ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2012.352.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 352

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

55e jaargang
21 december 2012


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1241/2012 van de Raad van 11 december 2012 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië

1

 

*

Verordening (EU) nr. 1242/2012 van de Raad van 18 december 2012 tot vaststelling, voor het visseizoen 2013, van de oriëntatieprijzen en de uniale productieprijzen voor bepaalde visserijproducten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 104/2000

6

 

*

Verordening (EU) nr. 1243/2012 van de Raad van 19 december 2012 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1342/2008 tot vaststelling van een langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden

10

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1244/2012 van de Raad van 20 december 2012 tot uitvoering van artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) nr. 753/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, groepen, ondernemingen en entiteiten in verband met de situatie in Afghanistan

13

 

*

Verordening (EU) nr. 1245/2012 van de Raad van 20 december 2012 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 359/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Iran

15

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1246/2012 van de Commissie van 19 december 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 616/2007 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor vlees van pluimvee van oorsprong uit Brazilië, Thailand en andere derde landen en houdende afwijking van die verordening voor 2012-2013

16

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1247/2012 van de Commissie van 19 december 2012 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot de formattering en de frequentie van de transactierapportage aan transactieregisters overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ( 1 )

20

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1248/2012 van de Commissie van 19 december 2012 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot het formaat van registratieaanvragen van transactieregisters overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ( 1 )

30

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1249/2012 van de Commissie van 19 december 2012 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot het formaat van overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters door centrale tegenpartijen bij te houden vastleggingen ( 1 )

32

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1250/2012 van de Commissie van 20 december 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme

40

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1251/2012 van de Commissie van 20 december 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1183/2005 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen die handelen in strijd met het wapenembargo tegen de Democratische Republiek Congo

42

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1252/2012 van de Commissie van 20 december 2012 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

44

 

 

BESLUITEN

 

 

2012/808/GBVB

 

*

Besluit van het Politiek en Veiligheidscomité Atalanta/4/2012 van 18 december 2012 tot benoeming van een operationeel commandant van de EU voor de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (Atalanta)

46

 

*

Uitvoeringsbesluit 2012/809/GBVB van de Raad van 20 december 2012 tot uitvoering van Besluit 2011/486/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, groepen, ondernemingen en entiteiten in verband met de situatie in Afghanistan

47

 

*

Besluit 2012/810/GBVB van de Raad van 20 december 2012 tot wijziging van Besluit 2011/235/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Iran

49

 

*

Besluit 2012/811/GBVB van de Raad van 20 december 2012 houdende wijziging van Besluit 2010/788/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo

50

 

*

Besluit 2012/812/GBVB van de Raad van 20 december 2012 houdende wijziging van Gemeenschappelijk Standpunt 2003/495/GBVB inzake Irak

54

 

 

2012/813/EU, Euratom

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 19 december 2012 tot wijziging van Beschikking 90/178/Euratom, EEG waarbij Luxemburg wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9533)

55

 

 

2012/814/EU, Euratom

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 19 december 2012 tot wijziging van Beschikking 90/184/Euratom, EEG waarbij Denemarken wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9538)

56

 

 

2012/815/EU, Euratom

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 19 december 2012 tot wijziging van Beschikking 96/564/Euratom, EG waarbij Oostenrijk wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9539)

57

 

 

2012/816/EU, Euratom

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 19 december 2012 tot wijziging van Beschikking 96/565/Euratom, EG waarbij Zweden wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9547)

59

 

 

2012/817/EU, Euratom

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 19 december 2012 tot wijziging van Beschikking 90/185/Euratom, EEG waarbij Griekenland werd gemachtigd om gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9549)

60

 

 

2012/818/EU, Euratom

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 19 december 2012 waarbij Denemarken wordt gemachtigd om gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9551)

61

 

 

2012/819/EU, Euratom

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 19 december 2012 tot intrekking van Beschikking 90/182/Euratom, EEG waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9556)

62

 

 

2012/820/EU, Euratom

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 19 december 2012 tot wijziging van Beschikking 90/180/Euratom, EEG waarbij Nederland wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9567)

63

 

 

2012/821/EU, Euratom

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 19 december 2012 tot wijziging van Beschikking 90/177/Euratom, EEG waarbij België wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9568)

64

 

 

2012/822/EU, Euratom

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 19 december 2012 tot wijziging van Beschikking 90/179/Euratom, EEG waarbij de Bondsrepubliek Duitsland wordt gemachtigd om voor de berekening van de btw-grondslag van de eigen middelen statistische gegevens over eerdere jaren dan het voorlaatste of ramingen te gebruiken en geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9569)

65

 

 

2012/823/EU, Euratom

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 19 december 2012 tot wijziging van Beschikking 90/183/Euratom, EEG waarbij Ierland wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9570)

67

 

 

2012/824/EU, Euratom

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 19 december 2012 tot wijziging van Beschikking 90/176/Euratom, EEG waarbij Frankrijk wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9572)

68

 

 

2012/825/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 20 december 2012 tot beëindiging van de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika en tot beëindiging van de bij Verordening (EU) nr. 771/2012 ingestelde registratie van die invoer

70

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1241/2012 VAN DE RAAD

van 11 december 2012

tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie (de „Commissie”), ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In augustus 2010 heeft de Commissie middels een op 13 augustus 2010 (2) gepubliceerd bericht van inleiding een procedure ingeleid met betrekking tot de invoer van bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan („FOH”), van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië („de betrokken landen”).

(2)

In mei 2011 heeft de Commissie bij Verordening (EU) nr. 446/2011 (3) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op FOH van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië, en in november 2011 is bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011 van de Raad (4) („de definitieve verordening”) hierop een definitief antidumpingrecht ingesteld.

(3)

Op 21 januari 2012 hebben PT Ecogreen Oleochemicals, een Indonesische producent-exporteur van FOH, Ecogreen Oleochemicals (Singapore) Pte. Ltd en Ecogreen Oleochemicals GmbH (hierna gezamenlijk „Ecogreen” genoemd) bij het Gerecht beroep ingesteld tot nietigverklaring van de definitieve verordening wat het antidumpingrecht ten aanzien van Ecogreen betreft (zaak T-28/12). Ecogreen betwistte de correctie die op basis van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening op haar uitvoerprijs was toegepast teneinde die uitvoerprijs met de normale waarde van de onderneming te kunnen vergelijken.

(4)

Op 16 februari 2012 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen in de gevoegde zaken Raad van de Europese Unie en Europese Commissie tegen Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT) en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT) (C 191/09 P en C 200/09 P). Het Hof wees de principale hogere voorzieningen en de incidentele hogere voorziening af die waren ingesteld tegen het arrest van het Gerecht in de zaak Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT) en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT) tegen Raad van de Europese Unie (T-249/06). Het Gerecht had artikel 1 van Verordening (EG) nr. 954/2006 (5) ten aanzien van Interpipe NTRP VAT onder meer op grond van een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van de correctie op basis van artikel 2, lid 10, onder i), en ten aanzien van Interpipe Niko Tube ZAT op andere gronden nietig verklaard.

(5)

Aangezien de feitelijke omstandigheden van Ecogreen met betrekking tot de correctie op basis van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening vergelijkbaar zijn met die van Interpipe NTRP VAT — met name waar het gaat om een combinatie van de volgende factoren: rechtstreekse verkoop aan derde landen die minder dan 8 % 1-5 % van alle uitvoer bedraagt; handelaar en producent-exporteur die zich in gemeenschappelijke handen bevinden of onder gemeenschappelijke zeggenschap staan, en aard van functies van handelaar en producent-exporteur — wordt het passend geacht de dumpingmarge van Ecogreen te herberekenen zonder toepassing van een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), en de definitieve verordening dienovereenkomstig te wijzigen.

A.   NIEUWE BEOORDELING VAN DE BEVINDINGEN OP GROND VAN HET ARREST VAN HET GERECHT

(6)

Wordt de correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), buiten de berekening gehouden, dan bedraagt de voor Ecogreen vastgestelde dumpingmarge, uitgedrukt als percentage van de cif-invoerprijs, grens Unie, vóór inklaring, minder dan 2 % en wordt hij derhalve minimaal geacht in de zin van artikel 9, lid 3, van de basisverordening. In het licht hiervan moet het onderzoek met betrekking tot Ecogreen worden beëindigd zonder dat maatregelen worden ingesteld.

(7)

De dumpingmarge voor alle ondernemingen in Indonesië, behalve de andere producent-exporteur met een individuele marge, die was gebaseerd op die van de medewerkende Indonesische producent-exporteur met de hoogste dumpingenmarge, moet worden herzien teneinde rekening te houden met de herberekende dumpingmarge van Ecogreen.

B.   MEDEDELINGEN VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

(8)

De belanghebbenden werden bij op 13 juni 2012 en op 25 september 2012 verzonden mededelingen in kennis gesteld van het voorstel tot herziening van de percentages van het antidumpingrecht. Zij konden overeenkomstig de basisverordening na elke mededeling binnen een bepaalde termijn hierover opmerkingen maken.

(9)

Over de op 13 juni 2012 verzonden mededeling werden opmerkingen ontvangen van P.T. Musim Mas (PTMM), de op één na grootste producent-exporteur in Indonesië, van één producent in de Unie en van één producent-exporteur in Maleisië. PTMM verzocht tevens om te worden gehoord door de diensten van de Commissie, wat ook is gebeurd.

(10)

PTMM, waarvoor ook een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), was toegepast, stelde dat haar dumpingmarge naar aanleiding van het arrest van het Hof in de gevoegde zaken C 191/09 P en C 200/09 P moest worden herberekend, op soortgelijke wijze als voor Ecogreen was gebeurd, zonder dat op grond van artikel 2, lid 10, onder i), een correctie zou worden toegepast, omdat ingeval vaststaat dat de producent-exporteur en de handelaar één economische eenheid vormen, een dergelijke correctie niet is toegestaan. Verder is het volgens haar aan de instellingen te bewijzen dat een correctie nodig is en zijn deze dit bewijs in haar geval schuldig gebleven. Voorts verkeerde zij in dezelfde omstandigheden als Ecogreen en zou een eventueel verschil in behandeling derhalve neerkomen op discriminatie.

(11)

Wat de opmerkingen van PTMM betreft, moet erop worden gewezen dat uit het arrest van het Hof in de gevoegde zaken C 191/09 P en C 200/09 P niet volgt dat zodra vaststaat dat er sprake is van één economische eenheid geen correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening kan worden toegepast. De correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), wordt in het geval van PTMM gerechtvaardigd geacht, zoals in de definitieve verordening, in de contacten met de onderneming en hierna uiteengezet.

(12)

De omstandigheden waarin de twee Indonesische producenten-exporteurs verkeren verschillen in een aantal opzichten van elkaar, met name waar het gaat om een combinatie van: de omvang van de rechtstreekse uitvoer door de producent; het belang van de activiteiten en functies van de handelaar met betrekking tot van niet-verbonden ondernemingen afkomstige producten, en het bestaan van een contract tussen de handelaar en de producent volgens hetwelk de handelaar voor de uitvoer recht op een commissie had. Aangezien de omstandigheden waarin beide ondernemingen verkeren niet dezelfde zijn, moet het argument inzake discriminatie worden verworpen.

(13)

PTMM heeft bij het Gerecht eveneens beroep ingesteld tot nietigverklaring van de definitieve verordening wat het tegen haar ingestelde antidumpingrecht betreft (zaak T-26/12).

(14)

Eén producent-exporteur in Maleisië betoogde dat het arrest in de gevoegde zaken C 191/09 P en C 200/09 P of de feiten van die zaken geen steun boden voor herberekening van de marge voor Ecogreen zonder dat een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), werd toegepast. Het Gerecht had in zaak T-249/06 een kennelijke beoordelingsfout vastgesteld bij de toepassing van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening voor zover de Raad een correctie had toegepast op de uitvoerprijs die Sepco in het kader van transacties betreffende door Interpipe NTRP VAT vervaardigde buizen heeft toegepast, maar niet voor zover een correctie was toegepast met betrekking tot door Interpipe Niko Tube ZAT vervaardigde buizen. De feitelijke omstandigheden van Ecogreen konden dus niet op hetzelfde tijdstip vergelijkbaar zijn met die van Interpipe NTRP VAT en Interpipe Niko Tube ZAT vanwege een verschil in situatie tussen beide laatstbedoelde ondernemingen.

(15)

Dit argument wordt aanvaard. De situatie van Ecogreen is namelijk vergelijkbaar met die van Interpipe NTRP VAT. Deze bevinding rechtvaardigt dat de nodige stappen worden genomen om de dumpingmarge voor Ecogreen te herberekenen zonder toepassing van een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i).

(16)

De producent-exporteur in Maleisië betoogde verder dat de in de definitieve verordening beschreven situatie van Ecogreen en die van Interpipe NTRP VAT niet eens vergelijkbaar zijn. Bij herbeoordeling van de exacte feitelijke omstandigheden van Ecogreen wordt echter geoordeeld dat deze voldoende vergelijkbaar zijn met die van Interpipe NTRP VAT, aangezien een zeggenschapsverhouding als die welke het Gerecht met betrekking tot Interpipe NTRP VAT heeft vastgesteld bij de beoordeling of de onderneming die de verkoop verricht wordt gecontroleerd door de producent-exporteur dan wel of er sprake is van gezamenlijke zeggenschap, ook voor Ecogreen is vastgesteld, en tezamen met diverse andere factoren als vermeld in overweging 4 leidt dit tot de conclusie dat er geen correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening had mogen worden toegepast.

(17)

Dezelfde producent-exporteur in Maleisië voerde als subsidiair argument met betrekking tot de overeenkomsten tussen de situatie van Ecogreen en zaak T 249/06 aan dat de op 13 juni 2012 verzonden mededeling ontoereikend was en dat een aanvullende mededeling nodig is van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan herberekening voor Ecogreen gerechtvaardigd is. Eén producent in de Unie merkte tevens op dat beide in overweging 8 bedoelde mededelingen ontoereikend waren en stelde van zijn recht van verweer te zijn beroofd.

(18)

In dit verband wordt eraan herinnerd dat bepaalde naar hun aard vertrouwelijke details betreffende specifieke ondernemingen niet aan derden openbaar kunnen worden gemaakt. Op 13 juni 2012 en 25 september 2012 was de belanghebbenden evenwel meegedeeld van welke aard de feitelijke omstandigheden van Ecogreen waren die vergelijkbaar zijn met die van Interpipe NTRP VAT, zoals uiteengezet in overweging 5; overeenkomstig de basisverordening konden zij na elke mededeling binnen een bepaalde termijn hierover opmerkingen maken.

(19)

In antwoord op de op 25 september 2012 verzonden tweede mededeling herhaalden zij in hoofdzaak hun argumenten die zij in antwoord op de eerste mededeling van 13 juni 2012 hadden geformuleerd.

(20)

PTMM heeft haar opmerkingen uitgewerkt op basis van haar voornaamste argument dat het bestaan van één economische eenheid tussen haar en haar handelaar een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening uitsluit en de instellingen de door het Hof en het Gerecht opgestelde doctrine van één economische eenheid omvormen in de richting van een functionele aanpak, terwijl een analyse van de functies van de verbonden handelaar nodig zou zijn.

(21)

Deze kwestie draait om een rechtsvraag waarover nog een zaak aanhangig is.

(22)

PTMM betoogde verder dat de in overweging 12 uiteengezette argumenten niet overtuigend zijn en niet volstaan om haar omstandigheden te onderscheiden van die van Ecogreen.

(23)

In dit verband volstaat het op te merken dat volgens vaste rechtspraak de verschillende behandeling van ondernemingen die niet in dezelfde situatie verkeren geen discriminatie (6) vormt. Tegen deze achtergrond is elke concrete zaak in het licht van de vaststellingen in de arresten in zaak T 249/09 en de gevoegde zaken C 191/09 P en C 200/09 P beoordeeld op basis van zijn eigen bijzondere kenmerken.

(24)

Eerste argument: omvang van de rechtstreekse uitvoer door de producent. PTMM beschikt naar eigen zeggen niet over een marketing- en verkoopafdeling en betoogde dat alle rechtstreekse verkoop door de producent in Indonesië (en niet door de verbonden handelaar) uitsluitend plaatsvond om aan de wettelijke voorschiften te voldoen. De marketing- en verkoopfuncties had haar handelaar in Singapore op zich genomen. Derhalve rechtvaardigt dit argument volgens PTMM noch dat een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening wordt toegepast noch dat onderscheid wordt gemaakt tussen haar en Interpipe NTRP VAT.

(25)

Artikel 2, lid 10, van de basisverordening bepaalt dat de uitvoerprijs op billijke wijze met de normale waarde wordt vergeleken in hetzelfde handelsstadium en met inachtneming van verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan.

(26)

Op deze grondslag werden, zoals uiteengezet in overweging 38 van de voorlopige verordening, correcties voor onder meer verschillen in commissies tussen uitvoerprijzen en binnenlandse prijzen ten tijde van de oorspronkelijke onderzoeken gerechtvaardigd geacht vanwege de verschillen in verkoopkanalen tussen uitvoer naar de Europese Unie en binnenlandse verkoop.

(27)

De door PTMM aangevoerde argumenten zijn niet in tegenspraak met het eerste argument, te weten dat de rechtstreekse uitvoer door PTMM qua omvang groter is dan die van Interpipe NTRP en dat PTMM zich hierin onderscheidt van Ecogreen. Gelet op de omvang van de rechtstreekse uitvoer kan namelijk alleen maar worden geconcludeerd dat de uitvoer van PTMM niet alleen wordt verricht vanuit Singapore door haar verbonden handelaar, maar ook vanuit Indonesië.

(28)

Tweede argument: belang van de activiteiten en functies van de handelaar met betrekking tot van niet-verbonden ondernemingen afkomstige producten. PTMM ontkende weliswaar niet dat haar verbonden handelaar bij een reeks verschillende producten op palmoliebasis betrokken was, maar stelde dat dit argument geen steek hield, omdat het was gebaseerd op activiteiten die niet door het oorspronkelijke onderzoek werden bestreken.

(29)

Om na te gaan of de functies van een handelaar niet die van een bedrijfsinterne verkoopafdeling zijn, maar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent in de zin van het arrest van het Gerecht in zaak T-249/06, moeten de activiteiten van de handelaar worden beoordeeld in het licht van de economische realiteit. Er is sprake van overeenkomsten wat de functies van de handelaar met betrekking tot het betrokken product en de overige verhandelde producten betreft. Dit wordt bevestigd door het feit dat, zoals hierna wordt uiteengezet in de overwegingen 30 en 31, de betrekkingen tussen PTMM en haar verbonden handelaar, met inbegrip van de functies van laatstgenoemde, voor de meeste, zo niet alle, producten - waaronder ook het betrokken product - worden beheerst door één enkel contract waarin geen onderscheid tussen de producten wordt gemaakt. Er moet op worden gewezen dat het geheel van activiteiten van de handelaar in aanzienlijke mate was gebaseerd op leveringen afkomstig van niet-verbonden ondernemingen. De functies van de handelaar zijn derhalve vergelijkbaar met die van een op commissiebasis werkende agent.

(30)

Derde argument: bestaan van een contract tussen de handelaar en de producent volgens hetwelk de handelaar voor de uitvoer recht op een commissie had. Volgens PTMM ging het bij dit contract om een masterovereenkomst ter regulering van de verrekenprijzen tussen verbonden partijen teneinde te voldoen aan de toepasselijke Indonesische/Singaporese belastingrichtsnoeren en internationaal aanvaarde richtsnoeren voor verrekenprijzen.

(31)

Dat deze overeenkomst ook kan worden gebruikt ter berekening van de normale marktprijzen in overeenstemming met de toepasselijke belastingrichtsnoeren, is niet in tegenspraak met de vaststelling dat de handelaar op grond van de overeenkomst uitsluitend voor zijn internationale en marketing-/verkoopactiviteiten een commissie in de vorm van een vaste toeslag ontving. De benaming zelf en de voorwaarden van de overeenkomst rechtvaardigen namelijk de bevinding dat het contract ertoe strekte de betrekkingen tussen PTMM en de handelaar te regelen en zich niet tot verrekenprijzen of belastingkwesties beperkte. Het contract vormt dus een aanwijzing dat de functies van de handelaar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

(32)

Gezien al deze argumenten hebben de instellingen voldaan aan de door de vaste rechtspraak vereiste bewijsstandaard (7): zij hebben hun bevindingen gebaseerd op bewijzen of althans op aanwijzingen. Wat PTMM betreft, is de op de uitvoerprijzen toegepaste correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening om de bovengenoemde redenen gerechtvaardigd en dient het antidumpingrecht derhalve op het huidige niveau te worden gehandhaafd.

C.   CONCLUSIE

(33)

Op grond van het voorgaande moeten de rechten die gelden voor Ecogreen en alle andere ondernemingen in Indonesië (met uitzondering van P.T. Musim Mas) worden gewijzigd. De gewijzigde percentages moeten met terugwerkende kracht van toepassing zijn vanaf de datum van inwerkingtreding van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011, inclusief de eventuele invoer waarop tussen 12 mei 2011 en 11 november 2011 voorlopige rechten van toepassing waren. Bijgevolg moeten het krachtens artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011 in de oorspronkelijke versie betaalde of geboekte definitieve antidumpingrecht en de krachtens artikel 2 van dezelfde verordening in de oorspronkelijke versie definitief geïnde voorlopige antidumpingrechten die het recht te boven gaan dat is vastgesteld in artikel 1, lid 2, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011, zoals gewijzigd bij deze verordening, worden terugbetaald of kwijtgescholden. De terugbetaling of kwijtschelding dient overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving bij de nationale douaneautoriteiten te worden aangevraagd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De vermelding voor Indonesië in de tabel van artikel 1, lid 2, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011 wordt vervangen door:

Land

Onderneming

Definitief antidumping-recht (EUR per ton netto)

Aanvullende Taric-code

„Indonesië

P.T. Ecogreen Oleochemicals Batam, Kabil, Batam

P.T. Musim Mas, Tanjung Mulia, Medan, Sumatera Utara

0,00

45,63

B111

B112

Alle andere ondernemingen

45,63

B999”

Artikel 2

De bedragen van de betaalde of geboekte rechten overeenkomstig artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011 in de oorspronkelijke versie en de bedragen van de definitief geïnde voorlopige rechten overeenkomstig artikel 2 van dezelfde verordening in de oorspronkelijke versie die de in artikel 1 van deze verordening vastgestelde rechten te boven gaan, worden terugbetaald of kwijtgescholden. De terugbetaling of kwijtschelding dient overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving bij de nationale douaneautoriteiten te worden aangevraagd.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 12 november 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 11 december 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

A. D. MAVROYIANNIS


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB C 219 van 13.8.2010, blz. 12.

(3)  PB L 122 van 11.5.2011, blz. 47.

(4)  PB L 293 van 11.11.2011, blz. 1.

(5)  Verordening (EG) nr. 954/2006 van de Raad van 27 juni 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland, tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2320/97 en (EG) nr. 348/2000 van de Raad, tot beëindiging van de tussentijdse procedure en de procedure bij het vervallen van de maatregelen voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en tot beëindiging van de tussentijdse procedures voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en uit Kroatië en Oekraïne (PB L 175 van 29.6.2006, blz. 4).

(6)  Zaak C-248/04, Koninklijke Coöperatie Cosun, Jurispr. 2006, blz. I-10211, punt 72; zaak C-303/05, Advocaten voor de Wereld, Jurispr. 2007, blz. I-3633, punt 56, en zaak C-372/06, Asda Stores Ltd tegen Commissioners of Her Majesty’s Revenue and Customs, Jurispr. 2007, blz. I -11223, punt 62.

(7)  Zaak T 249-06, punten 180 en 181.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/6


VERORDENING (EU) Nr. 1242/2012 VAN DE RAAD

van 18 december 2012

tot vaststelling, voor het visseizoen 2013, van de oriëntatieprijzen en de uniale productieprijzen voor bepaalde visserijproducten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 104/2000

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 43, lid 3, van het Verdrag stelt de Raad op voorstel van de Commissie de maatregelen voor de prijsbepaling vast.

(2)

In Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (1) is bepaald dat voor elk visseizoen oriëntatieprijzen en uniale productieprijzen moeten worden vastgesteld om het prijspeil voor de interventies op de markt voor bepaalde visserijproducten vast te stellen.

(3)

Het is de verantwoordelijkheid van de Raad om voor elk van de in de bijlagen I en II bij Verordening (EG) nr. 104/2000 opgenomen producten en productgroepen de oriëntatieprijs vast te stellen, en voor de in bijlage III bij die verordening opgenomen producten de uniale productieprijs vast te stellen.

(4)

Op grond van de thans beschikbare gegevens over de prijzen van de betrokken producten en op grond van de in artikel 18, lid 2, van Verordening (EG) nr. 104/2000 neergelegde criteria moeten de oriëntatieprijzen voor het visseizoen 2013 naargelang van de vissoort worden verhoogd, ongewijzigd gelaten of verlaagd.

(5)

Het is dienstig de uniale productieprijs voor één van de producten van de lijst in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 104/2000 vast te stellen en deze prijs voor de andere producten te berekenen aan de hand van de aanpassingscoëfficiënten die zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 802/2006 van de Commissie van 30 mei 2006 tot vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten voor vis van de geslachten Thunnus en Euthynnus  (2).

(6)

De uniale productieprijzen voor het visseizoen 2013 moeten worden vastgesteld op basis van de criteria vermeld in artikel 18, lid 2, eerste en tweede streepje, van Verordening (EG) nr. 104/2000 en overeenkomstig de procedure van artikel 26, lid 1, van die verordening,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor het visseizoen van 1 januari tot en met 31 december 2013 zijn de in artikel 18, lid 1, van Verordening (EG) nr. 104/2000 bedoelde oriëntatieprijzen de in bijlage I bij de onderhavige verordening vermelde prijzen.

Artikel 2

Voor het visseizoen van 1 januari tot en met 31 december 2013 zijn de in artikel 26, lid 1, van Verordening (EG) nr. 104/2000 bedoelde uniale productieprijzen de in bijlage II bij de onderhavige verordening vermelde prijzen.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2013.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 december 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

S. ALETRARIS


(1)  PB L 17 van 21.1.2000, blz. 22.

(2)  PB L 144 van 31.5.2006, blz. 15.


BIJLAGE I

Producten van de bijlagen I en II bij Verordening (EG) nr. 104/2000

Bijlagen

Soort

Aanbiedingsvorm

Oriëntatieprijs

(EUR/ton)

I

1.

Haring van de soort Clupea harengus

In gehele staat

289

2.

Sardines van de soort Sardina pilchardus

In gehele staat

588

3.

Doornhaai (Squalus acanthias)

In gehele staat of

ontdaan van ingewanden, met kop

1 157

4.

Hondshaai (Scyliorhinus spp.)

In gehele staat of

ontdaan van ingewanden, met kop

704

5.

Roodbaars (Sebastes spp.)

In gehele staat

1 230

6.

Kabeljauw van de soort Gadus morhua

In gehele staat of ontdaan van ingewanden, met kop

1 613

7.

Koolvis (Pollachius virens)

In gehele staat of ontdaan van ingewanden, met kop

827

8.

Schelvis (Melanogrammus aeglefinus)

In gehele staat of ontdaan van ingewanden, met kop

975

9.

Wijting (Merlangius merlangus)

In gehele staat of ontdaan van ingewanden, met kop

907

10.

Leng (Molva spp.)

In gehele staat of ontdaan van ingewanden, met kop

1 176

11.

Makreel van de soort Scomber scombrus

In gehele staat

336

12.

Makreel van de soort Scomber japonicus

In gehele staat

294

13.

Ansjovis (Engraulis spp.)

In gehele staat

1 287

14.

Schol (Pleuronectes platessa)

In gehele staat of ontdaan van ingewanden, met kop

van 1.1.2013 tot en met 30.4.2013

1 016

In gehele staat of ontdaan van ingewanden, met kop

van 1.5.2013 tot en met 31.12.2013

1 404

15.

Heek van de soort Merluccius merluccius

In gehele staat of ontdaan van ingewanden, met kop

3 235

16.

Schartong (Lepidorhombus spp.)

In gehele staat of ontdaan van ingewanden, met kop

2 389

17.

Schar (Limanda limanda)

In gehele staat of ontdaan van ingewanden, met kop

795

18.

Bot (Platichthys flesus)

In gehele staat of ontdaan van ingewanden, met kop

505

19.

Witte tonijn (Thunnus alalunga)

In gehele staat

2 343

Ontdaan van ingewanden, met kop

2 388

20.

Inktvis (Sepia officinalis en Rossia macrosoma)

In gehele staat

1 826

21.

Zeeduivel (Lophius spp.)

In gehele staat of ontdaan van ingewanden, met kop

2 893

Zonder kop

6 015

22.

Garnalen van de soort Crangon crangon

Enkel gekookt in water

2 446

23.

Noordse garnaal (Pandalus borealis)

Enkel gekookt in water

7 005

Vers of gekoeld

1 638

24.

Noordzeekrab (Cancer pagurus)

In gehele staat

1 718

25.

Langoustine (Nephrops norvegicus)

In gehele staat

5 222

Staarten

4 160

26.

Tong (Solea spp.)

In gehele staat of ontdaan van ingewanden, met kop

6 911

II

1.

Groenlandse heilbot/zwarte heilbot (Reinhardtius hippoglossoides)

Bevroren, in oorspronkelijke verpakking, bevattende homogene producten

1 974

2.

Heek van het geslacht Merluccius spp.

Bevroren, in gehele staat, in oorspronkelijke verpakking, bevattende homogene producten

1 270

Bevroren, filets, in oorspronkelijke verpakking, bevattende homogene producten

1 513

3.

Zeebrasem (Dentex dentex en Pagellus spp.)

Bevroren, in partijen of in oorspronkelijke verpakking, bevattende homogene producten

1 461

4.

Zwaardvis (Xiphias gladius)

Bevroren, in gehele staat, in oorspronkelijke verpakking, bevattende homogene producten

4 098

5.

Inktvis (Sepia officinalis) (Rossia macrosoma) (Sepiola rondeletti)

Bevroren, in oorspronkelijke verpakking, bevattende homogene producten

2 002

6.

Achtarmige inktvis (Octopus spp.)

Bevroren, in oorspronkelijke verpakking, bevattende homogene producten

2 293

7.

Pijlinktvis (Loligo spp.)

Bevroren, in oorspronkelijke verpakking, bevattende homogene producten

1 203

8.

Pijlinktvis (Ommastrephes sagittatus)

Bevroren, in oorspronkelijke verpakking, bevattende homogene producten

961

9.

Illex argentinus

Bevroren, in oorspronkelijke verpakking, bevattende homogene producten

886

10.

Garnalen van de familie Penaeidae

Garnalen van de soort Parapenaeus Longirostris

Andere soorten van de familie Penaeidae

Bevroren, in oorspronkelijke verpakking, bevattende homogene producten

4 070

Bevroren, in oorspronkelijke verpakking, bevattende homogene producten

7 813


BIJLAGE II

Producten van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 104/2000

Soort

Gewicht

Handelskenmerken

Uniale productieprijs

(EUR/ton)

Geelvintonijn (Thunnus albacares)

met een gewicht van meer dan 10 kg per stuk

In gehele staat

1 248

Ontdaan van ingewanden en kieuwen

 

Andere

 

met een gewicht van niet meer dan 10 kg per stuk

In gehele staat

 

Ontdaan van ingewanden en kieuwen

 

Andere

 

Witte tonijn (Thunnus alalunga)

met een gewicht van meer dan 10 kg per stuk

In gehele staat

 

Ontdaan van ingewanden en kieuwen

 

Andere

 

met een gewicht van niet meer dan 10 kg per stuk

In gehele staat

 

Ontdaan van ingewanden en kieuwen

 

Andere

 

Boniet (Katsuwonus pelamis)

 

In gehele staat

 

 

Ontdaan van ingewanden en kieuwen

 

 

Andere

 

Blauwvintonijn (Thunnus thynnus)

 

In gehele staat

 

 

Ontdaan van ingewanden en kieuwen

 

 

Andere

 

Andere soorten van de geslachten Thunnus en Euthynnus

 

In gehele staat

 

 

Ontdaan van ingewanden en kieuwen

 

 

Andere

 


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/10


VERORDENING (EU) Nr. 1243/2012 VAN DE RAAD

van 19 december 2012

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1342/2008 tot vaststelling van een langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 1342/2008 van de Raad (1) stelt een langetermijnplan vast voor kabeljauwbestanden in het Kattegat, de Noordzee, het Skagerrak en het oostelijke deel van het Kanaal; het gebied ten westen van Schotland; en de Ierse Zee, en voor de bevissing van deze bestanden (het „kabeljauwplan”). Het kabeljauwplan moet zorgen voor de duurzame exploitatie van deze kabeljauwbestanden op basis van de maximale duurzame opbrengst. Deze doelstelling moet bereikt worden door een bepaald niveau van visserijsterfte van kabeljauw per passende leeftijdsklasse niet te overschrijden.

(2)

Om de doelstelling van het kabeljauwplan te halen, bevatten de artikelen 7, 8, 9 en 12 van het plan specifieke regels die een gedetailleerde methodologie voorschrijven voor de jaarlijkse vaststelling van, enerzijds, de totaal toegestane vangsten (TAC's) en, anderzijds, beperkingen van de visserijinspanning.

(3)

De wetenschappelijke evaluatie van de werking van het kabeljauwplan door het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) heeft een aantal problemen met de opzet en het functioneren van het kabeljauwplan aan het licht gebracht. Het WTECV heeft geen vraagtekens gezet bij de doelstellingen van het kabeljauwplan, maar is wel tot de slotsom gekomen dat deze waarschijnlijk niet kunnen worden gehaald binnen een termijn die in overeenstemming is met de conclusies van de Wereldtop inzake duurzame ontwikkeling die in 2002 in Johannesburg plaatsvond, tenzij de tekortkomingen in de opzet van het plan, die onder meer te maken hebben met de toepassing van de artikelen 9 en 12, worden verholpen.

(4)

Artikel 9 bevat gedetailleerde regels voor de vaststelling van de TAC's bij ontoereikende gegevens, wanneer de regels voor de TAC-vaststelling van de artikelen 7 en 8 niet kunnen worden toegepast wegens het ontbreken van voldoende nauwkeurige en representatieve informatie. Ofschoon de automatische jaarlijkse TAC-vermindering van 25 % bedoeld was om alleen in uitzonderlijke omstandigheden te worden toegepast, is dit de regel geworden van 2009 tot 2012. Dientengevolge zijn de TAC's voor de betrokken gebieden sinds de inwerkingtreding van het kabeljauwplan aanzienlijk verlaagd, en verdere automatische verminderingen zouden in de praktijk leiden tot sluiting van de kabeljauwvangst in die gebieden. De wetenschappelijke evaluatie door het WTECV wijst erop dat het, wil men de doelstellingen van het kabeljauwplan halen, in sommige gevallen juister zou zijn meer speelruimte te laten om het wetenschappelijk advies geval per geval in aanmerking te nemen. Als onderdeel van deze speelruimte is het derhalve passend om, onder bepaalde voorwaarden, opschorting van de automatische jaarlijkse verlaging van de totaal toegestane vangsten mogelijk te maken, of een ander niveau van TAC vast te stellen, zonder de doelstellingen van het kabeljauwplan te ondermijnen.

(5)

Artikel 12 bevat gedetailleerde regels voor de vaststelling van de toegestane visserijinspanning. Gezien het feit dat dezelfde aanpassingen van de percentages, overeenkomstig artikel 12, lid 4, gelden voor de toegestane visserijinspanning conform de automatische jaarlijkse verlagingen van de visserijsterfte (krachtens de artikelen 7 en 8) en conform de automatische jaarlijkse verlagingen van de TAC's (krachtens artikel 9) is de toegestane visserijinspanning jaarlijks met 25 % verlaagd tussen 2009 en 2012 in de gebieden waarop artikel 9 is toegepast, en is deze aanzienlijk verlaagd in de gebieden waarop artikel 8 is toegepast. Derhalve zijn sinds de inwerkingtreding van het kabeljauwplan de toewijzingen van de maximaal toegestane visserijinspanning aanzienlijk verlaagd voor de voornaamste voor de kabeljauwvisserij bestemde soorten vistuig. Volgens het wetenschappelijk advies kan niet worden aangetoond dat dergelijke automatische jaarlijkse verlagingen van de toegestane visserijinspanning hebben geleid tot de verwachte daling van de visserijsterfte. In de praktijk hebben deze automatische jaarlijkse verlagingen van de inspanning ook de prikkels voor de vissers om de visserijsterfte terug te dringen met de andere in artikel 13 bedoelde middelen, weggenomen of verzwakt. Doorgaan met de toepassing van de automatische jaarlijkse verlagingen van de inspanning zou niet leiden tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het kabeljauwplan, maar wel grote economische en sociale gevolgen hebben voor vlootonderdelen die dezelfde soorten vistuig gebruiken, maar die voornamelijk op andere soorten vissen dan op kabeljauw. Het is derhalve passend om een meer flexibele aanpak mogelijk te maken, waarbij de automatische jaarlijkse verlaging van de visserijinspanning kan worden opgeschort, zonder de doelstellingen van het kabeljauwplan te ondermijnen.

(6)

Gezien het bovenstaande is het van essentieel belang dat de artikelen 9 en 12 van het kabeljauwplan dringend gewijzigd worden om het mogelijk te maken dat nieuwe regels worden toegepast voor de vaststelling van de vangstmogelijkheden voor 2013.

(7)

In artikel 43, lid 2, VWEU is bepaald dat het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité de in artikel 40, lid 1, bedoelde gemeenschappelijke ordening van de visserijmarkten instellen en dat zij de overige bepalingen vaststellen die nodig zijn om de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid na te streven. Overeenkomstig artikel 43, lid 3, VWEU stelt de Raad op voorstel van de Commissie de maatregelen vast voor de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden.

(8)

Wijzigingen van de artikelen 9 en 12 voorzien in gedetailleerde specifieke regels voor de vaststelling van de vangstmogelijkheden uitgedrukt in TAC en beperkingen van de visserijinspanning. Deze wijzigingen zijn een aanpassing van de thans geldende regels voor de vaststelling van de vangstmogelijkheden, terwijl de doelstellingen van het kabeljauwplan overeind blijven. Het gaat dus om maatregelen inzake de vaststelling en verdeling van TAC's en beperkingen van de visserijinspanning, en niet om bepalingen houdende instelling van de gemeenschappelijke ordening van de visserijmarkten, of overige bepalingen die nodig zijn om de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid na te streven.

(9)

Derhalve dient Verordening (EG) nr. 1342/2008 dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1342/2008 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 9 wordt vervangen door:

„Artikel 9

Procedure voor de vaststelling van TAC's

1.   Wanneer er onvoldoende informatie is om de TAC's overeenkomstig artikel 7 vast te stellen, worden de TAC's voor de kabeljauwbestanden in het Kattegat, het gebied ten westen van Schotland en de Ierse Zee vastgesteld op een door wetenschappelijk advies aangegeven niveau. Indien het door wetenschappelijk advies aangegeven niveau echter meer dan 20 % hoger ligt dan de TAC's in het voorgaande jaar, worden zij vastgesteld op een niveau dat 20 % hoger ligt dan de TAC's in het voorgaande jaar, of, indien het door wetenschappelijk advies aangegeven niveau meer dan 20 % lager ligt dan de TAC's in het voorgaande jaar, op een niveau dat 20 % lager ligt dan de TAC's in het voorgaande jaar.

2.   In afwijking van lid 1 kan de Raad, wanneer wetenschappelijk advies aangeeft dat gericht vissen niet wenselijk is en:

a)

dat bijvangsten tot een minimum beperkt moeten worden, en/of

b)

dat de kabeljauwvangst tot een minimum beperkt moet worden,

besluiten voor het daarop volgende jaar of jaren de jaarlijkse verlaging van de TAC niet toe te passen, op voorwaarde dat de TAC alleen voor bijvangsten is vastgesteld.

3.   Wanneer er onvoldoende informatie is om de TAC's overeenkomstig artikel 8 vast te stellen, worden de TAC's voor het kabeljauwbestand in de Noordzee, het Skagerrak en het oostelijke deel van het Kanaal vastgesteld door de leden 1 en 2 van dit artikel van overeenkomstige toepassing te laten zijn, tenzij overleg met Noorwegen resulteert in een ander niveau van de TAC.

4.   Indien het wetenschappelijk advies aangeeft dat de toepassing van de regels van artikel 8, leden 1 tot en met 4, niet geschikt is om aan de doelstellingen van het plan te voldoen, kan de Raad, onverminderd de bovengenoemde bepalingen, besluiten een ander niveau van TAC vast te stellen”;

2)

artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   Voor geaggregeerde inspanningsgroepen waarvan het overeenkomstig lid 3, onder d), berekende percentage van de totale hoeveelheid gevangen vis ten minste 20 % bedraagt, moet een jaarlijkse aanpassing worden toegepast. De maximaal toegestane visserijinspanning voor de betrokken groepen wordt als volgt berekend:

a)

wanneer artikel 7 of artikel 8 van toepassing is, wordt op de uitgangswaarde hetzelfde aanpassingspercentage toegepast als het in artikel 7 of artikel 8 voor de visserijsterfte vastgestelde percentage;

b)

wanneer artikel 9 van toepassing is, wordt op de visserijinspanning hetzelfde aanpassingspercentage toegepast als dat waarmee de TAC ten opzichte van het vorige jaar wordt aangepast.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„6.   In afwijking van lid 4, kan de Raad, wanneer de maximaal toegestane visserijinspanning vier achtereenvolgende jaren is verlaagd, besluiten in het volgende jaar of de volgende jaren de maximaal toegestane visserijinspanning niet jaarlijks aan te passen.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2013.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

S. ALETRARIS


(1)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 20.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/13


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1244/2012 VAN DE RAAD

van 20 december 2012

tot uitvoering van artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) nr. 753/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, groepen, ondernemingen en entiteiten in verband met de situatie in Afghanistan

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 753/2011 van de Raad van 1 augustus 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, groepen, ondernemingen en entiteiten in verband met de situatie in Afghanistan (1), en met name artikel 11, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 1 augustus 2011 Verordening (EU) nr. 753/2011 vastgesteld.

(2)

Op 20 november 2012 heeft het comité van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, ingesteld krachtens punt 30 van Resolutie 1988 (2011) van de Veiligheidsraad, de lijst van personen, groepen, ondernemingen en entiteiten waarvoor beperkende maatregelen gelden, gewijzigd.

(3)

Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 753/2011 moet dienovereenkomstig worden aangepast,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 753/2011 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 december 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

E. FLOURENTZOU


(1)  PB L 199 van 2.8.2011, blz. 1.


BIJLAGE

I.

De volgende vermeldingen worden toegevoegd aan de lijst in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 753/2011

A.   Met de Taliban verbonden personen

1.

Mohammed Qasim Sadozai Khudai Rahmin (ook bekend als Muhammad Qasim)

Titel: Hadji. Geboortedatum: tussen 1975 en 1976. Geboorteplaats: Minar, district Garmser, provincie Helmand, Afghanistan. Nationaliteit: Afghaans. Nationaal identiteitsnr.: a) Afghaanse nationale identiteitskaart (tazkira) nummer 57388, afgegeven in het district Lashkar Gah, provincie Helmand, Afghanistan; b) verblijfskaart nr. 665, Ayno Maina, provincie Kandahar, Afghanistan. Adres: a) Wesh, district Spin Boldak, provincie Kandahar, Afghanistan; b) Safaar Bazaar, district Garmser, provincie Helmand, Afghanistan; c) Room number 33, 5th Floor Sarafi Market, Kandahar City, provincie Kandahar, Afghanistan. Andere informatie: a) eigenaar van Rahat Ltd. Betrokken bij de aankoop van wapens voor de Taliban, waaronder geïmproviseerde explosieven (IED’s); b) naam van zijn vader is Haji Mullah Wali. Andere naam van zijn vader is Haji Sadozai. Naam van zijn grootvader is Khudai Rahim. Datum van plaatsing op de VN-lijst: 21.11.2012.

B.   Entiteiten en andere groepen en ondernemingen die banden hebben met de Taliban

1.

Rahat Ltd (ook bekend als a) Rahat Trading Company; b) Haji Muhammad Qasim Sarafi; c) New Chagai Trading)

Adres: a) Branch Office 1: Room number 33, 5th Floor, Sarafi Market, Kandahar City, provincie Kandahar, Afghanistan; b) Branch Office 2: Shop number 4, Azizi Bank, Haji Muhammad Isa Market, Wesh, Spin Boldak, provincie Kandahar, Afghanistan; c) Branch Office 3: Safaar Bazaar, district Garmser, provincie Helmand, Afghanistan; d) Branch Office 4: Lashkar Gah, provincie Helmand, Afghanistan; e) Branch Office 5: district Gereshk, provincie Helmand, Afghanistan; f) Branch Office 6: district Zaranj, provincie Nimroz, Afghanistan; g) Branch Office 7: i) Dr Barno Road, Quetta, Pakistan, ii) Haji Mohammed Plaza, Tol Aram Road, bij Jamaluddin Afghani Road, Quetta, Pakistan, iii) Kandahari Bazaar, Quetta, Pakistan; h) Branch Office 8: Chaman, provincie Baluchistan, Pakistan; i) Branch Office 9: Chaghi Bazaar, Chaghi, provincie Baluchistan, Pakistan; j) Branch Office 10: Zahedan, provincie Zabol, Iran. Overige informatie: a) Rahat Ltd is door de leiding van de Taliban gebruikt om geld van externe donoren en drugshandel over te maken voor de financiering van activiteiten van de Taliban vanaf 2011 en 2012; b) eigendom van Mohammed Qasim Sadozai Khudai Rahim; c) heeft ook banden met Mohammad Naim Barich Khudaidad. Datum van plaatsing op de VN-lijst: 21.11.2012.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/15


VERORDENING (EU) Nr. 1245/2012 VAN DE RAAD

van 20 december 2012

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 359/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Iran

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 215, lid 2,

Gezien Besluit 2011/235/GBVB van de Raad van 12 april 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Iran (1),

Gezien het gezamenlijke voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In verband met de verslechtering van de mensenrechtensituatie in Iran heeft de Raad op 12 april 2011 bij Verordening (EU) nr. 359/2011 (2) beperkende maatregelen ingesteld tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen, overeenkomstig Besluit 2011/235/GBVB.

(2)

Op 20 december 2012 heeft de Raad Besluit 2012/810/GBVB (3) tot wijziging van Besluit 2011/235/GBVB vastgesteld, waarin het toepassingsgebied wordt gewijzigd van de maatregelen met betrekking tot uitrusting die zou kunnen worden gebruikt voor binnenlandse repressie.

(3)

Deze maatregelen vallen onder het toepassingsgebied van het Verdrag en derhalve is regelgeving op het niveau van de Unie noodzakelijk voor de tenuitvoerlegging, met name om te garanderen dat zij in alle lidstaten uniform door de marktdeelnemers worden toegepast.

(4)

Verordening (EU) nr. 359/2011 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(5)

Deze verordening dient onmiddellijk in werking te treden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 1 bis Verordening (EU) nr. 359/2011 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Het bestaande lid wordt genummerd als lid 1.

2)

Het volgende lid wordt toegevoegd:

„2.   In afwijking van het bepaalde in lid 1 kunnen de in bijlage II genoemde bevoegde autoriteiten van de lidstaten, onder voorwaarden die zij passend achten, toestemming geven voor de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de in bijlage III genoemde uitrusting die voor binnenlandse repressie zou kunnen worden gebruikt, mits dergelijke uitrusting uitsluitend wordt gebruikt voor de bescherming van personeel van de Unie en haar lidstaten in Iran, of voor het verstrekken van in lid 1, onder b) en c), bedoelde technische bijstand of tussenhandeldiensten of van financiering of financiële bijstand in verband met dergelijke uitrusting.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 december 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

E. FLOURENTZOU


(1)  PB L 100 van 14.4.2011, blz. 51.

(2)  PB L 100 van 14.4.2011, blz. 1.

(3)  Zie bladzijde 49 van dit Publicatieblad.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/16


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1246/2012 VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 616/2007 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor vlees van pluimvee van oorsprong uit Brazilië, Thailand en andere derde landen en houdende afwijking van die verordening voor 2012-2013

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1), en met name artikel 144, lid 1, en artikel 148, juncto artikel 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de bij Besluit 2012/792/EU van de Raad (2) goedgekeurde overeenkomsten in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en Brazilië en tussen de Europese Unie en Thailand zijn nieuwe hoeveelheden verwerkt vlees van pluimvee vastgesteld die aan Brazilië, Thailand en andere derde landen zullen worden toegekend. Daarom is het passend Verordening (EG) nr. 616/2007 van de Commissie (3) te wijzigen teneinde de nieuwe hoeveelheden in aanmerking te nemen.

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 616/2007 is een specifieke beheersmethode voor de tariefcontingenten vastgesteld op basis van de oorsprong van de betrokken producten. De nieuwe contingenten dienen op dezelfde manier te worden beheerd.

(3)

Verordening (EG) nr. 616/2007 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(4)

De overeenkomsten met Brazilië en Thailand treden in werking op 1 maart 2013, terwijl de betrokken contingenten ieder jaar worden geopend voor de periode van 1 juli tot en met 30 juni van het volgende jaar. Het is derhalve passend afwijkingen van sommige bepalingen van Verordening (EG) nr. 616/2007, zoals die worden gewijzigd door de onderhavige verordening, toe te staan. In het bijzonder dienen de jaarlijkse hoeveelheden voor de contingentperiode 2012/2013 pro rata te worden verlaagd. Aangezien het bovendien niet mogelijk is aanvragen voor de nieuwe, op 1 maart 2013 in werking tredende contingenten vooraf in te dienen, moet één enkele contingentperiode van toepassing zijn van 1 maart 2013 tot en met 30 juni 2013 en moet een afwijking van de normale in artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 616/2007 bedoelde aanvraagperiode worden vastgesteld. De geldigheidsduur van invoercertificaten dient dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Verordening (EG) nr. 616/2007

Verordening (EG) nr. 616/2007 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De in bijlage I bij de onderhavige verordening opgenomen tariefcontingenten worden geopend voor de invoer van de producten als bedoeld in de bij Besluit 2007/360/EG en bij Besluit 2012/792/EU van de Raad (4) goedgekeurde overeenkomsten tussen de Unie enerzijds en Brazilië en Thailand anderzijds.

De tariefcontingenten worden ieder jaar geopend voor de periode van 1 juli tot en met 30 juni van het volgende jaar.

2)

Artikel 3 wordt vervangen door:

„Artikel 3

1.   Behalve voor contingenten in de groepen 3, 4B, 5B en 6B, wordt de voor de jaarlijkse contingentperiode vastgestelde hoeveelheid als volgt over vier deelperioden verdeeld:

a)

30 % voor de deelperiode van 1 juli tot en met 30 september;

b)

30 % voor de deelperiode van 1 oktober tot en met 31 december;

c)

20 % voor de deelperiode van 1 januari tot en met 31 maart;

d)

20 % voor de deelperiode van 1 april tot en met 30 juni.

2.   De voor de contingenten in de groepen 3, 4B, 5B en 6B vastgestelde jaarlijkse hoeveelheid wordt niet over deelperioden verdeeld.

3.   De voor de contingenten in de groepen 5A en 5B vastgestelde jaarlijkse hoeveelheden worden beheerd door in eerste instantie rechten tot invoer toe te kennen en in tweede instantie invoercertificaten af te geven.”.

3)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1, eerste en tweede alinea, wordt „groep 5” vervangen door „de groepen 5A en 5B”;

b)

in lid 4 wordt „groepen 3, 6 en 8” vervangen door „groepen 3, 6A, 6B en 8”;

c)

lid 5 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste alinea wordt „groep 5” vervangen door „de groepen 5A en 5B”;

ii)

in de tweede alinea, onder b), wordt „groepen 3, 6 en 8” vervangen door „groepen 3, 6A, 6B en 8”;

iii)

in de derde alinea wordt „groep 5” vervangen door „de groepen 5A en 5B”;

d)

in lid 6 wordt „groepen 3, 6 en 8” vervangen door „groepen 3, 6A, 6B en 8”;

e)

in lid 7, derde alinea, wordt „groepen 3 en 6” vervangen door „groepen 3, 6A en 6B”.

4)

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   Aanvragen om rechten tot invoer voor de groepen 5A en 5B en invoercertificaataanvragen voor de andere groepen kunnen alleen worden ingediend in de eerste zeven dagen van de derde aan elke contingentperiode of deelperiode voorafgaande maand.”;

b)

in lid 2 wordt „groep 5” vervangen door „de groepen 5A en 5B” en wordt „groepen 1, 4 en 7” vervangen door „groepen 1, 4A, 4B en 7”;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De lidstaten delen de Commissie uiterlijk op de 14de dag van de maand waarin de aanvragen zijn ingediend, voor elke groep mee welke hoeveelheden, uitgesplitst naar volgnummer en oorsprong en uitgedrukt in kilogram, in totaal zijn aangevraagd.”;

d)

in lid 5, eerste en tweede alinea, wordt „groep 5” vervangen door „de groepen 5A en 5B”.

5)

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

onder a) wordt „groep 5” vervangen door „de groepen 5A en 5B”;

ii)

punt b) wordt vervangen door:

„b)

voor de groepen 5A en 5B en uiterlijk op de 10de dag van de maand die volgt op elke contingent- of deelperiode, de hoeveelheden waarvoor tijdens die contingent- of deelperiode certificaten zijn afgegeven.”;

b)

in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

„Voor de groepen 3, 4B, 5B en 6B is de mededeling als bedoeld in de eerste alinea, onder a), niet van toepassing.”;

c)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De in de leden 1 en 3 bedoelde hoeveelheden worden uitgedrukt in kilogram en uitgesplitst naar volgnummer. De in lid 2 bedoelde hoeveelheden worden uitgedrukt in kilogram en uitgesplitst naar volgnummer en oorsprong.”.

6)

Artikel 7, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   In afwijking van artikel 22 van Verordening (EG) nr. 376/2008 van de Commissie (5) zijn de invoercertificaten 150 dagen geldig vanaf de eerste dag van de contingent- of deelperiode waarvoor ze zijn afgegeven.

Certificaten voor de groepen 5A en 5B zijn overeenkomstig artikel 22, lid 2, van Verordening (EG) nr. 376/2008 geldig gedurende 15 werkdagen vanaf de datum van de feitelijke afgifte van het certificaat. De rechten tot invoer zijn geldig vanaf de eerste dag van de contingent- of deelperiode waarvoor de aanvraag is ingediend, tot en met 30 juni van diezelfde contingentperiode.

7)

Artikel 8 wordt vervangen door:

„Artikel 8

1.   Voor het in het vrije verkeer brengen in het kader van de in artikel 1 van de onderhavige verordening bedoelde contingenten moet een certificaat van oorsprong worden overgelegd dat door de Braziliaanse (voor de groepen 1, 4A, 4B en 7) of Thaise (voor de groepen 2, 5A en 5B) autoriteiten is afgegeven overeenkomstig de artikelen 55 tot en met 65 van Verordening (EEG) nr. 2454/93.

2.   Lid 1 is niet van toepassing op de groepen 3, 6A, 6B en 8.”.

8)

Bijlage I wordt vervangen door de tekst van de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Afwijkingen van Verordening (EG) nr. 616/2007

Voor de contingentperiode van 1 juli 2012 tot en met 30 juni 2013 en met betrekking tot de met de volgnummers 09.4251, 09.4252, 09.4253, 09.4254, 09.4255, 09.4256, 09.4257, 09.4258, 09.4259, 09.4260, 09.4261, 09.4262, 09.4263, 09.4264 en 09.4265 overeenstemmende tariefcontingenten, als bedoeld in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 616/2007, zoals gewijzigd bij artikel 1 van de onderhavige verordening, zijn de volgende afwijkingen van toepassing:

a)

de contingentperiode loopt van 1 maart tot en met 30 juni 2013 en de jaarlijkse hoeveelheid wordt met 67 % verlaagd;

b)

de in artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 616/2007 bedoelde deelperioden zijn niet van toepassing;

c)

in artikel 5, lid 1, van die verordening bedoelde invoercertificaataanvragen en aanvragen om rechten tot invoer kunnen alleen in de eerste zeven dagen van januari 2013 worden ingediend;

d)

de invoercertificaten voor alle groepen, met uitzondering van de groepen 5A en 5B, zijn geldig van 1 maart 2013 tot en met 30 juni 2013.

Artikel 3

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2013.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 351 van 21.12.2012, blz. 47.

(3)  PB L 147 van 5.6.2007, blz. 3.

(4)  PB L 351 van 21.12.2012, blz. 47.”.

(5)  PB L 114 van 26.4.2008, blz. 3.”.


BIJLAGE

„BIJLAGE I

Gezouten of gepekeld vlees van pluimvee  (1)

Land

Nummer van de groep

Beheersfrequentie

Volgnummer

GN-code

Douanerechten

Jaarlijkse hoeveelheden

(t)

Brazilië

1

driemaandelijks

09.4211

ex 0210 99 39

15,4 %

170 807

Thailand

2

driemaandelijks

09.4212

ex 0210 99 39

15,4 %

92 610

Andere

3

jaarlijks

09.4213

ex 0210 99 39

15,4 %

828


Bereidingen van ander vlees van pluimvee dan kalkoen

Land

Nummer van de groep

Beheersfrequentie

Volgnummer

GN-code

Douanerechten

Jaarlijkse hoeveelheden

(t)

Brazilië

4A

driemaandelijks

09.4214

1602 32 19

8 %

79 477

09.4251

1602 32 11

630 EUR/t

15 800

09.4252

1602 32 30

10,9 %

62 905

4B

jaarlijks

09.4253

1602 32 90

10,9 %

295

Thailand

5A

driemaandelijks

09.4215

1602 32 19

8 %

160 033

09.4254

1602 32 30

10,9 %

14 000

09.4255

1602 32 90

10,9 %

2 100

09.4256

1602 39 29

10,9 %

13 500

5B

jaarlijks

09.4257

1602 39 21

630 EUR/t

10

09.4258

ex 1602 39 85 (2)

10,9 %

600

09.4259

ex 1602 39 85 (3)

10,9 %

600

Andere

6A

driemaandelijks

09.4216

1602 32 19

8 %

11 443

09.4260

1602 32 30

10,9 %

2 800

6B

jaarlijks

09.4261

1602 32 11

630 EUR/t

340

09.4262

1602 32 90

10,9 %

470

09.4263

1602 39 29

10,9 %

220

09.4264

ex 1602 39 85 (2)

10,9 %

148

09.4265

ex 1602 39 85 (3)

10,9 %

125


Bereidingen van vlees van kalkoen

Land

Nummer van de groep

Beheersfrequentie

Volgnummer

GN-code

Douanerechten

Jaarlijkse hoeveelheden

(t)

Brazilië

7

driemaandelijks

09.4217

1602 31

8,5 %

92 300

Andere

8

driemaandelijks

09.4218

1602 31

8,5 %

11 596”


(1)  De toepasselijkheid van het preferentiestelsel wordt vastgesteld op basis van de GN-code en op voorwaarde dat het betrokken gezouten of gepekelde vlees van pluimvee van GN-code 0207 is.

(2)  Verwerkt vlees van eenden, ganzen en parelhoenders, 25 of meer doch minder dan 57 gewichtspercenten vlees of slachtafvallen, van pluimvee, bevattend.

(3)  Verwerkt vlees van eenden, ganzen en parelhoenders, minder dan 25 gewichtspercenten vlees of slachtafvallen, van pluimvee, bevattend.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/20


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1247/2012 VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot de formattering en de frequentie van de transactierapportage aan transactieregisters overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (2), en met name artikel 9, lid 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Ter voorkoming van inconsistenties moeten alle gegevens die overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EU) nr. 648/2012 naar transactieregisters worden gezonden, dezelfde regels, normen en formattering volgen voor alle transactieregisters, alle tegenpartijen en alle soorten derivaten. Voor de beschrijving van een derivatentransactie moet daarom een unieke reeks gegevens worden gebruikt.

(2)

Aangezien otc-derivaten in het algemeen niet op unieke wijze kunnen worden geïdentificeerd met bestaande codes die op een ruim gebruik op de financiële markten kunnen rekenen, zoals de International Securities Identification Numbers (hierna "ISIN's" genoemd), noch kunnen worden beschreven met de ISO-code voor classificatie van financiële instrumenten (CFI-code), moet een nieuwe en universele methode voor classificatie worden ontwikkeld. Indien er een unieke productidentificatiecode beschikbaar is die voldoet aan de beginselen van uniciteit, neutraliteit, betrouwbaarheid, open bron, schaalbaarheid en toegankelijkheid, een redelijke kostprijs heeft en wordt aangeboden binnen een passend beheerskader, dat voor gebruik in de EU is aangenomen, dan moet deze worden gebruikt. Indien er geen unieke productidentificatiecode beschikbaar is die aan deze voorwaarden voldoet, dan moet een voorlopige taxonomie worden gebruikt.

(3)

Het onderliggende instrument moet worden geïdentificeerd met een unieke identificatiecode. Er bestaat momenteel echter geen marktbrede standaardcode om het onderliggende instrument te kunnen identificeren in een korf. Tegenpartijen moeten daarom ten minste vermelden dat het onderliggende instrument een korf is en moeten waar mogelijk ISIN’s gebruiken als standaardindex.

(4)

Met het oog op een consistente aanpak moeten alle partijen bij een derivatencontract met een unieke code worden geïdentificeerd. Een mondiale identificatiecode voor juridische entiteiten of een voorlopige identificatiecode voor een entiteit, die dient te worden vastgesteld in een beheerskader dat verenigbaar is met de aanbevelingen van de Financial Stability Board (FSB) inzake gegevensvereisten en dat voor gebruik in de EU is aangenomen, moet zodra deze beschikbaar is, ter beschikking worden gesteld om alle financiële en niet-financiële tegenpartijen, makelaars, centrale tegenpartijen en begunstigden te identificeren, in het bijzonder met het oog op consistentie met het Committee on Payment and Settlement Systems (CPSS) en het verslag van de International Organisation of Securities Commissions (Iosco) over vereisten voor gegevensrapportage en -aggregatie van otc-derivaten, waarin identificatiecodes voor juridische entiteiten worden omschreven als een instrument voor gegevensaggregatie. In het geval van makelaarstransacties moet de begunstigde worden geïdentificeerd als het individu of de entiteit in naam waarvan het contract is gesloten.

(5)

Rekening moet worden gehouden met de aanpak waarvoor in derde landen is gekozen en die ook door de transactieregisters zelf is gekozen wanneer hun bedrijfsactiviteiten van start gaan. Om een kosteneffectieve oplossing voor tegenpartijen te verzekeren en het operationele risico voor transactieregisters te beperken moet in de startfase van de rapportage worden voorzien in aanvangsdata voor verschillende klassen van derivaten, te beginnen met de meest gestandaardiseerde klassen van activa en daarna uitbreidend tot de andere klassen van activa. De derivatencontracten die in werking zijn getreden vóór, op of na de datum van inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 648/2012, en die niet uitstaan op of na de startdatum van de rapportage, zijn van weinig belang voor de regelgeving. Toch moeten deze nog steeds worden gerapporteerd overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 648/2012. Met het oog op een efficiënte en evenredige rapportageregeling in deze gevallen en rekening houdend met de moeilijkheden bij het reconstrueren van gegevens van beëindigde contracten, moeten voor deze rapportage langere termijnen worden verleend.

(6)

Deze verordening is gebaseerd op ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Autoriteit voor effecten en markten (hierna "ESMA") aan de Commissie heeft voorgelegd.

(7)

Overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) (3) heeft de ESMA openbare raadplegingen gehouden over deze ontwerpen van technische reguleringsnormen, heeft zij de mogelijke kosten en baten daarvan geanalyseerd en heeft zij het advies van de in overeenstemming met artikel 37 van die verordening opgerichte Stakeholdergroep Effecten en Markten ingewonnen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Formattering van rapportage van derivatencontracten

De informatie die overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt gerapporteerd, wordt verstrekt in het formaat zoals omschreven in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Frequentie van rapportage van derivatencontracten

Wanneer daarin wordt voorzien bij artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012, worden waarderingen tegen marktwaarde ("mark-to-market") of op basis van een modellenbenadering ("mark-to-model") van aan een transactieregister gerapporteerde contracten dagelijks verricht. Andere onderdelen van de te rapporteren informatie als bedoeld in de bijlage bij deze verordening en de bijlage bij de gedelegeerde handeling betreffende technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de overeenkomstig artikel 9, lid 5, van Verordening (EU) nr. 648/2012 aan de transactieregisters te verstrekken minimumgegevens, worden gerapporteerd wanneer zij zich voordoen en rekening houdend met de termijn als bedoeld in artikel 9 van Verordening (EU) nr. 648/2012, met name wat de sluiting, de wijziging of de beëindiging van een contract betreft.

Artikel 3

Identificatie van tegenpartijen en andere entiteiten

1.   Een verslag maakt gebruik van een identificatiecode voor juridische entiteiten ter identificatie van:

(a)

een begunstigde die rechtspersoon is;

(b)

een bemiddelingsentiteit;

(c)

een centrale tegenpartij;

(d)

een clearinglid dat rechtspersoon is;

(e)

een tegenpartij die rechtspersoon is;

(f)

een entiteit die de informatie indient.

2.   Wanneer er geen identificatiecode voor juridische identiteiten beschikbaar is, bevat het verslag een voorlopige identificatiecode als omschreven in de Unie. Deze code is:

(a)

uniek;

(b)

neutraal;

(c)

betrouwbaar;

(d)

open bron;

(e)

schaalbaar;

(f)

toegankelijk;

(g)

beschikbaar tegen redelijke prijzen;

(h)

onderdeel van een passend beheerskader.

3.   Wanneer er geen identificatiecode voor juridische entiteiten of een voorlopige identificatiecode beschikbaar is, wordt in het verslag gebruik gemaakt van een business identifier code in overeenstemming met ISO 9362, wanneer deze beschikbaar is.

Artikel 4

Identificatie van derivaten

1.   Voor de identificatie van een derivatencontract gebruikt het verslag een unieke productidentificatiecode. Deze code is:

(a)

uniek;

(b)

neutraal;

(c)

betrouwbaar;

(d)

open bron;

(e)

schaalbaar;

(f)

toegankelijk;

(g)

beschikbaar tegen redelijke prijzen;

(h)

onderdeel van een passend beheerskader.

2.   Wanneer er geen unieke productidentificatiecode bestaat, wordt het derivatencontract in het verslag geïdentificeerd door een combinatie van de toegekende ISO 6166 ISIN-code of de alternatieve instrumentidentificatiecode met de overeenstemmende ISO 10962 CFI-code.

3.   Wanneer de in lid 2 genoemde combinatie niet beschikbaar is, wordt het soort derivaten geïdentificeerd op basis van het volgende:

(a)

de derivatenklasse wordt geïdentificeerd als volgt:

(i)

goederen;

(ii)

krediet;

(iii)

deviezen;

(iv)

aandelen;

(v)

rente;

(vi)

andere.

(b)

de derivatensoort wordt geïdentificeerd als volgt:

(i)

contracten ter verrekening van verschillen ("contracts for difference");

(ii)

rentetermijncontracten;

(iii)

termijncontracten;

(iv)

futures;

(v)

opties;

(vi)

swaps;

(vii)

andere.

(c)

in het geval van derivaten die niet tot een specifieke derivatenklasse of derivatensoort behoren, wordt gerapporteerd op basis van de derivatenklasse of derivatensoort die volgens de afspraak van de tegenpartijen het derivatencontract het best benadert.

Artikel 5

Aanvangsdatum van rapportage

1.   Contracten voor kredietderivaten en rentederivaten worden gerapporteerd:

(a)

uiterlijk op 1 juli 2013, wanneer voor deze bijzondere derivatenklasse overeenkomstig artikel 55 van Verordening (EU) nr. 648/2012 een transactieregister is geregistreerd vóór 1 april 2013;

(b)

90 dagen na registratie van het transactieregister voor een bijzondere derivatenklasse overeenkomstig artikel 55 van Verordening (EU) nr. 648/2012, wanneer voor deze bijzondere derivatenklasse geen transactieregister is geregistreerd vóór of op 1 april 2013;

(c)

uiterlijk op 1 juli 2015, wanneer voor deze bijzondere derivatenklasse overeenkomstig artikel 55 van Verordening (EU) nr. 648/2012 geen transactieregister is geregistreerd vóór 1 juli 2015. De rapportageverplichting vangt aan op deze datum en de contracten worden overeenkomstig artikel 9, lid 3, van deze verordening aan de ESMA gerapporteerd totdat voor deze bijzondere derivatenklasse een transactieregister is geregistreerd.

2.   Niet in lid 1 genoemde derivatencontracten worden gerapporteerd:

(a)

uiterlijk op 1 januari 2014, wanneer voor deze bijzondere derivatenklasse overeenkomstig artikel 55 van Verordening (EU) nr. 648/2012 een transactieregister is geregistreerd vóór 1 oktober 2013;

(b)

90 dagen na registratie van een transactieregister voor een bijzondere derivatenklasse overeenkomstig artikel 55 van Verordening (EU) nr. 648/2012, wanneer voor deze bijzondere derivatenklasse geen transactieregister is geregistreerd vóór of op 1 oktober 2013;

(c)

uiterlijk op 1 juli 2015, wanneer voor deze bijzondere derivatenklasse overeenkomstig artikel 55 van Verordening (EU) nr. 648/2012 geen transactieregister is geregistreerd vóór 1 juli 2015; De rapportageverplichting vangt aan op deze datum en de contracten worden overeenkomstig artikel 9, lid 3, van deze verordening aan de ESMA gerapporteerd totdat voor deze bijzondere derivatenklasse een transactieregister is geregistreerd.

3.   Derivatencontracten die op 16 augustus 2012 uitstonden en op de aanvangsdatum van de rapportage nog steeds uitstaan, worden binnen 90 dagen na de aanvangsdatum van de rapportage voor deze bijzondere derivatenklasse aan een transactieregister gerapporteerd.

4.   Derivatencontracten die:

(a)

vóór 16 augustus 2012 zijn gesloten en op 16 augustus 2012 nog steeds uitstonden, of

(b)

op of na 16 augustus 2012 zijn gesloten,

en niet uitstaan op of na de aanvangsdatum van de rapportage, worden binnen 3 jaar na de aanvangsdatum van de rapportage voor een bijzondere derivatenklasse aan een transactieregister gerapporteerd.

5.   De aanvangsdatum van de rapportage wordt met 180 dagen uitgesteld voor de rapportage van informatie als bedoeld in artikel 3 van de gedelegeerde handeling betreffende technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de overeenkomstig artikel 9, lid 5, van Verordening (EU) nr. 648/2012 aan de transactieregisters te verstrekken minimumgegevens.

Artikel 6

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(2)  PB L 201 van 27.7.2012.

(3)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.


BIJLAGE

Tabel 1

Gegevens van tegenpartijen

 

Veld

Formaat

 

Partijen bij de overeenkomst

 

1

Stempel voor tijdstip van rapportage

Datumformaat volgens ISO 8601 / UTC-tijdformaat.

2

Identiteit van tegenpartij

Identificatiecode voor juridische entiteiten (legal entity identifier - LEI) (20 alfanumerieke tekens), voorlopige identificatiecode (20 alfanumerieke tekens), BIC (11 alfanumerieke tekens) of klantcode (50 alfanumerieke tekens).

3

Identiteit van de andere tegenpartij

Identificatiecode voor juridische entiteiten (LEI) (20 alfanumerieke tekens),

voorlopige identificatiecode (20 alfanumerieke tekens),

BIC (11 alfanumerieke tekens) of

klantcode (50 alfanumerieke tekens).

4

Naam van de tegenpartij

100 alfanumerieke tekens of blanco ingeval identificatiecode voor juridische entiteiten (LEI) van toepassing is.

5

Woonplaats van de tegenpartij

500 alfanumerieke tekens of blanco ingeval identificatiecode voor juridische entiteiten (LEI) van toepassing is.

6

Ondernemingssector van de tegenpartij

Taxonomie:

A

=

Vergunninghoudende verzekeringsonderneming overeenkomstig Richtlijn 2002/83/EG;

C

=

Vergunninghoudende kredietinstelling overeenkomstig Richtlijn 2006/48/EG;

F

=

Beleggingsonderneming overeenkomstig Richtlijn 2004/39/EG;

A

=

Vergunninghoudende verzekeringsonderneming overeenkomstig Richtlijn 73/239/EEG;

L

=

Alternatieve beleggingsinstelling beheerd door abi-beheerders die een vergunning hebben of geregistreerd zijn overeenkomstig Richtlijn 2011/61/EU;

O

=

Instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening in de zin van artikel 6, onder a), van Richtlijn 2003/41/EG;

A

=

Vergunninghoudende herverzekeringsonderneming overeenkomstig Richtlijn 2005/68/EG;

U

=

Icbe en beheermaatschappij ervan, die een vergunning heeft overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG; of

blanco ingeval identificatiecode voor juridische entiteiten (LEI) van toepassing is of in geval van niet-financiële tegenpartijen.

7

Financiële of niet-financiële aard van de tegenpartij

F=Financiële tegenpartij, N=Niet-financiële tegenpartij.

8

Identiteit van de bemiddelaar

Identificatiecode voor juridische entiteiten (LEI) (20 alfanumerieke tekens),

voorlopige identificatiecode (20 alfanumerieke tekens),

BIC (11 alfanumerieke tekens) of klantcode (50 alfanumerieke tekens).

9

Identiteit van de rapporterende entiteit

Identificatiecode voor juridische entiteiten (LEI) (20 alfanumerieke tekens),

voorlopige identificatiecode (20 alfanumerieke tekens),

BIC (11 alfanumerieke tekens) of

klantcode (50 alfanumerieke tekens).

10

Identiteit van het clearinglid

Identificatiecode voor juridische entiteiten (LEI) (20 alfanumerieke tekens),

voorlopige identificatiecode (20 alfanumerieke tekens),

BIC (11 alfanumerieke tekens) of

klantcode (50 alfanumerieke tekens).

11

Identiteit van de begunstigde

Identificatiecode voor juridische entiteiten (LEI) (20 alfanumerieke tekens),

voorlopige identificatiecode (20 alfanumerieke tekens),

BIC (11 alfanumerieke tekens) of

klantcode (50 alfanumerieke tekens).

12

Handelshoedanigheid

P=Aangever, A=Makelaar.

13

Zijde van de tegenpartij

B=Koper, S=Verkoper.

14

Handel met niet-EER-tegenpartij

Y=Ja, N=Neen.

15

Rechtstreeks verbonden met handelsactiviteit of beheer van kasmiddelen

Y=Ja, N=Neen.

16

Clearingdrempel

Y=Boven, N=Onder.

17

Waardering tegen marktwaarde van contract

Tot maximaal 20 alfanumerieke tekens in formaat xxxx,yyyyy.

18

Munteenheid van waardering tegen marktwaarde van contract

ISO 4217-code, 3 alfanumerieke tekens.

19

Datum van waardering

Datumformaat volgens ISO 8601.

20

Tijdstip van waardering

UTC-tijdformaat.

21

Soort waardering

M=Waardering tegen marktwaarde / O=Waardering op basis van model

22

Zekerheidstelling

U= zonder zekerheidstelling, PC= gedeeltelijk met zekerheidstelling, OC=met eenzijdige zekerheidstelling of FC=met volledige zekerheidstelling.

23

Portefeuille van zekerheden

Y=Ja, N=Neen.

24

Code voor portefeuille van zekerheden

Maximaal 10 alfanumerieke tekens.

25

Waarde van de zekerheid

Vermeld de waarde van het bestemde totaalbedrag van zekerheden; tot maximaal 20 alfanumerieke tekens in formaat xxxx,yyyyy.

26

Munteenheid van de waarde van de zekerheid

Vermeld de munteenheid van veld 25; ISO 4217-code, 3 alfanumerieke tekens.


Tabel 2

Gemeenschappelijke gegevens

 

Veld

Formaat

Toepasselijke soorten derivatencontracten

 

Afdeling 2a – Contractsoort

 

Alle contracten

1

Gebruikte taxonomie

Vermeld de gebruikte taxonomie:

U= Productidentificatiecode [bekrachtigd in Europa]

Formula

E= Voorlopige taxonomie

 

2

Productidentificatie 1

Voor taxonomie = U

Productidentificatiecode (UPI), te definiëren

Voor taxonomie = I

ISIN of AII,

code van 12 alfanumerieke tekens

Voor taxonomie = E:

Derivatenklasse

CO

=

Goederen

CR

=

Krediet

CU

=

Deviezen

EQ

=

Aandelen

IR

=

Rente

OT

=

Andere

 

3

Productidentificatie 2

Voor taxonomie = U

Blanco

Voor taxonomie = I

CFI, alfabetische code van 6 tekens

Voor taxonomie = E:

Type derivaat

CD

=

contracten ter verrekening van verschillen

FR

=

Rentetermijncontracten

FU

=

Futures

FW

=

Termijncontracten

OP

=

Optie

SW

=

Swap

OT

=

Andere

 

4

Onderliggende waarde

ISIN (12 alfanumerieke tekens);

LEI (20 alfanumerieke tekens);

Voorlopige identificatiecode (20 alfanumerieke tekens);

UPI (nader te bepalen);

B= Korf;

I= Index.

 

5

Notionele munteenheid 1

ISO 4217-code, 3 alfanumerieke tekens.

 

6

Notionele munteenheid 2

ISO 4217-code, 3 alfanumerieke tekens.

 

7

Te betalen munteenheid

ISO 4217-code, 3 alfanumerieke tekens.

 

 

Afdeling 2b – Informatie over de transactie

 

Alle contracten

8

Identificatie van de transactie

Maximaal 52 alfanumerieke tekens.

 

9

Referentienummer van de transactie

Een alfanumeriek veld van maximaal 40 tekens.

 

10

Plaats van uitvoering

Marktidentificatiecode (MIC) volgens ISO 10383, 4 alfanumerieke tekens.

Waar van toepassing, XOFF voor beursgenoteerde derivaten die buitenbeurs worden verhandeld of XXXX voor otc-derivaten.

 

11

Compressie

Y = indien het contract het gevolg is van een compressie; N = indien het contract niet het gevolg is van een compressie.

 

12

Prijs/ tarief

Tot maximaal 20 alfanumerieke tekens in formaat xxxx,yyyyy.

 

13

Eenheid van de prijs

Bv. ISO 4217-code, 3 alfanumerieke tekens, percentage.

 

14

Nominaal bedrag

Tot maximaal 20 alfanumerieke tekens in formaat xxxx,yyyyy.

 

15

Prijsmultiplicator

Maximaal 10 alfanumerieke tekens.

 

16

Hoeveelheid

Maximaal 10 alfanumerieke tekens.

 

17

Vooruitbetaling

Maximaal 10 alfanumerieke tekens in formaat xxxx,yyyyy voor betalingen die door de rapporterende tegenpartij zijn verricht en in formaat xxxx,yyyyy voor betalingen die door de rapporterende tegenpartij zijn ontvangen.

 

18

Leveringstype

C=contant, P=fysiek, O=optioneel voor tegenpartij.

 

19

Tijdstempel van de uitvoering

Datumformaat volgens ISO 8601 / UTC-tijdformaat.

 

20

Ingangsdatum

Datumformaat volgens ISO 8601.

 

21

Vervaldatum

Datumformaat volgens ISO 8601.

 

22

Einddatum

Datumformaat volgens ISO 8601.

 

23

Afwikkelingsdatum

Datumformaat volgens ISO 8601.

 

24

Soort raamovereenkomst

Vrije tekst, veld van maximaal 50 alfanumerieke tekens, met vermelding van de naam van de gebruikte raamovereenkomst, indien van toepassing.

 

25

Versie raamovereenkomst

Jaar, xxxx.

 

 

Afdeling 2c – Risicobeperking / rapportage

 

Alle contracten

26

Tijdstempel van de bevestiging

Datumformaat volgens ISO 8601 /UTC-tijdformaat.

 

27

Wijze van bevestiging

Y=Niet-elektronisch bevestigd, N=Niet-bevestigd, E=Elektronisch bevestigd.

 

 

Afdeling 2c - Clearing

 

Alle contracten

28

Clearingverplichting

Y=Ja, N=Neen.

 

29

Gecleard

Y=Ja, N=Neen.

 

30

Tijdstempel van de clearing

Datumformaat volgens ISO 8601 / UTC-tijdformaat.

 

31

Identiteit van de centrale tegenpartij

Identificatiecode voor juridische entiteiten (LEI) (20 alfanumerieke tekens) of, indien niet beschikbaar, voorlopige identificatiecode (20 alfanumerieke tekens), BIC (11 alfanumerieke tekens).

 

32

Intragroep

Y=Ja, N=Neen.

 

 

Afdeling 2e - Rente

 

Rentederivaten

33

Vaste rente van deel 1

Numerieke tekens in formaat xxxx,yyyy.

 

34

Vaste rente van deel 2

Numerieke tekens in formaat xxxx,yyyy.

 

35

Dagtelling vaste rente

Reëel/365, 30B/360 of andere.

 

36

Betalingsfrequentie vast deel

Een geheel getal als vermenigvuldigingsfactor van een tijdsperiode, ter beschrijving van de frequentie waarmee de tegenpartijen betalingen uitwisselen, bv. 10D, 3M, 5Y.

 

37

Betalingsfrequentie variabel deel

Een geheel getal als vermenigvuldigingsfactor van een tijdsperiode, ter beschrijving van de frequentie waarmee de tegenpartijen betalingen uitwisselen, bv.10D, 3M, 5Y.

 

38

Herzieningsfrequentie variabele rente

D= Een geheel getal als vermenigvuldigingsfactor van een tijdsperiode, ter beschrijving van de frequentie waarmee de tegenpartijen betalingen uitwisselen, bv.10D, 3M, 5Y.

 

39

Variabele rente van deel 1

De naam van de index van variabele rente, bv. 3M Euribor.

 

40

Variabele rente van deel 2

De naam van de index van variabele rente, bv. 3M Euribor.

 

 

Afdeling 2f - Deviezen

 

Valutaderivaten

41

Valuta 2

ISO 4217-code, 3 alfanumerieke tekens.

 

42

Wisselkoers 1

Tot maximaal 10 alfanumerieke tekens in formaat xxxx,yyyyy.

 

43

Termijnkoers

Tot maximaal 10 alfanumerieke tekens in formaat xxxx,yyyyy.

 

44

Wisselkoersbasis

Bv. EUR/USD of USD/EUR.

 

 

Afdeling 2g – Grondstoffen

Als een UPI wordt gerapporteerd die alle onderstaande informatie bevat, behoeft dit niet te worden gerapporteerd tenzij dit op grond van Verordening (EU) nr. 1227/2011 verplicht is.

Grondstoffenderivaten

Algemeen

45

Grondstofbasis

AG= Landbouw

EN= Energie

FR= Goederen

ME= Metalen

IN= Index

EV= Milieu

EX= Uitheems

 

46

Grondstofgegevens

Landbouw

GO= Granen oliehoudende zaden

DA= Zuivelproducten

LI= Veehouderij

FO= Bosbouw

SO= Softs

Energie

OI= Olie

NG= Aardgas

CO= Steenkool

EL= Elektriciteit

IE= Inter-energy

Metalen

PR= Kostbare metalen

NP= Niet-kostbare metalen

Milieu

WE= Weer

EM= Emissies

 

Energie

47

Leveringspunt of -zone

EIC-code, code van 16 alfanumerieke tekens.

 

48

Interconnectiepunt

Vrije tekst, veld van maximaal 50 tekens.

 

49

Leveringsprofiel

Te herhalen afdeling bestaande uit de velden 50 tot en met 54 voor het aangeven van het leveringsprofiel van het product;

BL= Basisprofiel

PL= Piekprofiel

OP= Off-Peak

BH= Bloktijd

OT= Andere

 

50

Startdatum en starttijdstip van levering

Datumformaat volgens ISO 8601 / UTC-tijdformaat.

 

51

Einddatum en eindtijdstip van levering

Datumformaat volgens ISO 8601 / UTC-tijdformaat.

 

52

Gecontracteerde capaciteit

Vrije tekst, veld van maximaal 50 tekens.

 

53

Eenheid van de hoeveelheid

10 numerieke tekens in formaat xxxx,yyyy.

 

54

Prijs/geleverde hoeveelheid in een tijdsinterval

10 numerieke tekens in formaat xxxx,yyyy.

 

 

Afdeling 2h - Opties

 

Contracten die een optie bevatten

55

Soort optie

P=Put, C=Call.

 

56

Stijl van de optie (uitoefening)

A=Amerikaans, B=Bermuda, E=Europees, S=Aziatisch.

 

57

Uitoefenprijs (maximum-/ minimumprijs)

Tot maximaal 10 numerieke tekens in formaat xxxx,yyyyy.

 

 

Wijzigingen in het contract Afdeling 2i

 

Alle contracten

58

Soort actie

N= Nieuw

M= Wijzig

E= Fout,

C= Annuleer,

Z= Compressie,

V= Actualisering van waardering,

O= Andere.

 

59

Informatie over soort actie

Vrije tekst, veld van maximaal 50 tekens.

 


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/30


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1248/2012 VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot het formaat van registratieaanvragen van transactieregisters overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (2) en met name artikel 56, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Alle in een registratieaanvraag van een transactieregister bij de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) ingediende informatie moet worden verstrekt op een duurzaam medium met behulp waarvan deze voor toekomstig gebruik en reproductie kan worden opgeslagen. Om de door een transactieregister voorgelegde informatie gemakkelijker te identificeren, moeten bij een aanvraag bijgevoegde documenten een uniek referentienummer dragen.

(2)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen die door de ESMA ingevolge de procedure in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) (3) bij de Europese Commissie zijn ingediend.

(3)

In overeenstemming met artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 heeft de ESMA openbare raadplegingen over die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen gehouden, de mogelijke kosten en baten ervan geanalyseerd en het advies van de in overeenstemming met artikel 37 van die verordening opgerichte Stakeholdergroep effecten en markten ingewonnen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Formaat van de aanvraag

1.   Een registratieaanvraag wordt verstrekt in de vorm van een instrument waarbij informatie op een duurzaam medium wordt opgeslagen als bepaald in artikel 2, lid 1, onder m), van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (4).

2.   Een registratieaanvraag wordt ingediend in het in de bijlage aangegeven formaat.

3.   Een transactieregister kent een uniek referentienummer toe aan elk document dat het indient en zorgt ervoor dat uit de ingediende informatie duidelijk blijkt op welke specifieke vereiste van de ingevolge artikel 56, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 vastgestelde gedelegeerde handeling met betrekking tot technische reguleringsnormen tot bepaling van de gegevens van de registratieaanvraag van transactieregisters de ingediende informatie betrekking heeft, in welk document die informatie wordt verstrekt en voorts dat, als de informatie niet overeenkomstig de afdeling over documentreferenties van de bijlage wordt ingediend, dit gemotiveerd wordt.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(2)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(3)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.

(4)  PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32.


BIJLAGE

FORMAAT VAN DE AANVRAAG

ALGEMENE INFORMATIE

Datum van aanvraag

 

Bedrijfsnaam van het transactieregister

 

Officieel adres

 

Klassen van derivaten waarvoor het transactieregister registratie aanvraagt

 

Naam van de persoon die de verantwoordelijkheid draagt voor de aanvraag

 

Contactgegevens van de persoon die de verantwoordelijkheid draagt voor de aanvraag

 

Naam van een andere persoon die verantwoordelijk is voor de naleving van de vereisten door het transactieregister

 

Contactgegevens van de persoon (personen) verantwoordelijk voor de naleving van de vereisten door het transactieregister

 

Identificatie van enige moederonderneming

 


DOCUMENTREFERENTIES

(Artikel 1, lid 3)

Artikel van de ingevolge artikel 56, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 vastgestelde gedelegeerde handeling met betrekking tot technische reguleringsnormen tot bepaling van de gegevens van de registratieaanvraag van transactieregisters

Uniek referentienummer van het document

Titel van het document

Hoofdstuk, afdeling of bladzijde van het document waarin de informatie wordt verstrekt of reden waarom de informatie niet wordt verstrekt

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/32


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1249/2012 VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot het formaat van overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters door centrale tegenpartijen bij te houden vastleggingen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (2), en met name artikel 29, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 29, lid 4, van Verordening (EU) nr. 648/2012, de artikelen 13, 14 en 15 van de ingevolge artikel 29, lid 4, van Verordening (EU) nr. 648/2012 vastgestelde gedelegeerde handeling met betrekking tot technische reguleringsnormen tot bepaling van de gegevens van de vastleggingen en informatie die door centrale tegenpartijen (CTP’s) moeten worden bijgehouden, moeten eveneens regels worden neergelegd om het formaat te bepalen van de overeenkomstig die artikelen bijgehouden vastlegging en informatie.

(2)

Opdat de betrokken autoriteiten hun taken effectief en consistent kunnen uitvoeren, moeten aan hen gegevens worden verstrekt die voor alle CTP's' vergelijkbaar zijn. Het gebruik van gemeenschappelijke formaten vergemakkelijkt voorts de aansluiting van gegevens tussen CTP's.

(3)

Een CTP moet, rekening houdend met het feit dat CTP's en transactieregisters in sommige omstandigheden verplicht zijn dezelfde informatie bij te houden of te rapporteren, voor het bewaren van vastleggingen verplicht worden gegevens bij te houden in een formaat dat verenigbaar is met het formaat waarin door transactieregisters gegevens worden bijgehouden. Het gebruik van een gemeenschappelijk formaat door alle verschillende financiële marktinfrastructuren vergemakkelijkt het gebruik op grotere schaal van die formaten door een grote verscheidenheid van marktdeelnemers en is daardoor bevorderlijk voor standaardisatie.

(4)

Om ononderbroken verwerking en kostenvermindering voor marktdeelnemers te vergemakkelijken, is het belangrijk dat alle CTP’s zoveel mogelijk gestandaardiseerde procedures en gegevensformaten gebruiken.

(5)

De onderliggende waarde moet worden geïdentificeerd aan de hand van een gemeenschappelijke identificatiecode, maar er is momenteel geen marktbrede gestandaardiseerde code om de onderliggende waarden binnen een mand aan te duiden. CTP’s moeten derhalve ten minste vermelden dat de onderliggende waarde een mandje is en voor gestandaardiseerde indexen indien mogelijk een International Securities Identification number (ISIN) gebruiken.

(6)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen die de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten (ESMA) bij de Commissie heeft ingediend.

(7)

In overeenstemming met artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor Effecten en Markten) (3) heeft de ESMA een openbare raadpleging gehouden alvorens de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen waarop deze verordening gebaseerd is in te dienen, de mogelijke kosten en baten ervan geanalyseerd en het advies van de in overeenstemming met artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 opgerichte Stakeholdergroep Effecten en Markten ingewonnen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Formaat van de vastleggingen

1.   Een CTP bewaart de vastleggingen als bepaald in artikel 20 van de ingevolge artikel 29, lid 4, van Verordening (EU) nr. 648/2012 vastgestelde gedelegeerde handeling met betrekking tot technische reguleringsnormen betreffende vereisten tot bepaling van de gegevens van de vastleggingen en informatie die door CTP’s moeten worden bijgehouden voor elk verwerkt contract in het in tabel 1 in de bijlage aangegeven formaat.

2.   Een CTP bewaart de vastleggingen als bepaald in artikel 21 van de ingevolge artikel 29, lid 4, van Verordening (EU) nr. 648/2012 vastgestelde gedelegeerde handeling met betrekking tot technische reguleringsnormen betreffende vereisten tot bepaling van de gegevens van de vastleggingen en informatie die door CTP’s moeten worden bijgehouden voor elke positie in het in tabel 2 in de bijlage aangegeven formaat.

3.   Een CTP bewaart de vastleggingen als bepaald in artikel 22 van de ingevolge artikel 29, lid 4, van Verordening (EU) nr. 648/2012 vastgestelde gedelegeerde handeling met betrekking tot technische reguleringsnormen betreffende vereisten tot bepaling van de gegevens van de vastleggingen en informatie die door CTP’s moeten worden bijgehouden voor activiteiten betreffende haar bedrijf en interne organisatie in het in tabel 3 in de bijlage aangegeven formaat.

4.   Een CTP verstrekt aan de bevoegde autoriteit de vastleggingen en informatie uit hoofde van de leden 1, 2 en 3 in een formaat dat een directe datafeed tussen de CTP en de bevoegde autoriteit mogelijk maakt Een CTP brengt binnen zes maanden na het verzoek van de bevoegde autoriteit die datafeed tot stand.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(2)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(3)  PB L 311 van 15.12.2010, blz. 84.


BIJLAGE

Tabellen van velden waarvoor overeenkomstig artikel 1 vastleggingen moeten worden gedaan

Tabel 1

Vastleggingen van verwerkte transacties

 

Veld

Formaat

Beschrijving

1

Tijdstempel rapportage

Datumformaat volgens ISO 8601 / Tijdformaat volgens UTC.

Datum en tijdstip van de rapportage.

2

Prijs/koers

Tot 20 numerieke tekens in het formaat xxxx,yyyyy.

De prijs per effect of per derivatencontract, exclusief provisie en (indien relevant) opgelopen rente. Bij een schuldinstrument mag de prijs in termen van een valuta of als een percentage worden uitgedrukt.

2a

Prijsnotatie

Bv. muntcode volgens ISO 4217, 3 alfabetische tekens, percentage.

De wijze waarop de prijs wordt uitgedrukt.

3

Valuta van de notionele waarde

ISO 4217, 3 alfabetische tekens.

De valuta waarin de prijs wordt uitgedrukt. Als, in geval van een obligatie of een andere vorm van gesecuritiseerde schuld, de prijs als een percentage wordt uitgedrukt, dient dit percentage te worden vermeld.

3a

Te leveren valuta

ISO 4217, 3 alfabetische tekens.

De te leveren valuta.

4

Hoeveelheid

Tot 10 numerieke tekens.

Het aantal eenheden van financiële instrumenten, de nominale waarde van obligaties of het aantal derivatencontracten waarop de transactie betrekking heeft.

5

Notatie van de hoeveelheid

Tot 10 numerieke tekens.

Vermeld of de hoeveelheid op het aantal eenheden van financiële instrumenten, de nominale waarde van obligaties of het aantal derivatencontracten slaat.

6

CTP-zijde

K=koper / V=verkoper.

 

7

ID product

Tussentijdse taxonomie overeenkomstig de informatie in artikel 4 van Verordening (EC) xx/2012 [ontwerp van TUN inzake formaat en frequentie van transactierapporten aan transactieregisters], ISIN of een unieke productidentificatiecode (UPI).

Het contract wordt geïdentificeerd met behulp van een productidentificatiecode, indien voorhanden.

8

ID clearinglid

Identificatiecode juridische entiteit (IJE) (20 alfanumerieke tekens), tussentijdse identificatiecode entiteit (20 alfanumerieke tekens), BIC (11 alfanumerieke tekens) of code cliënt (50 alfanumerieke tekens).

Ingeval de rapporterende tegenpartij geen clearinglid is, wordt in dit veld haar clearinglid met een unieke code geïdentificeerd. In geval van een natuurlijke persoon dient gebruik te worden gemaakt van een code cliënt, als door de CTP toegewezen.

9

ID begunstigde

Identificatiecode juridische entiteit (IJE) (20 alfanumerieke tekens), tussentijdse identificatiecode entiteit (20 alfanumerieke tekens), BIC (11 alfanumerieke tekens) of code cliënt (50 alfanumerieke tekens).

Als de begunstigde van het contract geen tegenpartij is bij dit contract moet hij worden geïdentificeerd met een unieke code of, in geval van natuurlijke personen, met een code cliënten als toegewezen door de juridische entiteit waarvan de natuurlijke persoon gebruik maakt.

10

Partij die het contract heeft overgedragen (bij give-up)

Identificatiecode juridische entiteit (IJE) (20 alfanumerieke tekens), tussentijdse identificatiecode entiteit (20 alfanumerieke tekens), BIC (11 alfanumerieke tekens) of code cliënt (50 alfanumerieke tekens).

 

11

Platform van uitvoering

Marktidentificatiecode (MIC) volgens ISO 10383 indien relevant, XOFF voor beursgenoteerde derivaten die buitenbeurs worden verhandeld of XXXX voor otc-derivaten.

Identificatie van het platform waar de transactie is uitgevoerd. Bij een otc gesloten contract moet worden geïdentificeerd of het betrokken instrument tot de handel is toegelaten, maar otc is verhandeld, of niet tot de handel is toegelaten en otc is verhandeld.

12

Datum van tussenplaatsing

Datumformaat volgens ISO 8601

De dag waarop tussenplaatsing van de CTP bij het contract heeft plaatsgevonden.

13

Datum van tussenplaatsing

Tijdformaat volgens UTC

Tijdstip waarop tussenplaatsing van de CTP bij het contract heeft plaatsgevonden, opgegeven in de plaatselijke tijd van de bevoegde autoriteit waaraan de transactie wordt gemeld, waarbij de als basis voor de melding van de transactie gehanteerde tijdzone wordt uitgedrukt in Coordinated Universal Time (UTC) ± aantal uren.

14

Datum van beëindiging van het contract

Datumformaat volgens ISO 8601

De dag waarop de beëindiging van het contract heeft plaatsgevonden

15

Tijdstip van beëindiging van het contract

Tijdformaat volgens UTC

Tijdstip van beëindiging van de transactie, opgegeven in de plaatselijke tijd van de bevoegde autoriteit waaraan de transactie wordt gemeld, waarbij de als basis voor de melding van de transactie gehanteerde tijdzone wordt uitgedrukt in Coordinated Universal Time (UTC) ± aantal uren.

16

Type levering

C = contant, F = fysiek, O = optioneel voor de tegenpartij.

Of het contract fysiek of in contanten wordt afgewikkeld.

17

Afwikkelingsdatum

Datumformaat volgens ISO 8601

De dag waarop de afwikkeling of de inkoop van het contract plaatsvindt. Als het om meer dan één datum gaat, kunnen extra velden worden toegevoegd.

18

Tijdstip van afwikkeling of van inkoop van het contract

Tijdformaat volgens UTC

Tijdstip waarop de afwikkeling of de inkoop van het contract plaatsvindt, opgegeven in de plaatselijke tijd van de bevoegde autoriteit waaraan de transactie wordt gemeld, waarbij de als basis voor de melding van de transactie gehanteerde tijdzone wordt uitgedrukt in Coordinated Universal Time (UTC) ± aantal uren.

Gegevens betreffende de oorspronkelijke voorwaarden van de geclearde contracten, te verstrekken voor zover zij van toepassing zijn

19

Datum

Datumformaat volgens ISO 8601

De dag waarop het contract oorspronkelijk is gesloten.

20

Tijdstip

Tijdformaat volgens UTC

Tijdstip van oorspronkelijke sluiting van het oorspronkelijke contract, opgegeven in de plaatselijke tijd van de bevoegde autoriteit waaraan de transactie wordt gemeld, waarbij de als basis voor de melding van de transactie gehanteerde tijdzone wordt uitgedrukt in Coordinated Universal Time (UTC) ± aantal uren.

21

ID product

Tussentijdse taxonomie overeenkomstig de informatie in artikel 4 van Verordening (EC) xx/2012 [ontwerp van TUN inzake formaat en frequentie van transactierapporten aan transactieregisters], ISIN of een unieke productidentificatiecode (UPI).

Het contract dient te worden geïdentificeerd met een unieke productidentificatiecode indien voorhanden.

22

Onderliggende waarde

Een unieke productidentificatiecode, ISIN (12 alfanumerieke tekens) en CFI (6 alfanumerieke tekens). Identificatiecode juridische entiteit (IJE) (20 alfanumerieke tekens), tussentijdse identificatiecode entiteit (20 alfanumerieke tekens), M=mandje, of I=index.

De identificatie van het instrument die geldt voor zowel het effect dat het onderliggende activum van een derivatencontract vormt als het effect dat valt binnen artikel 4, lid 1, punt 18, onder c), van Richtlijn 2004/39/EG.

23

Type derivaat (in geval van een derivatencontract)

Voor de geharmoniseerde beschrijving van het type derivaat dient te worden verwezen naar een van de hoofdcategorieën waarin een uniforme, internationaal aanvaarde norm voor de classificatie van financiële instrumenten voorziet.

 

24

Opname van het instrument in het ESMA-register van contracten die onder de clearingverplichting vallen (in geval van een derivatencontract)

J=ja / N=neen.

 

Andere te verstrekken informatie voor zover van toepassing

25

Identificatie van de interoperabele CTP die één onderdeel van de transactie cleart

Identificatiecode juridische entiteit (IJE) (20 alfanumerieke tekens), tussentijdse identificatiecode entiteit (20 alfanumerieke tekens), BIC (11 alfanumerieke tekens) of code cliënt (50 alfanumerieke tekens).

 


Tabel 2

Vastleggingen van posities

 

Veld

Formaat

1

ID clearinglid

Identificatiecode juridische entiteit (IJE), tussentijdse identificatiecode entiteit of BIC.

2

ID begunstigde

Identificatiecode juridische entiteit (IJE), tussentijdse identificatiecode entiteit, BIC of code cliënten.

3

Interoperabele CTP die de positie aanhoudt

Identificatiecode juridische entiteit (IJE), tussentijdse identificatiecode entiteit, BIC of code cliënten.

4

Teken van de positie

K=koper / V=verkoper

5

Waarde van de positie

Tot 10 numerieke tekens (xxxx,yy).

6

Geschatte prijs van de contracten

Tot 10 numerieke tekens (xxxx,yy).

7

Valuta

Valutacode volgens ISO

8

Andere relevante informatie

Vrije tekst

9

Bedrag waarvoor de CTP verzocht heeft margin bij te storten

Tot 10 numerieke tekens (xxxx,yy).

10

Bedrag waarvoor de CTP verzocht heeft margin bij te storten

Tot 10 numerieke tekens (xxxx,yy).

11

Bedrag waarvoor de CTP verzocht heeft andere financiële middelen te storten

Tot 10 numerieke tekens (xxxx,yy).

12A

Bedrag waarvoor het clearinglid met betrekking tot cliëntenrekening A margins heeft gestort

Tot 10 numerieke tekens (xxxx,yy).

13A

Bedrag waarvoor het clearinglid met betrekking tot cliëntenrekening A bijdragen in het wanbetalingsfonds heeft gestort

Tot 10 numerieke tekens (xxxx,yy).

14A

Bedrag waarvoor het clearinglid met betrekking tot cliëntenrekening A andere financiële middelen heeft gestort

Tot 10 numerieke tekens (xxxx,yy).

15B

Bedrag waarvoor het clearinglid met betrekking tot cliëntenrekening B margins heeft gestort

Tot 10 numerieke tekens (xxxx,yy).

16B

Bedrag waarvoor het clearinglid met betrekking tot cliëntenrekening B bijdragen in het wanbetalingsfonds heeft gestort

Tot 10 numerieke tekens (xxxx,yy).

17B

Bedrag waarvoor het clearinglid met betrekking tot cliëntenrekening B andere financiële middelen heeft gestort

Tot 10 numerieke tekens (xxxx,yy).


Tabel 3

Vastleggingen betreffende het bedrijf

 

Veld

Formaat

Beschrijving

1

Organisatieschema’s

Vrije tekst

Raad van bestuur en betrokken comités, eenheid clearing, eenheid risicobeheer en alle andere betrokken eenheden of afdelingen

Aandeelhouders of leden met een gekwalificeerde deelneming (velden toevoegen voor alle betrokken aandeelhouders/leden)

2

Type

A=aandeelhouder / L=lid.

 

3

Type gekwalificeerde deelneming

D=direct / I=indirect.

 

4

Type entiteit

N=natuurlijke persoon / R=rechtspersoon.

 

5

Bedrag van de deelneming

Tot 10 numerieke tekens (xxxx,yy).

 

Andere documenten

6

Uit hoofde van organisatorische vereisten in te stellen beleidsmaatregelen, procedures, processen

Documenten

 

7

Notulen van vergaderingen van raad van bestuur, vergadering van subcomités (indien van toepassing) en van directiecomités (indien van toepassing)

Documenten

 

8

Notulen van vergaderingen van het risicocomité

Documenten

 

9

Notulen van overleggroep met clearingleden en cliënten (indien van toepassing)

Documenten

 

10

Rapporten betreffende interne en externe audits, risicobeheer, naleving en van consultants

Documenten

 

11

Bedrijfscontinuïteitsbeleid en noodherstelplan

Documenten

 

12

Liquiditeitsplan en dagelijkse liquiditeitsrapporten

Documenten

 

13

Documenten die alle activa en passiva en kapitaalrekeningen weergeven

Documenten

 

14

Ontvangen klachten

Vrije tekst

Voor iedere klacht: informatie over naam, adres en rekeningnummer van de klager; datum van ontvangst van de klacht; naam van alle in de klacht geïdentificeerde personen; beschrijving van de aard van de klacht; genomen maatregelen om de klacht op te lossen; datum waarop de klacht opgelost was

15

Informatie over onderbreking van diensten of disfunctie

Vrije tekst

Informatie over elke onderbreking van diensten of disfunctie, inclusief een gedetailleerd rapport over timing, effecten en verhelpende maatregelen.

16

Resultaten van verrichte stresstests en backtests

Vrije tekst

 

17

Schriftelijke communicatie met de bevoegde autoriteiten, de ESMA en de betrokken leden van het ESCB

Documenten

 

18

Overeenkomstig organisatievereisten ontvangen juridische adviezen

Documenten

 

19

Interoperabiliteitsregelingen met andere CTP’s (indien van toepassing)

Documenten

 

20

Lijst van alle clearingleden (artikel 17 van Verordening (EU) XXX/2012)

Vrije tekst / Document

Lijst overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) XXX/2012)

21

Informatie vereist uit hoofde van artikel 17 van Verordening (EU) XXX/2012

Vrije tekst / Documenten

Wet- en regelgeving die geldt voor i) de toegang tot de CTP, ii) de door de CTP met clearingleden en, indien praktisch haalbaar, cliënten gesloten contracten, iii) de contracten die de CTP aanvaardt te clearen, iv) alle interoperabiliteitsregelingen, v) het gebruik van zekerheid en bijdragen in het wanbetalingsfonds, inclusief de liquidatie van posities en zekerheid en de mate waarin zekerheid tegen vorderingen van derden is beschermd (niveau van afscheiding).

22

Ontwikkeling inzake processen voor nieuwe initiatieven

Vrije tekst

In geval van aanbieding van nieuwe diensten


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/40


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1250/2012 VAN DE COMMISSIE

van 20 december 2012

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (1), en met name op artikel 7,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage II bij Verordening (EG) nr. 2580/2001 bevat een lijst van de bevoegde autoriteiten waaraan informatie over en verzoeken betreffende de bij die verordening ingestelde maatregelen moeten worden gericht.

(2)

Slovenië heeft verzocht om wijziging van de adresgegevens van de Sloveense bevoegde autoriteiten. Het adres van de Europese Commissie moet worden geactualiseerd.

(3)

De bijlage bij Verordening (EG) nr. 2580/2001 dient daarom dienovereenkomstig te worden bijgewerkt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Verordening (EG) nr. 2580/2001 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 december 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Hoofd van de dienst Instrumenten voor het buitenlands beleid


(1)  PB L 344 van 28.12.2001, blz. 70.


BIJLAGE

De bijlage bij Verordening (EG) nr. 2580/2001 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

De adresgegevens voor Slovenië worden vervangen door:

"Artikel 4

Ministrstvo za zunanje zadeve

Prešernova cesta 25

1001 Ljubljana

Tel.: + 386 1 478 2000

Fax: + 386 1 478 2340

E-mail: gp.mzz@gov.si’

Artikelen 5 en 6

Ministrstvo za finance

Župančičeva 3

1502 Ljubljana

Tel.: +386 1 369 5200

Fax: + 386 1 369 6659

E-mail: gp.mf@gov.si"

(2)

De titel "Europese Gemeenschap" en de tekst daaronder worden vervangen door:

"Adres voor kennisgevingen aan de Europese Commissie:

Europese Commissie

Dienst Instrumenten voor het buitenlands beleid (FPI)

Kamer EEAS 02/309

B-1049 Brussel (België)

E-mail: relex-sanctions@ec.europa.eu"


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/42


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1251/2012 VAN DE COMMISSIE

van 20 december 2012

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1183/2005 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen die handelen in strijd met het wapenembargo tegen de Democratische Republiek Congo

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1183/2005 van de Raad van 18 juli 2005 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen die handelen in strijd met het wapenembargo tegen de Democratische Republiek Congo (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1183/2005 bevat een lijst van natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen krachtens die verordening worden bevroren.

(2)

Op 12 en 30 november 2012 heeft het Sanctiecomité van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties drie personen toegevoegd aan de lijst van personen en entiteiten waarvan de activa moeten worden bevroren.

(3)

Het adres voor de kennisgevingen aan de Europese Commissie dat is vermeld in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1183/2005 moet worden geactualiseerd.

(4)

De bijlagen I en II bij Verordening (EG) nr. 1183/2005 moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

Om de effectiviteit van de maatregelen waarin deze verordening voorziet te waarborgen, moet deze verordening onmiddellijk in werking treden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1183/2005 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Bijlage I wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze verordening.

(2)

Bijlage II wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 december 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Hoofd van de Dienst Instrumenten voor het buitenlands beleid


(1)  PB L 193 van 23.7.2005, blz. 1.


BIJLAGE I

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1183/2005 wordt als volgt gewijzigd:

De volgende vermeldingen worden toegevoegd aan de lijst "A. Natuurlijke personen":

(a)

"Sultani Makenga (ook bekend als a) kolonel Sultani Makenga, b) Emmanuel Sultani Makenga). Geboortedatum: 25 december 1973. Geboorteplaats: Rutshuru, Democratische Republiek Congo. Nationaliteit: Congolese. Overige informatie: militaire leider van de groep "Mouvement du 23 mars" (M23) die actief is in de Democratische Republiek Congo. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b): 12.11.2012."

(b)

"Baudoin Ngaruye Wa Myamuro (ook bekend als kolonel Baudoin Ngaruye). Geboortedatum: 1978. Geboorteplaats: Lusamambo, district Lubero, Democratische Republiek Congo. Overige informatie: militaire leider van de groep "Mouvement du 23 mars" (M23). Identiteitsnummer van het leger: 1-78-09-44621-80. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b): 30.11.2012."

(c)

"Innocent Kaina (ook bekend als a) kolonel Innocent Kaina, b) India Queen). Geboorteplaats: Bunagana, district Rutshuru, Democratische Republiek Congo. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b): 30.11.2012."


BIJLAGE II

Bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1183/2005 wordt als volgt gewijzigd:

De titel "Europese Gemeenschap" en de tekst daaronder worden vervangen door:

"Adres voor kennisgevingen aan de Europese Commissie:

Europese Commissie

Dienst Instrumenten voor het buitenlands beleid (FPI)

Kamer EEAS 02/309

B-1049 Brussel (België)

E-mail: relex-sanctions@ec.europa.eu"


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/44


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1252/2012 VAN DE COMMISSIE

van 20 december 2012

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 december 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

32,6

MA

80,4

TN

114,7

TR

112,5

ZZ

85,1

0707 00 05

TR

116,2

ZZ

116,2

0709 93 10

MA

124,9

TR

134,6

ZZ

129,8

0805 10 20

MA

71,3

TR

60,6

ZA

51,2

ZZ

61,0

0805 20 10

MA

67,0

ZZ

67,0

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

IL

97,8

JM

129,1

MA

98,7

TR

84,6

ZZ

102,6

0805 50 10

TR

72,4

ZZ

72,4

0808 10 80

CN

169,3

MK

39,0

US

125,5

ZA

123,7

ZZ

114,4

0808 30 90

CN

60,5

TR

135,1

US

160,6

ZZ

118,7


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/46


BESLUIT VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ ATALANTA/4/2012

van 18 december 2012

tot benoeming van een operationeel commandant van de EU voor de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (Atalanta)

(2012/808/GBVB)

HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 38,

Gezien Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB van de Raad van 10 november 2008 inzake de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en het bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (1) (Atalanta), en met name artikel 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 6, lid 1, van Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB heeft de Raad het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) gemachtigd besluiten te nemen inzake de benoeming van de operationeel commandant van de EU voor de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust („operationeel commandant van de EU”).

(2)

Het PVC heeft op 15 juni 2011 Besluit Atalanta/2/2011 (2) vastgesteld, waarbij viceadmiraal Duncan POTTS werd benoemd tot operationeel commandant van de EU.

(3)

Het Verenigd Koninkrijk heeft voorgesteld dat (beoogd) viceadmiraal Robert TARRANT viceadmiraal Duncan POTTS als operationeel commandant van de EU vervangt.

(4)

Het Militair Comité van de Europese Unie steunt dit voorstel.

(5)

Overeenkomstig artikel 5 van het Protocol (nr. 22) betreffende de positie van Denemarken, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Unie die gevolgen hebben op defensiegebied,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

(Beoogd) viceadmiraal Robert TARRANT wordt benoemd tot operationeel commandant van de EU voor de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust, met ingang van 16 januari 2013.

Artikel 2

Besluit Atalanta/2/2011 wordt ingetrokken.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 16 januari 2013.

Gedaan te Brussel, 18 december 2012.

Voor het Politiek en Veiligheidscomité

De voorzitter

O. SKOOG


(1)  PB L 301 van 12.11.2008, blz. 33.

(2)  PB L 158 van 16.6.2011, blz. 36.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/47


UITVOERINGSBESLUIT 2012/809/GBVB VAN DE RAAD

van 20 december 2012

tot uitvoering van Besluit 2011/486/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, groepen, ondernemingen en entiteiten in verband met de situatie in Afghanistan

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 31, lid 2,

Gezien Besluit 2011/486/GBVB van de Raad van 1 augustus 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, groepen, ondernemingen en entiteiten in verband met de situatie in Afghanistan (1), en met name artikel 5 en artikel 6, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 1 augustus 2011 Besluit 2011/486/GBVB vastgesteld.

(2)

Op 20 november 2012 heeft het comité van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, ingesteld krachtens punt 30 van Resolutie 1988 (2011) van de Veiligheidsraad, de lijst van personen, groepen, ondernemingen en entiteiten waarvoor beperkende maatregelen gelden, gewijzigd.

(3)

De bijlage bij Besluit 2011/486/GBVB moet derhalve dienovereenkomstig worden aangepast,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Besluit 2011/486/GBVB wordt gewijzigd zoals aangegeven in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 20 december 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

E. FLOURENTZOU


(1)  PB L 199 van 2.8.2011, blz. 57.


BIJLAGE

I.

De volgende vermeldingen worden toegevoegd aan de lijst in de bijlage bij Besluit 2011/486/GBVB

A.   Met de Taliban verbonden personen

1.

Mohammed Qasim Sadozai Khudai Rahmin (ook bekend als Muhammad Qasim)

Titel: Hadji. Geboortedatum: tussen 1975 en 1976. Geboorteplaats: Minar, district Garmser, provincie Helmand, Afghanistan. Nationaliteit: Afghaans. Nationaal identiteitsnr.: a) Afghaanse nationale identiteitskaart (tazkira) nr. 57388 afgegeven in district Lashkar Gah, provincie Helmand, Afghanistan b) verblijfskaart nr. 665, Ayno Maina, provincie Kandahar, Afghanistan. Adres: a) Wesh, district Spin Boldak, provincie Kandahar, Afghanistan; b) Safaar Bazaar, district Garmser, provincie Helmand, Afghanistan; c) Room number 33, 5th Floor Sarafi Market, Kandahar City, provincie Kandahar, Afghanistan. Overige informatie: a) eigenaar van Rahat Ltd. Betrokken bij de aankoop van wapens voor de Taliban, waaronder geïmproviseerde explosieven (IED); b) naam van zijn vader is Haji Mullah Wali. Andere naam van zijn vader is Haji Sadozai. Naam van zijn grootvader is Khudai Rahim. Datum van plaatsing op de VN-lijst: 21.11.2012.

B.   Entiteiten en andere groepen en ondernemingen die banden hebben met de Taliban

1.

Rahat Ltd (ook bekend als a) Rahat Trading Company, b) Haji Muhammad Qasim Sarafi, c) New Chagai Trading)

Adres: a) Branch Office 1: Room number 33, 5th Floor, Sarafi Market, Kandahar City, provincie Kandahar, Afghanistan; b) Branch Office 2: Shop number 4, Azizi Bank, Haji Muhammad Isa Market, Wesh, Spin Boldak, provincie Kandahar, Afghanistan; c) Branch Office 3: Safaar Bazaar, district Garmser, provincie Helmand, Afghanistan; d) Branch Office 4: Lashkar Gah, provincie Helmand, Afghanistan; e) Branch Office 5: district Gereshk, provincie Helmand, Afghanistan; f) Branch Office 6: district Zaranj, provincie Nimroz, Afghanistan; g) Branch Office 7: i) Dr Barno Road, Quetta, Pakistan; ii) Haji Mohammed Plaza, Tol Aram Road, bij Jamaluddin Afghani Road, Quetta, Pakistan; iii) Kandahari Bazaar, Quetta, Pakistan; h) Branch Office 8: Chaman, provincie Baluchistan, Pakistan; i) Branch Office 9: Chaghi Bazaar, Chaghi, provincie Baluchistan, Pakistan; j) Branch Office 10: Zahedan, provincie Zabol, Iran. Overige informatie: a) Rahat Ltd is door de leiding van de Taliban gebruikt om geld van externe donoren en drugshandel over te maken voor de financiering van activiteiten van de Taliban vanaf 2011 en 2012; b) eigendom van Mohammed Qasim Sadozai Khudai Rahim; c) heeft ook banden met Mohammad Naim Barich Khudaidad. Datum van plaatsing op de VN-lijst: 21.11.2012.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/49


BESLUIT 2012/810/GBVB VAN DE RAAD

van 20 december 2012

tot wijziging van Besluit 2011/235/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Iran

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 12 april 2011 Besluit 2011/235/GBVB (1) vastgesteld.

(2)

Er dient te worden gespecificeerd dat het verbod op het verkopen, leveren, overdragen en uitvoeren van uitrusting die voor binnenlandse repressie in Iran kan worden gebruikt niet geldt voor het verkopen, leveren, overdragen of uitvoeren van deze uitrusting indien hiermee uitsluitend het gebruik ter bescherming van het personeel van de Unie en haar lidstaten in Iran wordt beoogd, en ook niet voor het verstrekken van technische bijstand, tussenhandeldiensten en andere diensten of van financiering en financiële bijstand in verband met deze uitrusting.

(3)

Besluit 2011/235/GBVB dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Aan artikel 2 ter van Besluit 2011/235/GBVB wordt het volgende lid toegevoegd:

„3.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op het verkopen, leveren, overdragen en uitvoeren van uitrusting die uitsluitend bestemd is voor gebruik ter bescherming van het personeel van de Unie en haar lidstaten in Iran, of op het verstrekken van technische bijstand, tussenhandeldiensten en andere diensten of van financiering en financiële bijstand in verband met deze uitrusting, als op voorhand goedgekeurd door de betrokken bevoegde autoriteit.”.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 20 december 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

E. FLOURENTZOU


(1)  PB L 100 van 14.4.2011, blz. 51.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/50


BESLUIT 2012/811/GBVB VAN DE RAAD

van 20 december 2012

houdende wijziging van Besluit 2010/788/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 20 december 2010 Besluit 2010/788/GBVB (1) betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo vastgesteld.

(2)

De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft op 28 november 2012 Resolutie UNSCR 2078 (2012) aangenomen, waarbij de criteria worden gewijzigd voor de aanwijzing van personen en entiteiten waarvoor de beperkende maatregelen van de punten 9 en 11 van Resolutie UNSCR 1807 (2008) gelden.

(3)

Resolutie UNSCR 2078 (2012) heeft voorts een bijkomende vrijstelling van de maatregelen van punt 9 van Resolutie UNSCR 1807 (2008) toegevoegd.

(4)

Het sanctiecomité dat is ingesteld krachtens Resolutie UNSCR 1533 (2004), heeft op 12 en 30 november 2012 bijkomende personen toegevoegd aan de lijst van personen en entiteiten waarvoor beperkende maatregelen gelden.

(5)

Besluit 2010/788/GBVB moet dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Besluit 2010/788/GBVB wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 3 wordt vervangen door:

„Artikel 3

De in artikel 4, lid 1, en artikel 5, leden 1 en 2, voorziene beperkende maatregelen worden opgelegd aan de volgende personen en, in voorkomend geval, entiteiten die door het sanctiecomité zijn aangewezen:

personen of entiteiten die het wapenembargo en de aanverwante maatregelen als genoemd in artikel 1 schenden,

politieke en militaire leiders van buitenlandse gewapende groeperingen die in de DRC actief zijn en de ontwapening en de vrijwillige repatriëring of hervestiging van tot deze groepen behorende strijders belemmeren,

politieke en militaire leiders van Congolese milities die steun van buiten de DRC ontvangen en de deelneming van hun strijders aan het ontwapenings-, demobilisatie- en reïntegratieproces belemmeren,

politieke en militaire leiders die in de DRC actief zijn en in strijd met het vigerende internationale recht kinderen rekruteren of gebruiken in gewapende conflicten,

personen of entiteiten die in de DRC actief zijn en ernstige schendingen van het recht begaan waarbij kinderen en vrouwen het doelwit zijn in gewapende conflicten, worden gedood en verminkt, en het slachtoffer zijn van seksueel geweld, ontvoering en gedwongen verplaatsing,

personen of entiteiten die de toegang tot of de verdeling van humanitaire hulp in het oostelijke gedeelte van de DRC belemmeren,

personen of entiteiten die gewapende groeperingen in het oostelijke gedeelte van de DRC illegaal steunen door middel van illegale handel in natuurlijke hulpbronnen, waaronder goud,

personen of entiteiten die handelen namens of onder leiding van een aangewezen persoon, of namens of onder leiding van een entiteit die eigendom is van of onder zeggenschap staat van een aangewezen persoon,

personen of entiteiten die aanvallen tegen vredestroepen van de Stabilisatiemissie van de Verenigde Naties in de Democratische Republiek Congo (MONUSCO) plannen of steunen of aan die aanvallen deelnemen.

De betrokken personen en entiteiten worden in de bijlage vermeld.”.

2)

Aan artikel 4, lid 3, wordt na punt c) het volgende punt toegevoegd:

„of wanneer binnenkomst of doorreis noodzakelijk is in verband met een gerechtelijk proces.”.

Artikel 2

De in de bijlage bij dit besluit genoemde personen worden toegevoegd aan de lijst van personen in de bijlage bij Besluit 2010/788/GBVB.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 20 december 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

E. FLOURENTZOU


(1)  PB L 336 van 21.12.2010, blz. 30.


BIJLAGE

PERSONEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2

Naam

Ook bekend als

Geboortedatum/Geboorteplaats

Nadere gegevens

Motivering

Datum van aanwijzing

MAKENGA, Sultani

Colonel Sultani Makenga

Emmanuel Sultani Makenga

25 december 1973

Rutshuru, DRC

Congolese nationaliteit

Een militair leider van de groepering „Mouvement du 23 mars (M23)” die in de DRC opereert.

Sultani Makenga is een militair leider van de groepering „Mouvement du 23 mars (M23)” die in de DRC opereert. Als leider van M23 (ook bekend als het Congolese revolutionaire leger) heeft Sultani Makenga ernstige schendingen van het internationale recht begaan en is hij verantwoordelijk voor dergelijke schendingen, waarbij kinderen en vrouwen het doelwit zijn in gewapende conflicten, worden gedood en verminkt, en het slachtoffer zijn van seksueel geweld, ontvoering en gedwongen verplaatsing. Hij is tevens verantwoordelijk voor schendingen van het internationaal recht in verband met activiteiten van M23 waarbij kinderen worden gerekruteerd of gebruikt in gewapende conflicten in de DRC.

M23 heeft onder het bevel van Sultani Makenga op grote schaal wreedheden begaan tegen de burgerbevolking van de DRC. Volgens getuigenissen en rapporten hebben de militanten die onder het bevel van Sultani Makenga opereerden, in het gehele Rutshurugebied vrouwen en kinderen (sommigen slechts 8 jaar oud) verkracht als onderdeel van een strategie om de controle over het Rutshurugebied te consolideren. Onder het bevel van Makenga heeft M23 grootschalige campagnes van gedwongen rekrutering van kinderen in de DRC en in de regio gevoerd, en werden talloze kinderen gedood, verminkt of gewond. Vele van de gedwongen gerekruteerde kinderen waren jonger dan 15 jaar. Makenga zou voorts wapens en aanverwant materiaal hebben ontvangen, wat in strijd is met de maatregelen van de DRC ter handhaving van het wapenembargo, onder meer nationale ordonnanties inzake de invoer en het bezit van wapens en aanverwant materiaal. Bij Makenga’s acties als leider van M23 werden onder meer ernstige schendingen van het internationaal recht en wreedheden tegen de burgerbevolking van de DRC begaan, en werd de situatie van onveiligheid, ontheemding en conflict in de regio nog verergerd.

12.11.2012

NGARUYE WA MYAMURO, Baudoin

Colonel Baudoin NGARUYE

1978

Lusamambo, Luberogebied, DRC

Militair leider van de „Mouvement du 23 mars (M23)”

Identificatienummer FARDC: 1-78-09-44621-80

Ngaruye leidde in april 2012 de muiterij van voormalige CNDP-leden, bekend als de „Mouvement du 23 mars (M23)”, onder het bevel van generaal Ntaganda. Hij is momenteel de op twee na hoogste militaire leider in M23. De groep deskundigen voor de DRC heeft zijn aanwijzing in 2008 en 2009 al aanbevolen. Hij is verantwoordelijk voor ernstige schendingen van de mensenrechten en het internationaal recht en heeft zelf ook schendingen begaan. Hij heeft voor M23 tussen 2008 en 2009 en naar het einde van 2010 toe honderden kinderen gerekruteerd en opgeleid. Hij heeft mensen gedood, verminkt en ontvoerd, en vaak waren vrouwen daarbij het slachtoffer. Hij is verantwoordelijk voor het executeren en folteren van deserteurs binnen M23. Als lid van de FARDC gaf hij in 2009 het bevel om alle mannen van het dorp Shalio in het Walikalegebied te doden. Hij verstrekte voorts wapens en munitie en betaalde lonen uit in het Masisigebied en het Wakikalegebied, onder rechtstreeks bevel van Ntaganda. Hij organiseerde in 2010 de gedwongen verplaatsing en onteigening van bevolkingsgroepen in het Lukopfugebied. Hij was nauw betrokken bij criminele netwerken in de FARDC die opbrengsten haalden uit de handel in mineralen, wat heeft geleid tot spanningen en de gewelddaden waarbij kolonel Innocent Zimurinda in 2011 was betrokken.

30.11.2012

KAINA, Innocent

Colonel Innocent KAINA

„India Queen”

Bunagana, Rutshurugebied, DRC

 

Innocent Kaina is momenteel een sectorcommandant in de „Mouvement du 23 mars (M23)”. Hij is verantwoordelijk voor ernstige schendingen van de mensenrechten en het internationaal recht en heeft zelf ook schendingen begaan. Kaina werd in juli 2007 door het militair tribunaal van het garnizoen Kinshasa schuldig bevonden aan misdrijven tegen de menselijkheid, begaan in het district Ituri tussen mei 2003 en december 2005. Hij werd in 2009 vrijgelaten als onderdeel van het vredesakkoord tussen de Congolese regering en het CNDP. Als lid van de FARDC heeft hij zich in 2009 schuldig gemaakt aan executies, ontvoeringen en verminkingen in het Masisigebied. Als commandant onder het bevel van generaal Ntaganda heeft hij de aanzet gegeven voor de muiterij van de voormalige leden van de CNDP in het Rutshurugebied in april 2012. Hij zorgde ervoor dat de muiters veilig uit het Masisigebied konden ontkomen. Tussen mei en augustus 2012 had hij de supervisie over het rekruteren en opleiden van meer dan 150 kinderen voor de rebellie van M23, waarbij jongens die trachtten te ontsnappen, werden neergeschoten. In juli 2012 reisde hij naar Berunda en Degho met het oog op mobilisatie- en rekruteringsactiviteiten in het kader van M23.

30.11.2012


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/54


BESLUIT 2012/812/GBVB VAN DE RAAD

van 20 december 2012

houdende wijziging van Gemeenschappelijk Standpunt 2003/495/GBVB inzake Irak

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 7 juli 2003 Gemeenschappelijk Standpunt 2003/495/GBVB inzake Irak (1) vastgesteld ter uitvoering van Resolutie 1483 (2003) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.

(2)

De Veiligheidsraad heeft op 15 december 2010 Resolutie 1956 (2010) aangenomen, waarin hij besloot dat de volledige opbrengst van het Ontwikkelingsfonds voor Irak op de rekening(en) van de opvolgingsregeling van de regering van Irak moest worden overgemaakt en dat het Ontwikkelingsfonds voor Irak uiterlijk 30 juni 2011 moest worden opgeheven.

(3)

Gemeenschappelijk Standpunt 2003/495/GBVB moet derhalve worden gewijzigd om bevroren tegoeden, andere financiële activa of economische middelen aan de door de regering van Irak opgezette opvolgingsregeling voor het Ontwikkelingsfonds voor Irak te kunnen overdragen, onder de in de Resoluties 1483 (2003) en 1956 (2010) van de Veiligheidsraad bepaalde voorwaarden.

(4)

Gemeenschappelijk Standpunt 2003/495/GBVB moet dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 2 van Gemeenschappelijk Standpunt 2003/495/GBVB wordt vervangen door:

„Artikel 2

Alle tegoeden en andere financiële activa of economische middelen:

a)

van de vorige regering van Irak of van overheidsinstanties, rechtspersonen of agentschappen, zoals aangewezen door het bij Resolutie 661 (1990) van de Veiligheidsraad ingestelde comité, die zich op 22 mei 2003 buiten Irak bevonden, of

b)

die uit Irak zijn weggehaald of zijn verworven door Saddam Hussein of andere hoge functionarissen van het voormalige Iraakse regime of hun naaste familieleden, met inbegrip van entiteiten waarvan de eigendom of de zeggenschap, direct of indirect, berust bij hen of bij personen die namens hen of op hun aanwijzing handelen, zoals aangewezen door het bij Resolutie 661 (1990) van de Veiligheidsraad ingestelde comité,

worden onmiddellijk bevroren en, tenzij deze tegoeden of andere financiële activa of economische middelen zelf het voorwerp zijn van een eerder justitieel, administratief of arbitrair retentierecht of uitspraak, in welk geval zij kunnen worden gebruikt om bedoeld retentierecht of bedoelde uitspraak te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat zij onmiddellijk worden overgedragen aan de door de regering van Irak opgezette opvolgingsregeling van het Ontwikkelingsfonds voor Irak, onder de in de Resoluties 1483 (2003) en 1956 (2010) van de Veiligheidsraad bepaalde voorwaarden.”.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 20 december 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

E. FLOURENTZOU


(1)  PB L 169 van 8.7.2003, blz. 72.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/55


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot wijziging van Beschikking 90/178/Euratom, EEG waarbij Luxemburg wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9533)

(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)

(2012/813/EU, Euratom)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

Gezien Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 370 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2) mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 de in de lijst van bijlage X, deel A, genoemde handelingen belastten, deze blijven belasten; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(2)

Op grond van artikel 371 van Richtlijn 2006/112/EG mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 vrijstelling verleenden voor de in de lijst van bijlage X, deel B, genoemde handelingen, deze onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden blijven vrijstellen; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(3)

In het geval van Luxemburg gaf de Commissie op grond van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89, Beschikking 90/178/Euratom, EG (3), waarbij Luxemburg werd gemachtigd om met ingang van 1 januari 1989 geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw.

(4)

De Commissie vroeg Luxemburg om na te gaan welke machtigingen die Luxemburg zonder uitdrukkelijke beperking in de tijd werden verleend, nog steeds nodig waren en om de Commissie hieromtrent uitsluitsel te geven. Luxemburg heeft bevestigd dat de machtiging om gebruik te maken van ramingen voor de in bijlage X, deel A, punt 4, bij Richtlijn 2006/112/EG vermelde handelingen achterhaald is.

(5)

Omwille van de duidelijkheid en de transparantie van de voorschriften van de Unie moeten bepalingen die achterhaald zijn of niet langer effect sorteren, worden ingetrokken.

(6)

De maatregelen waarin dit besluit voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité eigen middelen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 1, lid 2, van Beschikking 90/178/Euratom, EEG wordt geschrapt.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot het Groothertogdom Luxemburg.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

Janusz LEWANDOWSKI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9.

(2)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.

(3)  PB L 99 van 19.4.1990, blz. 26.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/56


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot wijziging van Beschikking 90/184/Euratom, EEG waarbij Denemarken wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9538)

(Slechts de tekst in de Deense taal is authentiek)

(2012/814/EU, Euratom)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

Gezien Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 371 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2) mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 vrijstelling verleenden voor de in de lijst van bijlage X, deel B, genoemde handelingen, deze onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden blijven vrijstellen; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(2)

In het geval van Denemarken gaf de Commissie op grond van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 Beschikking 90/184/Euratom, EEG (3), waarbij Denemarken werd gemachtigd om met ingang van 1 januari 1989 geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw.

(3)

Sedert 1 januari 1995 belast Denemarken de in bijlage X, deel B, punt 2, bij Richtlijn 2006/112/EG vermelde handelingen. De in verband hiermee verleende machtiging moet met ingang van die datum worden stopgezet.

(4)

De Commissie vroeg Denemarken om na te gaan welke machtigingen die Denemarken zonder uitdrukkelijke beperking in de tijd werden verleend, nog steeds nodig waren en om de Commissie hieromtrent uitsluitsel te geven. Denemarken heeft bevestigd dat één machtiging om geen rekening te houden met de in bijlage X, deel B, punt 2, bij Richtlijn 2006/112/EG vermelde handelingen achterhaald is.

(5)

Omwille van de duidelijkheid en de transparantie van de voorschriften van de Unie moeten bepalingen die achterhaald zijn of niet langer effect sorteren, worden ingetrokken.

(6)

De maatregelen waarin dit besluit voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité eigen middelen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 1 van Beschikking 90/184/Euratom, EEG wordt geschrapt.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Denemarken.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

Janusz LEWANDOWSKI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9.

(2)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.

(3)  PB L 99 van 19.4.1990, blz. 37.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/57


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot wijziging van Beschikking 96/564/Euratom, EG waarbij Oostenrijk wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9539)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(2012/815/EU, Euratom)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

Gezien Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 378, lid 1, van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2), mag Oostenrijk de in bijlage X, deel A, punt 2, vermelde handelingen blijven belasten; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(2)

Op grond van artikel 378, lid 2, onder a), van Richtlijn 2006/112/EG mag Oostenrijk de in bijlage X, deel B, punten 5 en 9, vermelde handelingen blijven vrijstellen; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(3)

Voor de toepassing van artikel 28, lid 3, onder a), van de Zesde Richtlijn, machtigde lid 2, onder h), van bijlage IX (Belastingen) bij de Akte van Toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie (3) Oostenrijk uit hoofde van punt 2 van bijlage E, tot en met 31 december 1996 btw te heffen over de door tandtechnici beroepsmatig geleverde diensten en door tandartsen en tandtechnici aan Oostenrijkse sociale zekerheidsinstellingen geleverde tandprothesen; de in verband hiermee door de Commissie verleende machtiging voor de bepaling van de btw-grondslag van de eigen middelen moet derhalve eveneens worden stopgezet.

(4)

Voor de toepassing van artikel 28, lid 3, onder b), van de Zesde Richtlijn, machtigde lid 2, onder i) van bijlage IX (Belastingen) bij de Akte van Toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie Oostenrijk door openbare postdiensten geleverde telecommunicatiediensten vrij te stellen van btw, totdat de Raad een gemeenschappelijke regeling voor de belasting van dergelijke diensten heeft aangenomen, of tot de datum waarop de huidige lidstaten die thans een volledige vrijstelling toepassen, daarmee ophouden, naargelang van welke van beide data eerst valt, maar in ieder geval niet langer dan tot en met 31 december 1995; de in verband hiermee door de Commissie verleende machtiging voor de bepaling van de btw-grondslag van de eigen middelen moet derhalve eveneens worden stopgezet.

(5)

In het geval van Oostenrijk gaf de Commissie op grond van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 Beschikking 96/564/Euratom, EG (4), waarbij België werd gemachtigd om met ingang van 1 januari 1995 geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw.

(6)

De Commissie vroeg Oostenrijk om na te gaan welke machtigingen die Oostenrijk zonder uitdrukkelijke beperking in de tijd werden verleend, nog steeds nodig waren en om de Commissie hieromtrent uitsluitsel te geven. Oostenrijk bevestigde dat twee machtigingen niet langer nodig waren.

(7)

Omwille van de duidelijkheid en de transparantie van de voorschriften van de Unie moeten bepalingen die achterhaald zijn of niet langer effect sorteren, worden ingetrokken.

(8)

De maatregelen waarin dit besluit voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité eigen middelen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Artikel 2, punt 1, van Beschikking 96/564/Euratom, EG wordt geschrapt.

2.   Artikel 2, punt 2, van Beschikking 96/564/Euratom, EG wordt geschrapt.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de Republiek Oostenrijk.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

Janusz LEWANDOWSKI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9.

(2)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.

(3)  PB C 241 van 29.8.1994, blz. 336.

(4)  PB L 247 van 28.9.1996, blz. 39.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/59


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot wijziging van Beschikking 96/565/Euratom, EG waarbij Zweden wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9547)

(Slechts de tekst in de Zweedse taal is authentiek)

(2012/816/EU, Euratom)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

Gezien Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 380 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2) mag Zweden de in bijlage X, deel B, punt 2, vermelde diensten verricht door auteurs, kunstenaars en vertolkers van kunstwerken, alsmede de in bijlage X, deel B, punten 1, 9 en 10, vermelde handelingen blijven vrijstellen, zolang dezelfde vrijstellingen worden toegepast in een van de lidstaten die op 31 december 1994 lid van de Gemeenschap waren; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(2)

In het geval van Zweden gaf de Commissie op grond van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 Beschikking 96/565/Euratom, EG (3), waarbij Zweden werd gemachtigd om met ingang van 1 januari 1995 gebruik te maken van bepaalde ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw.

(3)

Sedert 1 januari 1997 belast Zweden, wat auteursrechten en royalty’s betreft, de in bijlage X, deel B, punt 2, van Richtlijn 2006/112/EG vermelde handelingen; de in verband hiermee verleende machtiging moet met ingang van die datum worden stopgezet.

(4)

De Commissie vroeg Zweden om na te gaan welke machtigingen die Zweden zonder uitdrukkelijke beperking in de tijd werden verleend, nog steeds nodig waren en om de Commissie hieromtrent uitsluitsel te geven. Zweden heeft bevestigd dat de machtiging om gebruik te maken van ramingen voor de in bijlage X, deel B, punt 2, van Richtlijn 2006/112/EG vermelde handelingen niet langer voor auteursrechten en royalty’s geldt.

(5)

Omwille van de duidelijkheid en de transparantie van de voorschriften van de Unie moeten bepalingen die achterhaald zijn of niet langer effect sorteren, worden ingetrokken.

(6)

De maatregelen waarin dit besluit voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité eigen middelen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 2, punt 2, van Beschikking 96/565/Euratom, EG wordt geschrapt.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Zweden.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

Janusz LEWANDOWSKI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9.

(2)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.

(3)  PB L 247 van 28.9.1996, blz. 41.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/60


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot wijziging van Beschikking 90/185/Euratom, EEG waarbij Griekenland werd gemachtigd om gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9549)

(Slechts de tekst in de Griekse taal is authentiek)

(2012/817/EU, Euratom)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

Gezien Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 375 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2) mag Griekenland de in bijlage X, deel B, punten 2, 8, 11 en 12, vermelde handelingen blijven vrijstellen; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(2)

In het geval van Griekenland gaf de Commissie op grond van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 Beschikking 90/185/Euratom, EEG (3), waarbij Griekenland werd gemachtigd om met ingang van 1 januari 1989 gebruik te maken van bepaalde ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw.

(3)

Sedert 1 juli 2010 belast Griekenland de in bijlage X, deel B, punt 2, van Richtlijn 2006/112/EG vermelde handelingen; de in verband hiermee verleende machtiging moet met ingang van die datum worden stopgezet.

(4)

Sedert 22 augustus 2011 belast Griekenland de in bijlage X, deel B, punt 8, van Richtlijn 2006/112/EG vermelde handelingen; de in verband hiermee verleende machtiging moet met ingang van die datum worden stopgezet.

(5)

De Commissie vroeg Griekenland om na te gaan welke machtigingen die Griekenland zonder uitdrukkelijke beperking in de tijd werden verleend, nog steeds nodig waren en om de Commissie hieromtrent uitsluitsel te geven. Griekenland heeft bevestigd dat twee machtigingen om gebruik te maken van ramingen voor de in bijlage X, deel B, punten 2 en 8, van Richtlijn 2006/112/EG vermelde handelingen niet langer gelden.

(6)

Griekenland erkende dat, ten aanzien van bijlage X, deel B, punten 11 en 12, van de noodzaak om van ramingen gebruik te maken niet langer sprake is omdat het ministerie van Defensie gegevens verstrekt die gedetailleerder zijn.

(7)

Omwille van de duidelijkheid en de transparantie van de voorschriften van de Unie moeten bepalingen die achterhaald zijn of niet langer effect sorteren, worden ingetrokken.

(8)

De maatregelen waarin dit besluit voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité eigen middelen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Artikel 1, punt 1, van Beschikking 90/185/Euratom, EEG wordt geschrapt.

2.   Artikel 1, punt 3, van Beschikking 90/185/Euratom, EEG wordt geschrapt.

3.   Artikel 1, punt 5, van Beschikking 90/185/Euratom, EEG wordt geschrapt.

4.   Artikel 1, punt 6, van Beschikking 90/185/Euratom, EEG wordt geschrapt.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de Helleense Republiek.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

Janusz LEWANDOWSKI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9.

(2)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.

(3)  PB L 99 van 19.4.1990, blz. 39.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/61


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

waarbij Denemarken wordt gemachtigd om gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9551)

(Slechts de tekst in de Deense taal is authentiek)

(2012/818/EU, Euratom)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

Gezien Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 370 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2) mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 de in de lijst van bijlage X, deel A, genoemde handelingen belastten, deze blijven belasten; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(2)

Op grond van artikel 371 van Richtlijn 2006/112/EG mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 vrijstelling verleenden voor de in de lijst van bijlage X, deel B, genoemde handelingen, deze onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden blijven vrijstellen; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(3)

Denemarken heeft de Commissie verzocht om voor de berekening van de btw-grondslag van de eigen middelen ramingen te mogen gebruiken, aangezien het onmogelijk is de btw-grondslag van de eigen middelen voor handelingen zoals omschreven in punt 2 van bijlage X, deel A, en punt 10 van bijlage X, deel B, bij Richtlijn 2006/112/EG precies te berekenen. Een dergelijke berekening zou wellicht een inspanning van de administratie vergen die buiten verhouding staat tot de impact van de betrokken handelingen op de totale btw-middelengrondslag van Denemarken. Denemarken kan deze categorie handelingen becijferen aan de hand van ramingen. Denemarken moet derhalve worden gemachtigd om de btw-grondslag van de eigen middelen te berekenen aan de hand van ramingen, overeenkomstig artikel 6, lid 3, tweede streepje, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89.

(4)

Uit overwegingen van doorzichtigheid en rechtszekerheid is het aangewezen de geldigheidsduur van de machtiging in de tijd te beperken.

(5)

De maatregelen waarin dit besluit voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité eigen middelen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Denemarken wordt gemachtigd de grondslag van de btw-middelen met ingang van 1 januari 2012 te berekenen aan de hand van ramingen voor de volgende categorie handelingen zoals omschreven in bijlage X bij Richtlijn 2006/112/EG:

1.

niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties (deel A, punt 2);

2.

personenvervoer (deel B, punt 10).

Artikel 2

Dit besluit is van toepassing van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2016.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Denemarken.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

Janusz LEWANDOWSKI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9.

(2)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/62


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot intrekking van Beschikking 90/182/Euratom, EEG waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9556)

(Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)

(2012/819/EU, Euratom)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

Gezien Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 371 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2) mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 vrijstelling verleenden voor de in de lijst van bijlage X, deel B, genoemde handelingen, deze onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden blijven vrijstellen; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(2)

In het geval van het Verenigd Koninkrijk gaf de Commissie op grond van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89, Beschikking 90/182/Euratom, EG (3), waarbij het Verenigd Koninkrijk werd gemachtigd om met ingang van 1 januari 1989 geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw.

(3)

De Commissie vroeg het Verenigd Koninkrijk om na te gaan welke machtigingen die het Verenigd Koninkrijk zonder uitdrukkelijke beperking in de tijd werden verleend, nog steeds nodig waren en om de Commissie hieromtrent uitsluitsel te geven; het Verenigd Koninkrijk heeft bevestigd dat de machtiging om gebruik te maken van ramingen voor de in bijlage X, deel B, punt 7, bij Richtlijn 2006/112/EG vermelde handelingen door de veranderingen in de methodiek niet langer nodig is.

(4)

Omwille van de duidelijkheid en de transparantie van de voorschriften van de Unie moeten bepalingen die achterhaald zijn of niet langer effect sorteren, worden ingetrokken.

(5)

De maatregelen waarin dit besluit voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité eigen middelen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Beschikking 90/182/Euratom, EEG wordt ingetrokken.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

Janusz LEWANDOWSKI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9.

(2)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.

(3)  PB L 99 van 19.4.1990, blz. 33.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/63


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot wijziging van Beschikking 90/180/Euratom, EEG waarbij Nederland wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9567)

(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)

(2012/820/EU, Euratom)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

Gezien Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 370 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2) mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 de in de lijst van bijlage X, deel A, genoemde handelingen belastten, deze blijven belasten. Die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(2)

Op grond van artikel 371 van Richtlijn 2006/112/EG mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 vrijstelling verleenden voor de in de lijst van bijlage X, deel B, genoemde handelingen, deze onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden blijven vrijstellen. Die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(3)

In het geval van Nederland gaf de Commissie op grond van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 Beschikking 90/180/Euratom, EEG (3), waarbij Nederland werd gemachtigd om met ingang van 1 januari 1989 geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde.

(4)

Sedert 1 januari 1993 belast Nederland de in bijlage X, deel B, punt 5, van Richtlijn 2006/112/EG vermelde handelingen. De in verband hiermee verleende machtiging moet met ingang van die datum worden stopgezet.

(5)

De Commissie vroeg Nederland om na te gaan welke machtigingen die Nederland zonder uitdrukkelijke beperking in de tijd werden verleend, nog steeds nodig waren en om de Commissie hieromtrent uitsluitsel te geven. Nederland heeft bevestigd dat de machtiging om gebruik te maken van ramingen voor de in bijlage X, deel B, punt 5, van Richtlijn 2006/112/EG vermelde handelingen niet langer nodig is.

(6)

Omwille van de duidelijkheid en de transparantie van de Gemeenschapsvoorschriften moeten bepalingen die achterhaald zijn of niet langer effect sorteren, worden ingetrokken.

(7)

De maatregelen waarin dit besluit voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité eigen middelen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 1, punt 2, van Beschikking 90/180/Euratom, EEG wordt geschrapt.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

Janusz LEWANDOWSKI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9.

(2)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.

(3)  PB L 99 van 19.4.1990, blz. 30.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/64


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot wijziging van Beschikking 90/177/Euratom, EEG waarbij België wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9568)

(Slechts de teksten in de Franse en de Nederlandse taal zijn authentiek)

(2012/821/EU, Euratom)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

Gezien Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 370 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2) mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 de in de lijst van bijlage X, deel A, genoemde handelingen belastten, deze blijven belasten. Die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(2)

Op grond van artikel 371 van Richtlijn 2006/112/EG mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 vrijstelling verleenden voor de in de lijst van bijlage X, deel B, genoemde handelingen, deze onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden blijven vrijstellen. Die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(3)

Sedert 1 januari 2011 belast België de levering van een terrein dat bij een gebouw hoort dat onder btw wordt verkocht (vóór de eerste ingebruikneming), bedoeld in artikel 12, lid 1, onder a), van Richtlijn 2006/112/EG. De in verband hiermee verleende machtiging moet met ingang van die datum worden stopgezet.

(4)

Sedert 1 januari 2012 belast België de levering van diensten door notarissen en gerechtsdeurwaarders. De in verband hiermee verleende machtiging moet met ingang van die datum worden stopgezet.

(5)

In het geval van België gaf de Commissie op grond van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 Beschikking 90/177/Euratom, EEG (3), waarbij België werd gemachtigd om met ingang van 1989 geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw.

(6)

De Commissie vroeg België om na te gaan welke machtigingen die België zonder uitdrukkelijke beperking in de tijd werden verleend, nog steeds nodig waren en om de Commissie hieromtrent uitsluitsel te geven. België bevestigde dat het toepassingsgebied van twee machtigingen moest worden gewijzigd.

(7)

De maatregelen waarin dit besluit voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité eigen middelen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 2 van Beschikking 90/177/Euratom, EEG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Punt 2 komt als volgt te luiden:

„2.

diensten van advocaten, voor zover het niet gaat om de in bijlage B bij de Tweede Richtlijn 67/228/EEG bedoelde diensten (bijlage F, ex punt 2);”.

2)

Punt 4 komt als volgt te luiden:

„4.

leveringen van de in artikel 4, lid 3, van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG bedoelde bouwterreinen (bijlage F, ex punt 16).”.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk België.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

Janusz LEWANDOWSKI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9.

(2)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.

(3)  PB L 99 van 19.4.1990, blz. 24.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/65


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot wijziging van Beschikking 90/179/Euratom, EEG waarbij de Bondsrepubliek Duitsland wordt gemachtigd om voor de berekening van de btw-grondslag van de eigen middelen statistische gegevens over eerdere jaren dan het voorlaatste of ramingen te gebruiken en geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9569)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(2012/822/EU, Euratom)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

Gezien Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 370 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2) mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 de in de lijst van bijlage X, deel A, genoemde handelingen belastten, deze blijven belasten; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(2)

Op grond van artikel 371 van Richtlijn 2006/112/EG mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 vrijstelling verleenden voor de in de lijst van bijlage X, deel B, genoemde handelingen, deze onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden blijven vrijstellen; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(3)

Met ingang van 1 januari 1991 is de aan de lidstaten geboden mogelijkheid om de in punt 13 van bijlage F van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 (3) overeenkomstig artikel 1, punt 2, onder a), van Achttiende Richtlijn 89/465/EEG van de Raad (4) ingetrokken; de in verband hiermee door de Commissie verleende machtiging voor de bepaling van de btw-grondslag van de eigen middelen moet derhalve eveneens worden stopgezet.

(4)

In het geval van Duitsland gaf de Commissie op grond van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 Beschikking 90/179/Euratom, EG (5), waarbij Duitsland werd gemachtigd om met ingang van 1 januari 1989 statistische gegevens over eerdere jaren dan het voorlaatste te gebruiken en geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen of gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw.

(5)

De Commissie vroeg Duitsland om na te gaan welke machtigingen die Duitsland zonder uitdrukkelijke beperking in de tijd werden verleend, nog steeds nodig waren en om de Commissie hieromtrent uitsluitsel te geven. Duitsland heeft bevestigd dat de machtiging om geen rekening te houden met de in punt 13 van bijlage F bij de Zesde Richtlijn genoemde handelingen en de machtiging om gebruik te maken van ramingen voor de in bijlage X, deel B, punt 3, bij Richtlijn 2006/112/EG vermelde handelingen niet langer nodig zijn; de in verband hiermee door de Commissie verleende machtigingen voor de bepaling van de btw-grondslag van de eigen middelen moet derhalve worden stopgezet.

(6)

Omwille van de duidelijkheid en de transparantie van de voorschriften van de Unie moeten bepalingen die achterhaald zijn of niet langer effect sorteren, worden ingetrokken.

(7)

De maatregelen waarin dit besluit voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité eigen middelen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Artikel 2, punt 3, van Beschikking 90/179/Euratom, EEG wordt geschrapt.

2.   Artikel 3, punt 3, van Beschikking 90/179/Euratom, EEG wordt geschrapt.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

Janusz LEWANDOWSKI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9.

(2)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.

(3)  PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1.

(4)  PB L 226 van 3.8.1989, blz. 21.

(5)  PB L 99 van 19.4.1990, blz. 22.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/67


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot wijziging van Beschikking 90/183/Euratom, EEG waarbij Ierland wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9570)

(Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)

(2012/823/EU, Euratom)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

Gezien Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 370 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2) mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 de in de lijst van bijlage X, deel A, genoemde handelingen belastten, deze blijven belasten; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(2)

Op grond van artikel 371 van Richtlijn 2006/112/EG mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 vrijstelling verleenden voor de in de lijst van bijlage X, deel B, genoemde handelingen, deze onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden blijven vrijstellen; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(3)

In het geval van Ierland gaf de Commissie op grond van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 Beschikking 90/183/Euratom, EEG (3), waarbij Ierland werd gemachtigd om met ingang van 1989 geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw.

(4)

De Commissie vroeg Ierland om na te gaan welke machtigingen die Ierland zonder uitdrukkelijke beperking in de tijd werden verleend, nog steeds nodig waren en om de Commissie hieromtrent uitsluitsel te geven. Ierland heeft bevestigd dat de machtiging om gebruik te maken van ramingen voor de in bijlage X, deel B, punt 13, bij Richtlijn 2006/112/EG vermelde handelingen door de invoering van de margeregeling is vervangen en niet langer nodig is.

(5)

Omwille van de duidelijkheid en de transparantie van de voorschriften van de Unie moeten bepalingen die achterhaald zijn of niet langer effect sorteren, worden ingetrokken.

(6)

De maatregelen waarin dit besluit voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité eigen middelen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 2, punt 5, van Beschikking 90/183/Euratom, EEG wordt geschrapt.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot Ierland.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

Janusz LEWANDOWSKI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9.

(2)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.

(3)  PB L 99 van 19.4.1990, blz. 35.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/68


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

tot wijziging van Beschikking 90/176/Euratom, EEG waarbij Frankrijk wordt gemachtigd geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9572)

(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)

(2012/824/EU, Euratom)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

Gezien Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 370 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2) mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 de in de lijst van bijlage X, deel A, genoemde handelingen belastten, deze blijven belasten; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(2)

Op grond van artikel 371 van Richtlijn 2006/112/EG mogen de lidstaten die op 1 januari 1978 vrijstelling verleenden voor de in de lijst van bijlage X, deel B, genoemde handelingen, deze onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden blijven vrijstellen; die handelingen moeten in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de btw-middelengrondslag.

(3)

Met ingang van 1 januari 1990 is de aan de lidstaten geboden mogelijkheid om de in punt 20 van bijlage F van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad (3) overeenkomstig artikel 1, lid 2, onder a), van Achttiende Richtlijn 89/465/EEG van de Raad (4) ingetrokken; de in verband hiermee door de Commissie verleende machtiging voor de bepaling van de btw-grondslag van de eigen middelen moet derhalve eveneens worden stopgezet.

(4)

Met ingang van 17 oktober 1998 is punt 26 van bijlage F van de Zesde Richtlijn geschrapt op grond van artikel 2 van Richtlijn 98/80/EG van de Raad (5) en werd voor alle lidstaten een bijzondere regeling voor beleggingsgoud ingevoerd; de in verband hiermee door de Commissie verleende machtiging voor de bepaling van de btw-grondslag van de eigen middelen moet derhalve eveneens worden stopgezet.

(5)

In het geval van Frankrijk gaf de Commissie op grond van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 Beschikking 90/176/Euratom, EG (6), waarbij Frankrijk werd gemachtigd om met ingang van 1 januari 1989 geen rekening te houden met bepaalde categorieën handelingen en gebruik te maken van ramingen voor de berekening van de grondslag van de eigen middelen uit de btw.

(6)

De Commissie vroeg Frankrijk om na te gaan welke machtigingen die Frankrijk zonder uitdrukkelijke beperking in de tijd werden verleend, nog steeds nodig waren en om de Commissie hieromtrent uitsluitsel te geven; naast de twee hogervermelde achterhaalde machtigingen bevestigde Frankrijk dat twee machtigingen om geen rekening te houden met de in de punten 5 en 6 van bijlage X, deel B, van Richtlijn 2006/112/EG genoemde handelingen in de praktijk niet meer werden gebruikt; de in verband hiermee door de Commissie verleende machtigingen voor de bepaling van de btw-grondslag van de eigen middelen moet derhalve worden stopgezet.

(7)

Omwille van de duidelijkheid en de transparantie van de voorschriften van de Unie moeten bepalingen die achterhaald zijn of niet langer effect sorteren, worden ingetrokken.

(8)

De maatregelen waarin dit besluit voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité eigen middelen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Artikel 1 van Beschikking 90/176/Euratom, EEG wordt geschrapt.

2.   Artikel 2, punt 5, van Beschikking 90/176/Euratom, EEG wordt geschrapt.

3.   Artikel 2, punt 6, van Beschikking 90/176/Euratom, EEG wordt geschrapt.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de Franse Republiek.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

Janusz LEWANDOWSKI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9.

(2)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.

(3)  PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1.

(4)  PB L 226 van 3.8.1989, blz. 21.

(5)  PB L 281 van 17.10.1998, blz. 31.

(6)  PB L 99 van 19.4.1990, blz. 22.


21.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/70


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 20 december 2012

tot beëindiging van de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika en tot beëindiging van de bij Verordening (EU) nr. 771/2012 ingestelde registratie van die invoer

(2012/825/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (1) ("de basisverordening"), en met name de artikelen 14 en 15,

Na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   INLEIDING VAN DE PROCEDURE

(1)

Op 25 november 2011 heeft de Europese Commissie ("de Commissie") met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2) de inleiding van een antisubsidieprocedure ("de AS-procedure" of "de procedure") betreffende de invoer in de Unie van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika ("de VS" of "het betrokken land") aangekondigd.

(2)

Diezelfde dag heeft de Commissie met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3) de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Unie van bio-ethanol van oorsprong uit de VS aangekondigd en in dat verband een afzonderlijk onderzoek geopend ("de AD-procedure").

(3)

De AS-procedure werd ingeleid naar aanleiding van een klacht die op 12 oktober 2011 was ingediend door ePURE, de Europese vereniging van producenten van hernieuwbaar ethanol ("de klager"), namens producenten die meer dan 25 % van de totale productie van bio-ethanol in de Unie voor hun rekening nemen. Het bij die klacht gevoegde voorlopige bewijsmateriaal over subsidiëring van het genoemde product en de aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om een onderzoek te openen.

(4)

Voorafgaand aan de inleiding van de AS-procedure heeft de Commissie overeenkomstig artikel 10, lid 7, van de basisverordening de autoriteiten van de VS ervan in kennis gesteld dat zij een met bewijsmateriaal gestaafde klacht had ontvangen dat bio-ethanol van oorsprong uit de VS met subsidiëring werd ingevoerd en dat de bedrijfstak van de Unie hierdoor aanmerkelijke schade leed. De autoriteiten van de VS werden voor overleg uitgenodigd om de situatie ten aanzien van de inhoud van de klacht op te helderen en om overeenstemming te bereiken over een oplossing. De autoriteiten van de VS hebben de uitnodiging aangenomen en het betrokken overleg heeft vervolgens plaatsgevonden op 17 november 2011. Tijdens dat overleg kon geen overeenstemming over een oplossing worden bereikt.

1.2.   BIJ DE PROCEDURE BETROKKEN PARTIJEN

(5)

Een informatiedocument met de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan was besloten geen voorlopige compenserende maatregelen in te stellen (het "informatiedocument") werd in augustus 2012 aan de belanghebbenden gepresenteerd. Verscheidene belanghebbenden hebben schriftelijke opmerkingen over deze bevindingen gemaakt. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ingewilligd. De Commissie heeft vervolgens alle informatie verzameld die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. Met de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werd waar nodig rekening gehouden.

(6)

De Commissie heeft alle partijen in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was de beëindiging van zowel het antisubsidieonderzoek betreffende de invoer van bio-ethanol van oorsprong uit de VS als de registratie van die invoer aan te bevelen (4). Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling van de definitieve bevindingen opmerkingen maken.

(7)

Gezien het potentieel grote aantal exporteurs/producenten in de VS is in het bericht van inleiding overwogen om overeenkomstig artikel 27 van de basisverordening gebruik te maken van een steekproef.

(8)

Om de Commissie in staat te stellen te beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze ook samen te stellen, werd aan exporteurs/producenten in de VS gevraagd zich bij de Commissie binnen 15 dagen na de datum van opening van het onderzoek kenbaar te maken en haar, zoals vermeld in het bericht van inleiding, basisgegevens te verstrekken over hun activiteiten in verband met bio-ethanol in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 30 september 2011 (het "onderzoektijdvak" of "OT").

(9)

Ook de bevoegde autoriteiten van de VS werden geraadpleegd over de samenstelling van een representatieve steekproef.

(10)

Meer dan zestig ondernemingen hebben zich binnen de termijn van 15 dagen kenbaar gemaakt en de vereiste informatie verstrekt.

(11)

Overeenkomstig artikel 27 van de basisverordening heeft de Commissie een steekproef samengesteld op basis van de grootste representatieve hoeveelheid uitvoer van bio-ethanol naar de Unie die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. De aldus samengestelde steekproef bestond uit vijf bio-ethanolproducenten en één handelaar.

(12)

Het onderzoek bracht ook aan het licht dat, hoewel exporteurs uitvoer naar de Unie vermeldden in de vragenlijst die ze hadden ontvangen, geen van de in de steekproef opgenomen producenten bio-ethanol rechtstreeks naar de markt van de Unie exporteerde, maar dat zij het product verkochten aan niet-verbonden mengers/handelaren in de VS die het vervolgens mengden met benzine en daarna doorverkochten. Om hun uitvoer naar de Unie vast te stellen, vertrouwden de producenten voornamelijk op gegevens die zij ontvingen van de niet-verbonden mengers/handelaren die hun product afnamen.

(13)

In dit verband zij opgemerkt dat uit de door de autoriteiten van de VS verstrekte informatie bleek dat de voornaamste subsidieregeling van toepassing was op alle in de VS verkochte en uit de VS geëxporteerde bio-ethanol, in het bijzonder wanneer dit was gemengd met benzine. Het zijn derhalve de vermenging en de verkoop van het belastbare mengsel die in de VS tot de subsidiëring van bio-ethanol hebben geleid. In het onderhavige geval bleek dat de voornaamste in de VS vastgestelde subsidie werd aangevraagd door en toegekend aan de mengers. De in de steekproef opgenomen ondernemingen waren voornamelijk producenten en slechts in geringere mate mengers van bio-ethanol; het waren overwegend handelaren/mengers die hun producten ook naar de Unie exporteerden die de belangrijkste subsidie ontvingen op basis van de bio-ethanol in de door hen geproduceerde mengsels. Bijgevolg was de steekproef, die hoofdzakelijk was samengesteld uit producenten van bio-ethanol die niet rechtstreeks naar de Unie uitvoerden en die in principe geen bio-ethanol mengden in brandstofmengsels, niet betrouwbaar om in dit geval de mate van subsidiëring vast te stellen.

1.2.1.   Steekproef van producenten in de Unie

(14)

Gezien het potentieel grote aantal producenten in de Unie is in het bericht van inleiding overwogen om overeenkomstig artikel 27 van de basisverordening gebruik te maken van een steekproef.

(15)

In het bericht van inleiding deelde de Commissie mede dat zij een voorlopige steekproef van producenten in de Unie had samengesteld. Deze steekproef bestond uit vijf ondernemingen en groepen, gekozen uit de 19 producenten in de Unie die haar vóór de opening van het onderzoek bekend waren. De steekproef werd samengesteld op basis van de productiehoeveelheid bio-ethanol tijdens het onderzoektijdvak en de vestigingsplaats van de bekende producenten. Deze steekproef vertegenwoordigde 48 % van de totale geraamde productie in de Unie in het OT.

(16)

Het onderzoek bracht echter aan het licht dat de in de steekproef opgenomen groepen uit een groot aantal ondernemingen of enkelvoudige entiteiten bestonden die het soortgelijke product produceerden. In het onderhavige geval zou dat een onderzoek naar dertien ondernemingen hebben betekend. Het was om die reden niet mogelijk al deze ondernemingen te onderzoeken in het beschikbare tijdvak. Besloten werd de voor de eerste steekproef beschikbare gegevens opnieuw te bestuderen. Deze bestudering leidde tot de conclusie dat de steekproef gebaseerd moest worden op de grootste afzonderlijke producerende entiteiten, niet op groepen producenten, en dat ook een zekere geografische spreiding van de producenten in de steekproef in aanmerking moest worden genomen.

(17)

Uiteindelijk is een definitieve steekproef van zes afzonderlijke producenten samengesteld op basis van de representativiteit van de geproduceerde en verkochte hoeveelheid bio-ethanol in het OT en van de geografische locatie van de producent. Deze producenten vertegenwoordigen 36 % van de geschatte totale productie in de Unie en 44 % van de totale productie die werd gemeld door de ondernemingen die gegevens indienden voor de samenstelling van de steekproef. Deze steekproef werd als representatief voor de bedrijfstak van de Unie beschouwd.

(18)

Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om over de juistheid van de keuze van de steekproef opmerkingen te maken.

(19)

Een aantal partijen argumenteerde dat de steekproef minder representatief was dan de oorspronkelijk samengestelde steekproef die groepen ondernemingen omvatte. Volgens hen zou een objectieve analyse van de situatie van de bedrijfstak van de Unie alleen mogelijk zijn door alle ondernemingen die deel uitmaken van groepen in de steekproef op te nemen. Zij voerden in het bijzonder aan dat kosten en baten zouden kunnen worden toegeschreven aan bepaalde niet bezochte ondernemingen in een groep en daardoor misschien niet in de schadeanalyse zouden worden opgenomen.

(20)

In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie de gegevens die werden verstrekt door alle niet in de steekproef opgenomen ondernemingen, in het bijzonder de ondernemingen die tot groepen behoren, naar behoren in aanmerking heeft genomen en heeft bestudeerd om zich ervan te vergewissen dat alle kosten en baten in verband met productie en verkoop door de geselecteerde ondernemingen volledig en juist werden weerspiegeld in de schadeanalyse. Bovendien vertegenwoordigden de zes uiteindelijk gekozen producenten 36 % van de totale geschatte productie in de Unie en werd dit representatief geacht voor de toepassing van artikel 27 van de basisverordening.

(21)

Sommige partijen verzetten zich tegen de opname in de steekproef van producenten in de Unie die zich in een opstartfase bevonden. Ook argumenteerden zij dat één onderneming met belangrijke niet benutte capaciteit in 2011, gevestigd in een lidstaat die de richtlijn hernieuwbare energie niet ten uitvoer had gelegd, niet in de steekproef had mogen worden opgenomen. Partijen voegden daaraan toe dat de Commissie, indien deze ondernemingen in de definitieve steekproef zouden worden opgenomen, hun gegevens zou moeten aanpassen om deze bijzondere omstandigheden in aanmerking te nemen.

(22)

Het feit dat ondernemingen onlangs activiteiten hebben gestart of hervat, wordt niet beschouwd als belemmering om hen deel te laten uitmaken van de steekproef. De opname van deze ondernemingen is niet in tegenspraak met de criteria voor de samenstelling van een steekproef zoals vastgesteld in artikel 27 van de basisverordening. Ten aanzien van de aanpassing van gegevens voerden partijen geen specifieke zaak of onderbouwd bewijsmateriaal aan om hun argument te staven, noch een basis waarop de bepleite aanpassing kon worden gebaseerd. Bovendien bracht het onderzoek geen kosten, zoals bijvoorbeeld versnelde afschrijvingen, aan het licht die zouden moeten worden aangepast om een verstoring als gevolg van het opstarten van activiteiten te corrigeren. Dit argument wordt daarom verworpen.

(23)

Een aantal partijen betwistte ook de uitsluiting uit de steekproef van één onderneming die voorlopig was geselecteerd en die was gevestigd in een lidstaat met een hoog verbruik en een hoge productie van bio-ethanol. Deze partijen voerden aan dat deze onderneming bijzonder goed presteerde en beweerden dat zij daarom buiten de steekproef was gehouden. Zij argumenteerden voorts dat de samenstelling van de steekproef was vertekend om schade te kunnen vinden. Volgens deze partijen had de Commissie de zogenaamde minivragenlijsten aan alle producenten moeten zenden om alle gegevens te verzamelen die relevant waren voor de samenstelling van de steekproef. In dit verband moet worden aangetekend dat de onderneming in kwestie de Commissie liet weten niet langer deel te kunnen uitmaken van de steekproef. Ten aanzien van de verzending van minivragenlijsten moet worden opgemerkt dat de Commissie voorafgaand aan de samenstelling van de steekproef aan alle bekende betrokken producenten in de Unie inlichtingen heeft gevraagd teneinde relevante gegevens te verzamelen met het oog op de samenstelling van een steekproef. De bovengenoemde argumenten werden derhalve afgewezen.

(24)

Ten slotte werd betoogd dat de steekproef ondernemingen had moeten omvatten die bio-ethanol produceren uit suikerbieten, omdat de productie uit deze grondstof veel winstgevender kan zijn dan bijvoorbeeld uit tarwe. Hoewel dit argument niet werd onderbouwd, blijkt uit de beschikbare informatie dat uit suikerbieten geproduceerd bio-ethanol slechts een gering deel van de totale productie in de Unie uitmaakt, in 2011 circa 12 %, en dat twee van de in de steekproef opgenomen ondernemingen deels gebruikmaken van suikerbieten als grondstof voor de productie van bio-ethanol. Het argument werd derhalve afgewezen.

1.2.2.   Steekproef van niet-verbonden importeurs

(25)

Gezien het potentieel grote aantal bij de procedure betrokken importeurs werd in het bericht van inleiding overwogen om overeenkomstig artikel 27 van de basisverordening voor de importeurs van een steekproef gebruik te maken.

(26)

Binnen de in het bericht van inleiding vastgestelde termijn hebben slechts drie importeurs de gevraagde informatie verstrekt en ermee ingestemd om in de steekproef te worden opgenomen. Gezien het beperkte aantal medewerkende importeurs werd het gebruik van een steekproef niet noodzakelijk geacht.

1.2.3.   Antwoorden op de vragenlijst en controles

(27)

De Commissie heeft een vragenlijst gestuurd naar alle haar bekende betrokken partijen. Zo is een vragenlijst gestuurd naar de autoriteiten van de VS, de in de steekproef opgenomen exporteurs/producenten in de VS, de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, de drie medewerkende niet-verbonden importeurs in de Unie en alle gebruikers waarvan bekend was dat zij bij het onderzoek betrokken waren.

(28)

Antwoorden werden ontvangen van de autoriteiten van de VS, de in de steekproef opgenomen exporteurs/producenten in de VS, de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, twee niet-verbonden importeurs en vier gebruikers.

(29)

De Commissie heeft alle gegevens van de belanghebbenden die zij voor de vaststelling van subsidiëring, de schade als gevolg daarvan en het belang van de Unie nodig achtte, verzameld en gecontroleerd.

(30)

Bij de volgende autoriteiten van de VS werd ter plaatse een controle uitgevoerd:

federale autoriteiten van de VS:

Ministerie van Landbouw;

Ministerie van Handel;

Ministerie van Energie;

Ministerie van Financiën;

Dienst voor Internationale Handel;

Bureau van de Handelsvertegenwoordiger van de VS.

(31)

Ook werd bij de volgende ondernemingen ter plaatse een controle uitgevoerd:

 

exporteurs/producenten in de VS:

CHS Inc, Inver Grove Heights, Minnesota;

Marquis Energy LLC, Hennepin, Illinois;

Patriot Renewable Fuels LLC, Annawan, Illinois;

Plymouth Energy Company LLC, Merrill, Iowa;

POET LLC, Sioux Falls, South Dakota;

Valero Renewable Fuels Company LLC, San Antonio, Texas;

 

producenten in de Unie:

Abengoa Energy Netherlands B.V., Rotterdam, Nederland;

BioWanze S.A., Wanze, België;

Crop Energies Bioethanol GmbH, Mannheim, Duitsland;

Ensus, Yarm, Verenigd Koninkrijk.

Lantmännen Energi / Agroetanol, Norrköping, Zweden;

Tereos BENP, Lillebonne, Frankrijk;

 

niet-verbonden importeurs in de Unie:

Shell Trading Rotterdam B.V., Rotterdam, Nederland;

Greenergy Fuels Limited, Londen, Verenigd Koninkrijk;

 

gebruikers in de Unie:

Shell Nederland Verkoopmaatschappij B.V., Rotterdam, Nederland.

1.3.   ONDERZOEKTIJDVAK

(32)

Het onderzoek naar subsidiëring en het optreden van schade had betrekking op de periode van 1 oktober 2010 tot en met 30 september 2011. Het onderzoek van de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling van het optreden van schade had betrekking op de periode van januari 2008 tot het einde van het OT ("de beoordelingsperiode").

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   BETROKKEN PRODUCT

(33)

Het betrokken product is bio-ethanol, soms aangeduid als "brandstofethanol", d.w.z. ethylalcohol gemaakt van landbouwproducten, gedenatureerd of niet-gedenatureerd, uitgezonderd producten met een watergehalte van meer dan 0,3 gewichtsprocent, gemeten volgens de norm EN 15376, en ethylalcohol gemaakt van landbouwproducten opgenomen in mengsels met benzine met een ethylalcoholgehalte van meer dan 10 volumeprocent, van oorsprong uit de VS, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 2207 10 00, ex 2207 20 00, ex 2208 90 99, ex 2710 12 11, ex 2710 12 15, ex 2710 12 21, ex 2710 12 25, ex 2710 12 31, ex 2710 12 41, ex 2710 12 45, ex 2710 12 49, ex 2710 12 51, ex 2710 12 59, ex 2710 12 70, ex 2710 12 90, ex 3814 00 10, ex 3814 00 90, ex 3820 00 00 en ex 3824 90 97.

(34)

Bio-ethanol kan worden geproduceerd uit verschillende landbouwgrondstoffen, zoals suikerriet, suikerbieten, aardappelen, maniok, en mais. In de VS wordt een onderscheid gemaakt op basis van de verschillende grondstoffen, zoals hieronder beschreven:

(a)

Conventionele biobrandstof (hoofdzakelijk geproduceerd uit mais en gewoonlijk maisethanol genoemd) wordt gedefinieerd als hernieuwbare brandstof afgeleid van maiszetmeel en geproduceerd in installaties waarvan de bouw is begonnen na de datum van vaststelling van de wet (19 december 2007), waarmee in de toekomst een reductie van 20 % in de emissie van broeikasgassen in vergelijking met een nulmeting van broeikasgasemissies van benzine en diesel moet worden bereikt.

(b)

Geavanceerde biobrandstof wordt gedefinieerd als hernieuwbare brandstof anders dan ethanol afgeleid van maiszetmeel, die wordt afgeleid van hernieuwbare biomassa en broeikasgasemissies veroorzaakt, zoals bepaald door de Energy Policy Act ("EPA") Administrator, die ten minste 50 % lager zijn dan de emissies bij de nulmeting. Deze term omvat ook "cellulosebiobrandstoffen" zoals bio-ethanol en "diesel op biomassabasis". Het schema voor geavanceerde biobrandstoffen omvat het schema voor cellulosebiobrandstoffen, diesel op biomassabasis en ongedifferentieerde geavanceerde biobrandstoffen.

(35)

Meer specifiek wordt cellulosebiobrandstof (5) gedefinieerd als een hernieuwbare brandstof afgeleid van enige vorm van cellulose, hemicellulose of lignine die is afgeleid van hernieuwbare biomassa en die broeikasgasemissies veroorzaakt, zoals bepaald door de EPA Administrator, die ten minste 60 % lager zijn dan de emissies bij de nulmeting. Tot de cellulosebiobrandstoffen behoort bio-ethanol. Er zijn grotendeels door de federale overheid van de VS ondersteunde onderzoeks- en proefprojecten voor de productie van geavanceerde biobrandstoffen, in het bijzonder cellulosebio-ethanol, met name geproduceerd uit land- en bosbouwafval. Volgens beambten van de VS en openbare gegevens (6) zal de productie van dit soort biodiesel een omvang van circa 4 miljard liter in 2014 en van meer dan 50 miljard liter in 2021 bereiken. De productie van cellulosebio-ethanol was in het OT verwaarloosbaar.

(36)

In het OT en tot op heden is mais de voornaamste gebruikte grondstof in de VS, terwijl de voornaamste gebruikte grondstof in de Unie tarwe is.

(37)

Uit het onderzoek bleek dat bio-ethanol in het algemeen in zuivere vorm wordt verkocht aan mengers/handelaren die het vermengen (7) met vooral benzine om mengsels van hoog niveau te produceren die worden geëxporteerd of op de binnenlandse markt worden verkocht voor verdere vermenging en gebruik. Vermenging is geen erg complexe bewerking en kan worden bewerkstelligd door de producten samen te voegen in speciale tanks onder toevoeging van de gewenste percentages bio-ethanol en benzine.

(38)

Om de verschillende soorten bio-ethanol, bio-ethanolmengsels en andere mengsels die wereldwijd worden gebruikt, te kunnen identificeren, hebben gemengde ethanolbrandstoffen E-nummers die het volumepercentage ethanolbrandstof in het mengsel aanduiden. Zo bestaat E85 voor 85 % uit watervrij ethanol en voor 15 % uit benzine. Lage ethanolmengsels, van E5 tot E25, staan ook wel bekend als gasohol, hoewel internationaal de term gasohol meestal verwijst naar het mengsel E10. Mengsels van E10 of lager werden in 2011 gebruikt in meer dan twintig landen over de hele wereld, met als grootste gebruiker de VS, waar bijna alle in de detailhandel verkochte benzine in 2010 was vermengd met 10 % ethanol.

(39)

Uit het onderzoek bleek dat alle soorten bio-ethanol als biobrandstoffen worden beschouwd op grond van het huidige programma voor een National Renewable Fuel Standard (RFS1), opgezet uit hoofde van de Energy Policy Act van 2005, die als wijziging van de Clean Air Act voor het eerst een nationale norm voor hernieuwbare brandstof definieert. Het Congres van de VS belastte het federale Environmental Protection Agency (EPA) met de verantwoordelijkheid voor de coördinatie met het Ministerie van Energie, het Ministerie van Landbouw en de belanghebbenden teneinde dit programma te ontwerpen en uit te voeren.

(40)

Als gevolg van het beleid dat in de VS al een aantal jaren wordt gevoerd ter promotie van bio-ethanol is de VS in 2005 de grootste producent van bio-ethanol ter wereld geworden met een aandeel van 57,5 % in de mondiale productie. In 2009 maakte het EPA bekend dat op grond van de Renewable Fuel Standard de meeste raffinadeurs, importeurs en non-oxygenate mengers van benzine circa 10 % van hun benzine moesten vervangen door hernieuwbare brandstoffen zoals ethanol. Deze eis was bedoeld om te waarborgen dat in 2009 ten minste 11 miljard US gallon aan hernieuwbare brandstoffen zou worden geproduceerd, in het bijzonder om in overeenstemming te blijven met de in de Energy Independence and Security Act van 2007 (EISA) gestelde doelen, maar ook om naar andere markten te exporteren.

(41)

Op grond van officiële bronnen, marktinformatie en algemeen beschikbare gegevens (8) worden alle soorten bio-ethanol en bio-ethanol in mengsels, te weten mengsels van bio-ethanol en minerale benzine, die in de VS worden geproduceerd en verkocht en geëxporteerd, beschouwd als bio-ethanolbrandstoffen die deel uitmaken van een wetgevingspakket inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie en alternatieve brandstoffen in de VS.

(42)

Vastgesteld is dat alle soorten bio-ethanol en het bio-ethanol in de mengsels waarop dit onderzoek betrekking heeft, ondanks mogelijke verschillen wat de gebruikte grondstoffen en het productieproces betreft, dezelfde of sterk gelijkende fysische, chemische en technische basiseigenschappen hebben en voor dezelfde doelen worden gebruikt. De mogelijke kleine variaties in het betrokken product veranderen niets aan zijn basisdefinitie en eigenschappen of aan de perceptie die de verschillende partijen ervan hebben.

(43)

Sommige partijen voerden aan dat de definitie van het betrokken product niet duidelijk was, in het bijzonder omdat daarin geen onderscheid mogelijk was tussen bio-ethanol voor brandstoftoepassingen en bio-ethanol voor andere toepassingen. Zij betoogden daarom dat het onderzoek betrekking moest hebben op ethanol voor alle soorten gebruik en uit alle bronnen, met inbegrip van synthetisch ethanol, dat voor industrieel gebruik een concurrent van bio-ethanol is.

(44)

Een andere partij betoogde het tegendeel, te weten dat het onderzoek alleen betrekking diende te hebben op bio-ethanol voor brandstoftoepassingen, dus met uitsluiting van bio-ethanol voor industrieel gebruik.

(45)

In dit verband zij opgemerkt dat het betrokken product voornamelijk op basis van de fysische, chemische en technische basiseigenschappen moet worden gedefinieerd, niet op basis van zijn gebruik of toepassing. Een product met verschillende toepassingen kan immers ongeacht zijn verdere gebruik dezelfde of soortgelijke basiseigenschappen hebben en in bepaalde omstandigheden kan het noodzakelijk zijn de analyse van de productdefinitie en de productomschrijving te verdiepen in het licht van de specifieke kenmerken van de sector en de markt.

(46)

In het onderhavige geval was het duidelijk dat het bericht van inleiding niet de bedoeling had om synthetisch ethanol in de productdefinitie op te nemen. Synthetisch ethanol heeft andere eigenschappen dan bio-ethanol en voldoet niet aan de voornoemde criteria in verband met de definitie van het betrokken product. Er heeft geen producent die zich richt op de productie van dat product deelgenomen aan dit onderzoek. Derhalve kan synthetisch ethanol niet worden opgenomen in de definitie van het betrokken product en valt het buiten de reikwijdte van het onderzoek.

(47)

Tijdens het onderzoek naar exploitanten in de VS en in de Unie zijn geen vragen gerezen met betrekking tot eventuele problemen bij het maken van onderscheid tussen bio-ethanol voor toepassing als brandstof en bio-ethanol voor andere toepassingen, zodat geen relevant bewijsmateriaal kon worden verzameld. Het onderzoek bevestigde dat de subsidiëring in de VS bedoeld is voor brandstofbio-ethanol, te weten bio-ethanol die is opgenomen in een brandstofmengsel, en het onderzoek naar producenten in de Unie was gericht op bio-ethanol bestemd voor brandstoftoepassingen en niet voor ander gebruik.

2.2.   SOORTGELIJK PRODUCT

(48)

Er werd vastgesteld dat het door de bedrijfstak van de Unie vervaardigde en op de markt van de Unie verkochte bio-ethanol dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen heeft als het bio-ethanol dat uit de VS naar de Unie wordt uitgevoerd.

(49)

Zoals in overweging 34 wordt beschreven, kan bio-ethanol worden geproduceerd uit verschillende grondstoffen. Uit het onderzoek bleek echter niet dat de gebruikte grondstof tot verschillen in het eindproduct leidde. Vastgesteld werd dat het in de VS geproduceerde en naar de Unie uitgevoerde betrokken product uitwisselbaar is met dat wat in de Unie wordt geproduceerd en verkocht door producenten in de Unie. Bovendien waren er geen significante verschillen in het gebruik en in de perceptie die producenten en gebruikers op de markt van het product hebben.

(50)

Derhalve wordt geconcludeerd dat in de Unie geproduceerd en verkocht bio-ethanol en het betrokken product moeten worden beschouwd als gelijk in de zin van artikel 2, onder c), van de basisverordening.

3.   SUBSIDIËRING

3.1.   INLEIDING

(51)

Op basis van de informatie in de klacht en de antwoorden op de vragenlijsten van de Commissie werd een onderzoek ingesteld naar de hieronder genoemde federale regelingen in het kader waarvan subsidies zouden worden verstrekt.

Federale regelingen:

a)

belastingkredieten voor gemengde brandstoffen – heffingskorting op accijns/inkomstenbelasting;

b)

heffingskorting op inkomstenbelasting voor kleine producenten;

c)

heffingskorting op inkomstenbelasting voor producenten van cellulosebio-ethanol;

d)

het bio-energieprogramma van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw;

e)

het bio-energieprogramma voor geavanceerde biobrandstoffen van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw;

f)

het programma inzake bijstand voor bioraffinaderijen van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw;

g)

het programma inzake bijstand voor biomassagewassen van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw;

h)

het programma Rural Energy for America van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw;

i)

subsidies voor bioraffinageprojecten van het Ministerie van Energie.

(52)

Op basis van de informatie in de klacht en de antwoorden op de vragenlijsten van de Commissie werd ook een onderzoek ingesteld naar de hieronder genoemde staatsregelingen in het kader waarvan subsidies zouden worden verstrekt.

Staatsregelingen:

a)

stimuleringsmaatregelen voor bio-ethanol in de staat Illinois:

i)

subsidies voor inrichtingen voor biobrandstofproductie in Illinois;

ii)

subsidies voor infrastructuur voor E85;

b)

Iowa

i)

doorlopend programma van leningen voor alternatieve energie in Iowa;

ii)

subsidies voor infrastructuur voor biobrandstoffen;

c)

stimuleringsmaatregelen voor bio-ethanol in de staat Minnesota:

i)

investeringsaftrek voor cellulose-ethanol in Minnesota;

ii)

subsidies voor infrastructuur voor E85-brandstof;

d)

belastingkrediet op ethanolproductie in Nebraska;

e)

stimuleringsregeling voor de ethanolproductie in South Dakota.

3.2.   FEDERALE REGELINGEN

3.2.1.   Belastingkredieten voor gemengde brandstoffen – heffingskorting op accijns/inkomstenbelasting

a)   Rechtsgrondslag

(53)

Titel 26 U.S.C – Internal Revenue Code, artikelen 6426 en 6427, is de rechtsgrondslag voor het belastingkrediet voor gemengde brandstoffen ("mengselbelastingkrediet") op bio-ethanol.

b)   Subsidiabiliteit

(54)

Om in het OT in aanmerking te komen voor het mengselbelastingkrediet, moest men een mengsel maken van bio-ethanol en een belastbare brandstof (benzine, dieselbrandstof of kerosine), die vervolgens als brandstof zou worden gebruikt of voor gebruik als brandstof zou worden verkocht. Voor wie dit deed (de mengers) bedroeg het krediet 0,45 USD per gallon bio-ethanol die was vermengd met een belastbare brandstof.

(55)

De producenten van bio-ethanol kunnen alleen aanspraak maken op de stimuleringssubsidie wanneer zij zelf een mengactiviteit uitvoeren. De producent moet het ongemengde bio-ethanol vermengen met bijvoorbeeld benzine. Ook ondernemingen die geen ongemengd bio-ethanol produceren maar het kopen en vermengen tot een bio-ethanolmengsel, kunnen aanspraak maken op het mengselbelastingkrediet. Wat betreft subsidiabiliteit zijn er geen verschillen tussen gemengd bio-ethanol dat bestemd is voor binnenlandse verkoop en voor uitvoer.

c)   Praktische uitvoering

(56)

Het mengen is derhalve de activiteit die het mengsel in aanmerking doet komen voor het mengselbelastingkrediet. Het subsidiebedrag dat wordt toegekend voor een gemengde brandstof, hangt af van het percentage bio-ethanol dat het mengsel bevat. De subsidie kan worden aangevraagd in de vorm van een heffingskorting op de verschuldigde accijns of inkomstenbelasting of als uitkering in contanten.

(57)

In het OT werd het mengselbelastingkrediet voornamelijk (voor meer dan 90 %) door de menger aangevraagd als heffingskorting op de accijns in Schedule C van Form 720, "Quarterly Federal Excise Tax Return". Het krediet was toegestaan tot maximaal het bedrag aan verschuldigde brandstofbelasting en kon met dit formulier worden aangevraagd door iedereen die onderworpen was aan belasting op benzine, bijvoorbeeld in een situatie waarin de vermenging van bio-ethanol en benzine plaatsvond in de opslagplaats voordat de benzine belast werd.

(58)

De menger kon ook een terugvorderbare heffingskorting op de verschuldigde inkomstenbelasting of een uitkering in contanten aanvragen in plaats van een heffingskorting op de accijns, maar alleen voor het bedrag waarmee de heffingskorting op de accijns het totale verschuldigde accijnsbedrag overschreed, d.w.z. het bedrag waarmee de maximale subsidie die voor het mengsel was toegestaan, uitging boven het krediet dat was toegestaan op Form 720. Hierbij moet worden aangetekend dat de heffingskorting op de accijns het verschuldigde accijnsbedrag kon overschrijden, bijvoorbeeld wanneer de benzine waarmee het mengsel werd gemaakt was belast voordat deze werd gekocht door de menger. In dergelijke gevallen konden aanvragen worden gedaan met Form 8849, "Claim for Refund of Excise Taxes".

(59)

Het mengselbelastingkrediet was niet-cumulatief, d.w.z. dat het gelijk bleef ongeacht of de subsidie werd aangevraagd als heffingskorting op de accijns, als heffingskorting op de inkomstenbelasting, als uitkering aan de belastingbetaler of een combinatie van deze vormen. Aanvragen voor uitkeringen werden gedaan met Form 8849, Schedule C van Form 720 of in het geval van de terugvorderbare heffingskorting op de inkomstenbelasting met Form 4136, "Credit for Federal Tax Paid on Fuel", dat aan het belastingaangifteformulier van de aanvrager werd gehecht. Daarbij moet echter worden aangetekend dat het totale subsidiebedrag niet hoger kon zijn dan 0,45 USD per gallon bio-ethanol.

(60)

Tijdens het OT was ook een niet-terugvorderbare heffingskorting op inkomstenbelasting beschikbaar voor mengers van bio-ethanol. Deze niet-terugvorderbare heffingskorting op de inkomstenbelasting voor een hoeveelheid brandstof die voor een menger beschikbaar was, werd verminderd met het bedrag van de aangevraagde heffingskorting op de accijns met betrekking tot dezelfde hoeveelheid brandstof. Met andere woorden, een menger kon niet zowel de heffingskorting op de accijns als de niet-terugvorderbare heffingskorting op de inkomstenbelasting aanvragen voor dezelfde hoeveelheid met benzine vermengd bio-ethanol. Bij het aanvragen van de niet-terugvorderbare heffingskorting op de inkomstenbelasting moest de producent verklaren dat hij niet voor dezelfde hoeveelheid bio-ethanol aanspraak had gemaakt op de heffingskorting op de accijns.

(61)

Het mengselbelastingkrediet kan slechts eenmaal worden aangevraagd voor dezelfde hoeveelheid bio-ethanol die is gebruikt om een mengsel te maken, hetzij door de producent die zelf mengt, hetzij door een koper die het mengen uitvoert. In beide gevallen heeft de menger recht op een belastingkrediet van 0,45 USD per gallon voor het aantal gallons bio-ethanol dat is gebruikt om een mengsel te produceren.

(62)

Uit het onderzoek bleek dat degene die de subsidie aanvroeg ("de aanvrager") in de meeste gevallen een menger/handelaar met accijnsverplichtingen was, zoals een petrochemische onderneming. Het mengen is afhankelijk van een aantal factoren, zoals de beschikbare opslagcapaciteit en de geografische locatie van respectievelijk het beschikbare bio-ethanol en de beschikbare benzine. In de meeste gevallen bleek de bio-ethanolproducent geen aanspraak te maken op het mengselbelastingkrediet. Het is duidelijk dat het mengen in de meeste gevallen plaatsvond in opslag- of overslagplaatsen. In dit opzicht bleek dat de aanvrager in de meeste gevallen een persoon met accijnsverplichtingen was.

(63)

De markt voor ongemengd bio-ethanol als eindproduct was niet groot. Derhalve was het economisch zinvol om het geproduceerde bio-ethanol te vermengen tot een mengsel waarvoor het mengselbelastingkrediet kon worden aangevraagd. Hierbij zij aangetekend dat het mengselbelastingkrediet (heffingskorting op accijns/inkomstenbelasting) voor bio-ethanol al bestond sinds 1980, d.w.z. meer dan 30 jaar, en werd beëindigd op 31 december 2011 (na het OT).

(64)

Uit het onderzoek bleek dat twee ondernemingen in de steekproef tijdens het OT aanspraak maakten op het mengselbelastingkrediet. Voor beide ondernemingen waren de verkregen subsidies echter van geen betekenis.

(65)

Desalniettemin wordt uit een vergelijking van de totale productie van bio-ethanol in de VS tijdens het OT met de totale hoeveelheid bio-ethanol waarvoor een mengselbelastingkrediet is ontvangen, duidelijk dat al het in de VS in het OT geproduceerde bio-ethanol heeft geprofiteerd van een subsidie op grond van deze regeling. Dit wordt ook bevestigd door de statistieken die werden verstrekt door de bevoegde autoriteiten van de VS.

(66)

Op basis hiervan hebben de onderzoeksbevindingen duidelijk gemaakt dat al het bio-ethanol tijdens het OT door middel van dit mengselbelastingkrediet werd gesubsidieerd.

d)   Conclusie

(67)

Uit het onderzoek bleek dat tijdens het OT al het in de VS geproduceerde bio-ethanol heeft geprofiteerd van het mengselbelastingkrediet. Dit mengselbelastingkrediet moet worden opgevat als een fiscale stimulans, ongeacht of het wordt verleend als heffingskorting op belastingverplichtingen of als uitkering in contanten.

(68)

Deze regeling wordt beschouwd als subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), i), en artikel 3, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening omdat de regeling voorziet in een financiële bijdrage van de overheid van de VS in de vorm van rechtstreekse subsidies (uitkeringen in contanten) en afstand van inkomsten die haar normaal toekomen (belastingheffingskorting). Met de subsidie wordt een voordeel toegekend aan de ondernemingen die haar ontvangen.

(69)

De regeling is beperkt tot ondernemingen die betrokken zijn bij de bio-ethanolsector, d.w.z. het vermengen van bio-ethanol, en wordt daarom geacht specifiek te zijn in de zin van artikel 4, lid 2, eerste alinea, onder a), van de basisverordening en derhalve aanleiding te geven tot compenserende maatregelen.

e)   Berekening van het subsidiebedrag

(70)

Het mengselbelastingkrediet voor bio-ethanol werd toegekend op basis van de hoeveelheden bio-ethanol die in een mengsel werden gebruik, te weten 0,45 USD per gallon bio-ethanol die was gemengd in een belastbare brandstof.

(71)

Geoordeeld wordt dat het subsidiebedrag voor het gehele land 0,45 USD per gallon bedraagt, aangezien de totale productie van bio-ethanol in de VS, met inbegrip van het naar de Unie uitgevoerde bio-ethanol, uiteindelijk profiteerde van het mengselbelastingkrediet voor bio-ethanol. Daarom is het niet nodig onderscheid te maken tussen marktdeelnemers, temeer omdat de subsidie zelden wordt toegekend aan producenten van bio-ethanol, maar voornamelijk aan marktdeelnemers die het bio-ethanol vermengen met bijvoorbeeld benzine.

3.2.2.   Heffingskorting op inkomstenbelasting voor kleine producenten

a)   Rechtsgrondslag

(72)

Titel 26 U.S.C Internal Revenue Code, artikel 40, is de rechtsgrondslag voor de heffingskorting op inkomstenbelasting voor kleine producenten.

b)   Subsidiabiliteit

(73)

Deze regeling is alleen beschikbaar voor kleine producenten van bio-ethanol. Een kleine producent wordt gedefinieerd als een persoon wiens productiecapaciteit niet meer bedraagt dan 60 miljoen gallon bio-ethanol per jaar. Tijdens het OT kon een kleine producent een niet-terugvorderbare heffingskorting op de belasting op algemene bedrijfswinsten aanvragen van 0,10 USD per geproduceerde gallon bio-ethanol. Een menger of handelaar die bio-ethanol koopt zonder het te produceren komt niet in aanmerking voor de heffingskorting. Bovendien mag de productie om subsidiabel te zijn niet meer bedragen dan 15 miljoen gallon per begrotingsjaar en moet het geproduceerde bio-ethanol worden gebruikt als brandstof, verkocht voor gebruik als brandstof of gebruikt om een mengsel van bio-ethanol en een belastbare brandstof te maken dat vervolgens wordt gebruikt als brandstof of verkocht voor gebruik als brandstof.

c)   Praktische uitvoering

(74)

Aanvragen voor de heffingskorting op inkomstenbelasting voor kleine producenten worden jaarlijks ingediend in het kader van de belastingaangifte van de aanvrager. De korting voor elke gallon bio-ethanol die door de aanvrager in het belastingjaar in kwestie is geproduceerd, tot een maximum van 15 miljoen gallon, wordt verrekend met de door de aanvrager verschuldigde vennootschapsbelasting. Als de door de aanvrager verschuldigde belasting minder bedraagt dan de aangevraagde heffingskorting, kan het resterende bedrag worden overgeboekt naar volgende belastingjaren.

(75)

Als gevolg van de subsidiabiliteitscriteria profiteerden tijdens het OT slechts twee ondernemingen in de steekproef van deze regeling.

d)   Conclusie

(76)

Deze regeling wordt beschouwd als subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening omdat de regeling voorziet in een financiële bijdrage van de overheid van de VS in de vorm van afstand van inkomsten die haar normaal toekomen. Met de subsidie wordt een voordeel toegekend aan de ondernemingen die haar ontvangen.

(77)

De regeling is beperkt tot ondernemingen die bio-ethanol produceren en wordt daarom geacht specifiek te zijn in de zin van artikel 4, lid 2, eerste alinea, onder a), van de basisverordening en derhalve aanleiding te geven tot compenserende maatregelen.

(78)

Uit door de autoriteiten van de VS verstrekte statistieken bleek dat over het algemeen zeer weinig gebruik is gemaakt van de heffingskorting op inkomstenbelasting voor kleine producenten, in tegenstelling tot het aantal aanvragen van het mengselbelastingkrediet. Uit een vergelijking van het totale in het kader van deze stimuleringsregeling aangevraagde bedrag met de totale productie van bio-ethanol bleek dat de totale subsidiëring tijdens het OT van geen betekenis was.

3.2.3.   Heffingskorting op inkomstenbelasting voor producenten van cellulosebio-ethanol

a)   Rechtsgrondslag

(79)

Titel 26 U.S.C Internal Revenue Code, artikel 40, is de rechtsgrondslag voor de heffingskorting op inkomstenbelasting voor producenten van cellulosebio-ethanol.

b)   Subsidiabiliteit

(80)

Deze regeling is alleen beschikbaar voor producenten van cellulosebio-ethanol.

c)   Praktische uitvoering

(81)

Aanvragen voor de heffingskorting op inkomstenbelasting worden jaarlijks ingediend in het kader van de belastingaangifte van de aanvrager.

(82)

Voor 1 januari 2012 bedroeg de beschikbare heffingskorting 0,46 USD per gallon geproduceerd cellulosebio-ethanol. Per 1 januari 2012 is de heffingskorting verhoogd tot 1,01 USD per gallon.

d)   Conclusie

(83)

Deze regeling wordt beschouwd als subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening omdat de regeling voorziet in een financiële bijdrage van de overheid van de VS in de vorm van afstand van inkomsten die haar normaal toekomen. Met de subsidie wordt een voordeel toegekend aan de ondernemingen die haar ontvangen.

(84)

De regeling is beperkt tot ondernemingen die bio-ethanol produceren en wordt daarom geacht specifiek te zijn in de zin van artikel 4, lid 2, eerste alinea, onder a), van de basisverordening en derhalve aanleiding te geven tot compenserende maatregelen.

(85)

Er werden tijdens het OT geen aanvragen voor de heffingskorting op inkomstenbelasting van producenten van cellulosebio-ethanol ontvangen, hetgeen wordt verklaard door het ontbreken van commerciële productie van cellulosebio-ethanol tot het eind van het OT. In deze omstandigheden werd geen subsidiebedrag berekend.

3.2.4.   Het bio-energieprogramma van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw

a)   Rechtsgrondslag

(86)

Het bio-energieprogramma van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw ("USDA") werd oorspronkelijk goedgekeurd en gefinancierd door de Commodity Credit Corporation ("CCC") van het USDA onder diens algemene gezag op grond van artikel 5 van de CCC Charter Act.

(87)

De regeling was van kracht van 1 december 2000 tot en met juni 2006. Zij werd beheerd door de Farm Service Agency (FSA) van het USDA.

b)   Subsidiabiliteit

(88)

Toen het programma van kracht was, stond het open voor alle commerciële producenten van bio-energie. Producenten moesten bewijs van hun productie overleggen en aankoop- en gebruiksbewijzen van de landbouwgrondstoffen in verband met die productie. Meer in het bijzonder gold voor producenten van bio-ethanol dat zij het bio-ethanol commercieel moesten produceren en verkopen.

(89)

Om voor subsidie in aanmerking te komen, moest een producent voldoen aan bepaalde boekhoudeisen en de gevraagde informatie verstrekken, en de CCC toestemming verlenen om dergelijke informatie te verifiëren. In de desbetreffende regelgeving werden de details van de te volgen procedures voor aanmelding bij het programma en het aanvragen van uitkeringen vastgesteld, alsmede verslagprocedures waaraan aanvragers zich moesten houden om voor uitkeringen in aanmerking te komen.

c)   Praktische uitvoering

(90)

In elk boekjaar konden producenten van bio-ethanol zich voor de regeling aanmelden door de bijbehorende formulieren in te zenden. Nadat ze waren aangemeld dienden de producenten van bio-ethanol elk kwartaal een uitkeringsaanvraag in. De producenten van bio-ethanol moesten documentatie van hun netto-inkopen van subsidiabele grondstoffen en hun nettoproductie van bio-ethanol in de relevante perioden verstrekken.

(91)

De regeling voorzag in uitkeringen aan producenten van bio-ethanol op basis van een combinatie van hun basisproductie van bio-ethanol en de toegenomen productie van bio-ethanol in de dienovereenkomstige periode van het voorgaande boekjaar. Voor het boekjaar 2006 ontvingen ondernemingen alleen stimulansen op basis van de toegenomen productie van bio-ethanol.

(92)

Omdat de regeling in juni 2006 werd beëindigd, ontving geen van de ondernemingen in de steekproef tijdens het OT stimulansen op grond van deze regeling.

(93)

Er lijkt verwarring te hebben bestaan over de vraag of deze regeling opnieuw werd ingevoerd voor het boekjaar 2009 (oktober 2008-september 2009). Het onderzoek heeft echter bevestigd dat dit niet het geval was. De regeling als hiervoor beschreven werd in 2006 beëindigd.

d)   Conclusie

(94)

Vastgesteld werd dat de regeling in juni 2006 is beëindigd en dat tijdens het OT geen subsidies zijn verstrekt.

3.2.5.   Het bio-energieprogramma voor geavanceerde biobrandstoffen van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw

(95)

Het bio-energieprogramma voor geavanceerde biobrandstoffen verstrekt productiegebonden uitkeringen aan subsidiabele producenten van "geavanceerde biobrandstoffen". Volgens de autoriteiten van de VS zijn "geavanceerde biobrandstoffen" specifiek gedefinieerd om brandstof op basis van mais, de voornaamste grondstof voor de productie van bio-ethanol in de VS, uit te sluiten.

a)   Rechtsgrondslag

(96)

Titel IX, artikel 9005 van de Farm Security and Rural Investment Act van 2002 (Farm Bill 2002) als gewijzigd bij titel IX, artikel 9001 van de Food, Conservation, and Energy Act van 2008, is de rechtsgrondslag voor het bio-energieprogramma voor geavanceerde biobrandstoffen.

b)   Subsidiabiliteit

(97)

Aanvragers moeten "producent van geavanceerde biobrandstoffen" zijn. Het begrip "producent van geavanceerde biobrandstoffen" wordt gedefinieerd als "een persoon, onderneming, stichting, vereniging, arbeidsorganisatie, firma, partnerschap, maatschappij, naamloze vennootschap, groep van organisaties of entiteit zonder winstoogmerk die een geavanceerde biobrandstof produceert en verkoopt". Een entiteit die geavanceerde biobrandstoffen vermengt of anderszins combineert tot een gemengde biobrandstof, wordt op grond van dit programma niet als producent van geavanceerde biobrandstoffen beschouwd.

(98)

Geavanceerde biobrandstof wordt in artikel 9001 van de Food, Conservation, and Energy Act van 2008 gedefinieerd als "brandstof afgeleid van andere hernieuwbare biomassa dan maiszetmeel". Volgens deze wet omvatten geavanceerde biobrandstoffen specifiek de volgende brandstoffen:

biobrandstof afgeleid van cellulose, hemicellulose of lignine;

biobrandstof afgeleid van suiker en zetmeel (anders dan ethanol afgeleid van maiszetmeel);

biobrandstof afgeleid van afvalstoffen, met inbegrip van oogstresten, ander vegetatief afvalmateriaal, dierlijk afval, voedingsafval en tuinafval;

diesel-equivalente brandstof afgeleid van hernieuwbare biomassa, met inbegrip van plantaardige olie en dierlijk vet;

biogas dat wordt geproduceerd door middel van conversie van organisch materiaal uit hernieuwbare biomassa;

butanol en andere alcoholen die worden geproduceerd door middel van conversie van organisch materiaal uit hernieuwbare biomassa; en

andere brandstof die is afgeleid van cellulosebiomassa.

c)   Praktische uitvoering

(99)

Producenten van bio-ethanol kunnen van deze regeling profiteren. Om in aanmerking te komen voor subsidies, moeten de producenten een boekhouding bijhouden voor alle betrokken boekjaren en kwartalen. Een dergelijke boekhouding omvat documentatie van de inkoop van grondstoffen, de productie van bio-ethanol en de prijzen en hoeveelheden van verkocht bio-ethanol. Producenten ontvangen rechtstreekse uitkeringen van de overheid.

(100)

De regeling voorziet in uitkeringen aan producenten van bio-ethanol op basis van een combinatie van hun feitelijke productie en de toename van de productie, d.w.z. de productiestijging ten opzichte van het voorgaande jaar. De uitkeringen voor de feitelijke productie worden per kwartaal berekend over de hoeveelheid geavanceerde biobrandstof die in dat kwartaal is geproduceerd. De uitkeringen voor de productiestijging worden verricht op basis van de hoeveelheid subsidiabele geavanceerde biobrandstof die door een voor subsidie in aanmerking komende producent in een boekjaar is geproduceerd, voor zover die de in het voorafgaande boekjaar geproduceerde hoeveelheid overstijgt.

(101)

Het eindproduct is exact hetzelfde, ongeacht of het bio-ethanol is afgeleid van de in overweging 98 genoemde grondstoffen of uit mais, de voornaamste grondstof voor de productie van bio-ethanol in de VS.

d)   Conclusie

(102)

Vastgesteld werd dat de volgens deze regeling verstrekte subsidies geen van de ondernemingen in de steekproef ten goede zijn gekomen. De meeste producenten die profiteren van deze regeling zijn producenten van biodiesel. Slechts 15 van de circa 155 ondernemingen in de VS die krachtens deze regeling in 2011 subsidies ontvingen, produceerden bio-ethanol.

(103)

Ten aanzien van de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen wees het onderzoek uit dat het totale op grond van deze regeling voor bio-ethanolproductie toegekende subsidiebedrag van geen betekenis was in vergelijking met de totale productie van bio-ethanol tijdens het OT.

(104)

Daarom hoefde niet te worden beoordeeld of de regeling tot compenserende maatregelen aanleiding kon geven.

3.2.6.   Het programma inzake bijstand voor bioraffinaderijen van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw

(105)

Het programma inzake bijstand voor bioraffinaderijen is bedoeld ter bevordering van de ontwikkeling van nieuwe en opkomende technologieën voor geavanceerde biobrandstoffen.

a)   Rechtsgrondslag

(106)

Titel IX, artikel 9003 van de Farm Security and Rural Investment Act van 2002 (Farm Bill 2002) als gewijzigd bij titel IX, artikel 9001 van de Food, Conservation, and Energy Act van 2008, is de rechtsgrondslag voor het programma inzake bijstand voor bioraffinaderijen.

b)   Subsidiabiliteit

(107)

Het programma wordt beheerd door een afdeling van het Ministerie van Landbouw. Het voorziet in leninggaranties voor subsidiabele aanvragers ter ondersteuning van de ontwikkeling en bouw van bioraffinaderijen op commerciële schaal met behulp van subsidiabele technologie, of het aanbrengen van subsidiabele technologie in bestaande installaties. Om voor de regeling in aanmerking te komen, moet een project gebruikmaken van een technologie die is aangepast ten behoeve van levensvatbare exploitatie op commerciële schaal of moet worden aangetoond dat het technische en economische mogelijkheden biedt voor commerciële toepassing in een bioraffinaderij die geavanceerde biobrandstof produceert. Het project moet gebruikmaken van een subsidiabele grondstof voor de productie van geavanceerde biobrandstoffen en producten op biologische basis. Voorbeelden van subsidiabele grondstoffen zijn onder andere hernieuwbare biomassa, biostoffen, behandeld zuiveringsslib en nevenproducten van de papier- en pulpsector. Het grootste deel van de productie van een subsidiabele bioraffinaderij moet uit geavanceerde biobrandstoffen bestaan.

c)   Praktische uitvoering

(108)

Producenten van bio-ethanol kunnen van deze regeling profiteren als zij aan de subsidiabiliteitscriteria voldoen en mits er voldoende overheidsmiddelen beschikbaar zijn. Een project moet technische verdiensten hebben en de geldnemer moet voldoen aan bepaalde financiële criteria die zijn vastgesteld in de desbetreffende wetgeving. Ook moet er een redelijke zekerheid bestaan dat de gegarandeerde lening zal worden terugbetaald.

(109)

Een succesvolle aanvrager ontvangt een leninggarantie om hem in staat te stellen de nodige middelen te verkrijgen van een derde partij, de geldverstrekker. De maximale deelname van de overheid in een subsidiabel project is een garantie van 90 % voor een lening die tot 80 % van de subsidiabele kosten van het gefinancierde project dekt. De geldnemer moet de resterende 20 % verstrekken. Bovendien daalt het maximale garantiepercentage naarmate het bedrag van de lening stijgt.

d)   Conclusie

(110)

Uit het onderzoek is gebleken dat nog geen enkele onderneming op grond van deze regeling subsidies van de Amerikaanse overheid heeft ontvangen. Tijdens het OT hadden drie niet in de steekproef opgenomen ondernemingen een leninggarantie aangevraagd met betrekking tot de productie van cellulosebio-ethanol, hoewel twee van deze aanvragen nog in behandeling waren. Geen van deze ondernemingen is producent van bio-ethanol op basis van mais. Uit het onderzoek is ook gebleken dat er nog geen productie van bio-ethanol heeft plaatsgevonden als gevolg van deze regeling.

(111)

Het onderzoek toonde ook aan dat de aan toekomstige producenten van cellulosebio-ethanol toegekende leninggaranties geen effect hadden gehad op de productie en verkoop van bio-ethanol tijdens het OT.

(112)

Daarom hoeft in het kader van dit onderzoek niet te worden beoordeeld of de regeling tot compenserende maatregelen aanleiding geeft.

3.2.7.   Het programma inzake bijstand voor biomassagewassen van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw

(113)

Het programma inzake bijstand voor biomassagewassen van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw (Biomass Crop Assistance Program, "BCAP") ondersteunt de productie van grondstoffen voor geavanceerde biobrandstoffen van de volgende generatie. Het BCAP biedt voordelen aan producenten van subsidiabele gewassen of eigenaars van biomassamaterialen die worden geteeld op subsidiabel land. De voordelen als zodanig komen ten goede aan de productie van gewassen en materialen die kunnen worden gebruikt als invoer voor geavanceerde biobrandstoffen, niet aan de productie van biobrandstoffen.

(114)

Volgens de autoriteiten van de VS is bio-ethanol op basis van mais, dat verantwoordelijk is voor bijna alle productie en uitvoer van bio-ethanol in de VS, specifiek uitgesloten van het BCAP. In de ogen van de autoriteiten van de VS heeft het programma, gezien de focus van het BCAP op geavanceerde biobrandstoffen en het ontbreken van commerciële productie van geavanceerde biobrandstoffen, tijdens het OT geen voordeel opgeleverd aan commerciële producenten van bio-ethanol in de VS.

a)   Rechtsgrondslag

(115)

Artikel 9011 van de Food, Conservation, and Energy Act van 2008 (Farm Bill 2008) is de rechtsgrondslag voor het BCAP.

b)   Subsidiabiliteit

(116)

Het BCAP heeft twee componenten, elk met een specifieke eigen subsidiabiliteit. De eerste component betreft het "projectgebied" en biedt voordelen aan producenten van "subsidiabele gewassen", terwijl de tweede component, de "bijbehorende bijstand", voordelen biedt voor eigenaars van "subsidiabele materialen". Subsidiabele gewassen en subsidiabele materialen dienen als invoer voor geavanceerde biobrandstoffen, warmte, energie en producten op biologische basis. Volgens de autoriteiten van de VS worden geen uitkeringen verricht aan de biobrandstof- en bio-energieproducenten zelf.

(117)

Een subsidiabel gewas wordt gedefinieerd als elk gewas van "hernieuwbare biomassa" met uitsluiting van gewassen die in aanmerking komen voor uitkeringen op grond van titel I van de Farm Bill 2008. Uitgesloten gewassen zijn onder andere mais, korrelgierst, haver, rijst, tarwe, honing en suiker.

(118)

Subsidiabel materiaal wordt gedefinieerd als elke "hernieuwbare biomassa" met uitzondering van hele korrels van bovengenoemde gewassen die zijn uitgesloten van de "subsidiabele gewassen". Hoewel de korrel van uitgesloten gewassen (zoals mais) is uitgesloten van de "subsidiabele materialen", gelden de residuen van die gewassen (zoals het cellulosemateriaal) wel als "subsidiabel materiaal".

(119)

De eerste component van het BCAP voorziet in uitkeringen voor producenten van subsidiabele gewassen. Om in aanmerking te komen voor een uitkering, moet het subsidiabele gewas worden geproduceerd in een geografisch gebied dat is aangewezen als "projectgebied". De tweede component van het BCAP voorziet in bijbehorende uitkeringen voor het verzamelen, oogsten, opslaan en vervoeren van hernieuwbare biomassabronnen of subsidiabele materialen.

c)   Praktische uitvoering

(120)

Inrichtingen voor de conversie van biomassa, met inbegrip van producenten van bio-ethanol, ontvangen geen subsidie via het BCAP. Hun leveranciers, die subsidiabele gewassen produceren of eigenaar zijn van subsidiabel materiaal, ontvangen de subsidies. De autoriteiten van de VS verklaarden dat het BCAP tijdens het OT niet heeft bijgedragen aan de productie van bio-ethanol, met inbegrip van cellulosebio-ethanol.

(121)

Wat betreft de BCAP-uitkeringen tijdens het OT kwamen drie bio-ethanolinrichtingen in aanmerking ten behoeve van onderzoek en ontwikkeling op het gebied van vervoer en opslag. Tijdens het OT werd in totaal 1,7 miljoen USD uitgekeerd aan 83 materiaaleigenaars die mais leverden aan één goedgekeurde inrichting. Er werden geen betalingen aan de andere materiaaleigenaars verricht voor de levering van materialen aan de beide andere gekwalificeerde inrichtingen voor biomassaconversie.

(122)

Vóór het OT waren er 458 inrichtingen voor biomassaconversie die waren gekwalificeerd voor de ontvangst van leveranties van subsidiabele materialen. Slechts twee van deze gekwalificeerde inrichtingen waren producenten van bio-ethanol.

(123)

In het OT werden negen projectgebieden vastgesteld. Gedurende deze periode werden er gewassen ingeschreven of bevonden deze zich in de aanmeldingsprocedure voor het BCAP. Er werden geen gewassen verzameld of geoogst.

d)   Conclusie

(124)

Zoals in het voorgaande is toegelicht, worden op grond van deze regeling uitkeringen verricht aan leveranciers die subsidiabele gewassen produceren of subsidiabel materiaal bezitten. Er was geen bewijs waaruit bleek dat uitkeringen werden doorbetaald aan producenten van bio-ethanol, en de uitgekeerde bedragen geven bijgevolg geen aanleiding tot compenserende maatregelen.

3.2.8.   Het programma Rural Energy for America van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw

(125)

Het Rural Energy for America Program ("REAP") voorziet in leninggaranties en subsidies voor kleine plattelandsondernemingen en landbouwproducenten ten behoeve van de aanschaf van hernieuwbare-energiesystemen en de verbetering van de energie-efficiëntie. Ook verschaft het subsidies voor haalbaarheidsstudies betreffende hernieuwbare-energiesystemen, de uitvoering van energieaudits en ondersteuning bij de ontwikkeling van hernieuwbare energie voor landbouwproducenten en kleine plattelandsondernemingen. Volgens de autoriteiten van de VS ondersteunt het REAP een breed scala van landbouwproducenten en kleine ondernemingen bij hun pogingen om het energieverbruik te verminderen; het verleent geen steun ten behoeve van de productie van een specifieke grondstof en is niet specifiek gericht op een onderneming of een onderdeel daarvan.

(126)

Het REAP bestaat uit drie componenten:

Het Renewable Energy System and Energy Efficiency Improvement Loan Guarantee and Grant Program voorziet in leninggaranties en/of subsidies voor landbouwproducenten en kleine plattelandsondernemingen ten behoeve van de aanschaf, de installatie en de bouw van hernieuwbare-energiesystemen en de verbetering van de energie-efficiëntie.

Het Energy Audit and Renewable Energy Development Assistance Grant Program voorziet in subsidies aan entiteiten die landbouwproducenten en kleine plattelandsondernemingen bijstaan door energieaudits uit te voeren en informatie te verstrekken over ondersteuning bij de ontwikkeling van hernieuwbare energie.

Het Feasibility Studies Grant Program voorziet in subsidies voor aanvragers die een haalbaarheidsstudie moeten uitvoeren, zoals voorgeschreven bij aanvragen voor veel van de energieprogramma's van de overheid.

(127)

Via deze componenten is het REAP beschikbaar voor de volgende soorten projecten: hernieuwbare-energiesystemen, energie-efficiëntieverbeteringen, energieaudits, ondersteuning bij de ontwikkeling van hernieuwbare energie, en haalbaarheidsstudies.

a)   Rechtsgrondslag

(128)

Titel IX, artikel 9006, van de Farm Security and Rural Investment Act van 2002 (Farm Bill 2002) en titel IX, artikel 9007, van de Farm Bill 2002 zoals gewijzigd bij titel IX, artikel 9001, van de Food, Conservation, and Energy Act van 2008 (Farm Bill 2008), zijn de rechtsgrondslag voor het REAP.

b)   Subsidiabiliteit

(129)

De subsidiabiliteitscriteria variëren per projectsoort, zoals genoemd in overweging 127, en zijn in het geval van projecten voor hernieuwbare-energiesystemen en energie-efficiëntieverbeteringen afhankelijk van de vraag of een subsidie of leninggarantie wordt aangevraagd.

c)   Praktische uitvoering

(130)

Uit het onderzoek bleek dat sinds de vaststelling van de Farm Bill 2008 het REAP subsidies of garanties heeft toegekend aan meer dan 5 960 projecten in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2011 (het onderzoektijdvak). Volgens de autoriteiten van de VS betrof de meerderheid van deze toekenningen projecten die op geen enkele wijze verband hielden met biobrandstoffen. Deze projecten hadden onder andere betrekking op zonne- en windenergie en energie-efficiëntie.

(131)

Tijdens het OT ontvingen slechts twee producenten van bio-ethanol voordelen op grond van REAP-programma's; in beide gevallen ging het om subsidie voor een haalbaarheidsstudie. Vóór het OT ontving één onderneming een subsidie op het gebied van hernieuwbare-energiesystemen voor een project met betrekking tot bio-ethanolproductie uit suiker en op alcohol gebaseerd afval.

d)   Conclusie

(132)

Deze regeling wordt beschouwd als subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening omdat de regeling voorziet in een financiële bijdrage van de overheid van de VS in de vorm van een subsidie. Met de subsidie wordt een voordeel toegekend aan de ondernemingen die haar ontvangen.

(133)

Daarbij moet echter ook worden opgemerkt dat geen van de subsidies specifiek bleek gericht op de productie van een grondstof, met inbegrip van bio-ethanol, waardoor de subsidies niet kunnen worden geacht aanleiding te geven tot compenserende maatregelen overeenkomstig artikel 4 van de basisverordening.

3.2.9.   Subsidies voor bioraffinageprojecten van het Ministerie van Energie

(134)

De desbetreffende wetgeving maakt de financiering mogelijk van "geïntegreerde demonstratieprojecten inzake bioraffinage" voor het demonstreren van: de commerciële toepassing van geïntegreerde bioraffinaderijen met de nadruk op lignocellulosegrondstoffen; de commerciële toepassing van biomassatechnologieën voor uiteenlopend gebruik, met inbegrip van vloeibare transportbrandstoffen, hoogwaardige chemicaliën op biologische basis, vervangers voor petroleumgrondstoffen en -producten en energie in de vorm van elektriciteit of bruikbare warmte; en de verzameling en behandeling van uiteenlopende biomassagrondstoffen.

a)   Rechtsgrondslag

(135)

De Energy Policy Act van 2005, artikelen 931-932, is de rechtsgrondslag voor subsidies voor bioraffinageprojecten van het Ministerie van Energie.

b)   Subsidiabiliteit

(136)

De subsidiabiliteit wordt specifiek beschreven in de bekendmaking van de financieringsmogelijkheid (funding opportunity announcement, "FOA") voor elk project, gepubliceerd door de bevoegde autoriteiten van het Ministerie van Energie. Wat betreft FOA's die relevant zijn voor bio-ethanol, moeten ontvangers gebruikmaken van cellulosebiomassa en een biobrandstof produceren; de specifieke subsidiabele biomassa en biobrandstof(fen) worden uiteengezet per FOA.

c)   Praktische uitvoering

(137)

De regeling wordt beheerd via een reeks jaarlijkse concurrerende aanvragen of FOA's waarmee de toegewezen middelen worden verdeeld. De concurrerende aanvragen staan open voor subsidiabele aanvragers uit het bedrijfsleven, de academische wereld en nationale laboratoria. Subsidiabele aanvragers dienen voorstellen in die worden beoordeeld volgens de in de FOA geformuleerde criteria. Nadat een subsidie is toegekend, controleren de bevoegde autoriteiten van het Ministerie van Energie de prestaties van de ontvanger wat betreft de reikwijdte, het tijdschema en de kosten gedurende de looptijd van de subsidie. Vergoeding van kosten die door de ontvanger zijn gemaakt tijdens de uitvoering van het project vindt plaats op basis van terugbetaling.

(138)

Geen van de overeenkomsten voor financiële bijstand in het kader van dit programma is bedoeld ter ondersteuning van de ontwikkeling van procestechnologieën voor bio-ethanol op basis van mais. De bijstand is slechts gericht op geavanceerde cellulosebiobrandstoffen.

(139)

Ontvangers moeten gebruikmaken van cellulosebiomassa en een biobrandstof produceren; de specifieke subsidiabele biomassa en biobrandstof(fen) worden uiteengezet per FOA.

(140)

Tijdens het OT waren er vijf grootschalige bio-ethanolprojecten die krachtens deze regeling werden gefinancierd. Een van de ondernemingen in de steekproef ontving in het OT uitkeringen krachtens deze regeling.

d)   Conclusie

(141)

Deze regeling wordt beschouwd als subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening omdat de regeling voorziet in een financiële bijdrage van de overheid van de VS in de vorm van subsidies. Met de subsidie wordt een voordeel toegekend aan de ondernemingen die haar ontvangen.

(142)

Uit het onderzoek bleek echter dat er tijdens het OT geen commerciële cellulosebio-ethanol op de markt verkocht werd. Gezien de bijzondere omstandigheden in het onderhavige geval, te weten het feit dat de regeling bijvoorbeeld gericht is op cellulosebiobrandstoffen en het ontbreken van commerciële productie van cellulosebio-ethanol, wordt aangenomen dat deze regeling tijdens het OT geen voordeel heeft opgeleverd voor commerciële producenten van bio-ethanol in de VS en derhalve tijdens het OT geen gevolgen heeft gehad voor de uitvoer van bio-ethanol naar de EU.

(143)

Voorts wordt opgemerkt dat in verhouding tot de omzet van het betrokken product bij de ondernemingen in de steekproef het bedrag aan toegekende subsidies op grond van deze regeling van geen betekenis was.

3.2.10.   Conclusie met betrekking tot federale regelingen

(144)

Vastgesteld werd dat de overheid van de VS tijdens het OT een kortingsheffing verschafte van 0,45 USD per gallon ethanol die was gebruikt voor de productie van een alcoholbrandstofmengsel. Dit betekent dat mengers van bio-ethanol bij verkoop profiteerden van een verlaagd belastingtarief of een rechtstreekse uitkering die werd verrekend met een deel van de normale accijns op benzinebrandstof die zij verschuldigd waren. Het mengselbelastingkrediet werd in mindere mate gebruikt voor verrekening met verschuldigde inkomstenbelasting. Dit is een financiële bijdrage in de vorm van gederfde overheidsinkomsten, waardoor een voordeel wordt toegekend aan de ontvangers in de vorm van een lagere belastingplicht. De regeling is beperkt tot ondernemingen die betrokken zijn bij de bio-ethanolsector, d.w.z. het vermengen van bio-ethanol, en geeft derhalve aanleiding tot compenserende maatregelen.

(145)

Het onderzoek bracht echter aan het licht dat de belangrijkste subsidieregeling, het mengselbelastingkrediet voor bio-ethanol, eind 2011 afliep en niet opnieuw is ingevoerd.

(146)

Na de bekendmaking van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie heeft besloten het onderzoek voort te zetten zonder voorlopige maatregelen in te stellen, voerde één partij aan dat diverse belastingformulieren ontvangers in staat stellen om na 31 december 2011 nog steeds deze subsidie aan te vragen.

(147)

In antwoord op dit argument zij opgemerkt dat uit het onderzoek is gebleken dat het mengselbelastingkrediet voor bio-ethanol hoofdzakelijk als heffingskorting op accijnzen werd aangevraagd door een menger bij de vermenging van bio-ethanol met benzine teneinde de verschuldigde accijnzen van de aanvrager te verlagen. Het mengselbelastingkrediet voor bio-ethanol werd slechts in beperkte mate gebruikt voor verrekening met de door de aanvrager verschuldigde inkomstenbelasting. Het spreekt vanzelf dat er een zekere tijd verloopt tussen het moment van vermenging en het moment waarop het krediet aan de aanvrager wordt betaald. Het in het OT verstrekte bedrag aan mengselbelastingkredieten heeft ook betrekking op vermenging die vóór het OT heeft plaatsgevonden. Bijgevolg zouden, tenzij de regeling met terugwerkende kracht weer wordt ingesteld, eventuele aanvragen voor het mengselbelastingkrediet van geen betekenis zijn op het moment dat in 2012 wordt besloten al of niet definitieve maatregelen in te stellen. Er zijn bijgevolg geen elementen om te stellen dat de subsidie verder werd toegekend.

(148)

Dezelfde partij betoogde dat uit de bepalingen van artikel 15, lid 1, vierde alinea, duidelijk naar voren komt dat een subsidie pas als "ingetrokken" mag worden beschouwd als de verwerende partij overtuigend bewijsmateriaal heeft overgelegd waaruit blijkt dat geen betalingen meer kunnen worden gedaan uit hoofde van een subsidieregeling waarvoor producenten/exporteurs van het betrokken product in aanmerking komen. Er zij echter opgemerkt dat het mengselbelastingkrediet voor bio-ethanol de enige subsidieregeling was waarbij in het OT subsidies werden toegekend die aanleiding tot compenserende maatregelen konden geven, en die regeling is afgelopen. De overige onderzochte regelingen waarbij rechtstreeks voordelen aan de bio-ethanolindustrie werden verleend, waren van geen betekenis. Daarom wordt dit argument afgewezen.

(149)

De partij argumenteerde ook dat de heffingskorting op de inkomstenbelasting voor producenten van cellulosebio-ethanol, die in de overwegingen 79 tot en met 85 wordt beschreven, een regeling is die bedoeld is om de regeling inzake mengselbelastingkrediet te vervangen als middel om het betrokken product te subsidiëren. In antwoord op dit argument zij opgemerkt dat, terwijl de steun voor bio-ethanol van de eerste generatie goeddeels is afgeschaft, het gebruik van regelingen voor biobrandstoffen van de tweede generatie is toegenomen. De productie van biobrandstoffen van de tweede generatie is echter van geen betekenis, zodat de toegekende subsidies in dit stadium zeer beperkt zijn. Het moet worden verduidelijkt dat de heffingskorting op de inkomstenbelasting voor de producenten van cellulosebio-ethanol geen regeling is ter vervanging van de regeling inzake mengselbelastingkrediet om de eenvoudige reden dat zij al bestaat. Bovendien is de heffingskorting op de inkomstenbelasting voor de producenten van cellulosebio-ethanol, zoals de naam van de regeling aangeeft, een stimulans voor de producenten van cellulosebio-ethanol. Het mengselbelastingkrediet is een stimulans voor mengers. Uit het onderzoek bleek dat degene die het mengselbelastingkrediet aanvroeg in de meeste gevallen een menger/handelaar met accijnsverplichtingen was, zoals een petrochemische onderneming. Met andere woorden, het waren geen bio-ethanolproducenten die in het OT het grootste deel van het mengselbelastingkrediet aanvroegen. Daarom kan niet worden gesteld dat de heffingskorting op de inkomstenbelasting voor producenten van cellulosebio-ethanol in de plaats komt van het mengselbelastingkrediet. Bijgevolg wordt dit argument verworpen.

(150)

Ten slotte voerde de partij aan dat de voordelen na de opheffing van de regeling inzake mengselbelastingkrediet nog steeds kunnen worden toegekend doordat nog steeds gebruik wordt gemaakt van vaste activa die met de subsidie zijn betaald. Er werd betoogd dat in het geval van terugkerende subsidies die gerelateerd zijn aan de aankoop van vaste activa de voordelen die binnen de afschrijvingsperiode uit vroegere jaren voortvloeien, bij de berekening van het voordeel in aanmerking moeten worden genomen. Ten eerste zij opgemerkt dat de subsidie niet gerelateerd is aan de aankoop van vaste activa. Het mengselbelastingkrediet is een terugkerende subsidie in die zin dat zij periodiek is, en de voordelen worden geacht te worden ontvangen in het jaar waarin zij worden verleend. Bovendien ging het bij de aanvragers, zoals hierboven vermeld, in het OT slechts in zeer weinig gevallen om producenten van bio-ethanol. Daarom wordt dit argument verworpen.

(151)

Uit door de autoriteiten van de VS verstrekte statistieken bleek dat over het algemeen zeer weinig gebruik is gemaakt van de heffingskorting op inkomstenbelasting voor kleine producenten, in tegenstelling tot het aantal aanvragen van het mengselbelastingkrediet. Uit een vergelijking van het totale in het kader van deze stimuleringsregeling aangevraagde bedrag met de totale productie van bio-ethanol bleek dat de totale subsidiëring tijdens het OT van geen betekenis was.

(152)

Er werden tijdens het OT geen aanvragen voor de heffingskorting op inkomstenbelasting van producenten van cellulosebio-ethanol ontvangen, hetgeen wordt verklaard door het ontbreken van commerciële productie van cellulosebio-ethanol tot het eind van het OT.

(153)

In het onderzoek werd vastgesteld dat het bio-energieprogramma van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw in 2006 afliep en niet opnieuw is ingevoerd. Ten aanzien van het bio-energieprogramma voor geavanceerde biobrandstoffen, het programma inzake bijstand voor bioraffinaderijen, het programma inzake bijstand voor biomassagewassen en het programma Rural Energy for America van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw, alsmede de subsidies voor bioraffinageprojecten van het Ministerie van Energie, bleek uit het onderzoek dat voor zover deze zes regelingen tijdens het OT voordelen opleverden bij de productie van bio-ethanol, de subsidiebedragen van geen betekenis waren.

3.3.   STAATSREGELINGEN:

3.3.1.   Inleiding

(154)

Uit het onderzoek bleek dat drie staatsregelingen, te weten de subsidies voor infrastructuur voor E85 van de staat Illinois, de subsidies voor infrastructuur voor biobrandstoffen van de staat Iowa en de subsidies voor infrastructuur voor E85-brandstof van de staat Minnesota, niet van toepassing zijn op producenten van bio-ethanol. Deze regelingen voorzien in steun aan brandstofverkopers voor de installatie van brandstofpompen waarmee brandstof met een hoog ethanolgehalte kan worden geleverd en zijn beperkt tot detailhandelaren van bio-ethanol. Derhalve profiteren producenten van bio-ethanol niet van deze regelingen. In dit verband wordt opgemerkt dat geen van de ondernemingen in de steekproef direct of indirect voordeel van deze regelingen heeft gehad.

(155)

Daarnaast hebben de autoriteiten van de VS duidelijk gemaakt dat de staat Minnesota geen investeringsaftrekregeling voor cellulose-ethanol kent, zoals de klager had betoogd. Gebleken is dat de staat Minnesota begin 2010 een wet heeft ingevoerd, de "Small Business Investment Tax Credit", die gewoonlijk de "Angel Investment Tax Credit" wordt genoemd. In tegenstelling tot wat de klager stelt, verschaft de Angel Investment Tax Credit geen belastingkredieten aan ondernemingen, maar aan beleggers die investeren in kleine ondernemingen.

3.3.2.   Subsidies voor inrichtingen voor biobrandstofproductie in Illinois

(156)

Volgens de autoriteiten van de VS was deze regeling tijdens het OT niet van kracht, heeft zij geen financiering ontvangen sinds juli 2007 en is zij niet meer in werking sinds 2008, toen de middelen waren uitgeput. Toen de regeling van kracht was, werd zij gebruikt om subsidies toe te kennen voor de bouw van nieuwe productie-inrichtingen voor hernieuwbare brandstof of de uitbreiding van bestaande inrichtingen.

(157)

In 2008, toen de regeling nog van kracht was, werden twee subsidies toegekend; twee ondernemingen in Illinois, die niet in de steekproef waren opgenomen, ontvingen elk een subsidie. Deze regeling is echter niet meer van kracht en geen van de ondernemingen in de steekproef heeft er tijdens het OT voordeel van genoten.

3.3.3.   Doorlopend programma van leningen voor alternatieve energie in Iowa

(158)

Het doorlopend programma van leningen voor alternatieve energie (Alternate Energy Revolving Loan Program, "AERLP") is ingevoerd bij artikel 476.46 Code of Iowa 1997, zoals gewijzigd. Hierin is bepaald dat het Iowa Energy Center een doorlopend programma van leningen voor alternatieve energie opricht en beheert en een doorlopend fonds voor leningen voor alternatieve energie vestigt in het kantoor van de Treasurer of State, dat wordt beheerd door het Energy Center.

(159)

Het geld in het AERLP-fonds kan worden gebruikt om leningen te verstrekken voor de bouw van productie-inrichtingen voor alternatieve energie of kleine hydro-installaties zoals gedefinieerd in artikel 476.46 Code of Iowa 1997, zoals gewijzigd.

(160)

Volgens de autoriteiten van de VS hebben geen productie-inrichtingen voor bio-ethanol voor de jaren 2008, 2009, 2010 en het OT leningen op grond van het AERLP ontvangen. Geen van de ondernemingen in de steekproef heeft voordeel genoten van deze regeling. Daarom werd besloten deze regeling niet nader te onderzoeken in het kader van deze procedure.

3.3.4.   Belastingkrediet op ethanolproductie in Nebraska

(161)

De huidige staatsbelasting op brandstof in Nebraska is 0,267 USD per gallon voor alle benzine, gasohol, dieselbrandstof, bio-ethanol en samengeperste gassen die in de staat verkocht worden. De stimuleringsregeling voor de productie van ethanol ("Ethanol Production Incentive") die van kracht was tijdens het OT, voorziet in een heffingskorting van 0,18 USD per gallon voor daarvoor in aanmerking komende productie-inrichtingen voor ethanol die in werking waren op of vóór 30 juni 2004.

(162)

De aanvraagtermijn voor deelname aan de regeling eindigde op 16 april 2004. Een in aanmerking komende productie-inrichting moest zijn gevestigd in de staat Nebraska en mocht i) niet operationeel zijn op of vóór 1 september 2001 of ii) geen belastingkredieten hebben ontvangen vóór 1 juni 1999. Alle fermentatie, distillatie en dehydratie moesten plaatsvinden in de inrichting in kwestie.

(163)

Deze regeling is geen van de ondernemingen in de steekproef ten goede gekomen. In elk geval lijkt het subsidiebedrag verwaarloosbaar te zijn geweest in vergelijking met de totale productie van bio-ethanol in de VS.

3.3.5.   Stimuleringsregeling voor de ethanolproductie in South Dakota

(164)

De staat South Dakota beheert een steunprogramma voor producenten van bio-ethanol, waarmee financiële steun wordt verleend aan daarvoor in aanmerking komende bio-ethanolinrichtingen van 0,20 USD per gallon geproduceerd bio-ethanol met een maximum van 1 miljoen USD per jaar per inrichting.

(165)

De ethylalcohol moet volledig worden gedistilleerd en geproduceerd in South Dakota, moet 99 % zuiver zijn, moet worden gedistilleerd van granen en moet gedenatureerd zijn. De subsidie voor ethanolproductie is alleen beschikbaar voor gekwalificeerde ethylalcohol die wordt geproduceerd in inrichtingen die in productie zijn gekomen op of vóór 31 december 2006.

(166)

Elke subsidiabele inrichting kan maximaal 83 333 USD per maand aan productiestimulering ontvangen. Als niet voldoende middelen aanwezig zijn om het maandelijkse bedrag van 83 333 USD aan elke productie-inrichting voor bio-ethanol uit te keren, ontvangt elke inrichting een evenredig deel van de beschikbare middelen op basis van de in die maand geproduceerde gallons ethylalcohol in verhouding tot alle gekwalificeerde gallons ethylalcohol die zijn geproduceerd door alle gekwalificeerde inrichtingen. Elke subsidiabele inrichting kan maximaal 1 miljoen USD per jaar en gedurende alle jaren van deelname aan de regeling maximaal 9 682 000 USD aan productiesubsidies ontvangen. De subsidies zijn terugkerende subsidies en worden geacht per afzonderlijk jaar te worden toegekend.

(167)

Uit het onderzoek bleek dat twee van de ondernemingen in de steekproef tijdens het OT uitkeringen ontvingen krachtens deze regeling. Voor beide ondernemingen werd het subsidiebedrag berekend op basis van de betalingen die tijdens het OT werden ontvangen. Het subsidiebedrag (de teller) werd vervolgens omgeslagen over de totale verkoop van bio-ethanol van de betrokken ondernemingen tijdens het OT als geschikte noemer.

(168)

Uit deze berekening bleek dat het subsidiebedrag voor beide ondernemingen van geen betekenis was.

3.3.6.   Conclusie met betrekking tot staatsregelingen

(169)

Uit het onderzoek is gebleken dat twee van de door de klager genoemde staatsregelingen, het belastingkrediet op ethanolproductie in Nebraska en de stimuleringsregeling voor de ethanolproductie in South Dakota, subsidies voor bio-ethanolproductie hebben opgeleverd die als financiële bijdragen voordeel opleveren voor de producenten in die staten. Hoewel de regelingen specifiek lijken te zijn binnen de betrokken staten, is het subsidiebedrag van geen betekenis in vergelijking met de totale productie van bio-ethanol in de VS. Ook met betrekking tot de door de ondernemingen in de steekproef ontvangen subsidies werd geconcludeerd dat het bedrag aan subsidiëring van geen betekenis was.

3.4.   HOOGTE VAN DE TOT COMPENSERENDE MAATREGELEN AANLEIDING GEVENDE SUBSIDIES IN HET OT

(170)

Uit het onderzoek is gebleken dat alle onderzochte regelingen behalve die welke in overweging 171 is vermeld, te verwaarlozen waren en in het OT geen aanleiding tot compenserende maatregelen gaven.

(171)

Zoals vermeld in de overwegingen 53 tot en met 71 is uit het onderzoek gebleken dat de overheid van de VS een mengselbelastingkrediet van 0,45 USD aan ethanolmengers verstrekt voor elke gallon bio-ethanol die wordt gebruikt voor de productie van een alcoholbrandstofmengsel.

(172)

Als zodanig wordt de subsidie toegekend per eenheid, d.w.z. op basis van de gebruikte hoeveelheden bio-ethanol. Het voordeel geldt ook voor het product dat in de Unie wordt geïmporteerd.

(173)

Het bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies is volgens de bepalingen van de basisverordening 0,45 USD per gallon.

(174)

Opgemerkt wordt dat het bedrag aan subsidiëring afhangt van het aandeel in gewicht van het bio-ethanol in het mengsel.

(175)

Geoordeeld wordt dat het subsidiebedrag voor het gehele land 0,45 USD per gallon bedraagt, aangezien al het in de VS geproduceerde bio-ethanol, met inbegrip van de uitvoer naar de Unie, uiteindelijk heeft geprofiteerd van het mengselbelastingkrediet voor bio-ethanol. Daarom is het niet nodig onderscheid te maken tussen marktdeelnemers, temeer omdat de subsidie zelden wordt toegekend aan producenten van bio-ethanol, maar voornamelijk aan handelaren/exploitanten die het bio-ethanol vermengen.

(176)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie besloot het onderzoek voort te zetten zonder voorlopige maatregelen in te stellen, voerden verschillende partijen aan dat aan de producenten in de steekproef in ieder geval individuele subsidiemarges moesten worden toegekend, en een subsidiemarge van nul indien zij het mengselbelastingkrediet voor bio-ethanol niet ontvingen.

(177)

Overeenkomstig artikel 15 van de basisverordening moet in elke verordening waarbij het recht wordt ingesteld, het recht voor individuele leveranciers of voor het land van levering worden bepaald. In het onderhavige geval is geconstateerd dat door de structuur van de bio-ethanolsector en de wijze waarop de subsidies, in het bijzonder het mengselbelastingkrediet voor bio-ethanol, werden toegekend, individuele subsidiemarges niet representatief zouden zijn en niet de feitelijke situatie op de bio-ethanolmarkt, met name voor de uitvoer, zouden weerspiegelen.

(178)

Uit de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen en artikel VI:3 van de GATT blijkt duidelijk dat eventuele maatregelen bedoeld zijn om het effect van de gesubsidieerde invoer te compenseren.

(179)

In het onderhavige geval blijkt uit de bevindingen van het onderzoek dat alle uitvoer van bio-ethanol uit de VS in het OT werd gesubsidieerd met een maximumbedrag van 0,45 USD per gallon. Opgemerkt wordt dat het op een zeker punt in het onderzoek duidelijk werd dat geen enkele steekproef representatief was, met name vanwege de aard van de subsidiëring in het onderhavige geval. Bovendien voerden de in de steekproef opgenomen producenten het betrokken product niet uit naar de Unie.

(180)

Het mengen was immers de activiteit die het mengsel in aanmerking deed komen voor het krediet, ongeacht de vraag of de menger producent of exporteur is. In het onderhavige geval werd vastgesteld dat voornamelijk de exporteurs het mengselbelastingkrediet voor bio-ethanol aanvroegen.

(181)

Ook is aangevoerd dat de Commissie, als alternatief voor de toekenning van individuele subsidiemarges aan de ondernemingen in de steekproef, een overdrachtanalyse zou moeten maken van de wijze waarop het mengselbelastingkrediet voor bio-ethanol automatisch kan worden toegerekend aan en voordeel kan opleveren voor de producenten. Het verzoek om een overdrachtanalyse lijkt ongegrond. De subsidie wordt maar één keer uitgekeerd en het product verandert niet. Het product dat naar de EU wordt uitgevoerd, bio-ethanol, is het gesubsidieerde product. Daarom is er geen behoefte aan een dergelijke analyse.

3.5.   ONTWIKKELINGEN NA HET OT

(182)

Partijen hebben het feit benadrukt dat de voornaamste subsidieregeling, het mengselbelastingkrediet, waarmee tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies tijdens het OT werden toegekend aan ontvangers in de VS, eind 2011 afliep en niet opnieuw is ingevoerd. Zij merkten op dat artikel 15 van de basisverordening bepaalt dat geen maatregelen worden ingesteld als de subsidie wordt of de subsidies worden ingetrokken of als de betrokken exporteurs daardoor niet langer een voordeel verkrijgen.

(183)

Aangezien de voornaamste tijdens het OT aangetroffen subsidieregeling momenteel is stopgezet en er geen tekenen zijn dat deze weer zal worden ingevoerd, waren deze partijen van mening dat de instelling van definitieve compenserende maatregelen niet gerechtvaardigd zou zijn. Zij voerden tevens aan dat de instelling van definitieve maatregelen in elk geval verder zou gaan dan wat noodzakelijk is om de effecten van de subsidiëring te compenseren op het moment dat de maatregelen zouden worden ingesteld.

(184)

Uit het onderzoek is gebleken dat het mengselbelastingkrediet voor bio-ethanol dat tijdens het OT werd verstrekt, eind 2011 is ingetrokken. Aangezien dit na het OT is gebeurd, heeft de Commissie bij verschillende gelegenheden contact opgenomen met de autoriteiten van de VS om nadere informatie te ontvangen met betrekking tot de definitieve beëindiging van de voornaamste subsidieregeling.

(185)

Uit de informatie die tijdens het onderzoek bij de autoriteiten van de VS is verzameld en uit de nadere toelichting die zij hebben gegeven, bleek dat bepaalde bedragen aan ontvangers in de VS zijn uitgekeerd vlak na het OT, te weten in het Amerikaanse begrotingsjaar 2012, dat liep van 1 oktober 2011 tot en met 30 september 2012. Hoewel deze bedragen zouden betekenen dat er in het eerste kwartaal van het begrotingsjaar 2012 nog steeds sprake was van subsidiëring boven de de-minimis-drempel, zouden de na dat tijdvak, en met name eind 2012, uitgekeerde bedragen te verwaarlozen zijn met het oog op de stopzetting van de voornaamste subsidieregeling in december 2011. Tot dusver zijn er geen tekenen die erop wijzen dat het mengselbelastingkrediet opnieuw is ingevoerd; voor het opnieuw invoeren van die regeling zou normaliter een wet van het Congres van de VS nodig zijn.

4.   REGISTRATIE VAN DE INVOER UIT HET BETROKKEN LAND

(186)

De klager heeft verscheidene malen om registratie van de invoer van bio-ethanol van oorsprong uit de VS verzocht met het oog op de inning van rechten met terugwerkende kracht. Het verzoek bevatte voldoende bewijsmateriaal om registratie overeenkomstig artikel 24, lid 5, van de basisverordening te rechtvaardigen.

(187)

De Commissie was van oordeel dat, ook al had zij voorlopig geconcludeerd dat de voornaamste subsidieregeling die tijdens het OT van kracht was, niet meer bestond in die zin dat zij niet langer een voordeel zou opleveren op het moment dat voorlopige maatregelen zouden zijn ingesteld, er aanwijzingen waren dat de VS een dergelijke subsidieregeling opnieuw zou kunnen invoeren. Teneinde de rechten van de Europese Unie in deze bijzondere omstandigheden te vrijwaren, besloot de Commissie daarom de invoer van het betrokken product te onderwerpen aan registratie op grond van artikel 24, lid 5, van de basisverordening, zodat eventueel maatregelen met terugwerkende kracht vanaf de datum van registratie kunnen worden genomen ten aanzien van die invoer. Een verordening (EU) nr. 771/2012 van de Commissie met die strekking werd op 24 augustus 2012 bekendgemaakt (9).

5.   BEËINDIGING VAN DE ANTISUBSIDIEPROCEDURE EN VAN DE REGISTRATIE

(188)

Uit het onderzoek is vast komen te staan dat, afgezien van de voornaamste subsidieregeling, het in de overwegingen 53 tot en met 71 beschreven mengselbelastingkrediet, het uit alle andere onderzochte subsidieregelingen ontvangen subsidiebedrag in het OT van geen betekenis was en geen aanleiding gaf tot compenserende maatregelen.

(189)

Zoals in de overwegingen 182 tot en met 185 is vermeld, bracht het onderzoek aan het licht dat de voornaamste subsidieregeling, het mengselbelastingkrediet, eind 2011 afliep en niet opnieuw is ingevoerd. Uit de beschikbare informatie blijkt duidelijk dat de voornaamste subsidieregeling is opgeheven. Tot dusver zijn er geen tekenen die erop wijzen dat het mengselbelastingkrediet opnieuw is ingevoerd; voor het opnieuw invoeren van die regeling zou normaliter een wet van het Congres van de VS nodig zijn.

(190)

Artikel 15 van de basisverordening bepaalt dat geen maatregelen mogen worden ingesteld als de subsidie wordt of de subsidies worden ingetrokken of als is aangetoond dat de betrokken exporteurs daardoor geen voordeel meer verkrijgen.

(191)

Voorts wordt opgemerkt dat de procedure op grond van artikel 14, lid 3, van de basisverordening onverwijld wordt beëindigd als wordt vastgesteld dat de hoogte van de subsidies waartegen compenserende maatregelen kunnen worden genomen, minimaal is, d.w.z. minder dan 2 % ad valorem.

(192)

Aangezien de voornaamste subsidieregeling waarvan het bestaan in het OT is vastgesteld, is ingetrokken en het bedrag aan subsidiëring dat uit alle andere onderzochte subsidieregelingen is ontvangen, in het OT onder de de-minimis-drempel in de zin van artikel 14, lid 3, van de basisverordening ligt, wordt aangenomen dat het niet gerechtvaardigd is definitieve maatregelen in te stellen.

(193)

In het licht van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat dit antisubsidieonderzoek moet worden beëindigd.

(194)

In overeenstemming met de beëindiging van dit onderzoek moet de registratie van de invoer worden beëindigd.

(195)

Alle partijen werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie voornemens was de procedure te beëindigen. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen maken.

(196)

In het licht van het bovenstaande concludeert de Commissie dan ook dat de antisubsidieprocedure betreffende de invoer in de Unie van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika moet worden beëindigd zonder dat antisubsidiemaatregelen worden ingesteld, en dat de registratie van de invoer eveneens moet worden beëindigd.

6.   RAADGEVEND COMITÉ

(197)

In het Raadgevend Comité is bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van deze antisubsidieprocedure. Bijgevolg wordt de procedure overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EG) nr. 597/2009 beëindigd geacht indien de Raad niet binnen één maand met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen anders besluit. Dit besluit wordt vervolgens in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De antisubsidieprocedure betreffende de invoer van bio-ethanol, soms aangeduid als "brandstofethanol", d.w.z. ethylalcohol gemaakt van landbouwproducten (zoals vermeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), gedenatureerd of niet-gedenatureerd, uitgezonderd producten met een watergehalte van meer dan 0,3 gewichtsprocent, gemeten volgens de norm EN 15376, en ethylalcohol gemaakt van landbouwproducten (zoals vermeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), opgenomen in mengsels met benzine met een ethylalcoholgehalte van meer dan 10 volumeprocent, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 2207 10 00, ex 2207 20 00, ex 2208 90 99, ex 2710 12 11, ex 2710 12 15, ex 2710 12 21, ex 2710 12 25, ex 2710 12 31, ex 2710 12 41, ex 2710 12 45, ex 2710 12 49, ex 2710 12 51, ex 2710 12 59, ex 2710 12 70, ex 2710 12 90, ex 3814 00 10, ex 3814 00 90, ex 3820 00 00 en ex 3824 90 97, van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, wordt beëindigd.

Artikel 2

De douaneautoriteiten wordt opgedragen de registratie van de invoer uit hoofde van artikel 1 van Verordening (EU) nr. 771/2012 te beëindigen. Er wordt geen compenserend recht op de aldus geregistreerde invoer geïnd.

Artikel 3

Verordening (EG) nr. 771/2012 wordt ingetrokken.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 20 december 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 188 van 18.7.2009, blz. 93.

(2)  PB C 345 van 25.11.2011, blz. 13.

(3)  PB C 345 van 25.11.2011, blz. 7.

(4)  PB L 229 van 24.8.2012, blz. 20.

(5)  Zie US Internal Revenue Code (IRC) – art. 40(b)(4), punt E.

(6)  Zie www.ethanol.org – RFS (Renewable fuels standard) overeenkomstig de Energy Independence and Security Act van 2007.

(7)  Uit het onderzoek is gebleken dat, om in aanmerking te komen voor het alcoholmengselkrediet, zoals gedefinieerd in art. 40(b)(3) van de IRC in de VS, ermee kon worden volstaan zuivere bio-ethanol te vermengen met niet meer dan 0,1 % benzine.

(8)  Bijvoorbeeld a) de informatie gepubliceerd door de American Coalition for Ethanol (ACE) op internet, b) de Energy Policy Act (EPA) van 2005, met name P.L. 110-58, c) de Energy Independence and Security Act van 2007 (P.L. 110-140, H.R.6), die de Renewable Fuels Standard (RFS) wijzigde en verhoogde, waardoor werd verplicht tot het gebruik van 9 miljard gallon hernieuwbare brandstoffen in 2008 en 13,9 miljard gallon in 2011, d) informatiebladen uitgegeven door het Amerikaanse Ministerie van Energie in het kader van de maatregelen voor schone steden, etc.

(9)  PB L 229 van 24.8.2012, blz. 20.