20 °C en een vochtgehalte in de bodem dat overeenkomt met een pF van 2 (zuigspanning), groter is dan 60 dagen, of

b)

als DegT90lab voor de werkzame stof, DegT90lab of DisT90lab voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten, vastgesteld in een of meer bodems bepaald bij een temperatuur van 20 °C en een vochtgehalte in de bodem dat overeenkomt met een pF van 2 (zuigspanning), groter is dan 200 dagen.

Als gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten evenwel bedoeld zijn voor gebruik in koude klimatologische omstandigheden, moet het onderzoek worden verricht als aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

als DegT50lab voor de werkzame stof, DegT50lab of DisT50lab voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten bepaald bij een temperatuur van 10 °C en een vochtgehalte in de bodem dat overeenkomt met een pF van 2 (zuigspanning), groter is dan 90 dagen, of

b)

als DegT90lab voor de werkzame stof, DegT90lab of DisT90lab voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten, vastgesteld in een of meer bodems bepaald bij een temperatuur van 10 °C en een vochtgehalte in de bodem dat overeenkomt met een pF van 2 (zuigspanning), groter is dan 300 dagen.

Als de metabolieten, de afbraak- en de reactieproducten die tijdens het veldonderzoek worden waargenomen onder de laagste technisch haalbare bepalingsgrens liggen, die niet meer dan het equivalent van 5 % (molaire basis) van de nominale concentratie van de toegepaste werkzame stof mag bedragen, hoeft er geen aanvullende informatie over de lotgevallen en het gedrag van deze verbindingen te worden verschaft. In die gevallen moet er een wetenschappelijk geldige verantwoording worden gegeven voor eventuele onverenigbaarheden tussen het voorkomen van metabolieten in het laboratorium en in het veld.

Proefomstandigheden

Individuele studies met een reeks van representatieve (normaliter vier verschillende) bodems (op verschillende vestigingsplaatsen) moeten worden voortgezet tot meer dan 90 % van de toegepaste hoeveelheid is verdwenen of omgezet is in stoffen die niet onder het onderzoek vallen.

7.1.2.2.2.    Onderzoek naar accumulatie in de bodem

Onderzoek naar accumulatie in de bodem moet voldoende gegevens opleveren om de mogelijkheid van accumulatie van residuen van de werkzame stof en van relevante metabolieten, afbraak- en reactieproducten te kunnen evalueren. Het onderzoek naar accumulatie in de bodem moet schattingen opleveren van de tijd die nodig is voor de dissipatie van 50 % en 90 % (DisT50field and DisT90field) en indien mogelijk van de tijd die nodig is voor de afbraak van 50 % en 90 % (DegT50field en DegT90field) van de werkzame stof onder veldomstandigheden.

Gevallen waarin de proef vereist is

Als uit onderzoek naar de dissipatie uit de bodem blijkt dat DisT90field in een of meerdere bodems groter is dan 1 jaar en als herhaald gebruik in hetzelfde groeiseizoen of in opeenvolgende jaren wordt beoogd, moet onderzoek worden verricht naar de mogelijkheid van accumulatie van residuen in de bodem en naar het niveau waarop een plateaugehalte wordt bereikt, tenzij betrouwbare informatie kan worden verstrekt via een rekenmodel of een andere adequate evaluatie.

Proefomstandigheden

Er moet langetermijnonderzoek worden verricht op minstens twee relevante bodemtypes op verschillende plekken, waarbij de stof meermaals wordt toegepast.

Als er geen richtsnoeren zijn opgenomen in de lijst waarvan sprake in punt 6 van de inleiding, moeten het soort onderzoek en de onderzoeksomstandigheden besproken worden met de nationale bevoegde autoriteiten.

7.1.3.   Adsorptie en desorptie in de bodem

7.1.3.1.   Adsorptie en desorptie

De verstrekte gegevens moeten, samen met andere relevante gegevens, toereikend zijn om de adsorptiecoëfficiënt van de werkzame stof en van de metabolieten, afbraak- en reactieproducten daarvan te bepalen.

7.1.3.1.1.    Adsorptie en desorptie van de werkzame stof

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moet onderzoek naar adsorptie en desorptie van de werkzame stof worden overgelegd, behalve wanneer de aard van de gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten, en de wijze waarop ze worden toegepast, belasting van de bodem uitsluiten, zoals bij toepassingen binnenshuis in opgeslagen producten of bij toepassing als wondafdekmiddel dat met de borstel wordt aangebracht op bomen.

Proefomstandigheden

Er moeten voor minstens vier bodemtypen studies met de werkzame stof worden gerapporteerd.

Wanneer de batchevenwichtmethode niet kan worden toegepast vanwege snelle afbraak, moeten methoden zoals onderzoek met een korte equilibratietijd, QSPR (Quantitative Structure Property Relationship) of de HPLC-methode (High-Performance Liquid Chromatography) overwogen worden als mogelijk alternatief. Wanneer de batchevenwichtmethode niet kan worden toegepast vanwege zwakke adsorptie, moet onderzoek naar uitspoeling uit kolommen (zie punt 7.1.4.1) worden overwogen als alternatief.

7.1.3.1.2.    Adsorptie en desorptie van metabolieten, afbraak- en reactieproducten

Gevallen waarin de proef vereist is

Onderzoek naar adsorptie en desorptie moet worden overgelegd voor alle metabolieten, afbraak- en reactieproducten waarvoor bij onderzoek naar afbraak in de bodem aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de metabolieten, de afbraak- en de reactieproducten maken samen meer dan 10 % van de opgebrachte werkzame stof uit op eender welk moment tijdens het onderzoek;

b)

zij maken bij minstens twee opeenvolgende metingen meer dan 5 % van de opgebrachte werkzame stof uit;

c)

de maximale vorming is aan het eind van het onderzoek nog niet bereikt, maar maakt minstens 5 % van de werkzame stof uit bij de eindmeting;

d)

alle metabolieten die in lysimeteronderzoek bij gemiddelde concentraties over een jaar worden teruggevonden, overschrijden 0,1 μg/L in het percolaat.

Proefomstandigheden

Er moet onderzoek naar metabolieten, afbraak- en reactieproducten worden overgelegd voor minstens drie bodems.

Wanneer de batchevenwichtmethode niet kan worden toegepast vanwege snelle afbraak, moeten methoden zoals onderzoek met een korte equilibratietijd, QSPR of de HPLC-methode overwogen worden als alternatief. Wanneer de batchevenwichtmethode niet kan worden toegepast vanwege zwakke adsorptie, moet onderzoek naar uitspoeling uit kolommen (zie punt 7.1.4.1) worden overwogen als alternatief.

7.1.3.2.   Verouderde sorptie

Als vervolgoptie kan informatie worden verstrekt over verouderde sorptie.

Gevallen waarin de proef vereist is

De noodzaak tot het verrichten van onderzoek naar verouderde sorptie moet worden besproken met de nationale bevoegde autoriteiten.

Proefomstandigheden

Als er geen richtsnoeren zijn opgenomen in de lijst waarvan sprake in punt 6 van de inleiding, moeten het soort onderzoek en de onderzoeksomstandigheden besproken worden met de nationale bevoegde autoriteiten. De invloed van de afbraaksnelheid moet eveneens in aanmerking worden genomen. Gegevens over verouderde sorptie moeten compatibel zijn met het model waarin die waarden zullen worden gebruikt.

7.1.4.   Mobiliteit in de bodem

7.1.4.1.   Onderzoek naar uitspoeling uit kolommen

7.1.4.1.1.    Uitspoeling uit kolommen van de werkzame stof

Onderzoek naar uitspoeling uit kolommen moet voldoende gegevens opleveren om de mobiliteit en het uitspoelingspotentieel van de werkzame stof te evalueren.

Gevallen waarin de proef vereist is

Als het adsorptie- en desorptieonderzoek als bedoeld in punt 7.1.2 geen betrouwbare waarden voor de adsorptiecoëfficiënt opleveren vanwege zwakke adsorptie (bv. Koc < 25 L/kg), moet onderzoek worden verricht voor minstens vier bodems.

7.1.4.1.2.    Uitspoeling uit kolommen van metabolieten, afbraak- en reactieproducten

De proef moet voldoende gegevens opleveren om de mobiliteit en het uitspoelingspotentieel van metabolieten, afbraak- en reactieproducten te kunnen evalueren.

Gevallen waarin de proef vereist is

Als het adsorptie- en desorptieonderzoek als bedoeld in punt 7.1.2 geen betrouwbare waarden voor de adsorptiecoëfficiënt opleveren vanwege zwakke adsorptie (bv. Koc < 25 L/kg), moet onderzoek worden verricht voor minstens drie bodems.

7.1.4.2.   Lysimeteronderzoek

Waar nodig moet er lysimeteronderzoek worden verricht om informatie te verkrijgen over:

de mobiliteit in de bodem,

de potentiële uitspoeling naar grondwater,

de potentiële verdeling in de bodem.

Gevallen waarin de proef vereist is

Bij de beslissing over het al dan niet uitvoeren van lysimeteronderzoek als experimenteel buitenonderzoek in het kader van een trapsgewijs stelsel voor het beoordelen van de uitspoeling moet rekening worden gehouden met de resultaten van afbraak- en ander mobiliteitsonderzoek en de voorspelde milieuconcentraties in grondwater (PEGGW), berekend in overeenstemming met de bepalingen uit deel A, sectie 9, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 284/2013. Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

Proefomstandigheden

Het onderzoek moet ook de meest ongunstige realistische situatie dekken, evenals de tijd die nodig is om potentiële uitspoeling in de bodem te observeren, waarbij rekening moet worden gehouden met het bodemtype, de klimatologische omstandigheden, de dosering en de toepassingsfrequentie en -periode.

Het water dat uit de bodemkolommen sijpelt, moet met geschikte tussenpozen worden geanalyseerd, terwijl residuen in plantaardig materiaal bij de oogst moeten worden bepaald. Aan het einde van het onderzoek moeten de residuen in het bodemprofiel in ten minste vijf lagen worden bepaald. Tussentijdse bemonstering moet worden vermeden, aangezien het wegnemen van planten (tenzij om deze volgens de normale landbouwpraktijken te oogsten) en bodemmonsters het uitspoelingsproces beïnvloedt.

De neerslag en de temperatuur van bodem en lucht moeten op gezette tijden (ten minste wekelijks) worden geregistreerd.

De lysimeters zijn ten minste 100 cm diep. De bodemkernen moeten ongestoord zijn. De temperatuur van de bodem moet overeenkomen met de temperatuur in het veld. Zo nodig moet de bodem extra worden geïrrigeerd met het oog op een optimale groei van de planten en om ervoor te zorgen dat de hoeveelheid sijpelwater overeenkomt met de hoeveelheid sijpelwater in de gebieden waarvoor een toelating wordt aangevraagd. Wanneer tijdens de studie de grond om landbouwkundige redenen moet worden bewerkt, mag deze niet dieper dan 25 cm worden bewerkt.

7.1.4.3.   Veldonderzoek naar uitspoeling

Waar nodig moet er uitspoelingsonderzoek worden verricht om informatie te verkrijgen over:

de mobiliteit in de bodem,

de potentiële uitspoeling naar grondwater,

de potentiële verdeling in de bodem.

Gevallen waarin de proef vereist is

Bij de beslissing over het al dan niet uitvoeren van lysimeteronderzoek als experimenteel buitenonderzoek in het kader van een trapsgewijs stelsel voor het beoordelen van de uitspoeling moet rekening worden gehouden met de resultaten van afbraak- en ander mobiliteitsonderzoek en de voorspelde milieuconcentraties in grondwater (PEGGW), berekend in overeenstemming met de bepalingen uit deel A, sectie 9, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 284/2013. Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

Proefomstandigheden

Het onderzoek moet ook de meest ongunstige realistische situatie dekken, waarbij rekening wordt gehouden met het bodemtype, de klimatologische omstandigheden, de dosering en de toepassingsfrequentie en -periode.

Het water moet met geschikte tussenpozen worden geanalyseerd. Aan het einde van het onderzoek moeten de residuen in het bodemprofiel in ten minste vijf lagen worden bepaald. Tussentijdse bemonstering van planten en bodemmateriaal moet worden vermeden(tenzij om deze volgens de normale landbouwpraktijken te oogsten), aangezien het wegnemen van planten en bodemmonsters het uitspoelingsproces beïnvloedt.

De neerslag en de temperatuur van bodem en lucht moeten op gezette tijden (ten minste wekelijks) worden geregistreerd.

Er moeten gegevens worden verstrekt over het grondwaterpeil in de testvelden. Naargelang van de opzet van het experiment, moet er een gedetailleerde hydrologische karakterisering worden gemaakt van het testveld. Indien de bodem tijdens de studie scheurt, moet dit volledig worden beschreven.

Er moet aandacht worden besteed aan het aantal wateropvangtoestellen en de plaats waar deze worden aangebracht. Deze toestellen mogen niet zodanig worden geplaatst dat preferente stroombanen ontstaan.

7.2.   Gedrag en lotgevallen in water en sediment

De verstrekte informatie moet, samen met de informatie die is overgelegd voor een of meer gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten en andere relevante informatie, toereikend zijn om het volgende te bepalen of te schatten:

a)

persistentie in watersystemen (bodemsediment en water, inclusief zwevende deeltjes);

b)

de mate waarin water- en sedimentorganismen gevaar lopen;

c)

het verontreinigingspotentieel voor oppervlaktewater en grondwater.

7.2.1.   Afbraakroute en -snelheid in aquatische systemen (chemische en fotochemische afbraak)

De verstrekte informatie en gegevens moeten, samen met andere relevante gegevens en informatie, toereikend zijn om:

a)

het relatieve belang te bepalen van de betrokken processen (balans tussen chemische en biologische omzetting);

b)

indien mogelijk, alle aanwezige bestanddelen te identificeren;

c)

de relatieve verhoudingen van de aanwezige bestanddelen en de verdeling daarvan over water, inclusief zwevende deeltjes, en sediment te bepalen; en

d)

het relevante residu te bepalen waaraan niet-doelsoorten worden of kunnen worden blootgesteld.

7.2.1.1.   Hydrolytische afbraak

Gevallen waarin de proef vereist is

De hydrolysesnelheid van gezuiverde werkzame stoffen moet worden bepaald en gerapporteerd voor 20 °C of 25 °C. Onderzoek naar hydrolytische afbraak moet altijd worden uitgevoerd voor relevante afbraak- en reactieproducten die op enig tijdstip in het hydrolyseonderzoek worden gevormd in hoeveelheden van meer dan 10 % van de opgebrachte werkzame stof, tenzij voldoende informatie over de afbraak daarvan beschikbaar is op grond van de met de werkzame stof uitgevoerde proef. Er is geen aanvullende informatie met betrekking tot de hydrolyse van afbraakproducten vereist als zij beschouwd worden als stabiel in water.

Proefomstandigheden

De hydrolysesnelheid voor elk van de pH-waarden 4, 7 en 9 onder steriele omstandigheden, bij afwezigheid van licht, moet worden bepaald en gerapporteerd bij 20 °C en 25 °C. De hydrolysesnelheid van werkzame stoffen die stabiel zijn of waarbij de hydrolyse traag verloopt bij 20-25 °C, moet worden bepaald bij 50 °C of bij een andere temperatuur boven 50 °C. Indien wordt waargenomen dat de stof bij 50 °C of hoger wordt afgebroken, moet de afbraaksnelheid worden bepaald bij minstens drie andere temperaturen, en moet er aan de hand van een volgens de vergelijking van Arrhenius uitgezette curve een schatting worden gemaakt van de hydrolysesnelheid bij 20 °C en 25 °C. De identiteit van de gevormde hydrolyseproducten en de waargenomen snelheidsconstante moeten worden gerapporteerd. De geschatte DegT50-waarden moeten worden gerapporteerd voor 20 °C en 25 °C.

7.2.1.2.   Directe fotochemische afbraak

Gevallen waarin de proef vereist is

Voor verbindingen met een molaire extinctiecoëfficiënt (ε) > 10 l × mol–1 × cm–1) bij een golflengte (λ) ≥ 295 nm, moet de directe fotochemische omzetting van de gezuiverde werkzame stof worden bepaald en gerapporteerd, tenzij de aanvrager kan aantonen dat er geen belasting van het oppervlaktewater zal optreden.

Onderzoek naar rechtstreekse fotochemische afbraak moet altijd worden uitgevoerd voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten die op enig tijdstip worden gevormd in hoeveelheden van meer dan 10 % van de in het fotolyseonderzoek opgebrachte werkzame stof, tenzij voldoende informatie over de afbraak daarvan beschikbaar is op grond van de met de werkzame stof uitgevoerde proef.

Er is geen aanvullende informatie met betrekking tot de fotolyse van afbraakproducten vereist als zij beschouwd worden als stabiel onder fotolytische omstandigheden.

Proefomstandigheden

De directe fotochemische omzetting in gezuiverd (bv. gedestilleerd) gebufferd water in kunstlicht en onder steriele omstandigheden, indien nodig met gebruikmaking van een oplosmiddel, moet worden bepaald en gerapporteerd. In de eerste theoretische stap moet een maximale haalbare fotolysesnelheid worden geschat op basis van de molaire extinctiecoëfficiënt van de werkzame stof. Als fotolyse beschouwd wordt als een potentieel significante afbraakroute, moeten er experimenten worden uitgevoerd om het bereik van de fotolyse te bepalen (fase 2). Het kwantumrendement en de directe fotolyseroute/snelheid (fases 3 en 4) moeten worden bepaald voor werkzame stoffen waarvoor fase 2 op significante fotolyse wees. De identiteit van gevormde afbraakproducten die op enig moment tijdens het onderzoek in hoeveelheden van meer dan 10 % van de opgebrachte werkzame stof aanwezig zijn, moet worden gerapporteerd, evenals een massabalans die ten minste 90 % van de toegepaste radioactiviteit kan verantwoorden en de fotochemische halveringstijd (DT50).

7.2.1.3.   Indirecte fotochemische afbraak

Gevallen waarin de proef vereist is

Onderzoek naar indirecte fotochemische afbraak kan worden overgelegd wanneer er aanwijzingen bestaan uit andere beschikbare gegevens dat de afbraakroute en -snelheid in de waterfase aanzienlijk beïnvloed kan worden door indirecte fotoafbraak.

Proefomstandigheden

Het onderzoek moet uitgevoerd worden in een waterig systeem dat organische (humusstoffen) en anorganische (zouten) verbindingen bevat, in een samenstelling die typisch is voor natuurlijk oppervlaktewater.

7.2.2.   Biologische-afbraakroute en -snelheid in aquatische systemen

7.2.2.1.   „Gemakkelijk biologisch afbreekbaar

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moet onderzoek verricht worden om na te gaan hoe „gemakkelijk biologisch afbreekbaar” stoffen zijn. Als er geen dergelijke proef wordt overgelegd, wordt de werkzame stof automatisch beschouwd als niet „gemakkelijk biologisch afbreekbaar”.

7.2.2.2.   Aerobe mineralisatie in oppervlaktewater

De verstrekte informatie en gegevens moeten, samen met andere relevante gegevens en informatie, toereikend zijn om:

a)

alle aanwezige individuele componenten te identificeren die op enig tijdstip meer dan 10 % van de hoeveelheid opgebrachte werkzame stof uitmaken, en, indien mogelijk, ook de niet-extraheerbare residuen;

b)

indien mogelijk, de individuele aanwezige componenten te identificeren die bij minstens twee opeenvolgende metingen meer dan 5 % van de opgebrachte werkzame stof uitmaken;

c)

indien mogelijk, de individuele bestanddelen (> 5 %) te identificeren waarvoor de maximale vorming in de bodem aan het einde van het onderzoek nog niet is bereikt;

d)

indien mogelijk, andere individuele componenten te identificeren of te karakteriseren;

e)

waar relevant, het relatieve aandeel van de aanwezige componenten te bepalen (massabalans), en

f)

waar relevant, het desbetreffende sedimentresidu te bepalen waaraan niet-doelsoorten worden of kunnen worden blootgesteld.

Gevallen waarin de proef vereist is

Onderzoek naar aerobe mineralisatie in oppervlaktewater moet worden voorgelegd tenzij de aanvrager kan aantonen dat er geen belasting van open water (zoet water, estuaria en zeewater) zal optreden.

Proefomstandigheden

De abraaksnelheid en -route of -routes moeten worden gerapporteerd voor een „pelagisch” proefopzet of voor een opzet met „zwevend sediment”. Waar relevant moeten er aanvullende proefopzetten worden gebruikt met een ander gehalte aan organische koolstof, een andere textuur of een andere pH.

De resultaten moeten worden gepresenteerd in de vorm van schema's die de betrokken routes aangeven, en in de vorm van balansen die de verdeling van de radioactiviteit in het water, en waar relevant, in het sediment aangeven als een functie van de tijd, tussen:

a)

werkzame stof;

b)

CO2;

c)

vluchtige verbindingen, andere dan CO2, en

d)

individueel geïdentificeerde omzettingsproducten.

De duur van het onderzoek mag niet meer dan 60 dagen bedragen, tenzij de semicontinue procedure met periodieke vernieuwing van de testoplossing wordt toegepast. De duur van de ladingsgewijze test kan echter worden verlengd tot maximaal 90 dagen, indien de afbraak van de onderzochte stof binnen de eerste 60 dagen is begonnen.

7.2.2.3.   Water/sedimentstudie

De verstrekte informatie moet, samen met andere relevante informatie, toereikend zijn om:

a)

alle aanwezige individuele componenten te identificeren die op enig tijdstip meer dan 10 % van de hoeveelheid opgebrachte werkzame stof uitmaken, en, indien mogelijk, ook de niet-extraheerbare residuen;

b)

indien mogelijk, de individuele aanwezige componenten te identificeren die bij minstens twee opeenvolgende metingen meer dan 5 % van de opgebrachte werkzame stof uitmaken;

c)

indien mogelijk, de individuele bestanddelen (> 5 %) te identificeren waarvoor de maximale vorming in de bodem aan het einde van het onderzoek nog niet is bereikt;

d)

indien mogelijk, ook andere aanwezige individuele componenten te identificeren of te karakteriseren;

e)

het relatieve aandeel van de bestanddelen te bepalen (massabalans), en

f)

het relevante sedimentresidu te bepalen waaraan niet-doelsoorten worden of kunnen worden blootgesteld.

Wanneer wordt verwezen naar niet-extraheerbare residuen worden deze gedefinieerd als chemische soorten die afkomstig zijn van volgens goede landbouwpraktijken gebruikte werkzame stoffen en die niet kunnen worden geëxtraheerd met methoden die de chemische eigenschappen van deze residuen of de aard van de sedimentmatrix niet aanzienlijk wijzigen. Deze niet-extraheerbare residuen worden geacht geen fragmenten te omvatten die via metabole routes worden omgezet in natuurlijke producten.

Gevallen waarin de proef vereist is

Het onderzoek in water/sediment moet worden gerapporteerd tenzij de aanvrager kan aantonen dat het oppervlaktewater niet zal worden belast.

Proefomstandigheden

De afbraakroute(s) moet(en) altijd worden gerapporteerd voor minstens twee water/sedimentsystemen. De twee gekozen sedimenten moeten een verschillend gehalte aan organische koolstof, een verschillende textuur en, waar relevant, verschillende pH hebben.

De resultaten moeten worden gepresenteerd in de vorm van schema's die de betrokken routes aangeven, en in de vorm van balansen die de verdeling van de radioactiviteit in het water en in het sediment aangeven als een functie van de tijd, tussen:

a)

werkzame stof;

b)

CO2;

c)

vluchtige verbindingen, andere dan CO2;

d)

individueel geïdentificeerde omzettingsproducten;

e)

niet geïdentificeerde extraheerbare producten, en

f)

niet-extraheerbare residuen in de bodem.

De duur van het onderzoek moet ten minste 100 dagen zijn. Het onderzoek moet langer duren wanneer dat noodzakelijk is om de afbraakroute en de verspreidingspatronen van de werkzame stof, alsmede de metabolieten, de afbraak- en de reactieproducten daarvan in water/sediment vast te stellen. Als meer dan 90 % van de werkzame stof is afgebroken voor de periode van 100 dagen is verstreken, mag de duur van het onderzoek worden verkort.

Het afbraakpatroon van potentieel relevante metabolieten die voorkomen in het water/sedimentonderzoek moet vastgesteld worden via uitbreiding van het onderzoek voor de werkzame stof of door afzonderlijk onderzoek te verrichten voor potentieel relevante metabolieten.

7.2.2.4.   Bestraald water/sedimentstudie

Dezelfde algemene bepalingen als in punt 7.2.2.3 zijn van toepassing.

Gevallen waarin de proef vereist is

Als fotochemische afbraak van belang is, kan er aanvullend een water/sedimentonderzoek onder invloed van een licht/donkerstelsel worden overgelegd.

Proefomstandigheden

Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

7.2.3.   Afbraak in de verzadigde zone

Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

7.3.   Lotgevallen en gedrag in lucht

7.3.1.   Afbraakroute en -snelheid in lucht

De dampspanning van de gezuiverde werkzame stof zoals bepaald in punt 2.2 moet worden gerapporteerd. Er moet een schatting worden gemaakt en gerapporteerd van de halveringstijd in de bovenste atmosfeer van de werkzame stof en van eventuele vluchtige metabolieten, afbraak- en reactieproducten die worden gevormd in de bodem of in natuurlijke watersystemen.

Schattingen van de halveringstijd van de werkzame stof in de bovenste atmosfeer op basis van monitoringgegevens moeten eveneens worden berekend wanneer er monitoringgegevens voorhanden zijn die dat mogelijk maken.

7.3.2.   Verspreiding via de lucht

Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

Gevallen waarin de proef vereist is

Als de verdampingsdrempel Vp = 10–5 Pa (planten) of 10–4 Pa (bodem) bij een temperatuur van 20 °C wordt overschreden en er (overwaaiings)beperkende maatregelen nodig zijn, mogen gegevens uit afgesloten experimenten worden overgelegd.

Indien nodig, kunnen er experimenten worden overgelegd om de depositie na verdamping te bepalen.

De nationale bevoegde autoriteiten moeten geraadpleegd worden bij de beslissing of deze informatie noodzakelijk is.

7.3.3.   Lokale en globale effecten

Voor stoffen die in grote hoeveelheden worden toegepast, moeten de volgende effecten worden bekeken:

aardopwarmingsvermogen (GWP),

ozonafbrekend vermogen (ODP),

vermogen tot fotochemische ozonvorming (POCP),

accumulatie in de troposfeer,

verzuringspotentieel (AP),

eutrofiëringspotentieel (EP).

7.4.   Definitie van het residu

7.4.1.   Definitie van het residu voor risicobeoordeling

De residudefinitie voor de risicobeoordeling van elk compartiment moet zo worden gedefinieerd dat zij alle bestanddelen (werkzame stof, metabolieten, afbraak- en reactieproducten) omvat die werden geïdentificeerd in overeenstemming met de in deze sectie vermelde criteria.

Er moet rekening worden gehouden met de chemische samenstelling van residuen die in de bodem, in het grondwater, in het oppervlaktewater (zoet water, estuaria en zeewater), in sediment of in de lucht kunnen voorkomen als gevolg van het gebruik of het voorgestelde gebruik van een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stof bevat.

7.4.2.   Definitie van het residu voor toezicht

Bij het bestuderen van de resultaten van toxicologische en ecotoxicologische proeven moet het monitoringresidu zo worden gedefinieerd dat het die bestanddelen van de definitie van het residu voor de risicobeoordeling omvat die relevant geacht worden voor de beoordeling van de resultaten van die proeven.

7.5.   Monitoringgegevens

Beschikbare monitoringgegevens aangaande het gedrag en de lotgevallen van de werkzame stof en relevante metabolieten, afbraak- en reactieproducten in de bodem, het grondwater, het oppervlaktewater, sediment en in de lucht moeten worden gerapporteerd.

DEEL 8.

Ecotoxicologisch onderzoek

Inleiding

1.

Alle beschikbare biologische gegevens en andere gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van het milieutoxicologische profiel van de werkzame stof moeten worden gerapporteerd. Alle potentieel nadelige effecten die tijdens routinematig ecotoxicologisch onderzoek werden vastgesteld, moeten daarbij worden vermeld. Wanneer de nationale bevoegde autoriteiten dat vragen, moeten ook alle aanvullende studies worden uitgevoerd die noodzakelijk zijn om de waarschijnlijk daarbij betrokken mechanismen te onderzoeken en het belang van die effecten te evalueren, en moet daarover verslag worden uitgebracht.

2.

De ecotoxicologische beoordeling moet worden gebaseerd op het risico dat de voorgestelde werkzame stof die wordt gebruikt in een gewasbeschermingsmiddel oplevert voor organismen uit niet-doelsoorten. Bij de uitvoering van een risicobeoordeling moet de toxiciteit worden vergeleken met de blootstelling. De algemene term voor het resultaat van zulke vergelijking is „risicoquotiënt” of RQ. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de RQ op verschillende manieren kan worden uitgedrukt, bijvoorbeeld als de verhouding toxiciteit:blootstelling (TER) en als gevarenquotiënt (HQ). De aanvrager moet rekening houden met de informatie uit de secties 2, 5, 6, 7 en 8.

3.

Het kan nodig zijn aparte studies te verrichten voor van de werkzame stof afgeleide metabolieten, afbraak- en reactieproducten als het risico bestaat op blootstelling van organismen van niet-doelsoorten of wanneer de effecten niet kunnen worden geëvalueerd op basis van de beschikbare resultaten voor de werkzame stof. Alvorens dergelijk onderzoek te verrichten, moet de aanvrager eerst kijken naar de informatie die is verstrekt in het kader van de secties 5, 6 en 7,

Het uitgevoerde onderzoek moet het mogelijk maken om metabolieten, afbraak- en reactieproducten te karakteriseren als significant of niet significant en moet afgestemd zijn op de aard ervan en de omvang van de effecten die zich naar verwachting zullen voordoen.

4.

Bij bepaalde soorten onderzoek kan het gebruik van een representatief gewasbeschermingsmiddel in plaats van de werkzame stof zoals die wordt geproduceerd passender zijn, bijvoorbeeld bij proeven naar geleedpotigen uit niet-doelsoorten, bijen, de voortplanting van regenwormen, microflora in de bodem en landplanten uit niet-doelsoorten. Voor bepaalde soorten gewasbeschermingsmiddelen (bv. capsulesuspensie) is het passender om met het gewasbeschermingsmiddel te testen in plaats van met de werkzame stof wanneer deze organismen aan het gewasbeschermingsmiddel zelf zullen worden blootgesteld. Voor gewasbeschermingsmiddelen waarbij het de bedoeling is dat de werkzame stof altijd samen met een beschermstof en/of synergistische stof en/of in combinatie met andere werkzame stoffen wordt gebruikt, moeten gewasbeschermingsmiddelen die die aanvullende stoffen bevatten, worden gebruikt.

5.

De mogelijke impact van de werkzame stof op de biodiversiteit en het ecosysteem, met inbegrip van potentiële indirecte effecten via wijzigingen van het voedselweb, moeten worden overwogen.

6.

Voor richtsnoeren die het mogelijk maken om de opzet van het onderzoek toe te spitsen op het bepalen van een werkzame concentratie (ECx), moet het onderzoek worden verricht om een EC10, EC20 en EC50 vast te stellen, voor zover dat vereist is, samen met de overeenkomstige betrouwbaarheidsintervallen van 95 %. Als voor een ECx-benadering gekozen wordt, moet een NOEC (No Observed Effect Concentration) worden bepaald.

Bestaand aanvaardbaar onderzoek dat werd opgezet om een NOEC te verkrijgen, mag niet worden herhaald. De statistische bewijskracht van de uit dat onderzoek afgeleide NOEC moet worden beoordeeld.

7.

Bij het uitwerken van een voorstel voor milieukwaliteitsnormen (jaarlijkse gemiddelde EQS, AA-EQS; maximum aanvaardbare concentratie EQS, MAC-EQS) moet worden gebruikgemaakt van alle gegevens over de aquatische toxiciteit. De methode voor het afleiden van deze eindpunten wordt beschreven in de „technische richtsnoeren voor het opstellen van milieukwaliteitsnormen (15)” voor de Kaderrichtlijn water 2000/60/EG (16) van het Europese Parlement en van de Commissie.

8.

Om de significantie van de testresultaten beter te kunnen beoordelen, waaronder ook de schatting van de intrinsieke toxiciteit en de factoren die de toxiciteit beïnvloeden, worden bij de verschillende toxiciteitsproeven, waar mogelijk, exemplaren van dezelfde stam of van dezelfde gedocumenteerde herkomst van de betrokken soort gebruikt.

9.

Voor zover relevant, wordt vervolgonderzoek opgezet en worden gegevens geanalyseerd met gebruikmaking van geschikte statistische methoden. Alle details van de statistische methoden moeten worden vermeld. Waar van toepassing en waar nodig moet vervolgonderzoek worden ondersteund door chemische analyses om na te gaan of er op een bepaald niveau blootstelling heeft plaatsgevonden.

10.

In afwachting van de validering en goedkeuring van nieuw onderzoek en van een nieuwe risicobeoordelingsregeling, moeten de bestaande protocols worden gebruikt om de acute en chronische risico's voor bijen aan te pakken, waaronder de risico's voor de overleving en ontwikkeling van de kolonie, en moeten de relevante subletale effecten worden geïdentificeerd en gemeten in de risicobeoordeling.

8.1.   Effecten op vogels en andere gewervelde landdieren

Bij al het onderzoek naar vervoedering bij vogels en zoogdieren moet de gemiddelde toegediende dosis worden vermeld, zo mogelijk ook de dosis in mg stof/kg lichaamsgewicht. Wanneer de stof met de voeding wordt toegediend, moet de werkzame stof homogeen door het voedsel verdeeld zijn.

8.1.1.   Effecten op vogels

8.1.1.1.   Acute orale toxiciteit voor zoogdieren

De acute orale toxiciteit van de werkzame stof voor vogels moet worden bepaald.

Gevallen waarin de proef vereist is

De effecten van de werkzame stof voor vogels moeten worden onderzocht tenzij de onderzochte stof deel uitmaakt van gewasbeschermingsmiddelen die bijvoorbeeld gebruikt worden in afgesloten ruimtes of voor de genezing van wonden en waaraan vogels noch rechtstreeks noch onrechtstreeks worden blootgesteld.

Proefomstandigheden

In het onderzoek dat wordt overgelegd moet de acute orale toxiciteit (LD50) van de werkzame stof worden vastgesteld. Waar beschikbaar moet het onderzoek worden uitgevoerd op een kwartelsoort (Japanse kwartel (Coturnix coturnix japonica) of bobwhite (Colinus virginianus)) omdat regurgitatie zelden voorkomt bij deze soorten. Waar mogelijk moet het onderzoek LD50-waarden opleveren. De letale drempeldosis, het tijdsverloop van reactie en herstel, de LD10 en de LD20 moeten worden gerapporteerd, samen met de concentratie waarbij geen effect werd vastgesteld (NOEL) en met algemene pathologische bevindingen. Wanneer LD10 en LD20 niet kunnen worden geschat, moet een motivering worden gegeven. De opzet van het onderzoek moet worden geoptimaliseerd om een accurate LD50 te kunnen bepalen.

De hoogste dosering die bij de proeven wordt gebruikt mag niet hoger zijn dan 2 000 mg stof/kg lichaamsgewicht, al kan naargelang van de verwachte blootstellingsniveaus op het veld na het beoogde gebruik van de verbinding een hogere dosering nodig zijn.

8.1.1.2.   Toxiciteit voor vogels op korte termijn; dieetonderzoek

Er moet onderzoek naar de toxiciteit op korte termijn via de voeding worden overgelegd. In zulk onderzoek moeten LC50-waarden, de laagste letale concentratie (LLC), voor zover mogelijk, de NOEC-waarden, en het verloop in de tijd van de respons en het herstel en pathologische bevindingen worden gerapporteerd. LC50- en NOEC-waarden moeten worden omgezet in dagelijkse dosis via de voeding (LD50), uitgedrukt in mg stof/kg lg/daf en NOEL, uitgedrukt in mg stof/kg lg/dag.

Gevallen waarin de proef vereist is

De toxiciteit voor vogels na toediening van de werkzame stof via de voeding gedurende een periode van vijf dagen moet enkel worden onderzocht wanneer de werking of de resultaten van onderzoek bij zoogdieren erop wijzen dat de voedings-LD50 zoals gemeten in het onderzoek naar de toxiciteit op korte termijn via de voeding lager kan zijn dan de LD50 op basis van een acuut oraal onderzoek. De proef voor de toxiciteit op korte termijn via de voeding mag niet worden uitgevoerd voor andere doeleinden dan het bepalen van de intrinsieke toxiciteit via blootstelling via de voeding, tenzij de noodzaak daarvan wordt verantwoord.

Proefomstandigheden

De testsoort moet dezelfde zijn als de soort uit punt 8.1.1.1.

8.1.1.3.   Subchronische en voortplantingstoxiciteit bij vogels

Er moet een onderzoek worden overgelegd waarin de subchronische en voortplantingstoxiciteit van de stof voor vogels wordt bepaald. De EC10 en EC20 moeten worden vermeld. Als die waarden niet geschat kunnen worden, moet er een verklaring worden gegeven en moet de NOEC, uitgedrukt in mg stof/kg lg/dag worden vermeld.

Gevallen waarin de proef vereist is

De subchronische toxiciteit en de voortplantingstoxiciteit van de werkzame stof voor vogels moeten worden onderzocht, tenzij de aanvrager kan aantonen dat de blootstelling van volwassen dieren of van nestelplaatsen tijdens het broedseizoen onwaarschijnlijk is. Zulke verantwoording moet worden gestaafd met gegevens waaruit blijkt dat er zich geen blootstelling of vertraagde effecten zullen voordoen tijdens het voortplantingsseizoen.

Proefomstandigheden

Het onderzoek moet worden verricht bij dezelfde testsoort als die uit punt 8.1.1.1.

8.1.2.   Effecten op andere gewervelde landdieren dan vogels

De volgende gegevens moeten worden afgeleid uit de toxicologische beoordeling voor zoogdieren op basis van het onderzoek waarvan sprake is in sectie 5.

8.1.2.1.   Acute orale toxiciteit voor zoogdieren

De acute orale toxiciteit van de werkzame stof voor zoogdieren moet worden bepaald, evenals de LD50 uitgedrukt in mg stof/kg lg/dag.

Gevallen waarin de proef vereist is

De effecten van de werkzame stof voor zoogdieren moeten worden onderzocht tenzij de onderzochte stof deel uitmaakt van gewasbeschermingsmiddelen die bijvoorbeeld gebruikt worden in afgesloten ruimtes of voor de genezing van wonden en waaraan zoogdieren noch rechtstreeks noch onrechtstreeks worden blootgesteld.

8.1.2.2.   Langetermijn- en voortplantingstoxiciteit voor zoogdieren

Gevallen waarin de proef vereist is

De voortplantingstoxiciteit van de werkzame stof voor zoogdieren moeten worden onderzocht, tenzij de aanvrager een verantwoording kan geven waaruit blijkt dat de blootstelling van volwassen dieren tijdens het voortplantingsseizoen onwaarschijnlijk is. Zulke verantwoording moet worden gestaafd met gegevens waaruit blijkt dat er zich geen blootstelling of vertraagde effecten zullen voordoen tijdens het voortplantingsseizoen.

Het meest gevoelige, ecotoxicologisch relevante, toxicologische eindpunt voor zoogdieren op de lange termijn (NOAEL) uitgedrukt in mg stof/kg lg/dag moet worden vermeld. De EC10 en EC20 moeten worden gerapporteerd, samen met de NOEC, uitgedrukt in mg stof/kg lg/dag. Wanneer EC10 en EC20 niet kunnen worden geschat, moet een verklaring worden gegeven.

8.1.3.   Bioconcentratie van de werkzame stof in prooidieren van vogels en zoogdieren

Voor werkzame stoffen met een log Pow > 3, moet een beoordeling van het risico van de bioconcentratie van de stof in de prooien van vogels en zoogdieren worden overgelegd.

8.1.4.   Effecten op gewervelde in het wild levende landdieren (vogels, zoogdieren, reptielen en amfibieën)

Beschikbare en relevante gegevens, zoals gegevens uit de openbare literatuur, over de potentiële effecten van de desbetreffende werkzame stof op vogels, zoogdieren, reptielen en amfibieën (zie punt 8.2.3) moet worden voorgesteld en worden meegenomen in de risicobeoordeling.

8.1.5.   Hormoonontregelende eigenschappen

Er moet worden overwogen of de werkzame stof een mogelijke hormoonontregelaar is volgens in de EU of internationaal overeengekomen richtsnoeren. Hierbij kan de sectie met betrekking tot zoogdierentoxicologie worden geraadpleegd (zie sectie 5). Daarnaast moet er rekening worden gehouden met andere beschikbare gegevens over de toxische eigenschappen en de werking. Als uit deze beoordeling blijkt dat de werkzame stof geïdentificeerd kan worden als een mogelijke hormoonontregelaar, moeten het soort onderzoek en de onderzoeksomstandigheden besproken worden met de nationale bevoegde autoriteiten.

8.2.   Effecten op in het water levende organismen

Voor elke werkzame stof moeten verslagen worden overgelegd van de proeven waarvan sprake in de punten 8.2.1, 8.2.4 en 8.2.6, die gestaafd moeten worden met analytische gegevens over de concentraties van de stof in de proefmedia.

Wanneer er aquatisch toxiciteitsonderzoek wordt uitgevoerd met een slecht oplosbare stof, kunnen grensconcentraties lager dan 100 mg stof/L aanvaardbaar zijn. Neerslag van de stof in het proefmedium moet evenwel worden vermeden en waar nodig moet een oplosmiddel, hulpoplosmiddel of dispergeermiddel worden gebruikt. De nationale bevoegde autoriteiten kunnen proeven met het gewasbeschermingsmiddel vereisen als er geen biologische effecten optreden bij de oplosbaarheidsgrens van de werkzame stof.

Er moeten toxiciteiteindpunten (zoals LC50, EC10, EC20, EC50 en NOEC) worden berekend op basis van de nominale en de gemiddelde/aanvankelijke gemeten concentraties.

8.2.1.   Acute toxiciteit voor vissen

Er moet een onderzoek worden overgelegd naar de acute toxiciteit voor vissen (LC50), evenals gedetailleerde gegevens over de waargenomen effecten.

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moet een onderzoek worden verricht op regenboogforel (Oncorhynchus mykiss).

Proefomstandigheden

De acute toxiciteit van de werkzame stof voor vissen moet worden bepaald. Om proeven met vissen tot een minimum te beperken, moet worden overwogen om een drempelbenadering toe te passen voor het testen van de acute toxiciteit voor vissen. Er moet een grensproef naar de acute toxiciteit voor vissen worden uitgevoerd bij 100 mg stof/l of bij een geschikte concentratie, gekozen uit aquatische eindpunten (punten 8.2.4, 8.2.6 of 8.2.7), nadat de drempelblootstelling is bestudeerd. Wanneer mortaliteit wordt vastgesteld in de grensproef bij vissen, moet een onderzoek naar het verband tussen dosis en effect voor de acute toxiciteit bij vissen worden uitgevoerd om een LC50 te bepalen voor de risicobeoordeling die wordt uitgevoerd in overeenstemming met de relevante risicoquotiëntanalyse (zie punt 2 van de inleiding van deze sectie).

8.2.2.   Langetermijn- en chronische toxiciteit voor vissen

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moet een onderzoek naar de langetermijn- of chronische toxiciteit voor vissen worden overgelegd voor alle werkzame stoffen wanneer het oppervlaktewater waarschijnlijk blootgesteld zal worden en wanneer de stof als stabiel in water beschouwd wordt, met andere woorden wanneer minder dan 90 % van de oorspronkelijke stof via hydrolyse verloren gaat over 24 uur (zie punt 7.2.1.1). In die omstandigheden moet een onderzoek naar de toxiciteit voor vissen in een vroege levensfase worden uitgevoerd. Als er evenwel een onderzoek is overgelegd naar de volledige levenscyclus van vissen, hoeft er geen onderzoek naar de toxiciteit in een vroege levensfase te worden verricht.

8.2.2.1.   Toxiciteitsproef bij vissen in een vroege levensfase

Onderzoek naar de toxiciteit voor vissen in een vroege levensfase moet de effecten op ontwikkeling, groei en gedrag bepalen en details opleveren voor de waargenomen effecten op vissen in vroege levensfasen. De EC10 en EC20 moeten worden overgelegd, samen met de NOEC. Wanneer EC10 en EC20 niet kunnen worden geschat, moet een verklaring worden gegeven.

8.2.2.2.   Proef inzake de invloed op de volledige levenscyclus van vissen

Onderzoek naar de volledige levenscyclus van vissen moet gegevens opleveren over effecten op de voortplanting van de oudergeneratie en op de levensvatbaarheid van de nakomelingen. De EC10 en EC20 moeten worden overgelegd, samen met de NOEC.

Voor werkzame stoffen die niet beschouwd worden als potentiële hormoonontrelegaars kan een onderzoek naar de volledige levenscyclus vereist zijn, afhankelijk van de persistentie en de neiging tot bioaccumulatie van de stof.

Voor werkzame stoffen die voldoen aan de screeningcriteria voor een van de screeningstests bij vissen of waarvoor aanwijzingen bestaan voor hormoonontregeling (zie punt 8.2.3), moeten er passende aanvullende eindpunten worden opgenomen in de proef en moeten die worden besproken met de bevoegde nationale autoriteiten.

Proefomstandigheden

Het onderzoek moet zo worden opgezet dat rekening is gehouden met mogelijke problemen die in de basisproeven en het toxicologisch onderzoek bij zoogdieren en vogels naar voren zijn gekomen en met andere informatie. De blootstellingsomstandigheden moet dienovereenkomstig gekozen worden, rekening houdend met de voorgestelde doseringen.

8.2.2.3.   Bioconcentratie bij vissen

De proef voor bioconcentratie bij vissen moet gegevens opleveren over de steady-state bioconcentratiefactoren, de opnamesnelheidconstanten en de zuiveringssnelheidconstanten, de onvoltooide excretie, metabolieten die gevormd worden in vissen en, indien voorhanden, informatie over orgaanspecifieke accumulatie.

Alle gegevens moeten worden verstrekt in combinatie met betrouwbaarheidsgrenzen voor elke onderzochte stof. De bioconcentratiefactoren moeten worden uitgedrukt als een functie van zowel het totale natte gewicht als van het lipidegehalte van de vis.

Bij het bestuderen van dit punt, moeten de gegevens die overeenkomstig punt 6.2.5 zijn verstrekt, waar relevant, in aanmerking worden genomen.

Gevallen waarin de proef vereist is

De bioconcentratie van de stof moet worden beoordeeld wanneer:

de log Pow groter is dan 3 (zie punt 2.7), of er andere indicaties van bioconcentratie zijn, en

de stof als stabiel beschouwd wordt, met andere woorden wanneer minder dan 90 % van de oorspronkelijke stof via hydrolyse verloren gaat over 24 uur (zie punt 7.2.1.1).

8.2.3.   Hormoonontregelende eigenschappen

Er moet worden overwogen of de werkzame stof een mogelijke hormoonontregelaar is voor in het water levende organismen uit niet-doelsoorten volgens in de EU of internationaal overeengekomen richtsnoeren. Daarnaast moet er rekening worden gehouden met andere beschikbare gegevens over de toxische eigenschappen en de werking. Als uit deze beoordeling blijkt dat de werkzame stof geïdentificeerd kan worden als een mogelijke hormoonontregelaar, moeten het soort onderzoek en de onderzoeksomstandigheden besproken worden met de nationale bevoegde autoriteiten.

8.2.4.   Acute toxiciteit voor ongewervelde waterdieren

Gevallen waarin de proef vereist is

De acute toxiciteit moet voor een Daphnia-soort (bij voorkeur Daphnia magna) worden bepaald. Voor werkzame stoffen met een insectendodende werking of waarvoor aangetoond is dat zij als insecticide werken, moet een tweede soort worden getest, bijvoorbeeld larven van Chironomidae of aasgarnalen (Americamysis bahia).

8.2.4.1.   Acute toxiciteit voor Daphnia magna

Er moet een proef worden uitgevoerd die gegevens verschaft over de acute toxiciteit van de werkzame stof na 24 en 48 uur voor Daphnia Magna, uitgedrukt als de mediane effectieve concentratie (EC50) die immobilisatie veroorzaakt, en waar mogelijk over de hoogste concentratie die geen immobilisatie veroorzaakt.

Proefomstandigheden

Concentraties tot 100 mg stof/L moeten worden getest. Er kan een grensproef worden uitgevoerd bij 100 mg stof/L als uit de resultaten van een proef voor het bepalen van het bereik blijkt dat er geen effecten te verwachten zijn.

8.2.4.2.   Acute toxiciteit voor een andere soort in het water levende ongewervelde

Er moet een proef worden uitgevoerd die gegevens verschaft over de acute toxiciteit van de werkzame stof na 24 en 48 uur voor een andere soort in het water levende ongewervelde, uitgedrukt als de mediane effectieve concentratie (EC50) die immobilisatie veroorzaakt, en waar mogelijk over de hoogste concentratie die geen immobilisatie veroorzaakt.

Proefomstandigheden

De omstandigheden uit punt 8.2.4.1 zijn van toepassing.

8.2.5.   Langetermijn- en chronische toxiciteit voor ongewervelde waterdieren

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moet een onderzoek naar de langetermijn- of chronische toxiciteit voor ongewervelde waterdieren worden overgelegd voor alle werkzame stoffen wanneer het oppervlaktewater waarschijnlijk blootgesteld zal worden en wanneer de stof als stabiel in water beschouwd wordt, met andere woorden wanneer minder dan 90 % van de oorspronkelijke stof via hydrolyse verloren gaat over 24 uur (zie punt 7.2.1.1).

Er moet een onderzoek naar de chronische toxiciteit voor een soort in het water levende ongewervelde worden overgelegd. Als er proeven voor de acute toxiciteit zijn uitgevoerd op twee soorten ongewervelde waterdieren moet rekening worden gehouden met de acute eindpunten (zie punt 8.2.4) om te bepalen welke soort getest moet worden in het onderzoek naar de chronische toxiciteit.

Als de werkzame stof een insectengroeiregulator is, moet er een aanvullend onderzoek naar de chronische toxiciteit worden uitgevoerd met relevante niet-schaaldiersoorten zoals Chironomus spp.

8.2.5.1.   Reproductie- en ontwikkelingstoxiciteit voor Daphnia magna

Het doel van de proeven voor de reproductie- en ontwikkelingstoxiciteit voor Daphnia Magna moet erin bestaan de nadelige effecten, zoals immobilistatie en vermindering van het voortplantingsvermogen, te meten en details te verschaffen over de waargenomen effecten. De EC10 en EC20 moeten worden overgelegd, samen met de NOEC. Wanneer EC10 en EC20 niet kunnen worden geschat, moet een verklaring worden gegeven.

8.2.5.2.   Reproductie- en ontwikkelingstoxiciteit voor een andere soort in het water levende ongewervelde

Het doel van de proeven voor de reproductie- en ontwikkelingstoxiciteit voor aanvullende soorten ongewervelde waterdieren moet erin bestaan de nadelige effecten, zoals immobilistatie en vermindering van het voortplantingsvermogen, te meten en details te verschaffen over de waargenomen effecten. De EC10 en EC20 moeten worden overgelegd, samen met de NOEC. Wanneer EC10 en EC20 niet kunnen worden geschat, moet een verklaring worden gegeven.

8.2.5.3.   Ontwikkeling en tot wasdom komen van Chironomus riparius

De werkzame stof moet worden toegepast op het water boven het sediment en de effecten op de overleving en ontwikkeling van Chironomus riparius, met inbegrip van de effecten op het tot wasdom komen van volwassen dieren, moeten worden gemeten om eindpunten vast te stellen voor die stoffen waarvan gedacht wordt dat zij interfereren met de verpoppingshormonen van insecten of andere effecten hebben op de groei en ontwikkeling van insecten. De EC10 en EC20 moeten worden overgelegd, samen met de NOEC.

Proefomstandigheden

De concentraties van de werkzame stof in het bovenliggende water en het sediment moeten worden gemeten om een EC10, EC20 en NOEC te bepalen. De werkzame stof moet vaak genoeg gemeten worden om de testeindpunten te kunnen berekenen op basis van nominale en tijdgewogen gemiddelde concentraties.

8.2.5.4.   Sedimentorganismen

Wanneer onderzoek naar lotgevallen in het milieu wijst op accumulatie van een werkzame stof in aquatisch sediment of zulke accumulatie voorspelt, moet de impact ervan op sedimentorganismen worden beoordeeld. Het chronische risico voor Chironomus riparius of Lumbriculus spp moet worden bepaald. Er kan een passende alternatieve testsoort worden gebruikt wanneer er een erkend richtsnoer voorhanden is. De werkzame stof moet worden toegepast op de water- of de sedimentfase van een water/sedimentsysteem en bij de proef moet rekening worden gehouden met de belangrijkste blootstellingsroute. Het belangrijkste eindpunt van het onderzoek moet worden voorgesteld als mg stof/kg droog sediment en mg stof/L water en de EC10 en EC20 moeten worden gerapporteerd, evenals de NOEC.

Proefomstandigheden

De concentraties van de werkzame stof in het bovenliggende water en het sediment moeten worden gemeten om een EC10, EC20 en NOEC te bepalen.

8.2.6.   Effecten op groei van algen

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moeten proeven worden uitgevoerd op een groene algensoort (zoals Pseudokirchneriella subcapitata, synoniem Selenastrum capricornutum).

Voor werkzame stoffen die als herbicide werken moet een proef worden uitgevoerd op een tweede soort uit een andere taxonomische groep, zoals een diatomee, bijvoorbeeld Navicula pelliculosa.

De EC10-, EC20-, EC50- en overeenkomstige NOEC-waarden moeten worden vermeld.

8.2.6.1.   Effecten op de groei van groene algen

Er moet een proef worden uitgevoerd waarin de EC10, EC20 en EC50 voor groene algen en de overeenkomstige NOEC-waarden voor de groeisnelheid en het groeirendement van de algen worden bepaald op basis van metingen van de biomassa of vervangende meetvariabelen.

Proefomstandigheden

Concentraties tot 100 mg stof/L moeten worden getest. Er kan een grensproef worden uitgevoerd bij 100 mg stof/L als uit de resultaten van een proef voor het bepalen van het bereik blijkt dat er geen effecten te verwachten zijn bij lagere concentraties.

8.2.6.2.   Effecten op de groei van een andere algensoort

Er moet een proef worden uitgevoerd waarin de EC10, EC20 en EC50 voor een aanvullende algensoort en de overeenkomstige NOEC-waarden voor de groeisnelheid en het groeirendement van de algen worden bepaald op basis van metingen van de biomassa (of vervangende meetvariabelen).

Proefomstandigheden

De proefomstandigheden uit punt 8.2.6.1 zijn van toepassing.

8.2.7.   Effecten op aquatische macrofyten

Er moet een proef worden overgelegd waarin de EC10-, EC20-, EC50- en overeenkomstige NOEC-waarden voor de groeisnelheid en het groeirendement van Lemna-soorten worden bepaald op basis van metingen van het aantal schijfjes en metingen voor minstens een aanvullende meetvariabele (gewicht van de droge stof, gewicht in verse toestand of schijfoppervlak).

Voor andere soorten aquatische macrofyten moet een proef voldoende informatie opleveren om de impact op waterplanten te kunnen evalueren en moet zij EC10-, EC20-, EC50- en overeenkomstige NOEC-waarden opleveren op basis van metingen van geschikte biomassaparameters.

Gevallen waarin de proef vereist is

Voor onkruidbestrijdingsmiddelen en plantengroeiregulatoren en voor stoffen waarvoor de informatie die werd verstrekt in overeenstemming met punt 8.6 van deel A van deze bijlage of met punt 10.6 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 284/2013) bewijs oplevert dat de onderzochte stof als onkruidbestrijdingsmiddel werkt, moet een laboratoriumproef met Lemna-soorten worden uitgevoerd. De nationale bevoegde autoriteiten kunnen om aanvullende proeven verzoeken op andere macrofytensoorten, naargelang het werkingsmechanisme van de stof, of wanneer proeven om de werkzaamheid te bepalen of proeven met landplanten uit niet-doelsoorten (zie punt 8.6. van deel A van deze bijlage en punt 10.6 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU nr. 284/2013) duidelijke aanwijzingen opleveren voor een hogere toxiciteit voor houtachtige plantensoorten (bv. auxineremmers, herbiciden tegen breedbladigen) of andere eenzaadlobbige plantensoorten (bv. herbiciden tegen gras).

Waar nodig kunnen aanvullende proeven met aquatische macrofytensoorten worden uitgevoerd op tweezaadlobbige soorten, zoals Myriophyllum spicatum of Myriophyllum aquaticum, of op een eenzaadlobbige soort, zoals het watergras Glyceria maxima. De noodzaak van het uitvoeren van zulk onderzoek moet worden besproken met de nationale bevoegde autoriteiten.

Proefomstandigheden

Concentraties tot 100 mg stof/L moeten worden getest. Er kan een grensproef worden uitgevoerd bij 100 mg stof/L wanneer uit de resultaten van een proef voor het bepalen van het bereik blijkt dat er geen effecten te verwachten zijn.

8.2.8.   Aanvullende proeven op in het water levende organismen

Er moet mogelijk aanvullend onderzoek met in het water levende organismen worden uitgevoerd om het geïdentificeerde risico te verfijnen en voldoende informatie en gegevens te verzamelen om de potentiële impact op in het water levende organismen onder veldomstandigheden te kunnen evalueren.

Het onderzoek kan worden uitgevoerd in de vorm van proeven met aanvullende soorten, proeven bij een gewijzigde blootstelling, microkosmosonderzoek en mesokosmosonderzoek.

Gevallen waarin de proef vereist is

De noodzaak van het uitvoeren van zulk onderzoek moet worden besproken met de nationale bevoegde autoriteiten.

Proefomstandigheden

Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

8.3.   Effecten op geleedpotigen

8.3.1.   Effecten op bijen

De effecten op bijen moeten worden beoordeeld en het risico moet worden geëvalueerd, met inbegrip van het risico van residuen van werkzame stoffen of de metabolieten daarvan in nectar, pollen en water, onder meer in de vorm van guttatie. Er moeten verslagen worden overgelegd van de proeven waarvan sprake in de punten 8.3.1.1, 8.3.1.2 en 8.3.1.3, behalve wanneer gewasbeschermingsmiddelen met de werkzame stof uitsluitend worden gebruikt in situaties waarin het onwaarschijnlijk is dat bijen ermee in aanraking komen, zoals:

a)

bij opslag van voedsel in afgesloten ruimten;

b)

bij niet-systemische preparaten voor bodembehandeling, met uitzondering van granulaten;

c)

bij niet-systemische dompelbehandeling van plantgoed en bollen;

d)

voor afdekking en genezing van wonden;

e)

bij niet-systemisch lokaas voor knaagdieren;

f)

bij gebruik in kassen zonder bestuiving door bijen.

Bij de behandeling van zaad moet rekening worden gehouden met het risico op overwaaien of stofvorming bij het in rijen zaaien van het behandelde zaad. Voor granulaten en slakkenkorrels moet rekening worden gehouden met het risico op overwaaiend stof bij toepassing. Als de werkzame stof systemisch is en wordt gebruikt voor de behandeling van zaden, bollen of wortels, rechtstreeks op de bodem wordt toegepast, op irrigatiewater wordt toegepast, of rechtstreeks op of in de plant wordt toegepast, bijvoorbeeld via verstuiving of injectie in de stam, moet het risico voor foeragerende bijen worden onderzocht, met inbegrip van het risico dat voortvloeit uit residuen van het gewasbeschermingsmiddel in nectar, pollen en water, bijvoorbeeld in de vorm van guttatie.

Wanneer het waarschijnlijk is dat bijen in aanraking komen met het middel, moeten onderzoek worden verricht naar zowel de acute toxiciteit (orale en contacttoxiciteit) als de chronische toxiciteit, met inbegrip van subletale effecten.

Wanneer bijen blootgesteld kunnen worden aan residuen in nectar, pollen of water ten gevolge van de systemische eigenschappen van de werkzame stof en wanneer de acute orale toxiciteit <100 μg/bij bedraagt of er een aanzienlijke toxiciteit bestaat voor larven, moeten de residuconcentraties in deze matrices worden overgelegd en moet de risicobeoordeling gebaseerd zijn op een vergelijking tussen het relevante eindpunt en die residuconcentraties. Als uit deze vergelijking blijkt dat blootstelling aan toxische niveaus niet uitgesloten kan worden, moeten de effecten onderzocht worden in vervolgonderzoek.

8.3.1.1.   Acute toxiciteit voor bijen

Wanneer het waarschijnlijk is dat bijen in aanraking komen met het middel, moet onderzoek naar de acute orale en contacttoxiciteit worden uitgevoerd.

8.3.1.1.1.    Acute orale toxiciteit

Er moet een proef inzake acute orale toxiciteit uitgevoerd worden waarin de acute LD50-waarden worden bepaald, samen met de NOEC. Eventuele subletale effecten die worden waargenomen, moeten worden gerapporteerd.

Proefomstandigheden

De proef moet worden uitgevoerd met de werkzame stof. De resultaten moeten worden uitgedrukt in μg werkzame stof/bij.

8.3.1.1.2.    Acute contacttoxiciteit

Er moet een proef inzake acute contacttoxiciteit uitgevoerd worden waarin de acute LD50-waarden worden bepaald, samen met de NOEC. Eventuele subletale effecten die worden waargenomen, moeten worden gerapporteerd.

Proefomstandigheden

De proef moet worden uitgevoerd met de werkzame stof. De resultaten moeten worden uitgedrukt in μg werkzame stof/bij.

8.3.1.2.   Chronische toxiciteit voor bijen

Er moet een proef inzake chronische toxiciteit voor bijen worden uitgevoerd waarin de chronische EC10-, EC20- en EC50-waarden worden bepaald, samen met de NOEC. Wanneer de chronische EC10-, EC20- en EC50-waarden niet kunnen worden geschat, moet er een verklaring worden gegeven. Eventuele subletale effecten die worden waargenomen, moeten worden gerapporteerd.

Gevallen waarin de proef vereist is

De proef moet worden uitgevoerd wanneer het waarschijnlijk is dat bijen blootgesteld worden.

Proefomstandigheden

De proef moet worden uitgevoerd met de werkzame stof. De resultaten moeten worden uitgedrukt in μg werkzame stof/bij.

8.3.1.3.   Effecten op de ontwikkeling en andere levensstadia van honingbijen

Er moet een bijenbroedonderzoek worden uitgevoerd om de effecten op de ontwikkeling in broedactiviteit van honingbijen te bepalen. Het bijenbroedonderzoek moet voldoende gegevens opleveren om eventuele risico's van de werkzame stof voor de larven van de honingbij te kunnen evalueren.

De proef moet, waar mogelijk, de EC10-, EC20- en EC50-waarden opleveren voor volwassen bijen en voor larven, evenals de NOEC. Wanneer de EC10, EC20 en EC50 niet kunnen worden geschat, moet een verklaring worden gegeven. Eventuele subletale effecten die worden waargenomen, moeten worden gerapporteerd.

Gevallen waarin de proef vereist is

De proef moet worden uitgevoerd voor werkzame stoffen waarvoor subletale effecten op de groei en de ontwikkeling niet kunnen worden uitgesloten, tenzij de aanvrager kan aantonen dat blootstelling van het honingbijenbroed aan de werkzame stof niet mogelijk is.

8.3.1.4.   Subletale effecten

Proeven waarin subletale effecten, zoals effecten op het gedrag en de voortplanting van bijen, en waar van toepassing, van bijenvolken, worden onderzocht, kunnen vereist zijn.

8.3.2.   Effecten op andere geleedpotigen van niet-doelsoorten dan bijen

Gevallen waarin de proef vereist is

De effecten op op het land levende geleedpotigen uit niet-doelsoorten moeten worden onderzocht voor alle werkzame stoffen, behalve wanneer gewasbeschermingsmiddelen met de werkzame stof uitsluitend worden gebruikt in situaties waarin niet-doelgeleedpotigen er niet aan blootgesteld kunnen worden, zoals:

bij opslag van voedsel in afgesloten ruimten waarbij blootstelling uitgesloten is,

voor afdekking en genezing van wonden,

in afgesloten ruimten in combinatie met lokaas voor knaagdieren.

Er moeten altijd proeven worden uitgevoerd op twee indicatorsoorten, de bladluisachtige parasitoide Aphidius rhopalosiphi (Hymenoptera: Braconidae) en de roofmijt Typhlodromus pyri (Acari: Phytoseiidae). De basisproeven moeten worden uitgevoerd met behulp van glasplaten en de mortaliteit (en de effecten op de voortplanting als die worden beoordeeld) moet(en) worden gerapporteerd. Via deze proeven moet er een verband tussen dosis en effect worden vastgesteld en moeten de LR50- (17), ER50- (18) en NOEC-eindpunten worden gerapporteerd voor de beoordeling van het risico voor die soorten, in overeenkomstig met de relevante risicoquotiëntanalyse. Wanneer de nadelige effecten duidelijk kunnen worden voorspeld op basis van dit onderzoek kan het nodig zijn om proeven uit te voeren in het kader van vervolgonderzoek (zie punt 10.3 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 284/2013 voor meer informatie).

Voor werkzame stoffen waarvan vermoed wordt dat ze een specifieke werking hebben (zoals insectengroeiregulatoren of middelen die het voedingsgedrag van insecten afremmen), kunnen de nationale bevoegde autoriteiten vereisen dat er aanvullende proeven worden uitgevoerd waarin gekeken wordt naar gevoelige levensstadia, specifieke opnameroutes of andere veranderingen. De redenering achter de keuze voor de gebruikte testsoort moet worden overgelegd.

8.3.2.1.   Effecten op Aphidius rhopalosiphi

De proef moet voldoende gegevens opleveren om de toxiciteit van de werkzame stof in termen van LR50 en NOEC voor Aphidius rhopalosiphi te evalueren.

Proefomstandigheden

De basisproeven moeten worden uitgevoerd met behulp van glasplaten.

8.3.2.2.   Effecten op Typhlodromus pyri

De proef moet voldoende gegevens opleveren om de toxiciteit van de werkzame stof in termen van LR50 en NOEC voor Typhlodromus pyri te evalueren.

Proefomstandigheden

De basisproeven moeten worden uitgevoerd met behulp van glasplaten.

8.4.   Effecten op meso- en macrofauna uit niet-doelsoorten in de bodem

8.4.1.   Regenworm - subletale effecten

Een proef moet gegevens opleveren over de effecten op de groei, de voortplanting en het gedrag van de regenworm.

Gevallen waarin de proef vereist is

De subletale effecten op regenwormen moeten worden onderzocht wanneer de werkzame stof de bodem kan belasten.

Proefomstandigheden

Via deze proeven moet er een verband tussen dosis en effect worden vastgesteld en de EC10-, EC20- en NOEC-waarden moeten het mogelijk maken om een risicobeoordeling uit te voeren in overeenstemming met de relevante risicoquotiëntanalyse, waarbij rekening moet worden gehouden met de te verwachten blootstelling, het gehalte organische koolstof (foc) van het testmedium en de lipofiele eigenschappen (Kow) van de onderzochte stof. De onderzochte stof moet in de bodem worden opgenomen om een homogene bodemconcentratie te bereiken. Proeven met bodemmetabolieten kunnen worden vermeden als er analytisch bewijs bestaat waaruit blijkt dat de metaboliet in een toereikende concentratie en voor een toereikende duur aanwezig is in het onderzoek dat wordt uitgevoerd met de uitgangsstof.

8.4.2.   Effecten op meso- en macrofauna uit niet-doelsoorten in de bodem (behalve regenwormen)

Gevallen waarin de proef vereist is

De effecten op in de bodem levende organismen (behalve regenwormen) moeten worden onderzocht voor alle werkzame stoffen, behalve in situaties waarin in de bodem levende organismen er niet aan blootgesteld kunnen worden, zoals:

a)

bij opslag van voedsel in afgesloten ruimten waarbij blootstelling uitgesloten is,

b)

voor afdekking en genezing van wonden,

c)

in afgesloten ruimten in combinatie met lokaas voor knaagdieren.

Voor gewasbeschermingsmiddelen die als bladspuitmiddel gebruikt worden, kunnen de nationale bevoegde autoriteiten gegevens over Folsomia candida en Hypoaspis aculeifer vereisen. Als er zowel voor Aphidius rhopalosiphi als voor Typhlodromus pyri gegevens beschikbaar zijn, mogen die gebruikt worden in een eerste risicobeoordeling. Als er voor een van beide of voor beide onder punt 8.3.2 geteste soorten bezorgdheid ontstaat, moeten er zowel voor Folsomia candida als voor Hypoaspis aculeifer gegevens worden overgelegd.

Als er geen gegevens beschikbaar zijn over Aphidius rhopalosiphi en Typhlodromus pyri, moeten de gegevens waarvan sprake in punt 8.4.2.1 worden overgelegd.

Voor gewasbeschermingsmiddelen die als bodembehandeling worden gebruikt en rechtstreeks op de bodem worden toegepast, in de vorm van een spuitmiddel of als vaste formulering, moeten proeven worden uitgevoerd op Folsomia candida en Hypoaspis aculeifer (zie punt 8.4.2.1).

8.4.2.1.   Proeven op soortniveau

Een proef moet voldoende gegevens opleveren om de toxiciteit van de werkzame stof voor de in de bodem levende ongewervelde indicatorsoorten Folsomia candida en Hypoaspis aculeifer te beoordelen.

Proefomstandigheden

Via deze proeven moet er een verband tussen dosis en effect worden vastgesteld en de EC10-, EC20- en NOEC-waarden moeten het mogelijk maken om een risicobeoordeling uit te voeren in overeenstemming met de relevante risicoquotiëntanalyse, waarbij rekening moet worden gehouden met de te verwachten blootstelling, het gehalte organische koolstof (foc) van het testmedium en de lipofiele eigenschappen (Kow) van de onderzochte stof. De onderzochte stof moet in de bodem worden opgenomen om een homogene bodemconcentratie te bereiken. Proeven met bodemmetabolieten kunnen worden vermeden als er analytisch bewijs bestaat waaruit blijkt dat de metaboliet in een toereikende concentratie en voor een toereikende duur aanwezig is in het onderzoek dat wordt uitgevoerd met de uitgangsstof.

8.5.   Effecten op de stikstofbinding in de bodem

Een proef moet voldoende gegevens opleveren om de effecten van de werkzame stoffen op microbiële activiteit in de bodem wat betreft stikstofbinding te evalueren.

Gevallen waarin de proef vereist is

De proef moet worden uitgevoerd, wanneer de grond wordt behandeld met gewasbeschermingsmiddelen met de werkzame stof of de grond bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen onder praktijkomstandigheden verontreinigd kan worden. Indien de werkzame stoffen bestemd zijn voor verwerking in gewasbeschermingsmiddelen voor sterilisatie van de bodem, moet het onderzoek zo worden opgezet dat de herstelsnelheid na behandeling wordt bepaald.

Proefomstandigheden

De gebruikte bodemmonsters moeten vers zijn genomen uit landbouwgrond. De plaatsen waar de bodemmonsters worden genomen, mogen de voorgaande twee jaar niet zijn behandeld met stoffen die aanzienlijke invloed zouden kunnen hebben op de diversiteit en de aantallen van de aanwezige microbiële populaties, tenzij een dergelijk effect slechts van voorbijgaande aard is geweest.

8.6.   Effecten op hogere landplanten uit niet-doelsoorten

8.6.1.   Samenvatting van de screeningsgegevens

De verstrekte informatie moet volstaan om de effecten van de werkzame stof op planten uit niet-doelsoorten te kunnen evalueren.

Gevallen waarin de proef vereist is

Uit screeningsgegevens moet blijken of de onderzochte stoffen als herbicide of plantengroeiregulator fungeren. Deze gegevens moeten onder meer de resultaten van proeven op minstens zes plantensoorten uit zes verschillende families bevatten, waaronder zowel een- als tweezaadlobbigen. De geteste concentraties/doseringen moeten gelijk zijn aan of hoger zijn dan de maximale aanbevolen toepassingsdosering en aan een dosering die het gebruikspatroon onder veldomstandigheden simuleert, waarbij proeven worden uitgevoerd na de laatste behandeling of een dosering die rechtstreeks wordt toegepast en waarbij rekening wordt gehouden met de accumulatie van residuen na meerdere toepassingen van het gewasbeschermingsmiddel. Als het screeningsonderzoek niet de gespecificeerde soorten of de nodige concentraties en doseringen behelst, moeten er proeven worden uitgevoerd in overeenstemming met punt 8.6.2.

Screeningsgegevens mogen niet worden gebruikt om werkzame stof die als herbicide of plantengroeiregulator fungeren te beoordelen. Punt 8.6.2 is van toepassing.

Proefomstandigheden

Er moet een samenvatting worden verstrekt van de uit proeven beschikbare — positieve of negatieve — gegevens voor de evaluatie van de biologische activiteit en het vaststellen van het doseringsbereik, die informatie kunnen geven over mogelijke effecten op andere flora uit niet-doelsoorten. Ook moet een evaluatie worden gegeven van de mogelijke effecten op plantensoorten die niet tot de doelsoorten behoren.

Deze gegevens moeten worden aangevuld met nadere informatie, in de vorm van een samenvatting, over de waargenomen effecten op planten tijdens veldproeven, met name onderzoek naar werkzaamheid, residuen, lotgevallen in het milieu en ecotoxicologisch onderzoek.

8.6.2.   Proeven op planten uit niet-doelsoorten

Een proef moet de ER50-waarden van de werkzame stof voor planten uit niet-doelsoorten opleveren.

Gevallen waarin de proef vereist is

Voor werkzame stoffen die als onkruidbestrijdingsmiddel of plantengroeiregulator fungeren, moeten er concentratie-/-reactieproeven worden uitgevoerd naar de groeikracht en het tot wasdom komen van zaailingen van minstens zes soorten die families vertegenwoordigen waarvoor een werking als onkruidbestrijdingsmiddel/plantengroeiregulator is vastgesteld. Wanneer op basis van de werking duidelijk kan worden vastgesteld dat enkel het tot wasdom komen of de groeikracht wordt beïnvloed, moet enkel het relevante onderzoek verricht worden.

Er hoeven geen gegevens te worden overgelegd wanneer de blootstelling verwaarloosbaar is, bijvoorbeeld in het geval van knaagdierenbestrijdingsmiddelen, werkzame stoffen die gebruikt worden voor het afdekken van wonden of het behandelen van zaden, of in het geval van werkzame stoffen die gebruikt worden in opslagplaatsen of in kweekkasten waar blootstelling uitgesloten is.

Proefomstandigheden

Er moeten proeven rond het verband tussen dosis en effect worden overgelegd voor een selectie van 6 tot 10 eenzaadlobbige en tweezaadlobbige plantensoorten die zo veel mogelijk taxonomische groepen vertegenwoordigen.

8.7.   Effecten op andere op het land levende organismen (flora en fauna)

Alle beschikbare gegevens over de effecten van het middel op andere op het land levende organismen moet worden vermeld.

8.8.   Effecten op biologische methoden voor de zuivering van afvalwater

Een proef moet een aanwijzing opleveren voor de mogelijke effecten van de werkzame stof op biologische afvalwaterzuiveringssystemen.

Gevallen waarin de proef vereist is

De effecten op biologische methoden voor de reiniging van afvalwater moeten worden gerapporteerd, wanneer de gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten ongewenste effecten kunnen hebben op afvalwaterzuiveringsinstallaties.

8.9.   Monitoringgegevens

De beschikbare monitoringgegevens met betrekking tot de effecten van de werkzame stof op organismen uit niet-doelsoorten moeten worden vermeld.

DEEL 9.

Gegevens uit de literatuur

Er moet een samenvatting van alle relevante gegevens uit de openbare aan collegiale toetsing onderworpen wetenschappelijke literatuur over de werkzame stof, metabolieten en afbraak- of reactieproducten en gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten worden overgelegd.

DEEL 10.

Indeling en etikettering

Waar relevant moeten voorstellen worden ingediend en gemotiveerd voor de indeling en etikettering van de werkzame stof in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1272/2008, zoals:

pictogrammen,

signaalwoorden,

gevarenaanduidingen, en

voorzorgsmaatregelen.

DEEL B

MICRO-ORGANISMEN, MET INBEGRIP VAN VIRUSSEN

INHOUD

INLEIDING

1.

IDENTITEIT VAN HET MICRO-ORGANISME

1.1.

Aanvrager

1.2.

Producenten

1.3.

Naam en soortbeschrijving, stamkarakterisering

1.4.

Specificatie van het materiaal dat voor de fabricage van geformuleerde producten wordt gebruikt

1.4.1.

Gehalte van het micro-organisme

1.4.2.

Identiteit van en gehalte aan verontreinigingen, additieven, verontreinigende micro-organismen

1.4.3.

Analytisch profiel van batches

2.

BIOLOGISCHE EIGENSCHAPPEN VAN HET MICRO-ORGANISME

2.1.

Geschiedenis van het micro-organisme en het gebruik ervan. Natuurlijk voorkomen en geografische verspreiding

2.1.1.

Historische achtergrond

2.1.2.

Oorsprong en natuurlijk voorkomen

2.2.

Gegevens over het (de) doelorganisme(n)

2.2.1.

Beschrijving van het (de) doelorganisme(n)

2.2.2.

Werkingsmechanisme

2.3.

Gastheerspecificiteit en effecten op andere soorten dan het schadelijke doelorganisme

2.4.

Ontwikkelingsstadia/levenscyclus van het micro-organisme

2.5.

Infectiviteit, verspreiding en kolonisatievermogen

2.6.

Verwantschap met bekende pathogenen voor planten, dieren of mensen

2.7.

Genetische stabiliteit en factoren die daarop van invloed zijn

2.8.

Informatie over de productie van metabolieten (vooral toxinen)

2.9.

Antibiotica en andere antimicrobiële agentia

3.

VERDERE INFORMATIE OVER HET MICRO-ORGANISME

3.1.

Functie

3.2.

Beoogd toepassingsgebied

3.3.

Beschermde of behandelde gewassen en producten

3.4.

Productiemethode en kwaliteitscontrole

3.5.

Informatie over het optreden of mogelijk optreden van resistentie bij het (de) doelorganisme(n)

3.6.

Methoden om verlies aan virulentie bij het uitgangsmateriaal van het micro-organisme te voorkomen

3.7.

Aanbevolen methoden en voorzorgsmaatregelen bij hantering, opslag, vervoer of brand

3.8.

Procedures voor vernietiging of decontaminatie

3.9.

Maatregelen bij een ongeval

4.

ANALYSEMETHODEN

4.1.

Methoden voor de analyse van het micro-organisme zoals dat wordt geproduceerd

4.2.

Methoden voor het bepalen en kwantificeren van residuen (zowel levensvatbare als niet-levensvatbare)

5.

EFFECTEN OP DE GEZONDHEID VAN DE MENS

5.1.

Basisinformatie

5.1.1.

Medische gegevens

5.1.2.

Medisch toezicht op het personeel van productiebedrijven

5.1.3.

Opmerkingen inzake sensibilisering/allergeniteit, indien dienstig

5.1.4.

Rechtstreekse observatie van bijvoorbeeld klinische gevallen

5.2.

Basisonderzoek

5.2.1.

Sensibilisering

5.2.2.

Acute toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit

5.2.2.1.

Acute orale toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit

5.2.2.2.

Acute inhalatietoxiciteit, -pathogeniteit en -infectiviteit

5.2.2.3.

Intraperitoneale/subcutane eenmalige dosis

5.2.3.

Genotoxiciteitsproeven

5.2.3.1.

Onderzoek in vitro

5.2.4.

Celkweekstudie

5.2.5.

Informatie over toxiciteit en pathogeniteit op korte termijn

5.2.5.1.

Effecten op de gezondheid na herhaalde blootstelling via inhalatie

5.2.6.

Voorgestelde behandeling: maatregelen voor eerste hulp, medische behandeling

5.3.

Onderzoek inzake specifieke toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit

5.4.

Onderzoek in vivo bij somatische cellen

5.5.

Genotoxiciteit: onderzoek in vivo bij kiemcellen

5.6.

Samenvatting van zoogdiertoxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit, en globale evaluatie

6.

RESIDUEN IN OF OP BEHANDELDE PRODUCTEN, LEVENSMIDDELEN EN DIERVOEDERS

6.1.

Persistentie en waarschijnlijke vermeerdering in of op gewassen, levensmiddelen of diervoeders

6.2.

Verdere verplichte informatie

6.2.1.

Niet-levensvatbare residuen

6.2.2.

Levensvatbare residuen

6.3.

Samenvatting en evaluatie van het gedrag van residuen aan de hand van de in het kader van de punten 6.1 en 6.2 meegedeelde gegevens

7.

LOTGEVALLEN EN GEDRAG IN HET MILIEU

7.1.

Persistentie en vermeerdering

7.1.1.

Bodem

7.1.2.

Watergehalte

7.1.3.

Lucht

7.2.

Mobiliteit

8.

EFFECTEN OP ANDERE NIET-DOELORGANISMEN

8.1.

Effecten op vogels

8.2.

Effecten op in het water levende organismen

8.2.1.

Effecten op vissen

8.2.2.

Effecten op ongewervelde zoetwaterdieren

8.2.3.

Effecten op groei van algen

8.2.4.

Effecten op andere planten dan algen

8.3.

Effecten op bijen

8.4.

Effecten op andere geleedpotigen dan bijen

8.5.

Effecten op regenwormen

8.6.

Effecten op bodemmicro-organismen van niet-doelsoorten

8.7.

Aanvullend onderzoek

9.

SAMENVATTING EN EVALUATIE VAN DE EFFECTEN OP HET MILIEU

Inleiding

i)

Werkzame stoffen worden gedefinieerd in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 en omvatten chemische stoffen en micro-organismen, met inbegrip van virussen.

In dit deel worden de gegevens vastgesteld die vereist zijn voor werkzame stoffen bestaande uit micro-organismen, met inbegrip van virussen.

De term „micro-organisme” zoals gedefinieerd in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 is onder andere, maar niet uitsluitend, van toepassing op bacteriën, schimmels, protozoën, virussen en viroïden.

ii)

Voor alle micro-organismen waarvoor een aanvraag wordt ingediend, moet alle in de literatuur beschikbare relevante kennis en informatie worden vermeld.

De belangrijkste en meest relevante informatie wordt verkregen uit de karakterisering en de identificatie van een micro-organisme. Die informatie is te vinden in de secties 1 tot en met 3 (identificatie, biologische kenmerken en verdere gegevens) en vormt de basis voor een beoordeling van de effecten op de gezondheid van de mens en op het milieu.

Nieuwe gegevens die zijn verkregen bij conventionele toxicologische en/of pathologische experimenten met proefdieren zijn normaliter vereist, tenzij de aanvrager aan de hand van bovenbedoelde informatie kan verantwoorden dat het gebruik van het micro-organisme, onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden, geen nadelige effecten heeft op de gezondheid van mens en dier of voor het grondwater, en geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het milieu.

iii)

In afwachting van de vaststelling van specifieke richtsnoeren op internationaal niveau, wordt de vereiste informatie verkregen door toepassing van door de bevoegde autoriteit goedgekeurde richtsnoeren (bv. richtsnoer USEPA (19)); indien nodig moeten de in deel A van deze bijlage beschreven richtsnoeren voor de uitvoering van proeven zo worden aangepast dat zij geschikt zijn voor micro-organismen. De proeven hebben betrekking op levensvatbare en, indien nodig, niet-levensvatbare micro-organismen, en omvatten een blancocontrole.

iv)

Wanneer er een proef wordt uitgevoerd, moet er een gedetailleerde beschrijving (specificatie) van het gebruikte materiaal en de verontreinigingen daarvan, overeenkomstig punt 1.4, worden verstrekt. Het gebruikte materiaal moet overeenkomen met de specificatie die wordt gebruikt bij de vervaardiging van de toe te laten preparaten.

Wanneer bij onderzoek gebruik wordt gemaakt van micro-organismen die in een laboratorium of in een proefinstallatie zijn aangemaakt, moet dat onderzoek worden herhaald met gebruikmaking van micro-organismen zoals die worden geproduceerd, tenzij kan worden aangetoond dat het gebruikte testmateriaal grotendeels identiek is aan het materiaal dat wordt gebruikt voor toetsing en beoordeling.

v)

Wanneer de micro-organismen genetisch zijn gemodificeerd, moet een kopie worden ingediend van de evaluatie van de gegevens betreffende de milieurisicobeoordeling, overeenkomstig artikel 48 van Verordening (EG) nr. 1107/2009.

vi)

Voor zover relevant, worden de gegevens geanalyseerd met behulp van geschikte statistische methoden. Alle details van de statistische analyse worden vermeld (zo worden bv. alle puntschattingen gegeven met betrouwbaarheidsintervallen; de exacte p-waarden moeten worden gegeven; er kan niet worden volstaan met de vermelding „significant” of „niet significant”).

vii)

In geval van onderzoek waarbij de toediening zich uitstrekt over een bepaalde periode, wordt bij deze toediening bij voorkeur gebruikgemaakt van één en dezelfde batch van het micro-organisme, indien voldoende stabiel.

Indien het onderzoek niet worden uitgevoerd met één enkele batch van het micro-organisme, moet worden verklaard dat de verschillende batches op elkaar lijken.

Als in een studie verschillende doseringen van een stof worden gebruikt, moet informatie worden verstrekt over de relatie tussen de dosis en de nadelige effecten.

viii)

Wanneer bekend is dat de werking van een gewasbeschermingsmiddel is toe te schrijven aan het residuele effect van een toxine/metaboliet of wanneer rekening moet worden gehouden met aanzienlijke residuen van toxinen/metabolieten die niet in verhouding staan tot het effect van de werkzame stof, moet voor het toxine/de metaboliet een dossier worden ingediend overeenkomstig deel A van deze bijlage.

1.   IDENTITEIT VAN HET MICRO-ORGANISME

De identificatie maakt, samen met de karakterisering van het micro-organisme, de belangrijkste informatie uit en is onmisbaar voor de besluitvorming.

1.1.   Aanvrager

De naam en het adres van de aanvrager moeten worden vermeld, evenals de naam, de functie, het telefoonnummer en het fax van de contactpersoon.

Indien de aanvrager bovendien een kantoor, agent of vertegenwoordiger heeft, hetzij in de lidstaat waar de aanvraag voor goedkeuring wordt ingediend, hetzij in de door de Commissie als rapporteur aangewezen lidstaat, moeten de naam en het adres van dit kantoor of van deze agent of vertegenwoordiger worden vermeld, evenals de naam, de functie, het telefoonnummer en het fax van de contactpersoon.

1.2.   Producenten

De naam en het adres van de producent(en) van het micro-organisme moeten worden vermeld, evenals de naam en het adres van elke fabriek waar het micro-organisme wordt geproduceerd. Er moet een contactpunt (bij voorkeur een centraal contactpunt, inclusief naam, telefoonnummer en fax) worden vermeld, met het oog op het verschaffen van aanvullende informatie en het beantwoorden van eventuele vragen over de productietechnologie, de productieprocessen en de kwaliteit van het product (voor zover relevant met inbegrip van afzonderlijke batches). Indien er na goedkeuring van het micro-organisme wijzigingen optreden in de productielocaties of in het aantal producenten, moeten de vereiste gegevens opnieuw worden gemeld aan de Commissie en de lidstaten.

1.3.   Naam en soortbeschrijving, stamkarakterisering

i)

Het micro-organisme moet worden gedeponeerd bij een internationaal erkende kweekverzameling en moet daar een volgnummer krijgen; deze gegevens moeten worden meegedeeld.

ii)

Elk micro-organisme waarvoor een aanvraag wordt ingediend, wordt geïdentificeerd en met de soortnaam vermeld. De wetenschappelijke naam en de taxonomische groep, d.w.z. familie, geslacht, soort, stam, serotype, pathovar en elke andere voor het micro-organisme relevante benaming, moeten worden vermeld.

Aangegeven moet worden of het micro-organisme:

behoort tot een soort die inheems of niet-inheems is voor het gebied waar het zal worden toegepast,

een wild type is,

is verkregen door spontane of geïnduceerde mutatie,

is gemodificeerd met technieken als omschreven in bijlage I A, deel 2, en bijlage I B bij Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (20).

In de laatste twee gevallen moeten alle gekende verschillen tussen het gemodificeerde micro-organisme en de wilde ouderstam worden vermeld.

iii)

De stam van het micro-organisme moet worden geïdentificeerd en gekarakteriseerd met behulp van de beste technieken die daarvoor beschikbaar zijn. Melding moet worden gemaakt van de voor identificatie gebruikte testprocedures en criteria (bv. morfologische, biochemische, serologische, moleculaire identificatie).

iv)

De gebruikelijke benaming, de alternatieve en oudere benamingen en de codeaanduidingen die in de loop van de ontwikkeling zijn gebruikt, moeten worden vermeld.

v)

Eventuele verwantschap met bekende pathogenen wordt vermeld.

1.4.   Specificatie van het materiaal dat voor de fabricage van geformuleerde producten wordt gebruikt

1.4.1.   Gehalte van het micro-organisme

Het minimum- en het maximumgehalte van het micro-organisme in het materiaal dat wordt gebruikt bij de fabricage van het geformuleerde product, moeten worden aangegeven. Het gehalte wordt op adequate wijze uitgedrukt, bijvoorbeeld als het aantal actieve eenheden per volume of gewicht of in een andere voor het micro-organisme bruikbare eenheid.

Indien de verstrekte gegevens betrekking hebben op productie in een proefopstelling, moeten de vereiste gegevens opnieuw aan de Commissie en de lidstaten worden verstrekt zodra er sprake is van voldoende ingeregelde productiemethoden en -procedés op industriële schaal, als wijzigingen in de productie leiden tot een andere specificatie van de zuiverheid.

1.4.2.   Identiteit van en gehalte aan verontreinigingen, additieven, verontreinigende micro-organismen

Het is wenselijk dat een gewasbeschermingsmiddel, indien mogelijk, vrij is van contaminanten (ook van contaminerende micro-organismen). Het gehalte aan en de aard van aanvaardbare contaminanten worden door de bevoegde autoriteit beoordeeld in het kader van een risicobeoordeling.

Indien mogelijk en relevant, moeten de identiteit en het maximumgehalte van alle contaminerende micro-organismen, uitgedrukt in de juiste eenheid, worden vermeld. De informatie inzake de identiteit moet, indien nodig, worden vermeld als aangegeven in deel B, punt 1.3, van deze bijlage.

Relevante metabolieten (d.w.z. voor zover verwacht wordt dat zij van belang kunnen zijn voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu) waarvan bekend is dat zij door het micro-organisme worden gevormd, moeten worden geïdentificeerd en gekarakteriseerd in diverse stadia of groeistadia van het micro-organisme (zie punt viii) van de inleiding van dit deel).

Voor zover relevant, moet gedetailleerde informatie worden gegeven over alle componenten, bijvoorbeeld condensaten, kweekmedium, enz.

In het geval van chemische onzuiverheden die relevant zijn voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu, moeten de identiteit en het maximumgehalte, uitgedrukt in de juiste eenheid, worden vermeld.

Voor additieven moet het gehalte in g/kg worden vermeld.

De informatie over de identiteit van chemische stoffen zoals additieven, moet worden vermeld zoals aangegeven in deel A, punt 1.10, van deze bijlage.

1.4.3.   Analytisch profiel van batches

Voor zover relevant, moeten dezelfde gegevens als vermeld in deel A, punt 1.11, van deze bijlage worden verstrekt met gebruikmaking van de juiste eenheden.

2.   BIOLOGISCHE EIGENSCHAPPEN VAN HET MICRO-ORGANISME

2.1.   Geschiedenis van het micro-organisme en het gebruik ervan. Natuurlijk voorkomen en geografische verspreiding

De bekendheid, in de zin van beschikbaarheid van relevante kennis van het micro-organisme, wordt aangegeven.

2.1.1.   Historische achtergrond

De historische achtergrond van het micro-organisme en het gebruik ervan (proeven/onderzoekprojecten of commercieel gebruik) moeten worden vermeld.

2.1.2.   Oorsprong en natuurlijk voorkomen

Het geografische verspreidingsgebied en de plaats in het ecosysteem (bv. gastheerplant, gastheerdier, of bodem waaruit het micro-organisme is geïsoleerd) moeten worden vermeld. De methode waarmee het micro-organisme is geïsoleerd, wordt aangegeven. Het natuurlijke voorkomen van het micro-organisme in het relevante milieu wordt vermeld, indien mogelijk voor de stam.

In geval van een mutant of een genetisch gemodificeerd micro-organisme moet gedetailleerde informatie worden verstrekt inzake de productie en de isolatie en inzake de middelen waarmee het duidelijk kan worden onderscheiden van de wilde ouderstam.

2.2.   Gegevens over het (de) doelorganisme(n)

2.2.1.   Beschrijving van het (de) doelorganisme(n)

Voor zover relevant, moeten uitvoerige gegevens worden verstrekt over de schadelijke organismen waartegen bescherming wordt geboden.

2.2.2.   Werkingsmechanisme

Het voornaamste werkingsmechanisme wordt aangegeven. Met betrekking tot het werkingsmechanisme wordt ook vermeld of het micro-organisme een toxine produceert met een residueel effect op het doelorganisme. In dat geval wordt de werkingswijze van dat toxine beschreven.

Als dat relevant is, worden gegevens verstrekt over de plaats van infectie en de wijze van binnendringen in het doelorganisme en de gevoelige stadia. De resultaten van experimentele studies moeten worden gerapporteerd.

Aangegeven wordt op welke wijze het micro-organisme of de metabolieten ervan (vooral toxinen) worden opgenomen (bv. contact, maag, inhalatie). Ook moet worden vermeld of er sprake is van translocatie van het micro-organisme of de metabolieten ervan in planten, en, voor zover relevant, op welke wijze die translocatie verloopt.

In geval van pathogeen effect op het doelorganisme moeten de infectieuze dosis (de dosis die nodig is om infectie te veroorzaken met het beoogde effect bij de doelsoort) en de overdraagbaarheid (mogelijkheid van verspreiding van het micro-organisme in de doelpopulatie, maar ook van de ene doelsoort naar de andere) na toepassing onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden worden aangegeven.

2.3.   Gastheerspecificiteit en effecten op andere soorten dan het schadelijke doelorganisme

Alle beschikbare informatie inzake het effect op niet-doelorganismen in het gebied waar het micro-organisme wordt verspreid, wordt vermeld. De aanwezigheid van organismen van niet-doelsoorten die ofwel nauw verwant zijn met de doelsoort, ofwel in het bijzonder worden blootgesteld, wordt aangegeven.

Alle ervaringen met betrekking tot het toxische effect van de werkzame stof of metabolieten daarvan op mensen of dieren of met betrekking tot de vraag of het organisme in staat is mensen of dieren (waaronder individuen met immunosuppressie) te koloniseren of binnen te dringen, en of het pathogeen is, moeten worden vermeld. Voorts wordt melding gemaakt van alle ervaringen op het gebied van irritatie van huid, ogen of ademhalingsorganen bij mensen of dieren ten gevolge van de werkzame stof of producten op basis daarvan, en of de werkzame stof allergeen is wanneer ze in contact komt met de huid of bij inhalatie.

2.4.   Ontwikkelingsstadia/levenscyclus van het micro-organisme

Er moeten gegevens worden verstrekt over de levenscyclus van het micro-organisme, de beschreven symbiose, parasitisme, concurrenten, predatoren enz., met inbegrip van gastheerorganismen, alsmede vectoren voor virussen.

De generatietijd en de wijze van voortplanting van het micro-organisme moeten worden vermeld.

Informatie over het vóórkomen van rustfasen en de overlevingstijd, de virulentie en het besmettingspotentieel daarvan moet worden vermeld.

Het vermogen van het micro-organisme om metabolieten te produceren, met inbegrip van toxinen die gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu, in de verschillende ontwikkelingsstadia na de introductie, moet worden vermeld.

2.5.   Infectiviteit, verspreiding en kolonisatievermogen

De persistentie van het micro-organisme en gegevens over de levenscyclus onder typische milieuomstandigheden die relevant zijn voor het gebruik, moeten worden aangegeven. Ook de gevoeligheid van het micro-organisme voor bepaalde milieucompartimenten (bv. uv-licht, bodem, water) moet worden vermeld.

De milieueisen (temperatuur, pH, vochtigheid, voedingseisen enz.) voor overleving, voortplanting, kolonisatie, beschadiging (met inbegrip van menselijk weefsel) en werkzaamheid van het micro-organisme moeten worden aangegeven. De aanwezigheid van specifieke virulentiefactoren wordt vermeld.

De temperaturen waarbij het micro-organisme groeit, moeten worden vastgesteld, met name de minimumtemperatuur, maximumtemperatuur en optimale temperatuur. Deze informatie is van bijzonder belang voor onderzoek naar de effecten op de gezondheid van de mens (sectie 5).

Het mogelijke effect van bepaalde factoren, bijvoorbeeld temperatuur, uv-licht, pH en de aanwezigheid van bepaalde stoffen, op de stabiliteit van relevante toxinen moet eveneens worden vermeld.

Informatie over mogelijke verspreidingsroutes van het micro-organisme (door de lucht als stofdeeltjes of aerosolen, via gastheerorganismen als vectoren enz.), onder typische milieuomstandigheden die relevant zijn voor het gebruik, moet worden vermeld.

2.6.   Verwantschap met bekende pathogenen voor planten, dieren of mensen

De mogelijke aanwezigheid van een of meer soorten van het geslacht van het actieve en/of, voor zover relevant, verontreinigende micro-organisme waarvan bekend is dat het pathogeen is voor mensen, dieren, gewassen of andere niet-doelsoorten, en het type ziekte dat erdoor wordt veroorzaakt, moeten worden vermeld. Ook wordt aangegeven of het mogelijk is om een duidelijk onderscheid te maken tussen het actieve micro-organisme en de pathogene soort, en zo ja op welke wijze.

2.7.   Genetische stabiliteit en factoren die daarop van invloed zijn

Waar nodig, moet informatie over de genetische stabiliteit (bv. het mutatiepercentage van kenmerken in verband met de werkingswijze of de opname van exogeen genetisch materiaal) onder de milieuomstandigheden bij het voorgestelde gebruik worden vermeld.

Ook moet informatie worden verstrekt over de capaciteit van het micro-organisme om genetisch materiaal op andere organismen over te brengen en over de potentiële pathogeniteit voor planten, dieren of mensen. Indien het micro-organisme drager is van verdere relevante genetische elementen, wordt de stabiliteit van de gecodeerde kenmerken vermeld.

2.8.   Informatie over de productie van metabolieten (vooral toxinen)

Wanneer van andere stammen die behoren tot dezelfde microbiële soort als de stam waarop de aanvraag betrekking heeft, bekend is dat zij metabolieten (vooral toxinen) produceren die onaanvaardbaar effecten hebben op de volksgezondheid en/of het milieu tijdens of na de toepassing, moeten de aard en de structuur van die stof, de aanwezigheid ervan in of buiten de cel en de stabiliteit, de werkingswijze (met inbegrip van externe en interne factoren van het micro-organisme die nodig zijn voor de werking) alsmede het effect op mensen, dieren en andere niet-doelsoorten worden vermeld.

De omstandigheden waaronder het micro-organisme de metabolieten (vooral toxinen) produceert, moeten worden beschreven.

Alle beschikbare informatie over de wijze waarop het micro-organisme de productie van de metabolieten reguleert, wordt vermeld.

Alle beschikbare informatie over de invloed van de geproduceerde metabolieten op de werkingswijze van het micro-organisme wordt vermeld.

2.9.   Antibiotica en andere antimicrobiële agentia

Vele micro-organismen produceren antibiotica. Interferentie met het gebruik van antibiotica in de humane of de diergeneeskunde moet worden vermeden in elk stadium van de ontwikkeling van een microbieel gewasbeschermingsmiddel.

Informatie over de resistentie van het micro-organisme tegen of zijn gevoeligheid voor antibiotica of andere antimicrobiële agentia, vooral de stabiliteit van de genen die coderen voor de antibioticumresistentie, moet worden vermeld, tenzij kan worden aangetoond dat het micro-organisme geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid van mens of dier of dat het zijn eigen resistentie tegen antibiotica of andere antimicrobiële agentia niet kan overdragen.

3.   VERDERE INFORMATIE OVER HET MICRO-ORGANISME

Inleiding

i)

In de verstrekte informatie moet worden vermeld: het doel waarvoor preparaten met het micro-organisme worden gebruikt of zullen worden gebruikt, de dosering en de wijze van gebruik of voorgesteld gebruik.

ii)

In de verstrekte informatie moet worden gespecificeerd welke de normale methoden en voorzorgsmaatregelen zijn bij de hantering, de opslag en het vervoer van het micro-organisme.

iii)

Uit de ingediende studies, gegevens en informatie moet blijken dat de voorgestelde maatregelen geschikt zijn om te worden gebruikt in noodsituaties.

iv)

De bedoelde informatie en gegevens moeten worden verstrekt voor alle micro-organismen, tenzij anders is aangegeven.

3.1.   Functie

De biologische functie moet als volgt worden omschreven:

bestrijding van bacteriën,

bestrijding van schimmels,

bestrijding van insecten,

bestrijding van mijten,

bestrijding van weekdieren,

bestrijding van nematoden,

bestrijding van onkruid,

overige (specificeren).

3.2.   Beoogd toepassingsgebied

De toepassingsgebieden, bestaand en voorgesteld, van preparaten die het micro-organisme bevatten, moeten als volgt worden omschreven:

veldtoepassing, bijvoorbeeld landbouw, tuinbouw, bosbouw en wijnbouw,

bedekte teelten (bv. in kassen),

openbare groenvoorzieningen,

onkruidbestrijding op niet-beteelde terreinen,

moestuin,

kamerplanten,

opslag van plantaardige producten,

overige (specificeren).

3.3.   Beschermde of behandelde gewassen en producten

Er moeten uitvoerige gegevens worden verstrekt over het bestaande of beoogde gebruik, met name de te beschermen gewassen, groepen gewassen, planten of plantaardige producten.

3.4.   Productiemethode en kwaliteitscontrole

Volledige informatie over de wijze waarop het micro-organisme in bulk wordt geproduceerd, moet worden verstrekt.

Zowel de productiemethode/het productieproces als het middel zelf moet door de aanvrager aan voortdurende kwaliteitsbewaking worden onderworpen. Vooral het vóórkomen van spontane wijzigingen in de belangrijkste kenmerken van het micro-organisme en van de aanwezigheid/afwezigheid van belangrijke contaminanten moet worden bewaakt. De met betrekking tot de productie gehanteerde kwaliteitsborgingscriteria worden voorgelegd.

De technieken die worden gebruikt om de uniformiteit van het middel te garanderen en de testmethoden voor normalisering, instandhouding en zuiverheid van het micro-organisme, moeten worden beschreven en gespecificeerd (bv. HACCP).

3.5.   Informatie over het optreden of mogelijk optreden van resistentie bij het (de) doelorganisme(n)

Beschikbare informatie over het mogelijk ontstaan van resistentie of kruisresistentie bij het (de) doelorganisme(n) moet worden verstrekt. Indien mogelijk worden adequate beheersstrategieën beschreven.

3.6.   Methoden om verlies aan virulentie bij het uitgangsmateriaal van het micro-organisme te voorkomen

Methoden om verlies aan virulentie bij startcultures te voorkomen, worden vermeld.

Voorts moet ook de methode, voor zover die beschikbaar is, waarmee kan worden voorkomen dat het micro-organisme zijn effect op de doelsoort verliest, worden beschreven.

3.7.   Aanbevolen methoden en voorzorgsmaatregelen bij hantering, opslag, vervoer of brand

Voor alle micro-organismen moet een veiligheidsinformatieblad worden verstrekt overeenkomstig artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1907/2006.

3.8.   Procedures voor vernietiging of decontaminatie

In veel gevallen is gecontroleerde verbranding in een erkende verbrandingsoven de te prefereren of zelfs de enige manier om micro-organismen, verontreinigde materialen of verontreinigd verpakkingsmateriaal veilig te verwijderen.

Methoden om micro-organismen veilig te verwijderen of, indien nodig, te doden voordat ze worden verwijderd, en methoden om verontreinigd verpakkingsmateriaal en verontreinigde materialen te verwijderen, moeten volledig worden beschreven. Er dienen gegevens te worden verstrekt waarmee de effectiviteit en de veiligheid van dergelijke methoden worden aangetoond.

3.9.   Maatregelen bij een ongeval

De nodige informatie moet worden verstrekt over de methoden om, bij een ongeval, de micro-organismen in het milieu (bv. water of bodem) onschadelijk te maken.

4.   ANALYSEMETHODEN

Inleiding

Deze sectie heeft uitsluitend betrekking op de analysemethoden die vereist zijn voor de controle en het toezicht na de registratie.

Toezicht na de toelating kan worden overwogen voor alle aspecten van de risicobeoordeling. Dat geldt vooral met betrekking tot de toelating van (stammen van) micro-organismen die niet inheems zijn voor het gebied waar zij zullen worden toegepast. Voor analysemethoden die worden gebruikt voor het verkrijgen van de op grond van deze verordening te verstrekken gegevens of voor andere doeleinden, moet de aanvrager de toegepaste methode verantwoorden; zo nodig moeten voor dergelijke methoden specifieke richtsnoeren worden vastgesteld op basis van dezelfde eisen als die welke gelden voor de methoden die voor de controle en het toezicht na de registratie worden toegepast.

In de beschrijving van de toegepaste methoden moeten nadere bijzonderheden worden gegeven van de apparatuur, de materialen en de gebruiksomstandigheden. De toepasbaarheid van internationaal erkende methoden moet worden gerapporteerd.

Voor zover mogelijk moeten bij deze methoden de volgende uitgangspunten gelden: een zo eenvoudig mogelijke aanpak, zo laag mogelijke kosten en het gebruik van algemeen beschikbare uitrusting en apparatuur.

Gegevens inzake specificiteit, lineariteit, nauwkeurigheid en herhaalbaarheid, als gedefinieerd in deel A, punten 4.1 en 4.2, van deze bijlage, zijn eveneens vereist met betrekking tot de methoden die worden gebruikt voor het analyseren van micro-organismen en residuen daarvan.

Binnen deze sectie wordt verstaan onder:

Onzuiverheden, metabolieten, relevante metabolieten, residuen:

zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 1107/2009;

Relevante onzuiverheden

onzuiverheden, als hierboven gedefinieerd, die gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van mens of dier en/of voor het milieu.

Op verzoek moeten de volgende monsters ter beschikking worden gesteld:

i)

monsters van het micro-organisme zoals dat wordt geproduceerd;

ii)

standaardmonsters van relevante metabolieten (vooral toxinen) en van alle andere componenten die onder de definitie van „residu” vallen;

iii)

indien beschikbaar, monsters van referentiestoffen voor de relevante onzuiverheden.

4.1.   Methoden voor de analyse van het micro-organisme zoals dat wordt geproduceerd

methoden voor de identificatie van het micro-organisme,

methoden die informatie moeten opleveren over de mogelijke variabiliteit van het uitgangsmateriaal/het actieve micro-organisme,

methoden om een mutant van het micro-organisme en de wilde ouderstam van elkaar te kunnen onderscheiden,

methoden voor het bepalen van de zuiverheid van het uitgangsmateriaal waarmee de batches worden geproduceerd, en methoden om die zuiverheid te controleren,

methoden voor de bepaling van het gehalte aan het micro-organisme in het gefabriceerde materiaal dat wordt gebruikt voor de vervaardiging van geformuleerde producten, en methoden om aan te tonen dat gecontamineerde micro-organismen tot een aanvaardbaar niveau worden beperkt,

methoden voor het bepalen van relevante onzuiverheden in het gefabriceerde materiaal,

methoden voor controle op en kwantificering (met adequate bepalingsgrenzen) van eventuele pathogenen voor mensen of zoogdieren,

methoden voor de bepaling van de stabiliteit bij opslag en de houdbaarheid van het micro-organisme, indien nodig.

4.2.   Methoden voor het bepalen en kwantificeren van residuen (zowel levensvatbare als niet-levensvatbare)

van:

het (de) actieve micro-organisme(n),

relevante metabolieten (vooral toxinen),

op en/of in gewassen, levensmiddelen en diervoeders, lichaamsweefsel en -vloeistoffen van mensen en dieren, bodem, water (met inbegrip van drinkwater, grondwater en oppervlaktewater) en de lucht.

Ook wordt voorzien in analysemethoden voor de bepaling van de hoeveelheid of de werking van eiwithoudende producten, bijvoorbeeld door het testen van exponentieel groeiende culturen en supernatant van cultuur in een bioassay met dierlijke cellen.

5.   EFFECTEN OP DE GEZONDHEID VAN DE MENS

Inleiding

i)

De beschikbare informatie die is gebaseerd op de eigenschappen van het micro-organisme en overeenkomstige organismen (de secties 1, 2 en 3), met inbegrip van de gezondheidsrapporten en medische verslagen, kan volstaan om te besluiten of het micro-organisme al dan niet gevolgen (infectieus/pathogeen/toxisch) heeft voor de gezondheid van de mens.

ii)

De verstrekte informatie moet, samen met de gegevens over een of meer preparaten die de werkzame stof bevatten, toereikend zijn om een evaluatie mogelijk te maken van de risico's voor de mens die direct en/of indirect verbonden zijn aan de hantering en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen die het micro-organisme bevatten, alsmede van het risico voor de mens als gevolg van residuen of contaminanten in levensmiddelen en water. Bovendien moeten de verstrekte gegevens toereikend zijn om:

te kunnen beslissen of het micro-organisme kan worden goedgekeurd of niet,

te bepalen welke toepasselijke voorwaarden en beperkingen moeten worden gesteld aan goedkeuringen,

te bepalen welke waarschuwings- en veiligheidszinnen (zodra deze zijn vastgesteld) op de verpakking (recipiënten) moeten worden opgenomen met het oog op de bescherming van mensen, dieren en het milieu,

maatregelen voor eerste hulp en adequate diagnostische en therapeutische maatregelen in geval van infectie of een ander nadelig effect op de mens vast te stellen.

iii)

Alle in het kader van het onderzoek gevonden effecten worden gerapporteerd. Eventueel onderzoek dat nodig is voor de evaluatie van het betrokken mechanisme en voor de beoordeling van de significantie van deze effecten, moet ook worden uitgevoerd.

iv)

Bij alle studies moet melding worden gemaakt van de feitelijk bereikte dosis, uitgedrukt in kolonievormende eenheden per kilogram lichaamsgewicht (kve/kg) of in een andere geschikte eenheid.

v)

De evaluatie van het micro-organisme wordt uitgevoerd in diverse fasen.

De eerste fase (fase I) omvat de beschikbare basisinformatie en basisstudies, die moeten worden uitgevoerd bij alle micro-organismen. Het advies van deskundigen is vereist om in elk geval afzonderlijk te bepalen welk testprogramma het meest geschikt is. Nieuwe gegevens, verkregen uit conventionele toxicologische en/of pathologische dierproeven, zijn normaal gezien vereist, tenzij de aanvrager op basis van bestaande informatie kan aantonen dat, wanneer het micro-organisme onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden wordt gebruikt, dat geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid van mens of dier. In afwachting van de vaststelling van specifieke richtsnoeren op internationaal niveau, wordt de vereiste informatie verkregen door toepassing van de beschikbare richtsnoeren (bv. de richtsnoeren van het OPTTS van USEPA).

Fase II-onderzoek moet worden uitgevoerd wanneer fase I-proeven nadelige gevolgen voor de gezondheid aan het licht hebben gebracht. De aard van de te verrichten studie kan verschillen naar gelang van de in de fase I geconstateerde effecten. Voordat de aanvrager met dergelijk onderzoek begint, moet hij met de bevoegde autoriteiten tot overeenstemming komen over het type studie dat hij moet verrichten.

FASE I

5.1.   Basisinformatie

Basisinformatie is vereist over de mate waarin micro-organismen nadelige effecten kunnen hebben (bv. kolonisering), schade kunnen veroorzaken en toxinen en andere relevante metabolieten kunnen produceren.

5.1.1.   Medische gegevens

Indien beschikbaar en onverminderd artikel 10 van Richtlijn 98/24/EG moeten gegevens uit de praktijk en informatie met betrekking tot de herkenning van symptomen van infectie of pathogeniteit en betreffende de effectiviteit van eerste hulp en therapeutische maatregelen worden overgelegd. Indien relevant, wordt de werkzaamheid van potentiële antagonisten onderzocht en gerapporteerd. Voor zover relevant moet ook worden aangegeven met welke technieken het micro-organisme kan worden gedood of geïnactiveerd (zie punt 3.8).

Gegevens en informatie over de effecten van menselijke blootstelling, indien beschikbaar en van de vereiste kwaliteit, zijn uiterst nuttig bij de bevestiging van de validiteit van extrapolaties en conclusies met betrekking tot doelorganen, virulentie en de reversibiliteit van nadelige effecten. Dergelijke gegevens kunnen worden verkregen na accidentele blootstelling of blootstelling tijdens het werk.

5.1.2.   Medisch toezicht op het personeel van productiebedrijven

Verslagen van programma's voor toezicht op gezonde werkomstandigheden, ondersteund door gedetailleerde gegevens over de opzet van het programma en de blootstelling aan het micro-organisme moeten worden overgelegd. Waar mogelijk moeten dergelijke verslagen tevens gegevens bevatten over het werkingsmechanisme van het micro-organisme. Ook bevatten deze verslagen, indien voorhanden, gegevens over personen die in fabrieken of na toepassing van het micro-organisme (bv. bij werkzaamheidsproeven) aan het micro-organisme zijn blootgesteld.

Daarbij wordt speciale aandacht besteed aan die gevallen waarin er sprake kan zijn van verhoogde gevoeligheid, bijvoorbeeld bestaande ziekte, medicatie, verminderde immuniteit, zwangerschap of borstvoeding.

5.1.3.   Opmerkingen inzake sensibilisering/allergeniteit, indien dienstig

Beschikbare gegevens over sensibilisering en allergische reacties bij werknemers en andere personen die aan het micro-organisme zijn blootgesteld, moeten worden verstrekt en, voor zover relevant, bijzonderheden bevatten over eventuele incidentie van hypergevoeligheid en chronische sensibilisering. De verstrekte gegevens hebben betrekking op bijzonderheden als frequentie, niveau en duur van de blootstelling, waargenomen symptomen en andere relevante klinische observaties. Ook wordt vermeld of werknemers allergietests hebben ondergaan of zijn ondervraagd over eventuele symptomen van allergie.

5.1.4.   Rechtstreekse observatie van bijvoorbeeld klinische gevallen

Beschikbare rapporten uit de openbare literatuur inzake micro-organismen of nauw daaraan verwante leden van dezelfde taxonomische groep (voor zover ze betrekking hebben op klinische gevallen), moeten, voor zover zij zijn gepubliceerd in vooraanstaande vaktijdschriften of zijn ontleend aan officiële rapporten, samen met rapporten van eventuele follow-upstudies worden overgelegd. Dergelijke rapporten zijn van bijzonder belang en bevatten volledige beschrijvingen van aard, niveau en duur van de blootstelling, klinische symptomen, maatregelen voor eerste hulp en therapeutische maatregelen alsmede van verrichte metingen en gedane waarnemingen. Samenvattingen en uittreksels zijn in dit verband slechts van geringe waarde.

Indien onderzoek bij dieren is uitgevoerd, kunnen verslagen inzake klinische gevallen van bijzonder belang zijn met betrekking tot de bevestiging dat bij dieren verkregen gegevens ook geldig zijn voor de mens, en de identificatie van onverwachte nadelige effecten die specifiek zijn voor de mens.

5.2.   Basisonderzoek

Om de verkregen resultaten correct te kunnen interpreteren moeten de voorgestelde testmethoden relevant zijn uit een oogpunt van soortgevoeligheid, toedieningsroute enz., en ook relevant uit biologisch en toxicologisch oogpunt. De wijze van toediening van het onderzochte micro-organisme is afhankelijk van de voornaamste blootstellingsroutes voor de mens.

Om de effecten op middellange en op lange termijn na acute, subacute of semichronische blootstelling aan micro-organismen te kunnen evalueren, moet gebruik worden gemaakt van de in de OESO-richtsnoeren vastgelegde opties, namelijk dat op elk onderzoek een herstelperiode moet volgen (waarna een volledig macroscopisch en microscopisch pathologisch onderzoek wordt uitgevoerd, met inbegrip van opsporing van micro-organismen in weefsels en organen). Dat vergemakkelijkt de interpretatie van bepaalde effecten en maakt het mogelijk infectiviteit en/of pathogeniteit te herkennen, wat dan weer een hulp is bij het nemen van besluiten over andere aangelegenheden zoals de behoefte aan onderzoek op lange termijn (carcinogeniteit enz., zie punt 5.3), en het al dan niet verrichten van residuonderzoek (zie punt 6.2).

5.2.1.   Sensibilisering  (21)

Doel van de proef

De proef levert voldoende gegevens op om te kunnen beoordelen of het micro-organisme sensibiliseringsreacties kan opwekken bij inhalatie dan wel dermale blootstelling. De proef moet grootschalig worden uitgevoerd.

Gevallen waarin de proef vereist is  (22)

Gegevens inzake sensibilisering moeten worden gerapporteerd.

5.2.2.   Acute toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit

De te verstrekken en te evalueren studies, gegevens en informatie moeten toereikend zijn om te bepalen welke effecten optreden na eenmalige blootstelling aan het micro-organisme en, meer in het bijzonder, om de hieronder genoemde zaken te kunnen vaststellen of aangeven:

de toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit van het micro-organisme,

het tijdsverloop en de kenmerken van de effecten met volledige nadere gegevens over gedragsveranderingen en eventuele algemene pathologische bevindingen bij autopsie,

waar mogelijk de toxische werking,

het aan de verschillende blootstellingsroutes verbonden relatieve gevaar, en

bloedanalyses in het kader van de studies, om de klaring van het micro-organisme te kunnen evalueren.

Acute toxische/pathogene effecten kunnen vergezeld gaan van infectiviteit en/of effecten op een langere termijn die niet altijd onmiddellijk worden waargenomen. Om de gezondheid te kunnen evalueren, moet bijgevolg onderzoek worden verricht naar de mate waarin infectie bij de onderzochte zoogdieren optreedt ten gevolge van orale inname, inhalatie en intraperitoneale/subcutane injectie.

In het kader van onderzoek inzake acute toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit, moet een schatting worden verricht van de klaring van het micro-organisme en/of het actieve toxine in de organen die als relevant worden beschouwd met betrekking tot het microbiologisch onderzoek (bv. lever, nieren, milt, longen, hersenen, bloed en toedieningsplaats).

De opmerkingen moeten in overeenstemming zijn met het wetenschappelijk oordeel van deskundigen ter zake en moeten betrekking hebben op de berekening van het aantal micro-organismen in alle weefsels die kunnen worden aangetast (bv. die laesies vertonen) en in de belangrijkste organen: nieren, hersenen, lever, longen, milt, blaas, bloed, lymfeklieren, maag-darmkanaal, thymusklier en laesies op de plaats van inoculatie bij dode of stervende dieren en bij geslachte dieren.

De bij het onderzoek naar acute toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit verkregen gegevens zijn bijzonder nuttig bij de beoordeling van gevaren die zich kunnen voordoen bij ongevallen en van het risico voor de consument in verband met blootstelling aan mogelijke residuen.

5.2.2.1.   Acute orale toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit

Gevallen waarin de proef vereist is

De acute orale toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit van het micro-organisme moeten worden gerapporteerd.

5.2.2.2.   Acute inhalatietoxiciteit, -pathogeniteit en -infectiviteit

Gevallen waarin de proef vereist is

De toxiciteit (23), pathogeniteit en infectiviteit van het micro-organisme bij inhalatie moeten worden gerapporteerd.

5.2.2.3.   Intraperitoneale/subcutane eenmalige dosis

De intraperitoneale/subcutane proef wordt beschouwd als een zeer gevoelige proef om vooral infectiviteit uit te lokken.

Gevallen waarin de proef vereist is

De intraperitoneale injectie is steeds voor alle micro-organismen vereist; het oordeel van een deskundige kan evenwel worden gevraagd om te evalueren of subcutane injectie moet worden verkozen boven intraperitoneale injectie, indien de maximumtemperatuur voor groei en vermeerdering lager ligt dan 37 °C.

5.2.3.   Genotoxiciteitsproeven

Gevallen waarin de proef vereist is

Indien het micro-organisme exotoxinen produceert overeenkomstig punt 2.8, moeten deze toxinen en andere relevante metabolieten in het kweekmedium eveneens op hun genotoxiciteit worden getest. Dergelijke proeven inzake toxinen en metabolieten worden uitgevoerd met gezuiverde chemische stoffen, voor zover dat mogelijk is.

Wanneer uit basisonderzoek niet blijkt dat toxische metabolieten worden gevormd, wordt onderzoek van de micro-organismen zelf overwogen naar gelang van het oordeel van de deskundigen inzake de relevantie en de geldigheid van de basisgegevens. Wanneer het gaat om een virus, moet het risico dat mutagenese in de cellen van zoogdieren wordt binnengebracht of het risico van carcinogeniteit worden besproken.

Doel van de proef

Een dergelijk onderzoek is van nut bij:

de voorspelling van de mogelijk genotoxische werking,

het in een vroeg stadium identificeren van genotoxische carcinogene agentia,

de opheldering van het werkingsmechanisme van bepaalde carcinogene agentia.

Het is belangrijk dat de aanpak flexibel is, en dat de verder uit te voeren tests worden gekozen naar gelang van de interpretatie van de resultaten in elk stadium.

Proefomstandigheden  (24)

Genotoxiciteit van cellulaire micro-organismen dient, indien mogelijk, te worden bestudeerd na de celdeling. De bij het voorbewerken van de monsters gebruikte methode moet worden verantwoord.

De genotoxiciteit van virussen wordt bestudeerd bij infectieuze isolaten.

5.2.3.1.   Onderzoek in vitro

Gevallen waarin de proef vereist is

De resultaten van mutageniteitsproeven in vitro (bacteriële proef voor genmutatie, proef inzake clastogeniteit in zoogdiercellen en proef inzake genmutatie in zoogdiercellen) moeten worden overgelegd.

5.2.4.   Celkweekstudie

Deze informatie moet worden gerapporteerd voor intracellulair vermeerderende micro-organismen, bijvoorbeeld virussen, viroïden of specifieke bacteriën en protozoën, tenzij uit de informatie in de secties 1, 2 en 3 duidelijk blijkt dat het micro-organisme zich niet vermeerdert in warmbloedige organismen. Een celkweekstudie wordt uitgevoerd met cel- of weefselcultures van diverse menselijke organen. Deze keuze kan worden gebaseerd op de waarschijnlijke doelorganen na infectie. Wanneer geen cel- of weefselcultures van specifieke menselijke organen beschikbaar zijn, mogen cel- en weefselcultures van andere zoogdieren worden gebruikt. Voor virussen moet vooral aandacht worden besteed aan het vermogen tot interactie met het menselijke genoom.

5.2.5.   Informatie over toxiciteit en pathogeniteit op korte termijn

Doel van de proef

Onderzoek naar de toxiciteit na kortdurende blootstelling moet zodanig zijn opgezet dat gegevens worden verkregen over de hoeveelheid micro-organisme die te verdragen is zonder dat er toxische effecten optreden onder de onderzoeksomstandigheden. Dergelijk onderzoek levert bruikbare gegevens op over de gevaren voor degenen die omgaan met en gebruikmaken van preparaten die het micro-organisme bevatten. Meer in het bijzonder verschaft dergelijk onderzoek inzicht in de mogelijke cumulatieve werking van het micro-organisme alsmede in de gevaren voor werknemers die mogelijk te maken hebben met intensieve blootstelling. Bovendien levert kortetermijnonderzoek nuttige informatie op met betrekking tot het opzetten van onderzoek inzake chronische toxiciteit.

De te verstrekken en te evalueren studies, gegevens en informatie moeten toereikend zijn om te bepalen welke effecten optreden na herhaalde blootstelling aan het micro-organisme en, meer in het bijzonder, om de volgende zaken te kunnen vaststellen of aangeven:

het verband tussen dosis en nadelige effecten,

toxiciteit van het micro-organisme, waar nodig met inbegrip van het NOAEL voor toxinen,

de doelorganen, voor zover relevant,

het tijdsverloop en de kenmerken van de effecten met volledige nadere gegevens over gedragsveranderingen en eventuele algemene pathologische bevindingen bij autopsie,

specifieke toxische effecten en pathologische veranderingen,

voor zover relevant, persistentie en reversibiliteit van bepaalde geconstateerde toxische effecten, na stopzetting van de toediening,

waar mogelijk de toxische werking, en

het aan de verschillende blootstellingsroutes verbonden relatieve gevaar.

In het kader van de studie over de toxiciteit op korte termijn moet een schatting worden gemaakt van de klaring van het micro-organisme in de belangrijkste organen.

Ook wordt onderzoek verricht inzake eindpunten van pathogeniteit en infectiviteit.

Gevallen waarin de proef vereist is

De toxiciteit na kortdurende blootstelling (minimaal 28 dagen) aan het micro-organisme moet worden gerapporteerd.

De keuze van de onderzochte soort moet worden verantwoord. De duur van de studie is afhankelijk van de acute toxiciteit en de gegevens inzake de klaring.

Het advies van deskundigen is vereist om te bepalen voor welke toedieningsroute moet worden gekozen.

5.2.5.1.   Effecten op de gezondheid na herhaalde blootstelling via inhalatie

Informatie over de effecten op de gezondheid na herhaalde inhalatoire blootstelling wordt noodzakelijk geacht, vooral met betrekking tot de risicobeoordeling van de werkomgeving. Herhaalde blootstelling kan invloed hebben op het verloop van de klaring (bv. resistentie) bij de gastheer (mens). Voorts is een degelijke risicobeoordeling slechts mogelijk wanneer aandacht wordt besteed aan de toxiciteit na herhaalde blootstelling aan contaminanten, groeimedium, coformulanten en het micro-organisme. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat de coformulanten in het gewasbeschermingsmiddel invloed kunnen hebben op de toxiciteit en de infectiviteit van een micro-organisme.

Gevallen waarin de proef vereist is

Informatie over de infectiviteit, de pathogeniteit en de toxiciteit (ademhalingsroute) van een micro-organisme op de korte termijn is noodzakelijk, tenzij de reeds beschikbare informatie volstaat om het effect voor de gezondheid van de mens te beoordelen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer wordt aangetoond dat het testmateriaal geen enkele inhaleerbare fractie heeft en/of dat geen herhaalde blootstelling wordt verwacht.

5.2.6.   Voorgestelde behandeling: maatregelen voor eerste hulp, medische behandeling

Er moeten maatregelen voor eerste hulp worden vastgesteld die toegepast moeten worden bij infectie en bij contaminatie van de ogen.

Er moet een volledige beschrijving worden gegeven van de toe te passen behandeling bij ingestie of contaminatie van de ogen en de huid. Er moeten aan de praktijk — voor zover aanwezig en beschikbaar of bij gebreke hiervan, aan de theorie — ontleende gegevens over de effectiviteit van alternatieve behandelingsmethoden — voor zover relevant — worden verstrekt.

Informatie aangaande resistentie tegen antibiotica moet worden meegedeeld.

(EINDE VAN FASE I)

FASE II

5.3.   Onderzoek inzake specifieke toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit

Het kan in bepaalde gevallen noodzakelijk zijn om aanvullend onderzoek te verrichten om meer duidelijkheid te verkrijgen over de nadelige effecten op mensen.

Vooral wanneer uit de resultaten van eerder onderzoek blijkt dat het micro-organisme op lange termijn gezondheidsproblemen kan veroorzaken, is onderzoek inzake chronische toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit, inzake carcinogeniteit en inzake voortplantingstoxiciteit vereist. Voorts moet, wanneer een toxine wordt geproduceerd, kinetisch onderzoek worden verricht.

De vereiste studies moeten op individuele basis worden opgezet, in het licht van de specifieke, te onderzoeken parameters en de te bereiken doelstellingen. Voordat de aanvrager met dergelijk onderzoek begint, moet hij met de bevoegde autoriteiten tot overeenstemming komen over het type studie dat hij moet verrichten.

5.4.   Onderzoek in vivo bij somatische cellen

Gevallen waarin de proef vereist is

Indien alle uitkomsten van het onderzoek in vitro negatief zijn, moet bij verdere proeven de beschikbare relevante informatie in overweging worden genomen. De proef kan bestaan uit een studie in vivo of een studie in vitro, met gebruikmaking van een ander dan het voordien gebruikte metaboliseringssysteem.

Wanneer de cytogenetische proef in vitro positief is, moet een proef in vivo met gebruikmaking van somatische cellen (metafaseonderzoek gericht op beenmerg van knaagdieren of micronucleusproef bij knaagdieren) worden verricht.

Indien één van de genmutatieproeven in vitro positief is, moet een proef in vivo voor het onderzoeken van DNA-herstelsynthese of een vlekkenproef bij muizen worden uitgevoerd.

5.5.   Genotoxiciteit: onderzoek in vivo bij kiemcellen

Doel van de proef en proefomstandigheden

Zie deel A, punt 5.4.

Gevallen waarin de proef vereist is

Indien een van de resultaten van de studie in vivo bij lichaamscellen positief is, zijn proeven in vivo naar effecten op kiemcellen wellicht op hun plaats. Of deze proeven uitgevoerd moeten worden, moet van geval tot geval worden bekeken, waarbij onder meer wordt uitgegaan van andere relevante beschikbare gegevens, met inbegrip van die over gebruik en verwachte blootstelling. Bij de proeven moet worden gekeken naar de interactie met DNA (bv. onderzoek naar de dominante letale factor) en de mogelijke overgeërfde effecten, en moet waar mogelijk een kwantitatieve beoordeling plaatsvinden van erfelijke effecten. De noodzaak tot het uitvoeren van kwantitatief onderzoek moet nadrukkelijk worden aangetoond, gezien het complexe karakter ervan.

(EINDE VAN FASE II)

5.6.   Samenvatting van zoogdiertoxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit, en globale evaluatie

Er moet een samenvatting worden overgelegd van alle in het kader van de punten 5.1 tot en met 5.5 verstrekte gegevens en informatie, die een uitvoerige en kritische beoordeling omvat van die gegevens in de context van relevante criteria en richtsnoeren voor evaluatie en besluitvorming, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan de risico's die zich voor mens en dier (kunnen) voordoen, alsmede aan de omvang, kwaliteit en betrouwbaarheid van het gegevensbestand.

Ook moet worden toegelicht of blootstelling van mens of dier gevolgen heeft voor vaccinatie of serologische monitoring.

6.   RESIDUEN IN OF OP BEHANDELDE PRODUCTEN, LEVENSMIDDELEN EN DIERVOEDERS

Inleiding

i)

De verstrekte informatie, samen met de informatie over een of meer preparaten die het micro-organisme bevatten, moet toereikend zijn om een evaluatie mogelijk te maken van het risico voor mens en dier als gevolg van blootstelling aan het micro-organisme en residuen en metabolieten (toxinen) daarvan die achterblijven in of op planten of plantaardige producten.

ii)

Bovendien moeten de verstrekte gegevens toereikend zijn om:

te kunnen beslissen of het micro-organisme kan worden goedgekeurd of niet,

te bepalen welke toepasselijke beperkingen en voorwaarden moeten worden gesteld aan goedkeuringen,

voor zover relevant, maximumresidugehalten te bepalen, alsmede de wachttermijnen tot de oogst ter bescherming van de consument en de wachttijden ter bescherming van de werknemers die met behandelde gewassen en producten omgaan.

iii)

Voor de evaluatie van het aan residuen verbonden risico zijn wellicht geen proefgegevens inzake de mate van blootstelling aan het residu vereist, wanneer kan worden aangetoond dat het micro-organisme en de metabolieten ervan niet gevaarlijk zijn voor de mens in de concentraties die bij het toegelaten gebruik kunnen voorkomen. Daarbij kan worden uitgegaan van de beschikbare literatuur, de praktische ervaring en de informatie die is vermeld in de secties 1, 2, 3 en 5.

6.1.   Persistentie en waarschijnlijke vermeerdering in of op gewassen, levensmiddelen of diervoeders

Een terdege onderbouwde schatting van de persistentie/de competitiviteit van het micro-organisme en relevante secundaire metabolieten (vooral toxinen) daarvan in en op het gewas bij de normaal gangbare milieuomstandigheden tijdens en na het beoogde gebruik, met inachtneming van vooral de in sectie 2 verstrekte informatie, moet eveneens worden verstrekt.

Voorts moet in de aanvraag ook worden aangegeven in welke mate en op welke basis ervan wordt uitgegaan dat het micro-organisme zich kan (of niet kan) vermenigvuldigen in of op de plant of het plantaardig product of tijdens de verwerking van de grondstoffen.

6.2.   Verdere verplichte informatie

De consument kan gedurende lange tijd aan micro-organismen worden blootgesteld ten gevolge van de consumptie van behandelde levensmiddelen; potentiële effecten voor de consument moeten bijgevolg worden afgeleid van chronisch of semichronisch onderzoek, zodat een toxicologisch eindpunt, bijvoorbeeld de ADI, kan worden bepaald ten behoeve van het risicobeheer.

6.2.1.   Niet-levensvatbare residuen

Een niet-levensvatbaar micro-organisme is een micro-organisme dat niet in staat is tot vermenigvuldiging of tot overdracht van genetisch materiaal.

Wanneer in de punten 2.4 en 2.5 is gebleken dat aanzienlijke hoeveelheden van het micro-organisme of van de geproduceerde metabolieten, vooral toxinen, persisteren, zijn alle proefgegevens inzake het residuonderzoek als bedoeld in deel A, sectie 6, van deze bijlage vereist, wanneer wordt verwacht dat het micro-organisme en/of toxinen ervan in of op de behandelde levensmiddelen of diervoeders zullen voorkomen in concentraties die hoger zijn dan onder natuurlijke omstandigheden, of in een andere verschijningsvorm.

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 moet de conclusie inzake het verschil tussen natuurlijke concentraties en een verhoogde concentratie als gevolg van een behandeling met het micro-organisme, worden gebaseerd op de bij de proeven verkregen gegevens en niet op extrapolaties of berekeningen aan de hand van modellen.

Voordat de aanvrager met dergelijk onderzoek begint, moet hij met de bevoegde autoriteiten tot overeenstemming komen over het type studie dat hij moet verrichten.

6.2.2.   Levensvatbare residuen

Wanneer uit de op grond van punt 6.1 verstrekte informatie zou kunnen worden afgeleid dat relevante hoeveelheden van het micro-organisme persisteren in of op behandelde producten, levensmiddelen of diervoeders, moet het mogelijke effect voor mens en/of dier worden onderzocht, tenzij kan worden aangetoond, (in het kader van sectie 5) dat het micro-organisme en zijn metabolieten en/of afbraakproducten geen gevaar opleveren voor de mens in de concentraties en de vorm die samengaan met een toegelaten gebruik.

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 moet de conclusie inzake het verschil tussen natuurlijke concentraties en een verhoogde concentratie als gevolg van een behandeling met het micro-organisme, worden gebaseerd op de bij de proeven verkregen gegevens en niet op extrapolaties of berekeningen aan de hand van modellen.

De persistentie van levensvatbare residuen verdient bijzondere aandacht wanneer in de punten 2.3 en 2.5 of in sectie 5 infectiviteit of pathogeniteit voor zoogdieren is geconstateerd en/of indien uit andere informatie zou blijken dat er enig gevaar is voor consumenten en/of werknemers. In dat geval kunnen de bevoegde autoriteiten eisen dat onderzoek wordt verricht als bedoeld in deel A.

Voordat de aanvrager met dergelijk onderzoek begint, moet hij met de bevoegde autoriteiten tot overeenstemming komen over het type studie dat hij moet verrichten.

6.3.   Samenvatting en evaluatie van het gedrag van residuen aan de hand van de in het kader van de punten 6.1 en 6.2 meegedeelde gegevens

7.   LOTGEVALLEN EN GEDRAG IN HET MILIEU

Inleiding

i)

Informatie over de oorsprong, de eigenschappen en de overleving van het micro-organisme en restmetabolieten ervan, alsmede over het voorgenomen gebruik vormt de basis voor een beoordeling van gedrag en lotgevallen in het milieu.

Proefgegevens zijn normaliter vereist, tenzij kan worden aangetoond dat de beoordeling van gedrag en lotgevallen in het milieu ook kan plaatsvinden op basis van de reeds beschikbare informatie. Daarbij kan worden uitgegaan van de beschikbare literatuur, praktische ervaring en informatie die is ingediend in het kader van de secties 1 tot en met 6. Vooral de rol van het micro-organisme in de milieuprocessen is in dit verband van groot belang.

ii)

De verstrekte informatie moet, samen met andere relevante informatie en informatie over een of meer preparaten die het micro-organisme bevatten, toereikend zijn voor een beoordeling van de lotgevallen en het gedrag van het micro-organisme en van de relevante residuen en toxinen ervan, voor zover deze significant zijn voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu.

iii)

Met name moet de verstrekte informatie toereikend zijn om:

te beslissen of het micro-organisme al dan niet kan worden goedgekeurd,

te bepalen welke toepasselijke voorwaarden en beperkingen moeten worden gesteld aan goedkeuringen,

de pictogrammen (zodra deze zijn vastgesteld), signaalwoorden en relevante gevarenaanduidingen en veiligheidsaanbevelingen op de verpakking (recipiënten) te kunnen specificeren ter bescherming van het milieu,

de verspreiding, de lotgevallen en het gedrag van het micro-organisme en de metabolieten, alsmede het tijdsverloop daarvan, te voorspellen,

te bepalen welke maatregelen nodig zijn om de verontreiniging van het milieu en de effecten op niet-doelsoorten zoveel mogelijk te beperken.

iv)

Relevante metabolieten (d.w.z. die gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu) die door het onderzochte organisme onder relevante milieuomstandigheden worden gevormd, worden gekarakteriseerd. Indien relevante metabolieten aanwezig zijn in of gevormd worden door het micro-organisme, kunnen de in deel A, sectie 7, van deze bijlage bedoelde gegevens vereist zijn, wanneer aan de onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

de relevante metaboliet is stabiel buiten het micro-organisme, zie punt 2.8, en

een toxisch effect van de relevante metaboliet is niet afhankelijk van de aanwezigheid van het micro-organisme, en

de relevante metaboliet komt naar verwachting in het milieu voor in concentraties die aanzienlijk hoger liggen dan onder natuurlijke omstandigheden.

v)

Beschikbare informatie aangaande verwantschap met van nature voorkomende wilde types wordt in aanmerking genomen.

vi)

Voordat de aanvrager met onderzoek, zoals hieronder bedoeld, begint, moet hij met de bevoegde autoriteiten tot overeenstemming komen over de vraag of, en zo ja welk type studie hij moet verrichten. Met de gegevens uit de andere secties moet ook rekening worden gehouden.

7.1.   Persistentie en vermeerdering

Voor zover relevant moet adequate informatie over de persistentie en de vermeerdering van het micro-organisme in alle milieucompartimenten worden vermeld, tenzij kan worden aangetoond dat blootstelling van een bepaald milieucompartiment aan het micro-organisme zeer onwaarschijnlijk is. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan:

de competitiviteit bij de heersende milieuomstandigheden tijdens en na het beoogde gebruik, en

de populatiedynamiek onder extreme weersomstandigheden (vooral hete zomers, koude winters en regen) die verband houden met het seizoen of de streek, en aan de na het beoogde gebruik toegepaste landbouwpraktijken.

Het geschatte gehalte aan het gespecificeerde micro-organisme gedurende een bepaalde periode na het gebruik van het product onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden, wordt vermeld.

7.1.1.   Bodem

Informatie over de levensvatbaarheid/populatiedynamiek wordt vermeld voor diverse braakliggende en beteelde bodems die representatief zijn voor de bodems die typerend zijn voor de verschillende gebieden in de Europese Unie waar het preparaat wordt toegepast of naar verwachting zal worden toegepast. De voorschriften inzake de selectie van de bodem en het bemonsteren en behandelen, die zijn opgenomen in de inleiding van punt 7.1 van deel A, moeten in acht worden genomen. Indien het onderzochte organisme wordt gebruikt in combinatie met andere substraten — bijvoorbeeld steenwol — moet dat gebruik in de proef worden opgenomen.

7.1.2.   Watergehalte

Informatie over de levensvatbaarheid/populatiedynamiek in natuurlijk sediment/watersystemen, zowel in het donker als in het licht, moet worden vermeld.

7.1.3.   Lucht

Bij bijzondere bezorgdheid over de blootstelling van de gebruiker, de werknemer of de omstander kan informatie over de concentraties in de lucht noodzakelijk zijn.

7.2.   Mobiliteit

De mogelijke verspreiding van het micro-organisme en afbraakproducten ervan in relevante milieucompartimenten moet worden geëvalueerd, tenzij kan worden aangetoond dat blootstelling van een bepaald milieucompartiment aan het micro-organisme zeer onwaarschijnlijk is. In deze context zijn het beoogde gebruik (bv. op het veld of in de kas, toepassing op de bodem of op gewassen), de stadia van de levenscyclus, het vóórkomen van vectoren, persistentie en capaciteit van het organisme om nabijgelegen habitats te koloniseren, van bijzonder belang.

De verspreiding, persistentie en waarschijnlijke transportafstanden verdienen speciale aandacht wanneer toxiciteit, infectiviteit of pathogeniteit is gerapporteerd of wanneer uit andere informatie zou kunnen blijken dat er enig gevaar is voor mens, dier of het milieu. In dat geval kunnen de bevoegde autoriteiten eisen dat onderzoek wordt verricht als bedoeld in deel A. Voordat de aanvrager met dergelijk onderzoek begint, moet hij met de bevoegde autoriteiten tot overeenstemming komen over het type studie dat hij moet verrichten.

8.   EFFECTEN OP ANDERE NIET-DOELORGANISMEN

Inleiding

i)

De informatie inzake identiteit en biologische eigenschappen, en andere gegevens als bedoeld in de secties 1, 2, 3 en 7, zijn essentieel voor de beoordeling van de effecten op niet-doelsoorten. Aanvullende informatie over de lotgevallen en het gedrag in het milieu is vervat in sectie 7, en aanvullende informatie over de residugehalten in sectie 6; samen met de informatie over de aard van het preparaat en de wijze van gebruik geeft deze informatie een beeld van de aard en mate van potentiële blootstelling. De op grond van sectie 5 verstrekte informatie is essentieel betreffende de effecten op zoogdieren en de daarbij betrokken mechanismen.

Normaliter zijn proefgegevens vereist, tenzij kan worden aangetoond dat een beoordeling van de effecten op niet-doelorganismen ook mogelijk is op basis van de reeds beschikbare informatie.

ii)

De keuze van het geschikte niet-doelorganisme voor proeven inzake effecten op het milieu wordt gebaseerd op de identiteit van het micro-organisme (met inbegrip van gastheerspecificiteit, werkingswijze en ecologie van het organisme). Op basis van die kennis kunnen dan de geschikte te onderzoeken organismen worden gekozen, bijvoorbeeld organismen die nauw verwant zijn met het doelorganisme.

iii)

De verstrekte informatie moet, samen met die voor een of meer preparaten die het micro-organisme bevatten, voldoende zijn voor een beoordeling van het effect op niet-doelsoorten (flora en fauna) die waarschijnlijk risico lopen bij blootstelling aan het micro-organisme, voor zover zij van belang zijn voor het milieu. De effecten kunnen het gevolg zijn van eenmalige, langdurige of herhaalde blootstelling en kunnen omkeerbaar of onomkeerbaar zijn.

iv)

De verstrekte informatie over het micro-organisme moet, samen met andere relevante informatie en informatie over een of meer preparaten die het micro-organisme bevatten, vooral voldoende zijn om:

te beslissen of het micro-organisme al dan niet kan worden goedgekeurd,

te bepalen welke toepasselijke voorwaarden en beperkingen moeten worden gesteld aan goedkeuringen,

de risico's op de korte en de lange termijn te kunnen evalueren voor niet-doelsoorten — populaties, gemeenschappen en processen —, naar gelang van het geval,

het micro-organisme in te delen op basis van het biologische gevaar,

te bepalen welke voorzorgen nodig zijn om niet-doelsoorten te beschermen, en

de pictogrammen (zodra deze zijn vastgesteld), signaalwoorden en relevante gevarenaanduidingen en veiligheidsaanbevelingen op de verpakking (recipiënten) te kunnen vermelden ter bescherming van het milieu.

v)

Alle potentieel nadelige effecten die tijdens routinematig onderzoek naar de milieueffecten worden vastgesteld, moeten worden gerapporteerd; tevens moeten, wanneer de bevoegde autoriteiten dat vereisen, alle aanvullende studies worden uitgevoerd en gerapporteerd die nodig kunnen zijn om de waarschijnlijke werkingsmechanismen te onderzoeken en het belang van deze effecten te beoordelen. Alle beschikbare biologische gegevens en gegevens die relevant zijn voor de beoordeling van de milieukenmerken van het micro-organisme, moeten worden gerapporteerd.

vi)

Bij alle studies moet de gemiddeld bereikte dosis, uitgedrukt in kve per kg lichaamsgewicht en in andere daarvoor geschikte eenheden, worden gerapporteerd.

vii)

Het kan nodig zijn aparte studies te verrichten voor relevante metabolieten (vooral toxinen) als deze producten een relevant risico vormen voor organismen van niet-doelsoorten en de effecten niet kunnen worden geëvalueerd op basis van de beschikbare gegevens over het micro-organisme. Voordat de aanvrager met dergelijk onderzoek begint, moet hij met de bevoegde autoriteiten tot overeenstemming komen over de vraag of, en zo ja welk type studie hij moet verrichten. Er moet worden gekeken naar de informatie die is verstrekt in het kader van de secties 5, 6 en 7.

viii)

Om de significantie van de testresultaten beter te kunnen beoordelen, worden bij de verschillende proeven, waar mogelijk, exemplaren van dezelfde stam of van dezelfde gedocumenteerde herkomst van de betrokken soort gebruikt.

ix)

Alle proeven moeten worden uitgevoerd, tenzij kan worden aangetoond dat het niet-doelorganisme niet wordt blootgesteld aan het micro-organisme. Wanneer wordt aangetoond dat het micro-organisme geen toxische effecten heeft of niet pathogeen of besmettelijk is voor gewervelde dieren of voor planten, hoeft alleen de reactie bij geschikte niet-doelorganismen te worden onderzocht.

8.1.   Effecten op vogels

Doel van de proef

Informatie inzake toxiciteit, infectiviteit en pathogeniteit bij vogels moet worden gerapporteerd.

8.2.   Effecten op in het water levende organismen

Doel van de proef

Informatie over toxiciteit, infectiviteit en pathogeniteit bij in het water levende organismen moet worden gerapporteerd.

8.2.1.   Effecten op vissen

Doel van de proef

Informatie inzake toxiciteit, infectiviteit en pathogeniteit bij vissen moet worden gerapporteerd.

8.2.2.   Effecten op ongewervelde zoetwaterdieren

Doel van de proef

Informatie inzake toxiciteit, infectiviteit en pathogeniteit bij ongewervelde zoetwaterdieren moet worden gerapporteerd.

8.2.3.   Effecten op groei van algen

Doel van de proef

Informatie over de effecten op de algengroei, de groeisnelheid en de herstelcapaciteit moet worden gerapporteerd.

8.2.4.   Effecten op andere planten dan algen

Doel van de proef

Informatie over de effecten op andere planten dan algen moet worden gerapporteerd.

8.3.   Effecten op bijen

Doel van de proef

Informatie inzake toxiciteit, infectiviteit en pathogeniteit bij bijen moet worden gerapporteerd.

8.4.   Effecten op andere geleedpotigen dan bijen

Doel van de proef

Informatie over toxiciteit, infectiviteit en pathogeniteit bij andere geleedpotigen dan bijen moet worden gerapporteerd. De keuze van de onderzochte soort moet verband houden met het waarschijnlijke gebruik van het gewasbeschermingsmiddel (bv. toepassing op het blad of op de bodem). Bijzondere aandacht moet worden besteed aan organismen die worden gebruikt in het kader van biologische bestrijding en organismen die een aanzienlijke rol spelen in het kader van de geïntegreerde plaagbestrijding.

8.5.   Effecten op regenwormen

Doel van de proef

Informatie over toxiciteit, infectiviteit en pathogeniteit bij regenwormen moet worden gerapporteerd.

8.6.   Effecten op bodemmicro-organismen van niet-doelsoorten

De effecten op relevante micro-organismen van niet-doelsoorten en op hun predatoren (bv. protozoën voor bacteriële inoculantia) worden gerapporteerd. Het advies van deskundigen is nodig om te besluiten of aanvullend onderzoek vereist is. Daarbij wordt rekening gehouden met de informatie die in het kader van deze en andere secties beschikbaar is, en met name met gegevens over de specificiteit van het micro-organisme en over de verwachte blootstelling. Ook de waarnemingen in het kader van de proeven inzake de werkzaamheden kunnen nuttige informatie bevatten. Bijzondere aandacht wordt besteed aan organismen die worden gebruikt bij geïntegreerde gewasbescherming.

8.7.   Aanvullend onderzoek

Aanvullend onderzoek kan betrekking hebben op onderzoek naar acute blootstelling bij aanvullende soorten of processen (bv. afvalwatersystemen) of vervolgstudies zoals chronische, subletale of voortplantingsproeven met geselecteerde niet-doelorganismen.

Voordat de aanvrager met dergelijk onderzoek begint, moet hij met de bevoegde autoriteiten tot overeenstemming komen over het type studie dat hij moet verrichten.

9.   SAMENVATTING EN EVALUATIE VAN DE EFFECTEN OP HET MILIEU

Het samenvatten en evalueren van alle gegevens die relevant zijn voor de effecten op het milieu, geschiedt overeenkomstig het richtsnoer dat daartoe is opgesteld door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Tot deze werkzaamheden behoort een uitvoerige en kritische beoordeling van die gegevens in de context van relevante criteria en richtsnoeren voor evaluatie en besluitvorming, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan de risico's die zich voor het milieu en voor niet-doelsoorten (kunnen) voordoen, alsmede aan de omvang, kwaliteit en betrouwbaarheid van het gegevensbestand. Met name worden de volgende kwesties behandeld:

verspreiding en lotgevallen in het milieu, en het betrokken tijdsverloop,

identificatie van niet-doelsoorten en risicopopulaties, en de omvang van de potentiële blootstelling,

identificatie van de voorzorgsmaatregelen die nodig zijn om verontreiniging van het milieu te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken en om niet-doelsoorten te beschermen.


(1)  PB L 276 van 20.10.2010, blz. 33.

(2)  PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1.

(3)  PB L 70 van 16.3.2005, blz. 1.

(4)  PB L 50 van 20.2.2004, blz. 44.

(5)  Zie bladzijde 85 van dit Publicatieblad.

(6)  PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1.

(7)  Verenigde Naties New York en Genève (2009) Publicatie ISBN 978-92-1-139135-0

(8)  PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1.

(9)  PB L 365 van 31.12.1994, blz. 34.

(10)  aAOEL, afkorting voor „acute AOEL”.

(11)  LD50, afkorting voor „letale dosis, 50 %”: de dosis die nodig is om de helft van een geteste populatie te doden na een bepaalde duur van de proef

(12)  PB L 131 van 5.5.1998, blz. 11.

(13)  mg/kg lg/dag = mg werkzame stof/kg lichaamsgewicht van de betrokken soort/dag.

(14)  Onder veiligheidstermijnen wordt in deze sectie verstaan wachttermijnen tot de oogst, of wachttijden of opslagperioden in het geval van toepassingen na de oogst.

(15)  Europese Gemeenschappen (2011) Publicatie ISBN: 978-92-79-16228-2

(16)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.

(17)  LR50, afkorting voor „letale dosering, 50 %”: de toepassingsdosering die nodig is om de helft van een geteste populatie te doden na een bepaalde duur van de proef

(18)  ER50, afkorting voor „effectdosering, 50 %”: de toepassingsdosering die nodig is om een effect teweeg te brengen op de helft van een geteste populatie na een bepaalde duur van de proef

(19)  USEPA Microbial Pesticide Test Guidelines, OPPTS Reeks 885, februari 1996.

(20)  PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1.

(21)  De beschikbare methoden voor onderzoek naar sensibilisering van de huid zijn niet geschikt in het geval van micro-organismen. Sensibilisering door inhalatie vormt waarschijnlijk een groter probleem dan dermale blootstelling aan micro-organismen, maar tot nu toe zijn er nog geen gevalideerde testmethoden. De ontwikkeling van dergelijke methoden is bijgevolg van het grootste belang. In afwachting daarvan moeten alle micro-organismen als potentiële sensibilisatoren worden beschouwd. Bij deze aanpak wordt ook rekening gehouden met verminderde immuniteit of grotere gevoeligheid van bepaalde individuen in de populatie (bv. zwangere vrouwen, pasgeboren kinderen, ouderen).

(22)  Aangezien geschikte testmethoden ontbreken, moeten alle micro-organismen als potentiële sensibilisatoren worden aangemerkt, tenzij de aanvrager aan de hand van gegevens wenst aan te tonen dat het micro-organisme niet over het vereiste potentieel beschikt. Dit gegevensvereiste moet derhalve voorlopig niet als verplicht maar als facultatief worden beschouwd.

(23)  Een inhalatieonderzoek kan worden vervangen door een intratracheaal onderzoek.

(24)  Aangezien de huidige testmethoden zijn ontworpen om te worden uitgevoerd met oplosbare chemicaliën, moeten de methoden zo worden uitgewerkt dat zij relevant worden voor micro-organismen.


3.4.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 93/85


VERORDENING (EU) Nr. 284/2013 VAN DE COMMISSIE

van 1 maart 2013

tot vaststelling van de gegevensvereisten voor gewasbeschermingsmiddelen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (1), en met name artikel 78, lid 1, onder b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 8, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 is Verordening (EU) nr. 545/2011 van de Commissie van 10 juni 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad wat de gegevensvereisten voor gewasbeschermingsmiddelen betreft (2) vastgesteld. Zij bevat de gegevensvereisten voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen, zoals vastgesteld in bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (3).

(2)

De gegevensvereisten voor chemische preparaten moeten worden gewijzigd om rekening te houden met de stand van de wetenschappelijke en technische kennis.

(3)

Meer gedetailleerde informatie voor de toepassing van de gegevensvereisten is vastgelegd in relevante richtsnoeren.

(4)

Verordening (EU) nr. 545/2011 moet daarom worden ingetrokken.

(5)

Er moet worden voorzien in een redelijke termijn voordat de gewijzigde gegevensvereisten van toepassing worden, om aanvragers in staat te stellen zich voor te bereiden op de inachtneming van die vereisten.

(6)

Opdat lidstaten en de belanghebbende partijen zich kunnen voorbereiden op de inachtneming van de nieuwe vereisten, moeten overgangsmaatregelen worden vastgesteld voor gegevens die zijn ingediend voor aanvragen voor de goedkeuring, de verlenging van de goedkeuring of de wijziging van de voorwaarden van de goedkeuring van werkzame stoffen en voor aanvragen voor de toelating, verlenging van de toelating en wijziging van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen.

(7)

Deze overgangsmaatregelen laten artikel 80 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 onverlet.

(8)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, en het Europees Parlement noch de Raad heeft zich daartegen verzet,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Gegevensvereisten voor gewasbeschermingsmiddelen

De gegevensvereisten voor gewasbeschermingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 8, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 1107/2009 worden in de bijlage bij deze verordening vastgesteld.

Artikel 2

Intrekking

Verordening (EU) nr. 545/2011 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 3

Overgangsmaatregelen ten aanzien van procedures in verband met werkzame stoffen

Met betrekking tot werkzame stoffen blijft Verordening (EU) nr. 545/2011 van toepassing ten aanzien van:

a)

procedures in verband met de goedkeuring van een werkzame stof of een wijziging van de goedkeuring van een dergelijke stof krachtens artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 waarvoor de in artikel 8, leden 1 en 2, van die verordening bedoelde dossiers uiterlijk op 31 december 2013 zijn ingediend;

b)

procedures in verband met de verlenging van de goedkeuring van een werkzame stof krachtens artikel 20 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 waarvoor de in artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1141/2010 van de Commissie (4) bedoelde aanvullende dossiers uiterlijk op 31 december 2013 zijn ingediend.

Artikel 4

Overgangsmaatregelen ten aanzien van procedures in verband met gewasbeschermingsmiddelen

1.   Verordening (EU) nr. 545/2011 blijft van toepassing ten aanzien van procedures in verband met de toelating van een gewasbeschermingsmiddel, zoals bedoeld in artikel 28 van Verordening (EG) nr. 1107/2009, op voorwaarde dat de desbetreffende aanvraag uiterlijk op 31 december 2015 is ingediend en dat het gewasbeschermingsmiddel ten minste één werkzame stof bevat waarvoor de dossiers of aanvullende dossiers overeenkomstig artikel 3 zijn ingediend.

2.   In afwijking van lid 1 kunnen aanvragers er vanaf 1 januari 2014 voor kiezen de gegevensvereisten, zoals vastgesteld in de bijlage bij deze verordening, toe te passen. Deze keuze wordt schriftelijk aangegeven bij de indiening van de aanvraag en is onherroepelijk.

Artikel 5

Inwerkingtreding en toepassingsdatum

1.   Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Voor procedures in verband met de verlenging van de goedkeuring van werkzame stoffen waarvan de goedkeuring op 1 januari 2016 of later vervalt, is deze verordening van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding.

Ten aanzien van alle andere procedures is zij van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 1 maart 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.

(2)  PB L 155 van 11.6.2011, blz. 67.

(3)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1.

(4)  PB L 322 van 8.12.2010, blz. 10.


BIJLAGE

INLEIDING

Aard, vergaring en voorstelling van de voor te leggen gegevens

1.   De voor te leggen gegevens moeten aan de volgende eisen voldoen:

1.1.

De gegevens moeten volstaan om de werkzaamheid en de te voorziene risico's die het gewasbeschermingsmiddel onmiddellijk dan wel na verloop van tijd voor de mens, met inbegrip van kwetsbare groepen, dier of milieu kan opleveren, te evalueren, en ten minste de gegevens en de resultaten van de in deze bijlage vermelde studies omvatten.

1.2.

Gegevens over mogelijk schadelijke gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel voor de gezondheid van mens of dier of voor het grondwater moeten worden vermeld, evenals bekende en te verwachten cumulatieve en synergistische effecten.

1.3.

Gegevens over mogelijk onaanvaardbare gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel voor het milieu, planten en plantaardige producten moeten worden vermeld, evenals bekende en te verwachten cumulatieve en synergistische effecten.

1.4.

Alle relevante gegevens uit de openbare aan collegiale toetsing onderworpen wetenschappelijke literatuur over de werkzame stof, metabolieten en afbraak- of reactieproducten en gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten en over de neveneffecten voor de gezondheid, het milieu en organismen van niet-doelsoorten moeten worden vermeld. Er moet een samenvatting van deze gegevens worden overgelegd.

1.5.

Er moet een volledig en objectief verslag en een volledige beschrijving van het verrichte onderzoek worden overgelegd. Zulke gegevens zijn niet vereist wanneer aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

het is gezien de aard van het middel of de voorgestelde toepassingen of uit wetenschappelijk oogpunt niet noodzakelijk om de gegevens te verstrekken;

b)

het is technisch niet mogelijk om de gegevens te verstrekken.

In zulk geval moet er een motivering gegeven worden.

1.6.

Voor zover relevant worden de gegevens verkregen aan de hand van testmethoden die in de in punt 6 bedoelde lijst zijn opgenomen. Indien er geen geschikte internationaal of nationaal erkende testrichtsnoeren bestaan, moet er gebruikgemaakt worden van door de Europese bevoegde autoriteit erkende testrichtsnoeren. Indien van de norm wordt afgeweken, moet dit worden beschreven en verantwoord.

1.7.

Er moet een volledige omschrijving van de gebruikte testmethoden worden gegeven.

1.8.

Voor zover relevant worden de gegevens verkregen in overeenstemming met Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad (1).

1.9.

De gegevens moeten een lijst van eindpunten voor het gewasbeschermingsmiddel omvatten.

1.10.

Voor zover relevant moet de voorgestelde indeling en etikettering van het gewasbeschermingsmiddel in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en van de Raad (2) worden vermeld.

1.11.

De bevoegde autoriteiten kunnen om gegevens over coformulanten vragen, zoals bepaald in Verordening (EG) nr. 283/2013 (3). Voordat er aanvullend onderzoek moet worden uitgevoerd, moeten de bevoegde autoriteiten alle beschikbare gegevens beoordelen, in overeenstemming met andere EU-wetgeving.

1.12.

De gegevens die over het gewasbeschermingsmiddel en over de werkzame stof verstrekt worden, moeten volstaan om:

a)

te beslissen of het gewasbeschermingsmiddel al dan niet toegelaten moet worden;

b)

te bepalen welke beperkingen en voorwaarden moeten worden gesteld aan toelatingen;

c)

een evaluatie mogelijk te maken van de risico's op de korte en de lange termijn voor niet-doelsoorten, populaties, gemeenschappen en processen;

d)

eerste hulp te kunnen verlenen en de toepasselijke diagnostische en therapeutische maatregelen te kunnen treffen bij vergiftiging van de mens;

e)

een risicobeoordeling mogelijk te maken van acute en chronische blootstelling van consumenten uit te voeren, met inbegrip van een beoordeling van de cumulatieve risico's van blootstelling aan meer dan een werkzame stof, waar relevant;

f)

de acute en chronische blootstelling van toedieners, werknemers, omwonenden of omstanders mogelijk te maken, met inbegrip van de cumulatieve blootstelling aan meer dan een werkzame stof, waar relevant;

g)

een evaluatie mogelijk te maken van aard en omvang van de risico's voor mens en dier (soorten die gewoonlijk door de mens worden gevoed en gehouden of die voedsel produceren), alsmede van de gevaren voor andere gewervelde dieren van niet-doelsoorten;

h)

de verspreiding, het gedrag en de lotgevallen in het milieu, alsmede het tijdsverloop daarvan te voorspellen;

i)

na te gaan welke niet-doelsoorten en -populaties risico lopen bij blootstelling;

j)

een beoordeling mogelijk te maken van de effecten van het gewasbeschermingsmiddel op niet-doelsoorten;

k)

te bepalen welke maatregelen nodig zijn om de verontreiniging van het milieu en de effecten op niet-doelsoorten zoveel mogelijk te beperken;

l)

het gewasbeschermingsmiddel in een bepaalde gevarenklasse in te delen in overeenstemming met Verordening (EG) 1272/2008.

1.13.

Waar relevant worden proeven opgezet en gegevens geanalyseerd met gebruikmaking van adequate statistische methoden.

1.14.

In blootstellingsberekeningen moet verwezen worden naar door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid („de EFSA”) aanvaarde wetenschappelijke methoden, voor zover beschikbaar. Het gebruik van eventuele aanvullende methoden moet worden verantwoord.

2.   De vereisten die in de onderhavige verordening zijn vastgesteld, bepalen welke gegevens minimaal overgelegd moeten worden. In specifieke omstandigheden kunnen er aanvullende eisen nodig zijn op nationaal niveau ten aanzien van specifieke scenario's of gebruikspatronen naast die welke in aanmerking zijn genomen voor toelating. Bij het opzetten van proeven en de goedkeuring ervan door de bevoegde autoriteiten moet voldoende aandacht worden geschonken aan de milieu-, klimaat- en agronomische omstandigheden.

3.   Goede laboratoriumpraktijken (GLP)

3.1.

De proeven en analyses moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de beginselen die zijn vastgelegd in Richtlijn 2004/10/EG van het Europees Parlement en de Raad (4), wanneer wordt getest om gegevens te verkrijgen over de eigenschappen of de veiligheid voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu.

3.2.

In afwijking van punt 3.1 mogen de uit hoofde van de bepalingen van sectie 6 van de delen A en B vereiste proeven en analyses uitgevoerd worden door officiële of officieel erkende testinrichtingen of -organisaties die aan de volgende eisen voldoen:

a)

zij beschikken over voldoende wetenschappelijk en technisch personeel met de nodige opleiding, oefening, technische kennis en ervaring voor de hun toegewezen functies;

b)

zij beschikken over de nodige geschikte apparatuur om de proeven en metingen waarvoor zij naar eigen zeggen bevoegd zijn, correct uit te voeren; die apparatuur is goed onderhouden en, waar relevant, geijkt alvorens ze in gebruik wordt genomen, en wordt vervolgens onderhouden en geijkt volgens een vastgesteld schema;

c)

zij beschikken over de nodige geschikte proefvelden en, zo nodig, over kassen, kweekkasten of opslagplaatsen; de omgeving waarin de proeven worden uitgevoerd, mag de uitkomsten niet invalideren noch de vereiste nauwkeurigheid van de meting ongunstig beïnvloeden;

d)

het betrokken personeel moet over de voor de proeven te gebruiken methoden en protocollen kunnen beschikken;

e)

wanneer de bevoegde autoriteit daarom verzoekt, worden, alvorens met de proef wordt begonnen, daarover gegevens verstrekt met betrekking tot de proeflocatie en de gewasbeschermingsmiddelen die in de proef zijn opgenomen;

f)

zij zorgen ervoor dat de kwaliteit van het uitgevoerde werk aan het type, het bereik, de omvang en het nagestreefde doel beantwoordt;

g)

zij bewaren de gegevens van alle waarnemingen en berekeningen, en de daarvan afgeleide gegevens, de ijkstaten en het eindverslag van de proef zolang het betrokken middel is toegelaten in een lidstaat.

3.3.

Officieel erkende en, op verzoek van de bevoegde autoriteiten, officiële testinrichtingen en -organisaties moeten:

aan de betrokken nationale autoriteit alle gedetailleerde informatie verstrekken die nodig is om aan te tonen dat zij aan de in punt 3.2 gestelde eisen kunnen voldoen,

op ieder tijdstip de inspecties toelaten die elke lidstaat geregeld op zijn grondgebied organiseert om na te gaan of aan de in punt 3.2 gestelde eisen wordt voldaan.

3.4.

In afwijking van punt 3.1 geldt het volgende:

3.4.1.

Voor werkzame stoffen bestaande uit micro-organismen of virussen, mogen de proeven en analyses die worden uitgevoerd om gegevens te verkrijgen over de eigenschappen en de veiligheid met betrekking tot andere aspecten dan de gezondheid van de mens, worden uitgevoerd door officiële of officieel erkende testinrichtingen of -organisaties die ten minste aan de in de punten 3.2 en 3.3 vastgestelde eisen voldoen.

3.4.2.

Onderzoek dat vóór de inwerkingtreding van de onderhavige verordening is uitgevoerd, mag, ook al voldoet het niet volledig aan de GLP-eisen of de bestaande testmethoden, in de beoordeling worden opgenomen wanneer het door de bevoegde autoriteit als wetenschappelijk geldig wordt aanvaard, zodat dierproeven niet herhaald hoeven te worden, met name voor onderzoek naar de carcinogeniteit en reprotoxiciteit. Deze afwijking geldt voor alle gewervelde dieren.

4.   Testmateriaal

4.1.

Gezien de invloed die onzuiverheden en andere componenten op het toxicologische en ecotoxologische gedrag kunnen hebben, moet voor elke overgelegde studie een gedetailleerde beschrijving (specificatie) van het gebruikte materiaal worden gegeven. Het onderzoek moet worden uitgevoerd met het gewasbeschermingsmiddel waarvoor toelating wordt gevraagd of er mogen opschalingsprincipes worden toegepast, waarbij bijvoorbeeld een studie wordt gebruikt naar een product met een vergelijkbare/equivalente samenstelling. Er moet een gedetailleerde beschrijving van de samenstelling worden gegeven.

4.2.

Wanneer radioactief gemerkt testmateriaal wordt gebruikt, worden de radioactieve merken zodanig aangebracht (op één punt of zo nodig op verschillende punten) dat de metabole en omzettingsroutes beter kunnen worden opgehelderd, en de verspreiding van de werkzame stof, alsmede de metabolieten, de afbraak- en de reactieproducten daarvan beter kan worden onderzocht.

5.   Proeven op gewervelde dieren

5.1.

Er worden enkel proeven op gewervelde dieren uitgevoerd als er geen andere gevalideerde methoden beschikbaar zijn.

Enkele van de alternatieve methoden die overwogen moeten worden, zijn in-vitromethoden en in-silicomethoden. Ook worden methoden voor proeven in vivo die rekening houden met de beginselen van vermindering en verfijning van het gebruik van dieren aangemoedigd om het aantal dieren dat gebruikt wordt bij proeven tot een minimum te beperken.

5.2.

Bij het opzetten van de testmethoden moet terdege rekening worden gehouden met de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning van het gebruik van gewervelde dieren, met name wanneer er passende gevalideerde methoden ter vervanging, vermindering of verfijning van dierproeven beschikbaar komen.

5.3.

Proeven waarbij de werkzame stof van het gewasbeschermingsmiddel met opzet toegediend wordt aan mensen en niet-menselijke primaten mogen niet worden uitgevoerd voor de toepassing van deze verordening.

5.4

Om ethische redenen moet de opzet van het onderzoek grondig overwogen worden en moet er rekening gehouden worden met de mogelijkheid om het gebruik van dieren voor proeven te verminderen, te verfijnen of te vervangen. Zo kan een aanvullend onderzoek vermeden worden door een of meerdere aanvullende dosisgroepen op te nemen of door vaker bloedmonsters te nemen tijdens een onderzoek.

6.   Met het oog op informatieverstrekking en harmonisatie worden de lijst met testmethoden en de richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van deze verordening gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. De lijst wordt regelmatig bijgewerkt.

DEEL A

CHEMISCHE GEWASBESCHERMINGSMIDDELEN

INHOUD

SECTIE 1.

Identiteit van het gewasbeschermingsmiddel

1.1.

Aanvrager

1.2.

Producent van het gewasbeschermingsmiddel en de werkzame stoffen

1.3.

Handelsnaam of voorgestelde handelsnaam en, indien van toepassing, de door de producent bij de ontwikkeling gebruikte codeaanduiding van het gewasbeschermingsmiddel

1.4.

Gedetailleerde kwantitatieve en kwalitatieve informatie over de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel

1.4.1.

Samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel

1.4.2.

Gegevens betreffende de werkzame stoffen

1.4.3.

Gegevens betreffende beschermingsmiddelen, synergistische middelen en coformulanten

1.5.

Type en code van het gewasbeschermingsmiddel

1.6.

Functie

SECTIE 2.

Fysieke, chemische en technische eigenschappen van het gewasbeschermingsmiddel

2.1.

Uiterlijk voorkomen

2.2.

Ontploffingsgevaar en oxiderende eigenschappen

2.3.

Ontvlambaarheid en zelfverhitting

2.4.

Aciditeit/alkaliniteit en pH-waarde

2.5.

Viscositeit en oppervlaktespanning

2.6.

Relatieve dichtheid en bulkdichtheid

2.7.

Stabiliteit bij opslag en houdbaarheid: effecten van temperatuur op de technische eigenschappen van het gewasbeschermingsmiddel

2.8.

Technische kenmerken van het gewasbeschermingsmiddel

2.8.1.

Bevochtigbaarheid

2.8.2.

Schuimvorming

2.8.3.

Suspendeerbaarheid, dispersiespontaneïteit en dispersiestabiliteit

2.8.4.

Dissolutiegraad en verdunningsstabiliteit

2.8.5.

Grootteverdeling van de deeltjes, stofgehalte, brosheid en mechanische stabiliteit

2.8.5.1.

Grootteverdeling van de deeltjes

2.8.5.2.

Stofgehalte

2.8.5.3.

Brosheid

2.8.5.4.

Hardheid en integriteit

2.8.6.

Emulgeerbaarheid, hernieuwde emulgeerbaarheid, emulsiestabiliteit

2.8.7.

Stroombaarheid, gietbaarheid en verstuifbaarheid

2.9.

Fysisch-chemische verenigbaarheid met andere producten, waaronder gewasbeschermingsmiddelen, indien toelating voor gecombineerd gebruik met die andere producten wordt beoogd

2.10.

Hechting aan en verspreiding over zaden

2.11.

Overige onderzoeken

SECTIE 3.

Gegevens over de toepassing

3.1.

Beoogd toepassingsgebied

3.2.

Effecten op schadelijke organismen

3.3.

Gedetailleerde gegevens over het beoogde gebruik

3.4.

Toepassingsdosering en concentratie van de werkzame stof

3.5.

Toepassingsmethode

3.6.

Aantal en tijdstip van toepassingen en duur van de bescherming

3.7.

Noodzakelijke wachttijden of andere voorzorgsmaatregelen om fytotoxische effecten op volggewassen te voorkomen

3.8.

Voorgestelde gebruiksaanwijzing

SECTIE 4.

Verdere gegevens over het gewasbeschermingsmiddel

4.1.

Veiligheidsintervallen en andere voorzorgsmaatregelen om mens, dier en milieu te beschermen

4.2.

Aanbevolen methoden en voorzorgsmaatregelen

4.3.

Noodmaatregelen bij ongevallen

4.4.

Verpakking, verenigbaarheid van het gewasbeschermingsmiddel met de voorgestelde verpakkingsmaterialen

4.5.

Werkwijze voor vernietiging of decontaminatie van het gewasbeschermingsmiddel en de verpakking

4.5.1.

Neutralisatieprocedures

4.5.2.

Gecontroleerde verbranding

SECTIE 5.

Analysemethoden

Inleiding

5.1.

Methoden voor het verkrijgen van pretoelatingsgegevens

5.1.1.

Methoden voor de analyse van het gewasbeschermingsmiddel

5.1.2.

Methoden voor de bepaling van residuen

5.2.

Methoden die voor de controle en het toezicht na de toelating toegepast worden

SECTIE 6.

Gegevens over de werkzaamheid

Inleiding

6.1.

Voorafgaande proeven

6.2.

Het testen van de werkzaamheid

6.3.

Gegevens over de (mogelijke) ontwikkeling van resistentie

6.4.

Nadelige effecten op de behandelde gewassen

6.4.1.

Fytotoxiciteit bij te behandelen planten (met inbegrip van verschillende cultivars) of plantaardige producten

6.4.2.

Effecten op de opbrengst van behandelde planten of plantaardige producten

6.4.3.

Effecten op de kwaliteit van planten en plantaardige producten

6.4.4.

Effecten op verwerkingsprocessen

6.4.5.

Effecten op behandelde planten of plantaardige producten die voor vermeerdering worden gebruikt

6.5.

Waarnemingen van andere ongewenste of onbedoelde nevenwerkingen

6.5.1.

Effecten op volggewassen

6.5.2.

Effecten op andere planten, met inbegrip van naburige gewassen

6.5.3.

Effecten op nuttige of andere niet-doelorganismen

SECTIE 7.

Toxicologisch onderzoek

Inleiding

7.1.

Acute toxiciteit

7.1.1.

Orale toxiciteit

7.1.2.

Dermale toxiciteit

7.1.3.

Inhalatietoxiciteit

7.1.4.

Huidirritatie

7.1.5.

Oogirritatie

7.1.6.

Sensibilisering van de huid

7.1.7.

Aanvullend onderzoek naar het gewasbeschermingsmiddel

7.1.8.

Aanvullend onderzoek naar combinaties van gewasbeschermingsmiddelen

7.2.

Gegevens over blootstelling

7.2.1.

Blootstelling van de gebruiker

7.2.1.1.

Schatting van de blootstelling van de toediener

7.2.1.2.

Meting van de blootstelling van de toediener

7.2.2.

Blootstelling van omstanders en omwonenden

7.2.2.1.

Schatting van de blootstelling van omstanders en omwonenden

7.2.2.2.

Meting van de blootstelling van omstanders en omwonenden

7.2.3.

Blootstelling van werknemers

7.2.3.1.

Schatting van de blootstelling van werknemers

7.2.3.2.

Meting van de blootstelling van werknemers

7.3.

Dermale absorptie

7.4.

Beschikbare toxicologische gegevens over coformulanten

SECTIE 8.

Residuen in of op behandelde producten, levensmiddelen en diervoeders

SECTIE 9.

Lotgevallen en gedrag in het milieu

Inleiding

9.1.

Lotgevallen en gedrag in de bodem

9.1.1.

Afbraaksnelheid in de bodem

9.1.1.1.

Laboratoriumonderzoek

9.1.1.2.

Veldonderzoek

9.1.1.2.1.

Onderzoek naar dissipatie uit de bodem

9.1.1.2.2.

Onderzoek naar accumulatie in de bodem

9.1.2.

Mobiliteit in de bodem

9.1.2.1.

Laboratoriumonderzoek

9.1.2.2.

Lysimeteronderzoek

9.1.2.3.

Veldonderzoek naar uitspoeling

9.1.3.

Schatting van concentraties in de bodem

9.2.

Gedrag en lotgevallen in water en sediment

9.2.1.

Aerobe mineralisatie in oppervlaktewater

9.2.2.

Water/sedimentstudie

9.2.3.

Bestraald water/sedimentstudie

9.2.4.

Schatting van concentraties in grondwater

9.2.4.1.

Berekening van concentraties in grondwater

9.2.4.2.

Aanvullende veldproeven

9.2.5.

Schatting van concentraties in oppervlaktewater en sediment

9.3.

Lotgevallen en gedrag in lucht

9.3.1.

Omzettingsroute en -snelheid in lucht en verspreiding via de lucht

9.4.

Schatting van concentraties voor andere blootstellingsroutes

SECTIE 10.

Ecotoxicologisch onderzoek

Inleiding

10.1.

Effecten op vogels en andere gewervelde landdieren

10.1.1.

Effecten op vogels

10.1.1.1.

Acute orale toxiciteit voor vogels

10.1.1.2.

Gegevens uit vervolgonderzoek bij vogels

10.1.2.

Effecten op andere gewervelde landdieren dan vogels

10.1.2.1.

Acute orale toxiciteit voor zoogdieren

10.1.2.2.

Gegevens uit vervolgonderzoek naar zoogdieren

10.1.3.

Effecten op andere gewervelde in het wild levende landdieren (reptielen en amfibieën)

10.2.

Effecten op in het water levende organismen

10.2.1.

Acute toxiciteit voor vissen, ongewervelde waterdieren of effecten op in het water levende algen en macrofyten

10.2.2.

Aanvullend onderzoek naar de langetermijn- en chronische toxiciteit voor vissen, ongewervelde waterdieren en in sediment levende organismen

10.2.3.

Aanvullende proeven op in het water levende organismen

10.3.

Effecten op geleedpotigen

10.3.1.

Effecten op bijen

10.3.1.1.

Acute toxiciteit voor bijen

10.3.1.1.1.

Acute orale toxiciteit

10.3.1.1.2.

Acute contacttoxiciteit

10.3.1.2.

Chronische toxiciteit voor bijen

10.3.1.3.

Effecten op de ontwikkeling van honingbijen en honingbijen in andere levensfasen

10.3.1.4.

Subletale effecten

10.3.1.5.

Kooi- en tunnelproeven

10.3.1.6.

Veldproeven met honingbijen

10.3.2.

Effecten op andere geleedpotigen van niet-doelsoorten dan bijen

10.3.2.1.

Standaardlaboratoriumproeven voor geleedpotigen uit niet-doelsoorten

10.3.2.2.

Proeven op grotere laboratoriumschaal, verouderd-residuonderzoek met geleedpotigen uit niet-doelsoorten

10.3.2.3.

Onderzoek onder semiveldomstandigheden met geleedpotigen uit niet-doelsoorten

10.3.2.4.

Veldonderzoek met geleedpotigen uit niet-doelsoorten

10.3.2.5.

Andere blootstellingsroutes voor geleedpotigen uit niet-doelsoorten

10.4.

Effecten op meso- en macrofauna uit niet-doelsoorten in de bodem

10.4.1.

Regenwormen

10.4.1.1.

Regenwormen — subletale effecten

10.4.1.2.

Regenwormen — veldonderzoek

10.4.2.

Effecten op meso- en macrofauna uit niet-doelsoorten in de bodem (behalve regenwormen)

10.4.2.1.

Proeven op soortniveau

10.4.2.2.

Vervolgproeven

10.5.

Effecten op de stikstofbinding in de bodem

10.6.

Effecten op hogere landplanten uit niet-doelsoorten

10.6.1.

Samenvatting van de screeningsgegevens

10.6.2.

Proeven op planten uit niet-doelsoorten

10.6.3.

Onderzoek op grotere laboratoriumschaal naar planten uit niet-doelsoorten

10.6.4.

Proeven onder semiveldomstandigheden en veldproeven op planten uit niet-doelsoorten

10.7.

Effecten op andere op het land levende organismen (flora en fauna)

10.8.

Monitoringgegevens

SECTIE 11.

Gegevens uit de literatuur

SECTIE 12.

Indeling en etikettering

SECTIE 1.

Identiteit van het gewasbeschermingsmiddel

De verstrekte informatie moet volstaan om het gewasbeschermingsmiddel nauwkeurig te identificeren, te specificeren en te karakteriseren.

1.1.   Aanvrager

De naam en het adres van de aanvrager moeten worden vermeld, evenals de naam, de functie, het telefoonnummer, het e-mailadres en het faxnummer van een contactpersoon.

1.2.   Producent van het gewasbeschermingsmiddel en van de werkzame stoffen

De naam en het adres van de producten van het gewasbeschermingsmiddel en van iedere werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel moeten worden vermeld, evenals de naam en het adres van iedere fabriek waar het gewasbeschermingsmiddel en de werkzame stof worden geproduceerd. Er moet een contactpunt (naam, telefoonnummer, e-mailadres en faxnummer) worden vermeld.

Indien de werkzame stof afkomstig is van een producent voor wie nog geen gegevens zijn verstrekt, zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 283/2013 moeten er gegevens verstrekt worden om aan die eisen te voldoen om de equivalentie van de werkzame stof vast te stellen

1.3.   Handelsnaam of voorgestelde handelsnaam en, indien van toepassing, de door de producent bij de ontwikkeling gebruikte codeaanduiding van het gewasbeschermingsmiddel

Alle voorheen gebruikte en huidige handelsnamen, voorgestelde handelsnamen en bij de ontwikkeling gebruikte codeaanduidingen van het gewasbeschermingsmiddel moeten worden vermeld. Indien de bedoelde handelsnamen en codeaanduidingen betrekking hebben op vergelijkbare, maar andere gewasbeschermingsmiddelen, moeten uitvoerige gegevens worden verstrekt over de verschillen. De voorgestelde handelsnaam mag geen aanleiding geven tot verwarring met de handelsnaam van reeds toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. Elke codeaanduiding moet eigen zijn aan een uniek gewasbeschermingsmiddel.

1.4.   Gedetailleerde kwantitatieve en kwalitatieve informatie over de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel

1.4.1.   Samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel

Voor gewasbeschermingsmiddelen moeten de volgende gegevens worden vermeld:

het gehalte aan de technische werkzame stoffen (op basis van de gespecificeerde minimumzuiverheid) en het aangegeven gehalte aan zuivere werkzame stoffen en, voor zover relevant, het overeenkomstige gehalte van de variant (zoals zouten of esters) van de werkzame stoffen,

het gehalte aan beschermingsmiddelen, synergistische middelen en coformulanten,

het maximumgehalte aan relevante onzuiverheden, voor zover dat van toepassing is.

Naast het totale gehalte aan werkzame stoffen moet voor gewasbeschermingsmiddelen met vertraagde of gereguleerde afgifte (zoals capsulesuspensie, CS) het gehalte aan vrije (niet-ingekapselde) en ingekapselde werkzame stof en de afgiftesnelheid worden vermeld. Waar mogelijk moeten geschikte methoden van de Collaborative International Pesticides Analytical Council (CIPAC) gebruikt worden. Als er een alternatieve methode gebruikt wordt, moet dat door de aanvrager worden verantwoord en moet er een gedetailleerde beschrijving van de gebruikte methode worden gegeven.

De concentratie van elke werkzame stof moet als volgt uitgedrukt worden:

voor vaste stoffen, aerosols, vluchtige vloeistoffen (maximaal kookpunt 50 °C) of viskeuze vloeistoffen (ondergrens 1 Pa s bij 20 °C), als % w/w en g/kg,

voor andere vloeistoffen/gelformuleringen, als % w/w en g/l,

voor gassen, als % v/v en % w/w.

1.4.2.   Gegevens betreffende de werkzame stoffen

Van de werkzame stoffen moeten de naam van de Internationale Organisatie voor normalisatie (ISO) of de voorgestelde ISO-naam, het CIPAC-nummer en, indien beschikbaar, het nummer van de Europese Commissie (EG-nummer) worden vermeld. Voor zover relevant moet worden vermeld welk zout, welke ester, welk anion of welk kation aanwezig is.

1.4.3.   Gegevens betreffende beschermingsmiddelen, synergistische middelen en coformulanten

Beschermingsmiddelen, synergistische middelen en coformulanten moeten waar mogelijk geïdentificeerd worden met hun in deel 3 van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1272/2008 vermelde chemische naam of, indien deze niet in die verordening opgenomen is, overeenkomstig de International Union of Pure and Applied Chemistry (IUPAC)- en de Chemical Abstracts (CA)-nomenclatuur. De structuurformule van deze middelen moet worden vermeld. Van iedere component van de beschermingsmiddelen, synergistische middelen en coformulanten moeten het desbetreffende EG-nummer en het Chemical Abstracts Service (CAS)-nummer worden vermeld, voor zover die zijn vastgesteld. Voor coformulanten die een mengsel van meerdere stoffen zijn, moet de samenstelling worden vermeld. Als de verstrekte gegevens niet volstaan om het beschermingsmiddel, het synergistisch middel of de coformulant volledig te identificeren, moet een adequate specificatie worden gegeven. De handelsnaam moet eveneens worden vermeld, voor zover die beschikbaar is. Er moeten veiligheidsinformatiebladen worden verstrekt overeenkomstig artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1). Die veiligheidsinformatiebladen moeten actueel zijn en overeenstemmen met andere EU-wetgeving.

Voor coformulanten moet het toepassingsgebied als volgt gespecificeerd worden:

a)

kleefstof (sticker);

b)

antischuimmiddel;

c)

antivriesmiddel;

d)

bindmiddel;

e)

buffer;

f)

draagstof (carrier);

g)

deodorans;

h)

dispergeermiddel;

i)

kleurstof;

j)

braakmiddel;

k)

emulgeermiddel;

l)

meststof;

m)

conserveringsmiddel;

n)

dispergeermiddel;

o)

parfum;

p)

drijfgas;

q)

afweermiddel (repellent);

r)

oplosmiddel;

s)

stabilisator;

t)

verdikkingsmiddel;

u)

bevochtiger;

v)

overige (moet door de aanvrager gespecificeerd worden).

Het formuleringsproces dient te worden beschreven.

1.5.   Type en code van het gewasbeschermingsmiddel

Het type en de codeaanduiding van het gewasbeschermingsmiddel moeten bepaald worden in overeenstemming met de meest recente uitgave van het „Manual on development and use of FAO and WHO specifications for pesticides”, opgesteld door de Gemeenschappelijke Vergadering van de FAO en de WHO inzake residuen van pesticiden (JMPS).

Als een gewasbeschermingsmiddel in deze publicatie niet exact is omschreven, moet een volledige beschrijving van de fysische vorm en aard van het gewasbeschermingsmiddel worden gegeven, en moet een voorstel worden gedaan voor een geschikte beschrijving van het type gewasbeschermingsmiddel en voor de definiëring ervan.

1.6.   Functie

Het toepassingsgebied moet als volgt worden gespecificeerd:

a)

acaricide;

b)

bactericide;

c)

fungicide;

d)

herbicide;

e)

insecticide;

f)

molluskicide;

g)

nematicide;

h)

plantengroeiregulator;

i)

afweermiddel (repellent);

j)

rodenticide;

k)

signaalstoffen;

l)

talpicide (mollenbestrijdingsmiddel);

m)

viricide;

n)

overige (moet door de aanvrager worden gespecificeerd).

SECTIE 2.

Fysische, chemische en technische eigenschappen van het gewasbeschermingsmiddel

Er moet worden aangegeven in hoeverre gewasbeschermingsmiddelen waarvoor een toelating wordt gevraagd, voldoen aan de desbetreffende FAO/WHO-specificaties. Afwijkingen van die specificaties moeten in detail beschreven worden en door de aanvrager worden verantwoord.

2.1.   Uiterlijk voorkomen

Er moet een beschrijving worden gegeven van de kleur en de fysische vorm van het gewasbeschermingsmiddel.

2.2.   Ontploffingsgevaar en oxiderende eigenschappen

Het ontploffingsgevaar en de oxiderende eigenschappen van gewasbeschermingsmiddelen moeten bepaald worden en aangegeven worden. Een theoretische schatting op basis van de structuur wordt aanvaard op voorwaarde dat zij voldoet aan de criteria uit Aanhangsel 6 van de Aanbevelingen betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen, handboek van testen en criteria, gepubliceerd door de Verenigde Naties (5).

2.3.   Ontvlambaarheid en zelfverhitting

Het vlampunt van vloeistoffen die ontvlambare oplosmiddelen bevatten moet worden bepaald en gerapporteerd. De ontvlambaarheid van vaste en gasvormige gewasbeschermingsmiddelen moet worden bepaald en gerapporteerd. Een theoretische schatting op basis van de structuur wordt aanvaard op voorwaarde dat zij voldoet aan de criteria uit Aanhangsel 6 van de Aanbevelingen betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen, handboek van testen en criteria, gepubliceerd door de Verenigde Naties.

De zelfverhitting moet worden bepaald en gerapporteerd.

2.4.   Aciditeit/alkaliniteit en pH-waarde

Wanneer het gaat om waterachtige gewasbeschermingsmiddelen, moet de pH-waarde van het onvermengde gewasbeschermingsmiddel worden bepaald en gerapporteerd.

Bij vaste en niet-waterige gewasbeschermingsmiddelen die toegediend moeten worden als waterige oplossing moet de pH-waarde van een 1 %-verdunning van het gewasbeschermingsmiddel worden bepaald en gerapporteerd.

Voor zure (pH < 4) of basische (pH > 10) gewasbeschermingsmiddelen moet de aciditeit of de alkaliniteit worden bepaald en gerapporteerd.

2.5.   Viscositeit en oppervlaktespanning

Voor vloeibare formuleringen moet de viscositeit worden bepaald bij twee afschuifsnelheden en bij 20 °C en bij 40 °C en moet die viscositeit gerapporteerd worden samen met de testomstandigheden. De oppervlaktespanning moet bepaald worden bij de hoogste concentratie.

Voor vloeibare gewasbeschermingsmiddelen ie ≥ 10 % koolwaterstoffen bevatten en waarvoor de kinematische viscositeit bij 40 °C minder dan 7 × 10–6m2/se bedraagt, moet de oppervlaktespanning van de onvermengde formulering bepaald worden bij 25 °C en gerapporteerd worden.

2.6.   Relatieve dichtheid en bulkdichtheid

De relatieve dichtheid van vloeibare gewasbeschermingsmiddelen moet worden bepaald en gerapporteerd.

De bulkdichtheid (het stortgewicht) van gewasbeschermingsmiddelen in poeder- of granulaatvorm moet worden bepaald en gerapporteerd.

2.7.   Stabiliteit bij opslag en houdbaarheid: effecten van temperatuur op de technische eigenschappen van het gewasbeschermingsmiddel

De stabiliteit van het gewasbeschermingsmiddel na versnelde opslag voor 14 dagen bij 54 °C moet worden bepaald en gerapporteerd. Gegevens die verkregen zijn bij alternatieve combinaties van tijd/temperatuur (bv. 8 weken bij 40 °C, 12 weken bij 35 °C of 18 weken bij 30 °C) mogen overgelegd worden als alternatieve gegevens voor versnelde opslag. Deze test moet uitgevoerd worden in verpakking die uit hetzelfde materiaal vervaardigd is als de verpakking in de handel.

Indien het gehalte aan werkzame stof na de bepaling van de thermische stabiliteit meer dan 5 % is gedaald ten opzichte van het oorspronkelijk gemeten gehalte, moeten gegevens over de afbraakproducten worden verstrekt.

Voor vloeibare gewasbeschermingsmiddelen moet het effect van lage temperaturen op de stabiliteit worden bepaald en gerapporteerd.

De houdbaarheid van het gewasbeschermingsmiddel bij omgevingstemperatuur moet worden bepaald en gerapporteerd. Als de houdbaarheid korter is dan twee jaar, moet deze worden opgegeven in maanden, samen met de desbetreffende temperatuurspecificaties. De houdbaarheidstest bij omgevingstemperatuur moet uitgevoerd worden in verpakking die uit hetzelfde materiaal vervaardigd is als de verpakking in de handel. Waar van toepassing moeten gegevens verstrekt worden over het gehalte aan relevante onzuiverheden voor en na opslag.

2.8.   Technische kenmerken van het gewasbeschermingsmiddel

De technische kenmerken van het gewasbeschermingsmiddel moeten worden bepaald en gerapporteerd bij passende concentraties.

2.8.1.   Bevochtigbaarheid

De bevochtigbaarheid van vaste gewasbeschermingsmiddelen die verdund worden voor gebruik moet worden bepaald en gerapporteerd.

2.8.2.   Schuimvorming

De schuimvorming van gewasbeschermingsmiddelen die verdund worden met water moet worden bepaald en gerapporteerd.

2.8.3.   Suspendeerbaarheid, dispersiespontaneïteit en dispersiestabiliteit

De suspendeerbaarheid en de dispersiespontaneïteit van in water dispergeerbare middelen moet worden bepaald en gerapporteerd.

De dispersiestabiliteit van gewasbeschermingsmiddelen zoals waterige suspo-emulsies (SE), suspensieconcentraten op oliebasis (OD) of emulgeerbare granulaten (EG) moet worden bepaald en gerapporteerd.

2.8.4.   Dissolutiegraad en verdunningsstabiliteit

De dissolutiegraad en de verdunningsstabiliteit van in water oplosbare middelen moet worden bepaald en gerapporteerd.

2.8.5.   Grootteverdeling van de deeltjes, stofgehalte, brosheid en mechanische stabiliteit

2.8.5.1.   Grootteverdeling van de deeltjes

In het geval van in water dispergeerbare middelen moet een natte zeeftest worden uitgevoerd en gerapporteerd.

Bij poeders en suspensieconcentraten moet de verdeling van de deeltjes naar grootte worden bepaald en gerapporteerd.

De nominale verdeling naar grootte van granulaten moet worden bepaald en gerapporteerd.

2.8.5.2.   Stofgehalte

Het stofgehalte van gewasbeschermingsmiddelen in granulaatvorm moet worden bepaald en gerapporteerd.

Als uit de resultaten een stofgehalte blijkt van > 1 % w/w moet de grootte van de deeltjes van het vrijgekomen stof worden bepaald en gerapporteerd.

2.8.5.3.   Brosheid

De afslijting door brosheid van granulaten en tabletten die los verpakt worden, moet worden bepaald en gerapporteerd.

2.8.5.4.   Hardheid en integriteit

De hardheid en integriteit van tabletten moet worden bepaald en gerapporteerd.

2.8.6.   Emulgeerbaarheid, hernieuwde emulgeerbaarheid, emulsiestabiliteit

De emulgeerbaarheid, emulsiestabiliteit en hernieuwde emulgeerbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen, die als emulsie voorkomen in de spuitvloeistoftank, moet worden bepaald en gerapporteerd.

2.8.7.   Stroombaarheid, gietbaarheid en verstuifbaarheid

De volgende eigenschappen moeten worden bepaald en gerapporteerd:

de stroombaarheid van gewasbeschermingsmiddelen in granulaatvorm,

de gietbaarheid van suspensies, en

de verstuifbaarheid van verstuifbare poeders na versnelde opslag in overeenstemming met punt 2.7.

2.9.   Fysisch-chemische verenigbaarheid met andere producten, waaronder gewasbeschermingsmiddelen, indien toelating voor gecombineerd gebruik met die andere producten wordt beoogd

De fysisch-chemische verenigbaarheid van aanbevolen tankmengsels moet worden bepaald en gerapporteerd. Bekende onverenigbaarheden moeten worden gerapporteerd.

2.10.   Hechting aan en verspreiding over zaden

In het geval van gewasbeschermingsmiddelen voor de behandeling van zaad, moeten de verspreiding over en de hechting aan zaden worden onderzocht en gerapporteerd;

2.11.   Overige onderzoeken

Aanvullend onderzoek dat noodzakelijk is voor de indeling van het gewasbeschermingsmiddel in een bepaalde gevarenklasse moet worden uitgevoerd in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1272/2008.

SECTIE 3.

Gegevens over de toepassing

Er moeten gegevens verstrekt worden over de toepassing, die moeten overeenstemmen met goede gewasbeschermingspraktijken.

3.1.   Beoogd toepassingsgebied

De bestaande en voorgestelde toepassingsgebieden van gewasbeschermingsmiddelen moeten als volgt worden gespecificeerd:

a)

veldtoepassing, zoals landbouw, tuinbouw, bosbouw en wijnbouw, beschermde gewassen, openbare groenvoorzieningen, onkruidbestrijding op niet-beteelde terreinen;

b)

moestuin;

c)

kamerplanten;

d)

opslag van plantaardige producten;

e)

overige (moet door de aanvrager worden gespecificeerd).

3.2.   Effecten op schadelijke organismen

De aard van de effecten op schadelijke organismen moet worden vermeld:

a)

werking bij contact;

b)

werking in de maag;

c)

werking bij inhalatie;

d)

schimmeldodende werking;

e)

schimmelvorming belemmerende werking;

f)

vocht onttrekkende werking;

g)

voortplanting belemmerende werking;

h)

overige (moet door de aanvrager worden gespecificeerd).

Daarnaast moet worden gespecificeerd of het gewasbeschermingsmiddel al dan niet systemisch is in planten.

3.3.   Gedetailleerde gegevens over het beoogde gebruik

Er moeten gegevens verstrekt worden over het beoogde gebruik, zoals, waar relevant:

de effecten die worden bereikt, bijvoorbeeld onderdrukking van scheutvorming, vertraging van rijping, reductie van stamlengte, verhoging van vruchtbaarheid,

de soorten te bestrijden schadelijke organismen,

de te beschermen planten of plantaardige producten.

3.4.   Toepassingsdosering en concentratie van de werkzame stof

Voor iedere toepassingsmethode en voor ieder gebruik moet het aantal grammen, kilogrammen, milliliter of liter van het gewasbeschermingsmiddel en het aantal grammen of kilogrammen van de werkzame stof per te behandelen eenheid (ha, m2, m3) worden aangegeven.

De hoeveelheid per te behandelen eenheid wordt, zoals gepast, als volgt uitgedrukt:

g, kg, mL of L per ha,

kg of L per m3,

g, kg, mL of L per ton.

Voor gebruik bij beschermde gewassen en moestuinen moet de hoeveelheid als volgt worden uitgedrukt:

g, kg, ml of l per 100 m2; of

g, kg, mL of L per m3.

Het gehalte aan werkzame stof wordt, zoals gepast, uitgedrukt in:

g of ml per l; of,

g of mL per kg.

3.5.   Toepassingsmethode

De voorgestelde toepassingsmethode moet volledig worden beschreven, met vermelding van de eventueel te gebruiken apparatuur alsmede het soort en de hoeveelheid oplosmiddel per oppervlakte- of volume-eenheid.

3.6.   Aantal en tijdstip van toepassingen en duur van de bescherming

Het maximumaantal toepassingen moet worden vermeld, evenals het tijdstip van die toepassingen. Voor zover relevant, moeten de groeistadia van de te beschermen gewassen of planten en de ontwikkelingsstadia van de schadelijke organismen worden aangegeven. Waar mogelijk moet worden aangegeven hoeveel tijd er moeten liggen tussen twee toepassingen.

De duur van de bescherming die wordt geboden zowel bij één enkele toepassing als bij het maximumaantal toepassingen, moet worden vermeld.

3.7.   Noodzakelijke wachttijden of andere voorzorgsmaatregelen om fytotoxische effecten op volggewassen te voorkomen

Waar relevant moeten de ter voorkoming van fytotoxische effecten op volggewassen aan te houden minimumwachttijden tussen de laatste toepassing en het zaaien of planten van volggewassen worden aangegeven, en dienen deze logisch te volgen uit de in punt 6.5.1 verstrekte gegevens.

Als er beperkingen zijn inzake de keuze van de volggewassen, moeten die worden aangegeven.

3.8.   Voorgestelde gebruiksaanwijzing

Er moet een voorstel worden bijgevoegd voor de op etiketten en de bijsluiters te drukken gebruiksaanwijzing.

SECTIE 4.

Verdere gegevens over het gewasbeschermingsmiddel

4.1.   Veiligheidsintervallen en andere voorzorgsmaatregelen om mens, dier en milieu te beschermen

De verstrekte gegevens moeten logisch volgen uit en worden ondersteund door de gegevens die zijn verstrekt voor de werkzame stoffen en de gegevens die zijn verstrekt in overeenstemming met de secties 7 en 8.

Voor zover relevant moeten veiligheidstermijnen tot de oogst, herbetredingstermijnen of wachttijden worden vastgesteld die noodzakelijk zijn om de aanwezigheid van residuen in of op gewassen, planten en plantaardige producten, dan wel in behandelde gebieden of ruimten, met het oog op de bescherming van mens, dier en milieu tot een minimum te beperken, bijvoorbeeld:

a)

aan de oogst voorafgaande wachttijd (in dagen) gedurende welke het product niet mag worden toegepast op de betrokken gewassen;

b)

herbetredingstermijn (in dagen) gedurende welke het vee niet op het betrokken perceel mag grazen;

c)

na de toepassing van het product in acht te nemen wachttijd (in uren of dagen) gedurende welke de behandelde velden, gebouwen of ruimten niet door mensen mogen worden betreden;

d)

wachttijd (in dagen) gedurende welke het voeder niet aan dieren mag worden gegeven of gebruikt mag worden voor toepassingen na de oogst;

e)

wachttijd (in dagen) gedurende welke de behandelde producten niet mogen worden gehanteerd;

f)

wachttijd (in dagen) voordat volggewassen mogen worden ingezaaid of geplant na de laatste toepassing van het middel.

Eventueel moeten, afhankelijk van de onderzoekresultaten, gegevens worden verstrekt over de specifieke teeltomstandigheden, fytosanitaire omstandigheden en milieuomstandigheden waarin het gewasbeschermingsmiddel al dan niet mag worden gebruikt.

4.2.   Aanbevolen methoden en voorzorgsmaatregelen

Er moet een gedetailleerde beschrijving worden gegeven van de aanbevolen methoden en voorzorgsmaatregelen voor het spoelen/reinigen van machines en beschermingsmiddelen, het hanteren van de gewasbeschermingsmiddelen bij de opslag (met betrekking tot zowel het magazijn als de gebruiker) en het vervoer ervan en in geval van brand. De doeltreffendheid van reinigingsprocedures moet in detail worden beschreven. Indien informatie beschikbaar is over verbrandingsproducten, moet deze worden verstrekt. Mogelijke risico's moeten worden gespecificeerd, evenals de methoden en procedures om de gevaren te beperken. Er moet worden aangegeven hoe afval of restanten kunnen worden voorkomen of tot een minimum kunnen worden beperkt.

Voor zover dienstig moeten de aard en de kenmerken van de voorgestelde beschermende kleding en uitrusting worden vermeld. De gegevens moeten toereikend zijn om de geschiktheid en de doeltreffendheid in reële gebruiksomstandigheden te kunnen inschatten (bv. op het land of in kassen).

4.3.   Noodmaatregelen bij ongevallen

Er moet uitvoerig worden aangegeven hoe te handelen in geval er zich een noodsituatie voordoet bij vervoer, opslag of gebruik; hierbij moet onder andere worden ingegaan op:

a)

insluiting van gemorste stoffen;

b)

decontaminatie van terreinen, voertuigen en gebouwen;

c)

het afvoeren van beschadigde verpakkingen, absorberende middelen en andere materialen;

d)

bescherming van hulpverleners en omwonenden, met inbegrip van omstanders;

e)

maatregelen voor eerste hulp.

4.4.   Verpakking, verenigbaarheid van het gewasbeschermingsmiddel met de voorgestelde verpakkingsmaterialen

De beoogde verpakking moet uitputtend worden beschreven en gespecificeerd wat betreft de toe te passen materialen, de vervaardigingswijze (bv. geëxtrudeerd, gelast enz.), het formaat en de capaciteit, de dikte van de wanden, de grootte van de opening, het type sluiting en de afdichting. De verpakking moet ontworpen worden om blootstelling van toedieners en van het milieu zo veel mogelijk te beperken.

Alle gebruikte verpakking moet voldoen aan de relevante EU-wetgeving inzake vervoer en veilige hantering.

4.5.   Werkwijze voor vernietiging of decontaminatie van het gewasbeschermingsmiddel en de verpakking

Er moeten werkwijzen voor de vernietiging en de decontaminatie worden ontwikkeld, zowel voor kleine hoeveelheden (gebruiker) als voor grote hoeveelheden (magazijn). Deze werkwijzen moeten aansluiten bij de voorschriften die gelden voor de verwijdering van normaal en giftig afval. De voorgestelde wijzen van verwijdering mogen geen onaanvaardbaar effect op het milieu hebben en moeten de goedkoopste en de meest haalbare zijn.

4.5.1.   Neutralisatieprocedures

Wanneer het mogelijk is om het bij een ongeluk verspreide gewasbeschermingsmiddel te neutraliseren (bv. door het met andere stoffen te laten reageren tot een minder giftige verbinding), moet de juiste werkwijze hiervoor worden beschreven. De na neutralisatie verkregen producten moeten praktisch of theoretisch worden geëvalueerd en beschreven.

4.5.2.   Gecontroleerde verbranding

Chemische werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen die deze stoffen bevatten, verontreinigde materialen of verontreinigd verpakkingsmateriaal moeten verwijderd worden door gecontroleerde verbranding in een erkende verbrandingsoven, in overeenstemstemming met de criteria die zijn vastgelegd in Richtlijn 94/67/EG van de Raad (6).

Waar gecontroleerde verbranding niet de te prefereren manier is om deze materialen te verwijderen, moet er volledige informatie worden verstrekt over de alternatieve manier om de materialen veilig te verwijderen. Er moeten gegevens worden verstrekt waarmee de effectiviteit en de veiligheid van dergelijke methoden worden aangetoond.

SECTIE 5.

Analysemethoden

Inleiding

Deze sectie heeft uitsluitend betrekking op de analysemethoden die gebruikt worden voor de het verkrijgen van gegevens voor de toelating en die vereist zijn voor de controle en het toezicht na de toelating.

In de beschrijving van de toegepaste methoden moeten nadere bijzonderheden worden gegeven van de apparatuur, de materialen en de gebruiksomstandigheden.

Op verzoek moet het volgende ter beschikking worden gesteld:

a)

standaardmonsters van de gezuiverde werkzame stof en van het gewasbeschermingsmiddel;

b)

monsters van de werkzame stof zoals die wordt geproduceerd;

c)

standaardmonsters van relevante metabolieten en van alle andere componenten die onder de definitie van „monitoringresidu” vallen;

d)

monsters van referentiestoffen voor de relevante onzuiverheden.

Daarnaast moeten de standaardmonsters waarvan sprake onder a) en c) voor zover mogelijk in de handel verkrijgbaar worden gemaakt en op verzoek moet worden vermeld welk bedrijf de monsters verspreid.

5.1.   Methoden voor het verkrijgen van pretoelatingsgegevens

5.1.1.   Methoden voor de analyse van het gewasbeschermingsmiddel

Er moet een volledige beschrijving worden gegeven van de methoden die gebruikt worden om:

a)

de werkzame stof en/of variant daarvan in het gewasbeschermingsmiddel te bepalen;

b)

relevante onzuiverheden te bepalen die zijn teruggevonden in het technische materiaal of die zich kunnen vormen tijdens de productie van het gewasbeschermingsmiddel of bij afbraak van het gewasbeschermingsmiddel tijdens opslag;

c)

relevante coformulanten of componenten van coformulanten te bepalen wanneer de nationale bevoegde autoriteiten dat vereisen.

Indien het gewasbeschermingsmiddel meer dan één werkzame stof en/of variant bevat, moet een methode worden gegeven waarmee elke werkzame stof en/of variant kan worden bepaald in aanwezigheid van de andere. Wanneer geen gecombineerde methode wordt overgelegd, moeten de technische redenen daarvoor worden aangegeven.

De toepasbaarheid van CIPAC-methoden moet worden beoordeeld en gerapporteerd. Wanneer een CIPAC-methode gebruikt wordt, moeten er geen nadere validatiegegevens verstrekt worden, maar moeten er wel voorbeeldchromatogrammen worden overgelegd, voor zover die beschikbaar zijn.

De specifieke eigenschappen van de methoden moeten worden bepaald en gerapporteerd. Bovendien moet worden bepaald in hoeverre de onderzoekresultaten worden gestoord door andere stoffen die in het gewasbeschermingsmiddel aanwezig zijn (bv. onzuiverheden of coformulanten).

De lineariteit van de methoden moeten worden bepaald en gerapporteerd. Het kalibratietraject moet zich (ten minste 20 %) verder uitstrekken dan het hoogste en het laagste nominale gehalte van de te analyseren stof in de desbetreffende analyseoplossingen. Er moeten ofwel dubbele bepalingen worden gedaan bij drie of meer concentraties, ofwel een enkele bepaling bij vijf of meer concentraties. De wiskundige vergelijking van de kalibratielijn en de correlatiecoëfficiënt moeten worden gerapporteerd en er moet een typische kalibratiecurve worden overgelegd. Wanneer een niet-lineaire respons gebruikt wordt, moet dat door de aanvrager worden verantwoord.

De nauwkeurigheid (herhaalbaarheid) van de methoden moeten worden bepaald en gerapporteerd. Er moeten minstens vijf herhaalde monsterbepalingen worden gedaan en de gemiddelde en de relatieve standaardafwijking en het aantal bepalingen moet worden gerapporteerd. De nauwkeurigheid van de methoden moet worden bepaald aan de hand van minstens twee representatieve monsters bij niveaus die afgestemd zijn op de materiaalspecificatie. De gemiddelde en relatieve standaardafwijking van de terugvindingen moet worden gerapporteerd.

Voor relevante onzuiverheden en, voor zover noodzakelijk, voor relevante coformulanten moet de bepalingsgrens worden bepaald en gerapporteerd en moet en moet deze grens vastgesteld worden op een toxicologisch of ecologisch significante concentratie van de stof of op de concentratie die zich vormt bij opslag van het middel, voor zover dat relevant is.

5.1.2.   Methoden voor de bepaling van residuen

Voor alle gebieden van het dossier moet een uitvoerige beschrijving gegeven worden van de methoden voor het bepalen van niet met isotopen gemerkte residuen, zoals hieronder beschreven:

a)

in de bodem, in water, in sediment, in de lucht en in alle aanvullende matrices die gebruikt worden ter ondersteuning van onderzoek naar lotgevallen in het milieu;

b)

in de bodem, in water en in alle aanvullende matrices die gebruikt worden ter ondersteuning van onderzoek naar de werkzaamheid;

c)

in voeder, lichaamsvloeistoffen en -weefsel, in de lucht en in alle aanvullende matrices die gebruikt worden ter ondersteuning van toxicologisch onderzoek;

d)

in lichaamsvloeistoffen, in de lucht en in alle aanvullende matrices die gebruikt worden ter ondersteuning van onderzoek naar de blootstelling van toedieners, werknemers, omwonenden en omstanders;

e)

in of op planten, plantaardige producten, verwerkte levensmiddelen, voedsel van plantaardige of dierlijke oorsprong, voeder en alle aanvullende matrices die gebruikt worden ter ondersteuning van residuonderzoek;

f)

in de bodem, in water, in sediment, in voeder en in alle aanvullende matrices die gebruikt worden ter ondersteuning van ecotoxicologisch onderzoek;

g)

in water, bufferoplossingen, organische oplosmiddelen en alle aanvullende matrices die voortvloeien uit de proeven om de chemische en fysische eigenschappen van het middel te testen.

De specifieke eigenschappen van de methoden moeten worden bepaald en gerapporteerd. Waar van toepassing moeten gevalideerde bevestigingsmethoden worden vermeld.

De lineariteit, terugvinding en nauwkeurigheid (herhaalbaarheid) van de methoden moeten worden bepaald en gerapporteerd.

De gegevens moeten verkregen worden bij de bepalingsgrens en de waarschijnlijke residuniveaus of tien keer de bepalingsgrens. De bepalingsgrens moet worden bepaald en gerapporteerd voor elke component die onder de definitie van „residu” valt.

5.2.   Methoden die voor de controle en het toezicht na de toelating toegepast worden

Voor zover mogelijk moeten bij deze methoden de volgende uitgangspunten gelden: een zo eenvoudig mogelijke aanpak, zo laag mogelijke kosten en het gebruik van algemeen beschikbare uitrusting en apparatuur.

Er moeten analysemethoden voor het bepalen van de werkzame stof en de relevante onzuiverheden in het gewasbeschermingsmiddel worden overgelegd, tenzij de aanvrager kan aantonen dat deze methoden die reeds zijn overgelegd in overeenstemming met de eisen waarvan sprake in punt 5.1.1 toegepast kunnen worden.

De bepalingen van punt 5.1.1 zijn van toepassing.

Er moet een volledige beschrijving worden gegeven van de methoden die gebruikt worden voor de bepaling van residuen:

in of op planten, plantaardige producten, verwerkte levensmiddelen, voedsel of voeder van plantaardige of dierlijke oorsprong,

in lichaamsvloeistoffen en -weefsels,

in de bodem,

in water,

in de lucht, tenzij de aanvrager kan aantonen dat de blootstelling van toedieners, werknemers, omwonenden of omstanders verwaarloosbaar is.

De aanvrager kan afwijken worden van dit vereiste door aan te tonen dat de in overeenstemming met de eisen van punt 4.2 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 overgelegde methoden toegepast kunnen worden.

De specificiteit van de methode moet zodanig zijn dat alle componenten die begrepen zijn in de monitoringresidudefinitie, kunnen worden bepaald. Waar van toepassing moeten gevalideerde bevestigingsmethoden worden vermeld.

De lineariteit, terugvinding en nauwkeurigheid (herhaalbaarheid) van de methoden moeten worden bepaald en gerapporteerd.

De gegevens moeten verkregen worden bij de bepalingsgrens en de waarschijnlijke residuniveaus of tien keer de bepalingsgrens. De bepalingsgrens moet worden bepaald en gerapporteerd voor elke component die onder de definitie van „monitoringresidu” valt.

Voor residuen in of op voedsel of voeder van plantaardige en dierlijke oorsprong en residuen in drinkwater moet de herhaalbaarheid van de methode worden bepaald aan de hand van een validatie door een onafhankelijk laboratorium en worden gerapporteerd.

SECTIE 6.

Gegevens over de werkzaamheid

Inleiding

1.

Er moeten voldoende gegevens worden verstrekt om het gewasbeschermingsmiddel te kunnen evalueren. Het moet mogelijk zijn na te gaan in welk opzicht en in welke mate het gewasbeschermingsmiddel betere resultaten geeft dan de resultaten bij een onbehandeld controlegewas en, in voorkomend geval, dan geschikte referentiemiddelen en in vergelijking met eventuele schadedrempels, en de gebruiksvoorwaarden te bepalen.

2.

Hoeveel proeven moeten worden verricht en gerapporteerd hangt hoofdzakelijk af van factoren zoals de mate waarin de eigenschappen van de werkzame stoffen die het preparaat bevat, bekend zijn, en het gamma van omstandigheden die optreden, zoals de verschillen in fytosanitaire situatie, klimaat, toegepaste landbouwmethoden, uniformiteit van de gewassen, wijze van toepassing, type schadelijk organisme en type gewasbeschermingsmiddel.

3.

Er moeten voldoende gegevens worden overgelegd ter staving dat de vastgestelde patronen voor het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel representatief zijn voor de gebieden en de reeks van omstandigheden die zich naar alle waarschijnlijkheid in die gebieden kunnen voordoen waar de toepassing van het middel beoogd wordt. Wanneer de aanvrager stelt dat proeven in een of meer van de gebieden waarvoor de toepassing van het gewasbeschermingsmiddel wordt voorgesteld, overbodig zijn omdat de omstandigheden vergelijkbaar zijn met die in andere gebieden waar proeven zijn uitgevoerd, moet hij de claim inzake vergelijkbaarheid met documenten staven.

4.

Met het oog op de beoordeling van eventuele seizoengebonden verschillen, moeten om de deugdelijkheid van de gewasbeschermingsmiddelen in elk agronomisch en klimatologisch verschillend gebied voor elke combinatie van gewas (of product) en schadelijk organisme te bevestigen, voldoende gegevens worden verkregen en gerapporteerd. Er moet verslag worden uitgebracht over proeven met betrekking tot de werkzaamheid en fytotoxiciteit, voor zover relevant, in op zijn minst twee groeiseizoenen.

5.

Als de proeven van het eerste seizoen de validiteit van claims op basis van extrapolatie van de uitkomsten voor andere gewassen, producten of situaties of van proeven met gewasbeschermingsmiddelen die een sterke overeenkomst vertonen, voldoende bevestigen, moet de aanvrager motiveren waarom de proeven in het tweede seizoen overbodig zijn. Wanneer op grond van de klimatologische of fytosanitaire situaties of om andere redenen de in een bepaald seizoen verkregen gegevens voor de beoordeling van de werkzaamheid slechts een beperkte waarde hebben, moeten de proeven in nog een of meer volgende groeiseizoenen worden uitgevoerd en gerapporteerd.

6.1.   Voorafgaande proeven

Wanneer de bevoegde autoriteit daarom verzoekt, moeten waar relevant beknopte rapporten worden ingediend over voorafgaande proeven, met inbegrip van onderzoek in kassen en veldonderzoek, waarin de biologische activiteit en het doseringsbereik van het gewasbeschermingsmiddel en de werkzame stoffen ervan, zijn geëvalueerd. Deze rapporten moeten de bevoegde autoriteit aanvullende informatie verschaffen ter motivering van de aanbevolen dosis van het gewasbeschermingsmiddel en, wanneer het gewasbeschermingsmiddel meer dan een werkzame stof bevat, van de verhouding van de werkzame stoffen.

6.2.   Het testen van de werkzaamheid

De proeven leveren voldoende gegevens op voor een evaluatie van het niveau, de duur en de consistentie van bestrijding of bescherming of enig ander met het gewasbeschermingsmiddel beoogd effect, ten opzichte van adequate referentiemiddelen, indien die er zijn.

Proefomstandigheden

Een proef moet waar mogelijk uit de volgende drie elementen bestaan: onderzocht middel, referentiemiddel en onbehandeld controlegewas.

De werkzaamheid van het gewasbeschermingsmiddel moet worden bestudeerd in relatie tot adequate referentiemiddelen, indien die er zijn. Een gewasbeschermingsmiddel wordt beschouwd als een adequaat referentiemiddel wanneer het voldoet aan de volgende eisen: het is een toegelaten gewasbeschermingsmiddel waarvan is aangetoond dat het in de praktijk voldoende werkzaam is in de, in het gebied waar het zal worden gebruikt, bestaande omstandigheden (op fytosanitair, landbouwkundig, tuinbouwkundig, bosbouwkundig, klimatologisch en/of milieugebied) Het werkingsspectrum, de toepassingsduur- en methode en de werkingswijze moeten die van het onderzochte gewasbeschermingsmiddel dicht benaderen. Als dat niet mogelijk is, moeten het referentiemiddel en het testmiddel toegepast worden volgens het vermelde gebruik.

Gewasbeschermingsmiddelen moeten worden getest in omstandigheden waaronder is aangetoond dat het doelorganisme voorkomt op een schaal waarbij het nadelige gevolgen heeft of waarbij bekend is dat het nadelige gevolgen heeft (opbrengsten kwaliteitsverliezen, teelttechnische bezwaren) bij een onbeschermd gewas of in een onbeschermd gebied, of op planten of plantaardige producten die niet zijn behandeld, of in omstandigheden waarin het schadelijke organisme op zo grote schaal aanwezig is dat evaluatie van het gewasbeschermingsmiddel mogelijk is.

Op gewasbeschermingsmiddelen voor de bestrijding van schadelijke organismen moeten proeven worden uitgevoerd waaruit moet blijken in hoeverre de bestrijding bij de soorten van de betrokken schadelijke organismen of bij representatieve soorten van groepen waarvoor de claim inzake werkzaamheid wordt gesteld, effectief is. De proeven moeten onder meer betrekking hebben op de verschillende groeistadia of de verschillende stadia van de levenscyclus van de schadelijke soort, voor zover dit relevant is, en de verschillende stammen of rassen, wanneer kan worden aangenomen dat er verschillen in gevoeligheid zijn. Indien van toepassing moeten deze overwegingen bestudeerd worden in laboratoriumonderzoek.

Uit proeven die gegevens moeten opleveren met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen die plantengroeiregulatoren zijn, moet blijken in hoeverre deze stoffen bij de te behandelen soorten effectief zijn en moet in het kader van die proeven eveneens onderzoek worden verricht naar verschillen in reactie op een representatieve steekproef van de reeks cultivars waarvoor gebruik is voorgesteld.

Om duidelijkheid te verkrijgen omtrent het dosiseffect, moet bij sommige proeven worden gewerkt met doseringen die lager zijn dan de aanbevolen dosering, zodat kan worden nagegaan of de aanbevolen dosis de laagste is waarmee het nagestreefde effect kan worden bereikt.

De duur van het effect van de behandeling moet worden onderzocht in relatie tot de bestrijding van het doelorganisme zelf of in relatie tot het effect op de behandelde planten of plantaardige producten. Wanneer voor het voorgestelde toepassingspatroon wordt aanbevolen om het middel meer dan eens toe te passen, moet verslag worden uitgebracht over proeven waaruit blijkt hoelang een toepassing effect sorteert, hoeveel keer het middel moet worden toegepast en met welke tussentijd.

Ook moet het bewijs worden geleverd dat de aanbevolen dosering, de aanbevolen tijdstippen van toepassing en de toepassingsmethode voor alle omstandigheden die normaal in de praktijk voorkomen, een adequate bestrijding of bescherming geven, of het beoogde effect sorteren.

Als er duidelijke aanwijzingen bestaan dat het waarschijnlijk is dat de werkzaamheid van het gewasbeschermingsmiddel door omgevingsfactoren zoals temperatuur of regenval wordt beïnvloed, moet een onderzoek worden gedaan naar het effect van dergelijk factoren op de werkzaamheid en moet dit worden gerapporteerd, vooral wanneer bekend is dat deze factoren op de werkzaamheid van chemisch verwante producten van invloed zijn.

Als in de voorgestelde etikettering wordt aanbevolen om het gewasbeschermingsmiddel samen met andere gewasbeschermingsmiddelen of hulpstoffen te gebruiken, moet informatie worden verstrekt over de werkzaamheid van het mengsel.

De proeven moeten zo worden opgezet dat zij geschikt zijn om specifieke punten te onderzoeken, de effecten van willekeurige verschillen tussen de verschillende delen van elke locatie tot een minimum te beperken en een statistische analyse van de uitkomsten die zich daarvoor lenen, mogelijk te maken. Opzet, analyse en rapportering van de proeven moeten in overeenstemming zijn met de specifieke normen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), indien die beschikbaar zijn. Afwijkingen van de beschikbare EPPO-richtsnoeren kunnen aanvaard worden voor zover de opzet van de proeven voldoet aan de minimumeisen van de relevante EPPO-norm en volledig wordt beschreven en verantwoord. Het rapport moet ook een gedetailleerde en kritische beoordeling van de gegevens bevatten.

Uitkomsten die zich lenen voor statistische analyse, moeten statistisch worden geanalyseerd; zo nodig moeten de richtsnoeren voor de proeven worden aangepast om een dergelijke analyse mogelijk te maken.

Voor zover relevant kan een bewijs van opbrengst en kwaliteit vereist zijn om de werkzaamheid aan te tonen.

6.3.   Gegevens over de (mogelijke) ontwikkeling van resistentie

Er moeten laboratoriumgegevens en, indien die voorhanden is, veldinformatie worden verstrekt betreffende het optreden en de ontwikkeling van resistentie of kruisresistentie tegen de werkzame stoffen of tegen verwante werkzame stoffen bij populaties van schadelijke organismen. Dergelijke informatie moet, ook als zij niet rechtstreeks relevant is voor het gebruik waarvoor om toelating of hernieuwde toelating wordt verzocht (andere soorten schadelijke organismen of andere gewassen), indien beschikbaar, toch in beknopte vorm worden verstrekt aangezien zij aanwijzingen kan opleveren over de waarschijnlijkheid van ontwikkeling van resistentie bij de doelpopulatie.

Indien is aangetoond of er aanwijzingen bestaan dat bij commercieel gebruik waarschijnlijk resistentie zal worden ontwikkeld, moet met betrekking tot de gevoeligheid van de populatie van het betrokken schadelijke organisme voor het gewasbeschermingsmiddel bewijsmateriaal worden geleverd en overgelegd. In dergelijke gevallen moet een beheersstrategie worden vastgesteld om het mogelijke ontwikkelen van resistentie bij doelsoorten tot een minimum te beperken. In deze beheersstrategie moet rekening worden gehouden met en worden verwezen naar alle relevante bestaande strategieën en reeds geldende beperkingen.

6.4.   Nadelige effecten op de behandelde gewassen

6.4.1.   Fytotoxiciteit bij te behandelen planten (met inbegrip van verschillende cultivars) of plantaardige producten

De proef levert voldoende gegevens op voor een evaluatie van de werkzaamheid van het gewasbeschermingsmiddel en het mogelijk optreden van fytotoxiciteit na behandeling met het gewasbeschermingsmiddel.

Proefomstandigheden

Voor herbiciden is het vereist een dosering te testen die gelijk is aan twee maal de aanbevolen dosering. Voor andere gewasbeschermingsmiddelen waarvoor nadelige effecten, hoe kortstondig ook, tijdens de overeenkomstig punt 6.2 uitgevoerde proeven worden waargenomen, moeten de selectiviteitsmarges voor de doelgewassen worden vastgesteld, waarbij een hogere dosering wordt gebruikt dan de aanbevolen dosering. Wanneer ernstige fytotoxische effecten worden waargenomen, moet eveneens onderzoek worden verricht bij een intermediaire dosering.

Wanneer nadelige effecten optreden waarvan wordt gesteld dat zij in vergelijking met de voordelen van het gebruik niet belangrijk zijn, of dat zij van voorbijgaande aard zijn, moet deze claim worden gestaafd. Zo nodig moeten opbrengstmetingen worden overgelegd.

De veiligheid van een gewasbeschermingsmiddel voor de belangrijkste cultivars van de belangrijkste gewassen waarvoor het wordt aanbevolen, moet worden aangetoond, met inbegrip van het effect op het groeistadium, de groeikracht en andere factoren die op de gevoeligheid voor schade of aantasting van invloed kunnen zijn.

In hoeverre er gegevens moeten worden verstrekt voor andere gewassen, is afhankelijk van de mate van overeenkomst met de reeds geteste belangrijkste gewassen, de hoeveelheid en de kwaliteit van de beschikbare gegevens over die gewassen en de mate waarin de wijze van gebruik van het gewasbeschermingsmiddel, indien relevant, dezelfde is. In de regel volstaat het de proef uit te voeren met het hoofdtype van het gewasbeschermingsmiddel waarvoor om toelating wordt verzocht.

Als in de voorgestelde etikettering wordt aanbevolen het gewasbeschermingsmiddel samen met een ander gewasbeschermingsmiddel te gebruiken, geldt dit punt voor het mengsel.

Waarnemingen met betrekking tot fytotoxiciteit moeten in het kader van de in punt 6.2 bedoelde proeven worden uitgevoerd.

Wanneer fytotoxische effecten worden waargenomen, moeten deze nauwkeurig worden geëvalueerd en gerapporteerd.

Uitkomsten die zich lenen voor statistische analyse, dienen statistisch te worden geanalyseerd; zo nodig moeten de richtsnoeren voor de proeven worden aangepast om een dergelijke analyse mogelijk te maken.

6.4.2.   Effecten op de opbrengst van behandelde planten of plantaardige producten

De proef levert voldoende gegevens op voor een evaluatie van de werkzaamheid van het gewasbeschermingsmiddel en mogelijke oogst- of opslagverliezen van de behandelde planten of plantaardige producten.

Gevallen waarin de proef vereist is

Het effect van gewasbeschermingsmiddelen op de opbrengst van behandelde planten of plantaardige producten, of elementen van die opbrengst, moet, indien relevant, worden bepaald. Wanneer behandelde planten of plantaardige producten normaliter worden opgeslagen, moet, voor zover relevant, ook het effect op de opbrengst na opslag en op de houdbaarheid worden bepaald.

6.4.3.   Effecten op de kwaliteit van planten en plantaardige producten

Voor individuele gewassen kunnen adequate waarnemingen van kwaliteitsgerelateerde parameters vereist zijn (bv. graankorrelkwaliteit, suikergehalte). Zulke gegevens kunnen verkregen worden via adequate beoordelingen tijdens proeven zoals bedoeld in de punten 6.2 en 6.4.1.

Waar relevant moeten er migratieproeven worden uitgevoerd.

6.4.4.   Effecten op verwerkingsprocessen

Waar relevant moeten er proeven worden uitgevoerd om de effecten op verwerkingsprocessen na te gaan.

6.4.5.   Effecten op behandelde planten of plantaardige producten die voor vermeerdering worden gebruikt

Waar relevant moeten voldoende gegevens en waarnemingen worden medegedeeld om mogelijke nadelige effecten van behandeling met het gewasbeschermingsmiddel op planten of plantaardige producten die voor vermeerdering worden gebruikt te evalueren.

Gevallen waarin de proef vereist is

Die gegevens en waarnemingen moeten worden overgelegd tenzij de voorgestelde toepassingen het gebruik op gewassen die voor de productie van respectievelijk zaden, stekken, uitlopers, knollen of bollen voor aanplant zijn bestemd, uitsluiten.

6.5.   Waarnemingen van andere ongewenste of onbedoelde nevenwerkingen

6.5.1.   Effecten op volggewassen

Er moeten voldoende gegevens worden om de eventuele nadelige effecten van behandeling met het gewasbeschermingsmiddel op volggewassen te kunnen evalueren.

Gevallen waarin de proef vereist is

Wanneer uit overeenkomstig punt 9.1 verkregen gegevens blijkt dat significante residuen van de werkzame stof, metabolieten of afbraakproducten die een biologische werking op volggewassen hebben of kunnen hebben, tot op het ogenblik van het inzaaien of planten van het volggewas achterblijven in de bodem of in plantaardig materiaal, zoals stro, of in organisch materiaal, moeten waarnemingen worden overgelegd met betrekking tot de effecten op de meest gebruikelijke volggewassen.

6.5.2.   Effecten op andere planten, met inbegrip van naburige gewassen

Er moeten voldoende gegevens worden medegedeeld opdat mogelijke nadelige effecten van behandeling met het gewasbeschermingsmiddel op andere planten, gewassen op aangrenzende velden inbegrepen, kunnen worden geëvalueerd.

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moeten resultaten worden overgelegd van de waarnemingen met betrekking tot de nadelige effecten op andere planten, met inbegrip van het gangbare gamma van aangrenzende gewassen, wanneer er aanwijzingen zijn dat het gewasbeschermingsmiddel dergelijke planten kan aantasten via het overwaaien. Er moeten voldoende gegevens worden overgelegd om aan te tonen dat residuen van het gewasbeschermingsmiddel niet in de toedieningsuitrusting achterblijven na reiniging en dat er geen risico's bestaan voor volgende behandelde gewassen.

6.5.3.   Effecten op nuttige of andere niet-doelorganismen

Alle bij de proeven van deze sectie waargenomen effecten, zowel positieve als negatieve, op het vóórkomen van andere schadelijke organismen moeten worden medegedeeld. Alle waargenomen milieueffecten moeten eveneens worden medegedeeld, in het bijzonder effecten op in het wild voorkomende dieren en organismen uit niet-doelsoorten, en met name effecten op nuttige organismen in het kader van geïntegreerde plaagbestrijding.

SECTIE 7.

Toxicologisch onderzoek

Inleiding

1.

Om de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel te kunnen beoordelen, moeten er gegevens worden overgelegd betreffende acute toxiciteit, irritatie en sensibilisering van de werkzame stof. De relevante berekeningsmethoden voor de indeling van mengsels, zoals bepaald in Verordening (EG) nr. 1272/2008 moeten, indien van toepassing, worden toegepast in de gevarenbeoordeling van het gewasbeschermingsmiddel. Voor zover beschikbaar, moet aanvullende informatie betreffende de toxische werking, het toxicologische profiel en alle andere bekende toxicologische aspecten van de werkzame stof en de stoffen die tot bezorgdheid strekken worden overgelegd.

2.

Er moet aandacht worden geschonken aan de mogelijke effecten van componenten op het toxisch potentieel van het volledige mengsel.

7.1.   Acute toxiciteit

De te verstrekken en te beoordelen onderzoeken, gegevens en informatie moeten toereikend zijn om te kunnen bepalen welke effecten optreden na eenmalige blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel en, meer in het bijzonder, om de hieronder genoemde zaken te kunnen vaststellen of aangeven:

a)

de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel;

b)

de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel met betrekking tot de werkzame stof;

c)

het tijdsverloop en de kenmerken van het effect met volledige nadere gegevens over gedragsveranderingen en eventuele globale pathologische bevindingen bij autopsie;

d)

waar mogelijk de toxische werking, en

e)

het aan de verschillende blootstellingsroutes verbonden relatieve gevaar.

Hoewel de nadruk moet liggen op het schatten van de desbetreffende toxiciteitsniveaus, moet het aan de hand van de verkregen gegevens ook mogelijk zijn het gewasbeschermingsmiddel in te delen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008, voor zover dat van toepassing is.

7.1.1.   Orale toxiciteit

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moet een proef inzake acute orale toxiciteit uitgevoerd worden, tenzij de aanvrager afdoende redenen kan aanvoeren voor een andere aanpak uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1272/2008. In dat geval moet de acute orale toxiciteit van alle componenten worden meegedeeld of op betrouwbare wijze worden voorspeld met behulp van een gevalideerde methode. Er moet aandacht worden geschonken aan de mogelijke effecten van componenten op het toxisch potentieel van het volledige mengsel.

7.1.2.   Dermale toxiciteit

Gevallen waarin de proef vereist is

Op gevalsbasis moet er een proef inzake dermale toxiciteit worden uitgevoerd, tenzij de aanvrager afdoende redenen kan aanvoeren voor een andere aanpak uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1272/2008. In dat geval moet de acute dermale toxiciteit van alle componenten worden meegedeeld of op betrouwbare wijze worden voorspeld met behulp van een gevalideerde methode. Er moet aandacht worden geschonken aan de mogelijke effecten van componenten op het toxisch potentieel van het volledige mengsel.

Ter vervanging van een specifiek irritatieonderzoek mogen bevindingen omtrent ernstige huidirritatie of corrosie in de dermale studie worden gebruikt.

7.1.3.   Inhalatietoxiciteit

Het onderzoek levert gegevens op over de inhalatietoxiciteit bij ratten van het gewasbeschermingsmiddel of van de rook die door dit middel wordt voortgebracht.

Gevallen waarin de studie vereist is

De studie moet worden uitgevoerd als het gewasbeschermingsmiddel:

a)

een gas of vloeibaar gemaakt gas is;

b)

een gewasbeschermingsmiddel dat rook voortbrengt of een fumigatiemiddel is;

c)

wordt gebruikt in vernevelings/verstuivingsapparatuur;

d)

een damp verspreidend gewasbeschermingsmiddel is;

e)

wordt geleverd in een aerosol;

f)

een poeder of een granulaat is waarvan een belangrijk deel bestaat uit deeltjes met een doorsnede < 50 μm (> 1 % op gewichtsbasis);

g)

met behulp van vliegtuigen wordt verspreid voor zover er gevaar is voor blootstelling door inhalatie,

h)

een werkzame stof bevat met een dampspanning > 1 × 10–2 Pa en wordt gebruikt in besloten ruimten, zoals magazijnen of kassen;

i)

via verstuiving wordt verspreid.

Er hoeft geen onderzoek uitgevoerd te worden als de aanvrager afdoende redenen kan aanvoeren voor een andere aanpak op grond van Verordening (EG) nr. 1272/2008, indien van toepassing. Daartoe moet de acute inhalatietoxiciteit van alle componenten worden meegedeeld of op betrouwbare wijze worden voorspeld met behulp van een gevalideerde methode. Er moet aandacht worden geschonken aan de mogelijke effecten van componenten op het toxisch potentieel van het volledige mengsel.

Er moet gebruikgemaakt worden van blootstelling via het hoofd/de neus alleen, tenzij er redenen bestaan om blootstelling via het volledige lichaam te gebruiken.

7.1.4.   Huidirritatie

De resultaten van het onderzoek moeten gegevens opleveren betreffende de mogelijke irriterende werking van het gewasbeschermingsmiddel op de huid, met inbegrip van de potentiële reversibiliteit van de waargenomen effecten.

Voordat onderzoek in vivo wordt uitgevoerd naar de corrosie/irritatie van het gewasbeschermingsmiddel, moet een bewijskrachtanalyse worden uitgevoerd op de bestaande relevante gegevens. Wanneer er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn, kunnen ze worden aangevuld door een sequentiële teststrategie te volgen.

De teststrategie verloopt volgens een trapsgewijze aanpak:

1.

beoordeling van de dermale corrosiviteit met behulp van een gevalideerde in-vitrotestmethode;

2.

de beoordeling van huidirritatie met behulp van een gevalideerde in-vitrotestmethode (zoals modellen waarbij gereconstrueerde menselijke huid gebruikt wordt);

3.

een eerste onderzoek in vivo naar huidirritatie waarbij één dier wordt gebruikt en waarbij geen nadelige effecten worden waargenomen;

4.

bevestigingstest met nog eens één of twee dieren.

Er moet worden overwogen om het dermale toxiciteitsonderzoek te gebruiken om gegevens te verkrijgen over de irriterende werking.

Ter vervanging van een specifiek irritatieonderzoek mogen bevindingen omtrent ernstige huidirritatie of corrosie in de dermale studie gebruikt worden.

Gevallen waarin de proef vereist is

De irriterende werking van het gewasbeschermingsmiddel op de huid moet worden gerapporteerd op basis van de trapsgewijze aanpak, tenzij de aanvrager afdoende redenen kan aanvoeren voor een andere aanpak uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1272/2008. In dat geval moeten de irriterende eigenschappen voor de huid van alle componenten worden meegedeeld of op betrouwbare wijze worden voorspeld met behulp van een gevalideerde methode. Er moet aandacht worden geschonken aan de mogelijke effecten van componenten op het irriterend potentieel van het volledige mengsel.

7.1.5.   Oogirritatie

De resultaten van het onderzoek moeten gegevens opleveren betreffende de mogelijke irriterende werking van het gewasbeschermingsmiddel op de ogen, met inbegrip van de potentiële reversibiliteit van de waargenomen effecten.

Voordat onderzoek in vivo wordt uitgevoerd naar oogcorrosie/irritatie van het gewasbeschermingsmiddel, moet er een bewijskrachtanalyse worden uitgevoerd op de bestaande relevante gegevens. Wanneer de beschikbare gegevens niet afdoende worden geacht, kunnen er aanvullende gegevens worden verkregen door een sequentiële teststrategie te volgen.

De teststrategie verloopt volgens een trapsgewijze aanpak:

1.

het gebruik van een huidirritatie-/corrosieproef in vitro om oogirritatie/corrosie te voorspellen;

2.

de uitvoering van een gevalideerd of erkend oogirritatieonderzoek in vitro om stoffen met een ernstige oogirriterende/corrosieve werking te identificeren (zoals BCOP, ICE, IRE, HET-CAM) en waarbij negatieve resultaten worden verkregen;

3.

de beoordeling van de irriterende werking op de ogen met behulp van een beschikbare voor gewasbeschermingsmiddelen gevalideerde in-vitrotestmethode voor de identificatie van stoffen met en zonder irriterende werking, en wanneer die niet beschikbaar is;

4.

een eerste onderzoek in vivo naar oogirritatie waarbij één dier wordt gebruikt en waarbij geen nadelige effecten worden waargenomen;

5.

bevestigingstest met nog eens één of twee dieren.

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moeten oogirritatieproeven worden uitgevoerd, tenzij het onwaarschijnlijk is dat het middel ernstige effecten heeft op de ogen of de aanvrager afdoende redenen kan aanvoeren voor een andere aanpak uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1272/2008. In dat geval moeten de irriterende eigenschappen voor de ogen van alle componenten worden meegedeeld of op betrouwbare wijze worden voorspeld met behulp van een gevalideerde methode. Er moet aandacht worden geschonken aan de mogelijke effecten van componenten op het irriterend potentieel van het volledige mengsel.

7.1.6.   Sensibilisering van de huid

De studie moet gegevens opleveren om te kunnen beoordelen of het gewasbeschermingsmiddel sensibilisatiereacties van de huid veroorzaakt.

Gevallen waarin de studie vereist is

De huidsensibilisatieproef moet worden uitgevoerd tenzij bekend is dat de werkzame stoffen of coformulanten een sensibiliserende werking hebben of de aanvrager afdoende redenen kan aanvoeren voor een andere aanpak uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1272/2008. In dat geval moeten de huidsensibiliserende eigenschappen van alle componenten worden meegedeeld of op betrouwbare wijze worden voorspeld met behulp van een gevalideerde methode. Er moet aandacht worden geschonken aan de mogelijke effecten van componenten op het sensibiliserende potentieel van het volledige mengsel.

Er moet gebruikgemaakt worden van de local lymph node assay (LLNA), en waar relevant van de beperkte variant van deze proef. Als de LLNA niet kan worden uitgevoerd, moet dit worden verantwoord en moet de maximalisatieproef op cavia's worden uitgevoerd. Wanneer er een proef op cavia's (maximalisatieproef of Buehler-proef) beschikbaar is die voldoet aan de OESO-richtsnoeren en een duidelijk resultaat oplevert, worden er geen verdere proeven uitgevoerd omwille van het dierenwelzijn.

Aangezien een stof met een huidsensibiliserende werking mogelijk hypergevoeligheidsreacties kan uitlokken, moet er rekening worden gehouden met eventuele sensibiliserende effecten op de luchtwegen wanneer er geschikte proeven voorhanden zijn of wanneer er aanwijzingen bestaan voor zulke sensibiliserende effecten op de luchtwegen.

7.1.7.   Aanvullend onderzoek naar het gewasbeschermingsmiddel

De noodzaak van aanvullend onderzoek naar het gewasbeschermingsmiddel moet van geval tot geval worden besproken met de nationale bevoegde autoriteiten in het licht van de specifieke parameters die zullen worden onderzocht of de doelstellingen die worden beoogd (bv. voor gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen of andere componenten bevatten die vermoedelijk synergistische of aanvullende toxicologische effecten hebben).

Het soort onderzoek moet worden aangepast aan het relevante eindpunt.

7.1.8.   Aanvullend onderzoek naar combinaties van gewasbeschermingsmiddelen

Wanneer het etiket van het middel vereist dat het gewasbeschermingsmiddel gebruikt wordt in combinatie met andere gewasbeschermingsmiddelen of hulpstoffen als tankmengsel, kan het noodzakelijk zijn om onderzoek te verrichten voor een combinatie van gewasbeschermingsmiddelen of voor het gewasbeschermingsmiddel in combinatie met hulpstoffen. De noodzaak tot het verrichten van aanvullend onderzoek moet van geval tot geval worden besproken met de bevoegde autoriteiten, rekening houdend met de resultaten van het onderzoek van de acute toxiciteit van de afzonderlijke gewasbeschermingsmiddelen en de toxicologische eigenschappen van de werkzame stoffen, de mogelijkheid van blootstelling aan de combinatie van de betrokken producten, met name van kwetsbare groepen, en de beschikbare gegevens over of de praktijkervaring met de betrokken producten of soortgelijke producten

7.2.   Gegevens over blootstelling

Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

a)

onder „toedieners” wordt verstaan mensen die betrokken zijn bij activiteiten met betrekking tot de toepassing van het gewasbeschermingsmiddel, zoals het mengen, laden, toedienen of het reinigen en onderhouden van uitrusting die een gewasbeschermingsmiddel bevat; toedieners kunnen zowel vakmensen als amateurs zijn;

b)

onder „werknemers” wordt verstaan mensen die, als onderdeel van hun baan, een gebied betreden dat eerder werd behandeld met een gewasbeschermingsmiddel of die een gewas hanteren dat werd behandeld met een gewasbeschermingsmiddel;

c)

onder „omstanders” wordt verstaan mensen die zich toevallig in of vlakbij een gebied bevinden waar een gewasbeschermingsmiddel wordt of is toegepast, maar niet om in het behandelde gebied of met de behandelde grondstof te werken;

d)

onder „omwonenden” wordt verstaan mensen die in de buurt van met gewasbeschermingsmiddelen behandelde gebieden wonen, werken of er op bezoek zijn, maar niet om in het behandelde gebied of met de behandelde grondstof te werken.

Wanneer het etiket van het middel vereist dat het gewasbeschermingsmiddel gebruikt wordt in combinatie met andere gewasbeschermingsmiddelen of hulpstoffen als tankmengsel, moet in de blootstellingsbeoordeling naar de gecombineerde blootstelling worden gekeken. In het dossier moet rekening worden gehouden met cumulatieve en synergistische effecten en zulke effecten moeten worden gerapporteerd.

7.2.1.   Blootstelling van de gebruiker

Er moet informatie worden verstrekt voor een beoordeling van de mate van blootstelling aan de werkzame stoffen en de toxicologisch relevante verbindingen in het gewasbeschermingsmiddel, waarvan waarschijnlijk sprake zal zijn onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden, rekening houdend met cumulatieve en synergistische effecten. Daarnaast moeten op basis van deze informatie en gegevens de juiste beschermingsmaatregelen kunnen worden genomen, die onder meer betrekking hebben op de door de toedieners te gebruiken en op het etiket te specificeren persoonlijke beschermingsmiddelen.

7.2.1.1.   Schatting van de blootstelling van de toediener

Er moet een schatting worden gemaakt — voor zover beschikbaar op basis van een geschikt rekenmodel — om een evaluatie mogelijk te maken van de blootstelling van de toediener waarvan naar alle waarschijnlijkheid sprake zal zijn onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden. Waar relevant moet in deze schatting rekening worden gehouden met cumulatieve en synergistische effecten die voortvloeien uit de blootstelling aan meer dan een werkzame stof en aan toxicologisch relevante verbindingen, met inbegrip van de stoffen en verbindingen in het middel en in het tankmengsel.

Gevallen waarin de schatting vereist is

Er moet altijd een schatting worden gemaakt van de blootstelling van de toediener.

Schattingsomstandigheden

Er moet een schatting worden gemaakt voor elke toepassingsmethode en alle toepassingsapparatuur van het gewasbeschermingsmiddel, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met de eisen die voortvloeien uit Verordening (EG) nr. 1272/2008 voor het hanteren van het onverdunde en het verdunde middel.

In de schatting moet worden gekeken naar het mengen/laden en de toepassing, en moet rekening worden gehouden met reinigingsactiviteiten en het routineonderhoud van de toepassingsapparatuur. Er moeten specifieke gegevens worden meegedeeld over de plaatselijke gebruiksomstandigheden (type en grootte van de te gebruiken recipiënten, toepassingsapparatuur, typisch werkritme en dosering, concentratie van de spuitvloeistof, klimatologische teeltomstandigheden).

Allereerst moet een schatting worden gemaakt waarbij wordt verondersteld dat de toediener geen gebruikmaakt van persoonlijke beschermingsmiddelen.

Indien relevant, moet een tweede schatting worden gemaakt, waarbij wordt verondersteld dat de toediener gebruikmaakt van doeltreffende en gemakkelijk te verkrijgen beschermingsmiddelen die in de praktijk daadwerkelijk kunnen worden gebruikt. Indien er op het etiket beschermingsmaatregelen zijn gespecificeerd, moet hiermee rekening worden gehouden bij de schatting.

7.2.1.2.   Meting van de blootstelling van de toediener

De studie moet gegevens verschaffen om een evaluatie mogelijk te maken van de blootstelling van de toediener waarvan naar alle waarschijnlijkheid sprake zal zijn onder de voorgestelde specifieke gebruiksomstandigheden. De studie moet ethisch verantwoord zijn.

Gevallen waarin de studie vereist is

Er moeten blootstellingsgegevens betreffende de relevante blootstellingsroutes worden gerapporteerd indien de beschikbare berekeningsmethoden geen representatieve gegevens opleveren of uit de op een model gebaseerde risicobeoordeling blijkt dat de relevante referentiewaarde is overschreden.

Dit is het geval wanneer uit de resultaten van de in overeenstemming met punt 7.2.1.1 uitgevoerde schatting van de blootstelling van de toediener blijkt dat aan een van onderstaande voorwaarden of aan beide voorwaarden is voldaan:

a)

de AOEL die is vastgesteld binnen de context van de goedkeuring van de werkzame stof kan worden overschreden;

b)

de grenswaarden die zijn vastgesteld voor de werkzame stof en toxicologisch relevante verbindingen van het gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig de Richtlijnen 98/24/EG en 2004/37/EG kunnen worden overschreden.

Het onderzoek moet worden uitgevoerd onder realistische blootstellingsomstandigheden, waarbij wordt uitgegaan van de voorgestelde gebruiksvoorwaarden.

7.2.2.   Blootstelling van omstanders en omwonenden

Er moet informatie worden verstrekt voor een beoordeling van de mate van blootstelling aan de werkzame stoffen en de toxicologisch relevante verbindingen waarvan waarschijnlijk sprake zal zijn onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden, rekening houdend met cumulatieve en synergistische effecten, waar die van toepassing zijn. Op basis van deze informatie moeten de juiste beschermingsmaatregelen kunnen worden bepaald, die onder meer het hanteren van beperkte betredingstermijnen, het weren van omwonenden en omstanders uit gebieden waar gewasbeschermingsmiddelen gebruikt worden, en het vaststellen van veilige afstanden inhouden.

7.2.2.1   Schatting van de blootstelling van omstanders en omwonenden

Er moet een schatting worden gemaakt, op basis van een - voor zover beschikbaar - geschikt rekenmodel, om een evaluatie mogelijk te maken van de blootstelling van omstanders en omwonenden waarvan naar alle waarschijnlijkheid sprake zal zijn onder de voorgestelde gebruiksomstandigheden. Waar relevant moet in deze schatting rekening worden gehouden met cumulatieve en synergistische effecten die voortvloeien uit de blootstelling aan meer dan een werkzame stof en aan toxicologisch relevante verbindingen, met inbegrip van de stoffen en verbindingen in het middel en in het tankmengsel.

De aanvrager moet rekening houden met het feit dat omstanders blootgesteld kunnen worden tijdens of na de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en dat omwonenden hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend blootgesteld kunnen worden via inhalatie of via de huid en dat baby's en peuters ook blootgesteld kunnen worden via de orale route (via overdracht van hand naar mond).

Gevallen waarin de schatting vereist is

Er moet altijd een schatting worden gemaakt van de blootstelling van omstanders en omwonenden.

Schattingsomstandigheden

Er moet een schatting van de blootstelling van omstanders en omwonenden worden gemaakt voor elke relevante toepassingsmethode. Er moeten specifieke gegevens worden meegedeeld, zoals de maximale totale dosering en spuitvloeistofconcentratie. Bij deze schatting dient ervan uit te worden gegaan dat de omstanders en omwonenden geen gebruik maken van persoonlijke beschermingsmiddelen.

7.2.2.2   Meting van de blootstelling van omstanders en omwonenden

De studie moet gegevens verschaffen om een evaluatie mogelijk te maken van de blootstelling van omstanders en omwonenden waarvan naar alle waarschijnlijkheid sprake zal zijn onder de voorgestelde specifieke gebruiksomstandigheden. De studie moet ethisch verantwoord zijn.

Gevallen waarin de studie vereist is

Er moeten blootstellingsgegevens betreffende de relevante blootstellingsroutes worden gerapporteerd indien uit de op een model gebaseerde risicobeoordeling blijkt dat de relevante referentiewaarde is overschreden of indien de beschikbare berekeningsmethoden geen representatieve gegevens opleveren.

Het onderzoek moet worden uitgevoerd onder realistische blootstellingsomstandigheden, waarbij wordt uitgegaan van de voorgestelde gebruiksvoorwaarden.

7.2.3.   Blootstelling van werknemers

Er moet informatie worden verstrekt voor een beoordeling van de mate van blootstelling aan de werkzame stoffen en de toxicologisch relevante verbindingen in het gewasbeschermingsmiddel, waarvan waarschijnlijk sprake zal zijn onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden en bij gebruik in het kader van landbouwpraktijken, rekening houdend met cumulatieve en synergistische effecten. Op basis van deze informatie moeten de juiste beschermingsmaatregelen kunnen worden bepaald, die onder meer betrekking hebben op wachttijden en herbetredingstermijnen.

7.2.3.1.   Schatting van de blootstelling van werknemers

Er moet een schatting worden gemaakt, voor zover beschikbaar op basis van een geschikt rekenmodel, om een evaluatie mogelijk te maken van de blootstelling van werknemers waarvan naar alle waarschijnlijkheid sprake zal zijn onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden. Waar relevant moet in deze schatting rekening worden gehouden met cumulatieve en synergistische effecten die voortvloeien uit de blootstelling aan meer dan een werkzame stof en aan toxicologisch relevante verbindingen, met inbegrip van de stoffen en verbindingen in het middel en in het tankmengsel.

Gevallen waarin de schatting vereist is

De schatting van de blootstelling van werknemers moet uitgevoerd worden wanneer er onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden sprake zou kunnen zijn van zulke blootstelling.

Schattingsomstandigheden

Er moet een schatting van de blootstelling van werknemers worden gemaakt voor de gewassen en uit te voeren taken. Er moeten specifieke gegevens worden verstrekt, zoals een beschrijving van de activiteiten na toepassing, de blootstellingsduur, de dosering, het aantal toepassingen, de minimale wachttijd tussen twee toepassingen en de groeifase. Als er geen gegevens beschikbaar zijn over de residuen die kunnen vrijkomen onder de voorgestelde gebruiksomstandigheden, moet worden uitgegaan van standaardveronderstellingen.

Allereerst moet een schatting worden gemaakt waarbij wordt uitgegaan van de beschikbare gegevens over de te verwachten blootstelling, waarbij wordt verondersteld dat de werknemer geen gebruik maakt van persoonlijke beschermingsmiddelen. Indien relevant, dient er een tweede schatting te worden gemaakt, waarbij wordt verondersteld dat de werknemer wel gebruik maakt van de voor de hand liggende effectieve en makkelijk verkrijgbare beschermingsmiddelen die gewoonlijk gedragen zal worden door werknemers, bijvoorbeeld omdat andere aspecten van de uit te voeren taak dat noodzakelijk maken.

7.2.3.2.   Meting van de blootstelling van werknemers

De studie levert gegevens op voor een evaluatie van de blootstelling van werknemers waarvan naar alle waarschijnlijkheid sprake zal zijn onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden. De studie moet ethisch verantwoord zijn.

Gevallen waarin de studie vereist is

Er moeten blootstellingsgegevens betreffende de relevante blootstellingsroutes worden gerapporteerd indien uit de op een model gebaseerde risicobeoordeling blijkt dat de relevante referentiewaarde is overschreden of indien de beschikbare berekeningsmethoden geen representatieve gegevens opleveren.

Dit is het geval wanneer uit de resultaten van de in overeenstemming met punt 7.2.3.1 uitgevoerde schatting van de blootstelling van de werknemers blijkt dat aan een van onderstaande voorwaarden of aan beide voorwaarden is voldaan:

a)

de AOEL die is vastgesteld binnen de context van de goedkeuring van de werkzame stof kan worden overschreden;

b)

de grenswaarden die zijn vastgesteld voor de werkzame stof en toxicologisch relevante verbindingen van het gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig de Richtlijnen 98/24/EG en 2004/37/EG kunnen worden overschreden.

Het onderzoek moet worden uitgevoerd onder realistische blootstellingsomstandigheden, waarbij wordt uitgegaan van de voorgestelde gebruiksvoorwaarden.

7.3.   Dermale absorptie

Het onderzoek moet voorzien in een meting van de absorptie via de huid van de werkzame stof en toxicologisch relevante verbindingen in het gewasbeschermingsmiddel waarvoor toelating wordt aangevraagd.

Gevallen waarin de studie vereist is

De studie moet worden uitgevoerd wanneer dermale blootstelling een belangrijke blootstellingsroute is en er geen aanvaardbare risicoschatting gevonden wordt wanneer de standaardabsorptiewaarde wordt gebruikt.

Proefomstandigheden

Er moeten gegevens uit absorptieonderzoek worden gerapporteerd, waarbij de voorkeur moet uitgaan naar het gebruik van menselijke huid in vivo.

Het onderzoek moet verricht worden op representatieve gewasbeschermingsmiddelen in toepassingsverdunning (waar relevant) en in geconcentreerde vorm.

Als het onderzoek niet overeenstemt met de verwachte blootstellingssituatie (bv. wat het soort coformulant of de concentratie betreft), moeten er wetenschappelijke argumenten worden aangevoerd voordat zulke gegevens als betrouwbaar kunnen worden beschouwd.

7.4.   Beschikbare toxicologische gegevens over coformulanten

Voor zover relevant moet de aanvrager de volgende gegevens overleggen en beoordelen:

a)

her registratienummer overeenkomstig artikel 20, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1907/2006;

b)

de in het technisch dossier opgenomen onderzoekssamenvattingen zoals bedoeld in artikel 10, onder a), vi), van Verordening (EG) nr. 1907/2006, en

c)

het veiligheidsinformatieblad zoals bedoeld in artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1907/2006.

Het veiligheidsinformatieblad waarvan sprake onder c) moet ook worden overgelegd en beoordeeld voor het gewasbeschermingsmiddel.

Alle overige beschikbare gegevens moeten worden verstrekt.

SECTIE 8.

Residuen in of op behandelde producten, levensmiddelen en diervoeders

In overeenstemming met de eisen van sectie 6 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 moeten er gegevens en informatie over residuen in of op behandelde producten, levensmiddelen en voeder worden overgelegd, tenzij de aanvrager aantoont dat de gegevens en informatie die reeds zijn overgelegd voor de werkzame stof kunnen worden toegepast.

SECTIE 9.

Lotgevallen en gedrag in het milieu

Inleiding

1.

Voorspelde concentraties in het milieu (PEC).

1.1.

Er moet een realistische schatting voor het meest ongunstige scenario worden gemaakt van de verwachte concentraties van de werkzame stof en metabolieten, afbraak- en reactieproducten:

die meer dan 10 % van de opgebrachte werkzame stof uitmaken,

die bij minstens twee opeenvolgende metingen meer dan 5 % van de opgebrachte werkzame stof uitmaken,

voor de individuele componenten (> 5 %) waarvan de maximale vorming in de bodem, aan het bodemoppervlak, in het grondwater, in het oppervlaktewater, in sediment en in de lucht aan het einde van het onderzoek nog niet bereikt is na het voorgestelde gebruik of zich reeds voordoet.

1.2.

Voor de schatting van deze concentraties gelden de volgende definities:

a)

voorspelde concentratie in de bodem (PECS): het gehalte aan residuen in de bovenste bodemlaag waaraan bodemorganismen van niet-doelsoorten kunnen worden blootgesteld (acute en chronische blootstelling);

b)

voorspelde concentratie in het oppervlaktewater (PECSW): het gehalte aan residuen in het oppervlaktewater waaraan organismen van niet-doelsoorten kunnen worden blootgesteld (acute en chronische blootstelling);

c)

voorspelde concentratie in sediment (PESED): het gehalte aan residuen in sediment waaraan benthische organismen van niet-doelsoorten kunnen worden blootgesteld (acute en chronische blootstelling);

d)

voorspelde concentratie in het grondwater (PECGW): het residugehalte in het grondwater;

e)

voorspelde concentratie in de lucht (PECA) het gehalte aan residuen in de lucht waaraan mensen, dieren en andere niet-doelorganismen kunnen worden blootgesteld (acute en chronische blootstelling).

1.3.

Voor de schatting van deze concentraties moet rekening worden gehouden met alle relevante informatie over het gewasbeschermingsmiddel en de werkzame stof. Waar relevant moet worden gebruikgemaakt van de parameters zoals bedoeld in sectie 7 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

1.4.

Wanneer modellen worden gebruikt om concentraties in het milieu te schatten, moeten deze modellen:

een zo goed mogelijke schatting maken van alle relevante betrokken processen met inachtneming van realistische parameters en veronderstellingen,

op betrouwbare wijze worden gevalideerd met behulp van metingen die worden uitgevoerd onder omstandigheden die relevant zijn voor het gebruik van het model,

relevant zijn voor de omstandigheden in de gebieden waar het middel zal worden toegepast.

1.5.

De overgelegde gegevens moeten, waar relevant, de in sectie 7 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 bedoelde gegevens omvatten.

2.

Voor vaste gewasbeschermingsmiddelen, behandelde zaden en bedekte zaden moet er een beoordeling worden uitgevoerd van het risico dat stof tijdens de toepassing of het zaaien overwaait op niet-doelsoorten. Tot er overeengekomen cijfers beschikbaar zijn voor de verspreiding van stof moeten er waarschijnlijke blootstellingsniveaus worden bepaald op basis van een reeks toepassingstechnieken, toereikende methoden voor het meten van stof en moeten er, in voorkomend geval, maatregelen worden getroffen om het overwaaien van stof te beperken.

9.1.   Lotgevallen en gedrag in de bodem

9.1.1.   Afbraaksnelheid in de bodem

9.1.1.1.   Laboratoriumonderzoek

Laboratoriumonderzoek naar afbraak in de bodem moet de best mogelijke schattingen opleveren van de tijd die nodig is voor de afbraak van 50 % en 90 % (DegT50lab and DegT90lab) van de werkzame stof onder laboratoriumomstandigheden.

Gevallen waarin het onderzoek vereist is

De persistentie en het gedrag van gewasbeschermingsmiddelen in de bodem moeten worden onderzocht, tenzij kan worden geëxtrapoleerd uit gegevens die zijn verkregen voor de werkzame stof en voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten overeenkomstig de eisen in deel A, punt 7.1.2.1, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

Wanneer het niet mogelijk is om te extrapoleren uit anaerobe-incubatiegegevens over de werkzame stof en metabolieten, afbraak- en reactieproducten overeenkomstig de eisen in deel A, punt 7.1.2.1 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013, moet een onderzoek naar de anaerobe afbraak worden overgelegd, tenzij de aanvrager kan aantonen dat blootstelling van het gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stof bevat aan anaerobe omstandigheden bij het beoogde gebruik weinig waarschijnlijk is.

Proefomstandigheden

Er moeten onderzoeken worden overgelegd naar de aerobe-afbraaksnelheid van de werkzame stof voor minstens vier bodemtypen. De bodemeigenschappen moeten vergelijkbaar zijn met die welke worden gebruikt voor het aerobe onderzoek dat wordt uitgevoerd overeenkomstig punt 7.1.1 en 7.1.2.1 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013. Er moeten betrouwbare DegT50- en 90-waarden beschikbaar zijn voor minimum vier verschillende bodemtypen.

Het onderzoek naar de anaerobe-afbraaksnelheid van de werkzame stof moet verricht worden volgens dezelfde procedures en op vergelijkbare bodems als die welke worden gebruikt bij het anaerobe onderzoek dat wordt uitgevoerd overeenkomstig punt 7.1.1.2 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

Wanneer het in het onderzoek naar de aerobe en anaerobe omstandigheden en in het onderzoek voor de werkzame stof niet mogelijk is om te extrapoleren uit de punten 7.1.2.1.2 en 7.1.2.1.4 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013, moeten de kinetische vormingsfractie en afbraaksnelheden van mogelijk relevante metabolieten worden vastgesteld.

Om de invloed van de temperatuur op de afbraak te onderzoeken moet een berekening toegepast worden met een adequate Q10-factor of moet er een adequaat aantal aanvullende studies bij een reeks temperaturen worden uitgevoerd.

Er moeten betrouwbare DegT50- en 90-waarden worden overgelegd voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten voor minstens drie bodemtypes uit het onderzoek onder aerobe omstandigheden.

9.1.1.2.   Veldonderzoek

9.1.1.2.1.    Onderzoek naar dissipatie uit de bodem

Het onderzoek naar dissipatie uit de bodem moet de best mogelijke schattingen opleveren van de tijd die nodig is voor de dissipatie van 50 % en 90 % (DisT50field en DisT90field) en indien mogelijk van de tijd die nodig is voor de afbraak van 50 % en 90 % (DegT50field en DegT90field) van de werkzame stof onder veldomstandigheden. Voor zover relevant, moeten gegevens worden gerapporteerd over metabolieten, afbraak- en reactieproducten.

Gevallen waarin het onderzoek vereist is

De dissipatie en het gedrag van gewasbeschermingsmiddelen in de bodem moeten worden onderzocht, tenzij kan worden geëxtrapoleerd uit gegevens die zijn verkregen voor de werkzame stof en voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten overeenkomstig de eisen in deel A, punt 7.1.2.2.1, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

Proefomstandigheden

Individuele studies met een reeks van representatieve (normaliter vier verschillende) bodems (op verschillende vestigingsplaatsen) moeten worden voortgezet tot meer dan 90 % van de toegepaste hoeveelheid is verdwenen of omgezet is in stoffen die niet onder het onderzoek vallen.

9.1.1.2.2.    Onderzoek naar accumulatie in de bodem

De proeven leveren voldoende gegevens op om de mogelijkheid van accumulatie van residuen van de werkzame stof en van relevante metabolieten, afbraak- en reactieproducten te kunnen evalueren.

Gevallen waarin het onderzoek vereist is

De accumulatie van gewasbeschermingsmiddelen in de bodem moet worden onderzocht, tenzij kan worden geëxtrapoleerd uit gegevens die zijn verkregen voor de werkzame stof en voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten overeenkomstig de eisen in deel A, punt 7.1.2.2.2, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

Proefomstandigheden

Er moet langetermijnonderzoek worden verricht op minstens twee relevante bodemtypes op verschillende plekken, waarbij de stof meermaals wordt toegepast.

Als er geen richtsnoeren zijn opgenomen in de lijst waarvan sprake in punt 6 van de inleiding, moeten het soort onderzoek en de onderzoeksomstandigheden besproken worden met de nationale bevoegde autoriteiten.

9.1.2.   Mobiliteit in de bodem

De overgelegde informatie moet voldoende gegevens verschaffen om de mobiliteit en het uitspoelingspotentieel van de werkzame stof en van metabolieten, afbraak- en reactieproducten te kunnen evalueren.

9.1.2.1.   Laboratoriumonderzoek

Gevallen waarin het onderzoek vereist is

De mobiliteit van gewasbeschermingsmiddelen in de bodem moeten worden onderzocht, tenzij kan worden geëxtrapoleerd uit gegevens die zijn verkregen overeenkomstig de eisen in deel A, punt 7.1.2 en 7.1.3.1, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

Proefomstandigheden

De bepalingen uit deel A, punt 7.1.2 en punt 7.1.3.1, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 zijn ook hier van toepassing.

9.1.2.2.   Lysimeteronderzoek

Waar nodig moet er lysimeteronderzoek worden verricht om informatie te verkrijgen over:

de mobiliteit in de bodem,

de potentiële uitspoeling naar grondwater,

de potentiële verdeling in de bodem.

Gevallen waarin het onderzoek vereist is

Bij de beslissing om al dan niet lysimeteronderzoek te verrichten als experimenteel onderzoek in openlucht in het kader van een trapsgewijs beoordelingsstelsel voor uitspoeling moet rekening worden gehouden met de resultaten van afbraak- en mobiliteitsonderzoek en de berekende PECGW. Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken welk soort studie moet worden uitgevoerd.

Dit onderzoek moet worden verricht tenzij kan worden geëxtrapoleerd uit gegevens die zijn verkregen voor de werkzame stof en voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten overeenkomstig de eisen in deel A, punt 7.1.4.2, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

Proefomstandigheden

Het onderzoek moet ook de meest ongunstige realistische situatie dekken, evenals de tijd die nodig is om potentiële uitspoeling in de bodem te observeren, waarbij rekening moet worden gehouden met het bodemtype, de klimatologische omstandigheden, de dosering en de toepassingsfrequentie en -periode.

Het water dat uit de bodemkolommen sijpelt, moet met geschikte tussenpozen worden geanalyseerd, terwijl residuen in plantaardig materiaal bij de oogst moeten worden bepaald. Aan het einde van het onderzoek moeten de residuen in het bodemprofiel in ten minste vijf lagen worden bepaald. Tussentijdse bemonstering moet worden vermeden, aangezien het wegnemen van planten (tenzij om deze volgens de normale landbouwpraktijken te oogsten) en bodemmonsters het uitspoelingsproces beïnvloedt.

De neerslag en de temperatuur van bodem en lucht moeten op gezette tijden (ten minste wekelijks) worden geregistreerd.

De lysimeters zijn ten minste 100 cm diep. De bodemkernen mogen niet gestoord zijn. De temperatuur van de bodem moet overeenkomen met de temperatuur in het veld. Zo nodig moet de bodem extra worden geïrrigeerd met het oog op een optimale groei van de planten en om ervoor te zorgen dat de hoeveelheid sijpelwater overeenkomt met de hoeveelheid sijpelwater in de gebieden waarvoor een toelating wordt aangevraagd. Wanneer tijdens de studie de grond om landbouwkundige redenen moet worden bewerkt, mag deze niet dieper dan 25 cm worden bewerkt.

9.1.2.3.   Veldonderzoek naar uitspoeling

Waar nodig moet er uitspoelingsonderzoek worden verricht om informatie te verkrijgen over:

de mobiliteit in de bodem,

de potentiële uitspoeling naar grondwater,

de potentiële verdeling in de bodem.

Gevallen waarin het onderzoek vereist is

Bij de beslissing om al dan niet veldonderzoek naar uitspoeling te verrichten als experimenteel onderzoek in openlucht in het kader van een trapsgewijs beoordelingsstelsel voor uitspoeling moet rekening worden gehouden met de berekende PECGW en de resultaten van afbraak- en mobiliteitsonderzoek. Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken welk soort studie moet worden uitgevoerd. Dit onderzoek moet worden verricht tenzij kan worden geëxtrapoleerd uit gegevens die zijn verkregen voor de werkzame stof en voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten overeenkomstig de eisen in deel A, punt 7.1.4.3, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

Proefomstandigheden

Het onderzoek moet ook de meest ongunstige realistische situatie dekken, waarbij rekening wordt gehouden met het bodemtype, de klimatologische omstandigheden, de dosering en de toepassingsfrequentie en -periode.

Het water moet met geschikte tussenpozen worden geanalyseerd. Aan het einde van het onderzoek moeten de residuen in het bodemprofiel in ten minste vijf lagen worden bepaald. Tussentijdse bemonstering van planten en bodemmateriaal moet worden vermeden(tenzij om deze volgens de normale landbouwpraktijken te oogsten), aangezien het wegnemen van planten en bodemmonsters het uitspoelingsproces beïnvloedt.

De neerslag en de temperatuur van bodem en lucht moeten op gezette tijden (ten minste wekelijks) worden geregistreerd.

Er moeten gegevens worden verstrekt over het grondwaterpeil in de testvelden. Naargelang de opzet van het experiment, moet er een gedetailleerde hydrologische karakterisering worden gemaakt van het testveld. Indien de bodem tijdens de studie scheurt, moet dit volledig worden beschreven.

Er moet aandacht worden besteed aan het aantal wateropvangtoestellen en de plaats waar deze worden aangebracht. Deze toestellen mogen niet zodanig worden geplaatst dat preferente stroombanen ontstaan.

9.1.3.   Schatting van concentraties in de bodem

PECS-schattingen moeten betrekking hebben op zowel één enkele toepassing bij de hoogste toepassingsdosering waarvoor de toelating wordt aangevraagd, als op de maximale toepassingsfrequentie met de kortste tussentijd en de hoogste toepassingsdoseringen waarvoor de toelating wordt aangevraagd; deze schattingen worden uitgedrukt in mg werkzame stof per kg bodem.

De factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij PECS-schattingen hebben betrekking op de rechtstreekse en indirecte toepassing op de bodem, overwaaiing (drift), afspoeling (run-off) en uitspoeling, en zij omvatten processen zoals vervluchtiging, adsorptie, hydrolyse, fotolyse, aerobe en anaerobe omzetting. Er moet een geschikte diepte van de bodemlagen worden gebruikt, die afgestemd is op de toepassingsmethode en de bodembewerking. Wanneer de bodem bij de toepassing bedekt is, kan de impact van gewasinterceptie op het beperken van de bodemblootstelling meegenomen worden in de schattingen.

Er moeten aanvankelijke PECS worden overgelegd voor de werkzame stof, metabolieten, afbraak- en reactieproducten vlak na toepassing. Er moeten adequate korte- en langetermijn-PECS-berekeningen worden overgelegd (tijdgewogen gemiddelden) voor de werkzame stof, metabolieten, afbraak- en reactieproducten met betrekking tot gegevens uit ecotoxicologisch onderzoek.

Als uit onderzoek naar de dissipatie uit de bodem blijkt dat DisT90 > één jaar en als herhaald gebruik in hetzelfde groeiseizoen of in opeenvolgende jaren wordt beoogd, moet het niveau worden berekend waarop een plateaugehalte wordt bereikt in de bodem.

9.2.   Gedrag en lotgevallen in water en sediment

9.2.1.   Aerobe mineralisatie in oppervlaktewater

Gevallen waarin het onderzoek vereist is

De persistentie en het gedrag van gewasbeschermingsmiddelen in open water (zoet water, estuaria en zeewater) moet worden onderzocht, tenzij kan worden geëxtrapoleerd uit gegevens die zijn verkregen voor de werkzame stof en voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten overeenkomstig de eisen in deel A, punt 7.2.2.2, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

De proef moet worden gerapporteerd tenzij de aanvrager kan aantonen dat het oppervlaktewater niet zal worden belast.

Proefomstandigheden

De afbraaksnelheid en -route of -routes moeten worden gerapporteerd voor een „pelagisch” proefopzet of voor een opzet met „zwevend sediment”. Waar relevant moeten er aanvullende proefopzetten worden gebruikt met een ander gehalte aan organische koolstof, een andere textuur of een andere pH.

De resultaten moeten worden gepresenteerd in de vorm van schema's die de betrokken routes aangeven, en in de vorm van balansen die de verdeling van de radioactiviteit in het water, en waar relevant, in het sediment aangeven als een functie van de tijd, tussen:

a)

werkzame stof;

b)

CO2;

c)

vluchtige verbindingen, andere dan CO2;

d)

individueel geïdentificeerde omzettingsproducten;

e)

niet geïdentificeerde extraheerbare producten, en

f)

niet-extraheerbare residuen in de bodem.

De duur van het onderzoek mag niet meer dan 60 dagen bedragen, tenzij de semicontinue procedure met periodieke vernieuwing van de testoplossing wordt toegepast. De duur van de ladingsgewijze test kan echter worden verlengd tot maximaal 90 dagen, indien de afbraak van de onderzochte stof binnen de eerste 60 dagen is begonnen.

9.2.2.   Water/sedimentstudie

Gevallen waarin de studie vereist is

De persistentie en het gedrag van gewasbeschermingsmiddelen in aquatische systemen moeten worden onderzocht, tenzij kan worden geëxtrapoleerd uit gegevens die zijn verkregen voor de werkzame stof en voor metabolieten, afbraak- en reactieproducten overeenkomstig de eisen in deel A, punt 7.2.2.3, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

De proef moet worden gerapporteerd tenzij de aanvrager kan aantonen dat het oppervlaktewater niet zal worden belast.

Proefomstandigheden

De afbraakroute(s) moet(en) altijd worden gerapporteerd voor minstens twee water/sedimentsystemen. De twee gekozen sedimenten moeten een verschillend gehalte aan organische koolstof, een verschillende textuur en, waar relevant, verschillende pH hebben.

De resultaten moeten worden gepresenteerd in de vorm van schema's die de betrokken routes aangeven, en in de vorm van balansen die de verdeling van de radioactiviteit in het water en in het sediment aangeven als een functie van de tijd, tussen:

a)

werkzame stof;

b)

CO2;

c)

vluchtige verbindingen, andere dan CO2;

d)

individueel geïdentificeerde omzettingsproducten;

e)

niet geïdentificeerde extraheerbare producten, en

f)

niet-extraheerbare residuen in de bodem.

De duur van het onderzoek moet ten minste 100 dagen zijn. Het onderzoek moet langer duren wanneer dat noodzakelijk is om de afbraakroute en de verspreidingspatronen van de werkzame stof, alsmede de metabolieten, de afbraak- en de reactieproducten daarvan in water/sediment vast te stellen. Als meer dan 90 % van de werkzame stof is afgebroken voor de periode van 100 dagen is verstreken, mag de duur van het onderzoek worden verkort.

Het afbraakpatroon van potentieel relevante metabolieten die voorkomen in het water/sedimentonderzoek moet vastgesteld worden via uitbreiding van het onderzoek voor de werkzame stof wanneer het niet mogelijk is om te extrapoleren uit de punt 7.2.2.3 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

9.2.3.   Bestraald water/sedimentstudie

Als fotochemische afbraak van belang is, kan er aanvullend een water/sedimentonderzoek onder invloed van een licht/donkerstelsel worden gerapporteerd.

Proefomstandigheden

Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

9.2.4.   Schatting van concentraties in grondwater

De routes waarlangs het grondwater wordt belast, moeten worden vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de relevante landbouwkundige, fytosanitaire omstandigheden en milieuomstandigheden (ook klimatologische).

9.2.4.1.   Berekening van concentraties in grondwater

PECGW-schattingen moeten betrekking hebben op de maximale toepassingsfrequentie met de hoogste toepassingsdoseringen en de kortste tussentijd en op de toepassingsduur waarvoor de toelating wordt aangevraagd.

Er moeten relevante grondwatermodellen voor de EU gehanteerd worden. Wanneer er specifieke gewassen en omstandigheden gelden, moeten er specifieke scenario's worden gebruikt voor typische gebruikssituaties voor de regio's waar het middel zal worden toegepast, voor het respectieve gewas of voor een andere gebruikssituatie. Wanneer het gedrag in de bodem afhankelijk is van bodemparameters, moet worden gebruikgemaakt van de respectieve parameters voor afbraak en adsorptie in de bodem (de DegT50- en Koc-waarden) waarin rekening is gehouden met deze afhankelijkheid. Als geïdentificeerde metabolieten, afbraak- of reactieproducten worden teruggevonden in concentraties boven 0,1 μg/L in het percolaat, moet de relevantie daarvan worden beoordeeld.

Er moeten deugdelijke schattingen (berekeningen) worden overgelegd van de voorspelde concentratie in grondwater (PECGW) van de werkzame stof, tenzij uit de afbraak- en adsorptiegegevens duidelijk blijkt dat de uitspoeling bij de waarden uit het meest ongunstige scenario verwaarloosbaar zou zijn in de gebieden waar het middel zal worden toegepast.

Voor alle metabolieten, afbraak- en reactieproducten die onder de definitie van „residu” vallen voor de risicobeoordeling van het grondwater (zie punt 7.4.1 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013) moet er een PECGW berekening uitgevoerd worden om na te gaan of zij relevant zijn.

Als geïdentificeerde metabolieten, afbraak- of reactieproducten worden teruggevonden in concentraties boven 0,1 μg/L in het percolaat, moet de relevantie daarvan worden beoordeeld.

9.2.4.2.   Aanvullende veldproeven

Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken of er aanvullend veldonderzoek moet worden verricht, welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

9.2.5.   Schatting van concentraties in oppervlaktewater en sediment

De routes waarlangs het oppervlaktewater en het sediment worden belast, moeten worden vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de relevante landbouwkundige, fytosanitaire omstandigheden en milieuomstandigheden (ook klimatologische). Er moeten deugdelijke schattingen (berekeningen) worden overgelegd van de voorspelde concentratie in oppervlaktewater (PECSW) en in sediment (PECSED) van de werkzame stof, tenzij de aanvrager kan aantonen dat het oppervlaktewater en het sediment niet zullen worden belast. PECSW- en PECSED-schattingen moeten betrekking hebben op de maximale toepassingsfrequentie met de hoogste toepassingsdoseringen en de kortste tussentijd waarvoor de toelating wordt aangevraagd en deze schattingen moeten relevant zijn voor sloten, vijvers en waterlopen.

Er moet worden gebruikgemaakt van relevante modelvormingsinstrumenten voor het grondwater in de EU. De factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de schatting van de PECSW en PECSED hebben betrekking op de rechtstreekse toepassing in water, overwaaiing (drift), afspoeling (run-off), afvoer via drains en atmosferische depositie; deze factoren omvatten processen zoals vervluchtiging, adsorptie, advectie, hydrolyse, fotolyse, biodegradatie, sedimentatie en resuspensie en de overdracht tussen water en sediment. Er moeten initiële maximumconcentraties na toepassing (globaal maximum), korte- en langetermijn-PECSW-berekeningen (tijdgewogen gemiddelden) voor relevante watermassa's worden verstrekt. Er moeten eveneens overeenkomstige initiële maximumconcentraties na toepassing (globaal maximum), korte- en langetermijn-PECSED-berekeningen (tijdgewogen gemiddelden) voor relevante watermassa's worden verstrekt. Deze PEC-waarden moeten worden verstrekt voor de werkzame stoffen en alle metabolieten, afbraak- en reactieproducten die onder de definitie van „residu” vallen voor de risicobeoordeling voor oppervlaktewater en sediment. Deze waarden moeten worden gebruikt om risicobeoordelingen uit te voeren via een vergelijking met de uit gegevens verkregen uit ecotoxicologisch onderzoek afgeleide eindpunten.

Er moeten korte- en langetermijn-PECSW- en overeenkomstige korte- en langetermijn-PECSED-berekeningen worden gemaakt voor relevante stilstaande watermassa's (vijvers; tijdgewogen gemiddelden) en voor relevante traag stromende watermassa's (sloten en waterlopen; tijdgewogen gemiddelden) met behulp van een verschuivend tijdsinterval. Er moet een correct tijdsinterval worden toegepast ten aanzien van gegevens uit ecotoxicologisch onderzoek.

Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken of er aanvullend onderzoek op een hoger niveau moet worden verricht, welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

9.3.   Lotgevallen en gedrag in lucht

9.3.1.   Omzettingsroute en -snelheid in lucht en verspreiding via de lucht

Als de verdampingsdrempel Vp = 10–5 Pa (voor verdamping van op planten) of 10–4 Pa (voor verdamping van op de bodem) bij een temperatuur van 20 °C wordt overschreden en er (overwaaiings)beperkende maatregelen nodig zijn om de blootstelling van organismen uit niet-doelsoorten te beperken, moeten er modelberekeningen van elders voorkomende deposities (PEC) uit verdamping worden overgelegd. De verdampingstermijn (PEC) moet eveneens meegenomen worden in de relevante risicobeoordelingsprocedures voor PECS en PECSW. De berekening kan worden bijgesteld op basis van gegevens uit afgesloten experimenten. Waar relevant moet er voorzien worden in laboratorium-, windtunnel- of veldexperimenten om de PECS van depositie na verdamping te bepalen en moeten er beperkende maatregelen worden vastgesteld.

9.4.   Schatting van concentraties voor andere blootstellingsroutes

Er moeten deugdelijke schattingen (berekeningen) worden overgelegd van de voorspelde concentratie van de werkzame stof, metabolieten, afbraak- en reactieproducten, tenzij de aanvrager kan aantonen dat er geen belasting zal plaatsvinden bij blootstelling via andere routes, zoals:

depositie van tijdens het zaaien overgewaaid stof dat gewasbeschermingsmiddelen bevat,

onrechtstreekse blootstelling van oppervlaktewater via een waterzuiveringsinstallatie na toepassing van een gewasbeschermingsmiddel in opslagruimten, en

het gebruik van openbare groenvoorzieningen.

PEC-schattingen moeten betrekking hebben op de maximale toepassingsfrequentie met de hoogste toepassingsdoseringen en de kortste tussentijd waarvoor de toelating wordt aangevraagd en deze schattingen moeten relevant zijn voor de relevante milieucompartimenten.

Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken welk soort informatie moet worden meegedeeld.

SECTIE 10.

Ecotoxicologisch onderzoek

Inleiding

1.

Het gewasbeschermingsmiddel moet getest worden wanneer de toxiciteit ervan niet kan worden voorspeld op basis van gegevens over de werkzame stof. Wanneer er proeven moeten worden uitgevoerd, moet het doel daarvan zijn om aan te tonen of de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel, rekening houdend met het gehalte aan werkzame stof, hoger is dan die van de werkzame stof. Dat betekent dat het kan volstaan om opschalingsonderzoek te verrichten of een grensproef uit te voeren. Wanneer de toxiciteit van een gewasbeschermingsmiddel hoger is dan die van de werkzame stof (uitgedrukt in vergelijkbare eenheden), moeten er evenwel definitieve proeven worden uitgevoerd. Mogelijke effecten op organismen/ecosystemen moeten worden onderzocht, tenzij de aanvrager kan aantonen dat de organismen of ecosystemen niet blootgesteld worden.

Proeven en onderzoek waarbij het gewasbeschermingsmiddel wordt gebruikt als proefmateriaal dat noodzakelijk is om de toxiciteit van de werkzame stof te beoordelen, moeten worden gerapporteerd in de context van de relevante gegevenseisen voor de werkzame stof.

2.

Alle potentieel nadelige effecten die tijdens routinematig ecotoxicologisch onderzoek worden vastgesteld, moeten worden gerapporteerd en zulk aanvullend onderzoek, dat nodig kan zijn om de werkingsmechanismen van de stoffen te onderzoeken en het belang van deze effecten te beoordelen, moet worden verricht en gerapporteerd.

3.

Als in een studie verschillende doseringen van een stof worden gebruikt, moet informatie worden verstrekt over de relatie tussen de dosis en de schadelijke effecten.

4.

Als er gegevens over de blootstelling nodig zijn om te beslissen of een studie moet worden verricht, moeten de gegevens worden gebruikt die zijn verkregen overeenkomstig sectie 9.

Bij het schatten van de blootstelling van de organismen moet rekening worden gehouden met alle informatie over het gewasbeschermingsmiddel en over de werkzame stof. Een trapsgewijze aanpak gaat uit van standaardparameters voor het meest ongunstige blootstellingsscenario en wordt gevolgd door een verfijning van de parameters op basis van de identificatie van representatieve organismen. Voor zover relevant worden de in deze sectie vastgestelde parameters gebruikt. Wanneer uit beschikbare gegevens blijkt dat de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel hoger is dan die van de werkzame stof, moeten voor de berekening van de relevante risicoquotiënten (zie punt 8 van deze inleiding) de gegevens inzake de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel worden gebruikt.

5.

De in deze sectie bepaalde eisen omvatten bepaalde soorten onderzoek die zijn vastgelegd in sectie 8 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 (zoals standaardlaboratoriumproeven met vogels, in het water levende organismen, bijen, geleedpotigen, regenwormen, in de bodem levende micro-organismen, in de bodem levende meso-fauna en planten uit niet-doelsoorten). Hoewel elk punt moet worden bestudeerd, moeten er enkel gegevens over experimenten met een gewasbeschermingsmiddel worden verkregen als de toxiciteit van dat middel niet voorspeld kan worden op basis van de gegevens over de werkzame stof. Het kan volstaan om het gewasbeschermingsmiddel te testen met die soort van een groep die het gevoeligst was voor de werkzame stof.

6.

Er moet een gedetailleerde beschrijving (specificatie) van het gebruikte materiaal worden gegeven in overeenstemming met punt 1.4.

7.

Om de significantie van de testresultaten beter te kunnen beoordelen, worden bij de verschillende toxiciteitsproeven, waar mogelijk, exemplaren van dezelfde stam van de betrokken soort gebruikt.

8.

De ecotoxicologische beoordeling moet worden gebaseerd op het risico dat het voorgestelde gewasbeschermingsmiddel oplevert voor organismen uit niet-doelsoorten. Bij de uitvoering van een risicobeoordeling moet de toxiciteit worden vergeleken met de blootstelling. De algemene term voor het resultaat van zulke vergelijking is „risicoquotiënt” (RO). De RQ kan op verschillende manieren worden uitgedrukt, bijvoorbeeld als de verhouding toxiciteit:blootstelling (TER) en als gevarenquotiënt (HQ).

9.

Voor richtsnoeren die het mogelijk maken om de opzet van het onderzoek toe te spitsen op het bepalen van een werkzame concentratie (ECx), moet het onderzoek worden verricht om een EC10 en EC20 vast te stellen, samen met de overeenkomstige betrouwbaarheidsintervallen van 95 %. Als voor een ECx-benadering gekozen wordt, moet een NOEC worden bepaald.

Bestaand aanvaardbaar onderzoek dat werd opgezet om een NOEC te verkrijgen, mag niet worden herhaald. De statistische bewijskracht van de uit dat onderzoek afgeleide NOEC moet worden beoordeeld.

10.

Voor vaste formuleringen moet een beoordeling van het risico op het overwaaien van stof op geleedpotigen en planten uit niet-doelsoorten worden uitgevoerd. Er moeten gegevens worden verstrekt over de waarschijnlijke blootstellingsniveaus, zoals bepaald in sectie 9 van deze bijlage. Voor in het water levende organismen moet het risico op de beweging van zowel het volledige deeltje als stofdeeltjes in aanmerking worden genomen. Tot er overeengekomen beoordelingen van de verspreiding van stof beschikbaar zijn, moet er in de risicobeoordeling worden gebruikgemaakt van de beschikbare te verwachten blootstellingsniveaus.

11.

Er moet vervolgonderzoek worden opgezet waarbij een gewasbeschermingsmiddel wordt gebruikt en gegevens moeten worden geanalyseerd met behulp van geschikte statistische methoden. Alle details van de statistische methoden moeten worden vermeld. Waar van toepassing moet vervolgonderzoek worden ondersteund door chemische analyses om na te gaan of er op een bepaald niveau blootstelling heeft plaatsgevonden.

12.

In afwachting van de validering en goedkeuring van nieuw onderzoek en van een nieuwe risicobeoordelingsregeling, moeten de bestaande protocols worden gebruikt om de acute en chronische risico's voor bijen aan te pakken, waaronder de risico's voor de overleving en ontwikkeling van het bijenvolk, en moeten de subletale effecten worden geïdentificeerd en gemeten in de risicobeoordeling.

10.1.   Effecten op vogels en andere gewervelde landdieren

10.1.1.   Effecten op vogels

Eventuele risico's voor vogels moeten worden onderzocht als de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel niet voorspeld kan worden op basis van de gegevens voor de werkzame stof, behalve wanneer het gewasbeschermingsproduct bijvoorbeeld in afgesloten ruimtes of voor de genezing van wonden wordt gebruikt, waarbij vogels noch rechtstreeks noch onrechtstreeks worden blootgesteld.

Voor pellets, granulaten of behandeld zaad moet de hoeveelheid werkzame stof per pellet, granulaat of zaadje worden vermeld, evenals de grootte, het gewicht en de omvang van de pellets of granulaten. Op basis van die gegevens moet eveneens het aantal en het gewicht van de pellets, granulaten of zaadjes dat nodig is om de LD50  (7) te bereiken worden berekend en gerapporteerd.

Voor lokaas moet de concentratie werkzame stof (mg werkzame stof/kg) in het lokaas worden vermeld.

Er moet een risicobeoordeling voor vogels worden uitgevoerd in overeenstemming met de relevante risicoquotiëntanalyse.

10.1.1.1.   Acute orale toxiciteit voor vogels

Gevallen waarin het onderzoek vereist is

De acute orale toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel moet worden onderzocht wanneer de toxiciteit ervan niet voorspeld kan worden op basis van de gegevens voor de werkzame stof of wanneer de resultaten van proeven met zoogdieren erop wijzen dat het gewasbeschermingsmiddel zelf significant meer toxisch is dan de werkzame stof, tenzij de aanvrager kan aantonen dat de kans op blootstelling van vogels aan het gewasbeschermingsmiddel zelf klein is.

Proefomstandigheden

De proef levert, voor zover mogelijk, LD50-waarden, de letale drempeldosis, het verloop in de tijd van de respons en het herstel, en de concentratie waarbij geen effect werd vastgesteld (de NOEL) op; ook moet er aandacht worden besteed aan algemene pathologische bevindingen. De opzet van het onderzoek moet worden geoptimaliseerd om een nauwkeurige LD50 te verkrijgen en niet zozeer met het oog op een secundair eindpunt.

Het onderzoek moet verricht worden voor de in het onderzoek waarvan sprake in punt 8.1.1 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 gebruikte soorten.

De hoogste dosering die bij de proeven wordt gebruikt mag niet hoger zijn dan 2 000 mg werkzame stof/kg lichaamsgewicht, al kan naar gelang van de verwachte blootstellingsniveaus op het veld na het beoogde gebruik van de verbinding een hogere dosering nodig zijn.

10.1.1.2.   Gegevens uit vervolgonderzoek bij vogels

Wanneer uit de eerste stappen van de risicobeoordeling geen aanvaardbaar risico naar voren komt, moet er vervolgonderzoek bij vogels worden verricht.

10.1.2.   Effecten op andere gewervelde landdieren dan vogels

Eventuele risico's voor andere gewervelde soorten dan vogels moeten worden onderzocht tenzij de onderzochte stof deel uitmaakt van gewasbeschermingsmiddelen die bijvoorbeeld gebruikt worden in afgesloten ruimtes of voor de genezing van wonden en waaraan andere gewervelde soorten dan vogels noch rechtstreeks noch onrechtstreeks worden blootgesteld.

Er mag enkel experimenteel onderzoek op gewervelde dieren worden verricht als de gegevens die nodig zijn voor de risicobeoordeling niet geëxtrapoleerd kunnen worden uit gegevens die zijn verkregen overeenkomstig de eisen in deel A, secties 5 en 7, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

Er moet een beoordeling van de acute risico's en de risico's voor de voortplanting voor andere gewervelde landdieren dan vogels worden uitgevoerd in overeenstemming met de relevante risicoquotiëntanalyse

10.1.2.1.   Acute orale toxiciteit voor zoogdieren

Gevallen waarin het onderzoek vereist is

Wanneer blootstelling aan de formulering mogelijk wordt geacht en de toxiciteit niet kan worden voorspeld op basis van de gegevens voor de werkzame stof, moeten ook gegevens over de acute orale toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel uit de toxicologische beoordeling bij zoogdieren in aanmerking worden genomen (zie deel A, punt 5.8 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013).

10.1.2.2.   Gegevens uit vervolgonderzoek naar zoogdieren

Wanneer uit de eerste stappen van de risicobeoordeling geen aanvaardbaar risico naar voren komt, moet er vervolgonderzoek bij zoogdieren worden verricht.

10.1.3.   Effecten op andere gewervelde in het wild levende landdieren (reptielen en amfibieën)

Wanneer het risico van gewasbeschermingsmiddelen voor amfibieën en reptielen niet voorspeld kan worden op basis van de gegevens voor de werkzame stof en waar relevant moet het risico worden onderzocht. Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

10.2.   Effecten op in het water levende organismen

De mogelijke effecten op in het water levende soorten (vissen, in het water levende ongewervelde dieren, algen en, in het geval van herbiciden en plantengroeiregulatoren, in het water levende macrofyten) moeten worden onderzocht, tenzij de mogelijkheid kan worden uitgesloten dat in het water levende soorten zullen worden blootgesteld.

Er moet een risicobeoordeling voor in het water levende organismen worden uitgevoerd in overeenstemming met de relevante risicoquotiëntanalyse.

10.2.1.   Acute toxiciteit voor vissen, ongewervelde waterdieren of effecten op in het water levende algen en macrofyten

Gevallen waarin het onderzoek vereist is

Er moeten proeven worden uitgevoerd wanneer:

a)

de acute toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel niet kan worden voorspeld op basis van de gegevens over de werkzame stof, of

b)

het gewasbeschermingsmiddel ook bedoeld is om direct op water te worden toegepast;

c)

extrapolatie op basis van beschikbare gegevens voor een vergelijkbaar gewasbeschermingsmiddel niet mogelijk is.

De proeven worden gedaan met één soort uit elk van de drie/vier groepen in het water levende organismen zoals bedoeld in deel A, punt 8.2, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 (vissen, ongewervelde waterdieren, algen en, waar relevant, macrofyten), wanneer het gewasbeschermingsmiddel zelf in het water terecht kan komen.

Wanneer op grond van beschikbare gegevens echter kan worden geconcludeerd dat een van deze groepen duidelijk gevoeliger is dan de andere, hoeft alleen de relevante groep te worden getest.

Als het gewasbeschermingsmiddel twee of meer werkzame stoffen bevat en de meest gevoelige taxonomische groepen voor de afzonderlijke werkzame stoffen niet dezelfde zijn, moet elk van de drie/vier in het water levende groepen (vissen, ongewervelde waterdieren, algen en, waar relevant, macrofyten) worden getest.

Proefomstandigheden

De relevante bepalingen uit deel A, punten 8.2.1, 8.2.4, 8.2.6 en 8.2.7, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 zijn van toepassing. Om het testen van vissen tot een minimum te beperken moet worden overwogen om een drempelbenadering toe te passen voor het testen van de acute toxiciteit in vissen (zie punt 8.2.1 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013).

10.2.2.   Aanvullend onderzoek naar de langetermijn- en chronische toxiciteit voor vissen, ongewervelde waterdieren en in sediment levende organismen

Wanneer het voor specifieke gewasbeschermingsmiddelen niet mogelijk is om te extrapoleren uit gegevens verkregen bij het overeenkomstige onderzoek voor de werkzame stof (bv. wanneer de acute toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel hoger is dan die van de werkzame stof zoals die geproduceerd wordt vermenigvuldigd met een factor van 10) moet het onderzoek waarvan sprake in de punten 8.2.2 en 8.2.5 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013, worden uitgevoerd voor die specifieke gewasbeschermingsmiddelen, tenzij kan worden aangetoond dat er geen blootstelling zal plaatsvinden.

Als er onderzoek naar de chronische toxiciteit verricht moet worden met het gewasbeschermingsmiddel, moet met de nationale bevoegde autoriteiten worden besproken welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

10.2.3.   Aanvullende proeven op in het water levende organismen

Wanneer het voor specifieke gewasbeschermingsmiddelen niet mogelijk is om te extrapoleren uit gegevens verkregen bij het overeenkomstige onderzoek voor de werkzame stof of voor een ander gewasbeschermingsmiddel kan het nodig zijn om het onderzoek waarvan sprake in punt 8.2.8 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013, uit te voeren voor die specifieke gewasbeschermingsmiddelen.

10.3.   Effecten op geleedpotigen

10.3.1.   Effecten op bijen

De mogelijke effecten op bijen moeten worden onderzocht, behalve wanneer het gewasbeschermingsmiddelen uitsluitend wordt gebruikt in situaties waarin het onwaarschijnlijk is dat bijen ermee in aanraking komen, zoals:

a)

bij opslag van voedsel in afgesloten ruimten;

b)

bij niet-systemische gewasbeschermingsmiddelen voor bodembehandeling, met uitzonderingen van granulaten;

c)

bij niet-systemische dompelbehandeling van plantgoed en bollen;

d)

voor afdekking en genezing van wonden;

e)

bij niet-systemisch lokaas voor knaagdieren;

f)

bij gebruik in kassen zonder bestuiving door bijen.

Er moet ook worden getest wanneer:

het gewasbeschermingsmiddel meer dan één werkzame stof bevat,

niet op een betrouwbare manier voorspeld kan worden dat de toxiciteit van een gewasbeschermingsmiddel dezelfde is als of lager is dan die van de geteste werkzame stof, overeenkomstig de eisen in deel A, punt 8.3.1 en 8.3.2, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

Bij de behandeling van zaad moet rekening worden gehouden met het risico op overwaaiend stof bij het in rijen zaaien van het behandelde zaad. Voor granulaten en slakkenkorrels moet rekening worden gehouden met het risico op overwaaiend stof bij toepassing. Als het gewasbeschermingsmiddel systemisch is en wordt gebruikt voor de behandeling van zaden, bollen of wortels, rechtstreeks op de bodem wordt toegepast, bijvoorbeeld via verstuiving op de bodem, granulaten/pellets die op de bodem worden toegepast of irrigatiewater, of rechtstreeks op of in de plant wordt toegepast, moet het risico voor foeragerende bijen worden onderzocht, met inbegrip van het risico dat voortvloeit uit residuen van het gewasbeschermingsmiddelen in nectar, pollen en water, bijvoorbeeld in de vorm van guttatie.

Wanneer het waarschijnlijk is dat bijen in aanraking komen met het middel, moeten onderzoek worden verricht naar zowel de acute toxiciteit (orale en contacttoxiciteit) als de chronische toxiciteit, met inbegrip van subletale effecten.

Wanneer bijen blootgesteld kunnen worden aan residuen in nectar, pollen of water ten gevolge van de systemische eigenschappen van de werkzame stof en wanneer de acute orale toxiciteit < 100 μg/bij bedraagt of er een aanzienlijke toxiciteit bestaat voor larven, moeten de residuconcentraties in deze matrices worden overgelegd en moet de risicobeoordeling gebaseerd zijn op een vergelijking tussen het relevante eindpunt en die residuconcentraties. Als uit deze vergelijking blijkt dat blootstelling aan toxische niveaus niet uitgesloten kan worden, moeten de effecten onderzocht worden in vervolgonderzoek.

10.3.1.1.   Acute toxiciteit voor bijen

Wanneer er acute tests met het gewasbeschermingsmiddel moeten worden uitgevoerd bij bijen, moet zowel de acute orale als de acute contacttoxiciteit worden getest.

10.3.1.1.1.    Acute orale toxiciteit

Er moet een proef inzake acute orale toxiciteit uitgevoerd worden waarin de acute LD50-waarden worden bepaald, samen met de NOEC. Eventuele subletale effecten die worden waargenomen, moeten worden gerapporteerd.

Proefomstandigheden

De resultaten worden uitgedrukt in μg gewasbeschermingsmiddel/bij.

10.3.1.1.2.    Acute contacttoxiciteit

Er moet een proef inzake acute contacttoxiciteit uitgevoerd worden waarin de acute LD50-waarden worden bepaald, samen met de NOEC. Eventuele subletale effecten die worden waargenomen, moeten worden gerapporteerd.

Proefomstandigheden

De resultaten worden uitgedrukt in μg gewasbeschermingsmiddel/bij.

10.3.1.2.   Chronische toxiciteit voor bijen

Er moet een proef inzake chronische toxiciteit voor bijen worden uitgevoerd waarin de chronische EC10-, EC20- en EC50-waarden worden bepaald, samen met de NOEC. Wanneer de chronische EC10-, EC20- en EC50-waarden niet kunnen worden geschat, moet dat worden toegelicht. Eventuele subletale effecten die worden waargenomen, moeten worden gerapporteerd.

Gevallen waarin de proef vereist is

De proef moet worden uitgevoerd wanneer het waarschijnlijk is dat bijen blootgesteld worden.

Proefomstandigheden

De resultaten worden uitgedrukt in μg gewasbeschermingsmiddel/bij.

10.3.1.3.   Effecten op de ontwikkeling van honingbijen en honingbijen in andere levensfasen

Er moet een bijenbroedonderzoek worden uitgevoerd om de effecten op de ontwikkeling in broedactiviteit van honingbijen te bepalen.

Het bijenbroedonderzoek moet voldoende gegevens opleveren om mogelijke risico's van het gewasbeschermingsmiddel voor de larven van de honingbij te kunnen evalueren.

De proef moet de EC10-, EC20- en EC50-waarden opleveren voor volwassen bijen/larven (of een toelichting als die waarden niet geschat kunnen worden), evenals de NOEC. Eventuele subletale effecten die worden waargenomen, moeten worden gerapporteerd.

10.3.1.4.   Subletale effecten

Proeven waarin subletale effecten, zoals effecten op het gedrag en de voortplanting van bijen, en waar van toepassing, van bijenvolken, worden onderzocht, kunnen vereist zijn.

10.3.1.5.   Kooi- en tunnelproeven

De proeven moeten voldoende gegevens opleveren om het volgende te kunnen evalueren:

mogelijke risico's van het gewasbeschermingsmiddel op de overleving en het gedrag van bijen, en

het effect op bijen die zich voeden met besmette honingdauw of bloemen.

Waar nodig moeten de subletale effecten worden bestudeerd in specifieke proeven (bv. proeven waarin het foerageergedrag wordt onderzocht).

Gevallen waarin de proef vereist is

Wanneer acute of chronische effecten op de overleving en ontwikkeling van bijenvolken niet uitgesloten kunnen worden, moeten er verdere proeven worden uitgevoerd, met name als de effecten worden waargenomen tijdens de voedingsproef met bijenbroed (zie punt 8.3.1.3 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013) of wanneer er aanwijzingen bestaan voor andere effecten zoals een vertraagde werking, effecten op de vroege levensstadia of veranderingen in het gedrag van bijen of voor andere effecten zoals aanhoudende residuele effecten; in zulke gevallen moet er een kooi-/tunnelproef worden uitgevoerd en gemeld.

Proefomstandigheden

De proef wordt uitgevoerd met gezonde honingbijenvolken met koningin waar weinig pathogenen voorkomen en zulke pathogenen regelmatig gecontroleerd worden.

10.3.1.6.   Veldproeven met honingbijen

De proef moet voldoende statistische bewijskracht hebben en voldoende informatie opleveren om mogelijke risico's van het gewasbeschermingsmiddel voor het gedrag van de bijen en de overleving en ontwikkeling van het bijenvolk te evalueren.

Waar nodig moeten de subletale effecten worden bestudeerd, indien nodig in specifieke proeven (bv. proeven waarin wordt onderzocht hoe bijen terug naar de bijenkast vliegen).

Gevallen waarin de proef vereist is

Wanneer acute of chronische effecten op de overleving en ontwikkeling van het bijenvolk niet kunnen worden uitgesloten, zijn er aanvullende proeven nodig als:

de effecten worden waargenomen tijdens de voedingsproef met honingbijenbroed (zie deel A, punt 8.3.1.3 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013, of

er aanwijzingen bestaan voor effecten zoals een vertraagde werking, effecten op de vroege levensstadia of veranderingen in het gedrag van bijen of voor andere effecten zoals aanhoudende residuele effecten.

In die gevallen moeten er veldproeven worden uitgevoerd.

Proefomstandigheden

De proef wordt uitgevoerd met gezonde honingbijenvolken met koningin waar weinig pathogenen voorkomen en zulke pathogenen regelmatig gecontroleerd worden.

Richtsnoer voor de proef

De opzet van het te gebruiken vervolgonderzoek moet worden besproken met de relevante bevoegde autoriteiten.

10.3.2.   Effecten op andere geleedpotigen van niet-doelsoorten dan bijen

Gevallen waarin de proef vereist is

De effecten op op het land levende geleedpotigen uit niet-doelsoorten moeten worden onderzocht voor alle gewasbeschermingsmiddelen, behalve wanneer gewasbeschermingsmiddelen met de werkzame stof uitsluitend worden gebruikt in situaties waarin niet-doelgeleedpotigen er niet aan blootgesteld worden, zoals:

a)

bij opslag van voedsel in afgesloten ruimten waarbij blootstelling uitgesloten is;

b)

voor afdekking en genezing van wonden;

c)

in afgesloten ruimten in combinatie met lokaas voor knaagdieren.

Er moet ook worden getest wanneer:

het gewasbeschermingsmiddel meer dan één werkzame stof bevat,

niet op een betrouwbare manier voorspeld kan worden dat de toxiciteit van een gewasbeschermingsmiddel dezelfde is als of lager is dan die van de geteste werkzame stof, overeenkomstig de eisen in deel A, punt 8.3.2 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

Voor gewasbeschermingsmiddelen moeten twee indicatorsoorten worden getest: de bladluisachtige parasitoïde Aphidius rhopalosiphi (Hymenoptera: Braconidae) en de roofmijt Typhlodromus pyri (Acari: Phytoseiidae). De eerste proeven moeten worden uitgevoerd met behulp van glasplaten, en zowel de mortaliteit als de effecten op de voortplanting (voor zover die worden beoordeeld) moeten worden gerapporteerd. Via deze proeven moet er een verband tussen dosis en effect worden vastgesteld en moeten de LR50- (8), ER50- (9) en NOEC-eindpunten worden gerapporteerd voor de beoordeling van het risico voor die soorten, in overeenkomstig met de relevante risicoquotiëntanalyse.

Voor een gewasbeschermingsmiddel met een werkzame stof waarvan vermoed wordt dat ze een specifieke werking heeft (zoals insectengroeiregulatoren of middelen die het voedingsgedrag van insecten afremmen), kan het nodig zijn om aanvullende proeven uit te voeren waarin gekeken wordt naar gevoelige levensstadia, specifieke innameroutes of andere veranderingen. De redenering achter de keuze voor de gebruikte testsoort moet worden overgelegd.

De proeven moeten voldoende informatie opleveren om de toxiciteit (mortaliteit) van het gewasbeschermingsmiddel voor geleedpotigen te evalueren op het veld en daarbuiten.

10.3.2.1.   Standaardlaboratoriumproeven voor geleedpotigen uit niet-doelsoorten

De proef moet voldoende informatie opleveren om de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel voor de twee indicatorsoorten (Aphidius rhopalosiphi (Hymenoptera: Braconidae) en Typhlodromus pyri) (Acari: Phytoseiidae) te evalueren in overeenstemming met de relevante risicoquotiëntanalyse.

Wanneer er nadelige effecten zijn gemeld, moeten er proeven in het kader van vervolgonderzoek worden uitgevoerd om meer details te verkrijgen (zie punten 10.3.2.2 tot 10.3.2.5). De risicoquotiëntanalyse die wordt gebruikt voor standaardlaboratoriumproeven op geleedpotigen uit niet-doelsoorten is niet geschikt voor vervolgbeoordelingen.

10.3.2.2.   Proeven op grotere laboratoriumschaal, verouderd-residuonderzoek met geleedpotigen uit niet-doelsoorten

De proeven moeten voldoende gegevens opleveren om de risico's van het gewasbeschermingsmiddel voor geleedpotigen te evalueren met behulp van een meer realistisch proefsubstraat of meer realistische blootstellingsomstandigheden.

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moeten aanvullende proeven worden uitgevoerd wanneer er effecten worden vastgesteld tijdens overeenkomstig de eisen uit punt 10.3.2.1 uitgevoerde laboratoriumproeven en wanneer uit de relevante risicoquotiëntanalyse blijkt dat er een risico bestaat voor de standaardindicatorsoorten van niet-doelgeleedpotigen.

Eerst moet de getroffen indicatorsoort uit standaardlaboratoriumonderzoek (punt 10.3.2.1) worden getest. Voorts moet er een aanvullende soort worden getest wanneer blijkt dat er op het veld een risico bestaat voor een van beide of beide standaardindicatorsoorten. Wanneer blijkt dat er buiten het veld een risico bestaat voor de standaardindicatorsoorten, moet er nog een soort worden getest.

Er moet een verouderd-residuonderzoek worden uitgevoerd bij de meest gevoelige soort om informatie te verkrijgen over de tijd die nodig is om behandelde gebieden op het veld opnieuw te koloniseren.

Proefomstandigheden

a)   uitvoerig laboratoriumonderzoek

Er moet uitvoerig laboratoriumonderzoek worden verricht onder gecontroleerde milieuomstandigheden, waarbij in het laboratorium gekweekte testorganismen of op het veld verzamelde monsters onder laboratorium- of veldomstandigheden worden blootgesteld aan verse en gedroogde residuen van het gewasbeschermingsmiddel aangebracht op een natuurlijk substraat, zoals bladeren, planten of een natuurlijke bodem.

b)   verouderd-residuonderzoek

Verouderd-residuonderzoek moet het mogelijk maken om de duur van de effecten op niet-doelgeleedpotigen op het veld te beoordelen. Tijdens dit onderzoek wordt er gekeken naar de veroudering van residuen van gewasbeschermingsmiddelen onder veldomstandigheden (het kan aan te raden zijn om bescherming tegen de regen te gebruiken), waarbij de testorganismen op behandelde bladeren of planten onder laboratoriumomstandigheden, onder semiveldomstandigheden of onder een combinatie van beide (bv. een mortaliteitsbeoordeling onder semiveldomstandigheden in combinatie met een voortplantingsbeoordeling onder laboratoriumomstandigheden) blootgesteld worden.

10.3.2.3.   Onderzoek onder semiveldomstandigheden met geleedpotigen uit niet-doelsoorten

De proeven moeten voldoende gegevens opleveren om de risico's van het gewasbeschermingsmiddel voor geleedpotigen te beoordelen, rekening houdend met de veldomstandigheden.

Gevallen waarin de proef vereist is

Wanneer overeenkomstig punt 8.3.2 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 of punt 10.3.2 van deze bijlage uitgevoerde laboratoriumproeven effecten aan het licht brengen (bv. wanneer de relevante drempelwaarden worden overschreden) moeten er semiveldproeven worden uitgevoerd.

Proefomstandigheden

De proeven moeten worden uitgevoerd onder representatieve landbouwomstandigheden en overeenkomstig de gebruiksadviezen, zodanig dat de studie plaatsvindt onder de meest ongunstige omstandigheden die in de praktijk kunnen voorkomen.

Bij semiveldproeven moeten zowel de resultaten van de basisproeven als de specifiek te onderzoeken vragen in aanmerking worden genomen. Bij de selectie van soorten voor semiveldproeven moeten zowel de resultaten van de basisproeven als de specifiek te onderzoeken vragen in aanmerking worden genomen.

De proeven moeten letale en subletale eindputten behelzen (bv. geïntegreerde parameters bij veldonderzoek), maar zulke eindpunten moeten voorzichtig geïnterpreteerd worden, aangezien zij sterk kunnen variëren.

10.3.2.4.   Veldonderzoek met geleedpotigen uit niet-doelsoorten

De proeven moeten voldoende gegevens opleveren om de risico's van het gewasbeschermingsmiddel voor geleedpotigen te beoordelen, rekening houdend met de veldomstandigheden.

Gevallen waarin de proef vereist is

Wanneer overeenkomstig punt 8.3.2 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 of punt 10.3.2.2 of 10.3.2.3 van deze bijlage uitgevoerde laboratoriumproeven effecten aan het licht brengen en wanneer uit de risicoquotiëntanalyse blijkt dat er een risico bestaat voor niet-doelgeleedpotigen, moeten er veldproeven worden uitgevoerd.

Proefomstandigheden

De proeven moeten worden uitgevoerd onder representatieve landbouwomstandigheden en overeenkomstig de gebruiksadviezen, zodanig dat de studie plaatsvindt onder de meest ongunstige omstandigheden die in de praktijk kunnen voorkomen.

Veldproeven moeten het mogelijk maken om de korte- en langetermijneffecten van een gewasbeschermingsmiddel op in de natuur voorkomende geleedpotigenpopulaties na de toepassing van het middel te bepalen voor het voorgestelde gebruikspatroon voor het gewasbeschermingsmiddel onder normale landbouwomstandigheden.

10.3.2.5.   Andere blootstellingsroutes voor geleedpotigen uit niet-doelsoorten

Wanneer proeven overeenkomstig de punten 10.3.1 en 10.3.2.1 tot 10.3.2.4 niet geschikt zijn voor specifieke geleedpotigen (zoals bestuivende insecten en herbivoren, moeten er aanvullende proeven worden uitgevoerd wanneer er aanwijzingen bestaan dat zij blootgesteld kunnen worden via andere routes dan contact (bv. bij gewasbeschermingsmiddelen met werkzame stoffen met een systemische werking). Voordat zulke proeven worden uitgevoerd, moet het voorgestelde opzet ervan worden besproken met de relevante bevoegde autoriteiten.

10.4.   Effecten op meso- en macrofauna uit niet-doelsoorten in de bodem

10.4.1.   Regenwormen

De mogelijke effecten op regenwormen moet worden gerapporteerd, tenzij de aanvrager kan aantonen dat blootstelling van regenwormen, direct of indirect, onwaarschijnlijk is.

Er moet een risicobeoordeling voor regenwormen worden uitgevoerd in overeenstemming met de relevante risicoquotiëntanalyse.

10.4.1.1.   Regenwormen – subletale effecten

De proef moet gegevens opleveren over effecten op de groei en de voortplanting van de regenworm.

Gevallen waarin de proef vereist is

Wanneer aan de criteria waarvan sprake in punt 8.4.1 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddelen niet kan worden voorspeld op basis van de gegevens voor de werkzame stof, moet de subletale toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel voor regenwormen worden onderzocht, tenzij de aanvrager kan aantonen dat er geen blootstelling plaatsvindt.

Proefomstandigheden

Via deze proeven moet er een verband tussen dosis en effect worden vastgesteld en de EC10-, EC20- en NOEC-waarden moeten het mogelijk maken om een risicobeoordeling uit te voeren in overeenstemming met de relevante risicoquotiëntanalyse, waarbij rekening moet worden gehouden met de te verwachten blootstelling, het gehalte organische koolstof (foc) van het testmedium en de lipofiele eigenschappen (Kow) van de onderzochte stof. De onderzochte stof moet in de bodem worden opgenomen om een homogene bodemconcentratie te bereiken. Proeven met bodemmetabolieten kunnen worden vermeden als er analytisch bewijs bestaat waaruit blijkt dat de metaboliet in een toereikende concentratie en voor een toereikende duur aanwezig is in het onderzoek dat wordt uitgevoerd met de uitgangsstof.

10.4.1.2.   Regenwormen – veldonderzoek

De proef moet voldoende gegevens opleveren om de effecten op regenwormen onder veldomstandigheden te kunnen evalueren.

Gevallen waarin de proef vereist is

Wanneer uit de relevante risicoquotiëntanalyse blijkt dat er een chronisch risico bestaat voor regenwormen moet een veldonderzoek naar de effecten onder praktische veldomstandigheden worden gedaan en gerapporteerd als een mogelijkheid om een verfijnde risicobeoordeling uit te voeren.

Proefomstandigheden

De opzet van het onderzoek moet afgestemd zijn op het beoogde gebruik van het gewasbeschermingsmiddel, de te verwachten milieuomstandigheden en de soorten die zullen worden blootgesteld.

Als een onderzoek gebruikt zal worden voor de risicobeoordeling ten aanzien van metabolieten, moet via analyse worden bevestigd in welke concentraties die metabolieten voorkomen.

10.4.2.   Effecten op meso- en macrofauna uit niet-doelsoorten in de bodem (behalve regenwormen)

Gevallen waarin de proef vereist is

De effecten op in de bodem levende organismen (behalve regenwormen) moeten worden onderzocht voor alle gewasbeschermingsmiddelen, behalve in situaties waarin in de bodem levende organismen er niet aan blootgesteld kunnen worden, zoals:

a)

bij opslag van voedsel in afgesloten ruimten waarbij blootstelling uitgesloten is;

b)

voor afdekking en genezing van wonden;

c)

in afgesloten ruimten in combinatie met lokaas voor knaagdieren.

Er moet ook worden getest wanneer:

het gewasbeschermingsmiddel meer dan één werkzame stof bevat,

niet op een betrouwbare manier voorspeld kan worden dat de toxiciteit van een gewasbeschermingsmiddel dezelfde is als of lager is dan die van de geteste werkzame stof, overeenkomstig de eisen in deel A, punt 8.4.2 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

Voor gewasbeschermingsmiddelen die toegepast moeten worden als bladspuitmiddel kan er bij een voorlopige risicobeoordeling rekening worden gehouden met gegevens over de twee relevante soorten niet-doelgeleedpotigen. Als er toch effecten worden waargenomen op een van deze soorten, moeten er proeven worden uitgevoerd op Folsomia candida en Hypoaspis aculeifer (zie punt 10.4.2.1).

Als er geen gegevens beschikbaar zijn over Aphidius rhopalosiphi en Typhlodromus pyri, moeten de gegevens waarvan sprake in punt 10.4.2.1 worden overgelegd.

Voor gewasbeschermingsmiddelen die als bodembehandeling worden gebruikt en rechtstreeks op de bodem worden toegepast, in de vorm van een spuitmiddel of als vaste formulering, moeten proeven worden uitgevoerd op Folsomia candida en Hypoaspis aculeifer (zie punt 10.4.2.1).

10.4.2.1.   Proeven op soortniveau

De proef moet voldoende gegevens opleveren om de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel voor de in de bodem levende ongewervelde indicatorsoorten Folsomia candida en Hypoaspis aculeifer te beoordelen.

Proefomstandigheden

Via deze proeven moet er een verband tussen dosis en effect worden vastgesteld en de EC10-, EC20- en NOEC-waarden moeten het mogelijk maken om een risicobeoordeling uit te voeren in overeenstemming met de relevante risicoquotiëntanalyse, waarbij rekening moet worden gehouden met de te verwachten blootstelling, het gehalte organische koolstof (foc) van het testmedium en de lipofiele eigenschappen (Kow) van de werkzame stof in gewasbeschermingsmiddel. Het gewasbeschermingsmiddel moet in de bodem worden opgenomen om een homogene bodemconcentratie te bereiken.

10.4.2.2.   Vervolgproeven

De proeven moeten voldoende gegevens opleveren om de risico's van het gewasbeschermingsmiddel voor in de bodem levende organismen (behalve regenwormen) te evalueren met behulp van een meer realistisch proefsubstraat of meer realistische blootstellingsomstandigheden.

Gevallen waarin de proef vereist is

Wanneer overeenkomstig punt 8.4.2.1 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 of punt 10.4.2.1 van deze bijlage uitgevoerde laboratoriumproeven aanzienlijke effecten aan het licht brengen en wanneer uit de relevante risicoquotiëntanalyse blijkt dat er een risico bestaat, moeten er aanvullende proeven worden uitgevoerd.

Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken of zulk onderzoek moet worden verricht, welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

Proefomstandigheden

Vervolgonderzoek kan worden verricht in de vorm van gemeenschaps-/populatieonderzoek (bv. modelecosystemen voor op het land levende organismen, bodem-mesokosmossen) of veldonderzoek. De blootstellingstijden, -niveaus en -routes moeten afgestemd zijn op die voor het voorgestelde gebruik van het gewasbeschermingsmiddel. Enkele belangrijke eindpunten van effecten zijn: veranderingen in de structuur van zowel micro- als macro-organismen in de gemeenschap of populatie; de soortendiversiteit; het aantal en de biomassa van belangrijke soorten/groepen.

10.5.   Effecten op de stikstofbinding in de bodem

De proef moet voldoende gegevens opleveren om de effecten van het gewasbeschermingsmiddel op microbiële activiteit in de bodem wat betreft stikstofbinding te evalueren.

Gevallen waarin de proef vereist is

De effecten van gewasbeschermingsmiddelen op microbiële activiteit in de bodem moeten worden onderzocht als de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddelen niet kan worden voorspeld op basis van de gegevens voor de werkzame stof, tenzij de aanvrager kan aantonen dat er geen blootstelling plaatsvindt.

10.6.   Effecten op hogere landplanten uit niet-doelsoorten

10.6.1.   Samenvatting van de screeningsgegevens

De effecten van gewasbeschermingsmiddelen op planten uit niet-doelsoorten moeten worden gerapporteerd als de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddelen niet kan worden voorspeld op basis van de gegevens voor de werkzame stof, tenzij de aanvrager kan aantonen dat er geen blootstelling plaatsvindt.

Gevallen waarin het onderzoek vereist is

Voor gewasbeschermingsmiddelen met uitzondering van onkruidbestrijdingsmiddelen en plantengroeiregulatoren en wanneer de toxiciteit niet op een betrouwbare manier kan worden voorspeld (zie punt 8.6.1 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013), moeten er screeningsgegevens worden overgelegd voor die gewasbeschermingsmiddelen. Deze gegevens moeten onder meer de resultaten van proeven op minstens zes plantensoorten uit zes verschillende families bevatten, waaronder zowel een- als tweezaadlobbigen. De geteste concentraties/doseringen moeten gelijk zijn aan of hoger zijn dan de maximale aanbevolen toepassingsdosering. Als het screeningsonderzoek niet de gespecificeerde soorten of de nodige concentraties/doseringen behelst, moeten er proeven worden uitgevoerd in overeenstemming met punt 10.6.2.

Er hoeven geen gegevens te worden overgelegd wanneer de blootstelling verwaarloosbaar is, bijvoorbeeld in het geval van knaagdierenbestrijdingsmiddelen, werkzame stoffen die gebruikt worden voor het afdekken van wonden of het behandelen van zaden, of in het geval van werkzame stoffen die gebruikt worden in opslagplaatsen of in kweekkasten waar blootstelling uitgesloten is.

Proefomstandigheden

Er moet een samenvatting worden verstrekt van de uit proeven beschikbare — positieve of negatieve — gegevens voor de evaluatie van de biologische activiteit en het vaststellen van het doseringsbereik, die informatie kunnen geven over mogelijke effecten op andere flora uit niet-doelsoorten. Ook moet een evaluatie worden gegeven van de mogelijke effecten op plantensoorten die niet tot de doelsoorten behoren.

Deze gegevens moeten worden aangevuld met nadere informatie, in de vorm van een samenvatting, over de waargenomen effecten op planten tijdens veldproeven, met name onderzoek naar werkzaamheid, residuen, lotgevallen in het milieu en ecotoxicologisch onderzoek.

10.6.2.   Proeven op planten uit niet-doelsoorten

De proef moet de ER50-waarden van het gewasbeschermingsmiddel voor planten uit niet-doelsoorten opleveren.

Gevallen waarin de proef vereist is

Wanneer het risico van onkruidbestrijdingsmiddelen en plantengroeiregulatoren niet kan worden voorspeld op basis van screeningsgegevens (zie punt 10.6.1) of wanneer het risico niet op een betrouwbare manier kan worden voorspeld op basis van de overeenkomstig punt 8.6.2 van deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013) verkregen gegevens voor de werkzame stof, moet er onderzoek worden verricht naar de effecten op planten uit niet-doelsoorten.

Voor alle granulaten moet het risico op het overwaaien van stof tijdens de toepassing worden onderzocht.

Er hoeven geen gegevens te worden overgelegd wanneer de kans op blootstelling erg klein is (bv. in het geval van knaagdierenbestrijdingsmiddelen, werkzame stoffen die gebruikt worden voor het afdekken van wonden of het behandelen van zaden, of in het geval van werkzame stoffen die gebruikt worden in opslagplaatsen of in kweekkasten waar blootstelling uitgesloten is).

Proefomstandigheden

Als teststof moet het desbetreffende gewasbeschermingsmiddel of een andere relevante formulering die de werkzame stof bevat, worden gebruikt, evenals andere relevante coformulanten.

Voor gewasbeschermingsmiddelen die als onkruidbestrijdingsmiddel of plantengroeiregulator fungeren, moeten er concentratie-/-reactieproeven om de groeikracht en het tot wasdom komen van de zaailingen te onderzoeken worden uitgevoerd op minstens zes soorten die families vertegenwoordigen waarvoor een werking als onkruidbestrijdingsmiddel/plantengroeiregulator is vastgesteld. Wanneer op basis van de werking duidelijk kan worden vastgesteld dat de enkel het tot wasdom komen van de zaailingen of de groeikracht wordt beïnvloed, moet enkel het relevante onderzoek verricht worden.

Er moeten proeven rond het verband tussen dosis en effect worden uitgevoerd op een selectie van 6 tot 10 eenzaadlobbige en tweezaadlobbige plantensoorten die zo veel mogelijk taxonomische groepen vertegenwoordigen.

Wanneer een specifieke werking duidelijk naar voren komt op basis van screeningsgegevens of andere beschikbare gegevens of wanneer er aanzienlijke verschillen in gevoeligheid worden vastgesteld tussen de soorten, moeten die gegevens worden gebruikt om de relevante testsoorten te kiezen.

10.6.3.   Onderzoek op grotere laboratoriumschaal naar planten uit niet-doelsoorten

Als uit het overeenkomstig de punten 10.6.1 en 10.6.2 uitgevoerde onderzoek en uit een risicobeoordeling blijkt dat er een groot risico bestaat, kunnen de nationale bevoegde autoriteiten vereisen dat er een uitgebreid laboratoriumonderzoek wordt uitgevoerd op planten uit niet-doelsoorten waarin zorgen uit eerdere fases worden bestudeerd. Het onderzoek moet voldoende informatie opleveren over de potentiële effecten van het gewasbeschermingsmiddel op planten uit niet-doelsoorten onder meer realistische blootstellingsomstandigheden.

Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

10.6.4.   Proeven onder semiveldomstandigheden en veldproeven op planten uit niet-doelsoorten

Semiveldonderzoek en veldonderzoek waarin de effecten die zijn waargenomen bij planten uit niet-doelsoorten bij realistische toepassing worden onderzocht mag worden overgelegd als basis voor een verfijnde risicobeoordeling. In de proeven moet aandacht worden besteed aan de effecten op de abondantie van planten en de productie van biomassa op verschillende afstanden tot het gewas of bij blootstellingsniveaus die overeenstemmen met de omstandigheden op verschillende afstanden tot het gewas.

Met de nationale bevoegde autoriteiten wordt besproken welk soort onderzoek moet worden verricht en hoe dat verricht moet worden.

10.7.   Effecten op andere op het land levende organismen (flora en fauna)

Alle beschikbare gegevens over de effecten van het gewasbeschermingsmiddel op andere op het land levende organismen moeten worden vermeld.

10.8.   Monitoringgegevens

Alle beschikbare monitoringgegevens met betrekking tot de effecten van het gewasbeschermingsmiddel op organismen uit niet-doelsoorten moeten worden vermeld.

SECTIE 11.

Gegevens uit de literatuur

Er moet een samenvatting van alle relevante gegevens uit de openbare aan collegiale toetsing onderworpen wetenschappelijke literatuur over de werkzame stof, metabolieten en afbraak- of reactieproducten en gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten worden overgelegd.

SECTIE 12.

Indeling en etikettering

Waar relevant moeten voorstellen worden ingediend en gemotiveerd voor de indeling en etikettering van het gewasbeschermingsmiddel in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1272/2008, met inbegrip van:

pictogrammen,

signaalwoorden,

gevarenaanduidingen, en

voorzorgsmaatregelen.

DEEL B

PREPARATEN OP BASIS VAN MICRO-ORGANISMEN, MET INBEGRIP VAN VIRUSSEN

INHOUD

INLEIDING

1.

IDENTITEIT VAN HET GEWASBESCHERMINGSMIDDEL

1.1.

Aanvrager

1.2.

Fabrikant van het preparaat en van het (de) micro-organisme(n)

1.3.

Handelsnaam of voorgestelde handelsnaam en, indien van toepassing, de door de fabrikant bij de ontwikkeling gebruikte codeaanduiding van het preparaat

1.4.

Uitvoerige kwantitatieve en kwalitatieve gegevens over de samenstelling van het preparaat

1.5.

Fysische vorm en aard van het preparaat

1.6.

Functie

2.

FYSISCHE, CHEMISCHE EN TECHNISCHE EIGENSCHAPPEN VAN HET GEWASBESCHERMINGSMIDDEL

2.1.

Voorkomen (kleur en geur)

2.2.

Stabiliteit bij opslag en houdbaarheid

2.2.1.

Effecten van licht, temperatuur en vochtigheid op de technische kenmerken van het gewasbeschermingsmiddel

2.2.2.

Andere factoren die de stabiliteit beïnvloeden

2.3.

Explosiegevaar en oxiderende eigenschappen

2.4.

Vlampunt en andere aanwijzingen voor ontvlambaarheid of zelfontbranding

2.5.

Aciditeit, alkaliteit en zo nodig pH-waarde

2.6.

Viscositeit en oppervlaktespanning

2.7.

Technische kenmerken van het gewasbeschermingsmiddel

2.7.1.

Bevochtigbaarheid

2.7.2.

Schuimvorming

2.7.3.

Suspendeerbaarheid en stabiliteit van de suspensie

2.7.4.

Droge zeeftest en natte zeeftest

2.7.5.

Grootteverdeling van de deeltjes (stuif- en spuitpoeders, granulaten), gehalte aan stof/niet-gegranuleerde deeltjes (granulaten), afslijting door wrijving en brosheid (granulaten)

2.7.6.

Emulgeerbaarheid, hernieuwde emulgeerbaarheid, emulsiestabiliteit

2.7.7.

Stroombaarheid, gietbaarheid (afspoelbaarheid) en verstuifbaarheid

2.8.

Fysische, chemische en biologische verenigbaarheid met andere producten, waaronder gewasbeschermingsmiddelen, indien toelating voor gecombineerd gebruik met die andere producten wordt beoogd

2.8.1.

Fysische verenigbaarheid

2.8.2.

Chemische verenigbaarheid

2.8.3.

Biologische verenigbaarheid

2.9.

Hechting aan en verspreiding over zaden

2.10.

Samenvatting en evaluatie van de in het kader van de punten 2.1 tot en met 2.9 voorgelegde gegevens

3.

GEGEVENS OVER DE TOEPASSING

3.1.

Beoogd toepassingsgebied

3.2.

Werkingsmechanisme

3.3.

Gedetailleerde gegevens over het beoogde gebruik

3.4.

Toepassingsdosering

3.5.

Gehalte aan micro-organisme stof in het gebruikte materiaal (bv. in spuitvloeistof, lokaas of behandeld zaad)

3.6.

Toepassingsmethode

3.7.

Aantal en tijdstip van toepassingen en duur van de bescherming

3.8.

Noodzakelijke wachttijden of andere voorzorgsmaatregelen om fytopathogene effecten op volggewassen te voorkomen

3.9.

Voorgestelde gebruiksaanwijzing

4.

VERDERE GEGEVENS OVER HET GEWASBESCHERMINGSMIDDEL

4.1.

Verpakking en geschiktheid van de voorgestelde verpakkingsmaterialen voor het preparaat

4.2.

Werkwijze voor het schoonmaken van de toepassingsapparatuur

4.3.

Herbetredingstermijnen, noodzakelijke wachttijden of andere voorzorgsmaatregelen ter bescherming van mens en dier

4.4.

Aanbevolen methoden en voorzorgsmaatregelen bij hantering, opslag, vervoer of brand

4.5.

Maatregelen bij een ongeval

4.6.

Werkwijze voor vernietiging of decontaminatie van het gewasbeschermingsmiddel en de verpakking

4.6.1.

Gecontroleerde verbranding

4.6.2.

Andere

5.

ANALYSEMETHODEN

5.1.

Methoden voor de analyse van het preparaat

5.2.

Methoden voor het bepalen en kwantificeren van residuen

6.

GEGEVENS OVER DE WERKZAAMHEID

6.1.

Voorafgaande proeven

6.2.

Het testen van de werkzaamheid

6.3.

Gegevens over de (mogelijke) ontwikkeling van resistentie

6.4.

Effecten op de kwantiteit en/of kwaliteit van de opbrengst van behandelde planten of plantaardige producten

6.4.1.

Effecten op de kwaliteit van planten en plantaardige producten

6.4.2.

Effecten op verwerkingsprocessen

6.4.3.

Effecten op de opbrengst van behandelde planten of plantaardige producten

6.5.

Fytotoxiciteit bij te behandelen planten (met inbegrip van verschillende cultivars) of plantaardige producten

6.6.

Waarnemingen van ongewenste of onbedoelde nevenwerkingen, bijvoorbeeld op nuttige of andere niet-doelorganismen, op volggewassen, andere planten of delen van behandelde planten die voor vermeerdering worden gebruikt (bv. zaden, stekken, uitlopers)

6.6.1.

Effecten op volggewassen

6.6.2.

Effecten op andere planten, met inbegrip van naburige gewassen

6.6.3.

Effecten op behandelde planten of plantaardige producten die voor vermeerdering worden gebruikt

6.6.4.

Effecten op nuttige of andere niet-doelorganismen

6.7.

Samenvatting en evaluatie van de in het kader van de punten 6.1 tot en met 6.6 meegedeelde gegevens

7.

EFFECTEN OP DE GEZONDHEID VAN DE MENS

7.1.

Basisonderzoek naar acute toxiciteit

7.1.1.

Acute orale toxiciteit

7.1.2.

Acute inhalatietoxiciteit

7.1.3.

Acute percutane toxiciteit

7.2.

Aanvullend onderzoek inzake acute toxiciteit

7.2.1.

Huidirritatie

7.2.2.

Oogirritatie

7.2.3.

Sensibilisering van de huid

7.3.

Gegevens over blootstelling

7.4.

Beschikbare toxicologische gegevens over niet-werkzame stoffen

7.5.

Aanvullend onderzoek naar combinaties van gewasbeschermingsmiddelen

7.6.

Samenvatting en evaluatie van de gezondheidseffecten

8.

RESIDUEN IN OF OP BEHANDELDE PRODUCTEN, LEVENSMIDDELEN EN DIERVOEDERS

9.

LOTGEVALLEN EN GEDRAG IN HET MILIEU

10.

EFFECTEN OP ANDERE NIET-DOELORGANISMEN

10.1.

Effecten op vogels

10.2.

Effecten op in het water levende organismen

10.3.

Effecten op bijen

10.4.

Effecten op andere geleedpotigen dan bijen

10.5.

Effecten op regenwormen

10.6.

Effecten op bodemmicro-organismen

10.7.

Aanvullend onderzoek

11.

SAMENVATTING EN EVALUATIE VAN DE EFFECTEN OP HET MILIEU

INLEIDING

i)

In dit deel worden de gegevensvereisten vastgesteld voor de toelating van een gewasbeschermingsmiddel op basis van preparaten van micro-organismen, met inbegrip van virussen.

De term „micro-organisme” zoals gedefinieerd in de inleiding van deel B van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 is ook van toepassing op deel B van deze bijlage.

ii)

Voor zover relevant, worden de gegevens geanalyseerd met behulp van geschikte statistische methoden. Alle details van de statistische analyse worden vermeld (zo worden bv. alle puntschattingen gegeven met betrouwbaarheidsintervallen; de exacte p-waarden moeten worden gegeven; er kan niet worden volstaan met de vermelding „significant” of „niet significant”).

iii)

In afwachting dat op internationaal niveau specifieke richtsnoeren worden vastgesteld, wordt de vereiste informatie verkregen door toepassing van door de bevoegde autoriteit aanvaarde testrichtsnoeren (bv. de USEPA-richtsnoeren (10)); indien nodig worden de in deel A van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 beschreven testrichtsnoeren zo aangepast dat zij geschikt zijn voor micro-organismen. De proeven hebben betrekking op levensvatbare en, indien nodig, niet-levensvatbare micro-organismen, en omvatten een blancocontrole.

iv)

Als in een studie verschillende doseringen van een stof worden gebruikt, moet informatie worden verstrekt over de relatie tussen de dosis en de nadelige effecten.

v)

Wanneer er een proef wordt uitgevoerd, moet er een gedetailleerde beschrijving (specificatie) van het gebruikte materiaal en de verontreinigingen daarvan, overeenkomstig punt 1.4, worden verstrekt.

vi)

Bij een nieuw preparaat kan extrapolatie van deel B van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 worden aanvaard op voorwaarde dat ook een evaluatie wordt gemaakt van alle mogelijke effecten van de coformulanten en andere componenten, vooral wat pathogeniteit en infectiviteit betreft.

1.   IDENTITEIT VAN HET GEWASBESCHERMINGSMIDDEL

De verstrekte informatie moet, samen met de informatie voor het (de) micro-organisme(n), toereikend zijn om preparaten nauwkeurig te identificeren en te definiëren. De bedoelde informatie en gegevens moeten worden verstrekt voor alle gewasbeschermingsmiddelen, tenzij anders is aangegeven. Zij moeten het mogelijk maken na te gaan of er geen factoren zijn die de eigenschappen van het micro-organisme als zodanig, waarop deel B van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 betrekking heeft, kunnen wijzigen bij gebruik ervan als gewasbeschermingsmiddel.

1.1.   Aanvrager

De naam en het adres van de aanvrager moeten worden vermeld, evenals de naam, de functie, het telefoonnummer en het fax van de contactpersoon.

Indien de aanvrager bovendien een kantoor, agent of vertegenwoordiger heeft in de lidstaat waar de toelating wordt aangevraagd, worden de naam en het adres van dit kantoor of van deze agent of vertegenwoordiger vermeld, evenals de naam, de functie, het telefoonnummer en het fax van de contactpersoon.

1.2.   Fabrikant van het preparaat en van het (de) micro-organisme(n)

De naam en het adres van de fabrikant van het preparaat en van ieder micro-organisme in het preparaat moeten worden vermeld, evenals de naam en het adres van iedere fabriek waar het preparaat en het micro-organisme worden geproduceerd.

Voor iedere fabrikant moet een contactpunt (bij voorkeur een centraal contactpunt, inclusief naam, telefoon- en fax) worden vermeld.

Indien het micro-organisme afkomstig is van een producent voor wie nog geen gegevens zijn verstrekt, zoals bedoeld in deel B van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013, moet gedetailleerde informatie worden verstrekt over de naam en de soortbeschrijving, zoals bedoeld in deel B, punt 1.3, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 en over onzuiverheden, zoals bedoeld in deel B, punt 1.4, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

1.3.   Handelsnaam of voorgestelde handelsnaam en, indien van toepassing, de door de fabrikant bij de ontwikkeling gebruikte codeaanduiding van het preparaat

Alle in het dossier voorkomende voorheen gebruikte en huidige handelsnamen, voorgestelde handelsnamen en bij de ontwikkeling gebruikte codeaanduidingen van het preparaat moeten worden vermeld, evenals de op het moment gebruikte namen en aanduidingen. Over eventuele verschillen moeten uitvoerige gegevens worden verstrekt. (De voorgestelde handelsnaam mag geen aanleiding geven tot verwarring met de handelsnaam van reeds toegelaten gewasbeschermingsmiddelen.)

1.4.   Uitvoerige kwantitatieve en kwalitatieve gegevens over de samenstelling van het preparaat

i)

Elk micro-organisme waarvoor een aanvraag wordt ingediend, wordt geïdentificeerd en met de soortnaam vermeld. Het micro-organisme wordt gedeponeerd bij een erkende kweekverzameling en moet daar een volgnummer krijgen. De wetenschappelijke naam moet worden vermeld, alsmede de groep waartoe het micro-organisme behoort (bacterie, virus enz.) en eventuele andere benamingen die voor het micro-organisme van belang zijn (bv. stam, serotype). Voorts moet worden vermeld in welke ontwikkelingsfase het micro-organisme als gewasbeschermingsmiddel op de markt wordt gebracht (bv. sporen, mycelium).

ii)

Voor preparaten moeten de volgende gegevens worden verstrekt:

het gehalte aan micro-organisme(n) in het gewasbeschermingsmiddel en het gehalte aan micro-organisme in het materiaal dat voor de aanmaak van gewasbeschermingsmiddelen wordt gebruikt. Hierbij moeten het maximumgehalte, het minimumgehalte en het nominale gehalte aan levensvatbaar en niet-levensvatbaar materiaal worden vermeld,

het gehalte aan coformulanten,

het gehalte aan andere componenten (zoals bijproducten, condensaten, kweekmedium enz.) en verontreinigende micro-organismen die tijdens het productieproces ontstaan.

De gehalten worden uitgedrukt zoals aangegeven in Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad (11) als het gaat om chemische stoffen, en op een andere adequate wijze (aantal actieve eenheden per volume of gewicht, of op een andere voor het micro-organisme relevante wijze) als het gaat om micro-organismen.

iii)

Coformulanten moeten waar mogelijk worden geïdentificeerd met hun in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1272/2008 vermelde internationale chemische identificatie of, indien deze niet in die verordening is opgenomen, overeenkomstig de IUPAC- en de CA-nomenclatuur. Hun structuur of structuurformule moet worden vermeld. Van iedere component van de coformulanten moet het desbetreffende EG-nummer (Einecs of Elincs) en het CAS-nummer worden vermeld, indien een dergelijk nummer is vastgesteld. Als de verstrekte gegevens niet volstaan om een coformulant volledig te identificeren, moet een adequate specificatie worden gegeven. Voorts moet de eventuele handelsnaam van de coformulanten worden vermeld.

iv)

De functie van de coformulanten moet als volgt worden omschreven:

kleefstof (sticker),

antischuimmiddel,

antivriesmiddel,

bindmiddel,

buffer,

draagstof (carrier),

deodorans,

dispergeermiddel,

kleurstof,

braakmiddel,

emulgator,

meststof,

reukstof,

parfum,

conserveermiddel,

stuwstof,

afweermiddel (repellent),

beschermstof (safener),

oplosmiddel,

stabilisator,

synergistisch middel,

verdikkingsmiddel,

bevochtiger,

overige (specificeren).

v)

Identificatie van verontreinigende micro-organismen en andere componenten die tijdens het productieproces ontstaan.

Verontreinigende micro-organismen moeten worden geïdentificeerd als bepaald in deel B, punt 1.3, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

Chemische stoffen (inerte componenten, bijproducten, enz.) moeten worden geïdentificeerd als bepaald in deel A, punt 1.10, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013.

Indien de verstrekte gegevens een component, zoals een condensaat, kweekmedium enz., niet volledig identificeren, moeten voor die component nadere gegevens over de samenstelling worden verstrekt.

1.5.   Fysische vorm en aard van het preparaat

Aan het preparaat moet een type- en codeaanduiding worden toegewezen in overeenstemming met de „Catalogue of pesticide formulation types and international coding system” (GIFAP Technical Monograph No. 2, 1989).

Als een preparaat in die catalogus niet exact is omschreven, moet een volledige beschrijving van de fysische vorm en aard van het preparaat worden gegeven, en moet een voorstel worden gedaan voor een geschikte beschrijving van het type preparaat en voor de definiëring ervan.

1.6.   Functie

De biologische functie moet als volgt worden omschreven:

bestrijding van bacteriën,

bestrijding van schimmels,

bestrijding van insecten,

bestrijding van mijten,

bestrijding van weekdieren,

bestrijding van nematoden,

bestrijding van onkruid,

overige (specificeren).

2.   FYSISCHE, CHEMISCHE EN TECHNISCHE EIGENSCHAPPEN VAN HET GEWASBESCHERMINGSMIDDEL

Aangegeven moet worden in hoeverre gewasbeschermingsmiddelen waarvoor toelating wordt gevraagd, voldoen aan desbetreffende FAO-specificaties zoals opgesteld door de Group of Experts on Pesticide Specifications van het Panel of Experts on Pesticide Specifications, Registration Requirements and Application Standards van de FAO. Afwijkingen van de FAO-specificaties moeten uitvoerig worden beschreven en worden verantwoord.

2.1.   Voorkomen (kleur en geur)

Zowel de kleur en geur (indien aanwezig), als de fysische vorm van het preparaat moeten worden beschreven.

2.2.   Stabiliteit bij opslag en houdbaarheid

2.2.1.   Effecten van licht, temperatuur en vochtigheid op de technische kenmerken van het gewasbeschermingsmiddel

i)

De fysische en de biologische stabiliteit van het preparaat bij de aanbevolen opslagtemperatuur moeten worden bepaald en gerapporteerd en er moet informatie worden verstrekt over de groei van verontreinigende micro-organismen. De omstandigheden waarin de proef is uitgevoerd, moeten worden verantwoord.

ii)

In het geval van vloeibare preparaten moet aanvullend ook het effect van lage temperaturen op de fysische stabiliteit worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig CIPAC-methode MT 39, MT 48, MT 51 of MT 54, naar gelang van het geval.

iii)

Ook moet de houdbaarheid van het preparaat bij de aanbevolen opslagtemperatuur worden vermeld. Als de houdbaarheid korter is dan twee jaar, moet deze worden opgegeven in maanden, samen met de desbetreffende temperatuurspecificaties. Monographf nr. 17 van de GIFAP bevat nuttige informatie op dit punt.

2.2.2.   Andere factoren die de stabiliteit beïnvloeden

Er moet worden nagegaan wat het effect is van blootstelling aan lucht, verpakking enz. op de stabiliteit van het product.

2.3.   Explosiegevaar en oxiderende eigenschappen

Het explosiegevaar en de oxiderende eigenschappen worden vastgesteld overeenkomstig deel A, punt 2.2, van deze bijlage, tenzij kan worden aangetoond dat het op technische of wetenschappelijke gronden niet nodig is dergelijk onderzoek te verrichten.

2.4.   Vlampunt en andere aanwijzingen voor ontvlambaarheid of zelfontbranding

Het vlampunt en de ontvlambaarheid moeten worden vastgesteld overeenkomstig deel A, punt 2.3, van deze bijlage, tenzij kan worden aangetoond dat het op technische of wetenschappelijke gronden niet nodig is dergelijk onderzoek te verrichten.

2.5.   Aciditeit, alkaliteit en zo nodig pH-waarde

De aciditeit, de alkaliteit en de pH-waarde worden vastgesteld overeenkomstig deel A, punt 2.4, van deze bijlage, tenzij kan worden aangetoond dat het op technische of wetenschappelijke gronden niet nodig is dergelijk onderzoek te verrichten.

2.6.   Viscositeit en oppervlaktespanning

De viscositeit en de oppervlaktespanning worden vastgesteld overeenkomstig deel A, punt 2.5, van deze bijlage, tenzij kan worden aangetoond dat het op technische of wetenschappelijke gronden niet nodig is dergelijk onderzoek te verrichten.

2.7.   Technische kenmerken van het gewasbeschermingsmiddel

De technische kenmerken van het preparaat moeten worden vastgesteld zodat kan worden uitgemaakt of het preparaat al dan niet aanvaardbaar is. Als proeven moeten worden uitgevoerd, moet dit gebeuren bij temperaturen waarbij het micro-organisme kan overleven.

2.7.1.   Bevochtigbaarheid

De bevochtigbaarheid van vaste preparaten die worden verdund voor gebruik (bv. spuitpoeders en in water dispergeerbare granulaten) moeten worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig CIPAC-methode MT 53.3.

2.7.2.   Schuimvorming

De schuimvorming van preparaten die met water moeten worden verdund, moet worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig CIPAC-methode MT 47.

2.7.3.   Suspendeerbaarheid en stabiliteit van de suspensie

De suspendeerbaarheid van in water dispergeerbare middelen (bv. spuitpoeders, in water dispergeerbare granulaten, suspensieconcentraten) moet worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig CIPAC-methode MT 15, MT 161 of MT 168, naar gelang van het geval.

Voor in water dispergeerbare middelen (bv. suspensieconcentraten en in water dispergeerbare granulaten) moet de spontaniteit van de dispersie worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig CIPAC-methode MT 160 of 174, naar gelang van het geval.

2.7.4.   Droge zeeftest en natte zeeftest

Om te garanderen dat de verdeling van de poederdeeltjes in stuifpoeders naar grootte zodanig is dat het poeder gemakkelijk kan worden toegepast, moet een droge zeeftest worden uitgevoerd en gerapporteerd overeenkomstig CIPAC-methode MT 59.1.

In het geval van in water dispergeerbare middelen moet een natte zeeftest worden uitgevoerd en gerapporteerd overeenkomstig CIPAC-methode MT 59.3 of MT 167, naar gelang van het geval.

2.7.5.   Grootteverdeling van de deeltjes (stuif- en spuitpoeders, granulaten), gehalte aan stof/niet-gegranuleerde deeltjes (granulaten), afslijting door wrijving en brosheid (granulaten)

i)

Bij poeders moet de verdeling van de deeltjes naar grootte worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig OESO-methode 110.

De nominale verdeling naar grootte van gebruiksklare granulaten moet worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig CIPAC-methode MT 58.3, en die van in water dispergeerbare granulaten overeenkomstig CIPAC-methode MT 170.

ii)

Het stofgehalte van de granulaten moet worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig CIPAC-methode MT 171. Wanneer dit relevant is voor het blootstellingsrisico voor de toediener, moet de grootte van de stofdeeltjes worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig OESO-methode 110.

iii)

De afslijting van de korrels door brosheid en wrijving moet worden bepaald en gerapporteerd zodra hiervoor internationaal aanvaarde methoden beschikbaar zijn. Als reeds gegevens beschikbaar zijn, moeten die worden gerapporteerd onder vermelding van de toegepaste methode.

2.7.6.   Emulgeerbaarheid, hernieuwde emulgeerbaarheid, emulsiestabiliteit

i)

De emulgeerbaarheid, emulsiestabiliteit en hernieuwde emulgeerbaarheid van preparaten die emulsies vormen, moet worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig CIPAC-methode MT 36 of MT 173, naar gelang het geval.

ii)

De stabiliteit van verdunde emulsies en van preparaten die emulsies zijn, moet worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig CIPAC-methode MT 20 of MT 173.

2.7.7.   Stroombaarheid, gietbaarheid (afspoelbaarheid) en verstuifbaarheid

i)

De stroombaarheid van granulaten moet worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig CIPAC-methode MT 172.

ii)

De gietbaarheid (met inbegrip van spoelingresidu) van suspensies (bv. suspensieconcentraten en suspo-emulsies) moet worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig CIPAC-methode MT 148.

iii)

De verstuifbaarheid van stuifpoeders moet worden bepaald en gerapporteerd overeenkomstig CIPAC-methode MT 34 of een andere daarvoor geschikte methode.

2.8.   Fysische, chemische en biologische verenigbaarheid met andere producten, waaronder gewasbeschermingsmiddelen, indien toelating voor gecombineerd gebruik met die andere producten wordt beoogd

2.8.1.   Fysische verenigbaarheid

De fysische verenigbaarheid van aanbevolen tankmengsels moet worden bepaald en gerapporteerd.

2.8.2.   Chemische verenigbaarheid

De chemische verenigbaarheid van aanbevolen tankmengsels moet worden bepaald en gerapporteerd, tenzij onderzoek naar de individuele eigenschappen van de preparaten buiten iedere redelijke twijfel heeft aangetoond dat er onmogelijk een reactie kan plaatsvinden. In dergelijke gevallen volstaat de verstrekking van die informatie als verantwoording voor de niet-uitvoering van een praktijkbepaling van de chemische verenigbaarheid.

2.8.3.   Biologische verenigbaarheid

De biologische verenigbaarheid van tankmengsels moet worden bepaald en gerapporteerd. De effecten (bv. antagonisme, schimmeldodend effect) op de activiteit van het micro-organisme na menging met andere micro-organismen of chemische stoffen, moeten worden beschreven. De mogelijke interactie van het gewasbeschermingsmiddel die, onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden van het preparaat, met andere chemische producten op de gewassen moeten worden toegepast, wordt aan de hand van gegevens over de doeltreffendheid onderzocht. De in acht te nemen tussentijden tussen de toepassing van het biologische bestrijdingsmiddel en chemische bestrijdingsmiddelen worden, indien van toepassing, gespecificeerd om verlies aan werkzaamheid te voorkomen.

2.9.   Hechting aan en verspreiding over zaden

In het geval van preparaten voor de behandeling van zaad, moeten de hechting aan en de verspreiding over zaden worden onderzocht en gerapporteerd; voor het onderzoek van de verspreiding moet CIPAC-methode MT 175 worden toegepast.

2.10.   Samenvatting en evaluatie van de in het kader van de punten 2.1 tot en met 2.9 voorgelegde gegevens

3.   GEGEVENS OVER DE TOEPASSING

3.1.   Beoogd toepassingsgebied

De toepassingsgebieden, bestaand en voorgesteld, van preparaten die het micro-organisme bevatten, moeten als volgt worden omschreven:

veldtoepassing, bijvoorbeeld landbouw, tuinbouw, bosbouw en wijnbouw,

bedekte teelten (bv. in kassen),

openbare groenvoorzieningen,

onkruidbestrijding op niet-beteelde terreinen,

moestuin,

kamerplanten,

opslag van plantaardige producten,

overige (specificeren).

3.2.   Werkingsmechanisme

De manier waarop het middel kan worden opgenomen (bv. via contact, de maag of inhalatie) of de plaagbestrijdende werking (schimmeldodende of schimmelvorming belemmerende werking, competitie om voedingsstoffen) moet worden vermeld.

Er moet worden aangegeven of er translocatie van het middel in de plant optreedt en, voor zover relevant, of het daarbij een translocatie betreft die apoplastisch, symplastisch of beide is.

3.3.   Gedetailleerde gegevens over het beoogde gebruik

Er moeten gedetailleerde gegevens worden verstrekt over het beoogde gebruik, bijvoorbeeld de soorten te bestrijden schadelijke organismen en/of te beschermen planten of plantaardige producten.

Voorts wordt melding gemaakt van de in acht te nemen intervallen tussen de toepassing van het gewasbeschermingsmiddel met micro-organismen en de toepassing van chemische bestrijdingsmiddelen, of van een lijst met werkzame stoffen van chemische plantbeschermingsmiddelen die niet samen met het gewasbeschermingsmiddel dat micro-organismen bevat, op hetzelfde gewas mogen worden gebruikt.

3.4.   Toepassingsdosering

Voor iedere toepassingsmethode en voor ieder gebruik moet de toepassingsdosering per te behandelen eenheid (ha, m2, m3) worden aangegeven; voor het preparaat moet dit gebeuren in gram, kilogram of liter, en voor het micro-organisme in een adequate eenheid.

In het algemeen wordt de toepassingsdosering uitgedrukt in g of kg/ha of in kg/m3, en, indien van toepassing, in g of kg/ton; voor bedekte teelten en gebruik in moestuinen wordt de dosering uitgedrukt in g of kg/100 m2, dan wel in g of kg/m3.

3.5.   Gehalte aan micro-organisme stof in het gebruikte materiaal (bv. in spuitvloeistof, lokaas of behandeld zaad)

Het gehalte aan micro-organisme moet worden meegedeeld in actieve eenheden per ml of g of in een andere relevante eenheid.

3.6.   Toepassingsmethode

De voorgestelde toepassingsmethode moet volledig worden beschreven, met vermelding van de eventueel te gebruiken apparatuur alsmede het soort en de hoeveelheid oplosmiddel per oppervlakte- of volume-eenheid.

3.7.   Aantal en tijdstip van toepassingen en duur van de bescherming

Het maximumaantal toepassingen moet worden vermeld, evenals het tijdstip van die toepassingen. Voor zover relevant, moeten de groeistadia van de te beschermen gewassen of planten en de ontwikkelingsstadia van de schadelijke organismen worden aangegeven. Waar mogelijk en noodzakelijk moet worden aangegeven hoeveel dagen er moeten liggen tussen twee toepassingen.

De duur van de door iedere toepassing, alsmede de duur van de door het maximumaantal toepassingen geboden bescherming moet worden vermeld.

3.8.   Noodzakelijke wachttijden of andere voorzorgsmaatregelen om fytopathogene effecten op volggewassen te voorkomen

Voor zover relevant moeten de ter voorkoming van fytopathogene effecten op volggewassen aan te houden minimumwachttijden tussen de laatste toepassing en het zaaien of planten van volggewassen worden aangegeven, en moeten deze logisch volgen uit de in het kader van sectie 6, punt 6.6, verstrekte gegevens.

Als er beperkingen zijn inzake de keuze van de volggewassen, moeten die worden aangegeven.

3.9.   Voorgestelde gebruiksaanwijzing

Er moet een voorstel worden bijgevoegd voor de op etiketten en de bijsluiters te drukken gebruiksaanwijzing.

4.   VERDERE GEGEVENS OVER HET GEWASBESCHERMINGSMIDDEL

4.1.   Verpakking en geschiktheid van de voorgestelde verpakkingsmaterialen voor het preparaat

i)

De beoogde verpakking moet uitputtend worden beschreven en gespecificeerd wat betreft de toe te passen materialen, de vervaardigingswijze (bv. geëxtrudeerd, gelast enz.), het formaat en de capaciteit, de grootte van de opening, het type sluiting en de afdichting. De verpakking moet zijn ontworpen in overeenstemming met de criteria en richtsnoeren die zijn vastgesteld in de „Guidelines for the Packaging of Pesticides” van de FAO.

ii)

De geschiktheid van de verpakking, met inbegrip van sluitingen, wat betreft sterkte, lekdichtheid en bestendigheid tegen normaal vervoer en normale hantering moet worden onderzocht en gerapporteerd overeenkomstig ADR-methoden 3552, 3553, 3560, 3554, 3555, 3556 en 3558, of geschikte ADR-methoden voor middelgrote recipiënten, en overeenkomstig ISO-norm 8317 wanneer het preparaten betreft die kinderveilige sluitingen vereisen.

iii)

De bestendigheid van het verpakkingsmateriaal tegen de inhoud van de verpakking moet worden gerapporteerd overeenkomstig Monograph nr. 17 van de GIFAP.

4.2.   Werkwijze voor het schoonmaken van de toepassingsapparatuur

Er moeten uitvoerige gegevens worden verstrekt over de werkwijze voor het schoonmaken van zowel de toepassingsapparatuur als de bij de toepassing gedragen beschermende kleding. De effectiviteit van de werkwijze voor het schoonmaken moet worden vastgesteld, bijvoorbeeld aan de hand van biotests, en gerapporteerd.

4.3.   Herbetredingstermijnen, noodzakelijke wachttijden of andere voorzorgsmaatregelen ter bescherming van mens en dier

De verstrekte gegevens moeten logisch volgen uit en worden ondersteund door de gegevens die zijn verstrekt voor het (de) micro-organisme(n) en de gegevens die zijn verstrekt in het kader van de secties 7 en 8.

i)

Voor zover relevant moeten veiligheidstermijnen tot de oogst, herbetredingstermijnen of wachttijden worden vastgesteld die noodzakelijk zijn om de aanwezigheid van residuen in of op gewassen, planten en plantaardige producten, dan wel in behandelde gebieden of ruimten, met het oog op de bescherming van mensen en vee tot een minimum te beperken, bijvoorbeeld:

veiligheidstermijn tot de oogst (in dagen) voor toepassing van het middel op de betrokken gewassen,

herbetredingstermijn (in dagen) gedurende welke het vee niet op het betrokken perceel mag grazen,

herbetredingstermijn (in uren of dagen) gedurende welke mensen de behandelde velden, gebouwen of ruimten niet mogen betreden,

wachttijd (in dagen) gedurende welke het voeder niet aan dieren mag worden gegeven,

wachttijd (in dagen) gedurende welke de behandelde producten niet mogen worden gehanteerd.

ii)

Eventueel moeten, afhankelijk van de testresultaten, gegevens worden verstrekt over de specifieke agrarische, fytosanitaire en milieuomstandigheden waaronder het preparaat al dan niet mag worden gebruikt.

4.4.   Aanbevolen methoden en voorzorgsmaatregelen bij hantering, opslag, vervoer of brand

Er moet een (uitvoerige) beschrijving worden gegeven van de aanbevolen methoden en voorzorgsmaatregelen voor de hantering van de gewasbeschermingsmiddelen bij de opslag (met betrekking tot zowel het magazijn als de gebruiker) en het vervoer ervan en in geval van brand. Voor zover relevant moet informatie over verbrandingsproducten worden verstrekt. Mogelijke risico's moeten worden gespecificeerd, evenals de methoden om de gevaren te beperken. Er moet worden aangegeven hoe afval of restanten kunnen worden voorkomen of tot een minimum kunnen worden beperkt.

Indien van toepassing moet een beoordeling plaatsvinden overeenkomstig ISO TR 9122.

De aard en de kenmerken van de voorgestelde beschermende kleding en uitrusting worden vermeld. De gegevens moeten toereikend zijn om de geschiktheid en de effectiviteit in realistische gebruiksomstandigheden te kunnen inschatten (bv. op het veld of in kassen).

4.5.   Maatregelen bij een ongeval

Er moet uitvoerig worden aangegeven hoe te handelen in geval er zich een ongeval voordoet bij vervoer, opslag of gebruik; hierbij moet onder andere worden ingegaan op:

insluiting van gemorste stoffen,

decontaminatie van terreinen, voertuigen en gebouwen,

het afvoeren van beschadigde verpakkingen, absorberende middelen en andere materialen,

bescherming van hulpverleners en omstanders,

maatregelen voor eerste hulp.

4.6.   Werkwijze voor vernietiging of decontaminatie van het gewasbeschermingsmiddel en de verpakking

Er moeten werkwijzen voor de vernietiging en de decontaminatie worden ontwikkeld, zowel voor kleine hoeveelheden (gebruiker) als voor grote hoeveelheden (magazijn). Deze werkwijzen moeten aansluiten bij de voorschriften die gelden voor de verwijdering van normaal en giftig afval. De voorgestelde wijzen van verwijdering mogen geen onaanvaardbaar effect op het milieu hebben en moeten de goedkoopste en de meest praktische zijn.

4.6.1.   Gecontroleerde verbranding

In veel gevallen is gecontroleerde verbranding in een erkende verbrandingsoven de te prefereren of zelfs de enige manier om gewasbeschermingsmiddelen, en met name de coformulanten die erin zitten, verontreinigde materialen of verontreinigd verpakkingsmateriaal veilig te verwijderen.

De aanvrager moet uitvoerige instructies verstrekken voor een veilige verwijdering.

4.6.2.   Andere

Wanneer andere methoden worden voorgesteld om het gewasbeschermingsmiddel, de verontreinigde verpakking of verontreinigde materialen te verwijderen, moeten deze uitputtend worden beschreven. Er moeten gegevens worden verstrekt waarmee de doeltreffendheid en de veiligheid van dergelijke methoden worden aangetoond.

5.   ANALYSEMETHODEN

Inleiding

Deze sectie heeft uitsluitend betrekking op de analysemethoden die vereist zijn voor de controle en het toezicht na de registratie.

Het is wenselijk dat een gewasbeschermingsmiddel, indien mogelijk, vrij is van contaminanten. Het gehalte aan aanvaardbare contaminanten wordt door de bevoegde autoriteit beoordeeld in het kader van een risicobeoordeling.

Zowel de productiemethode als het middel zelf moeten door de aanvrager aan voortdurende kwaliteitsbewaking worden onderworpen. De kwaliteitscriteria voor het middel worden voorgelegd.

Voor analysemethoden die worden gebruikt voor het verkrijgen van de op grond van deze verordening te verstrekken gegevens of voor andere doeleinden, moet de aanvrager de toegepaste methode verantwoorden; zo nodig moeten voor dergelijke methoden specifieke richtsnoeren worden vastgesteld op basis van dezelfde eisen als die welke gelden voor de methoden die voor de controle en het toezicht na de registratie worden toegepast.

In de beschrijving van de toegepaste methoden moeten nadere bijzonderheden worden gegeven van de apparatuur, de materialen en de gebruiksomstandigheden. De toepasbaarheid van bestaande CIPAC-methoden moet worden gerapporteerd.

Voor zover mogelijk moeten bij deze methoden de volgende uitgangspunten gelden: een zo eenvoudig mogelijke aanpak, zo laag mogelijke kosten en het gebruik van algemeen beschikbare uitrusting en apparatuur.

Binnen deze sectie wordt verstaan onder:

Onzuiverheden, metabolieten, relevante metabolieten, residuen:

zoals gedefinieerd in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1107/2009

Relevante onzuiverheden

onzuiverheden, als hierboven gedefinieerd, die gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van mens of dier en/of voor het milieu.

Op verzoek moeten de volgende monsters ter beschikking worden gesteld:

i)

monsters van het preparaat;

ii)

monsters van het micro-organisme zoals dat wordt geproduceerd;

iii)

standaardmonsters van het zuivere micro-organisme;

iv)

standaardmonsters van relevante metabolieten en van alle andere componenten die onder de definitie van „residu” vallen;

v)

indien beschikbaar, monsters van referentiestoffen voor de relevante onzuiverheden.

5.1.   Methoden voor de analyse van het preparaat

Er moeten uitputtend beschreven methoden worden overgelegd voor de identificatie en bepaling van het gehalte van het micro-organisme in het preparaat. In het geval van een preparaat dat meer dan één micro-organisme bevat, moeten methoden die in staat zijn om het gehalte aan elk van die micro-organismen te identificeren en te bepalen worden overgelegd.

Methoden voor een regelmatige controle van het eindproduct (preparaat) waarmee kan worden aangetoond dat het eindproduct geen andere dan de vermelde organismen bevat en homogeen is.

Methoden om eventuele contaminerende micro-organismen in het preparaat op te sporen.

Methoden om de stabiliteit bij de opslag en de houdbaarheid van het preparaat vast te stellen.

5.2.   Methoden voor het bepalen en kwantificeren van residuen

Er moeten analysemethoden voor de bepaling van residuen, zoals bedoeld in deel B, punt 4.2, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013, worden overgelegd, tenzij kan worden aangetoond dat de reeds overeenkomstig deel B, punt 4.2, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 verstrekte informatie toereikend is.

6.   GEGEVENS OVER DE WERKZAAMHEID

Algemeen

Er moeten voldoende gegevens worden verstrekt om het gewasbeschermingsmiddel te kunnen evalueren. Meer in het bijzonder moet het mogelijk zijn na te gaan in welk opzicht en in welke mate het preparaat betere resultaten geeft dan, in voorkomend geval, geschikte referentiemiddelen en in vergelijking met eventuele schadedrempels, en de gebruiksvoorwaarden te bepalen.

Hoeveel proeven moeten worden verricht en gerapporteerd hangt hoofdzakelijk af van factoren zoals de mate waarin de eigenschappen van de werkzame stof(fen) die het preparaat bevat, bekend zijn, en het gamma van omstandigheden die optreden, zoals onder meer de verschillen in fytosanitaire situatie, klimaat, toegepaste landbouwmethoden, uniformiteit van de gewassen, wijze van toepassing, type schadelijk organisme en type gewasbeschermingsmiddel.

Er moeten voldoende gegevens zijn verkregen en overgelegd ter staving dat de vastgestelde patronen valabel zijn voor de gebieden en de reeks van omstandigheden die zich naar alle waarschijnlijkheid in die gebieden kunnen voordoen waar toepassing aanbevolen is. Wanneer een aanvrager stelt dat proeven in een of meer van de gebieden waarvoor de toepassing van het preparaat wordt voorgesteld, overbodig zijn omdat de omstandigheden vergelijkbaar zijn met die in andere gebieden waar proeven zijn uitgevoerd, moet hij de claim inzake vergelijkbaarheid met documenten staven.

Met het oog op de beoordeling van eventuele seizoengebonden verschillen, moeten om de deugdelijkheid van de gewasbeschermingsmiddelen in elk agronomisch en klimatologisch verschillend gebied voor elke combinatie van gewas (of product) en schadelijk organisme te bevestigen, voldoende gegevens worden verkregen en gerapporteerd. Normaliter moet verslag worden uitgebracht over proeven met betrekking tot de werkzaamheid of fytotoxiciteit, voor zover relevant, in op zijn minst twee groeiseizoenen.

Indien naar het oordeel van de aanvrager de proeven van het eerste seizoen de validiteit van claims op basis van extrapolatie van de uitkomsten voor andere gewassen, producten of situaties of van proeven met preparaten die een sterke overeenkomst vertonen, voldoende bevestigen, moet ten genoegen van de bevoegde autoriteit worden verantwoord waarom de proeven in het tweede seizoen overbodig zijn. Wanneer op grond van de klimatologische of fytosanitaire situaties of om andere redenen de in een bepaald seizoen verkregen gegevens voor de beoordeling van de werkzaamheid slechts een beperkte waarde hebben, moeten de proeven daarentegen in nog een of meer volgende groeiseizoenen worden uitgevoerd en gerapporteerd.

6.1.   Voorafgaande proeven

Wanneer de bevoegde autoriteit daarom verzoekt, moeten beknopte rapporten worden ingediend over voorafgaande proeven, met inbegrip van onderzoek in kassen en veldonderzoek, waarin de biologische activiteit en het doseringsbereik van het gewasbeschermingsmiddel en de werkzame stof(fen) ervan, zijn geëvalueerd. Deze rapporten verstrekken de bevoegde autoriteiten aanvullende informatie met het oog op evaluatie van het gewasbeschermingsmiddel. Wanneer deze informatie niet wordt verstrekt, moet dat ten genoegen van de bevoegde autoriteit worden verantwoord.

6.2.   Het testen van de werkzaamheid

Doel van de proeven

De proeven leveren voldoende gegevens op voor een evaluatie van het niveau, de duur en de consistentie van bestrijding of bescherming of enig ander met het gewasbeschermingsmiddel beoogd effect, ten opzichte van adequate referentiemiddelen, indien die er zijn.

Proefomstandigheden

Bij een proef zijn er normaal gesproken drie elementen: onderzocht middel, referentiemiddel en onbehandeld controlegewas.

De werkzaamheid van het gewasbeschermingsmiddel moet worden bestudeerd in relatie tot adequate referentiemiddelen, indien die er zijn. Een adequaat referentiemiddel is een toegelaten gewasbeschermingsmiddel waarvan is aangetoond dat het in de praktijk voldoende werkzaam is onder de agrarische, fytosanitaire en milieuomstandigheden (met inbegrip van het klimaat) in het gebied waarvoor de toepassing wordt voorgesteld. In de regel moeten het formuleringstype, het effect op de schadelijke organismen, het werkingsspectrum en de toepassingsmethode die van het onderzochte gewasbeschermingsmiddel dicht benaderen.

Gewasbeschermingsmiddelen moeten worden getest in omstandigheden waaronder is aangetoond dat het schadelijke doelorganisme voorkomt op een schaal waarbij het nadelige gevolgen heeft of waarbij bekend is dat het nadelige gevolgen heeft (wat opbrengsten, kwaliteit en exploitatiebaten betreft) bij een onbeschermd gewas of in een onbeschermd gebied, of op planten of plantaardige producten die niet zijn behandeld, of in omstandigheden waarin het schadelijke organisme op zo grote schaal aanwezig is dat evaluatie van het gewasbeschermingsmiddel mogelijk is.

Uit de proeven om gegevens inzake gewasbeschermingsmiddelen voor de bestrijding van schadelijke organismen te verkrijgen, moet blijken in hoeverre de bestrijding bij de soorten van de betrokken schadelijke organismen of bij representatieve soorten van groepen waarvoor de claim inzake werkzaamheid wordt gesteld, effectief is. De proeven moeten onder meer betrekking hebben op de verschillende groeistadia of de verschillende stadia van de levenscyclus van de schadelijke soort, voor zover dit relevant is, en de verschillende stammen of rassen, wanneer kan worden aangenomen dat er verschillen in gevoeligheid zijn.

Naar analogie moet uit proeven die gegevens moeten opleveren met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen die plantengroeiregulatoren zijn, blijken in hoeverre deze stoffen bij de te behandelen soorten effectief zijn en moet in het kader van die proeven eveneens onderzoek worden verricht naar verschillen in reactie op een representatieve steekproef van de reeks cultivars waarvoor gebruik is voorgesteld.

Om duidelijkheid te verkrijgen omtrent het dosiseffect, moet bij sommige proeven worden gewerkt met doseringen die lager zijn dan de aanbevolen dosering, zodat kan worden nagegaan of de aanbevolen dosis de laagste is waarmee het nagestreefde effect kan worden bereikt.

De duur van het effect van de behandeling moet worden onderzocht in relatie tot de bestrijding van het doelorganisme zelf of in relatie tot het effect op de behandelde planten of plantaardige producten, naar gelang het geval. Wanneer wordt aanbevolen het middel meer dan eens toe te passen, moet verslag worden uitgebracht over proeven waaruit blijkt hoelang een toepassing effect sorteert, hoeveel keer het middel moet worden toegepast en met welke tussentijd.

Ook moet het bewijs worden geleverd dat de aanbevolen dosering, de aanbevolen tijdstippen van toepassing en de toepassingsmethode voor alle omstandigheden die normaal in de praktijk voorkomen, een adequate bestrijding of bescherming geven, of het beoogde effect sorteren.

Tenzij er duidelijke aanwijzingen bestaan dat het niet waarschijnlijk is dat de werkzaamheid van het gewasbeschermingsmiddel door omgevingsfactoren zoals temperatuur of regenval op significante wijze wordt beïnvloed, moet een onderzoek worden gedaan naar het effect van dergelijk factoren op de werkzaamheid en moet dit worden gerapporteerd, vooral wanneer bekend is dat deze factoren op de werkzaamheid van chemisch verwante producten van invloed zijn.

Als in de voorgestelde etikettering wordt aanbevolen om het gewasbeschermingsmiddel samen met andere gewasbeschermingsmiddelen of hulpstoffen te gebruiken, moet informatie worden verstrekt over de werkzaamheid van het mengsel.

Richtsnoer voor de proef

De proeven moeten zo worden opgezet dat zij geschikt zijn om specifieke punten te onderzoeken, de effecten van willekeurige verschillen tussen de verschillende delen van elke locatie tot een minimum te beperken en een statistische analyse van de uitkomsten die zich daarvoor lenen, mogelijk te maken. Opzet, analyse en rapportering van de proeven moeten in overeenstemming zijn met de richtsnoeren 152 en 181 van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO). Het rapport moet ook een gedetailleerde en kritische evaluatie van de gegevens bevatten.

De proeven moeten worden uitgevoerd overeenkomstig specifieke EPPO-richtsnoeren, indien beschikbaar, of overeenkomstig richtsnoeren die ten minste aan de eisen van het overeenkomstige EPPO-richtsnoer voldoen.

Uitkomsten die zich lenen voor statistische analyse, moeten statistisch worden geanalyseerd; zo nodig moeten de richtsnoeren voor de proeven worden aangepast om een dergelijke analyse mogelijk te maken.

6.3.   Gegevens over de (mogelijke) ontwikkeling van resistentie

Er moeten laboratoriumgegevens en, indien beschikbaar, veldinformatie worden verstrekt betreffende de (mogelijke) ontwikkeling van resistentie of kruisresistentie tegen de werkzame stof(fen) of tegen verwante werkzame stoffen bij populaties van schadelijke organismen. Dergelijke informatie moet, ook als zij niet rechtstreeks relevant is voor het gebruik waarvoor om toelating of hernieuwde toelating wordt verzocht (andere soorten schadelijke organismen of andere gewassen), indien beschikbaar, toch worden verstrekt aangezien zij aanwijzingen kan opleveren over de waarschijnlijkheid van ontwikkeling van resistentie bij de doelpopulatie.

Indien is aangetoond of er aanwijzingen bestaan dat bij commercieel gebruik waarschijnlijk resistentie zal worden ontwikkeld, moet met betrekking tot de gevoeligheid van de populatie van het betrokken schadelijke organisme voor het gewasbeschermingsmiddel bewijsmateriaal worden geleverd en voorgelegd. In dergelijke gevallen moet een beheersstrategie worden vastgesteld om het mogelijke ontwikkelen van resistentie, respectievelijk kruisresistentie bij doelsoorten tot een minimum te beperken.

6.4.   Effecten op de kwantiteit en/of kwaliteit van de opbrengst van behandelde planten of plantaardige producten

6.4.1.   Effecten op de kwaliteit van planten en plantaardige producten

Doel van de proeven

De proeven leveren voldoende gegevens op om te kunnen evalueren of bij planten of plantaardige producten na behandeling met het gewasbeschermingsmiddel eventuele abnormale geur of smaak, of andere kwalitatieve gebreken voorkomen.

Gevallen waarin de proef vereist is

Er moet onderzoek worden verricht over het mogelijk optreden van abnormale geur of smaak bij voor voeding bestemde gewassen wanneer:

de aard van het middel of het gebruik zodanig is dat dit naar verwachting een risico voor abnormale geur of smaak inhoudt, of

voor andere middelen die op dezelfde of sterk verwante werkzame stoffen zijn gebaseerd, is aangetoond dat er risico voor abnormale geur of smaak bestaat.

Het effect van gewasbeschermingsmiddelen op andere kwaliteitsaspecten van behandelde planten of plantaardige producten moet worden onderzocht en gerapporteerd wanneer:

de aard van het gewasbeschermingsmiddel of het gebruik een negatieve invloed op andere kwaliteitsaspecten (bv. bij gebruik van plantengroeiregulatoren wanneer kort daarna wordt geoogst) kan hebben, of

voor andere middelen met dezelfde of een sterk verwante werkzame stof is aangetoond dat de kwaliteit wordt aangetast.

De proeven worden aanvankelijk uitgevoerd op de belangrijkste gewassen waarbij het gewasbeschermingsmiddel zal worden toegepast (met een dosering die dubbel zo groot is als de normale) en waarbij, voor zover relevant, de belangrijkste verwerkingsprocessen worden gebruikt. Wanneer effecten worden waargenomen, moeten proeven worden uitgevoerd bij een normale toepassingsdosering.

In hoeverre nog andere gewassen moeten worden onderzocht, is afhankelijk van de mate waarin de gewassen overeenkomen met de reeds geteste belangrijkste gewassen, de hoeveelheid en de kwaliteit van de beschikbare gegevens met betrekking tot de belangrijkste gewassen en de mate waarin het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel en de methode voor de verwerking van de gewassen dezelfde zijn. In de regel volstaat het de proef uit te voeren met het hoofdtype van de formulering waarvoor om toelating wordt verzocht.

6.4.2.   Effecten op verwerkingsprocessen

Doel van de proeven

De proeven leveren voldoende gegevens op voor een evaluatie van het mogelijk optreden van nadelige effecten, na behandeling met het gewasbeschermingsmiddel, op verwerkingsprocessen of op de kwaliteit van de producten die daarmee worden verkregen.

Gevallen waarin de proef vereist is

Wanneer de behandelde planten of plantaardige producten normaliter voor gebruik in verwerkingsprocessen zoals het bereiden van wijn, het brouwen van bier of het bakken van brood, zijn bestemd en wanneer op het tijdstip van de oogst significante hoeveelheden residuen aanwezig zijn, moet onderzoek worden verricht naar het mogelijke optreden van nadelige effecten en moet dit worden gerapporteerd wanneer:

er aanwijzingen zijn dat het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel op het betrokken proces van invloed zou kunnen zijn (bv. bij gebruik van plantengroeiregulatoren of fungiciden kort voor de oogst), of

voor andere middelen op basis van dezelfde of een sterk verwante werkzame stof op deze processen of op de daarmee verkregen producten een nadelig effect is aangetoond.

In de regel volstaat het de proef uit te voeren met het hoofdtype van de formulering waarvoor om toelating wordt verzocht.

6.4.3.   Effecten op de opbrengst van behandelde planten of plantaardige producten

Doel van de proeven

De proef levert voldoende gegevens op voor een evaluatie van de werkzaamheid van het gewasbeschermingsmiddel en mogelijke oogst- of opslagverliezen van de behandelde planten of plantaardige producten.

Gevallen waarin de proef vereist is

Het effect van gewasbeschermingsmiddelen op de opbrengst van behandelde planten of plantaardige producten, of elementen van die opbrengst, moet, indien relevant, worden bepaald. Wanneer behandelde planten of plantaardige producten normaliter worden opgeslagen, moet, voor zover relevant, ook het effect op de opbrengst na opslag en op de houdbaarheid worden bepaald.

Deze informatie zal gewoonlijk worden verkregen met de in punt 6.2 voorgeschreven proeven.

6.5.   Fytotoxiciteit bij te behandelen planten (met inbegrip van verschillende cultivars) of plantaardige producten

Doel van de proeven

De proef levert voldoende gegevens op voor een evaluatie van de werkzaamheid van het gewasbeschermingsmiddel en het mogelijk optreden van fytotoxiciteit na behandeling met het gewasbeschermingsmiddel.

Gevallen waarin de proef vereist is

Voor herbiciden of andere gewasbeschermingsmiddelen waarvoor nadelige effecten, hoe kortstondig ook, tijdens de overeenkomstig punt 6.2 uitgevoerde proeven worden waargenomen, moeten de selectiviteitsmarges voor de doelgewassen worden vastgesteld, waarbij de aanbevolen dosering wordt verdubbeld. Wanneer ernstige fytotoxische effecten worden waargenomen, moet eveneens onderzoek worden verricht bij een intermediaire dosering.

Wanneer nadelige effecten optreden waarvan wordt gesteld dat zij in vergelijking met de voordelen van het gebruik niet belangrijk zijn, of dat zij van voorbijgaande aard zijn, moet deze claim worden gestaafd. Zo nodig moeten opbrengstmetingen worden overgelegd.

De veiligheid van een gewasbeschermingsmiddel voor de belangrijkste cultivars van de belangrijkste gewassen waarvoor het wordt aanbevolen, moet worden aangetoond, met inbegrip van het effect op het groeistadium, de groeikracht en andere factoren die op de gevoeligheid voor schade of aantasting van invloed kunnen zijn.

In hoeverre nog andere gewassen moeten worden onderzocht, is afhankelijk van de mate van overeenkomst met de reeds geteste belangrijkste gewassen, de hoeveelheid en de kwaliteit van de beschikbare gegevens over die gewassen en de mate waarin de wijze van gebruik van het gewasbeschermingsmiddel, indien relevant, dezelfde is. In de regel volstaat het de proef uit te voeren met het hoofdtype van de formulering waarvoor om toelating wordt verzocht.

Als in de voorgestelde etikettering wordt aanbevolen het gewasbeschermingsmiddel samen met andere gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken, gelden de bepalingen van de bovenstaande alinea's voor het mengsel.

Richtsnoer voor de proef

Waarnemingen met betrekking tot fytotoxiciteit moeten in het kader van de in punt 6.2 bedoelde proeven worden uitgevoerd.

Wanneer fytotoxische effecten worden waargenomen, moeten deze nauwkeurig worden geëvalueerd en gerapporteerd overeenkomstig EPPO-richtsnoer 135 of, wanneer een lidstaat dat wenst en wanneer de proef op het grondgebied van die lidstaat wordt uitgevoerd, overeenkomstig richtsnoeren die ten minste aan de eisen van dat EPPO-richtsnoer voldoen.

Uitkomsten die zich lenen voor statistische analyse, moeten statistisch worden geanalyseerd; zo nodig moeten de richtsnoeren voor de proeven worden aangepast om een dergelijke analyse mogelijk te maken.

6.6.   Waarnemingen van ongewenste of onbedoelde nevenwerkingen, bijvoorbeeld op nuttige of andere niet-doelorganismen, op volggewassen, andere planten of delen van behandelde planten die voor vermeerdering worden gebruikt (bv. zaden, stekken, uitlopers)

6.6.1.   Effecten op volggewassen

Doel van de vereiste informatie

Er moeten voldoende gegevens worden geleverd voor een evaluatie van de eventuele nadelige effecten van behandeling met het gewasbeschermingsmiddel op volggewassen.

Gevallen waarin het onderzoek vereist is

Wanneer uit overeenkomstig punt 9.1 verkregen gegevens blijkt dat significante residuen van de werkzame stof, metabolieten of afbraakproducten die een biologische werking op volggewassen hebben of kunnen hebben, tot op het ogenblik van het inzaaien of planten van het volggewas achterblijven in de bodem of in plantaardig materiaal, zoals stro, of in organisch materiaal, moeten waarnemingen worden overgelegd met betrekking tot de effecten op de meest gebruikelijke volggewassen.

6.6.2.   Effecten op andere planten, met inbegrip van naburige gewassen

Doel van de vereiste informatie

Er moeten voldoende gegevens worden medegedeeld voor een evaluatie van de mogelijke nadelige effecten van behandeling met het gewasbeschermingsmiddel op andere planten, met inbegrip van naburige gewassen.

Gevallen waarin het onderzoek vereist is

Er moeten resultaten worden overgelegd van de waarnemingen met betrekking tot de nadelige effecten op andere planten, met inbegrip van het gangbare gamma van naburige gewassen, wanneer er aanwijzingen zijn dat het gewasbeschermingsmiddel dergelijke planten kan aantasten via het overwaaien van dampen.

6.6.3.   Effecten op behandelde planten of plantaardige producten die voor vermeerdering worden gebruikt

Doel van de vereiste informatie

Er moeten voldoende gegevens worden medegedeeld voor een evaluatie van de nadelige effecten van behandeling met het gewasbeschermingsmiddel op planten of plantaardige producten die voor vermeerdering worden gebruikt.

Gevallen waarin het onderzoek vereist is

Er moeten resultaten worden overgelegd van waarnemingen met betrekking tot het effect van gewasbeschermingsmiddelen op delen van planten die voor vermeerdering worden gebruikt, tenzij de voorgestelde toepassingen het gebruik op gewassen die voor de productie van respectievelijk zaden, stekken, uitlopers of knollen voor aanplant zijn bestemd, uitsluiten:

i)

voor zaden: levensvatbaarheid, kiemkracht en groeikracht;

ii)

voor stekken: beworteling en groeisnelheid;

iii)

voor uitlopers: aanslaan en groeisnelheid;

iv)

voor knollen: scheutvorming en normale groei.

Richtsnoer voor de proef

Voor zaden worden de proeven uitgevoerd volgens de ISTA-methoden.

6.6.4.   Effecten op nuttige of andere niet-doelorganismen

Alle bij de proeven van deze sectie waargenomen effecten, zowel positieve als negatieve, op het vóórkomen van andere schadelijke organismen moeten worden medegedeeld. Alle waargenomen milieueffecten moeten worden medegedeeld, in het bijzonder effecten op in het wild voorkomende dieren en/of op nuttige organismen.

6.7.   Samenvatting en evaluatie van de in het kader van de punten 6.1 tot en met 6.6 meegedeelde gegevens

Van de in de punten 6.1 tot en met 6.6 bedoelde gegevens en informatie moet een samenvatting worden overgelegd, samen met een gedetailleerde en kritische evaluatie van de gegevens, met speciale aandacht voor het nut dat het gewasbeschermingsmiddel biedt, de nadelige effecten die zich voordoen of kunnen voordoen en de maatregelen die moeten worden genomen om nadelige effecten te voorkomen of tot een minimum te beperken.

7.   EFFECTEN OP DE GEZONDHEID VAN DE MENS

Voor een juiste beoordeling van de toxiciteit, met inbegrip van mogelijke pathogeniteit en infectiviteit, van preparaten moeten er voldoende gegevens beschikbaar zijn betreffende acute toxiciteit, irritatie en sensibilisering van het micro-organisme. Indien mogelijk wordt aanvullende informatie betreffende de toxische werking, het toxicologische profiel en alle andere bekende toxicologische aspecten van het micro-organisme overgelegd. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan coformulanten.

Tijdens de uitvoering van toxicologisch onderzoek wordt gelet op tekenen van besmetting of pathogeniteit. Het toxicologisch onderzoek omvat ook klaringsonderzoek.

Gezien de invloed die onzuiverheden en andere componenten op het toxicologische gedrag kunnen hebben, is het van wezenlijk belang dat voor elke overgelegde studie een gedetailleerde beschrijving (specificatie) van het gebruikte materiaal wordt gegeven. De proeven moeten worden uitgevoerd met het gewasbeschermingsmiddel waarvoor toelating wordt gevraagd. Het moet vooral duidelijk zijn dat het in het preparaat gebruikte micro-organisme en de omstandigheden waarin het wordt gekweekt, dezelfde zijn als die waarvoor in het kader van deel B van Verordening (EU) nr. 283/2013 informatie en gegevens worden verstrekt.

Voor het onderzoek van het gewasbeschermingsmiddel wordt een gefaseerd testsysteem gebruikt.

7.1.   Basisonderzoek naar acute toxiciteit

De te verstrekken en te evalueren studies, gegevens en informatie moeten toereikend zijn om te bepalen welke effecten optreden na eenmalige blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel en, meer in het bijzonder, om de hieronder genoemde zaken te kunnen vaststellen of aangeven:

de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel,

de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel in verhouding tot het micro-organisme,

het tijdsverloop en de kenmerken van de effecten met volledige nadere gegevens over gedragsveranderingen en eventuele algemene pathologische bevindingen bij autopsie,

waar mogelijk de toxische werking, en

het aan de verschillende blootstellingsroutes verbonden relatieve gevaar.

Hoewel de nadruk moet liggen op het schatten van de desbetreffende toxiciteitsniveaus, moet het aan de hand van de verkregen gegevens ook mogelijk zijn het gewasbeschermingsmiddel in te delen overeenkomstig Richtlijn 1999/45/EG of Verordening (EG) nr. 1272/2008. De bij het onderzoek naar acute toxiciteit verkregen gegevens zijn bijzonder nuttig bij de beoordeling van gevaren die zich kunnen voordoen bij ongevallen.

7.1.1.   Acute orale toxiciteit

Gevallen waarin de proef vereist is

Een proef inzake acute orale toxiciteit wordt slechts dan altijd uitgevoerd als de aanvrager geen afdoende redenen kan aanvoeren voor een andere aanpak op grond van Richtlijn 1999/45/EG of Verordening (EG) nr. 1272/2008, indien van toepassing.

Testmethode

De proef moet worden uitgevoerd overeenkomstig methode B 1 bis of B 1 ter van Verordening (EG) nr. 440/2008.

7.1.2.   Acute inhalatietoxiciteit

Doel van de proef

De proef levert gegevens op over de inhalatietoxiciteit bij ratten van het gewasbeschermingsmiddel.

Gevallen waarin de proef vereist is

De proef moet worden uitgevoerd als het gewasbeschermingsmiddel:

wordt gebruikt in vernevelingsapparatuur,

een aerosol is,

een poeder is waarvan een significant deel bestaat uit deeltjes met een doorsnede < 50 μm (> 1 % op gewichtsbasis),

met behulp van vliegtuigen wordt verspreid voor zover er gevaar is voor blootstelling door inhalatie,

op zodanige wijze wordt gebruikt dat er verspreiding plaatsvindt van een significant aantal deeltjes of druppeltjes met een doorsnede < 50 μm (> 1 % op gewichtsbasis),

voor meer dan 10 % uit vluchtige componenten bestaat.

Testmethode

De proef moet worden uitgevoerd overeenkomstig methode B 2 van Verordening (EG) nr. 440/2008.

7.1.3.   Acute percutane toxiciteit

Gevallen waarin de proef vereist is

Een proef inzake acute percutane toxiciteit wordt slechts dan uitgevoerd als de aanvrager geen afdoende redenen kan aanvoeren voor een andere aanpak op grond van Richtlijn 1999/45/EG of Verordening (EG) nr. 1272/2008, indien van toepassing.

Testmethode

De proef moet worden uitgevoerd overeenkomstig methode B 3 van Verordening (EG) nr. 440/2008.

7.2.   Aanvullend onderzoek inzake acute toxiciteit

7.2.1.   Huidirritatie

Doel van de proef

De proef levert gegevens op over de mogelijke irriterende werking van het gewasbeschermingsmiddel op de huid, met inbegrip van de potentiële reversibiliteit van de waargenomen effecten.

Gevallen waarin de proef vereist is

De irriterende werking van het gewasbeschermingsmiddel op de huid moet altijd worden bepaald, tenzij de coformulanten naar alle waarschijnlijkheid niet irriterend voor de huid zijn of is aangetoond dat het micro-organisme niet irriterend voor de huid is, of tenzij ernstige effecten op de huid waarschijnlijk kunnen worden uitgesloten, zoals blijkt uit het richtsnoer voor de proef.

Testmethode

De proef moet worden uitgevoerd overeenkomstig methode B 4 van Verordening (EG) nr. 440/2008.

7.2.2.   Oogirritatie

Doel van de proef

De proef levert gegevens op over de mogelijke irriterende werking van het gewasbeschermingsmiddel op de ogen, met inbegrip van de potentiële reversibiliteit van de waargenomen effecten.

Gevallen waarin de proef vereist is

De irriterende werking van het gewasbeschermingsmiddel op de ogen moet worden bepaald wanneer wordt vermoed dat de coformulanten een oogirriterende werking hebben, tenzij het micro-organisme irriterend voor de ogen is of er zich waarschijnlijk ernstige effecten op de ogen kunnen voordoen, zoals blijkt uit het richtsnoer voor de proef.

Testmethode

De oogirritatie moet worden vastgesteld overeenkomstig methode B 5 van Verordening (EG) nr. 440/2008.

7.2.3.   Sensibilisering van de huid

Doel van de proef

De proef levert voldoende gegevens op om te kunnen beoordelen of het gewasbeschermingsmiddel huidsensibiliseringsreacties kan opwekken.

Gevallen waarin de proef vereist is

De proef moet worden uitgevoerd wanneer wordt vermoed dat de coformulanten huidsensibiliserende eigenschappen hebben, tenzij bekend is dat het (de) micro-organisme(n) of de coformulanten huidsensibiliserende eigenschappen hebben.

Testmethode

De proeven moeten worden uitgevoerd overeenkomstig methode B 6 van Verordening (EG) nr. 440/2008.

7.3.   Gegevens over blootstelling

De risico's voor degenen die in contact komen met gewasbeschermingsmiddelen (toedieners, omstanders, werknemers) zijn afhankelijk van de fysische, chemische en toxicologische eigenschappen van het gewasbeschermingsmiddel alsmede van het soort middel (verdund/onverdund), het formuleringstype en de route, mate en duur van de blootstelling. Er moeten voldoende informatie en gegevens worden verstrekt voor een beoordeling van de mate van blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel, waarvan waarschijnlijk sprake zal zijn onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden.

Wanneer, op basis van de informatie die in het kader van deel B, sectie 5, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 over het micro-organisme of in het kader van deze sectie over het preparaat is verstrekt, vooral rekening moet worden gehouden met mogelijke absorptie via de huid, kan het nodig zijn verdere gegevens over deze absorptie te verstrekken.

De resultaten van de monitoring van de blootstelling bij de productie of bij het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel moeten worden meegedeeld.

Op basis van de genoemde informatie en gegevens moeten de juiste beschermingsmaatregelen kunnen worden genomen, die onder meer betrekking hebben op de door de toedieners en werknemers te gebruiken en op het etiket te specificeren persoonlijke beschermingsmiddelen.

7.4.   Beschikbare toxicologische gegevens over niet-werkzame stoffen

Voor zover relevant worden de volgende gegevens verstrekt voor iedere coformulant:

a)

het registratienummer zoals bedoeld in artikel 20, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1907/2006;

b)

de in het technisch dossier opgenomen onderzoekssamenvattingen zoals bedoeld in artikel 10, onder a) vi), van Verordening (EG) nr. 1907/2006, en

c)

het veiligheidsinformatieblad zoals bedoeld in artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1907/2006.

Ook alle overige beschikbare gegevens worden verstrekt.

7.5.   Aanvullend onderzoek naar combinaties van gewasbeschermingsmiddelen

Doel van de proef

Het kan in bepaalde gevallen noodzakelijk zijn om het onderzoek als bedoeld in de punten 7.1 tot en met 7.2.3 te verrichten voor combinaties van gewasbeschermingsmiddelen, indien het etiket van het middel voorschriften bevat voor het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel met andere gewasbeschermingsmiddelen en/of hulpstoffen als tankmengsel. De noodzaak van het verrichten van aanvullend onderzoek moet van geval tot geval worden bekeken, waarbij wordt uitgegaan van de resultaten van onderzoek naar de acute toxiciteit van de afzonderlijke gewasbeschermingsmiddelen, de mogelijkheid van blootstelling aan de combinatie van de desbetreffende middelen en de beschikbare gegevens over of praktijkervaring met de desbetreffende middelen of soortgelijke middelen.

7.6.   Samenvatting en evaluatie van de gezondheidseffecten

Er moet een samenvatting worden overgelegd van alle in het kader van de punten 7.1 tot en met 7.5 verstrekte gegevens en informatie, die een uitvoerige en kritische beoordeling omvat van die gegevens in de context van relevante criteria en richtsnoeren voor evaluatie en besluitvorming, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan de risico's die zich voor mens en dier (kunnen) voordoen, alsmede aan de omvang, kwaliteit en betrouwbaarheid van het gegevensbestand.

8.   RESIDUEN IN OF OP BEHANDELDE PRODUCTEN, LEVENSMIDDELEN EN DIERVOEDERS

Dezelfde bepalingen als vastgesteld in deel B, sectie 6, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 zijn van toepassing; de overeenkomstig deze sectie vereiste informatie moet worden voorgelegd tenzij het residugedrag van het gewasbeschermingsmiddel kan worden geëxtrapoleerd uit de gegevens die over het micro-organisme beschikbaar zijn. Er wordt bijzondere aandacht besteed aan de invloed van formuleringsstoffen op het residugedrag van het micro-organisme en van de metabolieten daarvan.

9.   LOTGEVALLEN EN GEDRAG IN HET MILIEU

Dezelfde bepalingen als vastgesteld in deel B, sectie 7, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 zijn van toepassing; de overeenkomstig deze sectie vereiste informatie moet worden voorgelegd, tenzij de lotgevallen en het gedrag van het gewasbeschermingsmiddel in het milieu kunnen worden geëxtrapoleerd uit de gegevens die in het kader van deel B, sectie 7, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 zijn verstrekt.

10.   EFFECTEN OP ANDERE NIET-DOELORGANISMEN

Inleiding

i)

De verstrekte informatie moet, samen met de gegevens over het (de) micro-organisme(n), toereikend zijn voor een evaluatie van het effect op niet-doelsoorten (flora en fauna) bij de voorgestelde toepassing van het gewasbeschermingsmiddel. De effecten kunnen het gevolg zijn van eenmalige, langdurige of herhaalde blootstelling en kunnen omkeerbaar of onomkeerbaar zijn.

ii)

De keuze van het geschikte niet-doelorganisme voor het onderzoek inzake effecten op het milieu wordt gebaseerd op de informatie over het micro-organisme die overeenkomstig deel B van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013 moet worden verstrekt en op basis van de informatie over coformulanten en andere componenten die overeenkomstig de secties 1 tot en met 9 van deze bijlage moet worden verstrekt. Op basis van die kennis kunnen dan de geschikte te onderzoeken organismen worden gekozen, bijvoorbeeld organismen die nauw verwant zijn met het doelorganisme.

iii)

De verstrekte informatie over het gewasbeschermingsmiddel moet, samen met andere relevante informatie en de verstrekte informatie over het micro-organisme, vooral voldoende zijn om:

de gevaarsymbolen, gevaaraanduidingen, en relevante waarschuwings- en veiligheidszinnen, dan wel de pictogrammen, signaalwoorden en relevante gevarenaanduidingen en veiligheidsaanbevelingen ter bescherming van het milieu op de verpakking (recipiënten) te kunnen specificeren,

de risico's op de korte en de lange termijn te kunnen evalueren voor niet-doelsoorten — populaties, gemeenschappen en processen, naar gelang van het geval,

de noodzaak van speciale voorzorgen voor de bescherming van niet-doelsoorten te kunnen evalueren.

iv)

Alle potentieel nadelige effecten die tijdens routinematig onderzoek naar de milieueffecten worden vastgesteld, moeten worden gerapporteerd; tevens moeten alle aanvullende studies worden uitgevoerd en gerapporteerd die nodig kunnen zijn om de werkingsmechanismen te onderzoeken en het belang van deze effecten te beoordelen.

v)

In het algemeen zullen veel gegevens over de effecten op niet-doelsoorten die vereist zijn voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen, overgelegd en geëvalueerd zijn voor de goedkeuring van het (de) micro-organisme(n).

vi)

Als er gegevens over de blootstelling nodig zijn om te beslissen of een studie moet worden verricht, moeten de gegevens worden gebruikt die zijn verkregen overeenkomstig deel B, sectie 9, van deze bijlage.

Bij het schatten van de blootstelling van de organismen moet rekening worden gehouden met alle relevante informatie over het gewasbeschermingsmiddel en over het micro-organisme. Voor zover relevant worden de in deze sectie gegeven parameters gebruikt. Wanneer uit beschikbare gegevens blijkt dat het gewasbeschermingsmiddel een groter effect heeft dan het micro-organisme, moeten voor de berekening van de relevante effect/blootstellingsratio's de gegevens inzake de effecten van het gewasbeschermingsmiddel op niet-doelorganismen worden gebruikt.

vii)

Om de betekenis van de testresultaten gemakkelijker te kunnen beoordelen, moeten bij de verschillende proeven betreffende het effect op niet-doelorganismen, waar mogelijk, exemplaren van dezelfde stam van de betrokken soort worden gebruikt.

10.1.   Effecten op vogels

Als de effecten van het gewasbeschermingsmiddel niet kunnen worden voorspeld op basis van de over het micro-organisme beschikbare gegevens, moet dezelfde informatie worden meegedeeld als bedoeld in deel B, punt 8.1, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013, tenzij kan worden aangetoond dat het onwaarschijnlijk is dat vogels aan het middel zullen worden blootgesteld.

10.2.   Effecten op in het water levende organismen

Als de effecten van het gewasbeschermingsmiddel niet kunnen worden voorspeld op basis van de over het micro-organisme beschikbare gegevens, moet dezelfde informatie worden meegedeeld als bedoeld in deel B, punt 8,2, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013, tenzij kan worden aangetoond dat het onwaarschijnlijk is dat in het water levende organismen aan het middel zullen worden blootgesteld.

10.3.   Effecten op bijen

Als de effecten van het gewasbeschermingsmiddel niet kunnen worden voorspeld op basis van de over het micro-organisme beschikbare gegevens, moet dezelfde informatie worden meegedeeld als bedoeld in deel B, punt 8,3, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013, tenzij kan worden aangetoond dat het onwaarschijnlijk is dat bijen aan het middel zullen worden blootgesteld.

10.4.   Effecten op andere geleedpotigen dan bijen

Als de effecten van het gewasbeschermingsmiddel niet kunnen worden voorspeld op basis van de over het micro-organisme beschikbare gegevens, moet dezelfde informatie worden meegedeeld als bedoeld in deel B, punt 8,4, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013, tenzij kan worden aangetoond dat het onwaarschijnlijk is dat andere geleedpotigen dan bijen aan het middel zullen worden blootgesteld.

10.5.   Effecten op regenwormen

Als de effecten van het gewasbeschermingsmiddel niet kunnen worden voorspeld op basis van de over het micro-organisme beschikbare gegevens, moet dezelfde informatie worden meegedeeld als bedoeld in deel B, punt 8,5, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013, tenzij kan worden aangetoond dat het onwaarschijnlijk is dat regenwormen aan het middel zullen worden blootgesteld.

10.6.   Effecten op bodemmicro-organismen

Als de effecten van het gewasbeschermingsmiddel niet kunnen worden voorspeld op basis van de over het micro-organisme beschikbare gegevens, moet dezelfde informatie worden meegedeeld als bedoeld in deel B, punt 8,6, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 283/2013, tenzij kan worden aangetoond dat het onwaarschijnlijk is dat bodemmicro-organismen van niet-doelsoorten aan het middel zullen worden blootgesteld.

10.7.   Aanvullend onderzoek

Het advies van deskundigen is nodig om te besluiten of aanvullend onderzoek vereist is. Daarbij wordt rekening gehouden met de informatie die in het kader van deze en andere secties beschikbaar is, en met name met gegevens over de specificiteit van het micro-organisme en over de verwachte blootstelling. Ook de waarnemingen in het kader van de proeven inzake de werkzaamheden kunnen nuttige informatie bevatten.

Er wordt bijzondere aandacht besteed aan de mogelijke effecten op in de natuur voorkomende of met opzet in de natuur geïntroduceerde organismen die van belang zijn voor de geïntegreerde plaagbestrijding. Met name wordt nagegaan of het middel verenigbaar is met de geïntegreerde plaagbestrijding.

Aanvullend onderzoek kan onderzoek bij extra soorten omvatten of vervolgonderzoek in het kader van de gefaseerde benadering, zoals onderzoek bij geselecteerde niet-doelorganismen.

Voordat de aanvrager met dergelijk onderzoek begint, moet hij met de bevoegde autoriteiten tot overeenstemming komen over het type studie dat hij moet verrichten.

11.   SAMENVATTING EN EVALUATIE VAN DE EFFECTEN OP HET MILIEU

Het samenvatten en evalueren van alle gegevens die relevant zijn voor de effecten op het milieu, geschiedt overeenkomstig het richtsnoer dat daartoe is opgesteld door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Tot deze werkzaamheden behoort een uitvoerige en kritische beoordeling van die gegevens in de context van relevante criteria en richtsnoeren voor evaluatie en besluitvorming, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan de risico's die zich voor het milieu en voor niet-doelsoorten (kunnen) voordoen, alsmede aan de omvang, kwaliteit en betrouwbaarheid van het gegevensbestand. Met name worden de volgende kwesties behandeld:

voorspelling van verspreiding en lotgevallen in het milieu, en het betrokken tijdsverloop,

identificatie van niet-doelsoorten en risicopopulaties, en de omvang van de potentiële blootstelling,

identificatie van de voorzorgsmaatregelen die nodig zijn om verontreiniging van het milieu te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken en om niet-doelsoorten te beschermen.


(1)  PB L 276 van 20.10.2010, blz. 33.

(2)  PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1.

(3)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.

(4)  PB L 50 van 20.2.2004, blz. 44.

(5)  Verenigde Naties New York en Genève (2009) Publicatie ISBN 978-92-1-139135-0

(6)  PB L 365 van 31.12.1994, blz. 34.

(7)  LD50, afkorting voor „letale dosis, 50 %”: de dosis die nodig is om de helft van een geteste populatie te doden na een bepaalde duur van de proef

(8)  LR50, afkorting voor „letale dosering, 50 %”: de toepassingsdosering die nodig is om de helft van een geteste populatie te doden na een bepaalde duur van de proef

(9)  ER50, afkorting voor „effectdosering, 50 %”: de toepassingsdosering die nodig is om een effect teweeg te brengen op de helft van een geteste populatie na een bepaalde duur van de proef

(10)  USEPA Microbial pesticide test guidelines, OPPTS Series 885, februari 1996 (http://www.epa.gov/oppbppd1/biopesticides/guidelines/series885.htm).

(11)  PB L 200 van 30.7.1999, blz. 1.