|
ISSN 1977-0758 doi:10.3000/19770758.L_2013.089.nld |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
56e jaargang |
|
Inhoud |
|
II Niet-wetgevingshandelingen |
Bladzijde |
|
|
|
HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN |
|
|
|
* |
||
|
|
* |
||
|
|
* |
|
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN
|
27.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/1 |
Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:
http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html.
Reglement nr. 12 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN-ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen wat, bij een botsing, de bescherming van de bestuurder tegen de stuurinrichting betreft
Bevat de volledige geldige tekst tot en met:
Supplement 1 op wijzigingenreeks 04 — Datum van inwerkingtreding: 26 juli 2012
INHOUD
REGLEMENT
|
1. |
Toepassingsgebied |
|
2. |
Definities |
|
3. |
Goedkeuringsaanvraag |
|
4. |
Goedkeuring |
|
5. |
Specificaties |
|
6. |
Tests |
|
7. |
Wijziging en uitbreiding van de goedkeuring van het voertuigtype of het type bedieningsorgaan van de stuurinrichting |
|
8. |
Conformiteit van de productie |
|
9. |
Sancties bij non-conformiteit van de productie |
|
10. |
Instructies |
|
11. |
Definitieve stopzetting van de productie |
|
12. |
Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de typegoedkeuringsinstanties |
|
13. |
Overgangsbepalingen |
BIJLAGEN
|
BIJLAGE 1A |
Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype wat, bij een botsing, de bescherming van de bestuurder tegen de stuurinrichting betreft, krachtens Reglement nr. 12 |
|
BIJLAGE 1B |
Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type bedieningsorgaan van de stuurinrichting wat, bij een botsing, de bescherming van de bestuurder tegen de stuurinrichting betreft, krachtens het toepasselijke deel van Reglement nr. 12 |
|
BIJLAGE 2 |
Opstelling van goedkeuringsmerken |
|
BIJLAGE 3 |
Frontale botstest tegen een botsblok |
|
BIJLAGE 4 |
Test met dummyromp |
|
Aanhangsel: |
Dummyromp |
|
BIJLAGE 5 |
Test met dummyhoofd |
|
BIJLAGE 6. |
Procedure voor het bepalen van het H-punt en de werkelijke romphoek voor zitplaatsen in motorvoertuigen |
|
Aanhangsel 1: |
Beschrijving van de driedimensionale H-puntmachine (3D H-machine) |
|
Aanhangsel 2: |
Driedimensionaal referentiesysteem |
|
Aanhangsel 3: |
Referentiegegevens voor de zitplaatsen |
|
BIJLAGE 7 |
Testprocedures voor de bescherming van de inzittenden van elektrisch aangedreven voertuigen tegen hoogspanning en lekken van elektrolyt |
|
Aanhangsel: |
Gelede testvinger (IPXXB) |
1. TOEPASSINGSGEBIED
|
1.1. |
Dit reglement is van toepassing op het gedrag van de stuurinrichting, op de op hoogspanning werkende elektrische aandrijflijn en op de hoogspanningscomponenten en -systemen die galvanisch met de hoogspanningsbus van de elektrische aandrijflijn verbonden zijn, van motorvoertuigen van categorie M1 en van voertuigen van categorie N1 met een maximaal toelaatbare massa van minder dan 1 500 kg, wat de bescherming van de inzittenden bij een frontale botsing betreft. |
|
1.2. |
Op verzoek van de fabrikant kunnen ook andere dan de in punt 1.1 vermelde voertuigen krachtens dit reglement worden goedgekeurd. |
2. DEFINITIES
Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:
2.1. „goedkeuring van een voertuig”: goedkeuring van een voertuigtype wat, bij een botsing, de bescherming van de bestuurder tegen de stuurinrichting betreft;
2.2. „voertuigtype”: categorie motorvoertuigen die niet van elkaar verschillen op essentiële punten zoals:
2.2.1. voertuigen aangedreven door een verbrandingsmotor:
|
2.2.1.1. |
de structuur, afmetingen, vormen en materialen van dat deel van het voertuig dat vóór het bedieningsorgaan van de stuurinrichting is gelegen; |
|
2.2.1.2. |
de massa van het voertuig in rijklare toestand zoals gedefinieerd in punt 2.18; |
2.2.2. voertuigen aangedreven door een elektrische motor:
|
2.2.2.1. |
de structuur, afmetingen, vormen en materialen van dat deel van het voertuig dat vóór het bedieningsorgaan van de stuurinrichting is gelegen; |
|
2.2.2.2. |
de plaats van het oplaadbare energieopslagsysteem (Rechargeable Energy Storage System, RESS), voor zover het een negatief effect heeft op de resultaten van de in dit reglement voorgeschreven botstest; |
|
2.2.2.3. |
de massa van het voertuig in rijklare toestand zoals gedefinieerd in punt 2.18; |
2.3. „goedkeuring van een bedieningsorgaan van de stuurinrichting”: goedkeuring van een type bedieningsorgaan van de stuurinrichting wat, bij een botsing, de bescherming van de bestuurder tegen de stuurinrichting betreft;
2.4. „type bedieningsorgaan van de stuurinrichting”: categorie bedieningsorganen van de stuurinrichting die niet van elkaar verschillen op essentiële punten zoals:
|
2.4.1. |
de structuur, afmetingen, vormen en materialen; |
2.5. „bedieningsorgaan van de stuurinrichting”: deel van de stuurinrichting dat door de bestuurder wordt bediend, doorgaans het stuurwiel;
2.6. „universeel bedieningsorgaan van de stuurinrichting”: bedieningsorgaan dat op meer dan een goedgekeurd voertuigtype kan worden gemonteerd voor zover verschillen in de bevestiging van het bedieningsorgaan op de stuurkolom geen invloed hebben op de botsprestaties van het bedieningsorgaan;
2.7. „airbag”: flexibele zak die bestemd is om met een gas onder druk te worden gevuld en die:
|
2.7.1. |
bedoeld is om bij een botsing de voertuigbestuurder tegen het bedieningsorgaan van de stuurinrichting te beschermen; |
|
2.7.2. |
wordt opgeblazen door een voorziening die bij een botsing van het voertuig in werking wordt gesteld; |
2.8. „rand van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting”: bij een stuurwiel: de quasi-torusvormige buitenrand die tijdens het rijden gewoonlijk door de bestuurder wordt vastgehouden;
2.9. „spaak”: stang die de rand van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting met de naaf verbindt;
2.10. „naaf”: deel van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting dat zich gewoonlijk in het centrum bevindt en dat:
|
2.10.1. |
het bedieningsorgaan van de stuurinrichting met de stuuras verbindt, |
|
2.10.2. |
het koppel van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting overbrengt op de stuuras; |
2.11. „centrum van de naaf van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting”: punt op het oppervlak van de naaf dat in het verlengde van de middellijn van de stuuras ligt;
2.12. „vlak van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting”: bij een stuurwiel: het platte oppervlak dat de stuurwielrand gelijkelijk verdeelt tussen de bestuurder en de voorkant van het voertuig;
2.13. „stuuras”: onderdeel dat het op het bedieningsorgaan van de stuurinrichting uitgeoefende koppel overbrengt op de stuurinrichting;
2.14. „stuurkolom”: behuizing om de stuuras;
2.15. „stuurinrichting”: het bedieningsorgaan, de stuurkolom en de samenstellende delen ervan, de stuuras, het stuurhuis en alle andere onderdelen zoals die welke bestemd zijn om bij een botsing tegen het bedieningsorgaan van de stuurinrichting de energie te helpen absorberen;
2.16. Passagiersruimte
2.16.1. „passagiersruimte wat de bescherming van de inzittenden betreft”: voor de inzittenden bestemde ruimte die wordt afgebakend door het dak, de vloer, de zijwanden, de deuren, de buitenbeglazing, het voorste schutbord en het vlak van het achterste schutbord of dat van de rugleuning van de achterbank;
2.16.2. „passagiersruimte voor de beoordeling van de elektrische veiligheid”: voor de inzittenden bestemde ruimte die wordt afgebakend door het dak, de vloer, de zijwanden, de deuren, de buitenbeglazing, het voorste en achterste schutbord of de achterklep, en ook door de elektrische afschermingen en omhullingen die de aandrijflijn tegen direct contact met delen onder hoogspanning moeten beveiligen;
2.17. „botslichaam”: stijf, halfrond dummyhoofd met een diameter van 165 mm, overeenkomstig bijlage 5, punt 3;
2.18. „massa van het voertuig in rijklare toestand”: massa van het voertuig zonder inzittenden en onbeladen, maar met brandstof, koelvloeistof, smeermiddel, gereedschap, reservewiel (indien door de voertuigfabrikant als standaarduitrusting geleverd) en RESS;
2.19. „hoogspanning”: indeling van een elektrische component of een elektrisch circuit met een kwadratisch gemiddelde werkspanning > 60 V en ≤ 1 500 V gelijkstroom of > 30 V en ≤ 1 000 V wisselstroom;
2.20. „oplaadbaar energieopslagsysteem (Rechargeable Energy Storage System, RESS)”: oplaadbaar energieopslagsysteem dat elektrische energie levert voor aandrijving;
2.21. „elektrische afscherming”: onderdeel dat beveiliging biedt tegen elk direct contact met delen onder hoogspanning;
2.22. „elektrische aandrijflijn”: het elektrische circuit inclusief de tractiemotor(en) en eventueel ook het RESS, het elektrische-energieomzettingssysteem, de elektronische omzetters, de bijbehorende kabelbomen en connectoren, en het koppelsysteem voor het opladen van het RESS;
2.23. „delen onder spanning”: geleidende delen die bij normaal gebruik onder stroom moeten worden gezet;
2.24. „blootgesteld geleidend deel”: geleidend deel dat volgens de bepalingen van beveiligingsgraad IPXXB kan worden aangeraakt en dat bij een defecte isolatie onder stroom komt te staan. Hiertoe behoren delen onder een afdekking die zonder gereedschap kan worden verwijderd;
2.25. „direct contact”: contact van personen met delen onder hoogspanning;
2.26. „indirect contact”: contact van personen met blootgestelde geleidende delen;
2.27. „beveiligingsgraad IPXXB”: beveiliging tegen contact met delen onder hoogspanning, geboden door een elektrische afscherming of omhulling en getest met een gelede testvinger (IPXXB) zoals beschreven in punt 4 van bijlage 7;
2.28. „werkspanning”: door de fabrikant aangegeven hoogste kwadratisch gemiddelde spanningswaarde van een elektrisch circuit, die tussen gelijk welke geleidende delen in een open circuit of onder normale bedrijfsomstandigheden kan optreden. Als het elektrische circuit door galvanische isolatie is gesplitst, wordt de werkspanning voor elk gescheiden circuit afzonderlijk vastgesteld;
2.29. „koppelsysteem voor het opladen van het oplaadbare energieopslagsysteem (RESS)”: elektrisch circuit dat wordt gebruikt om het RESS vanaf een externe stroombron op te laden, met inbegrip van het voertuigaansluitpunt;
2.30. „elektrisch chassis”: stel elektrisch met elkaar verbonden geleidende delen waarvan de elektrische potentiaal als referentie wordt genomen;
2.31. „elektrisch circuit”: samenstel van met elkaar verbonden delen onder hoogspanning, dat bij normaal gebruik van elektrische energie moet worden voorzien;
2.32. „elektrische-energieomzettingssysteem”: systeem dat elektrische energie voor elektrische aandrijving genereert en levert;
2.33. „elektronische omzetter”: voorziening die de stroom voor elektrische aandrijving kan regelen en/of omzetten;
2.34. „omhulling”: onderdeel dat de interne units omhult en beveiliging biedt tegen elk direct contact;
2.35. „hoogspanningsbus”: het elektrische circuit, inclusief het koppelsysteem voor het opladen van het RESS dat op hoogspanning werkt;
2.36. „vaste isolator”: isolerende coating van kabelbomen om delen onder hoogspanning te bedekken en elk direct contact te voorkomen. Hiertoe behoren afdekkingen om onder hoogspanning staande delen van connectoren te isoleren en vernis of verf om te isoleren;
2.37. „automatische afsluiter”: voorziening die bij activering de elektrische-energiebronnen galvanisch van de rest van het hoogspanningscircuit van de elektrische aandrijflijn scheidt;
2.38. „tractiebatterij van het open type”: type batterij die vloeistof behoeft en waterstofgas genereert dat naar de buitenlucht wordt afgevoerd.
3. GOEDKEURINGSAANVRAAG
3.1. Voertuigtype
|
3.1.1. |
De aanvraag tot goedkeuring van een voertuigtype wat, bij een botsing, de bescherming van de bestuurder tegen de stuurinrichting betreft, moet door de voertuigfabrikant of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger worden ingediend. |
|
3.1.2. |
De aanvraag moet vergezeld gaan van de hieronder genoemde documenten in drievoud en van de volgende gegevens:
|
|
3.1.3. |
Aan de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst moet het volgende ter beschikking worden gesteld:
|
3.2. Type bedieningsorgaan van de stuurinrichting
|
3.2.1. |
De aanvraag tot goedkeuring van een type bedieningsorgaan van de stuurinrichting wat, bij een botsing, de bescherming van de bestuurder tegen de stuurinrichting betreft, moet door de fabrikant van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger worden ingediend. |
|
3.2.2. |
De aanvraag moet vergezeld gaan van de hieronder genoemde documenten in drievoud en van de volgende gegevens:
|
|
3.2.3. |
Een bedieningsorgaan van de stuurinrichting dat representatief is voor het goed te keuren type bedieningsorgaan plus, naar keuze van de fabrikant en met het akkoord van de technische dienst, die onderdelen van het voertuig die de fabrikant als essentieel beschouwt voor de test, moeten ter beschikking worden gesteld van de technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de goedkeuringstests voor de in de punten 5.2 en 5.3 bedoelde test. |
4. GOEDKEURING
4.1. Aan het typegoedkeuringscertificaat moet een certificaat worden gehecht dat conform is met het in punt 4.1.1 of 4.1.2 gespecificeerde model:
|
4.1.1. |
bijlage 1A voor de in punt 3.1 bedoelde aanvragen; |
|
4.1.2. |
bijlage 1B voor de in punt 3.2 bedoelde aanvragen. |
4.2. Voertuigtype
|
4.2.1. |
Als het voertuig waarvoor goedkeuring krachtens dit reglement wordt aangevraagd, aan de voorschriften van de punten 5 en 6 en van de bijlagen 4, 5 en 6 voldoet, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend. |
|
4.2.2. |
Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 04 voor wijzigingenreeks 04) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan hetzelfde voertuigtype dat met een ander type stuurinrichting is uitgerust, noch aan een ander voertuigtype zoals gedefinieerd in punt 2.2. |
|
4.2.3. |
Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een voertuigtype krachtens dit reglement moet aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling worden gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1A. |
|
4.2.4. |
Op elk voertuig dat conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype, moet op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is vermeld, een internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, bestaande uit:
|
|
4.2.5. |
Als het voertuig conform is met een voertuigtype dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 4.2.4.1 voorgeschreven symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden de reglement- en goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat krachtens dit reglement goedkeuring heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.2.4.1 voorgeschreven symbool geplaatst. |
|
4.2.6. |
Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn. |
|
4.2.7. |
Het goedkeuringsmerk moet dicht bij of op het door de fabrikant aangebrachte gegevensplaatje van het voertuig worden aangebracht. |
4.3. Type bedieningsorgaan van de stuurinrichting
|
4.3.1. |
Als het bedieningsorgaan van de stuurinrichting waarvoor afzonderlijke goedkeuring krachtens dit reglement wordt aangevraagd, aan de toepasselijke voorschriften van de punten 5 en 6 en van de bijlagen 4, 5 en 6 voldoet, wordt voor dat type bedieningsorgaan goedkeuring verleend. Dit geldt alleen voor bedieningsorganen zonder airbag. |
|
4.3.2. |
Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 04 voor wijzigingenreeks 04) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type bedieningsorgaan van de stuurinrichting zoals gedefinieerd in punt 2.4. |
|
4.3.3. |
Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een type bedieningsorgaan van de stuurinrichting krachtens dit reglement moet aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling worden gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1B. |
|
4.3.4. |
Op elk bedieningsorgaan van de stuurinrichting dat conform is met een type waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring is verleend, moet op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is vermeld, een internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, bestaande uit:
|
|
4.3.5. |
Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn. |
4.4. In bijlage 2 worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken.
5. SPECIFICATIES
5.1. Wanneer het onbeladen voertuig in rijklare toestand, zonder dummy, wordt onderworpen aan een botstest met een snelheid van 48,3 km/h (30 mph) tegen een botsblok, mag de bovenkant van de stuurkolom en de stuuras zich horizontaal en evenwijdig met de lengteas van het voertuig niet meer dan 12,7 cm naar achteren en niet meer dan 12,7 cm verticaal naar boven verplaatsen ten opzichte van een punt van het voertuig dat bij de botsing niet is getroffen (2).
5.1.1. Extra voertuigen die met een elektrische aandrijflijn zijn uitgerust, moeten voldoen aan punt 5.5. Dit kan worden aangetoond met een afzonderlijke frontale botstest op verzoek van de fabrikant en na validering door de technische dienst, op voorwaarde dat de elektrische componenten de prestaties van het voertuigtype wat de bescherming van de bestuurder betreft zoals gedefinieerd in dit reglement, niet beïnvloeden.
5.1.2. Aan de specificaties van punt 5.1 wordt geacht te zijn voldaan als het met een dergelijke stuurinrichting uitgeruste voertuig voldoet aan de specificaties van punt 5.2.2 van Reglement nr. 94.
5.2. Als het bedieningsorgaan van de stuurinrichting wordt geraakt door een dummyromp met een relatieve snelheid van 24,1 km/h (15 mph), mag de kracht die door het bedieningsorgaan op de dummyromp wordt uitgeoefend, niet groter zijn dan 1 111 daN.
5.2.1. Als het bedieningsorgaan van de stuurinrichting met een stuurairbag is uitgerust, wordt geacht aan de specificaties van punt 5.2 te zijn voldaan als het voertuig dat met een dergelijke stuurinrichting is uitgerust, voldoet aan de specificaties van de punten 5.2.1.4 en 5.2.1.5 van Reglement nr. 94.
5.3. Als het bedieningsorgaan van de stuurinrichting wordt geraakt door een botslichaam met een relatieve snelheid van 24,1 km/h volgens de procedures van bijlage 5, mag de gecumuleerde vertraging van het botslichaam niet meer dan 3 milliseconden lang 80 g overschrijden. De vertraging moet altijd minder dan 120 g bedragen bij kanaalfrequentieklasse 600 Hz.
5.4. Het bedieningsorgaan van de stuurinrichting moet zo zijn ontworpen, gebouwd en gemonteerd dat:
5.4.1. vóór de in de punten 5.2 en 5.3 voorgeschreven botstest geen enkel deel van het oppervlak van het bedieningsorgaan dat naar de bestuurder is gericht en dat door een bol met een diameter van 165 mm kan worden geraakt, oneffenheden of scherpe randen met een kromtestraal van minder dan 2,5 mm vertoont.
Bij een met een airbag uitgerust bedieningsorgaan wordt geacht aan dit voorschrift te zijn voldaan als geen enkel deel dat door een bol met een diameter van 165 mm kan worden geraakt, gevaarlijke scherpe randen vertoont zoals gedefinieerd in punt 2.18 van Reglement nr. 21, die het risico van ernstige verwondingen voor de inzittenden kunnen vergroten;
5.4.1.1. na de in de punten 5.2 en 5.3 voorgeschreven botstest het deel van het oppervlak van het bedieningsorgaan dat naar de bestuurder is gericht, geen scherpe of ruwe randen vertoont die het gevaar van letsels of de ernst van de letsels voor de bestuurder kunnen vergroten. Kleine barsten en scheurtjes in het oppervlak worden buiten beschouwing gelaten.
5.4.1.1.1. Indien een uitstekend deel bestaat uit een op een stijve steun bevestigd onderdeel van buigzaam materiaal met een hardheid van minder dan 50 Shore A, is het voorschrift van punt 5.4.1.1 alleen van toepassing op de stijve steun.
5.4.2. Het bedieningsorgaan van de stuurinrichting moet zo zijn ontworpen, gebouwd en gemonteerd dat het geen onderdelen of toebehoren, met inbegrip van de bediening van de claxon en alle assemblageonderdelen, omvat waaraan de bestuurder bij normale rijbewegingen met zijn kleding of sieraden kan blijven vastzitten.
5.4.3. Bedieningsorganen van de stuurinrichting die geen deel uitmaken van de originele uitrusting, moeten voldoen aan de specificaties bij tests overeenkomstig bijlage 4, punt 2.1.3, en bijlage 5, punt 2.3.
5.4.4. Bij „universele bedieningsorganen van de stuurinrichting” moet aan de voorschriften worden voldaan:
|
5.4.4.1. |
over het volledige hoekbereik van de stuurkolom, met dien verstande dat de tests ten minste moeten worden uitgevoerd voor de minimum- en de maximumhoek van de stuurkolom van goedgekeurde voertuigtypen waarvoor de bedieningsorganen zijn bestemd; |
|
5.4.4.2. |
voor alle mogelijke posities van het botslichaam en de dummyromp ten opzichte van de stuurkolom, met dien verstande dat de tests ten minste moeten worden uitgevoerd voor de gemiddelde positie bij de reeks goedgekeurde voertuigtypen waarvoor de bedieningsorganen zijn bestemd. Wanneer een stuurkolom wordt gebruikt, moet deze van een type zijn dat aan de slechtst denkbare omstandigheden beantwoordt. |
5.4.5. Indien gebruik wordt gemaakt van adaptoren om één type bedieningsorgaan van de stuurinrichting aan een reeks stuurkolommen aan te passen en als kan worden aangetoond dat met dergelijke adaptoren de energieabsorberende eigenschappen van het systeem dezelfde zijn, mogen alle tests met één type adaptor worden uitgevoerd.
5.5. Na de test volgens de procedure van bijlage 3 moeten de op hoogspanning werkende elektrische aandrijflijn en de hoogspanningscomponenten en -systemen ervan die galvanisch met de hoogspanningsbus van de elektrische aandrijflijn verbonden zijn, voldoen aan de volgende voorschriften.
5.5.1. Beveiliging tegen elektrische schok
Na de botsing moet ten minste een van de vier in de punten 5.5.1.1 tot en met 5.5.1.4.2 gespecificeerde criteria worden vervuld.
Als het voertuig een automatische afsluitfunctie heeft of een of meer voorzieningen die het elektrische aandrijflijncircuit onder rijomstandigheden galvanisch scheiden, moet na activering van de afsluitfunctie ten minste een van de volgende criteria op het afgesloten circuit of op elk gescheiden circuit afzonderlijk van toepassing zijn.
De in punt 5.5.1.4 vastgestelde criteria zijn echter niet van toepassing als meer dan één potentiaal van een deel van de hoogspanningsbus niet met beveiligingsgraad IPXXB is beveiligd.
Indien bij de uitvoering van de test een of meer delen van het hoogspanningssysteem niet onder stroom mogen staan, moet voor die delen de beveiliging tegen elektrische schok overeenkomstig punt 5.5.1.3 of 5.5.1.4 worden aangetoond.
5.5.1.1. Ontbreken van hoogspanning
De spanningen Vb, V1 en V2 van de hoogspanningsbussen moeten gelijk zijn aan of minder bedragen dan 30 V wisselstroom of 60 V gelijkstroom zoals aangegeven in punt 2 van bijlage 7.
5.5.1.2. Lage elektrische energie
De totale energie (TE) op de hoogspanningsbussen, gemeten volgens de testprocedure in punt 3, formule a), van bijlage 7, moet minder dan 2,0 joule bedragen. In plaats daarvan mag de totale energie (TE) worden berekend aan de hand van de gemeten spanning Vb van de hoogspanningsbus en de capaciteit van de X-condensatoren (Cx) zoals aangegeven door de fabrikant volgens formule b) in punt 3 van bijlage 7.
De in de Y-condensatoren opgeslagen energie (TEy1, TEy2) moet eveneens minder dan 2,0 joule bedragen. Die energie moet worden berekend door de spanningen V1 en V2 van de hoogspanningsbusssen en het elektrische chassis te meten en ook de capaciteit van de Y-condensatoren zoals aangegeven door de fabrikant volgens formule c) in punt 3 van bijlage 7.
5.5.1.3. Fysische beveiliging
Wat de beveiliging tegen direct contact met delen onder hoogspanning betreft, moet beveiligingsgraad IPXXB worden geboden.
Voorts moet ter beveiliging tegen een elektrische schok door indirect contact de weerstand tussen alle blootgestelde geleidende delen en het elektrische chassis lager zijn dan 0,1 ohm bij een stroomsterkte van ten minste 0,2 ampère.
Aan dit voorschrift wordt voldaan als de galvanische verbinding door lassen is gemaakt.
5.5.1.4. Isolatieweerstand
Aan de in de punten 5.5.1.4.1 en 5.5.1.4.2 gespecificeerde criteria moet worden voldaan.
De meting moet overeenkomstig punt 5 van bijlage 7 worden verricht.
5.5.1.4.1. Elektrische aandrijflijn met afzonderlijke gelijkstroom- en wisselstroombussen
Als de wisselstroom- en gelijkstroomhoogspanningsbussen galvanisch van elkaar geïsoleerd zijn, moet de isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus en het elektrische chassis (Ri zoals gedefinieerd in punt 5 van bijlage 7) ten minste 100 Ω/V van de werkspanning bedragen bij gelijkstroombussen en ten minste 500 Ω/V van de werkspanning bij wisselstroombussen.
5.5.1.4.2. Elektrische aandrijflijn met een combinatie van gelijkstroom- en wisselstroombussen
Als de wisselstroom- en de gelijkstroomhoogspanningsbussen galvanisch verbonden zijn, moet de isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus en het elektrische chassis (Ri zoals gedefinieerd in punt 5 van bijlage 7) ten minste 500 Ω/V van de werkspanning bedragen.
Als voor alle wisselstroomhoogspanningsbussen echter beveiligingsgraad IPXXB wordt geboden of als de wisselstroomspanning na de botsing van het voertuig gelijk is aan of minder bedraagt dan 30 V, moet de isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus en het elektrische chassis (Ri zoals gedefinieerd in punt 5 van bijlage 7) ten minste 100 Ω/V van de werkspanning bedragen.
5.5.2. Lekken van elektrolyt
In de periode vanaf de botsing tot 30 minuten daarna mag geen elektrolyt van het RESS in de passagiersruimte lekken en mag, behalve bij tractiebatterijen van het open type, niet meer dan 7 % elektrolyt van het RESS buiten de passagiersruimte lekken. Bij tractiebatterijen van het open type mag niet meer dan 7 % buiten de passagiersruimte lekken, met een maximum van 5,0 liter. De fabrikant moet aantonen dat aan punt 6 van bijlage 7 wordt voldaan.
5.5.3. Bevestiging van het RESS
Een RESS dat zich binnen de passagiersruimte bevindt, moet op de plaats van installatie blijven en de onderdelen ervan moeten binnen de grenzen van het RESS blijven.
Ter beoordeling van de elektrische veiligheid mag tijdens en na de botstest geen enkel deel van een RESS dat zich buiten de passagiersruimte bevindt, die ruimte binnendringen.
De fabrikant moet aantonen dat aan punt 7 van bijlage 7 wordt voldaan.
5.6. Aan de specificaties van de punten 5.5 tot en met 5.5.3 wordt geacht te zijn voldaan als het met een op hoogspanning werkende elektrische aandrijflijn uitgeruste voertuig voldoet aan de specificaties van de punten 5.2.8 tot en met 5.2.8.3 van Reglement nr. 94, wijzigingenreeks 02.
6. TESTS
|
6.1. |
De naleving van de voorschriften van de punten 5.1 tot en met 5.4 moet volgens de in de bijlagen 3, 4 en 5 beschreven methoden worden gecontroleerd. De naleving van de voorschriften van punt 5.5 moet volgens de in bijlage 3 beschreven methoden worden gecontroleerd. Alle metingen moeten op basis van ISO 6487:1987 worden verricht. |
|
6.2. |
Andere tests kunnen echter door de typegoedkeuringsinstantie worden toegestaan op voorwaarde dat de gelijkwaardigheid ervan kan worden aangetoond. In dat geval moet bij de goedkeuringsdocumenten een rapport worden gevoegd waarin de toegepaste methoden en de verkregen resultaten worden beschreven. |
7. WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN HET VOERTUIGTYPE OF HET TYPE BEDIENINGSORGAAN VAN DE STUURINRICHTING
|
7.1. |
Elke wijziging van het voertuigtype en/of het type bedieningsorgaan van de stuurinrichting moet worden meegedeeld aan de typegoedkeuringsinstantie die het voertuigtype of het type bedieningsorgaan van de stuurinrichting heeft goedgekeurd. Die instantie kan dan:
|
|
7.2. |
Onverminderd de bepalingen van punt 7.1 wordt een variant van het voertuig waarvan de massa in rijklare toestand lager is dan die van het aan de goedkeuringstest onderworpen voertuig, niet als een wijziging van het voertuigtype beschouwd. |
|
7.3. |
De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, moet volgens de procedure van punt 4.2.3 of 4.3.3 worden meegedeeld aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen. |
|
7.4. |
De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1A of 1B. |
8. CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
|
8.1. |
Elk krachtens dit reglement goedgekeurd voertuig of bedieningsorgaan van de stuurinrichting moet zo zijn vervaardigd dat het conform is met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van de punten 5 en 6. |
|
8.2. |
Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 8.1 wordt voldaan, moeten passende controles van de productie worden uitgevoerd. |
|
8.3. |
De houder van de goedkeuring moet met name:
|
|
8.4. |
De bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de conformiteit verifiëren. |
|
8.4.1. |
Bij elke inspectie moeten de test- en productiegegevens aan de bezoekende inspecteur worden voorgelegd. |
|
8.4.2. |
De inspecteur kan willekeurig kiezen welke monsters in het laboratorium van de fabrikant moeten worden getest. Het minimumaantal monsters kan worden bepaald op basis van de resultaten van de controles door de fabrikant zelf. |
|
8.4.3. |
Wanneer het kwaliteitsniveau onvoldoende lijkt of als het nodig blijkt de geldigheid van de overeenkomstig punt 8.4.2 uitgevoerde tests te verifiëren, selecteert de inspecteur monsters die moeten worden toegezonden aan de technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft uitgevoerd. |
|
8.4.4. |
De bevoegde instantie mag elke in dit reglement voorgeschreven test uitvoeren. Normaliter vinden de door de bevoegde instantie toegestane inspecties eenmaal per jaar plaats. Indien bij een van die inspecties onbevredigende resultaten aan het licht komen, zorgt de bevoegde instantie ervoor dat alle nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie zo snel mogelijk te herstellen. |
9. SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
|
9.1. |
De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een voertuigtype of type bedieningsorgaan van de stuurinrichting kan worden ingetrokken indien niet aan het voorschrift van punt 8.1 is voldaan of indien het voertuig of het bedieningsorgaan van de stuurinrichting de in punt 8.2 voorgeschreven controles niet heeft doorstaan. |
|
9.2. |
Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1A of 1B. |
10. INSTRUCTIES
Bij een type bedieningsorgaan van de stuurinrichting dat los van een voertuig wordt geleverd, moet op de verpakking en in de installatie-instructies duidelijk zijn vermeld voor welk(e) voertuigtype(n) het is bestemd.
11. DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE
Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype of type bedieningsorgaan van de stuurinrichting definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra die instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1A of 1B.
12. NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE TYPEGOEDKEURINGSINSTANTIES
De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de typegoedkeuringsinstanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring of de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.
13. OVERGANGSBEPALINGEN
13.1. Vanaf de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 van dit reglement mogen de overeenkomstsluitende partijen geen goedkeuringsaanvraag weigeren die is ingediend krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.
13.2. Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 04 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren typegoedkeuring te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 04.
13.3. Goedkeuring van een voertuigtype
|
13.3.1. |
Na afloop van een periode van 36 maanden na de in punt 13.1 vermelde officiële datum van inwerkingtreding mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen typegoedkeuring verlenen aan voertuigen van categorie M1 met bediening voorin en aan voertuigen van categorie N1 van minder dan 1,5 ton als het voertuigtype voldoet aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03, met uitzondering van de bepalingen van punt 5.1 met betrekking tot de maximale verticale verplaatsing van de stuurkolom, die alleen op nieuwe goedkeuringen van toepassing zijn na nog eens twaalf maanden. |
|
13.3.2. |
Na afloop van een periode van 48 maanden na de in punt 13.1 vermelde officiële datum van inwerkingtreding mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen alleen typegoedkeuring verlenen aan voertuigen van categorie M1 zonder bediening voorin als het voertuigtype voldoet aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03. |
|
13.3.3. |
Na afloop van een periode van 60 maanden na de in punt 13.1 vermelde officiële datum van inwerkingtreding mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren typegoedkeuringen van het voertuigtype te erkennen die niet krachtens wijzigingenreeks 03 van dit reglement zijn verleend. |
|
13.3.4. |
Vanaf 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 04 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen typegoedkeuring verlenen aan voertuigtypen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 04.
Bij voertuigen met een op hoogspanning werkende elektrische aandrijflijn wordt echter een extra termijn van twaalf maanden toegestaan mits de fabrikant tot tevredenheid van de technische dienst aantoont dat het voertuig nagenoeg dezelfde veiligheidsniveaus biedt als die voorgeschreven bij dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 04. |
|
13.3.5. |
De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen niet weigeren uitbreiding toe te staan van typegoedkeuringen die krachtens de vorige wijzigingenreeks van dit reglement zijn verleend, wanneer die uitbreiding geen wijziging in het aandrijfsysteem van het voertuig met zich meebrengt. Vanaf 48 maanden na de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 04 mag voor voertuigen met een op hoogspanning werkende elektrische aandrijflijn echter geen uitbreiding worden toegestaan van typegoedkeuringen die krachtens de vorige wijzigingenreeks zijn verleend. |
|
13.3.6. |
Wanneer er op de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 04 van dit reglement nationale veiligheidsvoorschriften bestaan voor voertuigen met een op hoogspanning werkende elektrische aandrijflijn, mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, de nationale goedkeuring of registratie weigeren van dergelijke voertuigen die niet aan de nationale voorschriften voldoen, tenzij voor die voertuigen typegoedkeuring krachtens wijzigingenreeks 04 van dit reglement is verleend. |
|
13.3.7. |
Vanaf 48 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 04 van dit reglement mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, de nationale of regionale typegoedkeuring en de eerste nationale of regionale registratie (het in het verkeer brengen) van een voertuig met een op hoogspanning werkende elektrische aandrijflijn weigeren als dat voertuig niet aan de voorschriften van wijzigingenreeks 04 van dit reglement voldoet. |
|
13.3.8. |
Typegoedkeuringen die krachtens wijzigingenreeks 03 van dit reglement zijn verleend aan voertuigen waarvoor wijzigingenreeks 04 geen gevolgen heeft, blijven geldig en de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten deze blijven accepteren. |
13.4. Typegoedkeuringen van een type bedieningsorgaan van de stuurinrichting
|
13.4.1. |
Ook na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 04 blijven typegoedkeuringen van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting krachtens de vorige wijzigingenreeks van dit reglement geldig, moeten de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, deze blijven accepteren en mogen zij uitbreidingen blijven toestaan van typegoedkeuringen die krachtens wijzigingenreeks 03 van dit reglement zijn verleend. |
|
13.4.2. |
Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 03 mogen de overeenkomstsluitende partijen geen afzonderlijke typegoedkeuringen verlenen voor het type bedieningsorgaan van de stuurinrichting dat een airbag bevat. |
|
13.4.3. |
Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 03 mogen de overeenkomstsluitende partijen weigeren afzonderlijke typegoedkeuringen te erkennen van het type bedieningsorgaan van de stuurinrichting dat een airbag bevat. |
(1) De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn opgenomen in bijlage 3 bij de Geconsolideerde Resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.1.
(2) Zie bijlage 3, punt 3.1.
BIJLAGE 2
OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN
Model A
(zie punt 4.2.4 van dit reglement)
Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie wat, bij een botsing, de bescherming van de bestuurder tegen de stuurinrichting betreft, in Nederland (E4) krachtens Reglement nr. 12 is goedgekeurd. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend krachtens de voorschriften van Reglement nr. 12 zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 04.
Model B
(zie punt 4.2.5 van dit reglement)
Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie in Nederland (E4) krachtens de Reglementen nrs. 12 en 42 (1) is goedgekeurd. De goedkeuringsnummers geven aan dat, op de respectieve datum van goedkeuring, Reglement nr. 12 wijzigingenreeks 04 bevatte en Reglement nr. 42 nog ongewijzigd was.
Model C
(zie punt 4.3.4 van dit reglement)
Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een bedieningsorgaan van de stuurinrichting, geeft aan dat het type bedieningsorgaan in kwestie wat, bij een botsing, de bescherming van de bestuurder tegen de stuurinrichting betreft, in Nederland (E4) is goedgekeurd krachtens het toepasselijke deel van Reglement nr. 12 zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 04.
Model D
(zie punt 4.3.4.3 van dit reglement)
Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een bedieningsorgaan van de stuurinrichting, geeft aan dat het type bedieningsorgaan in kwestie wat, bij een botsing, de bescherming van de bestuurder tegen de stuurinrichting betreft, in Nederland (E4) is goedgekeurd krachtens de bepalingen van de punten 5.2.1 en/of 5.3.1 van Reglement nr. 12 zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.
(1) Het tweede nummer dient alleen ter illustratie.
BIJLAGE 3
FRONTALE BOTSTEST TEGEN EEN BOTSBLOK
1. DOEL
Het doel van deze test is na te gaan of het voertuig aan de voorschriften van punt 5.1 van dit reglement voldoet.
2. INSTALLATIES, PROCEDURE EN MEETINSTRUMENTEN
2.1. Testterrein
Het testterrein moet voldoende ruimte bieden voor de aanloopbaan, het botsblok en de voor de test benodigde technische installaties. Ten minste de laatste 5 m van de baan vóór het botsblok moeten horizontaal (een helling van minder dan 3 % over een lengte van één meter), vlak en effen zijn.
2.2. Botsblok
Het botsblok moet van gewapend beton zijn en ten minste 3 m breed zijn aan de voorkant en ten minste 1,5 m hoog. Het botsblok moet zo dik zijn dat het ten minste 70 ton weegt. De voorkant moet vlak en verticaal zijn en loodrecht staan op de as van de aanloopbaan. Hij moet met 20 ± 2 mm dikke multiplexplaten zijn bekleed die in goede staat verkeren. Tussen de multiplexplaat en het botsblok mag een structuur op een ten minste 25 mm dikke staalplaat worden aangebracht. Er mag ook een botsblok met andere eigenschappen worden gebruikt op voorwaarde dat het botsoppervlak groter is dan het frontale botsoppervlak van het geteste voertuig en dat het botsblok gelijkwaardige resultaten oplevert.
2.3. Aandrijving van het voertuig
Op het ogenblik van de botsing mag het voertuig niet meer door een extra stuurinrichting of aandrijfvoorziening worden beïnvloed. Het voertuig moet de hindernis bereiken langs een baan die loodrecht staat op de botswand; de zijdelingse verschuiving van de verticale middellijn van de voorkant van het voertuig ten opzichte van de verticale middellijn van de botswand mag maximaal ± 30 cm bedragen.
2.4. Staat van het voertuig
2.4.1. Bij de test moet het voertuig ofwel voorzien zijn van alle normale onderdelen en uitrusting die bij een onbeladen voertuig horen, of in een zodanige staat verkeren dat aan deze eis is voldaan wat de onderdelen en uitrusting betreft die op de passagiersruimte en op de gewichtsverdeling van het volledige voertuig in rijklare toestand van invloed zijn.
Op verzoek van de fabrikant mag, bij wijze van uitzondering op punt 5.1 van dit reglement, de test worden uitgevoerd met dummy’s in het voertuig op voorwaarde dat deze de beweging van de stuurinrichting niet belemmeren. Bij de test mag de massa van de dummy’s niet in aanmerking worden genomen.
2.4.2. Als het voertuig door externe middelen wordt aangedreven, moet het brandstoftoevoersysteem voor ten minste 90 % gevuld zijn met een niet-ontvlambare vloeistof met een dichtheid tussen 0,7 en 1.
Deze eis geldt niet voor waterstof als brandstof.
Alle andere systemen (remvloeistofreservoirs, radiator enz.) mogen leeg zijn.
2.4.3. Als het voertuig door zijn eigen motor wordt aangedreven, moet de brandstoftank voor minstens 90 % gevuld zijn. Alle andere reservoirs moeten volledig zijn gevuld.
In overleg tussen de fabrikant en de technische dienst moet worden toegestaan het brandstofsysteem zo te wijzigen dat een passende hoeveelheid brandstof kan worden gebruikt om de motor te doen draaien of het elektrische-energieomzettingssysteem te doen werken.
In dat geval moet de brandstoftank voor ten minste 90 % gevuld zijn met een niet-ontvlambare vloeistof met een dichtheid tussen 0,7 en 1.
Deze eis geldt niet voor waterstoftanks.
2.4.4. Instelling van de elektrische aandrijflijn
|
2.4.4.1. |
Het RESS moet zich in een ladingstoestand bevinden waarbij de aandrijflijn volgens de aanbevelingen van de fabrikant normaal kan functioneren. |
|
2.4.4.2. |
De elektrische aandrijflijn moet met of zonder toedoen van de originele elektrische-energiebronnen (bv. motorgenerator, RESS of elektrische-energieomzettingssysteem) van stroom worden voorzien, maar:
|
2.4.5. Op verzoek van de fabrikant mag de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst toestaan dat voor de tests van dit reglement gebruik wordt gemaakt van een voertuig dat al is gebruikt voor tests die door andere reglementen zijn voorgeschreven (inclusief tests die van invloed kunnen zijn op de voertuigstructuur).
2.4.6. Als het stuurwiel verstelbaar is, wordt het in de door de fabrikant aangegeven normale stand geplaatst of, wanneer geen stand is aangegeven, halverwege tussen de uiterste standen.
2.5. Botssnelheid
De botssnelheid moet tussen 48,3 en 53,1 km/h (30 en 33 mph) bedragen. Indien de test echter met een hogere botssnelheid is uitgevoerd en het voertuig aan de gestelde eisen voldoet, wordt de test als geslaagd beschouwd.
2.6. Meetinstrumenten
Het instrument dat wordt gebruikt om de in punt 2.5 bedoelde snelheid te registreren, moet tot op 1 % nauwkeurig zijn.
3. RESULTATEN
3.1. Om de verplaatsing van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting naar achteren en naar boven te bepalen, moet tijdens de botsing de variatie van de afstand worden geregistreerd (1); deze variatie moet horizontaal (2) en evenwijdig met de lengteas van het voertuig, en verticaal, loodrecht op die as, worden gemeten tussen de bovenkant van de stuurkolom (en de stuuras) en een punt van het voertuig dat bij de botsing niet is getroffen. De grootste geregistreerde waarde van deze variatie moet als de achterwaartse en opwaartse beweging worden beschouwd.
3.2. Na de test moet de aan het voertuig veroorzaakte schade in een rapport worden beschreven; er moet ten minste één foto worden genomen van elk van de volgende aanzichten van het voertuig:
|
3.2.1. |
(rechter- en linker-)zijaanzicht, |
|
3.2.2. |
vooraanzicht, |
|
3.2.3. |
onderaanzicht, |
|
3.2.4. |
aanzicht van de getroffen zone in de passagiersruimte. |
4. CORRECTIEFACTOREN
4.1. Notering
|
V |
= geregistreerde snelheid in km/h; |
|
mo |
= massa van het prototype in de in punt 2.4 beschreven toestand; |
|
m1 |
= massa van het prototype met testapparaat; |
|
Do |
= variatie van de tijdens de botsing gemeten afstand zoals gedefinieerd in punt 3.1; |
|
D1 |
= variatie van de afstand die gebruikt wordt om de testresultaten te bepalen; |
|
K1 = |
de grootste van de volgende waarden: |
|
K2 = |
de grootste van de volgende waarden: |
4.2. De gecorrigeerde variatie D1 waarmee de conformiteit van het prototype met de voorschriften van dit reglement wordt gecontroleerd, wordt berekend met de volgende formule:
4.3. Indien het voertuig identiek is aan het prototype wat de in punt 2.2 van dit reglement gespecificeerde kenmerken betreft, is een frontale botstest tegen een botsblok niet nodig als de massa m1 van het voertuig groter is dan m0, maar niet groter dan 1,25 m0 en als de gecorrigeerde variatie D2 die met de formule
5. GELIJKWAARDIGE PROCEDURES
5.1. Alternatieve tests kunnen door de typegoedkeuringsinstantie worden toegestaan op voorwaarde dat de gelijkwaardigheid ervan kan worden aangetoond. Bij de goedkeuringsdocumenten moet een rapport worden gevoegd waarin de toegepast methode en de verkregen resultaten of de reden voor het niet uitvoeren van de test worden beschreven.
5.2. De gelijkwaardigheid van de alternatieve methode moet worden aangetoond door de fabrikant of zijn vertegenwoordiger die deze methode wenst toe te passen.
(1) In plaats daarvan kunnen de maxima worden gemeten.
(2) „Horizontaal” betekent horizontaal ten opzichte van de passagiersruimte als het voertuig stilstaat vóór de test, niet horizontaal ten opzichte van de grond als het voertuig in beweging is; „verticaal” betekent loodrecht op horizontaal en in opwaartse richting.
BIJLAGE 4
TEST MET DUMMYROMP
1. DOEL
Het doel van deze test is na te gaan of het voertuig aan de voorschriften van punt 5.2 van dit reglement voldoet.
2. INSTALLATIES, PROCEDURES EN MEETINSTRUMENTEN
2.1. Montage van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting
2.1.1. Het bedieningsorgaan moet worden gemonteerd op het voorste deel van het voertuig dat wordt verkregen door de carrosserie overdwars door te snijden ter hoogte van de voorstoelen en eventueel het dak, de voorruit en de deuren te verwijderen. Dit deel moet stevig op de testbank worden bevestigd, zodat het door de botsing met de dummyromp niet beweegt.
De hoek waaronder het bedieningsorgaan wordt gemonteerd, mag niet meer dan ± 2o afwijken van de hoek die bij het ontwerp is vastgesteld.
2.1.2. Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de technische dienst mag het bedieningsorgaan echter worden gemonteerd op een frame dat de montage van de stuurinrichting simuleert, op voorwaarde dat de combinatie „frame/stuurinrichting” ten opzichte van de werkelijke combinatie „voorste deel carrosserie/stuurinrichting”:
|
2.1.2.1. |
dezelfde geometrische opstelling heeft, |
|
2.1.2.2. |
een grotere stijfheid heeft. |
2.1.3. Montage van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting wanneer alleen daarvoor goedkeuring wordt aangevraagd. Het bedieningsorgaan moet met de bekleding worden getest. Tussen het bedieningsorgaan en de testbank moet er een vrije ruimte zijn van ten minste 100 mm. De stuuras moet stevig aan de testbank zijn bevestigd, zodat zij tijdens de botsing niet beweegt (zie figuur 1 van bijlage 5).
2.2. Instelling van de stuurinrichting voor de tests
2.2.1. Tijdens de eerste test moet het bedieningsorgaan van de stuurinrichting zo worden gedraaid dat de stijfste spaak loodrecht staat op het contactpunt met de dummyromp; als het bedieningsorgaan een stuurwiel is, moet de test worden herhaald met het meest buigzame deel van het stuurwiel loodrecht op dat contactpunt. Als het bedieningsorgaan van de stuurinrichting verstelbaar is, moeten beide tests worden uitgevoerd met het stuurwiel in de door de fabrikant aangegeven normale stand of in de middelste stand van het verstelbereik.
2.2.2. Als het voertuig is uitgerust met een voorziening om de helling en diepte van het stuurwiel te verstellen, moet de test worden uitgevoerd met het stuurwiel in de normale gebruiksstand die door de fabrikant is aangegeven en die, wat de energieabsorptie betreft, door het laboratorium als representatief wordt beschouwd.
2.2.3. Als het bedieningsorgaan van de stuurinrichting met een stuurairbag is uitgerust, moet de test met opgeblazen airbag worden uitgevoerd. Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de technische dienst mag de test worden uitgevoerd zonder dat de airbag is opgeblazen.
2.3. Dummyromp
De dummyromp moet de vorm, afmetingen, massa en kenmerken hebben die in het aanhangsel zijn aangegeven.
2.3.1. De volgende richtsnoeren zijn niet-verplichte aanvullende richtsnoeren voor de mechanische eigenschappen van de dummyromp:
|
a) |
belastingssnelheid bij het meten van de stijfheid: 250 ± 50 mm/min; |
|
b) |
zwaartepunt: 551,2 ± 6 mm van de bovenkant van de dummyromp; |
|
c) |
traagheidsmoment rond de lengteas doorheen het zwaartepunt: 2,26 ± 0,23 kg × m2. |
2.4. Meting van de krachten
2.4.1. De maximumkracht die als gevolg van de botsing tegen het bedieningsorgaan van de stuurinrichting horizontaal en evenwijdig met de lengteas van het voertuig op de dummyromp wordt uitgeoefend, moet worden gemeten.
2.4.2. Deze kracht kan direct of indirect worden gemeten of worden berekend aan de hand van de tijdens de test geregistreerde waarden.
2.5. Voortstuwing van de dummyromp
2.5.1. Elke wijze van voortstuwing mag worden toegepast op voorwaarde dat de dummyromp bij het raken van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting geen enkele verbinding meer heeft met de voortstuwingsinrichting. De dummyromp moet het bedieningsorgaan raken na een vrijwel recht traject, evenwijdig aan de lengteas van het voertuig.
2.5.2. Het H-punt van de dummyromp, aangegeven met een speciaal merkteken, moet zo worden ingesteld dat het vóór de botsing in het horizontale vlak ligt dat door het door de voertuigfabrikant aangegeven R-punt loopt.
2.6. Snelheid
De dummyromp moet het bedieningsorgaan van de stuurinrichting raken met een snelheid van 24,1 + 1,2 km/h (15 + 0,8 mph). Als de test echter met een hogere botssnelheid is uitgevoerd en het bedieningsorgaan aan de gestelde eisen voldoet, wordt de test als geslaagd beschouwd.
2.7. Meetinstrumenten
2.7.1. Met de instrumenten voor het registreren van de in punt 5.2 van dit reglement vermelde parameters moeten metingen kunnen worden verricht met de volgende nauwkeurigheid:
2.7.1.1. snelheid van de dummyromp: 2 %;
2.7.1.2. tijdregistratie: 1/1 000 van een seconde;
2.7.1.3. het begin van de botsing (het nulpunt), d.w.z. het moment waarop de dummyromp voor het eerst in contact komt met het bedieningsorgaan van de stuurinrichting, moet zijn aangeduid op de opnamen en films die voor de analyse van de testresultaten worden gebruikt.
2.7.1.4. Meting van de kracht
De gebruikte instrumenten moeten voldoen aan ISO 6487:1987, tenzij in dit reglement anders is aangegeven.
|
2.7.1.4.1. |
Met in de stuurinrichting ingebouwde krachtomzetters: de kanaalamplitudeklasse is 1 960 daN (2 000 kg) en de kanaalfrequentieklasse 600. |
|
2.7.1.4.2. |
Met in de dummyromp ingebouwde accelerometers of krachtomzetters: twee unidirectionele accelerometers moeten symmetrisch worden aangebracht in het dwarsvlak door het zwaartepunt van de dummyromp. De kanaalamplitudeklasse is 60 g en de kanaalfrequentieklasse 180. Andere methoden met betrekking tot het aantal en de plaats van de accelerometers zijn toegestaan, zoals het verdelen van het testapparaat in aparte delen, waarbij de accelerometers op de zwaartepunten van die delen worden geplaatst om de versnelling horizontaal en evenwijdig aan de lengteas van het voertuig te meten. De resulterende kracht is de kracht die overeenkomt met het maximum van de som van de krachten die voor elk deel van de dummyromp worden berekend of rechtstreeks worden gemeten. |
2.8. Omgevingstemperatuur: gestabiliseerd bij 20 ± 5 °C.
3. RESULTATEN
3.1. Na de test moet de schade aan de stuurinrichting worden vastgesteld en in een rapport worden beschreven; er moet ten minste één foto van de zijkant en één foto van de voorkant van de zone „bedieningsorgaan van de stuurinrichting/stuurkolom/dashboard” worden genomen.
3.2. De maximumwaarde van de kracht moet worden gemeten of berekend zoals aangegeven in punt 2.4.
BIJLAGE 5
TEST MET DUMMYHOOFD
1. DOEL
Het doel van deze test is na te gaan of het bedieningsorgaan van de stuurinrichting aan de voorschriften van punt 5.3 van dit reglement voldoet.
2. INSTALLATIES, PROCEDURES EN MEETINSTRUMENTEN
2.1. Algemeen
|
2.1.1. |
Het bedieningsorgaan van de stuurinrichting moet met de bekleding worden getest. |
|
2.1.2. |
Als het bedieningsorgaan van de stuurinrichting met een stuurairbag is uitgerust, moet de test met opgeblazen airbag worden uitgevoerd. Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de technische dienst mag de test worden uitgevoerd zonder dat de airbag is opgeblazen. |
2.2. Montage van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting wanneer daarvoor goedkeuring wordt aangevraagd in samenhang met de goedkeuring van het voertuig
|
2.2.1. |
Het bedieningsorgaan moet worden gemonteerd op het voorste deel van het voertuig dat wordt verkregen door de carrosserie overdwars door te snijden ter hoogte van de voorstoelen en eventueel het dak, de voorruit en de deuren te verwijderen.
Dit deel moet stevig op de testbank worden bevestigd, zodat het door de botsing met van het dummyhoofd niet beweegt. De hoek waaronder het bedieningsorgaan wordt gemonteerd, mag niet meer dan ± 2° afwijken van de hoek die bij het ontwerp is vastgesteld. |
|
2.2.2. |
Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de technische dienst mag het bedieningsorgaan echter worden gemonteerd op een frame dat de montage van de stuurinrichting simuleert, op voorwaarde dat de combinatie „frame/stuurinrichting” ten opzichte van de werkelijke combinatie „voorste deel carrosserie/stuurinrichting”:
|
2.3. Montage van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting wanneer alleen daarvoor goedkeuring wordt aangevraagd
Het bedieningsorgaan van de stuurinrichting moet met de bekleding worden getest. Tussen het bedieningsorgaan en de testbank moet er een vrije ruimte zijn van ten minste 100 mm. De stuuras moet stevig aan de testbank zijn bevestigd, zodat zij tijdens de botsing niet beweegt (zie figuur 1).
|
2.3.1. |
Op verzoek van de fabrikant mag de test echter onder de in punt 2.2 beschreven omstandigheden worden uitgevoerd. In dat geval is de goedkeuring alleen geldig voor het (de) gespecificeerde voertuigtype(n). |
3. TESTAPPARAAT
3.1. Dit apparaat bestaat uit een volledig geleid lineair, stijf botslichaam met een massa van 6,8 kg. Het botsoppervlak is halfrond met een diameter van 165 mm.
3.2. Het dummyhoofd wordt uitgerust met twee accelerometers die waarden in de botsrichting kunnen meten.
3.3. Meetinstrumenten
|
3.3.1. |
De gebruikte meetinstrumenten moeten voldoen aan ISO 6487:1987. Daarnaast moeten ze de volgende kenmerken hebben: |
|
3.3.2. |
Versnelling
Kanaalamplitudeklasse 150 g Kanaalfrequentieklasse 600 Hz. |
|
3.3.3. |
Snelheid
Nauwkeurig tot op ± 1 % |
|
3.3.4. |
Tijdregistratie
Met de instrumenten moet de handeling tijdens de gehele duur kunnen worden geregistreerd en de afgelezen waarden moeten tot op een duizendste van een seconde nauwkeurig zijn. Het begin van de botsing, d.w.z. het moment van het eerste contact tussen het botslichaam en het bedieningsorgaan van de stuurinrichting, moet zijn aangegeven op de opnamen die bij de analyse van de test worden gebruikt. |
4. TESTPROCEDURE
4.1. Het vlak van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting moet loodrecht op de botsrichting worden opgesteld.
4.2. Op maximaal vier en minimaal drie posities van elk type bedieningsorgaan van de stuurinrichting moet een botstest worden uitgevoerd. Bij elke botstest moet een nieuw bedieningsorgaan worden gebruikt. Bij opeenvolgende botsingen moet de axiale middellijn van het botslichaam in het verlengde liggen van een van de volgende punten:
|
4.2.1. |
het midden van de naaf van het bedieningsorgaan; |
|
4.2.2. |
het punt waar de stijfste of meest gesteunde spaak aan de binnenrand van het bedieningsorgaan is bevestigd; |
|
4.2.3. |
het middelste punt van de kortste niet-gesteunde boog van de rand van het bedieningsorgaan die geen spaak bevat; |
|
4.2.4. |
naar keuze van de typegoedkeuringsinstantie: de slechtst denkbare positie op het bedieningsorgaan. |
4.3. Het botslichaam moet met een snelheid van 24,1 km/h tegen het bedieningsorgaan van de stuurinrichting stoten; deze snelheid mag worden bereikt door de voortstuwingsenergie alleen of door gebruik te maken van een aanvullende voortstuwingsvoorziening.
5. RESULTATEN
5.1. Bij de volgens bovenstaande procedures uitgevoerde tests geldt als vertragingswaarde van het botslichaam het gemiddelde van de gelijktijdig op beide vertragingsmeters afgelezen waarden.
6. GELIJKWAARDIGE PROCEDURES
6.1. Alternatieve tests kunnen door de typegoedkeuringsinstantie worden toegestaan op voorwaarde dat de gelijkwaardigheid ervan kan worden aangetoond. Bij de goedkeuringsdocumenten moet een rapport worden gevoegd waarin de toegepaste methode en de verkregen resultaten worden beschreven.
6.2. De gelijkwaardigheid van de alternatieve methode moet worden aangetoond door de fabrikant of zijn vertegenwoordiger die deze methode wenst toe te passen.
Figuur 1a
Testopstelling
Figuur 1b
Meting van de stijfheid van de testopstelling
BIJLAGE 6
PROCEDURE VOOR HET BEPALEN VAN HET H-PUNT EN DE WERKELIJKE ROMPHOEK VOOR ZITPLAATSEN IN MOTORVOERTUIGEN (1)
(1) Deze procedure wordt beschreven in bijlage 1 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2).
Aanhangsel 1
Beschrijving van de driedimensionale H-puntmachine (3D H-machine) (1)
Aanhangsel 2
Driedimensionaal referentiesysteem (1)
Aanhangsel 3
Referentiegegevens voor de zitplaatsen (1)
BIJLAGE 7
TESTPROCEDURES VOOR DE BESCHERMING VAN DE INZITTENDEN VAN ELEKTRISCH AANGEDREVEN VOERTUIGEN TEGEN HOOGSPANNING EN LEKKEN VAN ELEKTROLYT
Deze bijlage beschrijft testprocedures om aan te tonen dat de voorschriften van punt 5.5 inzake elektrische veiligheid worden nageleefd. Metingen met een megohmmeter of een oscilloscoop zijn bijvoorbeeld een geschikt alternatief voor de hieronder beschreven procedure om de isolatieweerstand te meten. In dat geval moet het ingebouwde systeem om de isolatieweerstand te bewaken misschien worden gedeactiveerd.
Voordat de botstest met het voertuig wordt uitgevoerd, moet de hoogspanningsbusspanning (Vb) (zie figuur 1) worden gemeten en genoteerd om te bevestigen dat zij met de door de voertuigfabrikant aangegeven bedrijfsspanning van het voertuig overeenkomt.
1. TESTOPSTELLING EN APPARATUUR
Als een hoogspanningsafsluitfunctie wordt toegepast, moeten de metingen worden verricht aan weerszijden van de voorziening die de afsluitfunctie vervult.
Indien de hoogspanningsafsluiter echter in het RESS of het energieomzettingssysteem is geïntegreerd en de hoogspanningsbus van het RESS of het energieomzettingssysteem na de botstest met beveiligingsgraad IPXXB wordt beveiligd, mogen de metingen alleen tussen de voorziening die de afsluitfunctie vervult, en de elektrische belastingen worden verricht.
De bij deze test gebruikte voltmeter moet gelijkspanningswaarden meten en een inwendige weerstand van ten minste 10 ΜΩ hebben.
2. ALS DE SPANNING WORDT GEMETEN, MOGEN DE VOLGENDE INSTRUCTIES WORDEN GEVOLGD.
Bepaal na de botstest de hoogspanningsbusspanningen (Vb, V1, V2) (zie figuur 1).
De spanning mag niet eerder dan 5 seconden en niet later dan 60 seconden na de botsing worden gemeten.
Deze procedure is niet van toepassing als bij de uitvoering van de test de elektrische aandrijflijn niet onder stroom komt te staan.
Figuur 1
Meting van Vb, V1 en V2
3. BEOORDELINGSPROCEDURE VOOR LAGE ELEKTRISCHE ENERGIE
Vóór de botsing worden een schakelaar S1 en een bekende ontladingsweerstand Re parallel geschakeld met de relevante capacitieve weerstand (zie figuur 2).
Niet eerder dan 5 seconden en niet later dan 60 seconden na de botsing moet schakelaar S1 worden gesloten terwijl spanning Vb en stroomsterkte Ie worden gemeten en genoteerd. Het product van spanning Vb en stroomsterkte Ie moet worden geïntegreerd over de periode vanaf het ogenblik dat schakelaar S1 wordt gesloten (tc) tot spanning Vb onder de hoogspanningsdrempel van 60 V DC (th) valt. De daaruit resulterende integratie is gelijk aan de totale energie (TE) in joules:
|
a) |
Wanneer Vb wordt gemeten op een tijdstip tussen 5 en 60 seconden na de botsing en de capaciteit van de X-condensatoren (Cx) door de fabrikant wordt aangegeven, moet de totale energie (TE) worden berekend met de volgende formule: |
|
b) |
Wanneer V1 en V2 (zie figuur 1) worden gemeten op een tijdstip tussen 5 en 60 seconden na de botsing en de capaciteit van de X-condensatoren (Cy1 en Cy2) door de fabrikant wordt aangegeven, moet de totale energie (TEy1, TEy2) worden berekend met de volgende formules: |
|
c) |
Deze procedure is niet van toepassing als bij de uitvoering van de test de elektrische aandrijflijn niet onder stroom komt te staan. |
Figuur 2
Bv. meting van de in de X-condensatoren opgeslagen hoogspanningsbusenergie
4. FYSISCHE BEVEILIGING
Na de botstest met het voertuig moeten alle delen die de hoogspanningscomponenten omringen, zonder gereedschap worden geopend, uit elkaar genomen of verwijderd. Alle overige omringende delen moeten als deel van de fysische beveiliging worden beschouwd.
Ter beoordeling van de elektrische veiligheid moet de in figuur 1 van het aanhangsel beschreven gelede testvinger met een testkracht van 10 N ± 10 % in gaten of openingen van de fysische beveiliging worden gestoken. Indien de gelede testvinger de fysische beveiliging gedeeltelijk of volledig binnendringt, moet hij in elke hieronder aangegeven stand worden geplaatst.
Vanuit de gestrekte beginpositie moeten beide gewrichten van de testvinger geleidelijk aan tot een hoek van 90° ten opzichte van de as van de naburige sectie van de vinger worden gedraaid en in elke mogelijke stand worden gebracht.
Interne afschermingen worden als een deel van de omhulling beschouwd.
Tussen de gelede testvinger en de onder hoogspanning staande delen binnen de elektrische afscherming of omhulling moet zo nodig een laagspanningsvoeding (van niet minder dan 40 V en niet meer dan 50 V) in serie met een geschikte lamp worden aangesloten.
4.1. Goedkeuringsvoorwaarden
Aan de voorschriften van punt 5.5.1.3 wordt geacht te zijn voldaan als de in figuur 1 van het aanhangsel beschreven gelede testvinger niet met delen onder hoogspanning in contact kan komen.
Zo nodig mag een spiegel of fiberscoop worden gebruikt om te controleren of de gelede testvinger de hoogspanningsbussen raakt.
Als de naleving van dit voorschrift wordt geverifieerd door een signaalcircuit tussen de gelede testvinger en de delen onder hoogspanning, mag de lamp niet gaan branden.
5. ISOLATIEWEERSTAND
De isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus en het elektrische chassis mag door meting of door een combinatie van meting en berekening worden aangetoond.
Als de isolatieweerstand door meting wordt aangetoond, moeten de volgende instructies worden gevolgd.
Meet en noteer de spanning (Vb) tussen de negatieve en de positieve kant van de hoogspanningsbus (zie figuur 1).
Meet en noteer de spanning (V1) tussen de negatieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis (zie figuur 1).
Meet en noteer de spanning (V2) tussen de positieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis (zie figuur 1).
Als V1 groter is dan of gelijk aan V2, plaats dan een bekende standaardweerstand (Ro) tussen de negatieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis. Meet, wanneer Ro is geïnstalleerd, de spanning (V1’) tussen de negatieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis van het voertuig (zie figuur 3). Bereken de isolatieweerstand (Ri) met de volgende formule:
Deel het resultaat Ri, dat de elektrische-isolatieweerstandswaarde (in Ω) is, door de werkspanning in volt (V) van de hoogspanningsbus.
Figuur 3
Meting van V1’
Als V2 groter is dan V1, plaats dan een bekende standaardweerstand (Ro) tussen de positieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis. Meet, wanneer Ro is geïnstalleerd, de spanning (V2’) tussen de positieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis (zie figuur 4).
Bereken de isolatieweerstand (Ri) met de volgende formule:
Deel het resultaat Ri, dat de elektrische-isolatieweerstandswaarde (in Ω) is, door de werkspanning in volt (V) van de hoogspanningsbus.
Figuur 4
Meting van V2’
Opmerking: De bekende standaardweerstand Ro (in Ω) moet de waarde zijn van de minimaal vereiste isolatieweerstand (in Ω/V), vermenigvuldigd met de werkspanning (in V) van het voertuig ± 20 %. Ro moet niet precies deze waarde zijn, aangezien de formules voor elke Ro gelden; een Ro-waarde in dit bereik moet echter een goede resolutie bieden voor de metingen van de spanning.
6. LEKKEN VAN ELEKTROLYT
Zo nodig moet op de fysische beveiliging een geschikte coating worden aangebracht om elke lekkage van elektrolyt uit het RESS na de botstest te bevestigen.
Tenzij de fabrikant middelen verstrekt om verschillende lekkende vloeistoffen van elkaar te onderscheiden, moeten alle lekkende vloeistoffen als elektrolyt worden beschouwd.
7. BEVESTIGING VAN HET RESS
De naleving van de voorschriften moet door visuele controle worden vastgesteld.
Aanhangsel
Gelede testvinger (IPXXB)
Figuur 1
Gelede testvinger
Materiaal: metaal, tenzij anders gespecificeerd
Lengtematen in millimeter
Toleranties bij maten zonder specifieke tolerantie:
|
a) |
hoeken: 0/– 10° |
|
b) |
lengtematen: tot 25 mm: 0/– 0,05 mm; boven 25 mm: ± 0,2 mm |
Beide gewrichten moeten beweging mogelijk maken in hetzelfde vlak en dezelfde richting tot een hoek van 90° met een tolerantie van 0 tot + 10°.
|
27.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/34 |
Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:
http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html
2013 — Wijziging van Reglement nr. 58 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van:
|
I. |
Beschermingsinrichtingen aan de achterzijde tegen klemrijden |
|
II. |
Voertuigen wat de installatie van een goedgekeurd type beschermingsinrichting aan de achterzijde tegen klemrijden betreft |
|
III. |
Voertuigen wat de bescherming aan de achterzijde tegen klemrijden betreft |
Wijziging van Reglement nr. 58 zoals gepubliceerd in PB L 232 van 30.8.2008
Bevat:
|
|
Supplement 1 op wijzigingenreeks 02 — Datum van inwerkingtreding: 26 juli 2012 |
|
|
Corrigendum 1 op wijziging 1 van herziening 2 van het reglement — Datum van inwerkingtreding: 26 juli 2012 |
|
|
Supplement 2 op wijzigingenreeks 02 — Datum van inwerkingtreding: 18 november 2012 |
|
|
Supplement 3 op wijzigingenreeks 02 — Datum van inwerkingtreding: 15 juli 2013 |
Wijzigingen in het reglement zelf
Punt 1.1.1 komt als volgt te luiden:
|
„1.1.1. |
DEEL I: beschermingsinrichtingen aan de achterzijde tegen klemrijden die bestemd zijn om op voertuigen van de categorieën M, N en O (1) te worden gemonteerd;”. |
Punt 1.1.2 komt als volgt te luiden:
|
„1.1.2. |
DEEL II: de installatie, op voertuigen van de categorieën M, N en O (1), van beschermingsinrichtingen aan de achterzijde tegen klemrijden waarvoor krachtens deel I typegoedkeuring is verleend;”. |
Punt 1.1.3 komt als volgt te luiden:
|
„1.1.3. |
DEEL III: voertuigen van de categorieën M, N en O (1) die zijn uitgerust met een beschermingsinrichting aan de achterzijde tegen klemrijden die niet afzonderlijk is goedgekeurd krachtens deel I of die zo is ontworpen en/of uitgerust dat de onderdelen ervan geheel of gedeeltelijk de functie van beschermingsinrichting aan de achterzijde tegen klemrijden vervullen.”. |
Een nieuw punt 1.1.4 (inclusief voetnoot (1)) invoegen, dat als volgt luidt:
|
„1.1.4. |
Voertuigen van de categorieën M1, M2, M3, N1, O1 en O2 (1) om redenen die verband houden met de bescherming aan de achterzijde tegen klemrijden." |
Voetnoot 1 komt als volgt te luiden:
|
„(1) |
Zoals gedefinieerd in de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2, punt 2.”. |
Punt 2 komt als volgt te luiden:
„2. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN”
De nieuwe punten 2.1 tot en met 2.3 (voetnoot (1) blijft ongewijzigd) invoegen, die als volgt luiden:
|
„2.1. |
Alle voertuigen moeten zo zijn gebouwd en/of uitgerust dat zij over hun hele breedte een doeltreffende bescherming tegen klemrijden van de in punt 1 vermelde voertuigen bieden bij een botsing tegen de achterzijde van voertuigen van categorie M1 en N1 (1). |
|
2.2. |
Het voertuig moet worden getest onder de voorwaarden die in punt 2 van bijlage 5 zijn vastgesteld. |
|
2.3. |
Elk voertuig van categorie M1, M2, M3, N1, O1 of O2 wordt geacht bovenstaande voorwaarde te vervullen:
Wanneer het voertuig meer dan één achteras heeft, moet de breedste as in aanmerking worden genomen. Aan de voorschriften van punt 2.3, onder b) en c), moet ten minste worden voldaan op een lijn:
|
Punt 15.1 komt als volgt te luiden:
|
„15.1. |
Als het voertuig dat voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking wordt gesteld, van een goedgekeurde beschermingsinrichting aan de achterzijde tegen klemrijden is voorzien, aan de voorschriften van punt 16 voldoet en onder de in punt 2.2 beschreven voorwaarden is getest, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.”. |
Punt 16.2 komt als volgt te luiden:
|
„16.2. |
De beschermingsinrichting aan de achterzijde mag op geen enkele plaats breder zijn dan de achteras, gemeten op de meest naar buiten gelegen punten van de wielen, de bolling van de banden dicht bij de grond niet meegerekend, en mag aan geen van beide kanten meer dan 100 mm korter zijn dan de achteras. Als de beschermingsinrichting aan de achterzijde tegen klemrijden is opgenomen in of wordt omsloten door de voertuigcarrosserie die zelf breder is dan de achteras, is het voorschrift dat de beschermingsinrichting niet breder mag zijn dan de achteras, niet van toepassing. Bij voertuigen van de categorieën O1 en O2 waarbij de banden meer dan de helft van hun breedte buiten de carrosserie (de wielafschermingen niet meegerekend) of, als er geen carrosserie is, buiten het chassis uitsteken, moet voor de breedte van de beschermingsinrichting aan de achterzijde tegen klemrijden aan weerskanten ten minste 100 mm worden afgetrokken van de afstand gemeten tussen de meest naar binnen gelegen punten van de banden, de bolling van de banden dicht bij de grond niet meegerekend. Wanneer het voertuig meer dan één achteras heeft, moet de breedste achteras in aanmerking worden genomen. Bovendien moeten de voorschriften van de punten 3.1.2 en 3.1.3 van bijlage 5 met betrekking tot de afstand tussen de punten waarop de testkrachten worden uitgeoefend en de buitenrand van de achterwielen (bijlage 1, punt 7), worden geverifieerd en op het mededelingenformulier van de typegoedkeuring worden vermeld.”. |
Punt 24.1 komt als volgt te luiden:
|
„24.1. |
Als het voertuig dat voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking wordt gesteld, aan de voorschriften van punt 2.3, onder b) of c), of van punt 25 voldoet en onder de in punt 2.2 beschreven voorwaarden is getest, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.”. |
Punt 25.3 komt als volgt te luiden:
|
„25.3. |
De bescherming aan de achterzijde tegen klemrijden mag op geen enkele plaats breder zijn dan de achteras, gemeten op de meest naar buiten gelegen punten van de wielen, de bolling van de banden dicht bij de grond niet meegerekend, en mag aan geen van beide kanten meer dan 100 mm korter zijn dan de achteras. Als de bescherming aan de achterzijde tegen klemrijden is opgenomen in of wordt omsloten door de voertuigcarrosserie die zelf breder is dan de achteras, is het voorschrift dat de bescherming niet breder mag zijn dan de achteras, niet van toepassing. Bij voertuigen van de categorieën O1 en O2 waarbij de banden meer dan de helft van hun breedte buiten de carrosserie (de wielafschermingen niet meegerekend) of, als er geen carrosserie is, buiten het chassis uitsteken, moet voor de breedte van de bescherming aan de achterzijde tegen klemrijden aan weerskanten ten minste 100 mm worden afgetrokken van de afstand gemeten tussen de meest naar binnen gelegen punten van de banden, de bolling van de banden dicht bij de grond niet meegerekend. Wanneer het voertuig meer dan één achteras heeft, moet de breedste achteras in aanmerking worden genomen. Bovendien moeten de voorschriften van de punten 3.1.2 en 3.1.3 van bijlage 5 met betrekking tot de afstand tussen de punten waarop de testkrachten worden uitgeoefend en de buitenrand van de achterwielen (bijlage 1, punt 7), worden geverifieerd en op het mededelingenformulier van de typegoedkeuring worden vermeld.”. |
Punt 31.3 komt als volgt te luiden:
|
„31.3. |
Vanaf 18 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02:
|
Punt 31.5 komt als volgt te luiden:
|
„31.5. |
Vanaf 48 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02:
|
Wijzigingen in de bijlagen
Bijlage 3 komt als volgt te luiden:
…
van een voertuigtype wat de bescherming aan de achterzijde tegen klemrijden betreft krachtens punt 2.3, onder b)/punt 2.3, onder c)/deel III (2) van Reglement nr. 58.
…
Bijlage 5, punt 3.1.2, komt als volgt te luiden:
|
„3.1.2. |
In de in de punten 1.1.1 en 1.1.2 bedoelde gevallen wordt op twee punten die zich op een afstand van 300 ± 25 mm bevinden van de langsvlakken die raken aan de buitenranden van de wielen van de achteras of van de beschermingsinrichting aan de achterzijde tegen klemrijden als deze breder is dan de achteras, en op een derde punt dat gelegen is in het middenlangsvlak van het voertuig en op de lijn die deze twee punten verbindt, de kleinste van de volgende twee horizontale krachten uitgeoefend: 50 kN of 25 % van de door de maximummassa van het voertuig gegenereerde kracht.”. |
|
27.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/37 |
Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:
http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html
Reglement nr. 62 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van motorvoertuigen met een motorfietsstuur, wat de beveiliging tegen onrechtmatig gebruik betreft
Bevat de volledige geldige tekst tot en met:
Supplement 2 op de oorspronkelijke versie van het reglement — Datum van inwerkingtreding: 10 oktober 2006
INHOUD
REGLEMENT
|
1. |
Toepassingsgebied |
|
2 |
Definities |
|
3. |
Goedkeuringsaanvraag |
|
4. |
Goedkeuring |
|
5. |
Algemene specificaties |
|
6. |
Bijzondere specificaties |
|
7. |
Wijzigingen van het voertuigtype of van de beveiligingsinrichting van het voertuig |
|
8. |
Conformiteit van de productie |
|
9. |
Sancties bij non-conformiteit van de productie |
|
10. |
Definitieve stopzetting van de productie |
|
11. |
Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties |
BIJLAGEN
|
Bijlage 1 |
Mededeling betreffende de goedkeuring (of de weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie) van een type motorvoertuig met motorfietsstuur wat de beveiliging tegen onrechtmatig gebruik betreft, krachtens Reglement nr. 62 |
|
Bijlage 2 |
Opstelling van goedkeuringsmerken |
|
Bijlage 3 |
Slijtagetest voor beveiligingsinrichtingen van type 3 |
1. TOEPASSINGSGEBIED
|
1.1. |
Dit reglement is van toepassing op voertuigen van de categorieën L1 tot en met L7 (1) die voorzien zijn van een motorfietsstuur. |
2. DEFINITIES
Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:
2.1. „goedkeuring van een voertuig”: de goedkeuring van een voertuigtype wat de beveiliging tegen onrechtmatig gebruik betreft;
2.2. „voertuigtype”: een categorie motorvoertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:
|
2.2.1. |
de typeaanduiding van de fabrikant, |
|
2.2.2. |
de opstelling en het ontwerp van het voertuigonderdeel of de voertuigonderdelen waarop de beveiligingsinrichting ingrijpt, |
|
2.2.3. |
het type beveiligingsinrichting; |
2.3. „beveiligingsinrichting”: een systeem dat ontworpen is om het onrechtmatig gebruik van het voertuig te voorkomen door de stuurinrichting of de transmissie actief te vergrendelen; dit systeem kan van een van de volgende typen zijn:
|
2.3.1. |
type 1: uitsluitend actieve bediening aan het stuur, |
|
2.3.2. |
type 2: actieve bediening aan het stuur, samen met de inrichting voor het stilleggen van de motor van het voertuig, |
|
2.3.3. |
type 3: voorgespannen, met bediening aan het stuur, samen met de inrichting voor het stilleggen van de motor van het voertuig, |
|
2.3.4. |
type 4: actieve bediening aan de transmissie; |
2.4. „stuurinrichting”: de bediening van de stuurinrichting (motorfietsstuur), het balhoofd en de bijbehorende bekleding, de stuurstang en alle andere onderdelen die de doeltreffendheid van de beveiligingsinrichting direct beïnvloeden;
2.5. „combinatie”: een van de specifiek ontworpen en vervaardigde varianten van een vergrendelingssysteem waarmee bij correcte activering het vergrendelingssysteem kan worden bediend;
2.6. „sleutel”: elke voorziening die ontworpen en vervaardigd is om een vergrendelingssysteem te bedienen dat zelf ontworpen en vervaardigd is om alleen door die voorziening te worden bediend.
3. GOEDKEURINGSAANVRAAG
|
3.1. |
De aanvraag tot goedkeuring van een voertuigtype wat de beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik betreft, wordt door de voertuigfabrikant of door zijn gemachtigde vertegenwoordiger ingediend. |
|
3.2. |
De goedkeuringsaanvraag gaat vergezeld van de volgende documenten in drievoud en van de volgende gegevens:
|
|
3.3. |
Op verzoek van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst moet het volgende ter beschikking worden gesteld:
|
4. GOEDKEURING
|
4.1. |
Als het voertuig dat voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking is gesteld, voldoet aan de voorschriften van de punten 5 en 6, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend. |
|
4.2. |
Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 00 voor het reglement in zijn oorspronkelijke vorm) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag dit goedkeuringsnummer niet toekennen aan een ander voertuigtype of aan hetzelfde voertuigtype, uitgerust met een ander type beveiligingsinrichting of met een anders bevestigde beveiligingsinrichting. |
|
4.3. |
Van de goedkeuring of de weigering van de goedkeuring van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1 bij dit reglement en van tekeningen van de beveiligingsinrichting en de bevestiging ervan die, in een formaat niet groter dan A4 (210 × 297 mm) of tot dat formaat gevouwen en op een passende schaal, door de aanvrager ter goedkeuring worden ingediend (2). |
|
4.4. |
Op elk voertuig dat overeenstemt met een voertuigtype waaraan krachtens dit reglement goedkeuring is verleend, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is gespecificeerd, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:
|
|
4.5. |
Indien het voertuig overeenstemt met een voertuigtype dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 bedoelde symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden het nummer van het reglement, het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 bedoelde symbool vermeld. |
|
4.6. |
Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn. |
|
4.7. |
Het goedkeuringsmerk wordt dicht bij of op het door de fabrikant aangebrachte gegevensplaatje van het voertuig aangebracht. |
|
4.8. |
In bijlage 2 worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken. |
5. ALGEMENE SPECIFICATIES
|
5.1. |
De beveiligingsinrichting moet zodanig zijn ontworpen dat:
|
|
5.2. |
Aan de voorschriften van punt 5.1 moet worden voldaan door één sleutel eenmaal te bedienen. |
|
5.3. |
De in punt 5.1 bedoelde beveiligingsinrichting en de onderdelen van het voertuig waarop deze ingrijpt, moeten zodanig zijn ontworpen dat het niet mogelijk is deze snel en zonder de aandacht te trekken te openen, buiten werking te stellen of te vernielen, bijvoorbeeld met behulp van goedkope en gemakkelijk te verbergen gereedschappen, instrumenten of voorwerpen die voor het grote publiek gemakkelijk verkrijgbaar zijn. |
|
5.4. |
De beveiligingsinrichting moet deel uitmaken van de oorspronkelijke uitrusting van het voertuig (d.w.z. de uitrusting die, vóór de eerste verkoop in de kleinhandel, door de voertuigfabrikant op het voertuig is geïnstalleerd). Het slot moet stevig met de beveiligingsinrichting zijn samengebouwd (indien het slot, na het wegnemen van de afdekplaat of enige andere bevestigingsinrichting, met behulp van de sleutel kan worden verwijderd, is dit niet in strijd met het voorschrift). |
|
5.5. |
Het met een sleutel bediende vergrendelingssysteem moet ten minste 1 000 verschillende combinaties bieden of evenveel als er jaarlijks voertuigen worden gebouwd, als het er minder dan 1 000 zijn. Bij voertuigen van hetzelfde type bedraagt de gebruiksfrequentie van elke combinatie ongeveer 1 op 1 000. |
|
5.6. |
De sleutel en het slot mogen niet zichtbaar gecodeerd zijn. |
|
5.7. |
Het slot moet zodanig zijn ontworpen, vervaardigd en gemonteerd dat de cilinder in vergrendelde stand niet kan worden verdraaid door er met een ander instrument dan de bijpassende sleutel een koppel van minder dan 0,245 mdaN op uit te oefenen, en
|
|
5.8. |
De beveiligingsinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen dat, wanneer het voertuig in beweging is met draaiende motor, geen gevaar bestaat dat de inrichting per ongeluk wordt geblokkeerd, wat met name de veiligheid in gevaar zou brengen. |
|
5.9. |
Beveiligingsinrichtingen van type 1, 2 of 3 moeten, wanneer zij geactiveerd zijn, bestand zijn tegen een koppel van 20 mdaN dat in statische omstandigheden in beide richtingen om de as van de stuurstang wordt uitgeoefend, zonder nadelige gevolgen voor de stuurinrichting waardoor de veiligheid in gevaar kan worden gebracht. |
|
5.10. |
Beveiligingsinrichtingen van type 1, 2 of 3 moeten zodanig zijn ontworpen dat de stuurinrichting alleen onder een hoek van ten minste 20o naar links en/of rechts ten opzichte van de rechtuitstand kan worden vergrendeld. |
6. BIJZONDERE SPECIFICATIES
|
6.1. |
Behalve aan de algemene voorschriften van punt 5 moet de beveiligingsinrichting ook aan de volgende bijzondere voorschriften voldoen:
|
|
6.2. |
Bij beveiligingsinrichtingen van type 2 of 3 mag de grendel niet kunnen worden ingeschoven zolang de inrichting zich in een stand bevindt waarbij de motor van het voertuig kan worden gestart. |
|
6.3. |
Wanneer een beveiligingsinrichting van type 3 is ingeschakeld, mag het niet mogelijk zijn te verhinderen dat de inrichting functioneert. |
|
6.4. |
Beveiligingsinrichtingen van type 3 moeten goed blijven functioneren en met name aan de voorschriften van de punten 5.7, 5.8, 5.9 en 6.3 blijven voldoen na 2 500 vergrendelingscycli in elke richting van de in bijlage 3 van dit reglement gespecificeerde test te hebben ondergaan. |
7. WIJZIGINGEN VAN HET VOERTUIGTYPE OF VAN DE BEVEILIGINGSINRICHTING VAN HET VOERTUIG
|
7.1. |
Elke wijziging van het voertuigtype of van de beveiligingsinrichting van het voertuig wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die het voertuigtype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:
|
|
7.2. |
De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, moet volgens de procedure van punt 4.3 worden meegedeeld aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen. |
8. CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
|
8.1. |
Elk voertuig met een door dit reglement voorgeschreven goedkeuringsmerk moet conform zijn met het goedgekeurde voertuigtype, wat het type beveiligingsinrichting, de bevestiging ervan op het voertuig en de onderdelen waarop ze ingrijpt, betreft. |
|
8.2. |
Om de in punt 8.1 voorgeschreven conformiteit te controleren, wordt een voldoende aantal steekproeven genomen van in serie geproduceerde voertuigen met het krachtens dit reglement vereiste goedkeuringsmerk. |
9. SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
|
9.1. |
De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 8.1 wordt voldaan. |
|
9.2. |
Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een kopie van het mededelingenformulier met aan het einde in hoofdletters de gedateerde en ondertekende vermelding „GOEDKEURING INGETROKKEN”. |
10. DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE
Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een kopie van het goedkeuringsformulier met aan het einde in hoofdletters de gedateerde en ondertekende vermelding „PRODUCTIE STOPGEZET”.
11. NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES
De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die de goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven formulieren betreffende de goedkeuring en de weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.
(1) Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2, laatstelijk gewijzigd bij Amend.4).
(2) De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn opgenomen in bijlage 3 bij de geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.1.
BIJLAGE 2
OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN
Model A
(zie punt 4.4 van dit reglement)
Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie wat de beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik betreft, in Nederland (E 4) krachtens Reglement nr. 62 is goedgekeurd onder goedkeuringsnummer 002439. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 62 in zijn oorspronkelijk versie.
Model B
(zie punt 4.5 van dit reglement)
Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie in Nederland (E 4) krachtens de Reglementen nr. 62 en nr. 10 (1) is goedgekeurd. De goedkeuringsnummers geven aan dat, op de datum waarop deze goedkeuringen zijn verleend, Reglement nr. 62 nog ongewijzigd was en dat in Reglement nr. 10 reeds wijzigingenreeks 01 was opgenomen.
(1) Het tweede nummer dient alleen ter illustratie.
BIJLAGE 3
SLIJTAGETEST VOOR BEVEILIGINGSINRICHTINGEN VAN TYPE 3
1. TESTAPPARATUUR
1.1. De testapparatuur bestaat uit:
|
1.1.1. |
een testbank waarop de te testen stuurinrichting, voorzien van de in punt 2.3 van dit reglement gedefinieerde beveiligingsinrichting, kan worden gemonteerd; |
|
1.1.2. |
een systeem om de beveiligingsinrichting met gebruikmaking van de sleutel in en uit te schakelen; |
|
1.1.3. |
een systeem om de stuurstang ten opzichte van de beveiligingsinrichting te verdraaien. |
2. TESTMETHODE
2.1. Een van de beveiligingsinrichting voorziene stuurinrichting wordt op de in punt 1.1.1 bedoelde testbank gemonteerd.
2.2. Eén cyclus van de testprocedure omvat de volgende stappen:
2.2.1. Uitgangspositie
De beveiligingsinrichting wordt uitgeschakeld en de stuurstang wordt in een stand gedraaid waarin de beveiligingsinrichting niet kan worden ingeschakeld.
2.2.2. Inschakelpositie
De sleutel van de beveiligingsinrichting wordt in de inschakelpositie geplaatst.
2.2.3. Ingeschakeld
De stuurstang wordt zodanig verdraaid dat, op het moment dat de beveiligingsinrichting wordt ingeschakeld, een koppel van 5,88 ± 0,25 Nm op de stuurstang wordt uitgeoefend.
2.2.4. Uitgeschakeld
De beveiligingsinrichting wordt op de normale wijze uitgeschakeld, waarbij het koppel tot nul wordt teruggebracht om het uitschakelen te vergemakkelijken.
2.2.5. Positie aan het eind van de cyclus
De stuuras wordt gedraaid in een stand waarin de beveiligingsinrichting niet in werking kan treden.
2.2.6. Draaiing in tegenovergestelde richting
De in de punten 2.2.2, 2.2.3, 2.2.4 en 2.2.5 beschreven stappen worden herhaald, maar in de tegenovergestelde draairichting van de stuurstang.
2.2.7. Het tijdsinterval tussen twee opeenvolgende vergrendelingen van de beveiliging moet ten minste 10 seconden bedragen.
2.3. De slijtagecyclus wordt zoveel malen herhaald als is vermeld in punt 6.4 van dit reglement.