ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2012.343.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 343

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

55e jaargang
14 december 2012


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen

1

 

*

Verordening (EU) nr. 1152/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid

30

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte ( 1 )

32

 

*

Richtlijn 2012/35/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 houdende wijziging van Richtlijn 2008/106/EG inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden ( 1 )

78

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

14.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/1


VERORDENING (EU) Nr. 1151/2012 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 november 2012

inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2, en artikel 118, eerste alinea,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De kwaliteit en diversiteit van de landbouw-, visserij-, en aquacultuurproductie van de Unie is een van haar grote troeven, die de producenten van de Unie een concurrentievoordeel biedt en een belangrijke bijdrage levert aan haar levend cultureel en gastronomisch erfgoed. Dit is te danken aan het vakmanschap en de vastberadenheid van de landbouwers en de producenten van de Unie, die tradities levend hebben gehouden zonder daarbij de ontwikkeling van nieuwe productiemethoden en grondstoffen uit het oog te verliezen.

(2)

Bij de burgers en consumenten in de Unie stijgt de vraag naar kwaliteit en naar traditionele producten voortdurend. Tevens willen zij dat de diversiteit van de landbouwproductie in de Unie behouden blijft. Hierdoor ontstaat vraag naar landbouwproducten of levensmiddelen met aantoonbare specifieke kenmerken, met name kenmerken die aan hun geografische oorsprong gerelateerd zijn.

(3)

Producenten kunnen enkel een gevarieerd scala aan kwalitatief hoogwaardige producten blijven produceren als zij een eerlijke beloning voor hun inspanningen ontvangen. Dit impliceert dat zij in staat moeten zijn de kenmerken van hun producten onder eerlijke concurrentievoorwaarden kenbaar te maken aan kopers en consumenten. Tevens vereist dit dat zij hun producten correct herkenbaar op de markt moeten kunnen afzetten.

(4)

De totstandbrenging van kwaliteitsregelingen waarmee producenten worden beloond voor hun inspanningen om een gevarieerd scala aan kwaliteitsproducten te produceren, kan bevorderlijk zijn voor de plattelandseconomie. Dit is met name het geval in probleemgebieden, in berggebieden en in de ultraperifere gebieden, waar de landbouwsector een aanzienlijk deel van de economie uitmaakt en waar de productiekosten hoog zijn. Op die manier kunnen kwaliteitsregelingen een bijdrage leveren aan en een aanvulling vormen op het plattelandsontwikkelingsbeleid en de markt- en inkomensondersteunende instrumenten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). In het bijzonder kunnen zij een bijdrage leveren ten behoeve van regio’s waar de landbouwsector van groter economisch belang is, en met name achtergebleven regio’s.

(5)

Tot de Europa 2020-beleidsprioriteiten die zijn vastgesteld in de mededeling van de Commissie, getiteld „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” behoort de ontwikkeling van een op kennis en innovatie gebaseerde concurrerende economie met veel werkgelegenheid en sociale en territoriale cohesie. Het kwaliteitsbeleid voor landbouwproducten moet producenten daarom de juiste instrumenten bieden ter verhoging van de herkenbaarheid en de afzet van die producten die specifieke kenmerken bezitten en die producenten daarbij tegen oneerlijke praktijken beschermen.

(6)

De geplande reeks complementaire maatregelen moet in overeenstemming zijn met het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel.

(7)

Maatregelen inzake kwaliteitsbeleid voor landbouwproducten zijn opgenomen in Verordening (EEG) nr. 1601/91 van de Raad van 10 juni 1991 tot vaststelling van de algemene voorschriften betreffende de definitie, de aanduiding en de aanbiedingsvorm van gearomatiseerde wijnen, gearomatiseerde dranken op basis van wijn en gearomatiseerde cocktails van wijnbouwproducten (4); Richtlijn 2001/110/EG van de Raad van 20 december 2001 inzake honing (5) en met name artikel 2; Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad van 30 januari 2006 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie (6) en met name artikel 14; Verordening (EG) nr. 509/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake gegarandeerde traditionele specialiteiten voor landbouwproducten en levensmiddelen (7); Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (8); Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (9), en met name in deel II, titel II, hoofdstuk I, sectie I en in sectie I bis, subsectie I; Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten (10); alsmede Verordening (EG) nr. 110/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende de definitie, de aanduiding, de presentatie, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken (11).

(8)

Bij de etikettering van landbouwproducten en levensmiddelen moeten de algemene voorschriften in acht worden genomen van Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (12), in het bijzonder de bepalingen die moeten voorkomen dat etikettering de consument zou kunnen verwarren of misleiden.

(9)

In de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over het kwaliteitsbeleid ten aanzien van landbouwproducten wordt het kwaliteitsbeleid ten aanzien van landbouwproducten tot een coherenter en consistenter geheel omvormen als een prioriteit aangeduid.

(10)

De regeling voor geografische aanduidingen voor landbouwproducten en levensmiddelen en de regeling voor gegarandeerde traditionele specialiteiten hebben bepaalde doelstellingen en bepalingen met elkaar gemeen.

(11)

De Unie volgt al enige tijd een aanpak die tot doel heeft het regelgevingskader van het GLB te vereenvoudigen. Deze aanpak moet ook op verordeningen op het gebied van kwaliteitsbeleid voor landbouwproducten worden toegepast, zonder dat daarbij de specifieke kenmerken van deze producten in het geding worden gebracht.

(12)

Bepaalde verordeningen die deel uitmaken van het kwaliteitsbeleid voor landbouwproducten zijn onlangs herzien, maar zijn nog niet volledig uitgevoerd. Bijgevolg dienen zij niet onder deze verordening te vallen. Zij kunnen echter in een later stadium, zodra de wetgeving volledig is uitgevoerd, alsnog worden opgenomen.

(13)

In het licht van het bovenstaande moeten de volgende bepalingen worden samengevoegd in één rechtskader, bestaande uit de nieuwe of bijgewerkte bepalingen van de Verordeningen (EG) nr. 509/2006 en (EG) nr. 510/2006 alsmede uit de bepalingen van de Verordeningen (EG) nr. 509/2006 en (EG) nr. 510/2006 die behouden blijven.

(14)

Ter wille van de duidelijkheid en de transparantie moeten de Verordeningen (EG) nr. 509/2006 en (EG) nr. 510/2006 worden ingetrokken en door deze verordening worden vervangen.

(15)

Het toepassingsgebied van deze verordening moet beperkt zijn tot de voor menselijke voeding bestemde landbouwproducten die zijn opgenomen in bijlage I bij het Verdrag en tot een lijst producten die buiten die bijlage vallen en die nauw verbonden zijn met de landbouwproductie of de plattelandseconomie.

(16)

De voorschriften van deze verordening moeten gelden onverminderd bestaande wetgeving van de Unie inzake wijnen, gearomatiseerde wijnen, gedistilleerde dranken, producten van de biologische landbouw of producten uit de ultraperifere gebieden.

(17)

Het toepassingsgebied van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen moet beperkt zijn tot producten waarvoor een intrinsiek verband bestaat tussen de kenmerken van het product of levensmiddel en de geografische oorsprong ervan. Dat in de huidige regeling enkel bepaalde soorten chocolade als suikergoedproducten zijn opgenomen, is een anomalie die moet worden rechtgezet.

(18)

Met het beschermen van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen wordt specifiek beoogd landbouwers en producenten te verzekeren van een eerlijke prijs in verhouding tot de kwaliteiten en de kenmerken van een bepaald product, of de productiewijze ervan, en duidelijke informatie te verstrekken over producten met specifieke kenmerken die samenhangen met de geografische oorsprong ervan waardoor consumenten in staat worden gesteld beter geïnformeerde aankoopkeuzen te maken.

(19)

Ervoor zorgen dat de intellectuele-eigendomsrechten met betrekking tot in de Unie beschermde namen in de gehele Unie op eenvormige wijze worden nageleefd, is een prioriteit die beter op het niveau van de Unie kan worden bereikt.

(20)

Een Uniekader dat oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen beschermt doordat deze in een register worden opgenomen, is bevorderlijk voor de ontwikkeling van die instrumenten, aangezien de daaruit voortvloeiende uniformere aanpak eerlijke concurrentie tussen de producenten van producten met die vermeldingen garandeert en de producten voor de consument geloofwaardiger maakt. Er moet worden voorzien in de ontwikkeling van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen op het niveau van de Unie en er moet in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) of van bilaterale of multilaterale overeenkomsten worden geijverd voor het creëren van mechanismen ter bescherming van die benamingen en aanduidingen in derde landen, teneinde ertoe bij te dragen dat de kwaliteit van de producten en van hun productiemodel als waardetoevoegende factor worden erkend.

(21)

De ervaring die is opgedaan met de uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (13) en Verordening (EG) nr. 510/2006 heeft geleerd dat bepaalde kwesties moeten worden aangepakt, dat sommige voorschriften moeten worden verduidelijkt en vereenvoudigd en dat de procedures van deze regeling moeten worden gestroomlijnd.

(22)

In het licht van de bestaande praktijk moeten de twee verschillende instrumenten ter aanduiding van het verband tussen een product en de geografische oorsprong ervan, namelijk de beschermde oorsprongsbenaming en de beschermde geografische aanduiding, nader worden gedefinieerd en behouden blijven. Zonder aan het concept van die instrumenten te raken, moeten er in de definities bepaalde wijzigingen worden aangebracht om beter rekening te houden met de definitie van geografische aanduidingen die in de Overeenkomst inzake handelsgerelateerde aspecten van intellectuele eigendom is vastgelegd, en om die definities eenvoudiger en inzichtelijker voor marktdeelnemers te maken.

(23)

Landbouwproducten of levensmiddelen met deze geografische beschrijvingen moeten voldoen aan een aantal voorwaarden die zijn opgenomen in een productdossier, zoals specifieke eisen ter bescherming van de natuurlijke hulpbronnen of het landschap van het productiegebied of ter verbetering van het welzijn van landbouwhuisdieren.

(24)

Om in aanmerking te komen voor bescherming op het grondgebied van lidstaten, behoeven oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen alleen op het niveau van de Unie te worden geregistreerd. De lidstaten moeten in staat zijn met ingang van de datum van de aanvraag tot registratie op het niveau van de Unie, op nationaal niveau overgangsbescherming te verlenen zonder dat zulks gevolgen heeft voor de intra-uniale of internationale handel. De bescherming uit hoofde van deze verordening, die vanaf de registratie wordt geboden, moet eveneens beschikbaar worden gesteld voor oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen van derde landen die aan de desbetreffende criteria voldoen en die bescherming genieten in hun land van oorsprong.

(25)

De registratieprocedure op het niveau van de Unie moet iedere natuurlijke of rechtspersoon met een rechtmatig belang die afkomstig is uit een andere lidstaat dan de lidstaat van de aanvraag, of uit een derde land, in staat stellen zijn rechten te doen gelden door bezwaar te maken.

(26)

Opname in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen moet ook informatie bieden aan de consument en aan degenen die bij de handel betrokken zijn.

(27)

De Unie onderhandelt met haar handelspartners over internationale overeenkomsten, waaronder overeenkomsten inzake de bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen. Om de informatieverschaffing aan het publiek over de aldus beschermde namen te bevorderen, en met name om ervoor te zorgen dat het gebruik dat van die namen wordt gemaakt, wordt beschermd en gecontroleerd, mogen de namen worden opgenomen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen. Tenzij ze in dergelijke internationale overeenkomsten specifiek als beschermde oorsprongsbenamingen worden aangeduid, moeten de namen in het register worden ingeschreven als beschermde geografische aanduidingen.

(28)

Vanwege hun specifieke karakter moeten voor beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen bijzondere bepalingen betreffende etikettering worden vastgesteld, die producenten ertoe verplichten op de verpakking de juiste Uniesymbolen of vermeldingen te gebruiken. In het geval van Unienamen moet het gebruik van die symbolen en vermeldingen verplicht worden gesteld, enerzijds om de consument meer vertrouwd te maken met deze categorie producten en de daaraan verbonden waarborgen, en anderzijds om de herkenbaarheid van deze producten op de markt te vergroten en daardoor controles te vergemakkelijken. Gelet op de WTO-voorschriften moet het gebruik van deze symbolen of vermeldingen facultatief worden gesteld voor geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen uit derde landen.

(29)

Aan in het register opgenomen namen moet bescherming worden verleend teneinde te garanderen dat ze eerlijk worden gebruikt en ter voorkoming van praktijken die de consument kunnen misleiden. Voorts moet worden verduidelijkt welke middelen moeten garanderen dat geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen worden beschermd, met name welke rol de producentengroeperingen en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten daarbij spelen.

(30)

Er moet worden voorzien in specifieke afwijkingen die het mogelijk maken een geregistreerde naam gedurende overgangsperiodes naast andere namen te gebruiken. Die afwijkingen moeten worden vereenvoudigd en verduidelijkt. In sommige gevallen, ter overbrugging van tijdelijke moeilijkheden en met het oogmerk om op termijn te garanderen dat alle producenten het productdossier naleven, kunnen die afwijkingen voor een periode van ten hoogste tien jaar worden toegestaan.

(31)

Het toepassingsgebied van de krachtens deze verordening verleende bescherming moet worden verduidelijkt, met name met betrekking tot die beperkingen op het inschrijven van nieuwe merken bepaald in Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (14) welke strijdig zijn met de registratie van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen, zoals al het geval is voor het inschrijven van nieuwe merken op het niveau van de Unie. Een dergelijke verduidelijking is ook noodzakelijk met betrekking tot de houders van oudere intellectuele-eigendomsrechten, in het bijzonder die welke betrekking hebben op als beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding geregistreerde merken en homonieme benamingen.

(32)

De bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen moet worden uitgebreid tot bescherming tegen het misbruiken, nabootsen of voorstellen van de geregistreerde namen in het goederen- en het dienstenverkeer, teneinde een hoog beschermingsniveau te garanderen en de bescherming af te stemmen op die welke voor de wijnsector geldt. Wanneer beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen voor ingrediënten worden gebruikt, moet rekening worden gehouden met de mededeling van de Commissie, getiteld „Richtsnoeren betreffende de etikettering van levensmiddelen die ingrediënten met een beschermde oorsprongsbenaming (BOB) en een beschermde geografische aanduiding (BGA) bevatten”.

(33)

De namen die op 3 januari 2013 reeds krachtens Verordening (EG) nr. 510/2006 zijn geregistreerd, moeten ook krachtens deze verordening beschermd blijven en zij moeten automatisch in het register worden opgenomen.

(34)

De specifieke doelstelling van de regeling voor gegarandeerde traditionele specialiteiten bestaat erin producenten van traditionele producten behulpzaam te zijn bij het aan de consument kenbaar maken van de waardetoevoegende eigenschappen van hun producten. Met slechts enkele geregistreerde namen is de huidige regeling voor gegarandeerde traditionele specialiteiten er evenwel niet in geslaagd haar potentieel te verwezenlijken. De bestaande bepalingen moeten daarom beter, duidelijker en scherper worden gemaakt zodat de regeling inzichtelijker, handzamer en aantrekkelijker voor potentiële aanvragers wordt.

(35)

In de huidige regeling wordt voorzien in de optie om een naam voor identificatiedoeleinden te laten registreren zonder reservering van de naam in de Unie. Omdat de belanghebbenden deze optie niet goed begrepen en omdat de taak om traditionele producten aan te wijzen overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel beter op het niveau van de lidstaten of op regionaal niveau kan worden vervuld, moet deze optie worden geschrapt. In het licht van de ervaring dient de regeling uitsluitend betrekking te hebben op de reservering van namen in de hele Unie.

(36)

Om te garanderen dat in het kader van de regeling namen van authentieke traditionele producten worden geregistreerd, moeten de criteria en voorwaarden voor registratie van een naam worden aangepast, met name wat de definitie van „traditioneel” betreft, die betrekking moet hebben op producten die al gedurende een aanzienlijke periode worden vervaardigd.

(37)

Om ervoor te zorgen dat gegarandeerde traditionele specialiteiten met het productdossier in overeenstemming zijn, moeten de in groeperingen verenigde producenten zelf het product in een productdossier omschrijven. Ook producenten uit derde landen moet de mogelijkheid worden geboden een naam als gegarandeerde traditionele specialiteit te laten registreren.

(38)

Om voor reservering in aanmerking te komen, moeten gegarandeerde traditionele specialiteiten op het niveau van de Unie worden geregistreerd. De opname in het register moet ook informatie bieden aan de consument en aan degenen die bij de handel betrokken zijn.

(39)

Om te voorkomen dat er oneerlijke concurrentievoorwaarden ontstaan, moeten alle producenten, met inbegrip van producenten uit derde landen, de mogelijkheid hebben een geregistreerde naam van een gegarandeerde traditionele specialiteit te gebruiken, op voorwaarde dat het product in kwestie voldoet aan de vereisten van het desbetreffende productdossier en dat de producent is onderworpen aan een controlesysteem. Bij gegarandeerde traditionele specialiteiten die binnen de Unie zijn geproduceerd, moet het Uniesymbool op het etiket worden aangebracht en moet het mogelijk zijn om het te combineren met de vermelding „gegarandeerde traditionele specialiteit”.

(40)

Om geregistreerde namen te beschermen tegen misbruiken of tegen praktijken die de consument kunnen misleiden, moet het gebruik ervan worden gereserveerd.

(41)

Voor de reeds overeenkomstig Verordening (EG) nr. 509/2006 geregistreerde namen die anders op 3 januari 2013 niet onder het toepassingsgebied van deze verordening zouden vallen, moeten gedurende een overgangsperiode de bij Verordening (EG) nr. 509/2006 vastgestelde gebruiksvoorwaarden blijven gelden.

(42)

Er moet een procedure komen waardoor benamingen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 509/2006 zonder reservering van de naam zijn geregistreerd, kunnen worden geregistreerd met reservering van de naam.

(43)

Tevens moet worden voorzien in overgangsmaatregelen voor registratieaanvragen die vóór 3 januari 2013 bij de Commissie zijn ingediend.

(44)

Er moet een tweede reeks op waardetoevoegende kwaliteitsaanduidingen gebaseerde kwaliteitsregelingen worden geïntroduceerd, die op de interne markt kenbaar kunnen worden gemaakt en die op vrijwillige basis kunnen worden toegepast. Deze facultatieve kwaliteitsaanduidingen moeten verwijzen naar specifieke horizontale kenmerken die betrekking hebben op een of meer categorieën producten, landbouwproductiemethoden of verwerkingseigenschappen die van toepassing zijn in specifieke gebieden. De facultatieve kwaliteitsaanduiding „product uit de bergen” heeft vooralsnog aan de voorwaarden voldaan en zal voor het product op de markt een waardetoevoegende factor vormen. Voor de toepassing van Richtlijn 2000/13/EG kan de Commissie richtsnoeren vaststellen om te voorkomen dat de etikettering van voedingsmiddelen de consument kan misleiden waar het gaat om facultatieve kwaliteitsaanduidingen, met inbegrip van met name de aanduiding „product uit de bergen”.

(45)

Teneinde de producenten in berggebieden een efficiënt instrument te bieden om de afzet van hun producten te verbeteren en de feitelijke risico’s te beperken dat er bij de consument verwarring ontstaat omtrent het uit de bergen afkomstig zijn van producten op de markt, dient op Unieniveau te worden voorzien in een facultatieve kwaliteitsaanduiding voor producten uit de bergen. De definitie van berggebieden dient gebaseerd te zijn op de algemene classificatiecriteria die in Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) (15) worden gehanteerd om een berggebied te omschrijven.

(46)

Om waarde toe te voegen moeten de geografische aanduidingen en de gegarandeerde traditionele specialiteiten het vertrouwen van de consument genieten. De waardetoevoeging is niet geloofwaardig zonder effectieve verificatie en controle. Die kwaliteitsregelingen moeten onderworpen zijn aan een monitoringsysteem op basis van officiële controles die in overeenstemming zijn met de beginselen van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (16), en moeten onder meer bestaan in een systeem van controles tijdens alle stadia van de productie, verwerking en distributie. Om de lidstaten te helpen de bepalingen van Verordening (EG) nr. 882/2004 beter toe te passen bij de controles van geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten, moeten in de onderhavige verordening verwijzingen naar de meest relevante artikelen worden opgenomen.

(47)

Om de specifieke kenmerken van geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten aan de consument te garanderen, moeten de marktdeelnemers onderworpen zijn aan een systeem waarmee de naleving van het productdossier wordt nagegaan.

(48)

Om te garanderen dat de bevoegde autoriteiten onpartijdig en effectief zijn, moeten deze aan een aantal operationele criteria voldoen. Er dienen bepalingen te worden opgenomen waarbij bepaalde bevoegdheden voor het uitvoeren van specifieke controletaken aan controleorganen worden gedelegeerd.

(49)

Er moeten Europese normen (EN) van de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN) en internationale normen van de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO) worden gehanteerd voor de accreditatie van de controleorganen, die op hun beurt deze normen bij hun werkzaamheden moeten hanteren. De accreditatie van die organen moet plaatsvinden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten (17).

(50)

In de door de lidstaten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 882/2004 opgestelde meerjarige nationale controleplannen en jaarverslagen moet informatie over controleactiviteiten in verband met geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten worden opgenomen.

(51)

De lidstaten moeten worden gemachtigd tot het heffen van leges ter dekking van de gemaakte kosten.

(52)

Bestaande regels inzake het voortgezette gebruik van namen die soortnamen zijn, moeten zodanig worden verduidelijkt dat soortnamen die lijken op of deel uitmaken van een beschermde of gereserveerde naam of aanduiding, hun status van soortnaam behouden.

(53)

De datum voor het vaststellen van de anciënniteit van een merk en van een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding moet de datum van de aanvraag tot registratie van het merk in de Unie of in de lidstaten of de datum van de aanvraag tot bescherming van een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding bij de Commissie zijn.

(54)

De bepalingen die betrekking hebben op de weigering of het naast elkaar bestaan van een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding op grond van een conflict met een ouder merk, moeten van toepassing blijven.

(55)

De criteria volgens welke, op grond van een conflict met een oudere oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding, latere merken moeten worden geweigerd of, indien zij zijn geregistreerd, ongeldig moeten worden verklaard, moeten overeenkomen met het vastgestelde bereik van de bescherming van een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding.

(56)

De bepalingen van systemen die voorzien in intellectuele-eigendomsrechten, en in het bijzonder die waarin wordt voorzien bij de kwaliteitsregeling voor beschermde oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen of die waarin wordt voorzien bij het merkenrecht, moeten onverlet worden gelaten door de reservering van namen en de vaststelling van aanduidingen en symbolen krachtens kwaliteitsregelingen voor gegarandeerde traditionele specialiteiten en voor facultatieve kwaliteitsaanduidingen.

(57)

De rol van groeperingen moet worden verduidelijkt en erkend. Groeperingen spelen een cruciale rol in de aanvraagprocedure voor de registratie van namen van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen en van gegarandeerde traditionele specialiteiten, alsook bij wijzigingen in productdossiers en annuleringsverzoeken. De groepering kan ook activiteiten opzetten die verband houden met het toezicht op de handhaving van de bescherming van geregistreerde namen, de overeenstemming tussen de productie en het productdossier, de voorlichtings- en afzetbevorderingsacties met betrekking tot de geregistreerde naam, alsook in het algemeen elke activiteit die erop gericht is de waarde van de geregistreerde namen en de doeltreffendheid van de kwaliteitsregelingen te verhogen. Voorts dient zij de marktpositie van de producten te bewaken. Deze activiteiten mogen echter geen mededingingsverstorende gedragingen in de hand werken of tot gevolg hebben die onverenigbaar zijn met de artikelen 101 en 102 van het Verdrag.

(58)

Om te garanderen dat geregistreerde namen van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen en van gegarandeerde traditionele specialiteiten voldoen aan de voorwaarden van deze verordening, moeten aanvragen worden onderzocht door de nationale autoriteiten van de betrokken lidstaten, onder naleving van gemeenschappelijke minimumvoorschriften, mede omvattende een nationale bezwaarprocedure. Vervolgens moet de Commissie de aanvragen grondig onderzoeken om te garanderen dat deze geen kennelijke fouten bevatten en dat er rekening is gehouden met het Unierecht en met de belangen van de belanghebbenden buiten de lidstaat van de aanvraag.

(59)

De registratie van namen als oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en als gegarandeerde traditionele specialiteiten moet openstaan voor namen die betrekking hebben op producten uit derde landen en voldoen aan de voorwaarden van deze verordening.

(60)

De symbolen, aanduidingen en afkortingen die deelname aan een kwaliteitsregeling aangeven, en de daaruit voortvloeiende rechten met betrekking tot de Unie, moeten worden beschermd in de Unie en in derde landen, om te garanderen dat zij op authentieke producten worden gebruikt en consumenten niet worden misleid aangaande de kwaliteiten van de producten. Opdat de bescherming effectief zou zijn, moet de Commissie voorts haar toevlucht kunnen nemen tot redelijke en gecentraliseerde begrotingsmiddelen in het kader van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (18) en overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (19).

(61)

De registratieprocedure voor beschermde oorsprongsbenamingen, beschermde geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten, met inbegrip van het onderzoek en de bezwaartermijnen, moet worden ingekort en verbeterd, met name wat de besluitvorming betreft. De Commissie, die in bepaalde omstandigheden handelt met assistentie van de lidstaten, dient verantwoordelijk te zijn voor de besluitvorming inzake registratie. Er moeten procedures worden vastgesteld die het mogelijk maken productdossiers na registratie te wijzigen en geregistreerde namen te annuleren, met name indien het product niet langer in overeenstemming is met het desbetreffende productdossier of indien een naam niet meer op de markt wordt gebruikt.

(62)

Er moet worden voorzien in passende procedures voor het vergemakkelijken van de indiening van gezamenlijke registratieaanvragen voor grensoverschrijdende beschermde oorsprongsbenamingen, beschermde geografische aanduidingen of gegarandeerde traditionele specialiteiten.

(63)

Om bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening aan te vullen of te wijzigen, moet de Commissie de bevoegdheid krijgen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot: de aanvulling van de lijst van producten genoemd in bijlage I bij deze verordening; de vaststelling van beperkingen en afwijkingen betreffende het betrekken van diervoeder in het geval van een oorsprongsbenaming; de vaststelling van beperkingen en afwijkingen ten aanzien van het slachten van levende dieren of ten aanzien van het betrekken van grondstoffen; de bepaling van voorschriften die grenzen stellen aan de gegevens van het productdossier; de bepaling van de symbolen van de Unie; de bepaling van aanvullende overgangsregels om de rechten en de rechtmatige belangen van de betrokken producenten of belanghebbenden te beschermen; de nadere bepaling van de ontvankelijkheidscriteria van namen van gegarandeerde traditionele specialiteiten; de bepaling van uitvoeringsbepalingen betreffende de criteria voor facultatieve kwaliteitsaanduidingen, het reserveren van een extra facultatieve kwaliteitsaanduiding en de bepaling van de gebruiksvoorwaarden alsmede de wijziging van die gebruiksvoorwaarden; de bepaling van uitzonderingen voor het gebruik van de aanduiding „product uit de bergen” en de vaststelling van de productiemethoden en andere criteria die relevant zijn voor de toepassing van die facultatieve kwaliteitsaanduiding, met name met betrekking tot de bepaling van de voorwaarden waaronder grondstoffen of diervoeders van buiten het berggebied mogen komen; de bepaling van aanvullende regels voor de generieke status van aanduidingen in de Unie; de bepaling van regels om het gebruik van een naam van een planten- of dierenras nader te bepalen; de vaststelling van de regels voor het toepassen van de nationale bezwaarprocedure voor gezamenlijke aanvragen die betrekking hebben op meer dan een nationaal grondgebied, voor de aanvulling van de regels van de aanvraagprocedure, de bezwaarprocedure, de procedure voor een wijzigingsaanvraag en de annuleringsprocedure in het algemeen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. Bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen moet de Commissie ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze bij het Europees Parlement en de Raad worden ingediend.

(64)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot de bepaling van de vormvoorschriften van het productdossier, de vaststelling van uitvoeringsbepalingen betreffende de vorm en de inhoud van het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen; de nadere bepaling van de technische kenmerken van de symbolen en aanduidingen van de Unie, alsook van de regels inzake het gebruik ervan op producten, inclusief wat de te gebruiken taalversies betreft; het toestaan en verlengen van overgangsperiodes voor tijdelijke afwijkingen voor het gebruik van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen; de vaststelling van de uitvoeringsbepalingen betreffende de vorm en de inhoud van het register van gegarandeerde traditionele specialiteiten; de bepaling van voorschriften voor de bescherming van gegarandeerde traditionele specialiteiten; de bepaling van de voor de toepassing van titel IV vereiste maatregelen betreffende formulieren, procedures en technische voorschriften; de bepaling van voorschriften inzake het gebruik van facultatieve kwaliteitsaanduidingen; de bepaling van voorschriften voor de eenvormige bescherming van aanduidingen, afkortingen en symbolen die betrekking hebben op de kwaliteitsregelingen; de vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de procedures, de vorm en de presentatie van registratieaanvragen en het aantekenen van bezwaar; de afwijzing van de aanvraag; het besluit inzake de registratie van een naam indien er geen overeenstemming is bereikt; de vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de procedures, de vorm en de presentatie van een wijzigingsaanvraag; de annulering van de registratie van een beschermde oorsprongsbenaming, van een beschermde geografische aanduiding of van een gegarandeerde traditionele specialiteit, en de vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de procedures en de vorm van de annulering, alsmede inzake de presentatie van de verzoeken tot annulering. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (20).

(65)

Met betrekking tot het aanleggen en actueel houden van registers van krachtens deze regeling erkende beschermde oorsprongsbenamingen, beschermde geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten; tot de bepaling van wijze waarop de naam en het adres van de organen voor productcertificering openbaar worden gemaakt, en tot het registreren van een naam indien er geen aankondiging van bezwaar of geen ontvankelijk met redenen omkleed bezwaarschrift is ontvangen of indien er een bezwaarschrift is ontvangen en er vervolgens overeenstemming is bereikt, moet de Commissie de bevoegdheid krijgen om uitvoeringshandelingen vast te stellen zonder Verordening (EU) nr. 182/2011 toe te passen,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doelstellingen

1.   Deze verordening is bedoeld om producenten van landbouwproducten en levensmiddelen behulpzaam te zijn bij het aan afnemers en consumenten kenbaar maken van de productkenmerken en de teelteigenschappen van die producten en levensmiddelen en aldus het volgende te garanderen:

a)

eerlijke concurrentie voor landbouwers en producenten van landbouwproducten en levensmiddelen met waardetoevoegende kenmerken en eigenschappen;

b)

de beschikbaarheid van betrouwbare consumenteninformatie over dergelijke producten;

c)

de eerbiediging van intellectuele-eigendomsrechten, en

d)

de integriteit van de interne markt.

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn erop gericht met kwalitatief hoogwaardige producten geassocieerde landbouw- en verwerkingsactiviteiten en landbouwproductiesystemen te ondersteunen en aldus bij te dragen aan de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen inzake plattelandsontwikkeling.

2.   Bij deze verordening worden kwaliteitsregelingen ingesteld die de basis vormen voor de identificatie en, indien van toepassing, de bescherming van namen en aanduidingen die met name landbouwproducten aanduiden of beschrijven met:

a)

waardetoevoegende kenmerken, of

b)

waardetoevoegende eigenschappen die het gevolg zijn van de bij de productie gebruikte teelt- of verwerkingsmethoden of van de plaats waar zij worden voortgebracht of afgezet.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op de in bijlage I bij het Verdrag bedoelde landbouwproducten die bestemd zijn voor menselijke consumptie en op andere landbouwproducten en levensmiddelen die zijn opgenomen in bijlage I bij deze verordening.

Om rekening te houden met internationale verbintenissen of nieuwe productiemethodes of grondstoffen, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde de lijst van producten in bijlage I bij deze verordening aan te vullen. De betrokken producten zijn nauw verbonden met landbouwproducten of met de plattelandseconomie.

2.   Deze verordening is niet van toepassing op gedistilleerde dranken, gearomatiseerde wijnen of wijnbouwproducten als omschreven in bijlage XI ter bij Verordening (EG) nr. 1234/2007, met uitzondering van wijnazijn.

3.   Deze verordening geldt onverminderd andere specifieke bepalingen van de Unie met betrekking tot het op de markt brengen van producten, en in het bijzonder met betrekking tot de gemeenschappelijke ordening van de markten, en inzake de etikettering van levensmiddelen.

4.   Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (21) is niet van toepassing op de bij deze verordening ingestelde kwaliteitsregelingen.

Artikel 3

Definities

In deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:

1.

„kwaliteitsregelingen”: regelingen die zijn ingesteld krachtens de titels II, III en IV;

2.

„groepering”: elke organisatie, ongeacht haar rechtsvorm, die hoofdzakelijk bestaat uit producenten of verwerkers die met hetzelfde product werken;

3.

„traditioneel”: verwijst naar het aantoonbare gebruik op de binnenlandse markt gedurende een tijdspanne die lang genoeg is om overdracht van de ene op de andere generatie mogelijk te maken; deze tijdspanne bedraagt ten minste 30 jaar;

4.

„etikettering”: de vermeldingen, aanwijzingen, fabrieks- of handelsmerken, afbeeldingen of tekens die betrekking hebben op een levensmiddel en voorkomen op enig verpakkingsmiddel, document, schriftstuk, etiket, band of label, dat bij dit levensmiddel is gevoegd of daarop betrekking heeft;

5.

„specificiteit”: verwijst met betrekking tot een product naar de kenmerkende productie-eigenschappen die een product duidelijk onderscheiden van soortgelijke producten van dezelfde categorie;

6.

„soortnamen”: de namen van producten die, hoewel ze verband houden met de plaats, de streek of het land waar het product oorspronkelijk werd geproduceerd of op de markt werd gebracht, de gebruikelijke naam van een product in de Unie zijn geworden;

7.

„productiestadium”: de productie, de verwerking of de bereiding;

8.

„verwerkte producten”: levensmiddelen die zijn ontstaan door de verwerking van onverwerkte producten. Verwerkte producten kunnen ingrediënten bevatten die nodig zijn voor de vervaardiging ervan of om ze specifieke kenmerken te geven.

TITEL II

BESCHERMDE OORSPRONGSBENAMINGEN EN BESCHERMDE GEOGRAFISCHE AANDUIDINGEN

Artikel 4

Doel

Er wordt een regeling voor beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen ingesteld om producenten van met een geografisch gebied verbonden producten behulpzaam te zijn door:

a)

billijke inkomsten te garanderen voor de kwaliteit van hun producten;

b)

te zorgen voor eenvormige bescherming van de namen als een intellectuele-eigendomsrecht op het grondgebied van de Unie;

c)

de consument duidelijke informatie over de waardetoevoegende eigenschappen van de producten te verstrekken.

Artikel 5

Voorschriften voor oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen

1.   Voor de toepassing van deze verordening is „oorsprongsbenaming” een naam die een product aanduidt:

a)

dat afkomstig is uit een bepaalde plaats, een bepaalde streek of, in uitzonderlijke gevallen, een bepaald land;

b)

waarvan de kwaliteit of de kenmerken hoofdzakelijk of uitsluitend zijn toe te schrijven aan de specifieke geografische omgeving met haar eigen door natuur en mens bepaalde factoren, en

c)

waarvan alle productiestadia in het afgebakende geografische gebied plaatsvinden.

2.   Voor de toepassing van deze verordening is „geografische aanduiding” een naam die een product aanduidt:

a)

dat afkomstig is uit een bepaalde plaats, een bepaalde streek, of een bepaald land;

b)

waarvan een bepaalde kwaliteit, de faam, of een ander kenmerk hoofdzakelijk aan de geografische oorsprong ervan is toe te schrijven, en

c)

waarvan ten minste een van de productiestadia plaatsvindt in het afgebakende geografische gebied.

3.   Niettegenstaande lid 1 worden bepaalde namen voor producten waarvan de grondstoffen afkomstig zijn uit een geografisch gebied dat groter is dan of verschillend is van het afgebakende geografische gebied, toch als oorsprongsbenamingen behandeld mits:

a)

het productiegebied van de grondstoffen afgebakend is;

b)

er bijzondere voorwaarden aan de productie van de grondstoffen zijn verbonden;

c)

er controleregelingen zijn om te waarborgen dat de onder b) vermelde voorwaarden worden nageleefd, en

d)

de desbetreffende oorsprongsbenamingen vóór 1 mei 2004 in het land van oorsprong als oorsprongsbenaming erkend waren.

Voor de toepassing van dit lid worden alleen levende dieren, vlees en melk als grondstoffen beschouwd.

4.   Om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de productie van dierlijke producten is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake beperkingen en afwijkingen betreffende het betrekken van diervoeder in het geval van een oorsprongsbenaming.

Voorts is de Commissie, om rekening te houden met de specificiteit van bepaalde producten en gebieden bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake beperkingen en afwijkingen ten aanzien van het slachten van levende dieren of ten aanzien van het betrekken van grondstoffen.

Bij deze beperkingen of afwijkingen wordt op basis van objectieve criteria rekening gehouden met de kwaliteit of het gebruik en erkende knowhow of natuurlijke factoren.

Artikel 6

Soortnamen, conflicten met namen van planten- en dierenrassen en met homoniemen en merken

1.   Soortnamen worden niet als beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding geregistreerd.

2.   Een naam kan niet als oorsprongsbenaming of als geografische aanduiding worden geregistreerd indien hij in conflict is met de naam van een planten- of dierenras en hij de consument kan misleiden aangaande de werkelijke oorsprong van het product.

3.   Een voor registratie voorgestelde naam die geheel of gedeeltelijk homoniem is met een naam die reeds in het krachtens artikel 11 ingestelde register is opgenomen, kan niet worden geregistreerd tenzij er in de praktijk voldoende onderscheid is tussen de plaatselijke en traditionele gebruiken en de aanbiedingsvorm van het later geregistreerde homoniem en de reeds in het register opgenomen naam, rekening houdend met het feit dat de betrokken producenten een billijke behandeling moeten krijgen en dat de consument niet mag worden misleid.

Een homonieme benaming die bij de consument ten onrechte de indruk wekt dat de producten van oorsprong zijn van een ander grondgebied, wordt niet geregistreerd, ook al is de benaming wat het grondgebied, de regio of de plaats van oorsprong van de betrokken producten betreft juist.

4.   Een voor registratie als oorsprongsbenaming of als geografische aanduiding voorgestelde naam wordt niet geregistreerd indien de registratie van de als oorsprongsbenaming of als geografische aanduiding voorgestelde naam, rekening houdend met de faam en de bekendheid van een merk en met de tijd dat het reeds in gebruik is, de consument kan misleiden aangaande de ware identiteit van het product.

Artikel 7

Productdossier

1.   Een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding beantwoordt aan een productdossier dat in elk geval de volgende elementen bevat:

a)

de als oorsprongsbenaming of als geografische aanduiding te beschermen naam zoals deze wordt gebruikt in de handel of in het dagelijkse taalgebruik, en alleen in de talen die historisch werden of worden gebruikt ter beschrijving van het specifieke product in het afgebakende geografische gebied;

b)

een beschrijving van het product, inclusief, in voorkomend geval, de grondstoffen evenals de belangrijkste fysische, chemische, microbiologische of organoleptische kenmerken van het product;

c)

de afbakening van het geografische gebied, gelet op het verband bedoeld onder f), i), of ii) van dit lid, en, in voorkomend geval, de gegevens waaruit blijkt dat aan de voorwaarden van artikel 5, lid 3, is voldaan;

d)

het bewijs dat het product afkomstig is uit het in artikel 5, lid 1 of lid 2, bedoelde afgebakende geografische gebied;

e)

een beschrijving van de werkwijze voor het verkrijgen van het product en, in voorkomend geval, van de authentieke en onveranderlijke plaatselijke methoden, alsmede informatie betreffende de verpakking, indien de aanvragende groepering aangeeft en op afdoende en productspecifieke wijze motiveert dat de verpakking in het afgebakende geografische gebied moet plaatsvinden om de kwaliteit te behouden, om de oorsprong te waarborgen of om de controle te verzekeren, rekening houdend met het Unierecht, in het bijzonder het recht betreffende het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten;

f)

de gegevens ten bewijze van het volgende:

i)

het verband tussen de kwaliteit of de kenmerken van het product en de geografische omgeving, bedoeld in artikel 5, lid 1, of

ii)

in voorkomend geval, het verband tussen een bepaalde kwaliteit, faam of ander kenmerk van het product en de geografische oorsprong, bedoeld in artikel 5, lid 2;

g)

de naam en het adres van de autoriteiten of, indien beschikbaar, de naam en het adres van de organen die krachtens artikel 37 verifiëren of de bepalingen van het productdossier worden nageleefd, alsmede hun specifieke taken;

h)

alle specifieke etiketteringsregels voor het product in kwestie.

2.   Om ervoor te zorgen dat productdossiers relevante en beknopte informatie verschaffen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot bepaling van voorschriften die grenzen stellen aan de in het in lid 1 bedoelde productdossier op te nemen informatie, indien zulks noodzakelijk is om buitensporig omvangrijke registratieaanvragen te vermijden.

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot bepaling van de vormvoorschriften van het productdossier. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 8

Inhoud van de registratieaanvraag

1.   Een aanvraag tot registratie van een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding krachtens artikel 49, lid 2 of lid 5, omvat ten minste:

a)

de naam en het adres van de aanvragende groepering en van de autoriteiten of, indien beschikbaar, van de organen die verifiëren of de bepalingen van het productdossier worden nageleefd;

b)

het in artikel 7 bedoelde productdossier;

c)

het enig document waarin het volgende wordt beschreven:

i)

de belangrijkste gegevens van het productdossier: de naam, een beschrijving van het product met, in voorkomend geval, de specifieke verpakkings- en etiketteringsregels en een beknopte afbakening van het geografische gebied;

ii)

een beschrijving van het verband tussen het product en de geografische omgeving of de geografische oorsprong bedoeld in artikel 5, lid 1 of lid 2, naargelang het geval, met inbegrip van, in voorkomend geval, de specifieke onderdelen van de productbeschrijving of de productiemethode die het verband staven.

Een aanvraag als bedoeld in artikel 49, lid 5, omvat bovendien een bewijsstuk waaruit blijkt dat de naam van het product is beschermd in het land van oorsprong ervan.

2.   Een aanvraagdossier als bedoeld in artikel 49, lid 4, omvat:

a)

de naam en het adres van de aanvragende groepering;

b)

het in lid 1, onder c), van dit artikel bedoelde enig document;

c)

een verklaring van de lidstaat dat de aanvraag van de groepering die voor een gunstig besluit in aanmerking komt, voldoet aan de voorwaarden van deze verordening en de op grond van deze verordening vastgestelde bepalingen;

d)

de publicatiegegevens van het productdossier.

Artikel 9

Voorlopige nationale bescherming

Een lidstaat mag, uitsluitend op voorlopige basis, op nationaal niveau een naam overeenkomstig deze verordening beschermen, met ingang van de datum waarop de aanvraag bij de Commissie is ingediend.

Deze nationale bescherming loopt af op de datum waarop een besluit inzake registratie krachtens deze verordening wordt genomen of de aanvraag wordt ingetrokken.

Wanneer een naam niet overeenkomstig deze verordening wordt geregistreerd, ligt de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van die nationale bescherming volledig bij de betrokken lidstaat.

De door de lidstaten krachtens de eerste alinea getroffen maatregelen hebben uitsluitend op nationaal niveau werking en hebben geen gevolgen voor het intra-uniale noch het internationale handelsverkeer.

Artikel 10

Gronden voor bezwaar

1.   Een met redenen omkleed bezwaarschrift als bedoeld in artikel 51, lid 2, is enkel ontvankelijk indien het door de Commissie binnen de in dat lid genoemde termijn wordt ontvangen en het:

a)

aantoont dat niet aan de in artikel 5 en artikel 7, lid 1, bedoelde voorwaarden wordt voldaan;

b)

aantoont dat de registratie van de voorgestelde naam strijdig zou zijn met artikel 6, lid 2, lid 3 of lid 4;

c)

aantoont dat de registratie van de voorgestelde naam schade zou toebrengen aan het bestaan van een geheel of gedeeltelijk identieke naam of van een merk, of aan het bestaan van producten die, te rekenen vanaf de in artikel 50, lid 2, onder a), genoemde datum van bekendmaking, ten minste vijf jaar legaal op de markt zijn, of

d)

elementen bevat op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de naam waarvoor registratie wordt aangevraagd, een soortnaam is.

2.   De gronden voor bezwaar worden beoordeeld met betrekking tot het grondgebied van de Unie.

Artikel 11

Register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen

1.   De Commissie stelt, zonder de in artikel 57, lid 2, bedoelde procedure toe te passen, uitvoeringshandelingen vast betreffende het aanleggen en actueel houden van een openbaar register van krachtens deze regeling erkende beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.

2.   Geografische aanduidingen die betrekking hebben op producten van derde landen die zijn beschermd krachtens een internationale overeenkomst waarbij de Unie een overeenkomstsluitende partij is, mogen in het register worden opgenomen. Tenzij deze in de genoemde overeenkomsten specifiek worden aangeduid als beschermde oorsprongsbenaming in de zin van deze verordening, worden deze namen in het register opgenomen als beschermde geografische aanduiding.

3.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen betreffende de vorm en de inhoud van het register. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   De Commissie maakt de lijst van de in lid 2 bedoelde internationale overeenkomsten, alsmede de lijst van de door deze overeenkomsten beschermde geografische aanduidingen openbaar en actualiseert deze regelmatig.

Artikel 12

Namen, symbolen en aanduidingen

1.   Beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen mogen worden gebruikt door alle marktdeelnemers die een product in de handel brengen dat in overeenstemming is met het desbetreffende productdossier.

2.   Er worden symbolen van de Unie vastgesteld die zijn bedoeld om bekendheid te geven aan beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.

3.   In het geval van producten uit de Unie die in de handel worden gebracht met een volgens de procedures van deze verordening geregistreerde beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding, worden op de etikettering de bijbehorende symbolen van de Unie aangebracht. Tevens moet de geregistreerde naam van het product in hetzelfde gezichtveld staan. De vermeldingen „beschermde oorsprongsbenaming” of „beschermde geografische aanduiding”, of de bijbehorende afkortingen „BOB” of „BGA” kunnen op de etikettering worden aangebracht.

4.   Voorts kunnen de volgende zaken eveneens op de etikettering worden aangebracht: afbeeldingen van het geografische gebied van oorsprong, als bedoeld in artikel 5, en tekstuele, grafische of symbolische verwijzingen naar de lidstaat en/of de regio waar dat geografische gebied van oorsprong is gelegen.

5.   Onverminderd Richtlijn 2000/13/EG, kunnen op etiketten naast de beschermde oorsprongsbenaming of de beschermde geografische aanduiding tevens collectieve geografische merken, als bedoeld in artikel 15 van Richtlijn 2008/95/EG, worden vermeld.

6.   De in lid 3 bedoelde vermeldingen of de ermee verbonden symbolen van de Unie kunnen worden aangebracht op de etikettering van producten uit derde landen die in de handel worden gebracht onder een in het register opgenomen naam.

7.   Om ervoor te zorgen dat de consument correct wordt geïnformeerd, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van de symbolen van de Unie.

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot nadere bepaling van de technische kenmerken van de Uniesymbolen en de aanduidingen, alsook van de regels inzake het gebruik ervan op met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding in de handel gebrachte producten, inclusief regels betreffende de te gebruiken taalversies. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 13

Bescherming

1.   Geregistreerde benamingen zijn beschermd tegen:

a)

elk direct of indirect commercieel gebruik van een geregistreerde naam voor producten die niet onder de registratie vallen, indien deze producten vergelijkbaar zijn met de onder deze naam geregistreerde producten of indien het gebruik van de naam inhoudt dat misbruik wordt gemaakt van de faam van deze beschermde naam, ook wanneer deze producten als ingrediënt worden gebruikt;

b)

elk misbruik, elke nabootsing of voorstelling, zelfs indien de werkelijke oorsprong van de producten of diensten is aangegeven, of indien de beschermde naam is vertaald, of vergezeld gaat van uitdrukkingen zoals „soort”, „type”, „methode”, „op de wijze van”, „imitatie” en dergelijke, ook wanneer deze producten als ingrediënt worden gebruikt;

c)

elke andere valse of misleidende aanduiding met betrekking tot de herkomst, de oorsprong, de aard of de wezenlijke hoedanigheden van het product die wordt gebruikt op de binnen- of buitenverpakking, in reclamemateriaal of in documenten betreffende het desbetreffende product, alsmede het gebruik van een recipiënt die een valse indruk aangaande de oorsprong van het product kan wekken;

d)

andere praktijken die de consument kunnen misleiden aangaande de werkelijke oorsprong van het product.

Indien de naam van een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding de naam van een product omvat die als een soortnaam wordt beschouwd, dan wordt het gebruik van die soortnaam niet beschouwd als strijdig met de eerste alinea, onder a) of onder b).

2.   Beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen mogen geen soortnamen worden.

3.   De lidstaten ondernemen passende administratieve of juridische stappen om het onrechtmatige gebruik van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen als bedoeld in lid 1, voor in de betrokken lidstaat geproduceerde en verhandelde producten, te voorkomen of te beëindigen.

Hiertoe wijzen de lidstaten de instanties aan die worden belast met het ondernemen van die stappen, overeenkomstig door iedere afzonderlijke lidstaat te bepalen procedures.

Deze autoriteiten bieden adequate waarborgen inzake objectiviteit en onpartijdigheid, en beschikken over gekwalificeerd personeel en de middelen die nodig zijn om hun taak te vervullen.

Artikel 14

Verband tussen merken, oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen

1.   Wanneer een oorsprongsbenaming of een geografische aanduiding overeenkomstig deze verordening wordt geregistreerd, wordt de registratie van een merk waarvan het gebruik zou indruisen tegen artikel 13, lid 1, en dat betrekking heeft op een product van hetzelfde type, geweigerd indien de aanvraag tot registratie van het merk wordt ingediend na de datum van de indiening van de registratieaanvraag betreffende de oorsprongsbenaming of geografische aanduiding bij de Commissie.

Merken die in strijd met de bepalingen van de eerste alinea zijn geregistreerd, worden nietig verklaard.

De bepalingen van dit lid gelden niettegenstaande Richtlijn 2008/95/EG.

2.   Een merk waarvan het gebruik in strijd is met artikel 13, lid 1, waarvoor een aanvraag is ingediend, dat is gedeponeerd of dat is ingeschreven, of dat, mits de desbetreffende wetgeving in die mogelijkheid voorziet, rechten heeft verworven door gebruik, te goeder trouw op het grondgebied van de Unie, vóór de datum waarop de aanvraag tot bescherming van de oorsprongsbenaming of de geografische aanduiding bij de Commissie is ingediend, mag verder worden gebruikt en vernieuwd onverminderd het bepaalde in artikel 6, lid 4, en niettegenstaande de registratie van de oorsprongsbenaming of de geografische aanduiding, op voorwaarde dat het merk geen aanleiding geeft tot nietig- of vervallenverklaring op grond van Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (22) of op grond van Richtlijn 2008/95/EG. In dergelijke gevallen wordt zowel het gebruik van de beschermde oorsprongsbenaming of de beschermde geografische aanduiding toegestaan als het gebruik van de desbetreffende merken.

Artikel 15

Overgangsperiodes voor het gebruik van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen

1.   Onverminderd artikel 14 kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen waarbij een overgangsperiode van maximaal vijf jaar wordt toegestaan om de mogelijkheid te bieden dat voor producten die afkomstig zijn uit een lidstaat of een derde land en waarvan de aanduiding geheel of gedeeltelijk bestaat uit een naam die in strijd is met artikel 13, lid 1, de naam waaronder het product in de handel was gebracht verder wordt gebruikt, op voorwaarde dat uit een krachtens artikel 49, lid 3, of artikel 51 ontvankelijk bezwaarschrift blijkt dat:

a)

de registratie van de naam het bestaan van een geheel of gedeeltelijk identieke naam in gevaar zou brengen, of,

b)

deze producten gedurende ten minste vijf jaar vóór de datum van de in artikel 50, lid 2, onder a), bedoelde bekendmaking legaal onder die naam in de handel zijn gebracht op het desbetreffende grondgebied.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Onverminderd artikel 14 kan de Commissie in naar behoren gemotiveerde gevallen uitvoeringshandelingen vaststellen waarbij de in lid 1 van dit artikel vermelde overgangsperiode tot 15 jaar wordt verlengd wanneer wordt aangetoond dat:

a)

de in lid 1 van dit artikel bedoelde aanduiding vóór de indiening van de registratieaanvraag bij de Commissie al minstens 25 jaar wettig volgens loyale en constante gebruiken gangbaar was;

b)

de bedoeling van het gebruik van de in lid 1 van dit artikel bedoelde aanduiding er op geen enkel ogenblik in heeft bestaan voordeel te halen uit de faam van de geregistreerde naam, en dat de consument niet is of zou kunnen zijn misleid aangaande de ware oorsprong van het product.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

3.   Wanneer een in de leden 1 en 2 bedoelde naam wordt gebruikt, wordt op de etikettering het land van oorsprong duidelijk zichtbaar vermeld.

4.   Ter overbrugging van tijdelijke moeilijkheden ten aanzien van de langetermijndoelstelling te garanderen dat alle producenten in het betrokken gebied het productdossier naleven, kan een lidstaat een overgangsperiode van maximaal tien jaar toestaan met ingang van de datum waarop de aanvraag bij de Commissie is ingediend, op voorwaarde dat de betrokken marktdeelnemers de producten in kwestie legaal in de handel hebben gebracht en daarbij gedurende ten minste vijf jaar vóór de indiening van de aanvraag bij de autoriteiten van de lidstaten de desbetreffende namen ononderbroken hebben gebruikt en zij dit punt tijdens de in artikel 49, lid 3, bedoelde nationale bezwaarprocedure aan de orde hebben gesteld.

Behoudens voor de bezwaarprocedure is de eerste alinea van overeenkomstige toepassing voor een beschermde geografische aanduiding of een beschermde oorsprongsbenaming die betrekking heeft op een geografisch gebied in een derde land.

Deze overgangsperiodes worden vermeld in het in artikel 8, lid 2, bedoelde aanvraagdossier.

Artikel 16

Overgangsbepalingen

1.   De in het in artikel 7, lid 6, van Verordening (EG) nr. 510/2006 bedoelde register opgenomen namen worden automatisch opgenomen in het in artikel 11 van deze verordening bedoelde register. De bijbehorende productdossiers worden gelijkgesteld met de in artikel 7 van deze verordening bedoelde productdossiers. Eventuele specifieke overgangsmaatregelen met betrekking tot zulke registraties blijven van toepassing.

2.   Om de rechten en de rechtmatige belangen van de betrokken producenten of belanghebbenden te beschermen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende aanvullende overgangsregels.

3.   Deze verordening geldt onverminderd enig krachtens Verordening (EG) nr. 510/2006 erkend recht met betrekking tot het naast elkaar bestaan van beschermde oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen enerzijds en merken anderzijds.

TITEL III

GEGARANDEERDE TRADITIONELE SPECIALITEITEN

Artikel 17

Doel

Er wordt een regeling voor gegarandeerde traditionele specialiteiten ingesteld om traditionele productiemethoden en recepten in stand te houden door producenten van traditionele producten behulpzaam te zijn bij het in de handel brengen van hun traditionele recepten en producten en het aan de consument kenbaar maken van de waardetoevoegende eigenschappen daarvan.

Artikel 18

Criteria

1.   Een naam komt in aanmerking voor registratie als gegarandeerde traditionele specialiteit indien hij een specifiek product of levensmiddel beschrijft dat:

a)

het resultaat is van een productiewijze, verwerkingswijze of samenstelling die in overeenstemming is met het traditionele gebruik voor dat product of dat levensmiddel, of

b)

is vervaardigd uit de traditioneel gebruikte grondstoffen of ingrediënten.

2.   Om te kunnen worden geregistreerd als gegarandeerde traditionele specialiteit, moet een naam:

a)

traditioneel zijn gebruikt om het specifieke product aan te duiden, of

b)

het traditionele karakter of de specificiteit van het product aanduiden.

3.   Indien in de bezwaarprocedure uit hoofde van artikel 51 wordt aangetoond dat een naam ook wordt gebruikt in een andere lidstaat of in een derde land met het oog op het onderscheiden van producten die vergelijkbaar zijn of een identieke of gelijkaardige naam hebben, kan in het overeenkomstig artikel 52, lid 3, genomen registratiebesluit worden bepaald dat de naam van de gegarandeerde traditionele specialiteit vergezeld gaat van de claim „vervaardigd volgens de traditie van”, onmiddellijk gevolgd door de naam van een land of een regio van een land.

4.   Een naam kan niet worden geregistreerd indien hij uitsluitend verwijst naar claims die algemeen van aard zijn en ten aanzien van een reeks producten worden gebruikt of naar claims waarin wordt voorzien bij specifieke wetgeving van de Unie.

5.   Met het oog op de vlotte werking van de regeling is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot nadere bepaling van de in dit artikel vastgelegde ontvankelijkheidscriteria.

Artikel 19

Productdossier

1.   Een gegarandeerde traditionele specialiteit beantwoordt aan een productdossier dat uit de volgende onderdelen bestaat:

a)

de voor registratie voorgestelde naam, in de toepasselijke taalversies;

b)

een beschrijving van het product, met inbegrip van de belangrijkste fysische, chemische, microbiologische of organoleptische kenmerken, waaruit de specificiteit van het product blijkt;

c)

een beschrijving van de productiemethode die door de producenten moet worden gevolgd, in voorkomend geval met inbegrip van de aard en de kenmerken van de gebruikte grondstoffen of ingrediënten en de bereidingswijze van het product, en

d)

de belangrijkste factoren ten bewijze van het traditionele karakter van het product.

2.   Om ervoor te zorgen dat productdossiers relevante en beknopte informatie verschaffen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot bepaling van voorschriften die grenzen stellen aan de in het in lid 1 bedoelde productdossier op te nemen informatie, indien zulks noodzakelijk is om buitensporig omvangrijke registratieaanvragen te vermijden.

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot bepaling van de vormvoorschriften van het productdossier. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 20

Inhoud van de registratieaanvraag

1.   Een aanvraag tot registratie van een naam als gegarandeerde traditionele specialiteit als bedoeld in artikel 49, lid 2 of lid 5, bestaat uit:

a)

de naam en het adres van de aanvragende groepering;

b)

het in artikel 19 bedoelde productdossier.

2.   Een aanvraagdossier als bedoeld in artikel 49, lid 4, omvat:

a)

de in lid 1 van dit artikel genoemde onderdelen, en

b)

een verklaring van de lidstaat dat de aanvraag van de groepering die voor een gunstig besluit in aanmerking komt, voldoet aan de voorwaarden van deze verordening en de op grond van deze verordening vastgestelde bepalingen.

Artikel 21

Gronden voor bezwaar

1.   Een met redenen omkleed bezwaarschrift als bedoeld in artikel 51, lid 2, is enkel ontvankelijk indien het door de Commissie binnen de gestelde termijn wordt ontvangen en het:

a)

op met redenen omklede wijze aangeeft waarom de voorgestelde registratie onverenigbaar is met de voorwaarden van deze verordening, of

b)

aantoont dat de benaming op rechtmatige, erkende en economisch significante wijze wordt gebruikt voor soortgelijke landbouwproducten of levensmiddelen.

2.   De in lid 1, onder b), bedoelde criteria worden beoordeeld met betrekking tot het grondgebied van de Unie.

Artikel 22

Register van gegarandeerde traditionele specialiteiten

1.   De Commissie stelt, zonder de in artikel 57, lid 2, bedoelde procedure toe te passen, uitvoeringshandelingen vast betreffende het aanleggen en actueel houden van een openbaar en bijgewerkt register van krachtens deze regeling gegarandeerde traditionele specialiteiten.

2.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen betreffende de vorm en de inhoud van het register. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 23

Namen, symbool en aanduiding

1.   Een als gegarandeerde traditionele specialiteit geregistreerde naam mag worden gebruikt door alle marktdeelnemers die een product in de handel brengen dat in overeenstemming is met het desbetreffende productdossier.

2.   Er wordt een Uniesymbool vastgesteld om bekendheid te geven aan de gegarandeerde traditionele specialiteiten.

3.   In het geval van producten uit de Unie die in de handel worden gebracht als overeenkomstig deze verordening geregistreerde gegarandeerde traditionele specialiteit wordt, onverminderd lid 4, op de etikettering het in lid 2 bedoelde symbool aangebracht. Tevens moet de naam van het product in hetzelfde gezichtsveld staan. De aanduiding „gegarandeerde traditionele specialiteit” en de bijbehorende afkorting „GTS” kunnen eveneens op de etikettering worden aangebracht.

Het symbool is facultatief op de etikettering van buiten de Unie geproduceerde gegarandeerde traditionele specialiteiten.

4.   Om ervoor te zorgen dat de consument correct wordt geïnformeerd, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot bepaling van het symbool van de Unie.

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot nadere bepaling van de technische kenmerken van het Uniesymbool en van de aanduiding, alsook van de regels inzake het gebruik ervan op producten die een als gegarandeerde traditionele specialiteit geregistreerde naam dragen, inclusief wat de te gebruiken toepasselijke taalversies betreft. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 24

Beperkingen op het gebruik van geregistreerde namen

1.   Geregistreerde namen zijn beschermd tegen elk misbruik, elke nabootsing of voorstelling en elke andere praktijk die de consument kan misleiden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de op nationaal niveau gebruikte verkoopbenamingen geen aanleiding geven tot verwarring met de geregistreerde namen.

3.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot vaststelling van de regels voor de bescherming van gegarandeerde traditionele specialiteiten. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 25

Overgangsbepalingen

1.   Overeenkomstig artikel 13, lid 2, van Verordening (EG) nr. 509/2006 geregistreerde namen worden automatisch opgenomen in het in artikel 22 van deze verordening bedoelde register. De bijbehorende productdossiers worden gelijkgesteld met de in artikel 19 van deze verordening bedoelde productdossiers. Eventuele specifieke overgangsmaatregelen met betrekking tot deze registraties blijven van toepassing.

2.   Namen die zijn geregistreerd overeenkomstig de in artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 509/2006 vastgestelde vereisten, met inbegrip van die welke zijn geregistreerd volgend op aanvragen zoals bedoeld in artikel 58, lid 1, tweede alinea, van deze verordening, mogen tot en met 4 januari 2022 verder worden gebruikt onder de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 509/2006, tenzij lidstaten gebruikmaken van de in artikel 26 van deze verordening beschreven procedure.

3.   Om de rechten en de rechtmatige belangen van de betrokken producenten of belanghebbenden te beschermen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot vaststelling van aanvullende overgangsregels.

Artikel 26

Vereenvoudigde procedure

1.   Op verzoek van een groepering kan een lidstaat uiterlijk op 4 januari 2016 bij de Commissie namen indienen van gegarandeerde traditionele specialiteiten die overeenkomstig artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 509/2006 zijn geregistreerd en die voldoen aan de in deze verordening vastgelegde eisen.

Alvorens een naam in te dienen, leidt de lidstaat een bezwaarprocedure in als omschreven in artikel 49, leden 3 en 4.

Indien in de loop van deze procedure wordt aangetoond dat de naam ook wordt gebruikt om te verwijzen naar vergelijkbare producten of producten die een identieke of gelijkaardige naam hebben, kan de naam worden aangevuld met een aanduiding die het traditionele karakter of de specificiteit van het product aangeeft.

Een groepering uit een derde land kan rechtstreeks of via de autoriteiten van het derde land dergelijke namen bij de Commissie indienen.

2.   De Commissie maakt de in lid 1 bedoelde namen, samen met het productdossier voor iedere naam, uiterlijk twee maanden nadat zij deze heeft ontvangen bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

3.   De artikelen 51 en 52 zijn van toepassing.

4.   Wanneer de bezwaarprocedure is afgerond, past de Commissie in voorkomend geval de in het in artikel 22 beschreven register opgenomen namen aan. De bijbehorende productdossiers worden gelijkgesteld met de in artikel 19 bedoelde productdossiers.

TITEL IV

FACULTATIEVE KWALITEITSAANDUIDINGEN

Artikel 27

Doel

Er wordt een regeling voor facultatieve kwaliteitsaanduidingen ingesteld om het op de interne markt kenbaar maken van de waardetoevoegende kenmerken of eigenschappen van een landbouwproduct door de producenten van dat product te vergemakkelijken.

Artikel 28

Nationale voorschriften

De lidstaten kunnen nationale voorschriften inzake facultatieve kwaliteitsaanduidingen die niet onder deze verordening vallen, behouden voor zover die voorschriften in overeenstemming zijn met het Unierecht.

Artikel 29

Facultatieve kwaliteitsaanduidingen

1.   Facultatieve kwaliteitsaanduidingen voldoen aan de volgende criteria:

a)

de aanduiding houdt verband met een kenmerk van een of meer categorieën producten of met een teelt- of verwerkingseigenschap die van toepassing is op specifieke gebieden;

b)

het gebruik van de aanduiding voegt waarde toe aan het product in vergelijking met producten van een vergelijkbaar type, en

c)

de aanduiding heeft een Europese dimensie.

2.   Facultatieve kwaliteitsaanduidingen die technische productkwaliteiten beschrijven met het oog op de toepassing van verplichte handelsnormen en niet zijn bedoeld om de consumenten over die productkwaliteiten te informeren, worden van deze regeling uitgesloten.

3.   Onder facultatieve kwaliteitsaanduidingen vallen niet de facultatieve gereserveerde vermeldingen ter ondersteuning en aanvulling van op basis van de sector of de productcategorie vastgestelde specifieke handelsnormen.

4.   Om rekening te houden met de specificiteiten van bepaalde sectoren alsook met consumentenverwachtingen is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen betreffende de in lid 1 bedoelde criteria.

5.   De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen de voor de toepassing van deze titel vereiste maatregelen betreffende vormen, procedures en technische voorschriften vaststellen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure van artikel 57, lid 2.

6.   De Commissie houdt, wanneer zij overeenkomstig de leden 4 en 5 van dit artikel gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen vaststelt, rekening met de relevante internationale normen.

Artikel 30

Reservering en wijziging

1.   Om rekening te houden met de verwachtingen van de consumenten, de ontwikkelingen op het gebied van wetenschappelijke en technische kennis, de situatie op de markt, en de ontwikkelingen inzake handelsnormen en internationale normen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde een extra facultatieve kwaliteitsaanduiding te reserveren en de gebruiksvoorwaarden ervan vast te leggen.

2.   In naar behoren gemotiveerde gevallenen om rekening te houden met het toepasselijke gebruik van de extra facultatieve kwaliteitsaanduiding, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot vaststelling van wijzigingen in de in lid 1 van dit artikel bedoelde gebruiksvoorwaarden.

Artikel 31

Product uit de bergen

1.   De aanduiding „product uit de bergen” wordt ingevoerd als facultatieve kwaliteitsaanduiding.

Deze aanduiding wordt alleen gebruikt voor in bijlage I bij het Verdrag genoemde producten voor menselijke consumptie waarvan:

a)

zowel de grondstoffen als de diervoeders voor landbouwhuisdieren, hoofdzakelijk uit berggebieden afkomstig zijn;

b)

in het geval van verwerkte producten, de verwerking eveneens in berggebieden plaatsvindt.

2.   Voor de toepassing van dit artikel worden onder berggebieden binnen de Unie de in artikel 18, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1257/1999, bedoelde gebieden verstaan. Voor de producten van derde landen vallen onder berggebieden de gebieden die door het derde land officieel als berggebied aangeduid zijn of die voldoen aan criteria welke gelijkwaardig zijn aan de in artikel 18, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1257/1999 beschreven criteria.

3.   In naar behoren gemotiveerde gevallen en om rekening te houden met natuurlijke beperkingen die van invloed zijn op de landbouwproductie in berggebieden, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot vaststelling van afwijkingen van de in lid 1 van dit artikel bedoelde gebruiksvoorwaarden. De Commissie is in het bijzonder bevoegd een gedelegeerde handeling vast te stellen tot vaststelling van de voorwaarden op grond waarvan wordt toegestaan dat de grondstoffen of diervoeders van buiten de berggebieden afkomstig zijn, de voorwaarden op grond waarvan wordt toegestaan dat de verwerking van de producten plaatsvindt in een af te bakenen geografisch gebied buiten de berggebieden, alsook tot afbakening van dat geografische gebied.

4.   Om rekening te houden met natuurlijke beperkingen die van invloed zijn op de landbouwproductie in berggebieden, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake de bepaling van de productiemethoden en andere criteria die relevant zijn voor de toepassing van de bij lid 1 van dit artikel ingevoerde facultatieve kwaliteitsaanduiding.

Artikel 32

Product van eilandlandbouw

Uiterlijk op 4 januari 2014 legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor inzake een eventuele nieuwe aanduiding, „product van eilandlandbouw”. Deze aanduiding mag alleen worden gebruikt voor in bijlage I bij het Verdrag genoemde producten voor menselijke consumptie waarvan de grondstoffen afkomstig zijn van eilanden. De aanduiding is bovendien slechts van toepassing op verwerkte producten indien het verwerkingsproces eveneens plaatsvindt op eilanden, in de gevallen waarin dit verwerkingsproces van wezenlijke invloed is op de bijzondere kenmerken van het eindproduct.

Het verslag gaat, indien nodig, vergezeld van passende wetgevingsvoorstellen met het oog op het reserveren van een facultatieve kwaliteitsaanduiding „product van eilandlandbouw”.

Artikel 33

Beperkingen van het gebruik

1.   Een facultatieve kwaliteitsaanduiding mag uitsluitend worden gebruikt ter beschrijving van producten die voldoen aan de desbetreffende gebruiksvoorwaarden.

2.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot vaststelling van regels inzake het gebruik van facultatieve kwaliteitsaanduidingen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 34

Monitoring

De lidstaten verrichten, op basis van een risicobeoordeling, controles op de naleving van de vereisten van deze titel en leggen bij overtredingen passende administratieve sancties op.

TITEL V

GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN

HOOFDSTUK I

Officiële controles van beschermde oorsprongsbenamingen, beschermde geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten

Artikel 35

Toepassingsgebied

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de in titel II en titel III beschreven kwaliteitsregelingen.

Artikel 36

Aanwijzing van de bevoegde autoriteit

1.   Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 882/2004 wijzen de lidstaten de bevoegde autoriteit of de bevoegde autoriteiten aan die verantwoordelijk is/zijn voor de officiële controles die worden verricht om te verifiëren of de wettelijke vereisten inzake de bij deze verordening ingestelde kwaliteitsregelingen zijn nageleefd.

De procedures en voorschriften van Verordening (EG) nr. 882/2004 zijn van overeenkomstige toepassing voor de officiële controles die worden verricht om te verifiëren of de wettelijke voorschriften inzake de kwaliteitsregelingen voor alle onder bijlage I bij deze verordening vallende producten zijn nageleefd.

2.   De in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteiten bieden adequate garanties inzake hun objectiviteit en onpartijdigheid, en beschikken over het gekwalificeerde personeel en de middelen die nodig zijn om hun taken uit te oefenen.

3.   De officiële controles hebben betrekking op:

a)

het verifiëren dat een product in overeenstemming is met het desbetreffende productdossier, en

b)

de monitoring van het gebruik van geregistreerde namen ter beschrijving van op de markt gebrachte producten in overeenstemming met artikel 13 voor krachtens titel II geregistreerde namen en in overeenstemming met artikel 24 voor krachtens titel III geregistreerde namen.

Artikel 37

Verificatie van de naleving van het productdossier

1.   Alvorens een uit de Unie afkomstige product onder een als beschermde oorsprongsbenaming, beschermde geografische aanduiding of gegarandeerde traditionele specialiteit geregistreerde naam op de markt worden gebracht, wordt het verifiëren of het product in overeenstemming is met het productdossier verricht door:

a)

één of meer van de bevoegde autoriteiten zoals bedoeld in artikel 36, en/of

b)

één of meer van de controleorganen in de zin van artikel 2, punt 5), van Verordening (EG) nr. 882/2004, die optreden als orgaan voor productcertificering.

De kosten van deze verificatie inzake de naleving van het productdossier mogen voor rekening komen van de marktdeelnemers die aan die controles onderworpen zijn. De lidstaten mogen ook in die kosten bijdragen.

2.   Alvorens een uit een derde land afkomstig product onder een als oorsprongsbenaming, geografische aanduiding of gegarandeerde traditionele specialiteit geregistreerde naam op de markt wordt gebracht, wordt het verifiëren of het product in overeenstemming is met het productdossier verricht door:

a)

één of meer van de door het derde land aangewezen overheidsautoriteiten, en/of

b)

één of meer van de organen voor productcertificering.

3.   De lidstaten maken de naam en het adres van de in lid 1 van dit artikel bedoelde autoriteiten en organen openbaar, en werken die gegevens periodiek bij.

De Commissie maakt de naam en het adres van de in lid 2 van dit artikel bedoelde autoriteiten en organen openbaar, en werkt die gegevens periodiek bij.

4.   De Commissie kan, zonder de in artikel 57, lid 2, bedoelde procedure toe te passen, uitvoeringshandelingen vaststellen ter bepaling van de wijze waarop de naam en het adres van de in de leden 1 en 2 bedoelde organen voor productcertificering openbaar worden gemaakt.

Artikel 38

Toezicht op het gebruik van de naam op de markt

De lidstaten delen de Commissie de naam en het adres van de in lid 36 bedoelde bevoegde autoriteiten mee. De Commissie maakt de naam en het adres van die autoriteiten openbaar.

De lidstaten verrichten op risicoanalyse gebaseerde controles om ervoor te zorgen dat de vereisten van deze verordening worden nageleefd en leggen bij overtredingen passende administratieve maatregelen op.

Artikel 39

Delegatie door bevoegde autoriteiten aan controleorganen

1.   De bevoegde autoriteiten mogen specifieke taken in verband met officiële controles van de kwaliteitsregelingen overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 882/2004 aan een of meer controleorganen delegeren.

2.   Deze controleorganen worden geaccrediteerd overeenkomstig Europese Norm EN 45011 of ISO/IEC Guide 65 (Algemene voorschriften voor instanties die productcertificeringssystemen toepassen).

3.   De in lid 2 van dit artikel bedoelde accreditatie mag enkel worden uitgevoerd door:

a)

een nationale accreditatie-instantie in de Unie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008, of

b)

een accreditatie-instantie buiten de Unie die medeondertekenaar is van een multilaterale erkenningsregeling onder de auspiciën van het IAF (International Accreditation Forum).

Artikel 40

Planning en verslaglegging van controleactiviteiten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de werkzaamheden voor de controles van de verplichtingen uit hoofde van dit hoofdstuk specifiek worden opgenomen in een aparte sectie in de meerjarige nationale controleplannen overeenkomstig de artikelen 41, 42 en 43 van Verordening (EG) nr. 882/2004.

2.   De jaarverslagen over de controle van de bij deze verordening ingestelde verplichtingen omvatten een aparte sectie met de in artikel 44 van Verordening (EG) nr. 882/2004 vastgestelde gegevens.

HOOFDSTUK II

Uitzonderingen voor bepaalde gevallen van eerder gebruik

Artikel 41

Soortnamen

1.   Onverminderd artikel 13 laat deze verordening het gebruik van aanduidingen die in de Unie soortnamen zijn, onverlet, zelfs als de soortnaam deel uitmaakt van een in het kader van een kwaliteitsregeling beschermde naam.

2.   Om te bepalen of een term al dan niet een soortnaam is geworden, wordt rekening gehouden met alle relevante factoren, in het bijzonder:

a)

de bestaande situatie in consumptiegebieden;

b)

de toepasselijke nationale of Uniale rechtshandelingen.

3.   Om de rechten van de belanghebbende partijen ten volle te beschermen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot vaststelling van aanvullende regels om te bepalen of de in lid 1 van dit artikel bedoelde aanduidingen al dan niet soortnamen zijn.

Artikel 42

Planten- en dierenrassen

1.   Deze verordening belet niet dat er een product op de markt wordt gebracht waarvan de etikettering een naam of aanduiding bevat die wordt beschermd of gereserveerd krachtens een in titel II, titel III of titel IV beschreven kwaliteitsregeling welke geheel of gedeeltelijk uit de naam van een planten- of dierenras bestaat, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

het product in kwestie bevat het genoemde ras of is ervan afgeleid;

b)

de consument wordt niet misleid;

c)

de naam van het ras wordt in het kader van eerlijke concurrentie gebruikt;

d)

door het gebruik wordt geen misbruik gemaakt van de faam van de beschermde naam, en

e)

in het geval van de in titel II beschreven kwaliteitsregeling, vonden de productie en de afzet van het product ook al vóór de datum van de aanvraag tot registratie van de geografische aanduiding buiten het oorsprongsgebied plaats.

2.   Om verder te verduidelijken wat de reikwijdte is van de rechten en vrijheden van exploitanten van levensmiddelenbedrijven om de naam van een planten- of dierenras als bedoeld in lid 1 van het onderhavige artikel te gebruiken, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake de regels om het gebruik van zulke namen nader te bepalen.

Artikel 43

Verband met intellectuele eigendom

De in de titels III en IV beschreven kwaliteitsregelingen gelden onverminderd de regels van de Unie of van de lidstaten inzake intellectuele eigendom en met name die inzake oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen en merken, alsmede de rechten die krachtens deze regelingen worden toegekend.

HOOFDSTUK III

Aanduidingen en symbolen van kwaliteitsregelingen en de rol van producenten

Artikel 44

Bescherming van aanduidingen en symbolen

1.   Aanduidingen, afkortingen en symbolen verwijzend naar de kwaliteitsregelingen mogen uitsluitend worden gebruikt in verband met producten die zijn geproduceerd in overeenstemming met de regels van de kwaliteitsregeling waarop zij betrekking hebben. Dit geldt met name voor de volgende aanduidingen, afkortingen en symbolen:

a)

„beschermde oorsprongsbenaming”, „beschermde geografische aanduiding”, „geografische aanduiding”, „BOB”, „BGA” en de bijbehorende symbolen, overeenkomstig titel II;

b)

„gegarandeerde traditionele specialiteit”, „GTS”, en het bijbehorende symbool, overeenkomstig titel III;

c)

„product uit de bergen”, overeenkomstig titel IV.

2.   Overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1290/2005 kan het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), op initiatief of namens de Commissie gecentraliseerd administratieve ondersteuning financieren met betrekking tot de ontwikkeling, het voorbereidende werk, de monitoring, de administratieve en juridische ondersteuning, rechtsbijstand, registratiekosten, vernieuwingskosten, kosten voor merkbewaking, gerechtskosten en alle overige aanverwante maatregelen die nodig zijn om het gebruik van de aanduidingen, afkortingen of symbolen waarmee wordt verwezen naar de kwaliteitsregelingen te beschermen tegen misbruik, nabootsing, voorstelling of elke andere praktijk die de consument kan misleiden, in de Unie en in derde landen.

3.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast tot vaststelling van de regels voor de eenvormige bescherming van de in lid 1 van dit artikel bedoelde aanduidingen, afkortingen en symbolen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 45

De rol van groeperingen

1.   Onverminderd specifieke bepalingen inzake producentenorganisaties en brancheorganisaties als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1234/2007 heeft een groepering het recht:

a)

ertoe bij te dragen dat de kwaliteit, faam en authenticiteit van hun producten worden gewaarborgd op de markt door monitoring van het gebruik van de naam in de handel en, indien nodig, door de in artikel 36 bedoelde bevoegde autoriteiten of enige andere bevoegde autoriteit in het kader van artikel 13, lid 3, in te lichten;

b)

maatregelen te nemen om te zorgen voor adequate bescherming in rechte van de beschermde oorsprongsbenaming of de beschermde geografische aanduiding en van de daarmee rechtstreeks samenhangende intellectuele-eigendomsrechten;

c)

voorlichtings- en afzetbevorderingsactiviteiten op te zetten die erop gericht zijn de waardetoevoegende eigenschappen van het product kenbaar te maken aan de consument;

d)

activiteiten op te zetten die verband houden met het waarborgen dat een product in overeenstemming is met het desbetreffende productdossier;

e)

maatregelen te nemen om de prestaties van de regeling te verbeteren, met inbegrip van het ontwikkelen van economische deskundigheid, het uitvoeren van economische analyses, het verspreiden van economische informatie over de regeling en het verstrekken van advies aan producenten;

f)

maatregelen te nemen om de waarde van producten te vergroten en, indien nodig, stappen te ondernemen om maatregelen die het imago van deze producten schaden of zouden kunnen schaden, te beletten of tegen te gaan.

2.   De lidstaten mogen de oprichting en functionering van groeperingen op hun grondgebied met administratieve maatregelen aanmoedigen. Bovendien delen de lidstaten naam en adres van de in artikel 3, punt 2, bedoelde groeperingen aan de Commissie mee. De Commissie maakt deze gegevens openbaar.

Artikel 46

Recht om de regelingen te gebruiken

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat iedere marktdeelnemer die aan de voorschriften van een in titels II en III vervatte kwaliteitsregeling voldoet, het recht heeft te vallen onder de krachtens artikel 37 vastgelegde verificatie van de naleving.

2.   Marktdeelnemers die een product dat als gegarandeerde traditionele specialiteit, met een beschermde oorsprongsbenaming of met een beschermde geografische aanduiding in de handel wordt gebracht, bereiden en opslaan, of die deze producten op de markt brengen, worden ook onderworpen aan een controlesysteem van hoofdstuk I van deze titel.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat marktdeelnemers die bereid zijn zich aan de regels van een van de in de titels III en IV vastgestelde kwaliteitsregelingen te houden, daartoe de gelegenheid hebben en dat er geen hinderpalen hun deelname in de weg staan die discriminerend zijn of die anderszins niet objectief gegrond zijn.

Artikel 47

Leges

Onverminderd Verordening (EG) nr. 882/2004 en met name de bepalingen van titel II, hoofdstuk VI, mogen de lidstaten leges heffen ter dekking van de kosten van het beheer van de kwaliteitsregelingen, met inbegrip van die welke zijn gemaakt bij de verwerking van aanvragen, bezwaarschriften, wijzigingsaanvragen en annuleringsverzoeken waarin is voorzien bij deze verordening.

HOOFDSTUK IV

Aanvraag- en registratieprocedures voor oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten

Artikel 48

Toepassingsgebied van aanvraagprocedures

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de in titel II en titel III vastgestelde kwaliteitsregelingen.

Artikel 49

Aanvraag tot registratie van namen

1.   Alleen groeperingen die werken met de producten met de te registreren naam kunnen een aanvraag tot registratie van namen krachtens de in artikel 48 bedoelde kwaliteitsregelingen indienen. Voor een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding die een grensoverschrijdend geografische gebied aanduidt of voor gegarandeerde traditionele specialiteiten, kunnen verscheidene groeperingen uit verschillende lidstaten of derde landen een gezamenlijke registratieaanvraag indienen.

Eén natuurlijke persoon of rechtspersoon kan worden gelijkgesteld met een groepering indien wordt aangetoond dat aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de betrokken persoon is de enige producent die bereid is een aanvraag in te dienen;

b)

met betrekking tot beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen verschillen de kenmerken van het afgebakende geografische gebied aanzienlijk van die van naburige gebieden, of verschillen de kenmerken van het product van de kenmerken van de producten die worden geproduceerd in naburige gebieden.

2.   Indien een aanvraag krachtens de in titel II vastgestelde regeling betrekking heeft op een geografisch gebied in een lidstaat of indien een aanvraag krachtens de in titel III vastgestelde regeling door een in een lidstaat gevestigde groepering wordt opgesteld, wordt de aanvraag gericht tot de autoriteiten van die lidstaat.

De lidstaat onderzoekt de aanvraag op gepaste wijze om te controleren of deze gerechtvaardigd is en aan de voorwaarden van de desbetreffende regeling voldoet.

3.   De lidstaat voorziet als onderdeel van het in lid 2, tweede alinea, van dit artikel bedoelde onderzoek in een nationale bezwaarprocedure die een adequate openbaarmaking van de aanvraag garandeert en voorziet in een redelijke termijn waarbinnen elke natuurlijke of rechtspersoon met een rechtmatig belang die op het grondgebied van de lidstaat is gevestigd of woonachtig is, bezwaar tegen de aanvraag kan aantekenen.

De lidstaat toetst de ontvankelijkheid van de bezwaarschriften die in het kader van de regeling van titel II of van titel III worden ingediend aan de hand van de in artikel 10, lid 1, respectievelijk artikel 21, lid 1, genoemde criteria.

4.   Indien de lidstaat, na de beoordeling van eventueel ontvangen bezwaarschriften, oordeelt dat aan de vereisten van deze verordening is voldaan, kan hij een gunstig besluit nemen en bij de Commissie een aanvraagdossier indienen. De lidstaat stelt de Commissie in dat geval in kennis van de ontvankelijke bezwaarschriften welke in ontvangst zijn genomen van natuurlijke of rechtspersonen die de desbetreffende producten legaal op de markt hebben gebracht waarbij zij de desbetreffende benamingen gedurende minstens vijf jaar vóór de in lid 3 bedoelde datum van openbaarmaking onafgebroken hebben gebruikt.

De lidstaat zorgt ervoor dat zijn gunstige besluit openbaar wordt gemaakt en dat elke betrokken natuurlijke of rechtspersoon met een rechtmatig belang de gelegenheid krijgt beroep aan te tekenen.

De lidstaat zorgt ervoor dat de versie van het productdossier waarop het gunstig besluit betrekking heeft, bekend wordt gemaakt, en dat het productdossier elektronisch toegankelijk is.

Met betrekking tot beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen zorgt de lidstaat ook voor adequate openbaarmaking van de versie van het productdossier waarop de Commissie haar besluit uit hoofde van artikel 50, lid 2, neemt.

5.   Indien de aanvraag krachtens de in titel II vastgestelde regeling betrekking heeft op een geografisch gebied in een derde land of indien een aanvraag krachtens de in titel III vastgestelde regeling door een in een derde land gevestigde groepering wordt opgesteld, wordt de aanvraag bij de Commissie ingediend, hetzij rechtstreeks, hetzij via de autoriteiten van het betrokken derde land.

6.   De in dit artikel bedoelde documenten die aan de Commissie worden toegezonden, worden opgesteld in een van de officiële talen van de Unie.

7.   Om de aanvraagprocedure te vergemakkelijken, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot bepaling van de regels voor het toepassen van de nationale bezwaarprocedure voor op meer dan een nationaal grondgebied betrekking hebbende gezamenlijke aanvragen en tot aanvulling van de voorschriften betreffende de aanvraagprocedure.

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen betreffende de procedures, de vorm en de presentatie van aanvragen, inclusief voor aanvragen die betrekking hebben op meer dan één nationaal grondgebied. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 50

Onderzoek door de Commissie en openbaarmaking ten behoeve van bezwaar

1.   De Commissie onderzoekt op gepaste wijze alle door haar uit hoofde van artikel 49 ontvangen aanvragen om te controleren of de aanvraag gerechtvaardigd is en aan de voorwaarden van de toepasselijke regeling voldoet. Dit onderzoek neemt niet langer dan zes maanden in beslag. Indien deze termijn wordt overschreden, stelt de Commissie de aanvrager schriftelijk in kennis van de redenen voor de vertraging.

De Commissie maakt ten minste maandelijks de lijst openbaar van de namen waarvoor bij haar registratieaanvragen zijn ingediend, en de datum waarop die aanvragen zijn ingediend.

2.   Indien de Commissie op grond van het uit hoofde van lid 1, eerste alinea, verrichte onderzoek van oordeel is dat aan de voorwaarden van deze verordening is voldaan, maakt zij in het Publicatieblad van de Europese Unie het volgende bekend:

a)

voor aanvragen krachtens de in titel II beschreven regeling: het enig document en de publicatiegegevens van het productdossier;

b)

voor aanvragen krachtens de in titel III beschreven regeling: het productdossier.

Artikel 51

Bezwaarprocedure

1.   Binnen drie maanden na de datum van de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie kunnen de autoriteiten van een lidstaat of van een derde land of een natuurlijke of rechtspersoon die een rechtmatig belang heeft en in een derde land is gevestigd, bij de Commissie een aankondiging van bezwaar indienen.

Iedere natuurlijke of rechtspersoon die een rechtmatig belang heeft en is gevestigd of woonachtig is in een andere lidstaat dan de lidstaat vanwaar de aanvraag is ingediend, kan, binnen een termijn die de tijdige indiening van een aankondiging van bezwaar uit hoofde van de eerste alinea toelaat, een aankondiging van bezwaar indienen bij de lidstaat waarin hij is gevestigd.

Een aankondiging van bezwaar bevat een verklaring dat de aanvraag een inbreuk op de in deze verordening vastgestelde voorwaarden kan behelzen. Een aankondiging van bezwaar die deze verklaring niet bevat, is nietig.

De Commissie stuurt de aankondiging van bezwaar onverwijld door naar de autoriteit die of het orgaan dat de aanvraag heeft ingediend.

2.   Indien bij de Commissie een aankondiging van bezwaar wordt ingediend die binnen twee maanden wordt gevolgd door een met redenen omkleed bezwaarschrift, onderzoekt de Commissie of dit met redenen omklede bezwaarschrift ontvankelijk is.

3.   Binnen twee maanden na ontvangst van een ontvankelijk met redenen omkleed bezwaarschrift verzoekt de Commissie de autoriteit of de persoon die bezwaar heeft aangetekend en de autoriteit die of het orgaan dat de aanvraag heeft ingediend, op gepaste wijze overleg te plegen gedurende een redelijke periode van ten hoogste drie maanden.

De autoriteit of de persoon die bezwaar heeft gemaakt en de autoriteit die of het orgaan dat de aanvraag heeft ingediend, vangen het gepaste overleg zonder onnodige vertraging aan. Zij verstrekken elkaar de gegevens die relevant zijn om te beoordelen of de registratieaanvraag aan de voorwaarden van deze verordening voldoet. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, worden de gegevens ook aan de Commissie verstrekt.

Op elk tijdstip gedurende deze drie maanden kan de Commissie op verzoek van de aanvrager de overlegtermijn met ten hoogste drie maanden verlengen.

4.   Indien naar aanleiding van het in lid 3 van dit artikel bedoelde gepaste overleg de overeenkomstig artikel 50, lid 2, bekendgemaakte gegevens ingrijpend zijn gewijzigd, herhaalt de Commissie het in artikel 50 bedoelde onderzoek.

5.   De aankondiging van bezwaar, het met redenen omklede bezwaarschrift en de bijbehorende stukken die overeenkomstig de leden 1 tot en met 4 van dit artikel aan de Commissie worden toegezonden, zijn opgesteld in een van de officiële talen van de Unie.

6.   Met het oog op duidelijke voorschriften en termijnen voor het aantekenen van bezwaar is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot aanvulling van de regels van de bezwaarprocedure.

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen betreffende de procedures, de vorm en de presentatie van het aantekenen van bezwaar. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 52

Besluit inzake registratie

1.   Indien de Commissie, op basis van de informatie waarover zij beschikt, naar aanleiding van het krachtens artikel 50, lid 1, eerste alinea, verrichte onderzoek, oordeelt dat niet aan de registratievoorwaarden wordt voldaan, stelt zij uitvoeringshandelingen vast waarbij de aanvraag wordt verworpen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Indien de Commissie geen aankondiging van bezwaar of geen ontvankelijk met redenen omkleed bezwaarschrift krachtens artikel 51 ontvangt, stelt zij zonder de in artikel 57, lid 2, bedoelde procedure toe te passen, uitvoeringshandelingen vast waarbij de naam wordt geregistreerd.

3.   Indien de Commissie een ontvankelijk met redenen omkleed bezwaarschrift ontvangt, doet zij, na het in artikel 51, lid 3, bedoelde gepaste overleg en rekening houdend met de resultaten van dat overleg, het volgende:

a)

ofwel registreert zij, indien er een overeenstemming is bereikt, de naam door middel van uitvoeringshandelingen die worden vastgesteld zonder toepassing van de in artikel 57, lid 2, bedoelde procedure, en wijzigt zij, indien nodig, de krachtens artikel 50, lid 2, bekendgemaakte informatie, mits deze wijzigingen niet ingrijpend zijn;

b)

ofwel stelt zij, indien er geen overeenstemming is bereikt, uitvoeringshandelingen vast waarbij over de registratie wordt besloten. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   Registratieakten en besluiten inzake verwerping worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 53

Wijziging van een productdossier

1.   Een groepering met een rechtmatig belang kan een aanvraag tot goedkeuring van een wijziging van een productdossier indienen.

Aanvragen bevatten een omschrijving van en toelichting op de verzochte wijzigingen.

2.   Wanneer de wijziging één of meer niet-minimale wijzigingen van het productdossier inhoudt, volgt de wijzigingsaanvraag de procedure van de artikelen 49 tot en met 52.

Indien de voorgestelde wijzigingen evenwel minimaal zijn, wordt de aanvraag door de Commissie goedgekeurd of verworpen. Indien de goedgekeurde wijzigingen een wijziging van de in artikel 50, lid 2, bedoelde elementen behelzen, maakt de Commissie die elementen bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Om met betrekking tot de in titel II beschreven kwaliteitsregeling als minimaal te worden beschouwd, kan een wijziging geen wijziging zijn die:

a)

betrekking heeft op de wezenlijke kenmerken van het product;

b)

verandering brengt in het verband bedoeld in artikel 7, lid 1, onder f), i) of ii);

c)

een verandering meebrengt van de naam of van enig deel van de naam van het product;

d)

van invloed is op het afgebakende geografische gebied, of

e)

neerkomt op een uitbreiding van beperkingen op de handel in het product of in de grondstoffen van het product.

Om met betrekking tot de in titel III beschreven kwaliteitsregeling als minimaal te worden beschouwd, kan een wijziging geen wijziging zijn die:

a)

betrekking heeft op de wezenlijke kenmerken van het product;

b)

essentiële veranderingen aan de productiemethode behelst, of

c)

een verandering meebrengt van de naam of van enig deel van de naam van het product.

De behandeling van de aanvraag richt zich op de voorgestelde wijziging.

3.   Om het administratieve proces van een wijzigingsaanvraag te vergemakkelijken, onder meer indien de wijziging geen verandering in het enig document betreft en indien de wijziging een tijdelijke verandering behelst van het productdossier ingevolge een verplichte gezondheids- of fytosanitaire maatregel die door de overheid is opgelegd, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot aanvulling van de voorschriften betreffende de procedure voor de wijzigingsaanvraag.

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen betreffende de procedures, de vorm en de presentatie van een wijzigingsaanvraag. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure van artikel 57, lid 2.

Artikel 54

Annulering

1.   In de volgende gevallen kan de Commissie, op eigen initiatief of op verzoek van iedere natuurlijke of rechtspersoon met een rechtmatig belang, uitvoeringshandelingen vaststellen om de registratie van een beschermde oorsprongsbenaming, van een beschermde geografische aanduiding of van een gegarandeerde traditionele specialiteit te annuleren:

a)

indien de naleving van de voorwaarden van het productdossier niet is gewaarborgd;

b)

indien er sedert ten minste zeven jaar geen product op de markt is gebracht onder de als gegarandeerde traditionele specialiteit, beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding geregistreerde naam.

De Commissie kan de desbetreffende registratie op verzoek van de producenten van een onder de geregistreerde naam op de markt gebracht product annuleren.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Om ervoor te zorgen dat alle partijen rechtens de gelegenheid hebben op te komen voor hun rechten en rechtmatige belangen, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot aanvulling van de regels inzake de annuleringsprocedure.

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen betreffende de procedures en de vorm van het annuleringsproces, alsmede de presentatie van de in lid 1 van dit artikel bedoelde verzoeken. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

TITEL VI

PROCEDURELE EN SLOTBEPALINGEN

HOOFDSTUK I

Lokale landbouw en rechtstreekse verkoop

Artikel 55

Verslaglegging over lokale landbouw en rechtstreekse verkoop

Uiterlijk op 4 januari 2014 legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor inzake een nieuwe etiketteringsregeling voor lokale landbouwproducten en rechtstreekse verkoop, om producenten behulpzaam te zijn bij het ter plaatse verhandelen van hun producten. Dat verslag heeft hoofdzakelijk betrekking op het vermogen van de landbouwer om door middel van het nieuwe etiket waarde aan zijn product toe te voegen, en houdt daarnaast ook rekening met andere criteria, zoals de mogelijkheden om koolstofemissies en afval te beperken door korte productie- en distributieketens.

Het verslag gaat, indien nodig, vergezeld van passende wetgevingsvoorstellen tot vaststelling van een etiketteringsregeling voor lokale landbouwproducten en rechtstreekse verkoop.

HOOFDSTUK II

Procedurebepalingen

Artikel 56

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 2, lid 1, tweede alinea, artikel 5, lid 4, artikel 7, lid 2, eerste alinea, artikel 12, lid 5, eerste alinea, artikel 16, lid 2, artikel 18, lid 5, artikel 19, lid 2, eerste alinea, artikel 23, lid 4, eerste alinea, artikel 25, lid 3, artikel 29, lid 4, artikel 30, artikel 31, leden 3 en 4, artikel 41, lid 3, artikel 42, lid 2, artikel 49, lid 7, eerste alinea, artikel 51, lid 6, eerste alinea, artikel 53, lid 3, eerste alinea, en artikel 54, lid 2, eerste alinea, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 3 januari 2013. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 2, lid 1, tweede alinea, artikel 5, lid 4, artikel 7, lid 2, eerste alinea, artikel 12, lid 5, eerste alinea, artikel 16, lid 2, artikel 18, lid 5, artikel 19, lid 2, eerste alinea, artikel 23, lid 4, eerste alinea, artikel 25, lid 3, artikel 29, lid 4, artikel 30, artikel 31, leden 3 en 4, artikel 41, lid 3, artikel 42, lid 2, artikel 49, lid 7, eerste alinea, artikel 51, lid 6, eerste alinea, artikel 53, lid 3, eerste alinea, en artikel 54, lid 2, eerste alinea, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

5.   Een overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, artikel 5, lid 4, artikel 7, lid 2, eerste alinea, artikel 12, lid 5, eerste alinea, artikel 16, lid 2, artikel 18, lid 5, artikel 19, lid 2, eerste alinea, artikel 23, lid 4, eerste alinea, artikel 25, lid 3, artikel 29, lid 4, artikel 30, artikel 31, leden 3 en 4, artikel 41, lid 3, artikel 42, lid 2, artikel 49, lid 7, eerste alinea, artikel 51, lid 6, eerste alinea, artikel 53, lid 3, eerste alinea, en artikel 54, lid 2, eerste alinea, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 57

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité inzake de kwaliteit van landbouwproducten. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

HOOFDSTUK III

Intrekking en slotbepalingen

Artikel 58

Intrekking

1.   De Verordeningen (EG) nr. 509/2006 en (EG) nr. 510/2006 worden ingetrokken.

Artikel 13 van Verordening (EG) nr. 509/2006 blijft echter van toepassing op aanvragen betreffende buiten het toepassingsgebied van titel III van deze verordening vallende producten die door de Commissie zijn ontvangen vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

2.   Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen gelden als verwijzingen naar deze verordening en moeten worden gelezen volgens de in bijlage II bij deze verordening opgenomen concordantietabel.

Artikel 59

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De bepalingen van artikel 12, lid 3, en artikel 23, lid 3, zijn evenwel van toepassing met ingang van 4 januari 2016 onverminderd de bepalingen die van toepassing zijn op producten die vóór die datum in de handel zijn gebracht.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 21 november 2012.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. D. MAVROYIANNIS


(1)  PB C 218 van 23.7.2011, blz. 114.

(2)  PB C 192 van 1.7.2011, blz. 28.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 september 2012 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 13 november 2012.

(4)  PB L 149 van 14.6.1991, blz. 1.

(5)  PB L 10 van 12.1.2002, blz. 47.

(6)  PB L 42 van 14.2.2006, blz. 1.

(7)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 1.

(8)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.

(9)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(10)  PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1.

(11)  PB L 39 van 13.2.2008, blz. 16.

(12)  PB L 109 van 6.5.2000, blz. 29.

(13)  PB L 208 van 24.7.1992, blz. 1.

(14)  PB L 299 van 8.11.2008, blz. 25.

(15)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 80.

(16)  PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.

(17)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30.

(18)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1.

(19)  PB L 209 van 11.8.2005, blz. 1.

(20)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(21)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37.

(22)  PB L 78 van 24.3.2009, blz. 1.


BIJLAGE I

LANDBOUWPRODUCTEN EN LEVENSMIDDELEN BEDOELD IN ARTIKEL 2, LID 1

I.

Oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen

bier,

chocolade en afgeleide producten,

brood, gebak, cake, suikerwerk, biscuits en andere bakkerswaren,

dranken op basis van plantenextracten,

deegwaren,

zout,

natuurlijke gommen en harsen,

mosterdpasta,

hooi,

etherische oliën,

kurk,

cochenille,

sierbloemen en -planten,

katoen,

wol,

teenwilgen,

gezwingeld vlas,

leder,

bont,

veren.

II.

Gegarandeerde traditionele specialiteiten

kant-en-klaargerechten,

bier,

chocolade en afgeleide producten,

brood, gebak, cake, suikerwerk, biscuits en andere bakkerswaren,

dranken op basis van plantenextracten,

deegwaren,

zout.


BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL BEDOELD IN ARTIKEL 58, LID 2

Verordening (EG) nr. 509/2006

Deze verordening

Artikel 1, lid 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 1, lid 2

Artikel 2, lid 3

Artikel 1, lid 3

Artikel 2, lid 4

Artikel 2, lid 1, onder a)

Artikel 3, punt 5

Artikel 2, lid 1, onder b)

Artikel 3, punt 3

Artikel 2, lid 1, onder c)

Artikel 2, lid 1, onder d)

Artikel 3, punt 2

Artikel 2, lid 2, eerste tot en met derde alinea

Artikel 2, lid 2, vierde alinea

Artikel 3

Artikel 22, lid 1

Artikel 4, lid 1, eerste alinea

Artikel 18, lid 1

Artikel 4, lid 2

Artikel 18, lid 2

Artikel 4, lid 3, eerste alinea

Artikel 4, lid 3, tweede alinea

Artikel 18, lid 3

Artikel 5, lid 1

Artikel 43

Artikel 5, lid 2

Artikel 42, lid 1

Artikel 6, lid 1

Artikel 19, lid 1

Artikel 6, lid 1, onder a)

Artikel 19, lid 1, onder a)

Artikel 6, lid 1, onder b)

Artikel 19, lid 1, onder b)

Artikel 6, lid 1, onder c)

Artikel 19, lid 1, onder c)

Artikel 6, lid 1, onder d)

Artikel 6, lid 1, onder e)

Artikel 19, lid 1, onder d)

Artikel 6, lid 1, onder f)

Artikel 7, leden 1 en 2

Artikel 49, lid 1

Artikel 7, lid 3, onder a) en b)

Artikel 20, lid 1, onder a) en b)

Artikel 7, lid 3, onder c)

Artikel 7, lid 3, onder d)

Artikel 7, lid 4

Artikel 49, lid 2

Artikel 7, lid 5

Artikel 49, lid 3

Artikel 7, lid 6, onder a), b) en c)

Artikel 49, lid 4

Artikel 7, lid 6, onder d)

Artikel 20, lid 2

Artikel 7, lid 7

Artikel 49, lid 5

Artikel 7, lid 8

Artikel 49, lid 6

Artikel 8, lid 1

Artikel 50, lid 1

Artikel 8, lid 2, eerste alinea

Artikel 50, lid 2, onder b)

Artikel 8, lid 2, tweede alinea

Artikel 52, lid 1

Artikel 9, leden 1 en 2

Artikel 51, lid 1

Artikel 9, lid 3

Artikel 21, leden 1 en 2

Artikel 9, lid 4

Artikel 52, lid 2

Artikel 9, lid 5

Artikel 52, leden 3 en 4

Artikel 9, lid 6

Artikel 52, lid 5

Artikel 10

Artikel 54

Artikel 11

Artikel 53

Artikel 12

Artikel 23

Artikel 13, lid 1

Artikel 13, lid 2

Artikel 13, lid 3

Artikel 14, lid 1

Artikel 36, lid 1

Artikel 14, lid 2

Artikel 46, lid 1

Artikel 14, lid 3

Artikel 37, lid 3, tweede alinea

Artikel 15, lid 1

Artikel 37, lid 1

Artikel 15, lid 2

Artikel 37, lid 2

Artikel 15, lid 3

Artikel 39, lid 2

Artikel 15, lid 4

Artikel 36, lid 2

Artikel 16

Artikel 17, leden 1 en 2

Artikel 24, lid 1

Artikel 17, lid 3

Artikel 24, lid 2

Artikel 18

Artikel 57

Artikel 19, lid 1, onder a)

Artikel 19, lid 1, onder b)

Artikel 49, lid 7, tweede alinea

Artikel 19, lid 1, onder c)

Artikel 49, lid 7, eerste alinea

Artikel 19, lid 1, onder d)

Artikel 22, lid 2

Artikel 19, lid 1, onder e)

Artikel 51, lid 6

Artikel 19, lid 1, onder f)

Artikel 54, lid 1

Artikel 19, lid 1, onder g)

Artikel 23, lid 4

Artikel 19, lid 1, onder h)

Artikel 19, lid 1, onder i)

Artikel 19, lid 2

Artikel 25, lid 1

Artikel 19, lid 3, onder a)

Artikel 19, lid 3, onder b)

Artikel 25, lid 2

Artikel 20

Artikel 47

Artikel 21

Artikel 58

Artikel 22

Artikel 59

Verordening (EG) nr. 509/2006

Deze verordening


Bijlage I

Bijlage I (deel II)

Artikel 1, lid 1

Artikel 2, leden 1 en 2

Artikel 1, lid 2

Artikel 2, lid 3

Artikel 1, lid 3

Artikel 2, lid 4

Artikel 2

Artikel 5

Artikel 3, lid 1, eerste alinea

Artikel 6, lid 1

Artikel 3, lid 1, tweede en derde alinea

Artikel 41, leden 1, 2 en 3

Artikel 3, leden 2, 3 en 4

Artikel 6, leden 2, 3 en 4

Artikel 4

Artikel 7

Artikel 5, lid 1

Artikel 3, lid 2, en artikel 49, lid 1

Artikel 5, lid 2

Artikel 49, lid 1

Artikel 5, lid 3

Artikel 8, lid 1

Artikel 5, lid 4

Artikel 49, lid 2

Artikel 5, lid 5

Artikel 49, lid 3

Artikel 5, lid 6

Artikel 9

Artikel 5, lid 7

Artikel 8, lid 2

Artikel 5, lid 8

Artikel 5, lid 9, eerste alinea

Artikel 5, lid 9, tweede alinea

Artikel 49, lid 5

Artikel 5, lid 10

Artikel 49, lid 6

Artikel 5, lid 11

Artikel 6, lid 1, eerste alinea

Artikel 50, lid 1

Artikel 6, lid 2, eerste alinea

Artikel 50, lid 2, onder a)

Artikel 6, lid 2, tweede alinea

Artikel 52, lid 1

Artikel 7, lid 1

Artikel 51, lid 1, eerste alinea

Artikel 7, lid 2

Artikel 51, lid 1, tweede alinea

Artikel 7, lid 3

Artikel 10

Artikel 7, lid 4

Artikel 52, lid 2, en artikel 52, lid 4

Artikel 7, lid 5

Artikel 51, lid 3, en artikel 52, leden 3 en 4

Artikel 7, lid 6

Artikel 11

Artikel 7, lid 7

Artikel 51, lid 5

Artikel 8

Artikel 12

Artikel 9

Artikel 53

Artikel 10, lid 1

Artikel 36, lid 1

Artikel 10, lid 2

Artikel 46, lid 1

Artikel 10, lid 3

Artikel 37, lid 3, tweede alinea

Artikel 11, lid 1

Artikel 37, lid 1

Artikel 11, lid 2

Artikel 37, lid 2

Artikel 11, lid 3

Artikel 39, lid 2

Artikel 11, lid 4

Artikel 36, lid 2

Artikel 12

Artikel 54

Artikel 13, lid 1

Artikel 13, lid 1

Artikel 13, lid 2

Artikel 13, lid 2

Artikel 13, lid 3

Artikel 15, lid 1

Artikel 13, lid 4

Artikel 15, lid 2

Artikel 14

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 57

Artikel 16, onder a)

Artikel 5, lid 4, tweede alinea

Artikel 16, onder b)

Artikel 16, onder c)

Artikel 16, onder d)

Artikel 49, lid 7

Artikel 16, onder e)

Artikel 16, onder f)

Artikel 51, lid 6

Artikel 16 onder g)

Artikel 12, lid 7

Artikel 16, onder h)

Artikel 16, onder i)

Artikel 11, lid 3

Artikel 16 onder j)

Artikel 16, onder k)

Artikel 54, lid 2

Artikel 17

Artikel 16

Artikel 18

Artikel 47

Artikel 19

Artikel 58

Artikel 20

Artikel 59

Bijlage I en bijlage II

Bijlage I (deel I)


14.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/30


VERORDENING (EU) Nr. 1152/2012 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 november 2012

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Alle vissersvaartuigen van de Unie hebben, behoudens de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid, gelijke toegang tot de wateren en de bestanden van de Unie.

(2)

Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad (3) biedt de lidstaten de mogelijkheid om, in afwijking van de regel inzake gelijke toegang, de visserij in wateren tot 12 zeemijl vanaf de basislijnen te beperken tot bepaalde vaartuigen.

(3)

Op 13 juli 2011 heeft de Commissie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2371/2002 aan het Europees Parlement en aan de Raad een verslag over de regeling voor toegang tot de visbestanden in de 12-zeemijlszone voorgelegd. In dat verslag wordt geconcludeerd dat de regeling sinds 2002 zeer stabiel is en dat zij sinds 2002 ononderbroken goed werkt.

(4)

Dankzij de bestaande beperkingen op het gebied van toegang tot de visserijbestanden in de 12-zeemijlszone zijn de visserijinspanningen in de meest gevoelige gebieden van de Unie-wateren aan banden gelegd en is de instandhouding erop vooruitgegaan. Deze beperkende voorschriften hebben ook geleid tot het voortbestaan van traditionele visserijactiviteiten die belangrijk zijn voor de sociale en economische ontwikkeling van bepaalde kustgemeenschappen.

(5)

De afwijking is in werking getreden op 1 januari 2003 en zou aflopen op 31 december 2012. In afwachting van de vaststelling van een nieuwe verordening met als basis het voorstel van de Commissie voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, moet de looptijd van de afwijking worden verlengd.

(6)

Verordening (EG) nr. 2371/2002 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 17, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2371/2002 wordt de eerste alinea vervangen door:

„2.   De lidstaten worden ertoe gemachtigd om in de onder hun soevereiniteit of jurisdictie vallende wateren tot 12 zeemijl vanaf de basislijnen de visserij vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 te beperken tot de vissersvaartuigen die traditioneel in die wateren vissen vanuit havens aan de aangrenzende kust, onverminderd de regelingen die in het kader van bestaande nabuurschapsbetrekkingen tussen lidstaten gelden voor vissersvaartuigen van de Unie die de vlag van een andere lidstaat voeren, en onverminderd de in bijlage I opgenomen regelingen waarin voor elke lidstaat is vastgesteld in welke geografische zones van de kustwateren van de andere lidstaten visserijactiviteiten mogen plaatsvinden, en op welke soorten deze activiteiten betrekking mogen hebben.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2013.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 21 november 2012.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. D. MAVROYIANNIS


(1)  PB C 351 van 15.11.2012, blz. 89.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 25 oktober 2012 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 13 november 2012.

(3)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.


RICHTLIJNEN

14.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/32


RICHTLIJN 2012/34/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 november 2012

tot instelling van één Europese spoorwegruimte

(herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (4), Richtlijn 95/18/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen (5) en Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur (6) zijn ingrijpend gewijzigd. Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze richtlijnen te worden overgegaan en dienen deze richtlijnen tot één handeling te worden samengevoegd.

(2)

Een grotere integratie van de vervoersector in de Unie is een fundamenteel onderdeel van de voltooiing van de interne markt en de spoorwegen zijn een essentieel bestanddeel van de vervoersector in de Unie die zich richt op het bereiken van duurzame mobiliteit.

(3)

Met het oog op integratie in een markt met vrije concurrentie is het van belang om de efficiëntie van het spoor te verbeteren, waarbij evenwel met de bijzondere kenmerken van de spoorwegen rekening dient te worden gehouden.

(4)

Lidstaten met een groot aandeel spoorvervoer van en naar derde landen die eenzelfde spoorwijdte hebben, die verschillend is van die van het hoofdspoorwegnet in de Unie, moet worden toegestaan om in specifieke operationele bepalingen te voorzien met het oog op zowel coördinatie tussen hun infrastructuurbeheerders en die van de betrokken landen als een eerlijke mededinging tussen de spoorwegondernemingen.

(5)

Met het oog op de efficiëntie en het concurrentievermogen van het vervoer per spoor ten opzichte van de andere vervoertakken, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de spoorwegondernemingen het statuut krijgen van een volgens commerciële beginselen functionerende onafhankelijke onderneming die zich richt naar de behoeften van de markt.

(6)

Om de toekomstige ontwikkeling en een efficiënte exploitatie van het spoorwegnet te verzekeren, dient de exploitatie van de vervoersdiensten te worden gescheiden van het beheer van de infrastructuur. Derhalve dient voor beide genoemde activiteiten in alle gevallen in een afzonderlijk beheer en een afzonderlijke boekhouding te worden voorzien. Voor zover is voldaan aan de eisen inzake afzonderlijk beheer en afzonderlijke boekhouding, er geen belangenconflicten ontstaan en de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie is gegarandeerd, moeten infrastructuurbeheerders de mogelijkheid hebben om specifieke administratieve taken, zoals het innen van heffingen, uit te besteden aan andere entiteiten dan die welke actief zijn op de markt voor spoorvervoersdiensten.

(7)

Bij de toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten in de sector van het spoorwegvervoer moet met de specifieke kenmerken van die sector rekening worden gehouden.

(8)

Om de concurrentie op het stuk van de exploitatie van de vervoersdiensten te bevorderen teneinde het comfort en de dienstverlening aan de gebruikers te verbeteren, dienen de lidstaten de algemene verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur te blijven dragen.

(9)

Gezien het ontbreken van gemeenschappelijke voorschriften betreffende de verdeling van de infrastructuurkosten, dienen de lidstaten na raadpleging van de infrastructuurbeheerders, voorschriften vast te stellen betreffende de door de spoorwegondernemingen voor het gebruik van spoorweginfrastructuur te betalen vergoedingen. Deze voorschriften mogen niet discrimineren tussen de spoorwegondernemingen.

(10)

De lidstaten moeten met inachtneming van de staatssteunregels van de Unie ervoor zorg dragen dat de financiële structuur van de infrastructuurbeheerders en de bestaande openbare spoorwegondernemingen gezond is. De bevoegdheid van de lidstaten met betrekking tot de planning en de financiering van infrastructuur blijft hierdoor onverlet.

(11)

Aanvragers moet de gelegenheid worden geboden hun mening te geven over de inhoud van het bedrijfsplan wat het gebruik, de levering en de ontwikkeling van de infrastructuur betreft. Dat houdt niet noodzakelijkerwijs in dat het door de infrastructuurbeheerder opgestelde bedrijfsplan volledig openbaar wordt gemaakt.

(12)

Aangezien particuliere spooraansluitingen en zijlijnen, zoals zijlijnen en lijnen in particuliere industriële voorzieningen, geen deel uitmaken van de spoorweginfrastructuur als omschreven in deze richtlijn, moeten beheerders van deze infrastructuren niet worden onderworpen aan de verplichtingen die krachtens deze richtlijn aan infrastructuurbeheerders worden opgelegd. Er moet echter een niet-discriminerende toegang worden gewaarborgd tot spooraansluitingen en zijlijnen, ongeacht tot wiens eigendom die behoren, daar waar zij noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van toegang tot voorzieningen die essentieel zijn voor de verrichting van vervoersdiensten en daar waar zij meer dan één eindgebruiker bedienen of kunnen bedienen.

(13)

Een lidstaat moet kunnen besluiten de infrastructuuruitgaven te dekken met andere middelen dan rechtstreekse overheidsfinanciering, zoals publiek-private partnerschappen of financiering door de privésector.

(14)

De winst-en-verliesrekening van de infrastructuurbeheerder moeten gedurende een redelijke, te bepalen tijdsspanne in evenwicht zijn. In uitzonderlijke omstandigheden, zoals een aanzienlijke en plotselinge verslechtering van de economische situatie in de betrokken lidstaat die aanzienlijke gevolgen heeft voor het verkeersvolume op zijn infrastructuur of voor de omvang van de beschikbare overheidsfinanciering, zou die tijdspanne langer kunnen duren. Overeenkomstig de internationale boekhoudregels wordt het bedrag van leningen voor de financiering van infrastructuurprojecten niet in die winst-en-verliesrekening opgenomen.

(15)

Een efficiënt goederenvervoer, met name wanneer dit grensoverschrijdend is, vereist maatregelen voor de openstelling van de markt.

(16)

Om de uniforme en niet-discriminerende toepassing van de toegangsrechten tot de spoorweginfrastructuur in de gehele Unie te waarborgen, is de instelling van een vergunning voor spoorwegondernemingen noodzakelijk.

(17)

Voor de trajecten waarop tussenstops worden gemaakt, moet nieuwkomers worden toegestaan, onderweg passagiers te laten in- en uitstappen om de economische levensvatbaarheid voor de exploitatie te waarborgen en te voorkomen dat potentiële concurrenten in een ongunstige positie komen te verkeren in vergelijking tot de gevestigde exploitanten.

(18)

De invoering van deze nieuwe open en internationale passagiersvervoersdiensten met tussenstops mag niet leiden tot de openstelling van de markt voor binnenlandse passagiersvervoersdiensten, maar moet enkel gericht zijn op stops die het internationale traject ondersteunen. De nieuwe diensten moeten hoofdzakelijk zijn bedoeld om passagiers te vervoeren op een internationaal traject. Bij de beoordeling of dat het hoofddoel van de dienst is, moet rekening worden gehouden met criteria zoals het aandeel van de omzet en van het volume dat gegenereerd wordt door het vervoer van hetzij binnenlandse, hetzij internationale passagiers, alsmede met de lengte van de dienst. De beoordeling van het hoofddoel van de dienst moet gebeuren door de onderscheiden toezichthoudende instantie, op verzoek van een belanghebbende partij.

(19)

Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg (7) voorziet in de mogelijkheid voor de lidstaten en plaatselijke overheden om openbaredienstcontracten te gunnen waarbij exclusieve rechten op de exploitatie van bepaalde diensten kunnen worden verleend. Bijgevolg moet worden gezorgd voor de nodige samenhang tussen de bepalingen van deze verordening en het principe van openstelling van de markt voor internationale passagiersvervoersdiensten per spoor voor concurrentie.

(20)

De openstelling van internationale passagiersvervoersdiensten voor concurrentie kan gevolgen hebben voor de organisatie en de financiering van passagiersvervoersdiensten per spoor die worden verricht uit hoofde van een openbaredienstcontract. De lidstaten moeten de keuze hebben om het recht op toegang tot de markt te beperken indien het economische evenwicht van deze openbaredienstcontracten door dit recht in gevaar komt, en indien daartoe door de desbetreffende toezichthoudende instantie toestemming is gegeven op basis van een objectieve economische analyse, in aansluiting op een verzoek van de bevoegde autoriteiten die het openbaredienstcontract hebben gegund.

(21)

Bij de beoordeling van de vraag of het economische evenwicht van het openbaredienstcontract eventueel in gevaar is gebracht, moet rekening worden gehouden met vooraf vastgestelde criteria, zoals het effect op de rentabiliteit van diensten die in een openbaredienstcontract zijn vervat, met inbegrip van de daaruit voortvloeiende effecten op de nettokosten voor de bevoegde overheidsinstantie die het openbaredienstcontract heeft gegund, het passagiersaanbod, de tarifering van vervoerbewijzen, kaartverkoop, plaats en aantal van de stops aan weerszijden van de grens, alsmede de dienstregeling en de frequentie van de voorgestelde nieuwe dienst. Op grond van een dergelijke beoordeling en het besluit van de desbetreffende toezichthoudende instantie moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om het recht op toegang voor de gevraagde internationale passagiersvervoersdienst toe te staan, te wijzigen of te weigeren, met inbegrip van het opleggen van een heffing aan de exploitant van een nieuwe internationale passagiersvervoersdienst, zulks in overeenstemming met de economische analyse en overeenkomstig het recht van de Unie en de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie.

(22)

Om een bijdrage te leveren aan de exploitatie van passagiersvervoersdiensten op trajecten waarmee voldaan wordt aan een openbaredienstverplichting, moeten de lidstaten de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor deze diensten toestemming kunnen geven, een heffing op te leggen voor passagiersvervoersdiensten die onder de rechtsbevoegdheid van die autoriteiten vallen. Deze heffing draagt bij tot de financiering van de openbaredienstverplichtingen vervat in de openbaredienstcontracten.

(23)

De toezichthoudende instantie moet op zodanige wijze te werk gaan, dat belangenverstrengeling of elke mogelijke betrokkenheid bij de gunning van het openbaredienstcontract ter zake vermeden wordt. De bevoegdheid van de toezichthoudende instantie dient te worden verruimd om een beoordeling van het doel van een internationale dienst en, in voorkomend geval, van de potentiële economische gevolgen voor bestaande openbaredienstcontracten mogelijk te maken.

(24)

Om investeringen in diensten die gebruikmaken van gespecialiseerde infrastructuren, zoals hogesnelheidsspoorlijnen, aan te moedigen, moet de aanvragers, gegeven de omvangrijke investeringen op lange termijn, rechtszekerheid worden geboden.

(25)

De toezichthoudende instanties moeten informatie uitwisselen en moeten, indien dit in afzonderlijke gevallen nodig is, de beginselen en praktijken coördineren, die zij hanteren om te beoordelen of het economische evenwicht van een openbaredienstcontract in gevaar komt. Zij moeten geleidelijk op basis van hun ervaringen richtsnoeren opstellen.

(26)

Om een eerlijke mededinging tussen spoorwegondernemingen te waarborgen alsook om volledige transparantie en de niet-discriminerende toegang tot en verrichting van diensten te garanderen, moet een onderscheid worden gemaakt tussen het aanbieden van vervoersdiensten en de exploitatie van voorzieningen. In het licht hiervan is het noodzakelijk dat deze twee soorten activiteiten afzonderlijk worden beheerd wanneer de exploitant van de dienstvoorziening behoort tot een instantie of onderneming die een dominante machtspositie heeft en op nationaal niveau actief is op ten minste een van de spoorwegvervoersmarkten voor goederen- of passagiersvervoer, waarvoor de voorziening wordt gebruikt. In het kader van deze scheiding wordt niet de oprichting van een afzonderlijke rechtspersoon voor dienstvoorziening verlangd.

(27)

Niet-discriminerende toegang tot dienstvoorzieningen en de levering van spoorweggerelateerde diensten in die voorzieningen moet spoorwegondernemingen in staat stellen betere diensten aan te bieden aan passagiers en klanten van het goederenvervoer.

(28)

Aangezien Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (8) de Europese elektriciteitsmarkt openstelt, moet tractiestroom op niet-discriminerende wijze op verzoek aan spoorwegondernemingen worden geleverd. Indien er slechts een leverancier beschikbaar is, moeten de voor deze dienst geïnde heffingen worden vastgesteld volgens eenvormige heffingsbeginselen.

(29)

Met betrekking tot derde landen moet bijzondere aandacht worden besteed aan het bestaan van toegang op wederzijdse basis voor spoorwegondernemingen in de Unie tot de spoorwegmarkt van deze derde landen, hetgeen door middel van de grensoverschrijdende overeenkomsten moet worden vergemakkelijkt.

(30)

Met het oog op een betrouwbare en adequate dienstverlening dient te worden gewaarborgd, dat de spoorwegondernemingen te allen tijde aan sommige eisen inzake goede naam, financiële gezondheid en beroepsbekwaamheid voldoen.

(31)

Met het oog op de bescherming van klanten en de desbetreffende derden is het van essentieel belang dat wordt gewaarborgd dat de spoorwegondernemingen voldoende verzekerd zijn voor aansprakelijkheid. Daarnaast moeten zij zich voor hun aansprakelijkheid bij ongevallen kunnen verzekeren door middel van door banken of andere ondernemingen verstrekte garanties, mits een dergelijke verzekering onder marktvoorwaarden wordt aangeboden, niet neerkomt op overheidssteun en geen discriminatie jegens andere spoorwegondernemingen inhoudt.

(32)

Een spoorwegonderneming moet voorts gehouden zijn tot de inachtneming van de op niet-discriminerende wijze opgelegde nationale en Unievoorschriften inzake de exploitatie van spoorwegdiensten die ten doel hebben deze onderneming in staat te stellen haar activiteiten op specifieke trajecten in alle veiligheid en met inachtneming van de gezondheids- en sociale voorschriften en de rechten van werknemers en consumenten uit te oefenen.

(33)

De procedures voor het verlenen, het handhaven en het wijzigen van vergunningen voor spoorwegondernemingen moeten doorzichtig zijn en in overeenstemming met het non-discriminatiebeginsel.

(34)

Teneinde transparantie en niet-discriminerende toegang tot spoorweginfrastructuur, en tot diensten in dienstvoorzieningen, voor alle spoorwegondernemingen te waarborgen, moet alle informatie die nodig is om van het recht op toegang gebruik te kunnen maken, in een netverklaring openbaar worden gemaakt. De netverklaring moet in ten minste twee officiële talen van de Unie worden bekendgemaakt in overeenstemming met de bestaande internationale praktijken.

(35)

Passende capaciteitstoewijzingsregelingen voor spoorweginfrastructuur gekoppeld aan concurrerende exploitanten zullen leiden tot een optimaler evenwicht tussen de wijzen van vervoer.

(36)

Aan infrastructuurbeheerders moeten prikkels worden gegeven, zoals bonussen voor directeuren, om het niveau van de toegangsrechten en de kosten voor het ter beschikking stellen van infrastructuur te verlagen.

(37)

De verplichting voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat de prestatiedoelstellingen en de inkomsten op middellange tot lange termijn van de infrastructuurbeheerder krachtens een overeenkomst tussen de bevoegde autoriteit en de infrastructuurbeheerder worden geïmplementeerd, mag geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van de lidstaten inzake planning en financiering van spoorweginfrastructuur.

(38)

De bevordering van een optimaal gebruik van de spoorweginfrastructuur zal tot een vermindering van de aan het vervoer verbonden kosten voor de samenleving leiden.

(39)

De door de infrastructuurbeheerders vastgestelde methoden voor toerekening van kosten moeten zijn gebaseerd op de beste beschikbare kennis inzake kostentoewijzing en moeten kosten toerekenen aan de verschillende diensten die aan spoorwegondernemingen worden aangeboden, en, in voorkomend geval, aan de verschillende typen spoorvoertuigen.

(40)

Passende heffingsregelingen voor spoorweginfrastructuur gekoppeld aan passende heffingsregelingen voor andere vervoersinfrastructuur en concurrerende exploitanten moeten leiden tot een optimaal evenwicht tussen de verschillende wijzen van vervoer op een duurzame grondslag.

(41)

Bij het toepassen van extra heffingen moeten door de infrastructuurbeheerder afzonderlijke marktsegmenten worden bepaald daar waar de kosten van het verrichten van de vervoersdiensten of de daaraan verbonden marktprijzen of eisen inzake dienstverleningskwaliteit aanzienlijk uiteenlopen.

(42)

De heffings- en capaciteitstoewijzingsregelingen moeten alle ondernemingen gelijkwaardige en niet-discriminerende toegang bieden, waarbij zoveel mogelijk moet worden getracht op eerlijke en niet-discriminerende wijze aan de behoeften van alle gebruikers en verkeerstypen tegemoet te komen. Deze regelingen moeten eerlijke concurrentie bij de verstrekking van spoorwegdiensten mogelijk maken.

(43)

Binnen het door de lidstaten vastgestelde kader dienen de heffings- en capaciteitstoewijzingsregelingen de spoorweginfrastructuurbeheerders aan te moedigen het gebruik van hun infrastructuur te optimaliseren.

(44)

Spoorwegondernemingen dienen van capaciteitstoewijzingsregelingen en van heffingsregelingen duidelijke en samenhangende economische signalen te ontvangen, die hen ertoe brengt rationele beslissingen te nemen.

(45)

Rolgeluid dat wordt veroorzaakt door in goederenwagons gebruikte remblokken met technologie van gietijzer, is een van de oorzaken van geluidsuitstoot die met adequate technische oplossingen kan worden verminderd. Naar geluid gedifferentieerde infrastructuurheffingen moeten in de eerste plaats gericht zijn op goederenwagons die niet voldoen aan de eisen van Beschikking 2006/66/EG van de Commissie van 23 december 2005 betreffende de technische specificaties voor interoperabiliteit inzake het subsysteem rollend materieel - geluidsemissies van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem (9). Wanneer een dergelijke differentiatie leidt tot een verlies aan inkomsten voor de infrastructuurbeheerder, moeten regels van de Unie inzake staatssteun daarbij onverlet blijven.

(46)

Naar geluid gedifferentieerde infrastructuurheffingen moeten een aanvulling vormen op andere maatregelen met het oog op het terugdringen van het door het spoorwegvervoer veroorzaakte lawaai, zoals de vaststelling van technische specificaties voor interoperabiliteit (TSI) waarin de grenswaarden voor door spoorwegvoertuigen geproduceerd geluid worden vastgesteld, geluidsbelastingkaarten en actieplannen voor vermindering van de blootstelling aan geluid krachtens Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (10), alsook subsidies van de Unie of de nationale overheid voor de modernisering van spoorwegvoertuigen en voor geluidsreducerende infrastructuur.

(47)

Voor andere vervoerswijzen moeten geluidsreducerende maatregelen worden overwogen die gelijkwaardig zijn aan die welke voor de spoorwegsector zijn vastgesteld.

(48)

Teneinde de installatie van het European Train Control System (ETCS) aan boord van locomotieven te versnellen, moeten infrastructuurbeheerders de heffingsregeling wijzigen door middel van een tijdelijke differentiatie voor treinen met ETCS. Een dergelijke differentiatie moet een passende stimulans vormen om treinen uit te rusten met ETCS.

(49)

Om rekening te houden met de behoefte van de gebruikers of potentiële gebruikers van spoorweginfrastructuurcapaciteit om hun activiteiten te plannen, en met de behoeften van klanten en financiers, is het belangrijk dat infrastructuurbeheerders ervoor zorgen dat de infrastructuurcapaciteit zodanig wordt toegewezen dat de noodzaak om het niveau van de betrouwbaarheid van de dienst te handhaven en te verbeteren in acht genomen wordt.

(50)

Het is wenselijk dat de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder worden gestimuleerd om verstoringen op het net zoveel mogelijk te beperken en de prestaties ervan te verhogen.

(51)

De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om de aanschaffers van spoorwegdiensten de gelegenheid te bieden, rechtstreeks aan de procedure voor capaciteitstoewijzing deel te nemen.

(52)

Het is belangrijk om de bedrijfsmatige eisen van zowel aanvragers als infrastructuurbeheerder in beschouwing te nemen.

(53)

Het is belangrijk dat infrastructuurbeheerders bij de toewijzing van infrastructuurcapaciteit over een zo groot mogelijke flexibiliteit beschikken, met dien verstande dat aan de redelijke eisen van de aanvrager moet worden voldaan.

(54)

Bij de procedure voor capaciteitstoewijzing mogen geen onrechtmatige beperkingen worden opgelegd aan de wensen van andere ondernemingen die rechten op het gebruik van de infrastructuur bezitten of deze wensen te verkrijgen teneinde hun bedrijfsactiviteiten te ontwikkelen.

(55)

Capaciteitstoewijzings- en heffingsregelingen zullen in bepaalde gevallen rekening moeten houden met het feit dat verschillende elementen van het spoorweginfrastructuurnet met het oog op verschillende hoofdgebruikers ontworpen kunnen zijn.

(56)

Daar de verschillende gebruikers en typen gebruikers vaak een verschillende invloed op de infrastructuurcapaciteit hebben, dienen de behoeften van de verschillende diensten behoorlijk tegen elkaar te worden afgewogen.

(57)

Voor de diensten die op grond van een overeenkomst met een overheidsdienst geëxploiteerd worden, kunnen bijzondere voorschriften noodzakelijk zijn om voor de gebruikers de aantrekkelijkheid van die diensten te waarborgen.

(58)

In de heffings- en capaciteitstoewijzingsregelingen dient rekening te worden gehouden met de effecten van toenemende infrastructuurcapaciteitsverzadiging en, uiteindelijk, van capaciteitsschaarste.

(59)

Gezien de verschillende tijdsbestekken voor het plannen van verkeerstypen, moet kunnen worden voldaan aan infrastructuurcapaciteitsaanvragen die worden ingediend, nadat de procedure voor het opstellen van de jaarlijkse dienstregelingen is beëindigd.

(60)

In verband met het waarborgen van een optimaal resultaat voor spoorwegondernemingen, is het wenselijk een onderzoek te eisen naar het gebruik van infrastructuurcapaciteit wanneer de coördinatie van de aanvragen voor infrastructuurcapaciteit nodig is om aan de behoeften van de gebruikers te voldoen.

(61)

Gezien hun monopoliepositie dienen de infrastructuurbeheerders de beschikbare infrastructuurcapaciteit en de methoden om deze te vergroten te onderzoeken wanneer de procedure voor capaciteitstoewijzing niet de mogelijkheid biedt aan de eisen van de gebruikers te voldoen.

(62)

Een gebrek aan informatie over de aanvragen van andere spoorwegondernemingen en over beperkingen binnen het systeem kan het voor spoorwegondernemingen moeilijk maken hun aanvragen voor infrastructuurcapaciteit te optimaliseren.

(63)

Het is belangrijk om zorg te dragen voor een betere coördinatie van de toewijzingsregelingen teneinde de aantrekkingskracht van het spoor te verhogen voor verkeer dat van de netten van verscheidene infrastructuurbeheerders gebruikmaakt, met name voor het internationale verkeer.

(64)

Het is belangrijk om verstoringen van de concurrentie, waartoe aanzienlijke verschillen in de heffingsbeginselen bij verschillende spoorweginfrastructuren of verschillende wijzen van vervoer aanleiding kunnen geven, zoveel mogelijk te beperken.

(65)

Het is wenselijk om die delen van de infrastructuurdienst vast te stellen die voor een exploitant essentieel zijn om een dienst te kunnen aanbieden, en die tegen minimumtoegangsheffingen moeten worden aangeboden.

(66)

Investeringen in spoorweginfrastructuur zijn noodzakelijk en regelingen voor infrastructuurrechten dienen de infrastructuurbeheerders te stimuleren om passende investeringen te doen die economisch aantrekkelijk zijn.

(67)

Infrastructuurbeheerders dienen ten behoeve van de vaststelling van passende en billijke tarieven voor infrastructuurrechten de waarde van hun activa te boeken en vast te stellen en moeten een helder inzicht ontwikkelen in de kostenfactoren die ontstaan bij het exploiteren van de infrastructuur.

(68)

Het is wenselijk om ervoor zorg te dragen, dat bij het nemen van vervoersbeslissingen rekening wordt gehouden met de externe kosten en dat de spoorweginfrastructuurheffingen op een samenhangende en evenwichtige manier bijdragen tot de internalisering van de externe kosten van alle vervoerswijzen.

(69)

Het is belangrijk ervoor te zorgen dat de rechten voor binnenlands en internationaal verkeer zodanig zijn, dat het spoor aan de behoeften van de markt tegemoet kan komen. De gebruiksrechten voor infrastructuur moeten derhalve de kosten weerspiegelen die rechtstreeks voortvloeien uit het exploiteren van de treindienst.

(70)

Het totale niveau van de kostendekking door infrastructuurrechten is van invloed op de noodzakelijke overheidsbijdrage. Het is mogelijk, dat de lidstaten behoefte hebben aan verschillende totale kostendekkingsniveaus. Elke regeling voor infrastructuurrechten moet evenwel ruimte laten voor een verkeersniveau dat ten minste de aanvullende kosten kan opbrengen, die worden veroorzaakt als resultaat van het gebruik van het spoorwegnet.

(71)

Spoorweginfrastructuur is een natuurlijk monopolie en het is daarom noodzakelijk infrastructuurbeheerders te stimuleren kosten te reduceren en hun infrastructuur efficiënt te beheren.

(72)

Voor de ontwikkeling van het spoorvervoer dient met name gebruik te worden gemaakt van de beschikbare Unie-instrumenten, onverminderd de reeds vastgestelde prioriteiten.

(73)

De kortingen die aan spoorwegondernemingen worden verleend, moeten verband houden met de werkelijke administratieve kostenbesparingen, met name de transactiekostenbesparingen. Kortingen mogen ook worden verleend om het efficiënte gebruik van de infrastructuur te bevorderen.

(74)

Het is wenselijk dat de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder worden gestimuleerd het optreden van verstoringen van het net tot een minimum te beperken.

(75)

De toewijzing van capaciteit gaat gepaard met kosten voor de infrastructuurbeheerder, die hem dienen te worden vergoed.

(76)

Ten behoeve van het efficiënte beheer en het eerlijke en niet-discriminerende gebruik van spoorweginfrastructuur, moet een toezichthoudende instantie worden ingesteld, die toeziet op de toepassing van de voorschriften van deze richtlijn en als beroepsinstantie optreedt, onverminderd de mogelijkheid van rechterlijke toetsing. Een dergelijke toezichthoudende instantie moet in staat zijn haar informatieverzoeken en besluiten af te dwingen door middel van passende sancties.

(77)

De financiering van de toezichthoudende instantie moet op een zodanige manier geschieden dat haar onafhankelijkheid is gegarandeerd, en de financiering dient hetzij uit de overheidsbegroting hetzij uit verplichte bijdragen van de sector te komen, met inachtneming van de beginselen van billijkheid, transparantie, niet-discriminatie en evenredigheid.

(78)

Passende procedures voor de benoeming van personeel moeten bijdragen aan het waarborgen van de onafhankelijkheid van de toezichthoudende instantie en er met name voor zorgen dat personen die besluiten moeten nemen, benoemd worden door een publieke autoriteit die niet rechtstreeks eigendomsrechten ten aanzien van gereguleerde ondernemingen uitoefent. Voor zover aan die voorwaarden wordt voldaan, zou die autoriteit bijvoorbeeld een parlement, een president of een minister-president kunnen zijn.

(79)

Specifieke maatregelen zijn vereist om rekening te houden met de specifieke geopolitieke en geografische situatie van sommige lidstaten en met de specifieke organisatie van de spoorwegsector in verschillende lidstaten, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de interne markt haar integriteit behoudt.

(80)

Teneinde rekening te houden met de ontwikkeling van de spoorwegmarkt, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van de technische wijzigingen van de informatie die moet worden verstrekt door de onderneming die de aanvraag indient, van de lijst van categorieën van vertragingen, van het schema voor de toewijzingsprocedure, en van de boekhoudkundige informatie die moet worden verstrekt aan de regelgevende instanties. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(81)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze richtlijn, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (11).

(82)

Uitvoeringshandelingen met betrekking tot het hoofddoel van spoorwegdiensten, de effectbeoordeling van nieuwe internationale diensten op het economisch evenwicht van openbaredienstcontracten, de heffingen voor spoorwegondernemingen die passagiersvervoersdiensten leveren, de toegang tot diensten die in essentiële voorzieningen moeten worden verleend, de details van de procedure die moet worden gevolgd voor het verkrijgen van een vergunning, de wijze van berekening van de rechtstreekse kosten voor de geluidshinderheffing en voor de toepassing van de gedifferentieerde infrastructuurheffingen om stimulansen te geven voor het uitrusten van treinen met ETCS, en de gemeenschappelijke beginselen en praktijken voor de besluitvorming van de toezichthoudende instanties, moeten niet door de Commissie worden vastgesteld indien het krachtens deze richtlijn opgerichte comité geen advies uitbrengt over de door de Commissie ingediende ontwerpuitvoeringshandeling.

(83)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn - namelijk het bevorderen van de ontwikkeling van de spoorwegen in de Unie, het vaststellen van de algemene beginselen inzake de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen en de coördinatie van de in de lidstaten toegepaste regelingen betreffende de toewijzing van spoorwegcapaciteit en de rechten voor het gebruik daarvan - onvoldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt wegens de duidelijk internationale dimensie van de uitgifte van die vergunningen en de exploitatie van belangrijke onderdelen van de spoorwegnetten, en wegens de noodzaak te zorgen voor eerlijke en niet discriminerende voorwaarden voor de toegang tot de infrastructuur en derhalve, wegens hun grensoverschrijdende implicaties, beter door de Unie worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen vaststellen, overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Overeenkomstig het beginsel van evenredigheid zoals bedoeld in datzelfde artikel gaat deze richtlijn niet verder dan hetgeen nodig is voor het bereiken van deze doelstellingen.

(84)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijnen materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de bepalingen van deze richtlijn die in vergelijking met vorige richtlijnen materieel ongewijzigd zijn, vloeit voort uit die richtlijnen.

(85)

Voor de lidstaten die niet over een spoorwegnet beschikken en hiervoor in de onmiddellijke toekomst evenmin plannen hebben, zou de omzetting en uitvoering van de hoofdstukken II en IV van deze richtlijn een onevenredige en zinloze verplichting vormen. Derhalve moeten deze lidstaten vrijgesteld worden van die verplichting.

(86)

Overeenkomstig de Gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (12) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden in verantwoorde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van een of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

(87)

Deze richtlijn dient de in bijlage IX, deel B, genoemde termijnen waarbinnen de lidstaten aan de vorige richtlijnen moeten voldoen, onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn stelt vast:

a)

de regels inzake het beheer van de spoorweginfrastructuur en de vervoersactiviteiten per spoor van spoorwegondernemingen die in een lidstaat zijn of zullen worden gevestigd, zoals bepaald in hoofdstuk II;

b)

de criteria voor de verlening, verlenging of wijziging, door een lidstaat, van vergunningen voor spoorwegondernemingen die in de Unie gevestigd zijn of zich daar zullen vestigen, zoals bepaald in hoofdstuk III;

c)

de beginselen en procedures die bij de vaststelling en de inning van de rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur en de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit moeten worden toegepast, zoals bepaald in hoofdstuk IV.

2.   Deze richtlijn is van toepassing op het gebruik van spoorweginfrastructuur voor binnenlandse en internationale spoorwegdiensten.

Artikel 2

Uitsluiting van het toepassingsgebied

1.   Hoofdstuk II is niet van toepassing op spoorwegondernemingen die enkel stads-, voorstads- of regionale spoorvervoersdiensten exploiteren op lokale en regionale op zichzelf staande netten voor vervoersdiensten op spoorweginfrastructuur of op netten die slechts voor de exploitatie van spoorvervoersdiensten in de stad of de voorstad zijn bestemd.

Onverminderd de eerste alinea, zijn artikelen 4 en 5 van toepassing indien een dergelijke spoorwegonderneming onder de directe of indirecte zeggenschap staat van een onderneming of een andere entiteit die andere spoorvervoersdiensten dan stads-, voorstads- en regionale diensten verricht of integreert. Artikel 6 is ook van toepassing op een dergelijke spoorwegonderneming met betrekking tot de relatie tussen de spoorwegonderneming en de onderneming of entiteit die daarover directe of indirecte zeggenschap heeft.

2.   De lidstaten kunnen van het toepassingsgebied van hoofdstuk III uitsluiten:

a)

ondernemingen die uitsluitend spoorvervoersdiensten voor passagiers op een lokale of regionale, op zichzelf staande spoorweginfrastructuur exploiteren;

b)

ondernemingen die uitsluitend spoorvervoersdiensten voor passagiers in de stad of de voorstad exploiteren;

c)

ondernemingen die uitsluitend regionale spoorvervoersdiensten voor goederen exploiteren;

d)

ondernemingen die uitsluitend goederenvervoersdiensten exploiteren op spoorweginfrastructuur in particulier bezit die uitsluitend door de eigenaar voor diens goederenvervoer gebruikt wordt.

3.   De lidstaten kunnen van het toepassingsgebied van de artikelen 7, 8 en 13 en hoofdstuk IV uitsluiten:

a)

lokale en regionale, op zichzelf staande netten voor vervoersdiensten voor passagiers op spoorweginfrastructuur;

b)

spoornetten die alleen bestemd zijn voor de exploitatie van spoorvervoersdiensten voor passagiers in de stad of de voorstad;

c)

regionale netten die enkel worden gebruikt voor regionale goederenvervoersdiensten door een spoorwegonderneming die niet onder lid 1 valt, tot het moment dat een andere aanvrager capaciteit op dat net aanvraagt;

d)

spoorweginfrastructuur in particulier bezit die uitsluitend door de eigenaar voor diens goederenvervoer gebruikt wordt.

4.   Onverminderd lid 3 kunnen de lidstaten lokale en regionale spoorweginfrastructuren die geen strategisch belang hebben voor de werking van de spoorwegmarkt, uitsluiten van de toepassing van artikel 8, lid 3, en kunnen zij lokale spoorweginfrastructuren die geen strategisch belang hebben voor de werking van de spoorwegmarkt, uitsluiten van de toepassing van hoofdstuk IV. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van hun voornemen om dergelijke spoorweginfrastructuur uit te sluiten. Overeenkomstig de in artikel 62, lid 2, bedoelde adviesprocedure beslist de Commissie of dergelijke spoorweginfrastructuur als zonder strategisch belang mag worden beschouwd, waarbij zij rekening houdt met de lengte van de betrokken trajecten, de mate waarin ze worden gebruikt en het betrokken verkeersvolume dat potentieel wordt geraakt.

5.   De lidstaten kunnen voertuigen die worden geëxploiteerd of zijn bestemd voor exploitatie, van en naar derde landen, en die rijden op een spoorwegnet waarvan de spoorwijdte verschillend is van die van het hoofdspoorwegnet in de Unie, uitsluiten van de werkingssfeer van artikel 31, lid 5.

6.   De lidstaten kunnen voor het tijdschema voor de capaciteitstoewijzing andere periodes en termijnen dan die welke worden genoemd in artikel 43, lid 2, in bijlage VI, punt 2, onder b), en in bijlage VII, punten 3, 4 en 5, vaststellen indien de vaststelling van internationale treinpaden in samenwerking met de infrastructuurbeheerders van derde landen op een net waarvan de spoorwijdte verschillend is van die van het hoofdspoorwegnet in de Unie aanzienlijke gevolgen heeft voor de capaciteitstoewijzing in het algemeen.

7.   De lidstaten kunnen besluiten dat het heffingskader en de heffingsregels die specifiek zijn ingesteld voor internationale vrachtdiensten van en naar derde landen op een net waarvan de spoorwijdte verschilt van die van het hoofdspoorwegnet in de Unie, worden bekendgemaakt met andere instrumenten en termijnen dan die, bedoeld in artikel 29, lid 1, daar waar zulks nodig is om een eerlijke concurrentie te waarborgen.

8.   De lidstaten kunnen spoorweginfrastructuur waarvan de spoorwijdte verschillend is van die van het hoofdspoorwegnet in de Unie en die grensstations van een lidstaat verbindt met het grondgebied van een derde land, uitsluiten van de werkingssfeer van hoofdstuk IV.

9.   Deze richtlijn is niet van toepassing op ondernemingen waarvan de bedrijfsactiviteiten zich ertoe beperken uitsluitend pendeldiensten te verrichten voor wegvoertuigen door onderzeese tunnels en voor vervoersdiensten in de vorm van pendeldiensten voor wegvoertuigen door dergelijke tunnels, met uitzondering van artikel 6, leden 1 en 4, en de artikelen 10, 11, 12 en 28.

10.   De lidstaten kunnen een spoorwegdienst die in transito door de Unie wordt verricht, uitsluiten van de werkingssfeer van hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en van hoofdstuk IV.

11.   De lidstaten kunnen treinen die niet met het European Train Control System (ETCS) zijn uitgerust en die voor regionale passagiersvervoersdiensten worden gebruikt die vóór 1985 voor het eerst in gebruik zijn genomen, uitsluiten van de toepassing van artikel 32, lid 4.

Artikel 3

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)

„spoorwegonderneming”: iedere publiek- of privaatrechtelijke onderneming die in het bezit is van een vergunning overeenkomstig deze richtlijn en waarvan de voornaamste activiteit bestaat in het verlenen van spoorwegvervoersdiensten voor goederen en/of voor passagiers, waarbij die onderneming voor de tractie zorgt; hiertoe behoren ook ondernemingen die uitsluitend voor tractie zorgen;

2)

„infrastructuurbeheerder”: een instantie of onderneming die met name belast is met de aanleg, het beheer en het onderhoud van spoorweginfrastructuur, met inbegrip van het verkeersbeheer en de besturing en seingeving. De taken van de infrastructuurbeheerder op een net of een deel van een net kunnen aan verschillende instanties of ondernemingen worden toegewezen;

3)

„spoorweginfrastructuur”: de elementen vermeld in bijlage I;

4)

„internationaal goederenvervoer”: vervoersdiensten waarbij de trein minstens één grens van een lidstaat overschrijdt; de trein kan worden samengesteld en/of gesplitst en de verschillende delen kunnen een verschillende herkomst en bestemming hebben, mits alle wagons ten minste één grens overschrijden;

5)

„internationale passagiersvervoersdienst”: een passagiersvervoersdienst in het kader waarvan de trein ten minste eenmaal de grens van een lidstaat overschrijdt en die in hoofdzaak bedoeld is om passagiers tussen stations in verschillende lidstaten te vervoeren; de trein kan worden samengesteld en/of gesplitst en de samenstellende delen kunnen een verschillende herkomst en bestemming hebben, op voorwaarde dat alle rijtuigen ten minste één grens overschrijden;

6)

„stads- en voorstadsvervoersdiensten”: vervoersdiensten die als hoofddoel hebben te beantwoorden aan de behoeften van een stedelijk centrum of een agglomeratie, met inbegrip van een grensoverschrijdende agglomeratie, en aan de behoeften aan vervoer tussen dat centrum of die agglomeratie en de omliggende gebieden;

7)

„regionale diensten”: vervoersdiensten die als hoofddoel hebben te beantwoorden aan de vervoerbehoeften van een regio, met inbegrip van een grensoverschrijdende regio;

8)

„transito”: de doortocht op het grondgebied van de Unie zonder goederen te laden of te lossen en/of zonder passagiers op het grondgebied van de Unie te laten in- of uitstappen;

9)

„alternatief traject”: een ander traject tussen hetzelfde vertrekpunt en aankomstpunt voor zover beide trajecten onderling inwisselbaar zijn voor het exploiteren van de betrokken goederen- of passagiersvervoersdienst door de spoorwegonderneming;

10)

„levensvatbaar alternatief”: toegang tot een andere dienstvoorziening die economisch gezien aanvaardbaar is voor de spoorwegonderneming en deze laatste in staat stelt om de betrokken goederen- of passagiersvervoersdienst te exploiteren;

11)

„dienstvoorziening”: de installatie, inclusief terrein, gebouw en uitrusting, die in haar geheel of gedeeltelijk speciaal is ingericht voor het verrichten van een of meer diensten als bedoeld in bijlage II, punten 2 tot en met 4;

12)

„exploitant van een dienstvoorziening”: iedere publieke of privaatrechtelijke entiteit die verantwoordelijk is voor het beheer van een of meer dienstvoorzieningen of voor het verrichten van een of meer diensten voor spoorwegondernemingen als bedoeld in bijlage II, punten 2 tot en met 4;

13)

„grensoverschrijdende overeenkomst”: iedere overeenkomst tussen twee of meer lidstaten of tussen lidstaten en derde landen die ertoe strekt het verrichten van grensoverschrijdende spoorwegdiensten te vergemakkelijken;

14)

„vergunning”: een door een vergunningverlenende autoriteit aan een onderneming verleende vergunning waarbij wordt erkend dat zij in staat is als spoorwegonderneming spoorvervoersdiensten te verrichten. De vergunning kan worden beperkt tot het verrichten van bepaalde categorieën vervoersdiensten;

15)

„vergunningverlenende autoriteit”: de instantie die in een lidstaat verantwoordelijk is voor het verlenen van vergunningen aan spoorwegondernemingen;

16)

„beheersovereenkomst”: een in het kader van bestuurlijke maatregelen tot stand gekomen overeenkomst of, mutatis mutandis, regeling;

17)

„redelijke winst”: een rendementsvergoeding op basis van eigen vermogen, waarbij rekening wordt gehouden met het risico, waaronder het risico aan inkomstenzijde of het ontbreken daarvan, waaraan de exploitant van de dienstvoorziening is blootgesteld, en die in de lijn ligt van de gemiddelde opbrengst voor de betrokken sector in de afgelopen jaren;

18)

„toewijzing”: de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit door een infrastructuurbeheerder;

19)

„aanvrager”: een spoorwegonderneming of een internationaal samenwerkingsverband van spoorwegondernemingen of andere natuurlijke en/of rechtspersonen, zoals de bevoegde overheidsinstanties in de zin van Verordening (EG) nr. 1370/2007 en verladers, expediteurs en exploitanten van gecombineerd vervoer, die om redenen van openbare dienst of om commerciële redenen belang hebben bij de verwerving van infrastructuurcapaciteit;

20)

„overbelaste infrastructuur”: een infrastructuurgedeelte waarvoor gedurende bepaalde perioden, zelfs na coördinatie van de verschillende capaciteitsaanvragen, niet volledig aan de infrastructuurcapaciteitsvraag kan worden voldaan;

21)

„capaciteitsvergrotingsplan”: een maatregel of reeks van maatregelen met een tijdschema voor de uitvoering daarvan die beoogt de capaciteitsbeperkingen te verminderen die ertoe hebben geleid dat een infrastructuurgedeelte tot „overbelaste infrastructuur” is verklaard;

22)

„coördinatie”: de procedure die door de infrastructuurbeheerder en de aanvragers wordt gevolgd om een oplossing te vinden in geval van concurrerende aanvragen om infrastructuurcapaciteit;

23)

„kaderovereenkomst”: een publiek- dan wel privaatrechtelijke bindende algemene overeenkomst die de rechten en plichten vastlegt van een aanvrager en van de infrastructuurbeheerder met betrekking tot de toe te wijzen infrastructuurcapaciteit en de te heffen rechten voor een periode die langer is dan de geldigheidsduur van één dienstregelingstijdvak;

24)

„infrastructuurcapaciteit”: het vermogen om voor een bepaalde periode voor een infrastructuurelement gevraagde treinpaden te plannen;

25)

„net”: de gehele spoorweginfrastructuur die beheerd wordt door een infrastructuurbeheerder;

26)

„netverklaring”: een gedetailleerde verklaring, waarin de algemene regels, termijnen, procedures en criteria voor de heffings- en capaciteitstoewijzingsregelingen zijn vastgelegd, met begrip van alle andere informatie die nodig is om de aanvragen van infrastructuurcapaciteit mogelijk te maken;

27)

„treinpad”: de infrastructuurcapaciteit die nodig is om een trein in een bepaald tijdvak tussen twee plaatsen te laten rijden;

28)

„dienstregeling”: de informatie over alle geprogrammeerde bewegingen van treinen en rollend materieel, die gedurende de periode dat de dienstregeling geldt op de betreffende infrastructuur zullen worden uitgevoerd;

29)

„remisestation”: station dat specifiek bestemd is voor het tijdelijk parkeren van spoorwegvoertuigen tussen twee ritten;

30)

„groot onderhoud”: werkzaamheden die niet als vast onderdeel van de gewone dagelijkse verrichtingen worden uitgevoerd en waarvoor het voertuig buiten dienst moet worden gesteld.

HOOFDSTUK II

ONTWIKKELING VAN DE SPOORWEGEN IN DE EUROPESE UNIE

AFDELING 1

Bestuurlijke onafhankelijkheid

Artikel 4

Onafhankelijkheid van spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerder

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de spoorwegondernemingen die direct of indirect eigendom zijn van of worden beheerd door lidstaten, op het vlak van bestuur, administratief beheer en interne administratieve, economische en boekhoudkundige controle een onafhankelijke rechtspositie hebben, volgens welke zij in het bijzonder zullen beschikken over een vermogen, een begroting en een boekhouding die gescheiden zijn van die van de staat.

2.   De infrastructuurbeheerder is verantwoordelijk voor zijn eigen beheer, bestuur en interne controle en neemt hierbij het heffings- en toewijzingskader en de specifieke regels die door de lidstaten zijn opgesteld, in acht.

Artikel 5

Beheer van spoorwegondernemingen volgens commerciële beginselen

1.   De lidstaten stellen de spoorwegondernemingen in staat hun activiteiten aan de markt aan te passen en deze te beheren onder verantwoordelijkheid van hun leidinggevende organen, teneinde doeltreffende en passende diensten te verlenen tegen de laagst mogelijke kosten met inachtneming van de vereiste kwaliteit van de dienstverlening.

Spoorwegondernemingen worden bestuurd volgens de beginselen die van toepassing zijn op commerciële ondernemingen, ongeacht hun eigendomstructuur. Dit geldt ook waar het gaat om de door de lidstaten aan de onderneming opgelegde verplichtingen inzake openbare dienstverlening en de door hen met de bevoegde autoriteiten van de staat gesloten openbaredienstcontracten.

2.   De spoorwegondernemingen stellen hun eigen bedrijfsplannen op, met inbegrip van de investerings- en financieringsplannen. Deze bedrijfsplannen zijn gericht op het bereiken van het financieel evenwicht van de ondernemingen en op andere doelstellingen op het gebied van technisch, commercieel en financieel beheer; daarnaast moeten in deze bedrijfsplannen de middelen worden vermeld om deze doelstellingen te bereiken.

3.   In het licht van de door iedere lidstaat vastgestelde richtsnoeren voor het algemene beleid en met inachtneming van de nationale, eventueel meerjarige, plannen of contracten, met inbegrip van de investerings- en financieringsplannen, zijn de spoorwegondernemingen in het bijzonder vrij om:

a)

hun interne organisatie vast te stellen, onverminderd de artikelen 7, 29 en 39;

b)

toezicht te houden op de levering en de marketing van de diensten, en de tarieven ervan vast te stellen;

c)

besluiten betreffende het personeel, de activa en de eigen aankopen te nemen;

d)

hun marktaandeel uit te breiden, nieuwe technologieën en nieuwe diensten te ontwikkelen en nieuwe managementtechnieken in te voeren;

e)

nieuwe activiteiten te ontplooien op aan de spoorwegsector aanverwante terreinen.

Dit lid laat Verordening (EG) nr. 1370/2007 onverlet.

4.   Niettegenstaande lid 3 kunnen aandeelhouders van spoorwegondernemingen die eigendom zijn van of gecontroleerd worden door de staat, eisen dat hun voorafgaande goedkeuring wordt gevraagd voor belangrijke bedrijfsbeheersbeslissingen, op een gelijke wijze als aandeelhouders van privaatrechtelijke naamloze vennootschappen krachtens het vennootschapsrecht van de lidstaten. Dit artikel laat de bevoegdheden van toezichthoudende organen krachtens het vennootschapsrecht van de lidstaten met betrekking tot de benoeming van bestuursleden, onverlet.

AFDELING 2

Scheiding van het beheer van de infrastructuur en de vervoersactiviteiten en van de verschillende soorten vervoersactiviteiten

Artikel 6

Gescheiden rekeningen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat gescheiden winst-en-verliesrekeningen en balansen worden opgesteld en gepubliceerd voor de activiteiten met betrekking tot de levering van vervoersdiensten door spoorwegondernemingen enerzijds, en voor de activiteiten betreffende het beheer van de spoorweginfrastructuur anderzijds. Overheidsmiddelen die voor een van deze twee activiteiten worden verstrekt, mogen niet worden overgedragen naar de andere activiteit.

2.   De lidstaten kunnen voorts bepalen dat deze scheiding tot uitdrukking komt in het bestaan van afzonderlijke afdelingen binnen eenzelfde onderneming of dat de infrastructuur en de vervoersdiensten door afzonderlijke entiteiten worden beheerd.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor de bedrijfsactiviteiten met betrekking tot de exploitatie van hun goederenvervoersdiensten per spoor enerzijds en voor de activiteiten in verband met de exploitatie van personenvervoersdiensten anderzijds, afzonderlijke winst-en-verliesrekeningen, alsmede balansen worden opgesteld en gepubliceerd. Openbare financiële middelen voor activiteiten die betrekking hebben op het verrichten van vervoersdiensten in het kader van een opdracht van openbare dienst, moeten in overeenstemming met artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1370/2007 afzonderlijk in de desbetreffende rekeningen worden opgevoerd en mogen niet worden overgedragen naar activiteiten met betrekking tot andere vervoersdiensten of enige andere bedrijfsactiviteit.

4.   De wijze waarop de boekhoudingen van de verschillende in de leden 1 en 3 bedoelde activiteiten worden gevoerd, moet het mogelijk maken toe te zien op het verbod op de overdracht van openbare financiële middelen van het ene activiteitengebied naar het andere en op het gebruik van inkomsten uit infrastructuurrechten en overschotten uit andere commerciële activiteiten.

Artikel 7

Onafhankelijkheid van de essentiële taken van de infrastructuurbeheerder

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de essentiële taken die voor eerlijke en niet-discriminerende toegang tot de infrastructuur bepalend zijn, worden toevertrouwd aan instanties of ondernemingen die zelf geen spoorvervoersdiensten verlenen. Aangetoond moet worden dat deze doelstelling is bereikt, ongeacht de organisatiestructuren.

Tot de essentiële taken behoren:

a)

besluitvorming inzake treinpadtoewijzing, waaronder zowel de omschrijving als de beoordeling van de beschikbaarheid en de capaciteitstoewijzing voor afzonderlijke treinpaden, en

b)

besluitvorming inzake de heffingen van rechten voor het gebruik van de infrastructuur, met inbegrip van de vaststelling en het innen van de rechten, onverminderd artikel 29, lid 1.

De lidstaten kunnen de spoorwegondernemingen of elke andere instantie evenwel belasten met de verantwoordelijkheid bij te dragen tot de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur, bijvoorbeeld door middel van investeringen, onderhoud en financiering.

2.   Indien de infrastructuurbeheerder in juridisch of organisatorisch opzicht of wat de besluitvorming betreft, niet onafhankelijk is van een spoorwegonderneming, worden de in hoofdstuk IV, afdelingen 2 en 3, bedoelde taken verricht door respectievelijk een heffingsinstantie en een toewijzingsinstantie die in juridisch en organisatorisch opzicht en wat de besluitvorming betreft van iedere spoorwegonderneming onafhankelijk zijn.

3.   De verwijzingen in de bepalingen van hoofdstuk IV, afdelingen 2 en 3, naar de essentiële taken van een infrastructuurbeheerder, worden geacht van toepassing te zijn op de heffingsinstantie of de toewijzingsinstantie met betrekking tot hun respectievelijke bevoegdheden.

AFDELING 3

Financiële sanering

Artikel 8

Financiering van de infrastructuurbeheerder

1.   De lidstaten ontwikkelen de nationale spoorweginfrastructuur waarbij zij, zo nodig, de algemene behoeften van de Unie, waaronder de behoefte om met naburige derde landen samen te werken, in aanmerking nemen. Hiertoe publiceren zij, na overleg met de belanghebbenden, uiterlijk 16 december 2014 een indicatief meerjarenplan voor de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur om aan de toekomstige mobiliteitsbehoeften wat betreft onderhoud, vernieuwing en ontwikkeling van de infrastructuur te voldoen, dat is gebaseerd op een duurzame financiering van het spoorwegsysteem. Het plan bestrijkt een periode van ten minste vijf jaar en is hernieuwbaar.

2.   Met inachtneming van de artikelen 93, 107 en 108 VWEU, mogen de lidstaten de infrastructuurbeheerder ook financiële middelen verstrekken die in verhouding staan tot zijn in artikel 3, lid 2, bedoelde taken, de omvang van de infrastructuur en de financiële behoeften, in het bijzonder om nieuwe investeringen te dekken. De lidstaten kunnen besluiten deze investeringen met andere middelen te financieren dan met rechtstreekse overheidsfinanciering. De lidstaten voldoen in ieder geval aan de vereisten van lid 4 van dit artikel.

3.   In het kader van het door de betrokken lidstaat vastgestelde algemene beleid, en rekening houdend met het in lid 1 bedoelde meerjarenplan en met de in lid 2 bedoelde door de lidstaten verstrekte financiële middelen, stelt de infrastructuurbeheerder een bedrijfsplan vast dat ook investerings- en financiële programma's bevat. Het plan moet zodanig worden opgesteld, dat wordt gewaarborgd dat gebruik, aanbod en ontwikkeling van de infrastructuur optimaal en efficiënt zijn, en tevens een financieel evenwicht wordt bereikt en in de middelen voor de verwezenlijking van deze doelstellingen wordt voorzien. De infrastructuurbeheerder zorgt ervoor dat de bekende aanvragers en, op hun verzoek, potentiële aanvragers, toegang verkrijgen tot de desbetreffende informatie en in de gelegenheid worden gesteld om zich over de inhoud van het bedrijfsplan wat betreft de toegangs- en gebruiksvoorwaarden en de aard en het aanbieden en ontwikkelen van de infrastructuur, uit te spreken voordat het bedrijfsplan door de infrastructuurbeheerder wordt goedgekeurd.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat, onder normale zakelijke omstandigheden en over een redelijke periode die niet langer mag zijn dan vijf jaar, in de winst-en-verliesrekening van een infrastructuurbeheerder de inkomsten uit infrastructuurrechten, overschotten uit andere commerciële activiteiten, niet-terugvorderbare inkomsten uit particuliere bronnen en overheidsfinanciering enerzijds, waaronder begrepen voorschotten van de staat, indien van toepassing, en infrastructuuruitgaven anderzijds, ten minste in evenwicht zijn.

Onverminderd de eventuele doelstelling op lange termijn dat de infrastructuurkosten voor alle takken van vervoer worden gedekt door de gebruiker op basis van een eerlijke en niet-discriminerende concurrentie tussen de onderscheidene takken, wanneer het spoorwegvervoer concurrerend is met andere takken van vervoer, kan een lidstaat in het kader van de heffingsregeling van de artikelen 31 en 32 van de infrastructuurbeheerder verlangen dat zijn begroting zonder overheidsfinanciering sluitend is.

Artikel 9

Transparante schuldverlichting

1.   Onverminderd regels van de Unie inzake staatssteun en overeenkomstig de artikelen 93, 107 en 108 VWEU, voeren de lidstaten passende mechanismen in om de schuldenlast van spoorwegondernemingen die eigendom zijn van of worden gecontroleerd door de staat, te helpen terugbrengen tot een niveau dat geen belemmering vormt voor een gezond financieel beheer en die de financiële situatie van die ondernemingen verbetert.

2.   Met het oog op het bedoelde in lid 1 kunnen de lidstaten verlangen dat binnen de boekhouding van deze spoorwegondernemingen een afzonderlijke schulddelgingsdienst wordt ingesteld.

Alle leningen van de spoorwegonderneming ter financiering van investeringen en ter dekking van overschrijdingen van exploitatie-uitgaven welke het gevolg zijn van activiteiten op het gebied van het spoorwegvervoer of van het beheer van de spoorweginfrastructuur, kunnen bij de passiva van deze dienst worden geboekt, totdat de leningen zijn afgelost. De schulden uit activiteiten van dochterondernemingen kunnen niet in aanmerking worden genomen.

3.   De leden 1 en 2 zijn slechts van toepassing op de schulden en rente op schulden die spoorwegondernemingen die eigendom zijn van of worden gecontroleerd door de staat, zijn aangegaan tot de datum waarop de markt in de betrokken lidstaat voor het geheel of een deel van de spoorvervoersdiensten is opengesteld, en in elk geval tot 15 maart 2001 of, voor de lidstaten die na die datum tot de Unie zijn toegetreden, tot de datum van toetreding tot de Unie.

AFDELING 4

Toegang tot de spoorweginfrastructuur en diensten

Artikel 10

Voorwaarden voor de toegang tot de spoorweginfrastructuur

1.   Spoorwegondernemingen krijgen onder eerlijke, niet-discriminerende en transparante voorwaarden het recht op toegang tot de spoorweginfrastructuur in alle lidstaten met het oog op de exploitatie van alle typen goederenvervoersdiensten per spoor. Onder dat recht is begrepen de toegang tot infrastructuur die zee- en binnenhavens verbindt, en andere in bijlage II, punt 2, bedoelde dienstvoorzieningen, alsmede tot infrastructuur die meer dan één eindgebruiker bedient of kan bedienen.

2.   Spoorwegondernemingen krijgen recht op toegang tot de spoorweginfrastructuur van alle lidstaten met het oog op de exploitatie van internationale passagiersvervoersdiensten. Bij een internationale passagiersvervoersdienst hebben de spoorwegondernemingen het recht om op het internationale traject passagiers te laten instappen op elk station en hen te laten uitstappen op een ander station, ook wanneer die in dezelfde lidstaat liggen. Dit recht omvat de toegang tot infrastructuur die de in bijlage II, punt 2, bedoelde dienstvoorzieningen verbindt.

3.   Na een verzoek van de betrokken bevoegde autoriteiten en/of belangstellende spoorwegondernemingen bepaalt of bepalen de in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie of instanties of het het hoofddoel van de dienst is, passagiers tussen stations in verschillende lidstaten te vervoeren.

4.   De Commissie stelt, op basis van de ervaring van toezichthoudende instanties, bevoegde autoriteiten en spoorwegondernemingen en op basis van de werkzaamheden van het in artikel 57, lid 1, bedoelde netwerk, uiterlijk 16 december 2016 maatregelen vast, waarin de voor de toepassing van lid 3 van dit artikel te volgen procedure en criteria nader worden bepaald. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 11

Beperking van het recht op toegang en van het recht passagiers te laten in- en uitstappen

1.   De lidstaten kunnen het in artikel 10 bedoelde toegangsrecht beperken op verbindingen tussen een vertrekpunt en een bestemming, die worden bestreken door een of meer openbaredienstcontracten die in overeenstemming met het recht van de Unie zijn gesloten. Een dergelijke beperking heeft niet tot gevolg dat het recht om op het internationale traject passagiers te laten instappen op elk station en hen te laten uitstappen op een ander station, ook wanneer die in dezelfde lidstaat liggen, wordt beperkt, met uitzondering van het geval waarin de uitoefening van dit recht het economische evenwicht van een openbaredienstcontract in gevaar zou brengen.

2.   Of het economische evenwicht van een openbaredienstcontract al dan niet in gevaar komt, wordt door de in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie of instanties bepaald op basis van een objectieve economische analyse aan de hand van vooraf vastgestelde criteria, op verzoek van een van de volgende partijen:

a)

de bevoegde autoriteit of bevoegde autoriteiten die het openbaredienstcontract heeft of hebben gegund,

b)

iedere andere belanghebbende bevoegde autoriteit die het recht heeft de toegang uit hoofde van dit artikel te beperken,

c)

de infrastructuurbeheerder,

d)

de spoorwegonderneming die het openbaredienstcontract uitvoert.

De bevoegde autoriteiten en de spoorwegondernemingen die de openbare diensten verrichten, delen aan de bevoegde toezichthoudende instantie de informatie mee die redelijkerwijs nodig is om tot een besluit te komen. De toezichthoudende instantie onderzoekt de door deze partijen verstrekte informatie, en zij vraagt, indien nodig, binnen een maand na ontvangst van het verzoek relevante aanvullende informatie op bij, en treedt zij in overleg met, alle betrokken partijen. De toezichthoudende instantie pleegt daarbij, indien nodig, overleg met alle betrokken partijen, binnen een vooraf bepaalde redelijke termijn, en stelt, in ieder geval binnen zes weken na ontvangst van alle relevante informatie, de betrokken partijen in kennis van haar met redenen omklede besluit.

3.   De toezichthoudende instantie deelt de gronden voor haar besluit mee en vermeldt de termijn waarbinnen, en de voorwaarden waaronder, de volgende instanties om een herziening van dat besluit kunnen verzoeken:

a)

de ter zake bevoegde autoriteit of bevoegde autoriteiten;

b)

de infrastructuurbeheerder;

c)

de spoorwegonderneming die het openbaredienstcontract uitvoert;

d)

de spoorwegonderneming die toegang wenst.

4.   De Commissie stelt, op basis van de ervaring van toezichthoudende instanties, bevoegde autoriteiten en spoorwegondernemingen en op basis van de werkzaamheden van het in artikel 57, lid 1, bedoelde netwerk, uiterlijk 16 december 2016 maatregelen vast, waarin de voor de toepassing van de leden 1, 2 en 3 van dit artikel te volgen procedure en criteria nader worden bepaald. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

5.   De lidstaten kunnen tevens het recht om passagiers te laten in- en uitstappen op stations in dezelfde lidstaat op het traject van een internationale passagiersvervoersdienst beperken wanneer een exclusief recht voor het vervoer van passagiers tussen deze stations is toegekend uit hoofde van een concessieovereenkomst die vóór 4 december 2007 is gegund op basis van een eerlijke op concurrentie stoelende aanbestedingsprocedure en in overeenstemming met de toepasselijke beginselen van het recht van de Unie. Een dergelijke beperking kan gelden gedurende de oorspronkelijke duur van het contract, of 15 jaar, naargelang welk tijdsbestek het kortst is.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in leden 1, 2, 3 en 5 bedoelde beslissingen rechterlijk kunnen worden getoetst.

Artikel 12

Heffing op spoorwegondernemingen die passagiersvervoersdiensten verrichten

1.   Onverminderd artikel 11, lid 2, kunnen de lidstaten, onder de in dit artikel bepaalde voorwaarden, de voor het spoorwegvervoer van passagiers bevoegde autoriteit toestaan om een heffing op te leggen aan spoorwegondernemingen die passagiersvervoersdiensten verrichten, voor de exploitatie van onder de rechtsbevoegdheid van deze autoriteit vallende trajecten die tussen twee stations in die lidstaat worden geëxploiteerd.

In dat geval worden spoorwegondernemingen die binnenlandse of internationale passagiersvervoersdiensten per spoor verrichten, aan dezelfde heffing voor de exploitatie van die trajecten die onder de rechtsbevoegdheid van die autoriteit vallen, onderworpen.

2.   De heffing is bedoeld om deze autoriteit te compenseren voor openbaredienstverplichtingen vervat in openbaredienstcontracten die in overeenstemming met het recht van de Unie zijn gegund. De opbrengst die uit deze, als compensatie betaalde heffing is opgehaald, mag niet hoger zijn dan hetgeen dat nodig is om het geheel of een deel van de kosten van de desbetreffende openbaredienstverplichtingen, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen, te dekken.

3.   De heffing wordt opgelegd in overeenstemming met het recht van de Unie, en neemt met name de beginselen van billijkheid, transparantie, non-discriminatie en evenredigheid, in het bijzonder tussen de gemiddelde prijs van de dienst aan de passagier en de hoogte van de heffing, in acht. Het totaal van de ingevolge dit lid opgelegde heffingen mag de economische levensvatbaarheid van de passagiersvervoersdienst per spoor waarvoor zij worden opgelegd, niet in gevaar brengen.

4.   De betrokken autoriteiten houden de nodige informatie bij om ervoor te zorgen dat de oorsprong van de heffingen en het gebruik dat ervan wordt gemaakt, kan worden achterhaald. De lidstaten verstrekken deze informatie aan de Commissie.

5.   De Commissie stelt, op basis van de ervaring van toezichthoudende instanties, bevoegde autoriteiten en spoorwegondernemingen en op basis van de werkzaamheden van het in artikel 57, lid 1, bedoelde netwerk, maatregelen vast waarin de voor de toepassing van dit artikel te volgen procedure en criteria nader worden bepaald. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 13

Voorwaarden voor de toegang tot diensten

1.   Infrastructuurbeheerders verlenen alle spoorwegondernemingen op een niet-discriminerende wijze het in bijlage II, punt 1, vastgestelde minimumtoegangspakket.

2.   Exploitanten van dienstvoorzieningen verlenen alle spoorwegondernemingen op een niet-discriminerende wijze toegang, inclusief toegang via het spoor, tot de in bijlage II, punt 2, bedoelde dienstvoorzieningen en tot de in deze voorzieningen geleverde diensten.

3.   Ter waarborging van een volledig transparante en niet-discriminerende toegang tot de in bijlage II, punt 2, onder a), b), c), d), g) en i), bedoelde dienstvoorzieningen, en van de dienstverlening in deze voorzieningen ingeval de exploitant van de dienstvoorzieningen onder de directe of indirecte zeggenschap staat van een instantie of een onderneming die ook actief is en een machtspositie heeft op nationale markten voor spoorvervoersdiensten waarvoor de voorziening wordt gebruikt, zijn de exploitanten van deze dienstvoorzieningen op zodanige wijze georganiseerd, dat zij organisatorisch en wat de besluitvorming aangaat, onafhankelijk zijn van deze instantie of onderneming. Dergelijke onafhankelijkheid omvat niet het vereiste dat voor dienstvoorzieningen een afzonderlijke rechtspersoon moet worden opgericht; er kan aan worden voldaan door binnen één rechtspersoon verschillende afdelingen op te richten.

De exploitant en deze instantie of onderneming voeren gescheiden rekeningen, daaronder begrepen gescheiden balansen en gescheiden winst-en-verliesrekeningen, voor alle dienstvoorzieningen bedoeld in bijlage II, punt 2.

Indien de dienstvoorzieningen door een infrastructuurbeheerder worden geëxploiteerd of de exploitant ervan onder de directe of indirecte zeggenschap staat van een infrastructuurbeheerder, wordt de in dit lid bedoelde onafhankelijkheid geacht te zijn voldaan indien aan de in artikel 7 genoemde vereisten wordt voldaan.

4.   De verzoeken van de spoorwegondernemingen om toegang tot, en levering van diensten in, de in punt 2 van bijlage II bedoelde dienstvoorziening worden beantwoord binnen een redelijke termijn die door de in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie wordt vastgesteld. Dergelijke verzoeken mogen slechts worden afgewezen, wanneer er levensvatbare alternatieven zijn die hen in staat stellen, de betrokken goederen- of passagiersvervoersdienst op hetzelfde traject of op alternatieve trajecten onder economisch aanvaardbare voorwaarden te exploiteren. Dit houdt voor de exploitant van de dienstvoorzieningen niet de verplichting in om te investeren in middelen of voorzieningen teneinde aan alle verzoeken van spoorwegondernemingen tegemoet te kunnen komen.

Bij verzoeken van spoorwegondernemingen om toegang tot, en dienstverlening in, een dienstvoorziening die wordt beheerd door een exploitant van de in lid 3 bedoelde dienstvoorziening, motiveert de exploitant eventuele weigeringsbesluiten schriftelijk en geeft hij aan welke levensvatbare alternatieven er zijn in andere voorzieningen.

5.   Wanneer een exploitant van de in bijlage II, punt 2, bedoelde dienstvoorziening een conflict vaststelt tussen verschillende verzoeken, tracht hij die verzoeken met elkaar te verzoenen voor zover dat mogelijk is. Wanneer geen levensvatbaar alternatief beschikbaar is en het op basis van een aangetoonde behoeft onmogelijk is aan alle verzoeken om capaciteit voor de betrokken voorziening tegemoet te komen, kan de verzoeker een klacht indienen bij de in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie die zich over de zaak buigt en, voor zover nodig, maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat een passend deel van de capaciteit wordt gegund aan de betrokken verzoeker.

6.   Wanneer de in bijlage II, punt 2, bedoelde dienstvoorziening gedurende tenminste twee opeenvolgende jaren niet is gebruikt, en spoorwegondernemingen ten aanzien van de exploitant van die dienstvoorziening hun belangstelling hebben laten blijken voor toegang tot de voorziening, op basis van aangetoonde behoeften, biedt de eigenaar de exploitatie van de voorziening geheel of gedeeltelijk aan voor leasing, of verhuring als spoordienstvoorziening, tenzij de exploitant van die dienstvoorzieningen aantoont dat de voorziening vanwege een lopend reconversieproces niet door een spoorwegonderneming kan worden gebruikt.

7.   Indien de exploitant van de dienstvoorzieningen voorziet in een van de in bijlage II, punt 3, bedoelde „aanvullende diensten”, biedt hij deze op verzoek op niet-discriminerende wijze aan een spoorwegonderneming aan.

8.   De spoorwegondernemingen mogen de infrastructuurbeheerder of andere exploitanten van de dienstvoorziening om een bijkomende reeks in bijlage II, punt 4, bedoelde „ondersteunende diensten” verzoeken. De exploitant van een dienstvoorziening is niet verplicht deze diensten te verlenen. Wanneer de exploitant van de dienstvoorziening besluit een of meer diensten van deze reeks aan anderen aan te bieden, verstrekt hij deze op verzoek en op niet-discriminerende wijze aan spoorwegondernemingen.

9.   De Commissie kan, op basis van de ervaring van toezichthoudende instanties en exploitanten van dienstvoorzieningen en op basis van de werkzaamheden van het in artikel 57, lid 1, bedoelde netwerk, maatregelen vaststellen waarin de voor de toegang tot de diensten die worden aangeboden in de in bijlage II, punten 2, 3 en 4, bedoelde dienstvoorzieningen te volgen procedure en criteria nader worden bepaald. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

AFDELING 5

Grensoverschrijdende overeenkomsten

Artikel 14

Algemene beginselen inzake grensoverschrijdende overeenkomsten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat bepalingen in grensoverschrijdende overeenkomsten niet discrimineren tussen spoorwegondernemingen noch de vrijheid van de spoorwegondernemingen beperken om grensoverschrijdende diensten te exploiteren.

2.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk 16 juni 2013 in kennis van grensoverschrijdende overeenkomsten die voor deze datum gesloten zijn; voor nieuwe of herziene overeenkomsten tussen lidstaten doen zij dit voor de sluiting daarvan. De Commissie besluit of dergelijke overeenkomsten voldoen aan het recht van de Unie binnen negen maanden vanaf de kennisgeving voor overeenkomsten, gesloten vóór 15 december 2012, of binnen vier maanden voor overeenkomsten nieuwe of herziene overeenkomsten tussen lidstaten. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 2, bedoelde adviesprocedure vastgesteld.

3.   Onverminderd de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten, stellen de lidstaten in overeenstemming met het recht van de Unie de Commissie ervan in kennis wanneer zij voornemens zijn om over nieuwe of herziene grensoverschrijdende overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen onderhandelingen te openen of dergelijke overeenkomsten te sluiten.

4.   Indien de Commissie, binnen twee maanden na ontvangst van de kennisgeving dat een lidstaat voornemens is de in lid 2 bedoelde onderhandelingen te openen, besluit dat de onderhandelingen waarschijnlijk de doelstellingen van de met het betrokken derde land lopende onderhandelingen van de Unie ondermijnen en/of tot een met het recht van de Unie onverenigbare overeenkomst zullen leiden, stelt zij de lidstaat daarvan in kennis.

De lidstaten informeren de Commissie regelmatig over dit soort onderhandelingen en nodigen de Commissie uit om als waarnemer aan die onderhandelingen deel te nemen.

5.   De lidstaten worden gemachtigd om nieuwe of herziene grensoverschrijdende overeenkomsten met derde landen voorlopig toe te passen en/of te sluiten, mits die verenigbaar zijn met het recht van de Unie en het onderwerp en doel van het vervoersbeleid van de Unie niet schaden. De Commissie stelt dergelijke machtigingsbesluiten vast. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 2, bedoelde adviesprocedure vastgesteld.

AFDELING 6

Toezichthoudende rol van de Commissie

Artikel 15

Reikwijdte van het markttoezicht

1.   De Commissie treft de nodige maatregelen voor het toezicht op de technische en economische omstandigheden en de marktontwikkelingen van het spoorvervoer in de Unie.

2.   De Commissie betrekt in dit kader vertegenwoordigers van de lidstaten, inclusief vertegenwoordigers van de in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instanties, en vertegenwoordigers van de betrokken sectoren, indien van toepassing met inbegrip van de sociale partners van de spoorwegsector, gebruikers en vertegenwoordigers van lokale en regionale autoriteiten, nauw bij haar werkzaamheden, zodat zij beter in staat zijn, toezicht te houden op de ontwikkelingen in de spoorwegsector en de evolutie van de markt, de effecten van de aangenomen maatregelen te beoordelen en de impact van de door de Commissie voorgenomen maatregelen te analyseren. Indien nodig betrekt de Commissie hierbij ook het Europees Spoorwegbureau, overeenkomstig de taken van dat Bureau als vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 881/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau (Spoorwegbureauverordening) (13).

3.   De Commissie ziet toe op het gebruik van de netten en de ontwikkeling van de kadervoorwaarden in de spoorwegsector, met name de heffingen op het gebruik van infrastructuur, capaciteitstoewijzing, investeringen in spoorweginfrastructuur, ontwikkelingen inzake de prijzen en de kwaliteit van de spoorvervoersdiensten, spoorvervoersdiensten op grond van openbaredienstcontracten, vergunningverlening, de mate van openstelling van de markt en van harmonisatie die tussen de lidstaten tot stand komt, de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de gerelateerde sociale voorwaarden in de spoorwegsector. Deze toezichtactiviteiten laten gelijkaardige activiteiten in de lidstaten en de rol van de sociale partners onverlet.

4.   De Commissie rapporteert om de twee jaar aan het Europees Parlement en de Raad over:

a)

de ontwikkeling van de interne markt in de spoorwegdiensten en diensten die verleend moeten worden aan spoorwegondernemingen, als bedoeld in bijlage II;

b)

de in lid 3 bedoelde kadervoorwaarden, met inbegrip van die voor de passagiersvervoersdiensten per spoor,

c)

de stand van zaken met betrekking tot het spoorwegnet in de Unie;

d)

het gebruik van toegangsrechten;

e)

belemmeringen voor efficiëntere spoorwegdiensten;

f)

infrastructuurbeperkingen;

g)

de behoefte aan wetgeving.

5.   Met het oog op het markttoezicht door de Commissie delen de lidstaten, met inachtneming van de rol van de sociale partners, jaarlijks aan de Commissie informatie mee over het gebruik van de netten en de ontwikkeling van de kadervoorwaarden in de spoorwegsector.

6.   De Commissie kan maatregelen vaststellen om de samenhang van de rapportageverplichtingen van de lidstaten te waarborgen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

HOOFDSTUK III

VERLENEN VAN VERGUNNINGEN AAN SPOORWEGONDERNEMINGEN

AFDELING 1

Vergunningverlenende instantie

Artikel 16

Vergunningverlenende instantie

Elke lidstaat wijst een vergunningverlenende instantie aan, die voor het verlenen van vergunningen en voor het uitvoeren van de verplichtingen uit hoofde van dit hoofdstuk verantwoordelijk is.

De vergunningverlenende instantie verricht zelf geen spoorwegvervoersdiensten en is onafhankelijk van ondernemingen of instanties die deze diensten verrichten.

AFDELING 2

Voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning

Artikel 17

Algemene vereisten

1.   Een onderneming heeft het recht een vergunning aan te vragen in de lidstaat waar zij gevestigd is.

2.   Lidstaten verlenen noch verlengen een vergunning indien niet aan de voorwaarden van dit hoofdstuk is voldaan.

3.   Een onderneming die aan de voorwaarden van dit hoofdstuk voldoet, is gerechtigd een vergunning te ontvangen.

4.   Het is aan een onderneming niet toegestaan om de onder dit hoofdstuk vallende spoorvervoersdiensten te verrichten, tenzij zij over de gepaste vergunning voor de te leveren diensten beschikt.

Een dergelijke vergunning geeft evenwel op zichzelf geen recht op toegang tot de spoorweginfrastructuur.

5.   De Commissie stelt nadere maatregelen vast voor het gebruik van een gemeenschappelijk model voor de vergunning en, indien nodig om een eerlijke en doeltreffende concurrentie op de spoorvervoermarkten te garanderen, voor de bij de toepassing van dit artikel te volgen procedure. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 18

Voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning

Een onderneming die een vergunning aanvraagt moet, vóór het begin van haar activiteiten, ten aanzien van de vergunningverlenende autoriteiten van de betrokken lidstaat kunnen aantonen dat zij te allen tijde kan voldoen aan de, in de artikelen 19 tot en met 22 genoemde eisen inzake goede naam, financiële draagkracht en beroepsbekwaamheid, alsmede het dekken van haar wettelijke aansprakelijkheid.

Hiertoe verstrekt de onderneming die een vergunning aanvraagt alle relevante informatie.

Artikel 19

Eisen inzake goede naam

De lidstaten stellen de voorwaarden vast, waaronder aan het vereiste inzake goede naam is voldaan, teneinde te waarborgen dat de onderneming die een vergunning aanvraagt of de bestuurders ervan:

a)

niet zijn veroordeeld wegens ernstige strafbare feiten, met inbegrip van handelsdelicten;

b)

niet failliet zijn verklaard;

c)

niet zijn veroordeeld wegens ernstige inbreuken zoals vastgelegd in specifieke wettelijke bepalingen op het gebied van het vervoer;

d)

niet zijn veroordeeld wegens ernstige of herhaalde inbreuken op verplichtingen die voortvloeien uit het sociaal recht of uit het arbeidsrecht, met inbegrip van verplichtingen uit de wetten inzake arbeidsbescherming, of, in het geval van ondernemingen die grensoverschrijdend goederenvervoer wensen te verrichten waarvoor douaneprocedures gelden, uit de douaneregelgeving.

Artikel 20

Eisen inzake financiële draagkracht

1.   Aan de eisen inzake financiële draagkracht is voldaan indien een onderneming die een vergunning aanvraagt, kan aantonen dat zij gedurende een periode van 12 maanden haar bestaande en potentiële verplichtingen, onderbouwd door realistische veronderstellingen, kan nakomen.

2.   De vergunningverlenende autoriteit verifieert de financiële draagkracht in het bijzonder aan de hand van de jaarrekening van de onderneming of, indien de onderneming die een vergunning aanvraagt geen jaarrekening kan overleggen, een balans. Elke onderneming die een vergunning aanvraagt, verstrekt ten minste de informatie vermeld in bijlage III.

3.   De vergunningverlenende autoriteit acht de financiële draagkracht van een onderneming die een vergunning aanvraagt ontoereikend indien aanzienlijke of terugkerende achterstanden inzake belasting of sociale rechten verschuldigd zijn als resultaat van de activiteiten van deze onderneming.

4.   De vergunningverlenende autoriteit kan verlangen dat een auditrapport en passende documenten van een bank, een openbare spaarkas, een accountant of auditor worden overgelegd. Deze documenten dienen de in bijlage III genoemde informatie te bevatten.

5.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 60 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende bepaalde wijzigingen van bijlage III. Bijlage III kan derhalve worden gewijzigd om de informatie nader te specificeren, die moet worden verstrekt door de onderneming die een vergunning aanvraagt, of worden aangevuld in het licht van de door vergunningverlenende autoriteiten opgedane ervaring of van de ontwikkelingen op de spoorwegmarkt.

Artikel 21

Eisen inzake beroepsbekwaamheid

Aan de eisen inzake beroepsbekwaamheid is voldaan, indien de onderneming die een vergunning aanvraagt, kan aantonen dat zij beschikt of zal beschikken over een bestuurlijke organisatie die de nodige kennis of ervaring bezit om de operationele controle en het toezicht op de in de vergunning omschreven activiteiten op veilige en betrouwbare wijze te kunnen uitoefenen.

Artikel 22

Eisen inzake de dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid

Onverminderd staatssteunregels van de Unie en in overeenstemming met de artikelen 93, 107 en 108 VWEU, is een spoorwegonderneming voldoende verzekerd of beschikt zij over passende, marktconforme waarborgen om, overeenkomstig het nationale en internationale recht, haar aansprakelijkheid bij ongevallen te dekken, met name ten aanzien van passagiers, bagage, vracht, post en derden. Onverminderd deze verplichting kan er rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken en het risicoprofiel van verschillende soorten diensten, met name van spoorwegactiviteiten voor culturele of historische doeleinden.

AFDELING 3

Geldigheid van de vergunning

Artikel 23

Ruimtelijke en tijdelijke geldigheid

1.   Een vergunning geldt voor het gehele grondgebied van de Unie.

2.   Een vergunning blijft geldig zolang de spoorwegonderneming aan de in dit hoofdstuk vervatte verplichtingen voldoet. Een vergunningverlenende autoriteit kan evenwel bepalen dat de vergunning regelmatig aan een nieuw onderzoek wordt onderworpen. Indien dat het geval is, wordt het onderzoek tenminste elke vijf jaar uitgevoerd.

3.   Bijzondere bepalingen betreffende het schorsen of intrekken van de vergunning kunnen in de vergunning zelf worden opgenomen.

Artikel 24

Tijdelijke vergunning, goedkeuring, schorsing en intrekking

1.   Indien er ernstige twijfel bestaat over de naleving van de in dit hoofdstuk, in het bijzonder de in artikel 18, vervatte verplichtingen door een spoorwegonderneming waaraan een vergunning is verleend, kan de vergunningverlenende autoriteit te allen tijde nagaan of deze spoorwegonderneming daadwerkelijk voldoet aan deze verplichtingen.

De vergunningverlenende autoriteit schorst de vergunning of trekt deze in wanneer zij constateert dat de spoorwegonderneming niet langer aan de verplichtingen voldoet.

2.   Wanneer een vergunningverlenende autoriteit constateert dat er ernstige twijfel bestaat over de naleving van de in dit hoofdstuk vervatte verplichtingen door een spoorwegonderneming waaraan de vergunningverlenende autoriteit van een andere lidstaat een vergunning heeft verleend, stelt zij deze autoriteit daarvan onverwijld in kennis.

3.   Niettegenstaande het bepaalde in lid 1, kan de vergunningverlenende autoriteit in gevallen waarin de vergunning is geschorst of is ingetrokken wegens niet-nakoming van de verplichtingen inzake financiële draagkracht, een tijdelijke vergunning verlenen voor de periode waarin de spoorwegonderneming wordt gereorganiseerd, op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar komt. De tijdelijke vergunning is echter slechts geldig gedurende een periode van maximaal zes maanden te rekenen vanaf de datum van toekenning.

4.   Wanneer een spoorwegonderneming haar activiteiten gedurende zes maanden heeft gestaakt of binnen de zes maanden na het verkrijgen van een vergunning geen exploitatie is begonnen, kan de vergunningverlenende autoriteit beslissen dat de vergunning opnieuw ter goedkeuring moet worden voorgelegd of moet worden geschorst.

Wanneer met de exploitatie wordt begonnen, kan de spoorwegonderneming verzoeken om een langere termijn, waarbij rekening wordt gehouden met het specifieke karakter van de te verrichten diensten.

5.   De vergunningverlenende autoriteit kan beslissen dat de vergunning opnieuw ter goedkeuring moet worden voorgelegd bij een wijziging die invloed heeft op de rechtssituatie van de onderneming en in het bijzonder in geval van een fusie of bedrijfsovername. De betrokken spoorwegonderneming mag de exploitatie voortzetten, tenzij de vergunningverlenende autoriteit besluit dat de veiligheid in gevaar komt. In dat geval moet daarvan opgave van de redenen worden gedaan.

6.   Indien een spoorwegonderneming haar activiteiten ingrijpend wil wijzigen of uitbreiden, wordt de vergunning aan de vergunningverlenende autoriteit voorgelegd met het oog op een nieuw onderzoek.

7.   Een vergunningverlenende autoriteit staat niet toe dat een spoorwegonderneming waartegen een rechtsvordering wegens insolventie of een soortgelijke procedure is ingesteld, haar vergunning behoudt, indien zij ervan overtuigd is dat er geen realistische vooruitzichten zijn op een bevredigende financiële reorganisatie binnen een redelijke termijn.

8.   Wanneer een vergunningverlenende autoriteit een vergunning heeft verleend, geschorst, ingetrokken of aangepast, stelt zij het Europees Spoorwegbureau onverwijld hiervan in kennis. Het Europees Spoorwegbureau brengt de vergunningverlenende autoriteiten van de andere lidstaten onmiddellijk op de hoogte.

Artikel 25

Procedure voor het verlenen van vergunningen

1.   De procedures voor het verlenen van vergunningen worden bekendgemaakt door de betreffende lidstaat, die de Commissie daarvan in kennis stelt.

2.   De vergunningverlenende autoriteit besluit zo spoedig mogelijk, en uiterlijk drie maanden nadat alle vereiste informatie, en in het bijzonder de informatie vermeld in bijlage III, zijn verstrekt, over een aanvraag voor een vergunning. De vergunningverlenende autoriteit houdt rekening met alle beschikbare informatie en deelt haar besluit onverwijld mee aan de onderneming die de aanvraag heeft ingediend. Een afwijzing wordt met redenen omkleed.

3.   De lidstaten waarborgen dat de besluiten van de vergunningverlenende autoriteit onderworpen zijn aan rechterlijke toetsing.

HOOFDSTUK IV

HEFFING VAN RECHTEN VOOR HET GEBRUIK VAN SPOORWEGINFRASTRUCTUUR EN TOEWIJZING VAN SPOORWEGINFRASTRUCTUURCAPACITEIT

AFDELING 1

Algemene beginselen

Artikel 26

Effectief gebruik van infrastructuurcapaciteit

De lidstaten zien erop toe dat de heffings- en capaciteitstoewijzingsregelingen voor spoorweginfrastructuur voldoen aan de in deze richtlijn vervatte beginselen om zodoende de infrastructuurbeheerder in staat te stellen de beschikbare infrastructuurcapaciteit op de markt te brengen en zo effectief mogelijk te benutten.

Artikel 27

Netverklaring

1.   De infrastructuurbeheerder stelt na overleg met de belanghebbenden een netverklaring op en maakt deze verklaring bekend, welke te verkrijgen is tegen betaling van een vergoeding die de kosten van bekendmaking ervan niet mag overschrijden. De netverklaring wordt in tenminste twee officiële talen van de Unie bekendgemaakt. De inhoud van de netverklaring wordt kosteloos in elektronische vorm aangeboden op de portaalsite van de infrastructuurbeheerder, via een gemeenschappelijke portaalsite. Die portaalsite wordt door de infrastructuurbeheerders opgezet in het kader van hun samenwerking overeenkomstig de artikelen 37 en 40.

2.   De netverklaring beschrijft de aard van de voor spoorwegondernemingen beschikbare infrastructuur, en bevat informatie over de voorwaarden voor toegang tot de betreffende spoorweginfrastructuur. De netverklaring bevat ook informatie over de voorwaarden voor toegang tot dienstvoorzieningen die zijn aangesloten op het netwerk van de infrastructuurbeheerder en voor de dienstverlening in die voorzieningen, of een verwijzing naar een website waarop deze informatie kosteloos in elektronische vorm wordt aangeboden. De inhoud van de netverklaring is opgenomen in bijlage IV.

3.   De netverklaring wordt bijgewerkt en zo nodig gewijzigd.

4.   De netverklaring wordt ten minste vier maanden vóór het verstrijken van de termijn voor de indiening van aanvragen voor infrastructuurcapaciteit bekendgemaakt.

Artikel 28

Overeenkomsten tussen de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerders

De spoorwegondernemingen die vervoersdiensten per spoor verrichten, sluiten de nodige publiek- of privaatrechtelijke overeenkomsten met de infrastructuurbeheerders van de gebruikte spoorweginfrastructuur. Die overeenkomsten mogen geen discriminerende voorwaarden bevatten en zijn transparant, in overeenstemming met deze richtlijn.

AFDELING 2

Heffingen voor het gebruik van infrastructuur en diensten

Artikel 29

Instelling, vaststelling en inning van gebruiksrechten

1.   De lidstaten stellen met inachtneming van de in artikel 4 vastgelegde bestuurlijke onafhankelijkheid een heffingskader vast.

Met inachtneming van die voorwaarde stellen de lidstaten ook specifieke heffingsvoorschriften vast, of delegeren zij deze bevoegdheid aan de infrastructuurbeheerder.

De lidstaten zorgen ervoor dat de netverklaring het heffingskader en de heffingsvoorschriften bevat, of dat in de netverklaring een website is vermeld waarop het heffingskader en de heffingsvoorschriften worden bekendgemaakt.

De infrastructuurbeheerder stelt de rechten voor het gebruik van de infrastructuur vast, en int deze, in overeenstemming met het ingestelde heffingskader en de vastgestelde heffingsvoorschriften.

Onverminderd de bestuurlijke onafhankelijkheid als bepaald in artikel 4, kan het nationale parlement het recht hebben om het door de infrastructuurbeheerder vastgestelde tariefniveau te toetsen en, waar passend, te evalueren, op voorwaarde dat deze bevoegdheid voor 15 december 2010 bij constitutioneel recht rechtstreeks is toegekend. Een dergelijke evaluatie dient te waarborgen dat de rechten voldoen aan deze richtlijn, aan de vastgestelde kaderregeling en aan de vastgestelde heffingsvoorschriften.

2.   De infrastructuurbeheerders zorgen ervoor dat de gebruikte heffingsregeling voor hun gehele net op dezelfde beginselen berust, uitgezonderd daar waar op grond van artikel 32, lid 3, specifieke regelingen zijn getroffen.

3.   De infrastructuurbeheerders zorgen ervoor dat de toepassing van de heffingsregeling resulteert in gelijkwaardige en niet-discriminerende rechten voor verschillende spoorwegondernemingen die in soortgelijke delen van de markt diensten van vergelijkbare aard verrichten, en dat de daadwerkelijk opgelegde heffingen aan de voorschriften van de netverklaring voldoen.

4.   De infrastructuurbeheerder eerbiedigt de commerciële vertrouwelijkheid van de hem door aanvragers verstrekte informatie.

Artikel 30

Infrastructuurkosten en boekhouding

1.   Aan de infrastructuurbeheerders worden, met inachtneming van de veiligheid en van de handhaving en verbetering van de kwaliteit van de infrastructuurdienst, prikkels gegeven om de kosten van het verstrekken van infrastructuur alsmede de hoogte van de toegangsrechten te verminderen.

2.   Onverminderd hun bevoegdheden inzake planning en financiering van spoorweginfrastructuur en onverminderd het begrotingsbeginsel van jaarperiodiciteit dragen de lidstaten er in voorkomend geval zorg voor dat tussen de bevoegde autoriteit en de infrastructuurbeheerder een beheersovereenkomst van ten minste vijf jaar wordt gesloten, die voldoet aan de in bijlage V genoemde beginselen en parameters.

De lidstaten dragen er zorg voor dat beheersovereenkomsten die van kracht zijn op 15 december 2012 worden gewijzigd, indien nodig, om deze in overeenstemming met deze richtlijn te brengen, wanneer zij worden verlengd of uiterlijk 16 juni 2015.

3.   De lidstaten passen de in lid 1 genoemde prikkels toe door middel van de in lid 2 bedoelde overeenkomst of door regelgevende maatregelen, of door een combinatie van kostenverminderende prikkels in de beheersovereenkomst en het tariefniveau door middel van regelgevende maatregelen.

4.   Indien een lidstaat besluit de in lid 1 bedoelde prikkels door middel van regelgevende maatregelen toe te passen, dient dit besluit gebaseerd te zijn op een analyse van de mogelijke kostenreducties. Dit laat de bevoegdheid van de toezichthoudende instantie om de in artikel 56 bedoelde tarieven te herzien, onverlet.

5.   De bepalingen van de in lid 2 bedoelde beheersovereenkomst en de structuur van de betalingen om de infrastructuurbeheerder te financieren, worden vooraf voor de gehele duur van de beheersovereenkomst overeengekomen.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat aanvragers, en potentiële aanvragers, indien deze daarom verzoeken, vóór de ondertekening van de beheersovereenkomst door de bevoegde autoriteit en de infrastructuurbeheerder over de inhoud van de beheersovereenkomst worden geïnformeerd en de gelegenheid krijgen om hun standpunt daarover kenbaar te maken. De beheersovereenkomst wordt binnen een maand na haar ondertekening bekendgemaakt.

De infrastructuurbeheerder zorgt ervoor dat het bepaalde in de beheersovereenkomst overeenstemt met het bedrijfsplan.

7.   Infrastructuurbeheerders leggen een register aan, en houden dit bij, van hun activa en van de door hen beheerde activa, dat wordt gebruikt om de financieringsbehoeften voor vernieuwing of vervanging van deze activa te ramen. Dit register gaat vergezeld van gedetailleerde informatie over de uitgaven voor vernieuwing en verbetering van de infrastructuur.

8.   Infrastructuurbeheerders stellen een methode vast voor de toerekening van de kosten voor de verschillende categorieën van aan spoorwegondernemingen aangeboden diensten. De lidstaten kunnen verlangen dat deze methode vooraf wordt goedgekeurd. Die methode wordt op gezette tijden aangepast op basis van de beste internationale praktijk.

Artikel 31

Heffingsbeginselen

1.   De rechten voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur en de dienstvoorzieningen worden aan de infrastructuurbeheerder en aan de exploitant van de dienstvoorziening betaald, die ze aanwenden om hun ondernemingen van middelen te voorzien.

2.   De lidstaten vereisen van de infrastructuurbeheerder en de exploitant van de dienstvoorziening dat zij de toezichthoudende instantie alle nodige informatie over de opgelegde rechten verstrekken, zodat de toezichthoudende instantie haar in artikel 56 bedoelde taken kan verrichten. De infrastructuurbeheerder en de exploitant van de dienstvoorzieningen moeten daartoe aan spoorwegondernemingen kunnen aantonen, dat de rechten voor het gebruik van de infrastructuur en de dienstvoorzieningen die daadwerkelijk, overeenkomstig de artikelen 30 tot en met 37 aan de spoorwegonderneming in rekening zijn gebracht, voldoen aan de methode, voorschriften en, indien van toepassing, schalen zoals vastgelegd in de netverklaring.

3.   Onverminderd de leden 4 en 5 van dit artikel en artikel 32, wordt voor het minimumtoegangspakket en voor de toegang tot infrastructuur die dienstvoorzieningen verbindt, een heffing vastgesteld die gelijk is aan de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien.

Vóór 16 juni 2015, stelt de Commissie maatregelen vast ter bepaling van de modaliteiten voor het berekenen van de kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de exploitatie van de treindienst. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

De infrastructuurbeheerder kan besluiten om zich geleidelijk aan te passen aan deze modaliteiten gedurende een periode van niet langer dan vier jaar na de inwerkingtreding van deze uitvoeringshandelingen.

4.   De in lid 3 bedoelde infrastructuurheffingen kunnen een heffing omvatten voor het capaciteitsgebrek van gespecificeerde infrastructuursegmenten tijdens periodes van overbelasting.

5.   De in lid 3 bedoelde infrastructuurheffingen kunnen worden gewijzigd in verband met de kosten van milieueffecten van de treinexploitatie. Deze wijzigingen worden gedifferentieerd naar gelang de omvang van het veroorzaakte effect.

Op basis van de ervaringen van infrastructuurbeheerders, spoorwegondernemingen, toezichthoudende instanties en bevoegde autoriteiten, en met kennisneming van bestaande regelingen voor gedifferentieerde geluidsheffingen, stelt de Commissie uitvoeringsmaatregelen vast, die de modaliteiten bevatten voor het opleggen van heffingen voor kosten van geluidshinder, waaronder de looptijd van de heffingen, en die differentiatie van infrastructuurheffingen mogelijk maken om, waar passend, rekening te houden met de gevoeligheid van het betrokken gebied, met name wat betreft de omvang van de getroffen bevolking en treinsamenstellingen die gevolgen hebben voor het niveau van de geluidsemissies. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld. Zij dienen geen onnodige verstoring van de concurrentie tussen spoorwegondernemingen tot gevolg te hebben of afbreuk te doen aan het concurrentievermogen van de spoorwegsector als geheel.

Elke wijziging van de infrastructuurheffingen om rekening te houden met de kosten van geluidshinder ondersteunt de uitrusting van goederenwagons met de vanuit economisch oogpunt meest haalbare geluidsarme remtechnologie.

Een heffing voor milieukosten die resulteert in een verhoging van de totale inkomsten van de infrastructuurbeheerder, wordt echter uitsluitend toegestaan indien deze ook wordt toegepast op het goederenvervoer over de weg in overeenstemming met het recht van de Unie.

Indien milieuheffingen extra inkomsten opleveren, bepalen de lidstaten voor welke doeleinden deze inkomsten moeten worden gebruikt.

De lidstaten zorgen ervoor dat de nodige informatie worden bijgehouden en dat de oorsprong van de milieuheffingen en de toepassing ervan kunnen worden achterhaald. De lidstaten delen de Commissie die informatie op verzoek mee.

6.   De in de leden 3, 4 en 5, bedoelde heffingen mogen evenredig worden verdeeld over een voldoende aantal treindiensten en tijden, teneinde ongewenste onevenredige schommelingen te vermijden. Niettemin dient de relatieve omvang van de infrastructuurheffingen te worden gerelateerd aan de kosten die aan de diensten moeten worden toegeschreven.

7.   Heffingen op de toegang via het spoor binnen de in bijlage II, punt 2, bedoelde dienstvoorzieningen en op de verlening van diensten in deze voorzieningen mogen in geen geval hoger liggen dan de kosten om de diensten te verrichten, vermeerderd met een redelijke winst.

8.   Indien diensten die in bijlage II, punten 3 en 4, als „aanvullende” of „ondersteunende” diensten zijn opgenomen, slechts door één leverancier worden aangeboden, mogen de voor deze diensten geheven rechten niet hoger zijn dan de kosten die nodig zijn om de diensten te verrichten, vermeerderd met een redelijke winst.

9.   Voor capaciteit die voor infrastructuuronderhoud wordt gebruikt, kunnen rechten worden geheven. Deze rechten mogen niet hoger zijn dan het als gevolg van het onderhoud door de infrastructuurbeheerder geleden netto-inkomensverlies.

10.   De exploitant van de voorziening voor het leveren van de in bijlage II, punten 2, 3 en 4, bedoelde diensten deelt de infrastructuurbeheerder de informatie betreffende de heffingen mee, die in de netverklaring moeten worden opgenomen, of verwijst naar een website waarop deze informatie kosteloos in elektronische vorm worden aangeboden overeenkomstig artikel 27.

Artikel 32

Uitzonderingen op de heffingsbeginselen

1.   Om de volledige dekking van de door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten te verkrijgen, kan een lidstaat, zo de markt dit aankan, extra heffingen toepassen op basis van efficiënte, transparante en niet-discriminerende beginselen, waarbij een optimale concurrentiepositie van spoorwegmarktsegmenten wordt gewaarborgd. De heffingsregeling moet productiviteitsstijgingen die de spoorwegondernemingen hebben verwezenlijkt, respecteren.

Het niveau van de heffingen mag echter niet uitsluiten dat van de infrastructuren gebruik wordt gemaakt door marktsegmenten die op zijn minst de rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten kunnen dekken, plus een rendement dat de markt kan verdragen.

Voordat de lidstaten deze extra heffingen goedkeuren, zorgen zij ervoor dat de infrastructuurbeheerders de relevantie van extra heffingen voor bepaalde marktsegmenten evalueren, waarbij zij minstens rekening houden met de in bijlage VI, punt 1, genoemde paren van beoordelingselementen en daaruit de relevante selecteren. De door de infrastructuurbeheerders vastgestelde lijst van marktsegmenten bevat ten minste de drie volgende segmenten: goederenvervoersdiensten, passagiersvervoersdiensten in het kader van een openbaredienstcontract en overige passagiersvervoersdiensten.

De infrastructuurbeheerders kunnen de marksegmenten verder onderverdelen naar goederensoort of passagierscategorie.

Ook marktsegmenten waarin spoorwegondernemingen thans niet actief zijn, maar waarin tijdens de geldigheidsperiode van de heffingsregeling diensten zouden kunnen worden verleend, moeten worden vermeld. De infrastructuurbeheerders nemen voor deze marktsegmenten geen extra heffingen in de heffingsregeling op.

De lijst van marktsegmenten wordt bekendgemaakt in de netverklaring en wordt minstens om de vijf jaar geëvalueerd. De in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie beheert deze lijst in overeenstemming met artikel 56.

2.   Op goederenvervoer van en naar derde landen via een spoorwegnet met een andere spoorwijdte dan die van het hoofdspoornet in de Unie, kunnen infrastructuurbeheerders hogere rechten heffen om de kosten volledig te recupereren.

3.   Voor specifieke toekomstige investeringsprojecten of specifieke investeringsprojecten die na 1988 zijn voltooid, kan de infrastructuurbeheerder op basis van de langetermijnkosten van dergelijke projecten hogere heffingen bepalen of blijven bepalen indien deze de doeltreffendheid of kosteneffectiviteit of beide vergroten en anders niet konden of hadden kunnen plaatsvinden. Een dergelijke heffingsregeling kan ook overeenkomsten omvatten over het delen van het risico dat aan nieuwe investeringen verbonden is.

4.   De infrastructuurheffingen voor het gebruik van in Beschikking 2009/561/EG (14) gespecificeerde spoorwegcorridors worden gedifferentieerd om een prikkel te geven om treinen uit te rusten met het ETCS dat voldoet aan de versie zoals door de Commissie is vastgesteld bij Beschikking 2008/386/EG (15), en aan de volgende versies. Deze differentiatie leidt niet tot algemene veranderingen in de inkomsten voor de infrastructuurbeheerder.

Onverminderd deze verplichting kunnen de lidstaten bepalen dat een dergelijke differentiatie van infrastructuurheffingen niet van toepassing is op in Beschikking 2009/561/EG gespecificeerde spoorlijnen waarop alleen verkeer is toegestaan met treinen die met het ECTS zijn uitgerust.

De lidstaten kunnen besluiten deze differentiatie uit te breiden tot spoorweglijnen die niet zijn vermeld in Beschikking 2009/561/EG.

Vóór 16 juni 2015 en na uitvoering van een effectbeoordeling stelt de Commissie uitvoeringsmaatregelen vast voor de modaliteiten die moeten worden gevolgd bij het toepassen van de differentiatie van de infrastructuurheffingen moeten worden gevolgd, volgens een tijdschema dat overeenkomt met het bij Beschikking 2009/561/EG vastgestelde Europees plan voor de ontwikkeling van ERTMS, om te verzekeren dat die differentiatie niet leidt tot algemene veranderingen in de inkomsten voor de infrastructuurbeheerder. Die uitvoeringsmaatregelen zorgen voor aanpassing van de modaliteiten voor de differentiatie die van toepassing zijn op treinen die lokale en regionale diensten verzorgen met gebruikmaking van een beperkt deel van de in Beschikking 2009/561/EG gespecificeerde spoorwegcorridors. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld. Zij dienen geen onnodige verstoring van de concurrentie tussen spoorwegondernemingen tot gevolg te hebben of afbreuk te doen aan het concurrentievermogen van de spoorwegsector als geheel.

5.   Om discriminatie te voorkomen, dragen de lidstaten ervoor zorg dat de gemiddelde en de marginale heffingen van elke infrastructuurbeheerder voor gelijkwaardig gebruik van zijn infrastructuur vergelijkbaar zijn en dat voor vergelijkbare diensten in hetzelfde marktsegment dezelfde heffingen gelden. De infrastructuurbeheerder toont in zijn netverklaring aan dat de heffingsregeling aan deze vereisten voldoet, voor zover zulks mogelijk is zonder commercieel vertrouwelijke informatie openbaar te maken.

6.   Indien een infrastructuurbeheerder de essentiële onderdelen van de heffingsregeling, als bedoeld in lid 1 van dit artikel, wenst te wijzigen, maakt hij die ten minste drie maanden voor de uiterste termijn voor de bekendmaking van de netverklaring overeenkomstig artikel 27, lid 4, openbaar.

Artikel 33

Kortingen

1.   Onverminderd de artikelen 101, 102, 106 en 107 VWEU en niettegenstaande het in artikel 31, lid 3, van deze richtlijn neergelegde beginsel inzake directe kosten, voldoet elke door de infrastructuurbeheerder toegekende korting op de gebruiksrechten die, ongeacht de dienst, van een spoorwegonderneming worden geheven, aan de criteria van dit artikel.

2.   Met uitzondering van lid 3, blijven kortingen beperkt tot de werkelijke besparing op de administratieve kosten voor de infrastructuurbeheerder. Bij het vaststellen van de hoogte van de korting mag geen rekening worden gehouden met de kostenbesparingen die reeds in de geheven rechten zijn verrekend.

3.   De infrastructuurbeheerders kunnen, voor gespecificeerde verkeersstromen, regelingen invoeren die voor alle gebruikers van de infrastructuur beschikbaar zijn en waarbij tijdelijke kortingen worden toegekend om de ontwikkeling van nieuwe spoordiensten te bevorderen, of kortingen waarmee het gebruik van sterk onderbenutte lijnen wordt gestimuleerd.

4.   Kortingen mogen uitsluitend betrekking hebben op rechten die voor een welbepaald infrastructuursegment worden geheven.

5.   Voor soortgelijke diensten gelden soortgelijke kortingsregelingen. De kortingsregelingen worden jegens alle spoorwegondernemingen op niet-discriminerende wijze toegepast.

Artikel 34

Compensatieregelingen voor niet betaalde kosten in verband met milieu, ongevallen en infrastructuur

1.   De lidstaten mogen een in de tijd beperkte compensatieregeling treffen om voor het gebruik van spoorweginfrastructuur de kosten in verband met milieu, ongevallen en infrastructuur waarvan wordt aangetoond dat zij in concurrerende takken van vervoer niet worden aangerekend, te compenseren, voor zover deze kosten de overeenkomstige kosten van het spoorwegverkeer overschrijden.

2.   Indien een spoorwegonderneming die compensatie ontvangt, een exclusief recht heeft, moet de compensatie gepaard gaan met vergelijkbare voordelen voor de gebruikers.

3.   De gebruikte methode en de verrichte berekeningen moeten bekendgemaakt worden. Met name moeten de specifieke niet-gedekte kosten van de concurrerende vervoersinfrastructuur die worden vermeden, kunnen worden aangetoond en moet erop toegezien worden, dat de regeling op niet-discriminerende voorwaarden op ondernemingen wordt toegepast.

4.   De lidstaten zien erop toe dat de regeling verenigbaar is met de artikelen 93, 107 en 108 VWEU.

Artikel 35

Prestatieregeling

1.   De heffingsregelingen voor infrastructuur zetten de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder er door middel van een prestatieregeling toe aan, verstoringen zo gering mogelijk te houden en de prestatie van het spoorwegnet te verbeteren door middel van een prestatieregeling. Deze regeling kan boetes inhouden voor handelingen die de exploitatie van het net verstoren, compensatie voor ondernemingen die onder verstoringen te lijden hebben, en premies ter beloning van prestaties die de ramingen overtreffen.

2.   De grondbeginselen van de prestatieregeling bedoeld in bijlage VI, punt 2, gelden voor het gehele net.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 60 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot wijzigingen in bijlage VI, punt 2, onder c). Derhalve kan bijlage VI, punt 2, onder c), in het licht van de ontwikkeling van de spoorwegmarkt en de door in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instanties, infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen opgedane ervaring worden gewijzigd. Deze wijzigingen hebben tot doel de vertragingsklassen aan te passen aan de beste praktijken van de industrie.

Artikel 36

Reserveringsheffingen

De infrastructuurbeheerders mogen een passende heffing toepassen voor toegewezen maar niet-gebruikte capaciteit. Die heffing op niet-gebruikte capaciteit dient om een efficiënt capaciteitsgebruik aan te moedigen. Het toepassen van een dergelijk heffing voor aanvragers aan wie een treinpad is toegewezen is verplicht indien zij regelmatig nalaten de toegewezen paden of delen daarvan te gebruiken. Voor de toepassing van deze heffing maken de infrastructuurbeheerders in hun netverklaring de criteria bekend voor het vaststellen van zulke nalatigheid van gebruik. De in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie controleert deze criteria in overeenstemming met artikel 56. Deze heffing wordt betaald door hetzij de aanvrager of hetzij door de spoorwegonderneming die overeenkomstig artikel 41, lid 1, is aangewezen. De infrastructuurbeheerders zijn te allen tijde in staat aan iedere belanghebbende mee te delen welke infrastructuurcapaciteit reeds is toegewezen aan de spoorwegondernemingen die daarvan gebruikmaken.

Artikel 37

Samenwerking met betrekking tot heffingssystemen op meer dan één net

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de infrastructuurbeheerders samenwerken om de invoering van efficiënte heffingsregelingen mogelijk te maken alsook om de heffingen te coördineren of om rechten te heffen voor de exploitatie van treindiensten die over meer infrastructuurnetten van het spoorwegstelsel binnen de Unie worden verricht. De infrastructuurbeheerders beogen in het bijzonder een optimale concurrentiepositie van internationale spoorvervoersdiensten en zorgen voor een efficiënt gebruik van de spoorwegnetten. Hiertoe ontwikkelen zij passende procedures, met inachtneming van de bepalingen van deze richtlijn.

2.   Met het oog op de toepassing van lid 1 van dit artikel zorgen de lidstaten ervoor dat de infrastructuurbeheerders samenwerken opdat de in artikel 32 bedoelde extra heffingen en de in artikel 35 bedoelde prestatieregelingen op efficiënte wijze kunnen worden toegepast op verkeer dat gebruikmaakt van meer dan één net van het spoorwegstelsel binnen de Unie.

AFDELING 3

Toewijzing van infrastructuurcapaciteit

Artikel 38

Capaciteitsrechten

1.   Infrastructuurcapaciteit wordt toegewezen door een infrastructuurbeheerder. Wanneer zij eenmaal aan een aanvrager is toegewezen, kan zij door deze niet aan een andere onderneming of dienst worden overgedragen.

Het verhandelen van infrastructuurcapaciteit is verboden en leidt tot uitsluiting van verdere toewijzing van capaciteit.

Het gebruik van capaciteit door een spoorwegonderneming die het bedrijf uitoefent van een aanvrager die zelf geen spoorwegonderneming is, wordt niet als een overdracht aangemerkt.

2.   Het recht om van specifieke infrastructuurcapaciteit in de vorm van een treinpad gebruik te maken, mag voor een termijn van maximaal één dienstregelingsperiode aan de aanvragers worden verleend.

Een infrastructuurbeheerder en een aanvrager kunnen overeenkomstig artikel 42 een kaderovereenkomst sluiten voor het gebruik van capaciteit op de betrokken spoorweginfrastructuur voor een termijn die langer is dan één dienstregelingsperiode.

3.   De rechten en verplichtingen van de infrastructuurbeheerders en de aanvragers met betrekking tot capaciteitstoewijzing worden neergelegd in overeenkomsten of het recht van de lidstaten.

4.   Wanneer een aanvrager voornemens is infrastructuurcapaciteit aan te vragen met het oog op het exploiteren van een internationale passagiersvervoersdienst, stelt hij de infrastructuurbeheerders en de betrokken toezichthoudende instanties daarvan in kennis. Om het hun mogelijk te maken te beoordelen, of een internationale dienst tot doel heeft om passagiers op een traject tussen stations in verschillende lidstaten te vervoeren, en wat de potentiële economische gevolgen voor bestaande openbaredienstcontracten zijn, zorgen de toezichthoudende instanties ervoor dat elke bevoegde autoriteit die een in een openbaredienstcontract omschreven spoorwegpassagiersvervoersdienst op dat traject heeft gegund, iedere andere belanghebbende bevoegde autoriteit die het recht heeft de toegang uit hoofde van artikel 11 te beperken en elke spoorwegonderneming die het openbaredienstcontract uitvoert op het traject van deze internationale passagiersvervoersdienst, op de hoogte worden gebracht.

Artikel 39

Capaciteitstoewijzing

1.   De lidstaten kunnen voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit een kader vaststellen, behoudens de voorwaarde van onafhankelijkheid van de beheerder, als bedoeld in artikel 4. Er worden specifieke regels voor de capaciteitstoewijzing vastgesteld. De infrastructuurbeheerder zorgt voor de afwikkeling van de procedures voor capaciteitstoewijzing. Hij draagt er met name zorg voor dat de infrastructuurcapaciteit op een eerlijke, niet-discriminerende wijze en in overeenstemming met het recht van de Unie wordt toegewezen.

2.   De infrastructuurbeheerders eerbiedigen de commerciële vertrouwelijkheid van de aan hen verstrekte informatie.

Artikel 40

Samenwerking ten behoeve van de toewijzing van infrastructuurcapaciteit op meer dan één net

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de infrastructuurbeheerders samenwerken om in het spoorwegstelsel binnen de Unie efficiënt netoverschrijdende infrastructuurcapaciteit te kunnen creëren en toewijzen, onder meer in het kader van de in artikel 42 bedoelde kaderovereenkomsten. Behoudens de regels zoals neergelegd in deze richtlijn, stellen de infrastructuurbeheerders hiertoe passende procedures op en organiseren zij de treinpaden die dienovereenkomstig op meer dan één net betrekking hebben.

De lidstaten zorgen ervoor dat de vertegenwoordigers van infrastructuurbeheerders wier toewijzingsbeslissingen gevolgen hebben voor andere infrastructuurbeheerders, zich met elkaar in verbinding stellen teneinde de toewijzing van alle relevante infrastructuurcapaciteit op een internationaal niveau te coördineren, of deze op dit niveau toe te wijzen, onverminderd de specifieke bepalingen in het recht van de Unie inzake netten voor het goederenvervoer per spoor. De beginselen en criteria voor het toewijzen van capaciteit in het kader van deze samenwerking worden door de infrastructuurbeheerders bekendgemaakt in hun netverklaring, overeenkomstig bijlage IV, punt 3. De desbetreffende vertegenwoordigers van de infrastructuurbeheerders van derde landen kunnen eveneens bij deze procedure worden betrokken.

2.   De Commissie wordt op de hoogte gehouden van en wordt als waarnemer uitgenodigd op de belangrijkste vergaderingen waar de gemeenschappelijke beginselen en praktijken voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit worden ontwikkeld. De toezichthoudende instanties ontvangen voldoende informatie over de ontwikkeling van gemeenschappelijke beginselen en praktijken voor de toewijzing van infrastructuur, alsmede van IT-toewijzingssystemen om hen in staat te stellen hun toezichthoudende opdracht overeenkomstig artikel 56 te vervullen.

3.   Tijdens de vergaderingen of andere activiteiten die plaatsvinden om voor spoorwegdiensten die van meer dan één net gebruikmaken, infrastructuurcapaciteit toe te wijzen, worden de besluiten uitsluitend door de vertegenwoordigers van de infrastructuurbeheerders genomen.

4.   De in lid 1 genoemde samenwerkende partijen dragen er voor zorg, dat het lidmaatschap, de werkwijzen en alle gehanteerde criteria voor de beoordeling en de toewijzing van infrastructuurcapaciteit openbaar worden gemaakt.

5.   De infrastructuurbeheerders kunnen in het kader van de samenwerking als bedoeld in lid 1, de behoeften aan internationale treinpaden beoordelen en, indien nodig, de totstandbrenging van die trajecten voorstellen en organiseren ter vergemakkelijking van de exploitatie van goederentreinen waarvoor een ad hoc-aanvraag als bedoeld in artikel 48 is ingediend.

Dergelijke van tevoren geregelde internationale treinpaden worden via elke van de deelnemende infrastructuurbeheerders voor aanvragers toegankelijk gemaakt.

Artikel 41

Aanvragers

1.   Aanvragen voor infrastructuurcapaciteit kunnen worden ingediend door aanvragers. Teneinde die infrastructuurcapaciteit willen gebruiken, wijzen aanvragers een spoorwegonderneming aan die overeenkomstig artikel 28 een overeenkomst sluit met de infrastructuurbeheerder. Dit laat het recht van aanvragers om uit hoofde van artikel 44, lid 1, overeenkomsten met infrastructuurbeheerders te sluiten, onverlet.

2.   De infrastructuurbeheerder kan met betrekking tot aanvragers regels vaststellen om ervoor te zorgen dat aan zijn gewettigde verwachtingen ten aanzien van toekomstige inkomsten en het toekomstige gebruik van de infrastructuur wordt voldaan. Dergelijke regels moeten passend, transparant en niet-discriminerend zijn. Zij worden gespecificeerd in de netverklaring als bedoeld in bijlage IV, punt 3, onder b). De regels mogen slechts betrekking hebben op een financiële garantie, die een passend niveau, dat in verhouding staat tot het beoogde bedrijfsactiviteitenniveau van de aanvrager, niet mag overschrijden, en op de mogelijkheid om reglementaire offertes voor infrastructuurcapaciteit in te dienen.

3.   Vóór 16 juni 2015, stelt de Commissie uitvoeringsmaatregelen vast waarin de voor de toepassing van lid 2 te volgen procedure nader wordt bepaald. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 42

Kaderovereenkomsten

1.   Onverminderd de artikelen 101, 102 en 106 VWEU kan tussen een infrastructuurbeheerder en een aanvrager een kaderovereenkomst worden gesloten. Daarin worden de kenmerken opgenomen van de infrastructuurcapaciteit die door de aanvrager is aangevraagd en die hem wordt aangeboden voor een termijn van meer dan één dienstregelingsperiode.

De kaderovereenkomst behelst geen gedetailleerde beschrijving van een treinpad, maar is zo opgesteld dat aan de gewettigde commerciële behoeften van de aanvrager tegemoet wordt gekomen. Een lidstaat kan eisen dat de in artikel 55 van deze richtlijn bedoelde toezichthoudende instantie instemt met een dergelijke kaderovereenkomst.

2.   Kaderovereenkomsten mogen geen belemmering vormen voor het gebruik van de infrastructuur door andere aanvragers of diensten.

3.   Kaderovereenkomsten moeten kunnen worden gewijzigd of beperkt om een beter gebruik van de spoorweginfrastructuur mogelijk te maken.

4.   Kaderovereenkomsten kunnen een boeteregeling bevatten voor het geval het nodig mocht zijn de overeenkomst te wijzigen of te beëindigen.

5.   Kaderovereenkomsten hebben in beginsel een looptijd van vijf jaar, en kunnen worden verlengd met periodes die gelijk zijn aan hun oorspronkelijke looptijd. De infrastructuurbeheerder kan in specifieke gevallen met een kortere of langere looptijd instemmen. Een looptijd van meer dan vijf jaar moet worden gerechtvaardigd door het bestaan van commerciële overeenkomsten, specifieke investeringen of risico's.

6.   Voor door de aanvrager naar behoren gemotiveerde diensten waarbij gebruik wordt gemaakt van de in artikel 49 bedoelde gespecialiseerde infrastructuur die een aanzienlijke en langdurige investering vereist, kan de looptijd van de kaderovereenkomst 15 jaar bedragen. Een looptijd van meer dan 15 jaar is alleen in uitzonderingsgevallen mogelijk, en met name bij aanzienlijke en langdurige investeringen, vooral in combinatie met contractuele verplichtingen waaronder een meerjarenplan voor de afschrijving van deze investeringen.

In dergelijke uitzonderlijke gevallen kunnen in de kaderovereenkomst de gedetailleerde kenmerken worden uiteengezet van de capaciteit die aan de aanvrager voor de looptijd van de kaderovereenkomst ter beschikking wordt gesteld. De kenmerken kunnen betrekking hebben op de frequentie, het volume en de kwaliteit van de treinpaden. De infrastructuurbeheerder kan de gereserveerde capaciteit verlagen indien deze voor een periode van ten minste één maand minder is gebruikt dan de in artikel 52 bedoelde drempelwaarde.

Vanaf 1 januari 2010 kan een eerste kaderovereenkomst voor een periode van vijf jaar worden opgesteld, die eenmaal met vijf jaar verlengd kan worden, op basis van de capaciteitskenmerken die worden gebruikt door de aanvragers die voor 1 januari 2010 diensten exploiteren, teneinde rekening te houden met specifieke investeringen of met het bestaan van commerciële overeenkomsten. De in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie is verantwoordelijk voor het verlenen van toestemming voor de inwerkingtreding van een dergelijke overeenkomst.

7.   Met inachtneming van de commerciële vertrouwelijkheid, wordt de algemene aard van elke kaderovereenkomst voor elke belanghebbende beschikbaar gesteld.

8.   Op basis van de ervaringen van toezichthoudende instanties, bevoegde autoriteiten en, spoorwegondernemingen, alsmede op basis van de werkzaamheden van het in artikel 57, lid 1, bedoelde netwerk, kan de Commissie nadere maatregelen vaststellen betreffende de procedure en de criteria die voor de toepassing van dit artikel moeten worden gevolgd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 43

Tijdschema voor de toewijzingsprocedure

1.   De infrastructuurbeheerder neemt het in bijlage VII opgenomen tijdschema voor de capaciteitstoewijzing in acht.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 60 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot bepaalde wijzigingen in bijlage VII. Derhalve kan, na raadpleging van alle infrastructuurbeheerders, bijlage VII worden gewijzigd om rekening te houden met operationele overwegingen in de toewijzingsprocedure. Deze wijzigingen worden gebaseerd op hetgeen in het licht van de opgedane ervaring nodig is teneinde voor een efficiënte toewijzingsprocedure te zorgen en tegemoet te komen aan de operationele wensen van de infrastructuurbeheerders.

3.   Voor het overleg over de ontwerpdienstregeling begint, komen de infrastructuurbeheerders met de andere betrokken infrastructuurbeheerders overeen welke internationale treinpaden in de dienstregeling moeten worden opgenomen. Slechts indien absoluut noodzakelijk, worden wijzigingen aangebracht.

Artikel 44

Aanvragen

1.   Aanvragers kunnen op publiek- dan wel privaatrechtelijke basis bij de infrastructuurbeheerder een aanvraag indienen ter verkrijging van gebruiksrechten voor spoorweginfrastructuur tegen een heffing als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 2.

2.   Voor aanvragen met betrekking tot de normale dienstregeling gelden de termijnen van bijlage VII.

3.   Een aanvrager die partij is bij een kaderovereenkomst, dient een aanvraag in overeenkomstig die overeenkomst.

4.   De infrastructuurbeheerders zorgen ervoor dat aanvragers, voor treinpaden die op meer dan één net betrekking hebben, een aanvraag kunnen indienen bij één loket, dat een door de infrastructuurbeheerders opgerichte gezamenlijke instantie is, of één enkele infrastructuurbeheerder van het betrokken treinpad. Deze infrastructuurbeheerder is gemachtigd om namens die aanvrager bij andere betrokken infrastructuurbeheerders capaciteit te zoeken. Dit vereiste laat Verordening (EU) nr. 913/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer (16) onverlet.

Artikel 45

Programmering

1.   De infrastructuurbeheerder dient zoveel mogelijk aan alle infrastructuurcapaciteitsaanvragen te voldoen, met inbegrip van aanvragen voor treinpaden die meer dan één net betreffen, en dient zoveel mogelijk rekening te houden met de gevolgen van alle beperkingen voor de aanvragers, met in begrip van het economische effect op hun activiteiten.

2.   De infrastructuurbeheerder kan binnen de programmerings- en coördinatieprocedure prioriteit verlenen aan specifieke diensten, maar enkel in overeenstemming met de artikelen 47 en 49.

3.   De infrastructuurbeheerder raadpleegt de belanghebbenden over de ontwerpdienstregeling en geeft hun ten minste één maand de tijd om hun mening kenbaar te maken. Tot de belanghebbenden behoren behalve de partijen die infrastructuurcapaciteit hebben aangevraagd, ook andere partijen die in de gelegenheid wensen te worden gesteld opmerkingen te maken over de invloed die de dienstregeling kan hebben op hun mogelijkheden om gedurende het dienstregelingstijdvak spoorwegdiensten te verrichten.

4.   De infrastructuurbeheerder neemt gepaste maatregelen om met de gemaakte bezwaren rekening te houden.

Artikel 46

Coördinatieprocedure

1.   Wanneer de infrastructuurbeheerder tijdens de in artikel 45 bedoelde programmeringsprocedure op met elkaar concurrerende aanvragen stuit, tracht hij door coördinatie van deze aanvragen de meest geschikte oplossing uit te werken, die tegemoet komt aan alle vereisten.

2.   Wanneer zich een situatie voordoet, waarin coördinatie vereist is, heeft de infrastructuurbeheerder het recht, binnen redelijke grenzen een van de oorspronkelijk aangevraagde infrastructuurcapaciteit afwijkende capaciteit voor te stellen.

3.   De infrastructuurbeheerder tracht door overleg met de betrokken aanvragers eventuele conflicten op te lossen. Zulk een overleg wordt gebaseerd op de bekendmaking van volgende informatie binnen een redelijke termijn, kosteloos en schriftelijk of elektronisch:

a)

de door alle andere aanvragers op dezelfde trajecten aangevraagde treinpaden;

b)

de op voorlopige basis aan alle andere aanvragers op dezelfde trajecten toegewezen treinpaden;

c)

overeenkomstig lid 2 op de betrokken trajecten voorgestelde alternatieve treinpaden;

d)

alle bijzonderheden over de bij de toewijzingsprocedure gehanteerde criteria.

Overeenkomstig artikel 39, lid 2, wordt deze informatie verstrekt zonder de identiteit van andere aanvragers mede te delen, tenzij de betrokken aanvragers daarmee hebben ingestemd.

4.   De voor de coördinatieprocedure geldende beginselen worden in de netverklaring opgenomen. Deze beginselen geven in het bijzonder de moeilijkheden weer, die zich voordoen bij het regelen van internationale treinpaden, en de mogelijke gevolgen van een wijziging voor de andere infrastructuurbeheerders.

5.   Indien aanvragen voor infrastructuurcapaciteit niet zonder coördinatie kunnen worden ingewilligd, tracht de infrastructuurbeheerder voor alle aanvragen door coördinatie een oplossing te vinden.

6.   Onverminderd de huidige beroepsprocedures en artikel 56, wordt voor geschillen in verband met de toewijzing van infrastructuurcapaciteit een regeling ingesteld om dergelijke geschillen snel te beslechten. Deze regeling wordt opgenomen in de netverklaring. Bij toepassing van deze regeling wordt binnen tien werkdagen een beslissing genomen.

Artikel 47

Overbelaste infrastructuur

1.   Indien het na coördinatie van de aangevraagde treinpaden en na overleg met de aanvragers niet mogelijk is de aanvragen voor infrastructuurcapaciteit tot tevredenheid van alle betrokkenen af te handelen, verklaart de infrastructuurbeheerder het betrokken infrastructuursegment onverwijld tot „overbelaste infrastructuur”. Dit geldt ook voor infrastructuur die naar verwachting in de nabije toekomst met onvoldoende capaciteit te kampen zal hebben.

2.   Wanneer infrastructuur tot „overbelaste infrastructuur” is verklaard, verricht de infrastructuurbeheerder een capaciteitsanalyse als bepaald in artikel 50, tenzij reeds uitvoering wordt gegeven aan een capaciteitsvergrotingsplan als bepaald in artikel 51.

3.   Indien gebruiksrechten in overeenstemming met artikel 31, lid 4, niet zijn geheven of geen bevredigend resultaat hebben opgeleverd en de infrastructuur tot „overbelaste infrastructuur” is verklaard, mag de infrastructuurbeheerder voor de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit ook nog prioriteitscriteria hanteren.

4.   Bij de prioriteitscriteria moet rekening worden gehouden met het maatschappelijk belang van een dienst in vergelijking met een andere dienst, die bijgevolg zal worden uitgesloten.

Om de ontwikkeling van adequate vervoersdiensten in dit kader te waarborgen, in het bijzonder om aan de eisen van de openbare dienst tegemoet te komen of om de ontwikkeling van het nationale en internationale goederenvervoer per spoor te bevorderen, kunnen de lidstaten onder niet-discriminerende voorwaarden de noodzakelijke maatregelen nemen, opdat deze diensten bij de toewijzing van infrastructuurcapaciteit voorrang krijgen.

In voorkomend geval kunnen de lidstaten de infrastructuurbeheerder een compensatie toekennen die overeenkomt met de inkomsten die hij verliest ten gevolge van de in de tweede alinea voorgeschreven toewijzing aan bepaalde diensten.

Bij deze maatregelen en deze compensatie moet rekening worden gehouden met de weerslag daarvan in andere lidstaten.

5.   Het belang van goederenvervoersdiensten, vooral van internationale goederenvervoersdiensten, weegt bij de vaststelling van de prioriteitscriteria voldoende mee.

6.   De te volgen procedures en aan te leggen criteria in het geval van overbelaste infrastructuur worden in de netverklaring vastgesteld.

Artikel 48

Ad hoc-aanvragen

1.   De infrastructuurbeheerder reageert zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen vijf werkdagen op ad hoc-aanvragen voor afzonderlijke treinpaden. De verstrekte informatie over beschikbare reservecapaciteit wordt ter beschikking gesteld van alle aanvragers die eventueel van deze capaciteit gebruik willen maken.

2.   De infrastructuurbeheerders maken, indien nodig, een raming van de behoefte aan reservecapaciteit die binnen de definitieve dienstregeling beschikbaar moet zijn om snel op te verwachten ad hoc-aanvragen voor capaciteit te kunnen reageren. Dit geldt ook in geval van overbelaste infrastructuur.

Artikel 49

Gespecialiseerde infrastructuur

1.   Onverminderd lid 2, wordt infrastructuurcapaciteit in beginsel beschikbaar geacht voor alle typen diensten die in overeenstemming zijn met de voor de exploitatie op de treinpaden vereiste kenmerken.

2.   Indien er geschikte alternatieve routes bestaan, kan de infrastructuurbeheerder na overleg met de belanghebbenden bepaalde infrastructuur aanwijzen voor gebruik door bepaalde typen verkeer. Onverminderd de artikelen 101, 102 en 106 VWEU kan de infrastructuurbeheerder, wanneer die aanwijzing is geschied, bij de toewijzing van infrastructuurcapaciteit aan dit type verkeer prioriteit geven.

Dat bepaalde infrastructuur is aangewezen voor gebruik door bepaalde typen verkeer, mag niet verhinderen dat andere typen verkeer van die infrastructuur gebruikmaken wanneer capaciteit beschikbaar is.

3.   Wanneer infrastructuur overeenkomstig lid 2 is aangewezen, wordt dit in de netverklaring vermeld.

Artikel 50

Capaciteitsanalyse

1.   Met de capaciteitsanalyse wordt de vaststelling van de beperkingen van infrastructuurcapaciteit beoogd, die de adequate afhandeling van aanvragen van infrastructuurcapaciteit belemmeren. Tevens wordt beoogd methoden voor te stellen om aan extra aanvragen te kunnen voldoen. Bij de capaciteitsanalyse worden de redenen voor de overbelasting vastgesteld, en de maatregelen die op korte en op middellange termijn daartegen kunnen worden genomen.

2.   Bij de capaciteitsanalyse wordt rekening gehouden met de infrastructuur, de exploitatieprocedures, de aard van de verschillende diensten die worden geboden, en het effect van al deze factoren op de infrastructuurcapaciteit. Mogelijke maatregelen zijn met name de omleiding van routes, de vaststelling van nieuwe vertrek- en aankomsttijden, snelheidswijzigingen en infrastructurele verbeteringen.

3.   Een capaciteitsanalyse moet voltooid zijn binnen zes maanden nadat infrastructuur tot „overbelaste infrastructuur” is verklaard.

Artikel 51

Capaciteitsvergrotingsplan

1.   Binnen zes maanden na de voltooiing van de capaciteitsanalyse legt de infrastructuurbeheerder een capaciteitsvergrotingsplan voor.

2.   Het capaciteitsvergrotingsplan wordt opgesteld na overleg met de gebruikers van de betrokken overbelaste infrastructuur.

In het plan worden omschreven:

a)

de redenen voor de overbelasting;

b)

de vermoedelijke toekomstige ontwikkeling van het verkeer;

c)

de beperkingen ten aanzien van de infrastructurele ontwikkeling;

d)

de mogelijkheden tot en de kosten van de capaciteitsvergroting, met inbegrip van te verwachten wijzigingen van de toegangsrechten.

Aan de hand van een kosten-batenanalyse van de gevonden mogelijke maatregelen bepaalt het plan, welke maatregelen moeten worden genomen om de infrastructuurcapaciteit te vergroten, inclusief een tijdschema voor de uitvoering ervan.

Het plan kan worden onderworpen aan voorafgaande goedkeuring door de lidstaat.

3.   De infrastructuurbeheerder staakt de oplegging van heffingen voor het gebruik van de betrokken infrastructuur op grond van artikel 31, lid 4, indien:

a)

hij geen capaciteitsvergrotingsplan voorlegt, of

b)

talmt met de uitvoering van de in het capaciteitsvergrotingsplan vastgestelde acties.

4.   Niettegenstaande lid 3 van dit artikel, mag de infrastructuurbeheerder onder voorbehoud van goedkeuring door de toezichthoudende instantie als bedoeld in artikel 55, deze heffingen blijven opleggen indien:

a)

het capaciteitsvergrotingsplan niet kan worden uitgevoerd door overmacht, of

b)

de beschikbare mogelijkheden economisch of financieel niet haalbaar zijn.

Artikel 52

Gebruik van treinpaden

1.   De infrastructuurbeheerder legt in de netverklaring vast op welke wijze hij bij het vaststellen van de bij de toewijzingsprocedure te hanteren prioriteiten rekening zal houden met vroegere benuttingsgraden van treinpaden.

2.   Vooral voor overbelaste infrastructuur eist de infrastructuurbeheerder dat een treinpad wordt ingeleverd wanneer dit pad gedurende een periode van ten minste een maand voor minder dan een in de netverklaring te noemen drempelwaarde is gebruikt, tenzij dit te wijten is aan niet-economische redenen buiten de controle van de aanvrager.

Artikel 53

Infrastructuurcapaciteit voor onderhoudswerkzaamheden

1.   De aanvragen om infrastructuurcapaciteit met het oog op onderhoudswerkzaamheden moeten tijdens de programmeringsprocedure worden ingediend.

2.   De infrastructuurbeheerder houdt terdege rekening met de gevolgen die de reservering van infrastructuurcapaciteit in verband met geplande onderhoudswerkzaamheden van de sporen voor aanvragers heeft.

3.   De infrastructuurbeheerder stelt de belanghebbende partijen zo spoedig mogelijk in kennis van de niet-beschikbaarheid van infrastructuurcapaciteit als gevolg van niet-geplande onderhoudswerkzaamheden.

Artikel 54

Bij verstoring te nemen bijzondere maatregelen

1.   Bij verstoring van het treinverkeer tengevolge van een technisch defect of een ongeval moet de infrastructuurbeheerder alle nodige stappen zetten om de normale toestand te herstellen. Daartoe stelt hij een noodplan op met vermelding van de diverse organen die bij ernstige ongevallen of ernstige verstoring van het treinverkeer op de hoogte moeten worden gebracht.

2.   Ingeval van nood en indien dit absoluut noodzakelijk is ten gevolge van een storing die de infrastructuur tijdelijk onbruikbaar maakt, mogen de toegewezen treinpaden zonder waarschuwing zo lang worden ingetrokken als nodig is om het systeem te herstellen.

Indien hij zulks noodzakelijk acht, mag de infrastructuurbeheerder van de spoorwegondernemingen eisen hem de middelen ter beschikking te stellen die hij het meest geschikt acht om de normale toestand zo snel mogelijk te herstellen.

3.   De lidstaten kunnen eisen dat de spoorwegondernemingen zelf betrokken worden bij de handhaving en controle van de inachtneming van de veiligheidsnormen en andere voorschriften.

AFDELING 4

Toezichthoudende instantie

Artikel 55

Toezichthoudende instantie

1.   Elke lidstaat stelt een nationale toezichthoudende instantie in voor de spoorwegsector. Onverminderd lid 2, is deze instantie een afzonderlijke overheidsinstantie die organisatorisch, functioneel, hiërarchisch en wat de besluitvorming betreft, juridisch gescheiden en onafhankelijk is van elke andere publieke of privaatrechtelijke entiteit. Zij is tevens met betrekking tot haar organisatie, financieringsbeslissingen, rechtsvorm en besluitvorming onafhankelijk van de infrastructuurbeheerders, de heffingsinstanties, de capaciteittoewijzende instanties of de aanvragers. Voorts is zij voor haar werking onafhankelijk van alle bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij de gunning van openbaredienstcontracten.

2.   De lidstaten kunnen toezichthoudende instanties instellen, die voor verschillende gereguleerde sectoren bevoegd zijn, op voorwaarde dat deze geïntegreerde toezichthoudende instanties voldoen aan de in lid 1 van dit artikel vastgestelde eisen inzake onafhankelijkheid. De toezichthoudende instantie voor de spoorwegsector kan in organisatorisch opzicht samengaan met de nationale mededingingsautoriteit bedoeld in artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 101en 102 VWEU (17), de vergunningverlenende autoriteit bedoeld in hoofdstuk III, of de veiligheidsautoriteit die is opgericht op grond van Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen (18) of met de vergunningverlenende autoriteit bedoeld in hoofdstuk III van deze richtlijn, voor zover deze gecombineerde autoriteit voldoet aan de in lid 1 van dit artikel genoemde eisen inzake onafhankelijkheid.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de toezichthoudende instantie over voldoende personeel beschikt en zodanig wordt beheerd dat haar onafhankelijkheid wordt gewaarborgd. Zij zorgen er met name voor dat de personen die gaan over de overeenkomstig artikel 56 door de toezichthoudende autoriteit te nemen besluiten, zoals de leden van de raad van bestuur, voor zover van toepassing, benoemd worden op grond van duidelijke en transparante regels die garanderen dat zij onafhankelijk zijn van de nationale regering of ministerraad of van enige andere openbare instantie die niet rechtstreeks eigendomsrechten op gereguleerde ondernemingen uitoefent.

De lidstaten besluiten of deze personen voor een vaste en hernieuwbare termijn worden benoemd, dan wel opeen permanente basis, wat inhoudt dat zij alleen kunnen worden ontslagen op disciplinaire gronden die geen verband houden met hun besluitvorming. Zij worden via een transparante procedure gekozen op grond van hun verdiensten, met inbegrip van passende beroepsbekwaamheid en relevante ervaring, bij voorkeur op het gebied van spoorwegen of andere netwerkindustrieën.

De lidstaten dragen er zorg voor dat deze personen onafhankelijk handelen van enig commercieel belang gerelateerd aan de sector van het spoorwegvervoer, dat zij derhalve geen belang in of zakenrelatie hebben met enige gereguleerde ondernemingen of instanties. Daartoe leggen deze personen jaarlijks een verbintenisverklaring en een verklaring omtrent hun belangen af, die alle directe en indirecte belangen vermeldt die kunnen worden geacht afbreuk te doen aan hun onafhankelijkheid en die van invloed kunnen zijn op de uitvoering van enige functie. Deze personen onthouden zich van het nemen van besluiten in gevallen die een onderneming betreffen waarmee zij gedurende het jaar voorafgaand aan de start van een procedure een directe of indirecte band onderhielden.

Zij vragen noch nemen instructies aan van een overheid of van een andere publieke of private entiteit bij het uitvoeren van de taken als toezichthoudende instantie, en zijn volledig verantwoordelijk voor de aanwerving en het beheer van het personeel van de toezichthoudende instantie.

Na hun ambtstermijn in de toezichthoudende instantie hebben zij gedurende een periode van ten minste een jaar geen beroepsfunctie of beroepsverantwoordelijkheid in een van de gereguleerde ondernemingen of instanties.

Artikel 56

Taken van de toezichthoudende instantie

1.   Onverminderd artikel 46, lid 6, kan een aanvrager wanneer hij van mening is dat hij oneerlijk behandeld, gediscrimineerd of op enigerlei andere wijze benadeeld is, zich tot de toezichthoudende instantie wenden, met name om beroep in te stellen tegen beslissingen van de infrastructuurbeheerder of, indien van toepassing, de spoorwegonderneming of de exploitant van een dienstvoorziening, ten aanzien van:

a)

de voorlopige en de definitieve versie van de netverklaring;

b)

de daarin opgenomen criteria;

c)

de toewijzingsprocedure en het resultaat daarvan;

d)

de heffingsregeling;

e)

de hoogte of de structuur van de infrastructuurheffingen tot betaling waarvan hij verplicht is of kan zijn;

f)

de regelingen voor toegang overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 13;

g)

de toegang tot en de heffingen voor het gebruik van diensten overeenkomstig artikel 13.

2.   Onverminderd de bevoegdheden van de nationale mededingingsautoriteiten om de concurrentie op de markt voor spoorwegdiensten te garanderen, heeft de toezichthoudende instantie de bevoegdheid toezicht te houden op de toestand van de concurrentie op de markt voor spoorwegdiensten en controleert zij in het bijzonder uit eigen beweging lid 1, punten a) tot en met g), teneinde discriminatie van de aanvragers te voorkomen. Zij gaat met name na of de netverklaringen discriminerende bepalingen bevatten en of deze beslissingsbevoegdheden voor de infrastructuurbeheerder scheppen die kunnen worden gebruikt om de aanvragers te discrimineren.

3.   De toezichthoudende instantie werkt bovendien nauw samen met de nationale veiligheidsinstantie bedoeld in Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap (19) en de vergunningverlenende autoriteit in de zin van deze richtlijn.

De lidstaten zien erop toe dat deze instanties een gemeenschappelijk kader voor informatie-uitwisseling en samenwerking ontwikkelen dat erop is gericht nadelige effecten voor de concurrentie of de veiligheid in de spoorwegsector te voorkomen. Dit kader voorziet onder meer in een mechanisme voor het verstrekken van aanbevelingen door de toezichthoudende instantie aan de nationale veiligheidsinstanties en vergunningverlenende autoriteiten over kwesties die van invloed kunnen zijn op de concurrentie op de spoorwegmarkt voor spoorwegdiensten, evenals in een mechanisme voor het verstrekken van aanbevelingen door de nationale veiligheidsinstantie aan de toezichthoudende instantie en de vergunningverlenende autoriteit over kwesties die van invloed kunnen zijn op de veiligheid. Onverminderd de onafhankelijkheid van elk van de instanties in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden bestuderen de betreffende instanties deze aanbevelingen alvorens besluiten te nemen. Indien de desbetreffende instantie besluit van deze aanbevelingen af te wijken, vermeldt zij de redenen daarvoor in haar besluiten.

4.   De lidstaten kunnen besluiten dat de toezichthoudende instantie de taak krijgt niet-bindende adviezen vast te stellen met betrekking tot de voorlopige versies van het in artikel 8, lid 3, bedoelde bedrijfsplan, de beheersovereenkomst en het capaciteitsvergrotingsplan, teneinde met name aan te geven of deze instrumenten stroken met de toestand van de concurrentie op de markt voor spoordiensten.

5.   De toezichthoudende instantie bezit de nodige organisatorische capaciteiten om haar taken uit te oefenen in de vorm van personele en materiële middelen die evenredig zijn aan de omvang van de spoorwegsector in de lidstaat in kwestie.

6.   De toezichthoudende instantie ziet erop toe dat de door de infrastructuurbeheerder vastgestelde heffingen in overeenstemming zijn met hoofdstuk IV, afdeling 2, en dat zij niet-discriminerend zijn. De onderhandelingen tussen de aanvragers en een infrastructuurbeheerder betreffende de hoogte van infrastructuurrechten worden slechts toegestaan wanneer zij onder toezicht van de toezichthoudende instantie plaatsvinden. De toezichthoudende instantie grijpt in indien het waarschijnlijk is dat de onderhandelingen in strijd zijn met de bepalingen van dit hoofdstuk.

7.   De toezichthoudende instantie houdt regelmatig en ten minste om de twee jaar een raadpleging onder de vertegenwoordigers van de gebruikers van spoorvervoersdiensten voor goederen en passagiers, teneinde rekening te houden met hun standpunten ten aanzien van de spoorwegmarkt.

8.   De toezichthoudende instantie is bevoegd om nuttige informatie op te vragen bij de infrastructuurbeheerder, de aanvragers en elke belanghebbende derde partij in de betrokken lidstaat.

De verzochte informatie wordt verstrekt binnen een redelijke, door de toezichthoudende instantie vastgestelde termijn van ten hoogste een maand, tenzij de toezichthoudende instantie in uitzonderlijke gevallen instemt met en toestemming verleent voor een verlenging met ten hoogste twee weken. De toezichthoudende instantie heeft het recht deze verzoeken af te dwingen met passende sancties, waaronder boetes. De aan de toezichthoudende instantie te verstrekken informatie omvat alle informatie waarom de toezichthoudende instantie verzoekt in het kader van haar functies van beroepsinstantie en toezichthoudster op de mededinging op de markten voor spoorwegdiensten overeenkomstig lid 2. Dit omvat informatie die nodig zijn voor statistische en marktwaarnemingsdoeleinden.

9.   De toezichthoudende instantie neemt klachten in behandeling en, naar gelang het geval, vraagt relevante informatie op en treedt in overleg met alle betrokken partijen binnen een maand na ontvangst van de klacht. Binnen een vooraf bepaalde redelijke termijn en uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van alle relevante informatie beslist zij op elke klacht, neemt zij de nodige maatregelen om de situatie te verhelpen en stelt zij de betrokken partijen in kennis van haar met redenen omklede besluit. Onverminderd de bevoegdheden van de nationale mededingingsautoriteiten om de mededinging op de markt voor spoorwegdiensten te garanderen, kan de toezichthoudende instantie zo nodig uit eigen beweging passende maatregelen nemen om discriminatie van aanvragers, marktverstoring en eventuele andere ongewenste marktontwikkelingen bij te sturen, met name met betrekking tot lid 1, onder a) tot en met g).

De besluiten van de toezichthoudende instantie zijn bindend voor alle betrokken partijen en zijn niet onderworpen aan toezicht door een andere bestuursrechtelijke instantie. De toezichthoudende instantie moet haar besluiten ten uitvoer kunnen leggen door middel van passende sancties, waaronder boetes.

Indien beroep wordt ingesteld tegen een weigering capaciteit te verlenen, of tegen de voorwaarden van een capaciteitsaanbod, besluit de toezichthoudende instantie ofwel dat er geen wijziging van het besluit van de infrastructuurbeheerder nodig is, ofwel dat het betwiste besluit overeenkomstig haar instructies wordt gewijzigd.

10.   De lidstaten waarborgen dat de besluiten van de toezichthoudende instantie voor rechterlijke toetsing openstaan. Een beroep tegen een besluit van de toezichthoudende instantie heeft slechts schorsende werking indien het besluit van de toezichthoudende instantie onmiddellijk tot gevolg heeft dat de insteller van het beroep onherstelbare of duidelijk buitensporige schade wordt toegebracht. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de constitutionele bevoegdheden van de rechterlijke instantie waarbij het beroep aanhangig is, indien van toepassing.

11.   De lidstaten zorgen ervoor dat de door de toezichthoudende instantie genomen besluiten worden bekendgemaakt.

12.   De toezichthoudende instantie heeft de bevoegdheid om audits uit te voeren of externe audits te laten uitvoeren bij een infrastructuurbeheerder, exploitanten van dienstvoorzieningen en, zo nodig, spoorwegondernemingen om de naleving van de in artikel 6 voorgeschreven boekhoudkundige scheiding te controleren. In dit verband kan de toezichthoudende instantie om alle relevante informatie verzoeken. De toezichthoudende instantie heeft in het bijzonder de bevoegdheid om infrastructuurbeheerders, exploitanten van dienstvoorzieningen en alle ondernemingen of andere entiteiten die verschillende typen spoorvervoer of infrastructuurbeheer uitvoeren of integreren als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 2, en artikel 13, te verzoeken om alle in bijlage VIII genoemde boekhoudkundige informatie of een gedeelte daarvan te verstrekken, in voldoende mate gedetailleerd, overeenkomstig hetgeen als noodzakelijk en evenredig wordt geacht.

Onverminderd de bestaande bevoegdheden van de autoriteiten die bevoegd zijn voor gevallen van staatssteun, mag de toezichthoudende instantie aan de hand van de boekhouding ook conclusies trekken inzake gevallen van staatssteun, en deelt zij die gevallen zo nodig mee aan deze autoriteiten.

13.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 60 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot bepaalde wijzigingen in bijlage VIII. Derhalve kan bijlage VIII in het licht van de ontwikkelingen op het gebied van jaarrekeningen en toezicht worden gewijzigd en/of aangevuld met nieuwe elementen die nodig zijn om de boekhoudkundige scheiding te controleren.

Artikel 57

Samenwerking tussen toezichthoudende instanties

1.   De toezichthoudende instanties wisselen informatie uit over hun werk en hun besluitvormingsbeginselen en -praktijk en wisselen, in het bijzonder, informatie uit over de hoofdpunten van hun procedures en over de problemen met de interpretatie van omgezet spoorwegrecht van de Unie. Zij werken samen met het doel hun besluitvorming binnen de gehele Unie te coördineren. Daartoe nemen zij deel aan en werken zij samen in een netwerk dat met regelmatige tussenpozen samenkomt. De Commissie maakt deel uit van het netwerk, coördineert en ondersteunt de werkzaamheden ervan en doet waar nodig aanbevelingen aan de leden ervan. Zij draagt zorg voor een actieve samenwerking tussen de desbetreffende toezichthoudende instanties.

Onder voorbehoud van de voorschriften inzake gegevensbescherming als neergelegd in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (20) en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (21), ondersteunt de Commissie de hierboven bedoelde gegevensuitwisseling tussen de leden van het netwerk, eventueel langs elektronische weg, met inachtneming van het vertrouwelijke karakter van bedrijfsgeheimen die de betroffen ondernemingen hebben doorgegeven.

2.   De toezichthoudende instanties werken nauw samen, onder meer door middel van werkafspraken, om elkaar wederzijdse bijstand te verlenen bij hun taken inzake markttoezicht, klachtenbehandeling en onderzoeken.

3.   Bij een klacht of een onderzoek uit eigen beweging inzake toegang of heffingen betreffende een internationaal treinpad, alsmede in het kader van het toezicht op de concurrentie op de markt voor internationale spoorvervoersdiensten, raadpleegt de betrokken toezichthoudende instantie de toezichthoudende instanties van alle andere lidstaten waardoor het internationale treinpad loopt en, indien passend, de Commissie, en verzoekt zij hen om de nodige informatie alvorens een besluit te nemen.

4.   De overeenkomstig lid 3 geraadpleegde toezichthoudende instanties verstrekken alle informatie die zij zelf krachtens hun nationaal recht mogen vragen. Deze informatie mag alleen worden gebruikt voor de behandeling van de klacht of het onderzoek bedoeld in lid 3.

5.   De toezichthoudende instantie die een klacht ontvangt of uit eigen beweging een onderzoek voert, deelt de relevante informatie mee aan de bevoegde toezichthoudende instantie, zodat die instantie maatregelen kan treffen ten aanzien van de betrokken partijen.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 40, lid 1, bedoelde vertegenwoordigers van de infrastructuurbeheerders onverwijld alle informatie verstrekken die voor de behandeling van de klacht of het onderzoek als bedoeld in lid 3 van dit artikel worden gevraagd door de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de betrokken vertegenwoordiger is gevestigd. Deze bevoegde instantie heeft het recht om de informatie betreffende het betrokken internationale treinpad mee te delen aan de in lid 3 bedoelde toezichthoudende instanties.

7.   Op verzoek van een toezichthoudende instantie kan de Commissie deelnemen aan de in de leden 2 tot en met 6 genoemde werkzaamheden teneinde de in die leden omschreven samenwerking tussen de toezichthoudende instanties te vergemakkelijken.

8.   De toezichthoudende instanties ontwikkelen gemeenschappelijke beginselen en praktijken voor de besluitvorming waarvoor zij krachtens deze richtlijn bevoegd zijn. Op basis van de ervaringen van de toezichthoudende instanties en de werkzaamheden van het in lid 1 bedoelde netwerk, en indien dat nodig is om de efficiënte samenwerking tussen toezichthoudende instanties te garanderen, kan de Commissie maatregelen vaststellen waarin deze gemeenschappelijke beginselen en praktijken zijn neergelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

9.   De toezichthoudende instanties beoordelen de besluiten en praktijken in het kader van de in artikel 37 en artikel 40, lid 1, bedoelde samenwerking tussen de infrastructuurbeheerders die deze richtlijn ten uitvoer leggen of het internationale spoorvervoer anderszins vergemakkelijken.

HOOFDSTUK V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 58

Procedures voor het plaatsen van opdrachten

De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing onverminderd het bepaalde in Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (22).

Artikel 59

Uitzonderingen

1.   Tot 15 maart 2013 zijn Ierland, als lidstaat die op een eiland gelegen is, met een spoorverbinding met slechts één andere lidstaat, en het Verenigd Koninkrijk, wat Noord-Ierland betreft, op dezelfde basis:

a)

niet verplicht een onafhankelijke instantie te belasten met de taken die voor eerlijke en niet-discriminerende toegang tot de infrastructuur bepalend zijn, als bepaald in artikel 7, lid 1, eerste alinea, voor zover dat artikel de lidstaten verplicht onafhankelijke instanties in te stellen om de in artikel 7, lid 2, bedoelde taken te verrichten;

b)

niet verplicht de in artikel 27, artikel 29, lid 2, de artikelen 38, 39 en 42, artikel 46, lid 4, artikel 46, lid 6, artikel 47, artikel 49, lid 3, de artikelen 50 tot en met 53, artikel 55 en artikel 56 bepaalde eisen toe te passen, op voorwaarde dat spoorwegondernemingen, zo nodig schriftelijk, beroep kunnen instellen tegen de beslissingen betreffende de toewijzing van infrastructuurcapaciteit of de heffing van gebruiksrechten bij een onafhankelijke instantie, die binnen twee maanden na de verstrekking van alle dienstige informatie een besluit neemt dat door de rechter kan worden getoetst.

2.   Wanneer meer dan één spoorwegonderneming met een vergunning overeenkomstig artikel 17 of, in het geval van Ierland en Noord-Ierland, een spoorwegonderneming die elders aldus een vergunning heeft verkregen, een officiële aanvraag indient om concurrerende spoorwegdiensten te exploiteren in, naar of vanuit Ierland of Noord-Ierland, wordt over de voortzetting van deze uitzondering een besluit genomen volgens de adviesprocedure als bedoeld in artikel 62, lid 2.

De in lid 1 bedoelde uitzonderingen gelden niet, wanneer een spoorwegonderneming die in Ierland of Noord-Ierland spoorwegdiensten exploiteert, een officiële aanvraag indient om spoorwegdiensten te exploiteren op, naar of vanuit het grondgebied van een andere lidstaat, met uitzondering van Ierland voor in Noord-Ierland spoorwegdiensten exploiterende ondernemingen, en voor het Verenigd Koninkrijk voor in Ierland spoorwegdiensten exploiterende spoorwegondernemingen.

Binnen een jaar te rekenen vanaf de ontvangst van hetzij het in de eerste alinea van dit lid bedoelde besluit, hetzij de kennisgeving van de in de tweede alinea van dit lid bedoelde officiële aanvraag, neemt of nemen de betrokken lidstaat of lidstaten (Ierland of het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot Noord-Ierland) de nodige wetgeving aan ter uitvoering van de in lid 1 bedoelde artikelen.

3.   Een uitzondering als bedoeld in lid 1 kan worden vernieuwd voor periodes van niet langer dan vijf jaar. Uiterlijk 12 maanden voor het verstrijken van de uitzondering kan een lidstaat die deze uitzondering geniet, zich tot de Commissie wenden met een verzoek om hernieuwde uitzondering. Het verzoek tot verlenging moet met redenen worden omkleed. De Commissie onderzoekt elk verzoek en neemt een besluit volgens de adviesprocedure bedoeld in artikel 62, lid 2. Deze procedure geldt voor alle met de aanvraag verband houdende besluiten.

Bij het nemen van haar besluit houdt de Commissie rekening met de ontwikkelingen in de geopolitieke situatie en de ontwikkelingen op de markt voor spoorwegvervoer in, vanuit en naar de lidstaat die om een hernieuwde uitzondering heeft verzocht.

Artikel 60

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in de artikelen 20, lid 5, 35, lid 3, 43, lid 2, en 56, lid 13, bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 15 december 2012. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 20, lid 5, 35, lid 3, 43, lid 2, en 56, lid 13, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig de artikelen 20, lid 5, 35, lid 3, 43, lid 2 en 56, lid 13, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 61

Toepassingsmaatregelen

De Commissie buigt zich op verzoek van een lidstaat of een toezichthoudende instantie dan wel uit eigen beweging binnen twaalf maanden na de vaststelling ervan over specifieke maatregelen die door de nationale autoriteiten zijn genomen in verband met de toepassing van deze richtlijn betreffende de voorwaarden voor toegang tot de spoorweginfrastructuur en spoordiensten, de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, infrastructuurheffingen en de toewijzing van capaciteit. De Commissie besluit binnen vier maanden na de ontvangst van een dergelijk verzoek volgens de in artikel 62, lid 2, bedoelde procedure, of de betrokken maatregel verder kan worden toegepast.

Artikel 62

Comitéprocedures

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht over een krachtens artikel 10, lid 4, artikel 11, lid 4, artikel 12, lid 5, artikel 13, lid 9, artikel 17, lid 5, artikel 31, lid 3, artikel 31, lid 5, artikel 32, lid 4, en artikel 57, lid 8, vast te stellen ontwerpuitvoeringshandeling, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 63

Verslag

1.   Uiterlijk op 31 december 2012 dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's een verslag in over de uitvoering van hoofdstuk II. Dit verslag beoordeelt ook de marktontwikkeling, inclusief de stand van de voorbereidingen voor de verdere openstelling van de spoorwegmarkt. In dit verslag analyseert de Commissie tevens de verschillende organisatiemodellen voor deze markt evenals de gevolgen van deze richtlijn voor openbaredienstcontracten en de financiering ervan. Daarbij neemt de Commissie ook de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1370/2007 en de intrinsieke verschillen tussen de lidstaten (dichtheid van de netten, aantal passagiers, gemiddelde reisafstand) in acht. De Commissie stelt, waar nodig, wetgevingsmaatregelen voor in verband met de openstelling van de binnenlandse markt voor passagiersvervoer en met het oog op de totstandbrenging van passende voorwaarden om, voortbouwend op de bestaande vereisten inzake scheiding tussen infrastructuurbeheer en vervoersverrichtingen, niet-discriminerende toegang tot de infrastructuur te verzekeren, en beoordeelt de effecten van dergelijke maatregelen.

2.   Op basis van de ervaringen die door middel van het netwerk van toezichthoudende instanties worden opgedaan, dient de Commissie uiterlijk 16 december 2014 bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's een verslag in over samenwerking tussen de toezichthoudende instanties. De Commissie stelt, waar nodig, aanvullende maatregelen voor om een beter geïntegreerd toezicht op de Europese spoorwegmarkt te waarborgen, in het bijzonder voor internationale diensten. Met het oog daarop worden, waar nodig, ook wetgevingsmaatregelen overwogen.

Artikel 64

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 16 juni 2015 aan deze richtlijn te voldoen, ook wat betreft de naleving door de betrokken ondernemingen, exploitanten, aanvragers, autoriteiten en andere entiteiten. Zij delen de Commissie die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar de onderhavige richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

De verplichting tot omzetting en uitvoering van hoofdstuk II en hoofdstuk IV van deze richtlijn is niet van toepassing op Cyprus en Malta, zolang deze lidstaten niet beschikken over een spoorwegnet op hun grondgebied.

Artikel 65

Intrekking

De Richtlijnen 91/440/EEG, 95/18/EG en 2001/14/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage IX, deel A, genoemde richtlijnen, worden met ingang van 15 december 2012 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de omzetting in nationaal recht van de in bijlage IX, deel B, genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage X.

Artikel 66

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 67

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 21 november 2012.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. D. MAVROYIANNIS


(1)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 99.

(2)  PB C 104 van 2.4.2011, blz. 53.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 november 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 8 maart 2012 (PB C 108 E van 14.4.2012, blz. 8). Standpunt van het Europees Parlement van 3 juli 2012 en besluit van de Raad van 29 oktober 2012.

(4)  PB L 237 van 24.8.1991, blz. 25.

(5)  PB L 143 van 27.6.1995, blz. 70.

(6)  PB L 75 van 15.3.2001, blz. 29.

(7)  PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1.

(8)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55.

(9)  PB L 37 van 8.2.2006, blz. 1.

(10)  PB L 189 van 18.7.2002, blz. 12.

(11)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(12)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(13)  PB L 164 van 30.4.2004, blz. 1.

(14)  Beschikking 2009/561/EG van de Commissie van 22 juli 2009 tot wijziging van Beschikking 2006/679/EG met betrekking tot de toepassing van de technische specificatie inzake interoperabiliteit voor het subsysteem besturing en seingeving van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem (PB L 194 van 25.7.2009, blz. 60).

(15)  Beschikking 2008/386/EG van de Commissie van 23 april 2008 tot wijziging van bijlage A bij Beschikking 2006/679/EG betreffende de technische specificaties van het subsysteem besturing en seingeving van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem en bijlage A bij Beschikking 2006/860/EG betreffende de technische specificaties inzake interoperabiliteit van het subsysteem besturing en seingeving van het trans-Europees hogesnelheidsspoorwegsysteem (PB L 136 van 24.5.2008, blz. 11).

(16)  PB L 276 van 20.10.2010, blz. 22.

(17)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1.

Noot: De titel van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad is gewijzigd in verband met de hernummering van de artikelen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, overeenkomstig artikel 5 van het Verdrag van Lissabon; oorspronkelijk werden hier de artikelen 81 en 82 van het Verdrag genoemd.

(18)  PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44.

(19)  PB L 191 van 18.7.2008, blz. 1.

(20)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(21)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(22)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1.


BIJLAGE I

LIJST VAN INFRASTRUCTUURELEMENTEN

De infrastructuur van de spoorwegen omvat de volgende elementen voor zover deze deel uitmaken van de hoofd- en zijlijnen, met uitzondering van die welke gelegen zijn binnen herstelwerkplaatsen en depots of garages voor krachtvoertuigen, alsmede van particuliere spooraansluitingen:

terreinen;

aardebaan met name ophogingen, afgravingen, drainagewerken, greppels, gemetselde goten, duikers, taludbekledingen en -bepalingen, enz.; passagiers- en goederenperrons, inclusief in passagiersstations en vrachtterminals, laad- en loswegen; bermen en paden; omheiningsmuren, hagen en hekken; brandstroken; wisselverwarmingsinstallaties; wissels, enz.; sneeuwweringen;

kunstwerken: bruggen, doorlaten en andere bovengrondse overgangen, tunnels, overwelfde uitgravingen en andere onderdoorgangen; schoormuren en beschermingsgalerijen tegen lawines, vallend gesteente, enz.;

gelijkvloerse kruisingen, met inbegrip van de inrichtingen ter verzekering van de verkeersveiligheid;

bovenbouw, met name: spoorstaven, groefspoorstaven en strijkspoorstaven; dwarsliggers en langsliggers, klein bevestigingsmateriaal, ballastbed, met inbegrip van grint en zand; wissels; draaischijven en rolbruggen (met uitzondering van die welke uitsluitend dienen voor krachtvoertuigen);

toegangswegen ten dienste van passagiers en goederen, met inbegrip van toegang over de weg en toegang voor passagiers die te voet arriveren of vertrekken;

installaties voor de veiligheid, het seinwezen en de telecommunicatie voor de vrije baan, stations en rangeerstations, met inbegrip van de installaties voor het opwekken, transformeren en distribueren van elektrische stroom ten behoeve van het seinwezen en de telecommunicatie; gebouwen voor voornoemde installaties; railremmen;

verlichtingsinstallaties die nodig zijn voor de afwikkeling en de veiligheid van het verkeer;

installaties voor het transformeren en overbrengen van elektrische stroom voor tractiedoeleinden: onderstations, voedingskabels tussen de onderstations en de rijdraden, bovenleidingen met portalen, derde rail met steunelementen;

dienstgebouwen voor de infrastructuur, met inbegrip van een gedeelte voor installaties voor het innen van vervoersheffingen.


BIJLAGE II

AAN DE SPOORWEGONDERNEMINGEN TE VERLENEN DIENSTEN

(als bedoeld in artikel 13)

1.

Het minimumtoegangspakket omvat:

a)

behandeling van aanvragen voor spoorweginfrastructuurcapaciteit;

b)

het recht gebruik te maken van de toegewezen capaciteit;

c)

gebruik van de spoorweginfrastructuur, inclusief de aansluitingen en wissels op het net;

d)

treinbeheer met inbegrip van seinen, regeling, treindienstleiding en de overdracht en levering van informatie over treinbewegingen;

e)

in voorkomend geval het gebruik van elektrische voedingsinstallaties ten behoeve van de tractie;

f)

alle andere informatie die nodig is om de dienst waarvoor capaciteit aangevraagd is, tot stand te brengen of te exploiteren.

2.

Er wordt toegang verleend, met inbegrip van toegang via het spoor, tot de hiernavolgende dienstvoorzieningen, indien deze bestaan, en tot de diensten verleend in die voorzieningen:

a)

passagiersstations, de gebouwen en andere voorzieningen daarvan, met inbegrip van de weergave van reisinformatie en passende locaties voor diensten in verband met kaartverkoop;

b)

vrachtterminals;

c)

rangeerstations en vormingsstations, met inbegrip van rangeervoorzieningen;

d)

remisestations;

e)

onderhoudsvoorzieningen, met uitzondering van dienstvoorzieningen voor groot onderhoud welke uitsluitend zijn bestemd voor hogesnelheidstreinen of andere typen rollend materieel waarvoor specifieke voorzieningen nodig zijn;

f)

andere technische voorzieningen, met inbegrip van schoonmaak- en wasvoorzieningen;

g)

met de spooractiviteiten verbonden zeehaven- en binnen haven voorzieningen;

h)

hulp- en ondersteuningsvoorzieningen;

i)

tankinstallaties en levering van brandstof in deze voorzieningen, waarbij de heffingen voor het gebruik van de tankinstallaties op de factuur afzonderlijk van de heffingen voor de levering van brandstof tot uitdrukking komen.

3.

De aanvullende diensten kunnen omvatten:

a)

tractiestroom, waarvan de prijs op de factuur afzonderlijk van de vergoeding voor het gebruik van de elektrische voedingsinstallatie wordt vermeld, onverminderd de toepassing van Richtlijn 2009/72/EG;

b)

voorverwarmen van passagierstreinen;

c)

speciaal opgestelde overeenkomsten voor:

de controle op het vervoer van gevaarlijke stoffen,

ondersteuning bij het laten rijden van speciale treinen.

4.

Ondersteunende diensten kunnen omvatten:

a)

toegang tot het telecommunicatienet;

b)

levering van aanvullende informatie;

c)

technische keuring van het rollende materieel;

d)

diensten in verband met kaartverkoop in passagiersstations;

e)

diensten voor groot onderhoud die worden verleend in onderhoudsvoorzieningen welke zijn bestemd voor hogesnelheidstreinen of andere typen rollend materieel waarvoor specifieke voorzieningen nodig zijn.


BIJLAGE III

FINANCIËLE DRAAGKRACHT

(als bedoeld in artikel 20)

Ondernemingen die een vergunning aanvragen, dienen overeenkomstig artikel 20 informatie te verstrekken over de volgende punten:

a)

beschikbare financiële middelen, met inbegrip van bankdeposito's, toegestane voorschotten op lopende rekeningen en leningen;

b)

kapitalen en activabestanddelen die als garantie kunnen dienen;

c)

werkkapitaal;

d)

specifieke kosten, met inbegrip van kosten voor de aanschaf van en voorschotten op voertuigen, terreinen, gebouwen, installaties en rollend materieel;

e)

lasten die op het vermogen van de onderneming drukken;

f)

belastingen en sociale bijdragen.


BIJLAGE IV

INHOUD VAN DE NETVERKLARING

(als bedoeld in artikel 27)

De in artikel 27 bedoelde netverklaring bevat de volgende informatie:

1.

Een gedeelte waarin de aard van de voor spoorwegondernemingen beschikbare infrastructuur en de voor toegang tot de spoorweginfrastructuur geldende voorwaarden worden beschreven. De informatie in dit deel dient jaarlijks in overeenstemming te worden gebracht met of te verwijzen naar de overeenkomstig artikel 35 van Richtlijn 2008/57/EG te publiceren infrastructuurregisters.

2.

Een gedeelte waarin de heffingsbeginselen en de tarieven opgenomen zijn. Dit zal de nodige details over het heffingsstelsel bevatten, alsmede voldoende informatie over gebruiksrechten en alle andere relevante informatie in verband met de toegang tot de in bijlage II genoemde diensten die door één leverancier worden verschaft. De voor de toepassing van artikel 31 tot en met 36 gebruikte methode, voorschriften en, indien van toepassing, schalen voor de bepaling van de kosten en heffingen worden nader omschreven. Voorts bevat dit gedeelte informatie over de reeds vastgestelde of de in de loop van de vijf volgende jaren verwachte wijzigingen van de gebruiksrechten, indien deze informatie beschikbaar is.

3.

Een gedeelte over de criteria en voorschriften voor capaciteitstoewijzing. Dit bevat de algemene kenmerken van de infrastructuurcapaciteit die voor spoorwegondernemingen beschikbaar is, en alle beperkingen met betrekking tot het gebruik daarvan, met inbegrip van vermoedelijke beperkingen in verband met onderhoud. In dit gedeelte worden tevens de procedures en termijnen met betrekking tot de capaciteitstoewijzing gepreciseerd. Verder zijn daarin specifieke criteria vervat die bij de capaciteitstoewijzing worden gehanteerd, zoals:

a)

de procedure volgens welke aanvragers bij de infrastructuurbeheerder capaciteit kunnen aanvragen;

b)

de bepalingen waaraan aanvragers moeten voldoen;

c)

de termijnen voor de aanvraag- en toewijzingsprocedures en de procedure die moet worden gevolgd om informatie te vragen over die termijnen, alsmede de procedure voor het programmeren van geplande en niet-geplande onderhoudswerkzaamheden;

d)

de beginselen met betrekking tot de coördinatieprocedure en de in dat kader beschikbare procedure voor de beslechting van geschillen;

e)

de procedures en criteria ingeval de beschikbare capaciteit overbelast is;

f)

bijzonderheden over de beperkingen inzake het gebruik van infrastructuur;

g)

de regels voor het eventueel in aanmerking nemen van vroegere capaciteitsbenuttingsniveaus om de prioriteiten tijdens de toewijzingsprocedure vast te stellen.

In dit gedeelte wordt een nauwkeurige omschrijving gegeven van de maatregelen ter waarborging van een adequate behandeling van goederenvervoersdiensten, internationale diensten en aanvragen volgens de ad-hocprocedure. Het bevat een standaardformulier om treinpaden aan te vragen. De infrastructuurbeheerder publiceert eveneens gedetailleerde informatie over de toewijzingsprocedure voor internationale treinpaden.

4.

Een afdeling over de informatie in verband met de aanvraag van de in artikel 25 van deze richtlijn bedoelde vergunning en de overeenkomstig Richtlijn 2004/49/EG afgegeven spoorwegveiligheidscertificaten, of het adres van een website waar die informatie kosteloos in elektronische vorm beschikbaar is.

5.

Een afdeling met informatie over de geschillenbeslechtings- en beroepsprocedures in verband met de toegang tot de spoorweginfrastructuur en -diensten en de in artikel 35 bedoelde prestatieregeling.

6.

Een afdeling met informatie over de toegang tot en de tarieven voor de in bijlage II bedoelde voorzieningen. De exploitanten van voorzieningen die niet onder de infrastructuurbeheerder ressorteren, stellen de infrastructuurbeheerder in kennis van de informatie over de tarieven voor de toegang tot de voorziening en de aangeboden diensten en van de informatie inzake de technische toegangsvoorwaarden die in de netverklaring moet worden opgenomen, of van het adres van een website waar die informatie kosteloos in elektronische vorm beschikbaar is.

7.

Een modelovereenkomst voor de sluiting van kaderovereenkomsten tussen een infrastructuurbeheerder en een aanvrager overeenkomstig artikel 42 van deze richtlijn.


BIJLAGE V

BASISBEGINSELEN EN PARAMETERS VOOR BEHEERSOVEREENKOMSTEN TUSSEN BEVOEGDE INSTANTIES EN INFRASTRUCTUURBEHEERDERS

(als bedoeld in artikel 30)

In de overeenkomst worden de in artikel 30 genoemde aspecten vastgesteld, en worden ten minste de volgende elementen behandeld:

1)

de infrastructuur en de voorzieningen waarop de overeenkomst van toepassing is, in overeenstemming met de structuur van bijlage II. Voorts worden alle aspecten in verband met het beheer van de infrastructuur, waaronder het onderhoud en de vernieuwing van de bestaande infrastructuur, beschreven. In voorkomend geval kan ook de aanleg van nieuwe infrastructuur worden gedekt;

2)

de structuur van de vergoedingen of toegewezen middelen voor de in bijlage II opgesomde infrastructuurdiensten, voor onderhoud en vervanging en voor het wegwerken van de bestaande onderhouds- en vervangingsachterstand. In voorkomend geval kan de structuur van de vergoedingen of toegewezen middelen voor nieuwe infrastructuur worden gedekt;

3)

gebruikersgerichte prestatiedoelstellingen in de vorm van indicatoren en kwaliteitscriteria inzake elementen als:

a)

treinprestaties, onder meer wat betreft baanvaksnelheid en betrouwbaarheid, en klanttevredenheid,

b)

netcapaciteit,

c)

beheer van activa,

d)

omvang van de activiteiten,

e)

veiligheidsniveaus, en

f)

milieubescherming;

4)

de omvang van de onderhoudsachterstand en de activa die buiten bedrijf zullen worden gesteld en waardoor financiële middelen vrijkomen;

5)

de in artikel 30, lid 1, bedoelde prikkels, met uitzondering van de prikkels die worden gegeven aan de hand van regelgevende maatregelen overeenkomstig artikel 30, lid 3;

6)

verslaggevingsverplichtingen voor de infrastructuurbeheerder met opgave van de inhoud en de rapporteringsfrequentie, met inbegrip van de jaarlijks te publiceren informatie;

7)

de overeengekomen duur van de overeenkomst, die wordt afgestemd op de looptijd van het ondernemingsplan van de infrastructuurbeheerder, de concessie of vergunning, naargelang van het geval, en het door de lidstaat ingestelde heffingskader en de heffingsregels;

8)

regels voor de afhandeling van ernstige storingen en noodsituaties, met inbegrip van noodplannen, de vroegtijdige beëindiging van de overeenkomst en tijdige informatie voor de gebruikers;

9)

te nemen herstelmaatregelen wanneer een van de partijen zijn contractuele verplichtingen niet nakomt, of in uitzonderlijke omstandigheden waarin de beschikbaarheid van overheidsfinanciering in het gedrang komt; dit omvat de voorwaarden en procedures voor nieuwe onderhandelingen en de vroegtijdige beëindiging.


BIJLAGE VI

EISEN INZAKE INFRASTRUCTUURKOSTEN EN -HEFFINGEN

(als bedoeld in artikel 32, lid 1, en artikel 35)

1.

De infrastructuurbeheerders nemen bij de opstelling van de lijst van marktsegmenten met het oog op de toepassing van extra heffingen overeenkomstig artikel 32, lid 1, ten minste de volgende paren in aanmerking:

a)

passagiers- versus goederenvervoer;

b)

treinen die gevaarlijke goederen vervoeren versus andere goederentreinen;

c)

binnenlands versus internationaal vervoer;

d)

gecombineerd vervoer versus rechtstreekse treinen;

e)

stedelijke of regionale treinen versus tussenstedelijke passagiersvervoersdiensten;

f)

bloktreinen versus treinen met losse wagons;

g)

reguliere versus occasionele treindiensten.

2.

De in artikel 35 bedoelde prestatieregeling is gebaseerd op de volgende beginselen:

a)

Teneinde het overeengekomen prestatieniveau te bereiken zonder de economische levensvatbaarheid van een dienst in gevaar te brengen, bepaalt de infrastructuurbeheerder, in overleg met de aanvragers de belangrijkste parameters van de prestatieregeling en met name de waarde van vertragingen, de betalingsdrempels op grond van de prestatieregeling voor zowel individuele treinritten als alle treinritten van een spoorwegonderneming gedurende een bepaalde periode.

b)

De infrastructuurbeheerder stelt de spoorwegondernemingen tenminste vijf dagen voor de treinrit in kennis van de dienstregeling op basis waarvan de vertragingen worden berekend. In geval van overmacht of late wijzigingen van de dienstregeling mag de infrastructuurbeheerder een kortere termijn voor kennisgeving hanteren.

c)

Alle vertragingen worden toegeschreven aan een van de volgende vertragingsklassen en -subklassen:

1.

Operationeel of planningsbeheer van de infrastructuurbeheerder

1.1.

Opstelling van de dienstregeling

1.2.

Samenstelling van de trein

1.3.

Fouten in de operationele procedures

1.4.

Verkeerde toepassing van de prioriteitsregels

1.5.

Personeel

1.6.

Andere oorzaken

2.

Infrastructuur die onder de verantwoordelijkheid van de infrastructuurbeheerder valt

2.1.

Seinapparatuur

2.2.

Seinen bij overwegen

2.3.

Telecommunicatie-installaties

2.4.

Energievoorziening

2.5.

Spoor

2.6.

Structuren

2.7.

Personeel

2.8.

Andere oorzaken

3.

Civieltechnische problemen die onder de verantwoordelijkheid van de infrastructuurbeheerder vallen

3.1.

Geplande bouwwerkzaamheden

3.2.

Problemen bij de uitvoering van bouwwerkzaamheden

3.3.

Snelheidsbeperkingen vanwege schade aan het spoor

3.4.

Andere oorzaken

4.

Problemen bij andere infrastructuurbeheerders

4.1.

Veroorzaakt door de vorige infrastructuurbeheerder

4.2.

Veroorzaakt door de volgende infrastructuurbeheerder

5.

Commerciële problemen bij de spoorwegondernemingen

5.1.

Langere stop dan voorzien

5.2.

Verzoek van de spoorwegonderneming

5.3.

Laadverrichtingen

5.4.

Laadproblemen

5.5.

Commerciële voorbereiding van de trein

5.6.

Personeel

5.7.

Andere oorzaken

6.

Problemen met het rollend materieel van de spoorwegondernemingen

6.1.

Planning van de materieelomloop of wijziging daarvan

6.2.

Samenstelling van de trein door de spoorwegonderneming

6.3.

Problemen met de rijtuigen (passagiersvervoer)

6.4.

Problemen met wagons (goederentreinen)

6.5.

Problemen met rijttuigen, locomotieven en motorwagens

6.6.

Personeel

6.7.

Andere oorzaken

7.

Problemen bij andere spoorwegondernemingen

7.1.

Veroorzaakt door de volgende spoorwegonderneming

7.2.

Veroorzaakt door de vorige spoorwegonderneming

8.

Externe oorzaken die noch aan de infrastructuurbeheerder, noch aan de spoorwegonderneming zijn te wijten

8.1.

Staking

8.2.

Administratieve formaliteiten

8.3.

Externe problemen

8.4.

Gevolgen van het weer of natuurlijke oorzaken

8.5.

Vertraging door externe oorzaken op het volgende net

8.6.

Andere oorzaken

9.

Secundaire oorzaken die noch aan de infrastructuurbeheerder, noch aan de spoorwegonderneming zijn te wijten

9.1.

Ernstige incidenten, ongevallen en rampen

9.2.

Spoorbezetting door de vertraging van dezelfde trein

9.3.

Spoorbezetting door de vertraging van een andere trein

9.4.

Omloop

9.5.

Aansluitingen

9.6.

Noodzakelijk verder onderzoek

d)

De vertragingen moeten zoveel mogelijk worden toegeschreven aan één enkele instantie, rekening houdend met de verantwoordelijkheid voor de oorzaak van de storing en de mogelijkheid de normale toestand te herstellen.

e)

Bij de berekening van vergoedingen wordt rekening gehouden met de gemiddelde vertraging van treindiensten met vergelijkbare stiptheidseisen.

f)

De infrastructuurbeheerder stelt de spoorwegondernemingen zo snel mogelijk in kennis van de berekening van de op grond van de prestatieregeling verschuldigde vergoedingen. Dat bedrag omvat alle vertraagde treinen in een periode van maximum één maand.

g)

Onverminderd de bestaande beroepsprocedures en het bepaalde in artikel 56 wordt voor geschillen in verband met de prestatieregeling een regeling ingesteld om dergelijke geschillen onverwijld te beslechten. Die regeling voor de beslechting van geschillen moet onpartijdig zijn ten opzichte van de betrokken partijen. Bij de toepassing van deze regeling wordt binnen tien werkdagen uitspraak gedaan.

h)

Eenmaal per jaar maakt de infrastructuurbeheerder op basis van de belangrijkste parameters die in de prestatieregeling zijn vastgesteld het gemiddelde jaarlijkse prestatieniveau bekend van de verschillende spoorwegondernemingen.


BIJLAGE VII

TIJDSCHEMA VOOR DE TOEWIJZING

(als bedoeld in artikel 43)

1.

De dienstregeling wordt eenmaal per kalenderjaar vastgesteld.

2.

De wijziging van de dienstregeling gaat steeds in op de tweede zaterdag van december om middernacht. Indien een wijziging of aanpassing na de winter geschiedt, met name om eventueel rekening te houden met wijzigingen in de dienstregelingen voor het regionale passagiersvervoer, gaat deze in op de tweede zaterdag van juni te middernacht of, zo nodig, op andere tussen die data gelegen tijdstippen. De infrastructuurbeheerders kunnen andere data overeenkomen. In dat geval brengen zij de Commissie op de hoogte als het internationale verkeer daardoor wordt beïnvloed.

3.

Verzoeken om verwerking van capaciteitsaanvragen in de dienstregeling moeten uiterlijk twaalf maanden vóór de datum waarop de dienstregeling van toepassing wordt, worden ingediend.

4.

Uiterlijk elf maanden vóór de inwerkingtreding van de dienstregeling stellen de infrastructuurbeheerders voorlopige internationale treinpaden vast in samenwerking met de andere bevoegde infrastructuurbeheerders. De infrastructuurbeheerders vergewissen zich ervan dat tijdens het verdere verloop van de procedure zoveel mogelijk aan deze treinpaden de hand wordt gehouden.

5.

De infrastructuurbeheerder stelt uiterlijk vier maanden na de sluitingsdatum voor de indiening van offertes door aanvragers een ontwerpdienstregeling op.


BIJLAGE VIII

BOEKHOUDKUNDIGE INFORMATIE DIE OP VERZOEK BIJ DE TOEZICHTHOUDENDE INSTANTIE MOET WORDEN INGEDIEND

(als bedoeld in artikel 56, lid 12)

1.

Gescheiden boekhouding

a)

gescheiden winst-en-verliesrekeningen en balansen voor het goederenvervoer, het passagiersvervoer en de activiteiten op het gebied van het infrastructuurbeheer;

b)

gedetailleerde informatie over individuele bronnen en de besteding van overheidsmiddelen en andere vormen van compensatie op een transparante en gedetailleerde wijze, met inbegrip van een gedetailleerd overzicht van de geldstromen van de onderneming, teneinde te bepalen hoe de overheidsmiddelen en andere vormen van compensatie zijn besteed;

c)

een overzicht van de kosten en individuele winstposten, zodat in overeenstemming met de eisen van de toezichthoudende instantie kan worden nagegaan of er kruissubsidiëring tussen de verschillende activiteiten heeft plaatsgevonden;

d)

de methode die is gehanteerd om de kosten aan de verschillende activiteiten toe te rekenen;

e)

wanneer de betrokken onderneming deel uitmaakt van een groep, volledige details van betalingen tussen de verschillende onderdelen van de groep.

2.

Toezicht op de spoortoegangsrechten

a)

een overzicht van de verschillende kostencategorieën, en met name voldoende informatie over de marginale/directe kosten van de verschillende diensten of dienstenpakketten om toezicht op de infrastructuurrechten mogelijk te maken;

b)

voldoende informatie met het oog op het toezicht op de individuele rechten die zijn betaald voor diensten (of dienstenpakketten); indien de toezichthoudende instantie dat verlangt, wordt informatie opgenomen over de volumes van individuele diensten, prijzen voor individuele diensten en de totale door de interne en externe klanten betaalde inkomsten voor individuele diensten;

c)

een overzicht van de kosten en inkomsten voor individuele diensten (of dienstenpakketten) overeenkomstig de eisen van de toezichthoudende instantie, teneinde te kunnen nagaan of er sprake is van concurrentieverstorende prijszetting (kruissubsidiëring, dumping of woekerwinsten).

3.

Aangeven van de financiële prestaties

a)

een overzicht van de financiële prestaties;

b)

een uitgavendeclaratie;

c)

een overzicht van de onderhoudsuitgaven;

d)

een overzicht van de operationele uitgaven;

e)

een overzicht van de inkomsten;

f)

eventuele ondersteunende en aanvullende toelichtingen bij de verschillende overzichten, indien nodig.


BIJLAGE IX

DEEL A

INGETROKKEN RICHTLIJNEN EN OVERZICHT VAN DE ACHTEREENVOLGENDE WIJZIGINGEN DAARVAN

(als bedoeld in artikel 65)

Richtlijn 91/440/EEG van de Raad

(PB L 237 van 24.8.1991, blz. 25)

 

Richtlijn 2001/12/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 75 van 15.3.2001, blz. 1)

 

Richtlijn 2004/51/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 164 van 30.4.2004, blz. 164)

 

Richtlijn 2006/103/EG van de Raad

(PB L 363 van 20.12.2006, blz. 344)

Alleen punt B van de bijlage

Richtlijn 2007/58/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 315 van 3.12.2007, blz. 44)

Alleen artikel 1

Richtlijn 95/18/EG van de Raad

(PB L 143 van 27.6.1995, blz. 70)

 

Richtlijn 2001/13/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 75 van 15.3.2001, blz. 26)

 

Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44)

Alleen artikel 29

Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 75 van 15.3.2001, blz. 29)

 

Beschikking 2002/844/EG van de Commissie

(PB L 289 van 26.10.2002, blz. 30)

 

Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44)

Alleen artikel 30

Richtlijn 2007/58/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 315 van 3.12.2007, blz. 44)

Alleen artikel 2

DEEL B

TERMIJNEN VOOR DE OMZETTING IN NATIONAAL RECHT

(als bedoeld in artikel 65)

Richtlijn

Omzettingstermijn

91/440/EEG

1 januari 1993

95/18/EG

27 juni 1997

2001/12/EG

15 maart 2003

2001/13/EG

15 maart 2003

2001/14/EG

15 maart 2003

2004/49/EG

30 april 2006

2004/51/EG

31 december 2005

2006/103/EG

1 januari 2007

2007/58/EG

4 juni 2009


BIJLAGE X

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 91/440/EEG

Richtlijn 95/18/EG

Richtlijn 2001/14/EG

De onderhavige richtlijn

Artikel 2, lid 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 1, eerste alinea

Artikel 1, lid 1

 

 

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, lid 2

Artikel 2, lid 2

 

 

Artikel 2, lid 1

 

Artikel 1, lid 2

 

Artikel 2, lid 2

 

 

Artikel 1, lid 3

Artikel 2, lid 3

 

 

 

Artikel 2, leden 4 tot en met 9

Artikel 2, lid 4

 

 

Artikel 2, lid 10

 

 

 

Artikel 2, lid 11

Artikel 3

 

 

Artikel 3, punten 1 tot en met 8

 

 

 

Artikel 3, punten 9 tot en met 13

 

Artikel 2, onder b) en c)

 

Artikel 3, punten 14 en 15

 

 

 

Artikel 3, punten 16 en 17

 

 

Artikel 2

Artikel 3, punten 18 tot en met 28

 

 

 

Artikel 3, punten 29 en 30

Artikel 4

 

 

Artikel 4

Artikel 5

 

 

Artikel 5, leden 1 tot en met 3

 

 

 

Artikel 5, lid 4

Artikel 6, leden 1 en 2

 

 

Artikel 6, leden 1 en 2

Artikel 9, lid 4

 

 

Artikel 6, lid 3

Artikel 6, lid 1, tweede alinea

 

 

Artikel 6, lid 4

Artikel 6, lid 3, en bijlage II

 

 

Artikel 7, lid 1

 

 

Artikel 4, lid 2, en artikel 14, lid 2

Artikel 7, lid 2

Artikel 7, leden 1, 3 en 4

 

 

Artikel 8, leden 1, 2 en 3

 

 

Artikel 6, lid 1

Artikel 8, lid 4

Artikel 9, leden 1 en 2

 

 

Artikel 9, leden 1 en 2

Artikel 10, leden 3 en 3 bis

 

 

Artikel 10, leden 1 en 2

Artikel 10, lid 3 ter

 

 

Artikel 11, leden 1, 2 en 3

 

 

 

Artikel 11, lid 4

Artikel 10, leden 3 quater en 3 sexies

 

 

Artikel 11, leden 5 en 6

Artikel 10, lid 3 septies

 

 

Artikel 12, leden 1 tot en met 4

 

 

 

Artikel 12, lid 5

 

 

Artikel 5

Artikel 13

 

 

 

Artikel 14

Artikel 10 ter

 

 

Artikel 15

 

Artikel 3

 

Artikel 16

 

Artikel 4, leden 1 tot en met 4

 

Artikel 17, leden 1 tot en met 4

 

Artikel 5

 

Artikel 18

 

Artikel 6

 

Artikel 19

 

Artikel 7, lid 1

 

Artikel 20, lid 1

 

Bijlage, deel I, punt 1

 

Artikel 20, lid 2

 

 

 

Artikel 20, lid 3

 

Artikel 8

 

Artikel 21

 

Artikel 9

 

Artikel 22

 

Artikel 4, lid 5

 

Artikel 23, lid 1

 

Artikel 10

 

Artikel 23, leden 2 en 3

 

Artikel 11

 

Artikel 24

 

Artikel 15

 

Artikel 25

 

 

Artikel 1, lid 1, tweede alinea

Artikel 26

 

 

Artikel 3

Artikel 27

Artikel 10, lid 5

 

 

Artikel 28

 

 

Artikel 4, lid 1 en leden 3 tot en met 6

Artikel 29

 

 

Artikel 6, lid 2 tot en met 5

Artikel 30

 

 

Artikel 7

Artikel 31

 

 

Artikel 8

Artikel 32

 

 

Artikel 9

Artikel 33

 

 

Artikel 10

Artikel 34

 

 

Artikel 11

Artikel 35

 

 

Artikel 12

Artikel 36

 

 

 

Artikel 37

 

 

Artikel 13

Artikel 38

 

 

Artikel 14, leden 1 en 3

Artikel 39

 

 

Artikel 15

Artikel 40

 

 

Artikel 16

Artikel 41

 

 

Artikel 17

Artikel 42

 

 

Artikel 18

Artikel 43

 

 

Artikel 19

Artikel 44

 

 

Artikel 20, leden 1, 2 en 3

Artikel 45, leden 1, 2 en 3

 

 

 

Artikel 45, lid 4

 

 

Artikel 20, lid 4

Artikel 45, lid 5

 

 

Artikel 21

Artikel 46

 

 

Artikel 22

Artikel 47

 

 

Artikel 23

Artikel 48

 

 

Artikel 24

Artikel 49

 

 

Artikel 25

Artikel 50

 

 

Artikel 26

Artikel 51

 

 

Artikel 27

Artikel 52

 

 

Artikel 28

Artikel 53

 

 

Artikel 29

Artikel 54

 

 

Artikel 30, lid 1

Artikel 55

 

 

Artikel 30, lid 2

Artikel 56, lid 1

 

 

Artikel 31

Artikel 57

Artikel 12

 

 

Artikel 58

Artikel 14 bis

 

Artikel 33, leden 1, 2 en 3

Artikel 59

 

 

 

Artikel 60

 

 

Artikel 34, lid 2

Artikel 61

Artikel 11 bis

 

Artikel 35, leden 1, 2 en 3

Artikel 62

Artikel 10, lid 9

 

 

Artikel 63

 

 

Artikel 38

Artikel 64

 

 

 

Artikel 65

 

Artikel 17

Artikel 39

Artikel 66

Artikel 16

Artikel 18

Artikel 40

Artikel 67

 

 

 

Bijlage I

 

 

Bijlage II

Bijlage II

 

Bijlage

 

Bijlage III

 

 

Bijlage I

Bijlage IV

 

 

 

Bijlage V

 

 

 

Bijlage VI

 

 

Bijlage III

Bijlage VII

 

 

 

Bijlage VIII


14.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 343/78


RICHTLIJN 2012/35/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 november 2012

houdende wijziging van Richtlijn 2008/106/EG inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De opleiding en diplomering van zeevarenden worden geregeld door het Verdrag van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978 (het „STCW-verdrag”), dat in 1984 van kracht is geworden en in 1995 wezenlijk is gewijzigd.

(2)

Het STCW-verdrag is voor het eerst in het uniaal recht opgenomen bij Richtlijn 94/58/EG van de Raad van 22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (3). De uniale voorschriften inzake opleiding en diplomering van zeevarenden zijn later aangepast aan de daaropvolgende wijzigingen aan het STCW-verdrag en is een uniaal mechanisme ingesteld voor de erkenning van de opleidings- en diplomeringssystemen voor zeevarenden in derde landen. Deze voorschriften zijn, als het gevolg van een herschikking, deel gaan uitmaken van Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad (4).

(3)

Tijdens een conferentie van de partijen bij het STCW-verdrag, die in 2010 te Manilla is gehouden, zijn belangrijke wijzigingen in het STCW-verdrag aangebracht (de „Manilla-wijzigingen”), namelijk ten aanzien van de voorkoming van frauduleuze praktijken voor vaarbevoegdheidsbewijzen, op het gebied van medische normen, inzake veiligheidsopleidingen, onder meer met betrekking tot piraterij en gewapende overvallen, en wat betreft opleidingen over technologische onderwerpen. Met de Manilla-wijzigingen zijn er ook eisen ingevoerd voor volmatrozen en zijn er nieuwe beroepsprofielen vastgesteld, zoals dat van elektrotechnische officieren.

(4)

Alle lidstaten zijn partij bij het STCW-verdrag en geen van hen heeft tegen de Manilla-wijzigingen bezwaar gemaakt overeenkomstig de daartoe voorziene procedure. Lidstaten moeten derhalve hun nationale voorschriften in overeenstemming brengen met de Manilla-wijzigingen. Een conflict tussen de internationale verplichtingen van lidstaten en hun verplichtingen op uniaal niveau moet worden vermeden. Voorts moeten, gezien het mondiale karakter van de zeevaart, de uniale voorschriften aangaande opleiding en het diplomeren van zeevarenden derhalve in overeenstemming worden gehouden met internationale voorschriften. Om die reden dienen een aantal bepalingen van Richtlijn 2008/106/EG te worden gewijzigd om uitdrukking te geven aan de Manilla-wijzigingen.

(5)

De opwaardering van de opleiding van zeevarenden moet een fundamentele theoretische en praktische opleiding omvatten om ervoor te zorgen dat zeevarenden in staat zijn om de normen inzake beveiliging en veiligheid na te leven en gevaren en noodsituaties het hoofd kunnen bieden.

(6)

Kwaliteitsnormen en systemen voor kwaliteitsbewaking moeten worden ontwikkeld en ingevoerd met inachtneming, indien van toepassing, van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (5), en verwante maatregelen in de lidstaten.

(7)

Europese sociale partners hebben overeenstemming bereikt over het minimumaantal rusturen voor zeevarenden en Richtlijn 1999/63/EG (6) is vastgesteld met het oog op de uitvoering van dit akkoord. Deze Richtlijn maakt het ook mogelijk om afwijkingen van het minimumaantal rusturen voor zeevarenden toe te staan. De mogelijkheid om afwijkingen toe te staan dient evenwel te zijn beperkt op basis van maximale duur, frequentie en omvangt. Met de Manilla-wijzigingen is onder meer beoogd objectieve grenzen te stellen aan de afwijkingen van het minimumaantal rusturen voor personeel dat wachtdienst doet en voor zeevarenden met bepaalde taken op het gebied van veiligheid, beveiliging en voorkoming van verontreiniging, met als doel het voorkomen van vermoeidheid. De Manilla-wijzigingen moeten op zodanige wijze in Richtlijn 2008/106/EG worden opgenomen dat samenhang met Richtlijn 1999/63/EG als gewijzigd door Richtlijn 2009/13/EG (7) is zeker gesteld.

(8)

Als verdere erkenning van het belang van het vaststellen van minimumeisen betreffende de leef- en arbeidsomstandigheden van alle zeevarenden, zal Richtlijn 2009/13/EG op grond van haar bepalingen in werking treden op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006.

(9)

Richtlijn 2008/106/EG bevat ook een mechanisme voor de erkenning van de opleidings- en diplomeringssystemen voor zeevarenden uit derde landen. De erkenning wordt toegekend door de Commissie overeenkomstig een procedure waarin de Commissie wordt bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid („het Agentschap”), dat is ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad (8) en door het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS), dat is ingesteld bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad (9). Ervaring die is opgedaan bij het toepassen van de genoemde procedure heeft geleerd dat deze moet worden gewijzigd, met name wat betreft de termijn voor het besluit van de Commissie. Aangezien de erkenning vereist dat het Agentschap een inspectie verricht, die moet worden gepland en uitgevoerd, en, in de meeste gevallen, met zich meebrengt dat het betrokken derde land de nationale wetgeving op belangrijke punten aanpast aan de eisen van het STCW-verdrag, kan de hele procedure niet worden voltooid in drie maanden; op basis van ervaring kan men stellen dat op dit gebied 18 maanden een meer realistische termijn is. Die termijn voor het besluit van de Commissie moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd, terwijl de verzoekende lidstaat nog steeds in de mogelijkheid moet zijn om het STCW-systeem van het derde land voorlopig te erkennen teneinde flexibiliteit te behouden. Voorts zijn de bepalingen inzake de erkenning van beroepskwalificaties uit hoofde van Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (10) niet van toepassing op de erkenning van bewijzen van zeevarenden uit hoofde van Richtlijn 2008/106/EG.

(10)

De beschikbare statistieken over zeevarenden in de Unie zijn onvolledig en vaak onnauwkeurig, wat de beleidsvorming in deze sector bemoeilijkt. Gedetailleerde gegevens over de diplomering van zeevarenden kunnen dit probleem niet volledig oplossen, maar zouden al een goede hulp zijn. Overeenkomstig het STCW-verdrag zijn de partijen verplicht om registers bij te houden van alle vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen en de relevante verlengingen van de geldigheid of andere maatregelen die hierop betrekking hebben. Lidstaten hebben de plicht een register bij te houden van afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen. Om zo volledig mogelijke informatie te krijgen over de arbeidsvoorziening in de Unie en uitsluitend om de beleidsvorming door de lidstaten en de Commissie te faciliteren, moeten de lidstaten worden verplicht bepaalde gegevens die reeds in hun registers van vaarbevoegdheidsbewijzen van zeevarenden aanwezig zijn, naar de Commissie te sturen. Deze gegevens mogen enkel met het oog op statistische analyse worden verstrekt, en mogen niet worden gebruikt voor administratieve, juridische of controledoeleinden. Deze gegevens moeten in overeenstemming zijn met de eisen van de Unie inzake gegevensbescherming en derhalve moet een bepaling hieromtrent in Richtlijn 2008/106/EG worden opgenomen.

(11)

De resultaten van de analyse van deze gegevens moeten worden gebruikt om vooruit te lopen op tendensen op de arbeidsmarkt teneinde zeevarenden betere mogelijkheden te bieden om hun loopbaan te plannen en de beschikbare kansen inzake beroepsopleiding en scholing te benutten. Dergelijke resultaten zouden tevens moeten bijdragen tot de verbetering van de beroepsopleiding en scholing.

(12)

Teneinde gegevens te verzamelen over het beroep van zeevarende in lijn met de evolutie ervan en met dat van de technologie, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag handelingen vast te stellenvoor aanpassingen van bijlage V bij Richtlijn 2008/106/EG. Het gebruik van zulke gedelegeerde handelingen moet worden beperkt tot gevallen waarin wijzigingen op het STCW-verdrag en de STCW-code nopen tot wijzigingen in bovengenoemde bijlage. Voorts mogen zulke gedelegeerde handelingen geen wijziging inhouden van de in dezelfde bijlage bedoelde bepalingen betreffende het anonimiseren van gegevens. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(13)

De scheepvaartsector in de Unie wordt gekenmerkt door een uitstekende maritieme kennis die een van de pijlers van het concurrentievermogen van deze sector vormt. De kwaliteit van de opleiding van zeevarenden is belangrijk voor het concurrentievermogen van de Unie op dit gebied en voor het stimuleren van burgers van de Unie, met name jongeren, om te kiezen voor een maritiem beroep.

(14)

Om de kwaliteit van de opleiding van zeevarenden en van de Europese vloot te waarborgen, moeten de maatregelen ter voorkoming van frauduleuze praktijken in verband met vaarbevoegdheids- en bekwaamheidsbewijzen worden verbeterd.

(15)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van Richtlijn 2008/106/EG, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend op het gebied van de opleiding en diplomering van zeevarenden. Om dezelfde reden moeten de Commissie tevens uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot de statistische gegevens over zeevarenden, die de lidstaten aan de Commissie dienen te verstrekken. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (11).

(16)

Voor de vaststelling van de technische eisen voor het adequate beheer van de in bijlage V bij Richtlijn 2008/106/EG bedoelde statistische gegevens en voor de vaststelling van uitvoeringsbesluiten over de erkenning en de intrekking van de erkenning van STCW-systemen van derde landen moet de onderzoeksprocedure worden gebruikt.

(17)

De Manilla-wijzigingen zijn op 1 januari 2012 in werking getreden, terwijl er tot 1 januari 2017 overgangsregelingen mogen worden toegepast. Om een vlotte overgang naar de nieuwe voorschriften mogelijk te maken, moet onderhavige richtlijn voorzien in dezelfde overgangsregelingen als die welke zijn opgenomen in de Manilla-wijzigingen.

(18)

De Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO heeft er tijdens haar 89e vergadering op gewezen dat er met betrekking tot de uitvoering van de Manilla-wijzigingen een en ander moet worden verduidelijkt, rekening houdend met de daarin opgenomen overgangsregelingen, en met Resolutie 4 van de STCW-conferentie, waarin wordt erkend dat uiterlijk op 1 januari 2017 volledig aan de wijzigingen moet zijn voldaan. Dergelijke verduidelijking is gegeven in de IMO-circulaires STCW.7/Circ.16 en STCW.7/Circ.17. In het bijzonder, in STCW.7/Circ.16 wordt gesteld dat de geldigheid van elk vernieuwd diploma niet mag worden verlengd tot na 1 januari 2017 voor zeevarenden die houder zijn van diploma’s welke zijn afgegeven overeenkomstig de onmiddellijk vóór 1 januari 2012 geldende bepalingen van het STCW-verdrag en die niet hebben voldaan aan de vereisten van de Manilla-wijzigingen, en ook niet voor zeevarenden die vóór 1 juli 2013 zijn begonnen met een goedgekeurde diensttijd, een goedgekeurd onderwijs- en opleidingsprogramma of een goedgekeurde opleidingscursus.

(19)

Verdere vertragingen bij de omzetting van de Manilla-wijzigingen van het STCW-verdrag in het recht van de Unie moeten worden voorkomen om het concurrentievermogen van de zeevarenden in de Unie te behouden en de veiligheid aan boord van schepen te handhaven middels bijdetijdse scholing van bemanningsleden.

(20)

Ter wille van een eenvormige uitvoering van de Manilla-wijzigingen in de Unie verdient het aanbeveling dat de lidstaten bij de omzetting van deze richtlijn rekening houden met de richtsnoeren die zijn vervat in de IMO-circulaires STCW.7/Circ. 16 en STCW.7/Circ.17.

(21)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het in overeenstemming brengen van de huidige uniale voorschriften aangaande opleiding en het diplomeren van zeevarenden met internationale voorschriften, niet voldoende door de lidstaten kan worden bereikt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen van de richtlijn, beter kan worden bereikt op het niveau van de Unie, kan de Unie maatregelen vaststellen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel dat in datzelfde artikel is opgenomen, gaat deze richtlijn niet verder dan hetgeen nodig is om de genoemde doelstelling te bereiken.

(22)

Richtlijn 2008/106/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 2008/106/EG

Richtlijn 2008/106/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punten 18 en 19 worden vervangen door:

„18.

„radioreglement”: het radioreglement dat is gehecht aan, of wordt geacht te zijn gehecht aan, het Internationaal Verdrag betreffende de telecommunicatie zoals gewijzigd;

19.

„passagiersschip”: een schip zoals omschreven in het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1974 (SOLAS 74), als gewijzigd;”;

b)

punt 24 wordt vervangen door:

„24.

„STCW-code”: de code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden, zoals aangenomen bij resolutie 2 van de Conferentie van 1995, in de bijgewerkte versie;”;

c)

punt 27 wordt geschrapt;

d)

punt 28 wordt vervangen door:

„28.

„diensttijd”: het dienstdoen aan boord van een schip voor zover van belang voor de afgifte of vernieuwing van een vaarbevoegdheidsbewijs, een bekwaamheidsbewijs of een andere kwalificatie;”;

e)

de volgende punten worden toegevoegd:

„32.

„GMDSS-radio-operator”: een persoon die gekwalificeerd is in overeenstemming met hoofdstuk IV van bijlage I;

33.

„ISPS-code”: de internationale code voor de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (International Ship and Port Facility Security Code), zoals op 12 december 2002 goedgekeurd bij resolutie 2 van de Conferentie van verdragsluitende staten bij SOLAS 74, in de bijgewerkte versie;

34.

„scheepsveiligheidsbeambte”: een zich aan boord van een schip bevindende, aan de kapitein verantwoording verschuldigde persoon, die door de maatschappij is aangesteld als verantwoordelijke voor de beveiliging van het schip, inclusief uitvoering en onderhoud van het scheepsveiligheidsplan, en voor het contact met de veiligheidsbeambte van de maatschappij en de veiligheidsbeambten van de havenfaciliteit;

35.

„beveiligingstaken”: alle beveiligingstaken aan boord van schepen zoals bepaald in hoofdstuk XI/2 van SOLAS 74, als gewijzigd, en in de ISPS-code;

36.

„vaarbevoegdheidsbewijs”: een vaarbevoegdheidsbewijs afgegeven en voorzien van een officiële verklaring voor kapiteins, officieren en GMDSS-radio-operatoren van het wereldwijd maritiem nood- en veiligheidssysteem in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstukken II, III, IV of VII van bijlage I, dat de rechtmatige houder ervan het recht geeft dienst te doen in de daarin beschreven hoedanigheid en de daarbij behorende functies te vervullen op het daarin omschreven verantwoordelijkheidsniveau;

37.

„bekwaamheidsbewijs”: een bewijs van bekwaamheid anders dan het vaarbevoegdheidsbewijs dat aan een zeevarende wordt afgegeven, waarin staat dat aan de in deze richtlijn vermelde relevante eisen op het gebied van opleiding, vaardigheden of diensttijd is voldaan;

38.

„schriftelijk bewijs”: een ander document dan een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs dat wordt gebruikt om vast te stellen dat aan de relevante eisen in deze richtlijn is voldaan;

39.

„elektrotechnisch officier”: een officier die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk III van bijlage I;

40.

„volmatroos met dekdienst”: een matroos die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk II van bijlage I;

41.

„volmatroos met machinekamerdienst”: een matroos die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk III van bijlage I;

42.

„elektrotechnisch matroos”: een matroos die bevoegd is in overeenstemming met hoofdstuk III van bijlage I.”.

2)

Artikel 3, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat zeevarenden die dienstdoen op een schip als bedoeld in artikel 2, ten minste een opleiding hebben genoten die voldoet aan de eisen van het STCW-verdrag, opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, en houder zijn van een bewijs zoals omschreven in artikel 1, punten 36 en 37, en/of van een schriftelijk bewijs zoals omschreven in artikel 1, punt 38.”.

3)

Artikel 4 wordt geschrapt.

4)

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

„Vaarbevoegdheidsbewijzen, bekwaamheidsbewijzen en officiële verklaringen”;

b)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen slechts worden afgegeven aan kandidaten die aan de eisen van dit artikel voldoen.”;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   Vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen worden afgegeven in overeenstemming met voorschrift I/2, lid 3, van de bijlage bij het STCW-verdrag.”;

d)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„3 bis.   Vaarbevoegdheidsbewijzen worden uitsluitend door lidstaten afgegeven na controle van de echtheid en de geldigheid van de nodige schriftelijke bewijzen en in overeenstemming met de bepalingen in dit artikel.”;

e)

aan het eind van lid 5 wordt de volgende zin toegevoegd:

„Officiële verklaringen ter bevestiging van de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs en officiele verklaringen ter bevestiging van een bekwaamheidsbewijs aan kapiteins en officieren in overeenstemming met voorschriften V/1-1 en V/1-2 van bijlage I worden uitsluitend afgegeven indien aan alle vereisten van het STCW-verdrag en deze richtlijn is voldaan.”;

f)

de leden 6 en 7 worden vervangen door:

„6.   Een lidstaat die erkent een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs dat krachtens de procedure van artikel 19, lid 2, van deze richtlijn is afgegeven aan kapiteins en officieren is afgegeven in overeenstemming met voorschriften V/1-1 en V/1-2 van de bijlage bij het STCW-verdrag, geeft pas een officiële verklaring ter bevestiging van de erkenning van dat bewijs af nadat hij zich heeft vergewist van de echtheid en geldigheid van het bewijs. Het te gebruiken formulier van de officiële verklaring is het model zoals opgenomen in lid 3 van sectie A-I/2 van de STCW-code.

7.   De officiële verklaringen bedoeld in de leden 5 en 6:

a)

mogen als afzonderlijke documenten worden afgegeven;

b)

worden uitsluitend door de lidstaten afgegeven;

c)

zijn alle voorzien van een eigen, uniek nummer, met dien verstande dat aan officiële verklaringen die de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs bevestigen, hetzelfde nummer mag worden toegekend als aan het desbetreffende vaarbevoegdheidsbewijs, op voorwaarde dat dat nummer uniek is; en

d)

verliezen hun geldigheid zodra het van een officiële verklaring voorziene vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs dat aan kapiteins en officieren is afgegeven overeenkomstig voorschriften V/1-1 en V/1-2 van bijlage I bij het STCW-verdrag, verloopt of wordt ingetrokken, tijdelijk wordt ingetrokken of ongeldig wordt verklaard door de lidstaat of het derde land dat het heeft afgegeven en, in elk geval, uiterlijk vijf jaar na de datum van afgifte ervan.”;

g)

de volgende leden worden toegevoegd:

„11.   Kandidaten die voor een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs in aanmerking willen komen, dienen het bewijs over te leggen:

a)

van hun identiteit;

b)

dat hun leeftijd niet lager is dan die welke is voorgeschreven in de in bijlage I opgesomde voorschriften voor het aangevraagde vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs;

c)

dat zij voldoen aan de normen betreffende medische geschiktheid van sectie A-I/9 van de STCW-code;

d)

dat zij de diensttijd, en elke verplichte opleiding die door de voorschriften van bijlage I voor het aangevraagde vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs wordt vereist, hebben voltooid; en

e)

dat zij voldoen aan de normen van vakbekwaamheid die door de voorschriften van bijlage I worden vereist voor de hoedanigheden, functies en niveaus, die moeten worden vermeld in de officiële verklaring bij het vaarbevoegdheidsbewijs.

Dit lid is niet van toepassing op erkenningen van officiële verklaringen overeenkomstig voorschrift I/10 van het STCW-verdrag.

12.   De lidstaten verbinden zich ertoe:

a)

een register of registers bij te houden van alle vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen en officiële verklaringen voor kapiteins en officieren en, waar van toepassing, matrozen, die zijn afgegeven, zijn verlopen of zijn vernieuwd, ingetrokken, tijdelijk ingetrokken of ongeldig verklaard of als vermist of vernietigd zijn aangemeld, en tevens van dispensaties die zijn verleend;

b)

gegevens beschikbaar te stellen betreffende de status van vaarbevoegdheidsbewijzen, officiële verklaringen en dispensaties aan andere lidstaten of andere partijen bij het STCW-verdrag en maatschappijen die om bevestiging van de echtheid en geldigheid verzoeken van vaarbevoegdheidsbewijzen en/of aan kapiteins en officieren overeenkomstig voorschriften V/1-1 en V/1-2 van bijlage I afgegeven bewijzen die aan hen worden overgelegd door zeevarenden die conform voorschrift I/10 van het STCW-verdrag erkenning aanvragen of werk zoeken aan boord van een schip.

13.   Met ingang van 1 januari 2017 worden de gegevens die overeenkomstig lid 12, onder b), beschikbaar moeten zijn, ter beschikking gesteld met behulp van elektronische middelen.”.

5)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 5 bis

Aan de Commissie te verstrekken gegevens

Enkel met het oog op statistische analyse en uitsluitend voor gebruik door de lidstaten en de Commissie ten behoeve van hun beleidsvorming verstrekt elke lidstaat jaarlijks aan de Commissie de in bijlage V bij deze richtlijn bedoelde gegevens over vaarbevoegdheidsbewijzen en over officiële verklaringen ter bevestiging van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen. Voor dezelfde doeleinden verstrekken zij aan de Commissie, op vrijwillige basis, de bekwaamheidsbewijzen die aan matrozen zijn uitgegeven in overeenstemming met de hoofdstukken II, III en VII van de bijlage bij het STCW-verdrag.”.

6)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„1 bis.   Voor schepen waarop de voordelen van de bepalingen van het STCW-verdrag inzake reizen nabij de kust van toepassing zijn, met inbegrip van reizen aan de kust van andere lidstaten of van partijen bij het STCW-verdrag binnen de grenzen van hun omschrijving van „nabij de kust”, sluit een lidstaat een overeenkomst met de betrokken lidstaten of partijen waarin zowel de details van het handelsgebied in kwestie als andere relevante bepalingen worden vastgesteld.”;

b)

de volgende leden worden ingevoegd:

„3 bis.   De vaarbevoegdheidsbewijzen van zeevarenden die door een lidstaat of een partij bij het STCW-verdrag zijn afgegeven voor wat betreft haar omschreven beperkingen tot reizen nabij de kust, kunnen door andere lidstaten worden aanvaard voor diensten binnen hun omschreven beperkingen tot reizen nabij de kust, mits de betrokken lidstaten of partijen een overeenkomst sluiten waarin de details van hun handelsgebied in kwestie en andere relevante bepalingen worden vastgesteld.

3 ter.   Lidstaten die reizen nabij de kust omschrijven in overeenstemming met de eisen in dit artikel:

a)

moeten voldoen aan de beginselen inzake reizen nabij de kust van sectie A-I/3 van de STCW-code;

b)

moeten de beperkingen van de reizen nabij de kust opnemen in de officiële verklaringen die overeenkomstig artikel 5 worden afgegeven.”.

7)

Artikel 8, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten treffen en handhaven passende maatregelen ter voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken met vaarbevoegdheids- en bekwaamheidsbewijzen en afgegeven officiële verklaringen; zij stellen sancties vast die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”.

8)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1 en 2 worden vervangen door:

„1.   De lidstaten stellen werkwijzen en procedures vast voor het onpartijdig onderzoek van elke gerapporteerde onbekwaamheid, handeling, nalatigheid of inbreuk op de veiligheid waardoor de veiligheid van mensen of goederen op zee of het mariene milieu rechtstreeks kan worden bedreigd, waaraan houders van vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen of van officiële verklaringen afgegeven door die lidstaat zich schuldig maken in verband met de vervulling van hun taken zoals in hun vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen omschreven, alsmede voor het intrekken, tijdelijk intrekken en ongeldig verklaren van zulke vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen om een dergelijke reden en ter voorkoming van fraude.

2.   De lidstaten treffen en handhaven passende maatregelen ter voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken met vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen en officiële verklaringen.”;

b)

in lid 3 wordt de inleidende formulering vervangen door:

„Straffen of disciplinaire maatregelen worden opgelegd en ten uitvoer gebracht in gevallen waarin:”.

9)

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

„a)

alle werkzaamheden betreffende opleiding, beoordeling van vakbekwaamheid, afgifte van bewijzen, met inbegrip van medische certificering, officiële verklaringen en verlengingen van geldigheid, die worden uitgevoerd door niet-gouvernementele instanties of entiteiten die onder hun gezag vallen, voortdurend door een systeem van kwaliteitsbewaking worden getoetst teneinde te garanderen dat de vastgestelde doelstellingen worden verwezenlijkt, met inbegrip van die welke betrekking hebben op de bevoegdheden en opgedane ervaring van instructeurs en beoordelaars, in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-I/8 van de STCW-code;”;

ii)

punt b) wordt vervangen door:

„b)

indien overheidsinstanties of -lichamen deze werkzaamheden verrichten, er een systeem van kwaliteitsbewaking is in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-I/8 van de STCW-code;”;

iii)

punt c) wordt vervangen door:

„c)

de onderwijs- en opleidingsdoelstellingen en de daarmee verband houdende te bereiken kwaliteitsnormen inzake bekwaamheid duidelijk zijn omschreven en dat de niveaus van kennis, inzicht en vaardigheid die passen bij de krachtens het STCW-verdrag vereiste onderzoeken en beoordelingen, zijn vermeld;”;

b)

aan lid 2 wordt het volgende punt toegevoegd:

„d)

op het stelsel van kwaliteitsnormen alle toepasselijke bepalingen van het STCW-verdrag en de STCW-code, alsook de wijzigingen hiervan, van toepassing zijn. De lidstaten kunnen de overige toepasselijke bepalingen van deze richtlijn ook in dit stelsel opnemen.”;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De lidstaten zenden, overeenkomstig het in sectie A-I/7 van de STCW-code bepaalde formaat, de Commissie binnen zes maanden na de datum waarop de evaluatie is voltooid een verslag betreffende de op grond van lid 2 vereiste evaluatie toe.”.

10)

Artikel 11 wordt vervangen door:

„Artikel 11

Medische normen

1.   Alle lidstaten stellen normen vast betreffende de medische geschiktheid van zeevarenden en procedures voor het afgeven van een medisch getuigschrift in overeenstemming met de bepalingen in dit artikel en sectie A-I/9 van de STCW-code, in voorkomend geval rekening houdend met sectie B-I/9 van de STCW-code.

2.   Alle lidstaten zorgen ervoor dat de verantwoordelijken voor de beoordeling van de medische geschiktheid van zeevarenden artsen zijn die door de betreffende lidstaat zijn erkend voor het medisch onderzoeken van zeevarenden, in overeenstemming met sectie A-I/9 van de STCW-code.

3.   Alle zeevarenden die in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs dat krachtens het verdrag is afgegeven, en die buitengaats dienst doen, bezitten ook een geldig medisch getuigschrift dat in overeenstemming met dit artikel en met sectie A-I/9 van de STCW-code is afgegeven.

4.   Kandidaten die een medisch getuigschrift wensen te verkrijgen:

a)

zijn minstens 16 jaar oud;

b)

leggen een adequaat bewijs over van hun identiteit; en

c)

voldoen aan de toepasselijke normen voor medische geschiktheid die de betreffende lidstaat heeft vastgesteld.

5.   Medische getuigschriften blijven maximaal twee jaar geldig, tenzij de zeevarende jonger is dan 18 jaar; in dit geval bedraagt de maximale geldigheidsperiode een jaar.

6.   Indien de geldigheidsperiode van een medisch getuigschrift tijdens een reis vervalt, is voorschrift I/9 van de bijlage bij het STCW-verdrag van toepassing.

7.   In dringende gevallen kan een lidstaat een zeevarende toestaan om zonder een geldig medisch getuigschrift te werken. Voorschrift I/9 van de bijlage bij het STCW-verdrag is in die gevallen van toepassing.”.

11)

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

„Verlenging van de geldigheid van vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen”;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„2 bis.   Elke kapitein en officier moet om blijvend buitengaats dienst te doen aan boord van tankers, voldoen aan de eisen in lid 1 van dit artikel en moet minstens om de vijf jaar aantonen dat hij nog steeds bevoegd en vakbekwaam is om dienst te doen aan boord van tankers in overeenstemming met sectie A-I/11, lid 3, van de STCW-code.”;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan kandidaten stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven vóór 1 januari 2017, met die welke in deel A van de STCW-code voor het betrokken vaarbevoegdheidsbewijs zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is de houders van dergelijke vaarbevoegdheidsbewijzen een passende herhalings- en bijscholingscursus te laten volgen of een beoordeling te laten ondergaan.”;

d)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de kennis van kapiteins, officieren en radio-operators up-to-date wordt gehouden en dat de teksten van de laatste wijzigingen in de nationale en internationale voorschriften inzake de beveiliging van mensenlevens op zee, beveiliging en de bescherming van het mariene milieu, ter beschikking worden gesteld aan de schepen die gerechtigd zijn onder hun vlag te varen, met inachtneming van artikel 14, lid 3, onder b), en artikel 18.”.

12)

In artikel 13 wordt lid 2 geschrapt.

13)

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 1 worden de volgende punten toegevoegd:

„f)

zeevarenden die worden aangesteld op een van haar schepen, herhalingscursussen en bijscholing hebben gekregen zoals is vereist in het STCW-verdrag;

g)

op elk moment aan boord van haar schepen een doelmatige mondelinge communicatie is in overeenstemming met hoofdstuk V, voorschrift 14, leden 3 en 4 van SOLAS 74, als gewijzigd.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„4.   De maatschappijen zorgen ervoor dat kapiteins, officieren en andere bemanningsleden die belast zijn met bijzondere taken en verantwoordelijkheden aan boord van ro-ro-passagiersschepen, de vertrouwdmakingsopleiding hebben voltooid zodat zij de bekwaamheden hebben verworven die nodig zijn voor de te vervullen functie, de uit te voeren taken en de te nemen verantwoordelijkheden, overeenkomstig de richtsnoeren in sectie B-I/14 van de STCW-code.”.

14)

Artikel 15 wordt vervangen door:

„Artikel 15

Geschiktheid om dienst te doen

1.   Teneinde vermoeidheid te voorkomen, doen de lidstaten het volgende:

a)

zij stellen rustperioden in en zien toe op de naleving ervan voor personeel dat wachtdienst doet en personeel met bepaalde taken op het gebied van veiligheid, beveiliging en voorkoming van verontreiniging in overeenstemming met leden 3 tot en met 13;

b)

zij eisen dat de wachten zo geregeld zijn dat de doelmatigheid van het gehele wachtdoende personeel niet wordt geschaad door vermoeidheid en dat de taken zo zijn ingedeeld dat de eerste wacht bij de aanvang van een reis en daaropvolgende aflossende wachten voldoende rust hebben genoten en anderszins geschikt zijn om dienst te doen.

2.   Teneinde druggebruik en alcoholmisbruik te voorkomen, zorgen de lidstaten voor passende maatregelen overeenkomstig de bepalingen in dit artikel.

3.   De lidstaten houden rekening met het gevaar van vermoeidheid van zeevarenden, met name van het personeel dat instaat voor de veiligheid en de beveiliging van een schip.

4.   Alle personen die zijn aangewezen om dienst te doen als hoofd of matroos van de wacht is en alle personen met bepaalde taken op het gebied van veiligheid, verontreinigingspreventie en beveiliging krijgen een rustperiode van minstens:

a)

10 uur van rust per 24 uur, en

b)

77 uur per periode van zeven dagen.

5.   De rusturen mogen worden verdeeld over niet meer dan twee perioden waarvan er één ten minste een lengte heeft van zes uur, en de intervallen tussen twee opeenvolgende rustperioden mogen niet meer dan veertien uur bedragen.

6.   De in de leden 4 en 5 neergelegde eisen inzake rustperioden behoeven niet te worden nageleefd in geval van nood of in andere doorslaggevende operationele omstandigheden. Verzamelingen, blusoefeningen, oefeningen met reddingssloepen en oefeningen die krachtens nationale wetten en voorschriften en internationale instrumenten zijn vereist, worden zo uitgevoerd dat de rustperioden zo weinig mogelijk worden verstoord en dat geen vermoeidheid wordt veroorzaakt.

7.   De lidstaten eisen dat de wachtregelingen worden opgehangen op plaatsen waar zij gemakkelijk kunnen worden bekeken. De regelingen worden opgesteld in een standaardformaat en in de werktaal of -talen van het schip en in het Engels.

8.   Indien een zeevarende wordt opgeroepen, zoals wanneer een machinepost onbemand is, krijgt de zeevarende een voldoende compenserende rustperiode indien de normale rustperiode verstoord is omdat hij wordt opgeroepen om te werken.

9.   De lidstaten eisen dat de dagelijkse rusturen van zeevarenden worden bijgehouden in een standaardformaat, in de werktaal of -talen van het schip en in het Engels, zodat kan worden nagegaan en gecontroleerd of aan de bepalingen in dit artikel is voldaan. Zeevarenden krijgen een kopie van de gegevens die over hen worden bijgehouden, die door de kapitein of door een door de kapitein gemachtigde persoon en door de zeevarenden wordt ondertekend.

10.   Ongeacht de voorschriften in leden 3 tot en met 9, is de kapitein van een schip bevoegd om een zeevarende werkuren te laten presteren die noodzakelijk zijn voor de onmiddellijke veiligheid van het schip, de personen aan boord of de lading, of om hulp te bieden aan andere schepen of personen die op zee in nood verkeren. De kapitein kan dienovereenkomstig de rustregeling opschorten en een zeevarende de nodige werkuren laten presteren totdat de situatie opnieuw normaal is. Zodra de situatie opnieuw normaal is, zorgt de kapitein ervoor dat de zeevarenden die tijdens een geplande rustperiode hebben gewerkt, een passende rustperiode krijgen.

11.   Met inachtneming van de algemene beginselen van de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers, en in overeenstemming met Richtlijn 1999/63/EG kunnen lidstaten door middel van nationale wetten, verordeningen of een procedure voor de bevoegde instantie collectieve arbeidsovereenkomsten goedkeuren of registreren die afwijkingen toestaan op de vereiste rusturen in lid 4, onder b), en lid 5, van dit artikel op voorwaarde dat de rustperiode niet minder dan 70 uur per periode van zeven dagen bedraagt en dat de in de leden 12 en 13 van dit artikel vastgestelde beperkingen worden nageleefd. Dergelijke uitzonderingen dienen zoveel mogelijk aan de gestelde eisen te voldoen, maar er kan rekening worden gehouden met frequenter of langer durend verlof, of de toekenning van compensatieverlof voor zeevarenden die wachtdienst doen of zeevarenden die aan boord werken tijdens korte reizen. Afwijkingen dienen zoveel mogelijk rekening te houden met de richtsnoeren inzake voorkoming van vermoeidheid in sectie B-VIII/1 van de STCW-code. Afwijkingen van het minimumaantal rusturen als bedoeld in lid 4, onder a), van dit artikel zijn niet toegestaan.

12.   De in lid 11 genoemde afwijkingen van de wekelijkse rustperiode waarvan sprake is in lid 4, onder b), worden voor maximaal twee opeenvolgende weken toegestaan. De intervallen tussen twee perioden van afwijkingen aan boord bedragen minstens het dubbele van de duur van de afwijking.

13.   In het kader van de mogelijke afwijkingen van lid 5, waarvan in lid 11 sprake is, mag het minimumaantal rusturen per periode van 24 uur waarvan sprake is in lid 4, onder a), worden verdeeld over niet meer dan drie rustperioden waarvan er één minstens zes uur en geen enkele van de twee andere perioden minder dan één uur lang is. De intervallen tussen twee opeenvolgende rustperioden bedragen niet meer dan 14 uur. De afwijkingen mogen geen twee perioden van 24 uur in een periode van zeven dagen overschrijden.

14.   Teneinde alcoholmisbruik te voorkomen, stellen lidstaten een maximum vast van ten hoogste 0,05 % bloedalcoholgehalte of 0,25 mg/l alcoholgehalte in uitgeademde lucht, dan wel een maximumalcoholconsumptie die gepaard gaat met dergelijke alcoholgehalten, voor kapiteins, officieren en andere zeevarenden op het moment dat zij bepaalde taken op het gebied van veiligheid, beveiliging en het mariene milieu uitvoeren.”.

15)

Artikel 17, lid 1, onder c), wordt vervangen door:

„c)

het in artikel 5 bedoelde bewijs afgeven;”.

16)

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

„Erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen”;

b)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   Zeevarenden die niet in het bezit zijn van een door een lidstaat afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs noch van een door de lidstaten overeenkomstig voorschriften V/1-1 en V/1-2 van het STCW-verdrag aan kapiteins en officieren afgegeven bekwaamheidsbewijs, kan worden toegestaan op onder de vlag van een lidstaat varende schepen dienst te doen, indien er over de erkenning van hun vaarbevoegdheids- en/of bekwaambevoegdheidsbewijs een besluit is genomen overeenkomstig de in de leden 2 tot en met 6 van dit artikel uiteengezette procedure.”;

c)

de eerste alinea van lid 2 wordt vervangen door:

„2.   Een lidstaat die voornemens is door middel van een officiële verklaring een in lid 1 bedoeld, door een derde land aan een kapitein, officier of radio-operator afgegeven vaarbevoegdheids- en/of bekwaamheidsbewijs te erkennen voor dienst op een schip dat zijn vlag voert, dient bij de Commissie een met redenen omkleed verzoek om erkenning van dat derde land in”;

d)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   Het besluit tot erkenning van een derde land wordt genomen door de Commissie. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure van artikel 28, lid 2, binnen 18 maanden te rekenen vanaf de datum van het verzoek om erkenning. De aanvragende lidstaat kan ertoe besluiten dit derde land eenzijdig te erkennen totdat een besluit is genomen in overeenstemming met dit lid.”.

17)

Artikel 20, lid 6, wordt vervangen door:

„6.   Het besluit betreffende de intrekking van de erkenning wordt genomen door de Commissie. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 28, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. De betrokken lidstaat neemt alle passende maatregelen ter uitvoering van het besluit.”.

18)

Artikel 22, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Schepen, ongeacht onder welke vlag zij varen, met uitzondering van de schepen die als bedoeld in artikel 2, zijn in de havens van een lidstaat onderworpen aan havenstaatcontrole door ambtenaren die door de lidstaten naar behoren zijn gemachtigd om te onderzoeken of alle aan boord dienstdoende zeevarenden, die volgens het STCW-verdrag in het bezit dienen te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs en/of een bekwaamheidsbewijs en/of een schriftelijk bewijs, inderdaad beschikken over een dergelijk vaarbevoegdheidsbewijs of een geldige dispensatie, en/of een bekwaamheidsbewijs en/of een schriftelijk bewijs.”.

19)

In artikel 23 wordt lid 1, onder a), wordt vervangen door:

„a)

onderzoek of alle aan boord dienstdoende zeevarenden die overeenkomstig de bepalingen van het STCW-verdrag zijn verplicht om in het bezit te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs en/of een bekwaamheidsbewijs, inderdaad een dergelijk vaarbevoegdheidsbewijs, een geldige dispensatie en/of een bekwaamheidsbewijs bezitten of een schriftelijk bewijs kunnen overleggen waaruit blijkt dat een aanvraag om een officiële verklaring van erkenning van een vaarbevoegdheidsbewijs bij de autoriteiten van de vlaggenstaat is ingediend;”.

20)

In artikel 23 wordt lid 2 als volgt gewijzigd:

a)

de inleidende formulering wordt vervangen door:

„2.   De beoordeling, in overeenstemming met deel A van de STCW-code, van de geschiktheid van de zeevarenden van het schip om zich te houden aan de nodige normen inzake wachtdienst en veiligheid, als voorgeschreven in het STCW-verdrag, vindt plaats indien het aannemelijk is dat die normen niet worden nageleefd, omdat zich één van de volgende feiten heeft voorgedaan:”;

b)

punt d) wordt vervangen door:

„d)

de bedrijfsvoering aan boord geschiedt anderszins op zodanige wijze dat het schip een gevaar vormt voor personen, goederen of het milieu, of op een zodanige wijze dat de veiligheid in het gedrang komt;”.

21)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 25 bis

Gegevens voor statistische doeleinden

1.   De lidstaten verstrekken de Commissie de in bijlage V genoemde gegevens uitsluitend voor statistische doeleinden. Deze gegevens mogen niet worden gebruikt voor administratieve, juridische of controledoeleinden, en zijn uitsluitend bestemd voor beleidsvorming door de lidstaten en de Commissie.

2.   De lidstaten stellen deze gegevens jaarlijks aan de Commissie ter beschikking in een elektronisch formaat; deze gegevens zullen de informatie omvatten die tot en met 31 december van het vorige jaar werd geregistreerd. De lidstaten behouden alle eigendomsrechten op de gegevens in hun onbewerkte versie. Op de grondslag van deze gegevens opgestelde statistieken worden algemeen beschikbaar gemaakt overeenkomstig de bepalingen inzake transparantie en bescherming van informatie in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1406/2002.

3.   Teneinde de bescherming van persoonsgegevens zeker te stellen, dienen de lidstaten alle persoonlijke informatie als aangegeven in bijlage V te anonimiseren door middel van door de Commissie verstrekte of goedgekeurde software, alvorens deze aan de Commissie te verzenden. De Commissie gebruikt uitsluitend deze geanonimiseerde informatie.

4.   De lidstaten en de Commissie zorgen ervoor dat de maatregelen betreffende het verzamelen, indienen, opslaan, analyseren en verspreiden van dergelijke informatie zodanig ontworpen zijn dat statistische analyse mogelijk is.

Voor de toepassing van de eerste alinea stelt de Commissie gedetailleerde maatregelen vast betreffende de technische eisen voor het adequate beheer van de statistische gegevens. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 28, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.”.

22)

Artikel 27 wordt vervangen door:

„Artikel 27

Wijziging

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 27 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage V bij deze richtlijn, met betrekking tot specifieke en relevante inhoud en bijzonderheden van de informatie die door de lidstaten moet worden meegedeeld, mits dergelijke handelingen zijn beperkt tot het in acht nemen van de wijzigingen in het STCW-verdrag en de STCW-code en deze de garanties inzake gegevensbescherming respecteren. Dergelijke gedelegeerde handelingen mogen niet de voorschriften met betrekking tot het anonimiseren van de gegevens, zoals vereist op grond van artikel 25 bis, lid 3, wijzigen.”.

23)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 27 bis

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 27 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van vijf jaar met ingang van 3 januari 2013. De Commissie stelt uiterlijk op 4 april 2017 een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 27 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 27 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad vóór het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.”.

24)

Artikel 28 wordt vervangen door:

„Artikel 28

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad (12) ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS). Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (13).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Indien door het comité geen advies wordt gebracht, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) Nr. 182/2011 van toepassing.

25)

Artikelen 29 wordt vervangen door:

„Artikel 29

Sancties

De lidstaten stellen het systeem vast van sancties voor overtredingen van de overeenkomstig de artikelen 3, 5, 7, 9 tot en met 15, 17, 18, 19, 22, 23, 24 en bijlage I vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen opdat die sancties worden toegepast. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”.

26)

Artikel 30 wordt vervangen door:

„Artikel 30

Overgangsbepalingen

Voor de zeevarenden die goedgekeurde diensttijd, een goedgekeurd onderwijs- en opleidingsprogramma of een goedgekeurde cursus hebben aangevat vóór 1 juli 2013, kunnen lidstaten tot 1 januari 2017 vaarbevoegdheidsbewijzen blijven afgeven, erkennen en officieel verklaren in overeenstemming met de eisen in deze richtlijn zoals zij voor 3 januari 2013 waren.

Tot 1 januari 2017 kunnen lidstaten vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen blijven vernieuwen en de geldigheid ervan blijven verlengen in overeenstemming met de eisen in deze richtlijn zoals zij voor 3 januari 2013 waren.”.

27)

Artikel 33 wordt geschrapt.

28)

Dit punt is niet van toepassing op de Nederlandstalige versie.

29)

De bijlagen worden als volgt gewijzigd:

a)

bijlage I bij Richtlijn 2008/106/EG wordt vervangen door bijlage I bij deze richtlijn;

b)

bijlage II bij Richtlijn 2008/106/EG wordt gewijzigd zoals bepaald in bijlage II bij deze richtlijn;

c)

de tekst in bijlage III bij deze richtlijn wordt toegevoegd als bijlage V bij Richtlijn 2008/106/EG.

Artikel 2

Omzetting

1.   Onverminderd artikel 30 van Richtlijn 2008/106/EG, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 26, van deze richtlijn, doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 4 juli 2014 aan deze richtlijn te voldoen, alsmede uiterlijk op 4 januari 2015 met betrekking tot artikel 1, punt 5, van deze richtlijn. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is, vaststellen.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 21 november 2012.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. D. MAVROYIANNIS


(1)  PB C 43 van 15.2.2012, blz. 69.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 23 oktober 2012 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 13 november 2012.

(3)  PB L 319 van 12.12.1994, blz. 28.

(4)  PB L 323 van 3.12.2008, blz. 33.

(5)  PB C 155 van 8.7.2009, blz. 1.

(6)  Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de Overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden, gesloten door de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerspersoneel in de Europese Unie (FST) — Bijlage: Europese Overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden (PB L 167 van 2.7.1999, blz. 33).

(7)  Richtlijn 2009/13/EG van de Raad van 16 februari 2009 tot tenuitvoerlegging van de Overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) inzake het Verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG (PB L 124 van 20.5.2009, blz. 30).

(8)  PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1.

(9)  PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1.

(10)  PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.

(11)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(12)  PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1.

(13)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.”.


BIJLAGE I

„BIJLAGE I

OPLEIDINGSVOORSCHRIFTEN VAN HET STCS-VERDRAG ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

1.

De in deze bijlage vermelde voorschriften worden aangevuld met de dwingende bepalingen van deel A van de STCW-code, met uitzondering van hoofdstuk VIII, voorschrift VIII/2.

Elke verwijzing naar een vereiste in een voorschrift houdt tevens een verwijzing naar de overeenkomstige sectie in deel A van de STCW-code in.

2.

Deel A van de STCW-code bevat normen inzake de bekwaamheid die moet worden aangetoond door kandidaten voor afgifte en verlenging van de geldigheid van vaarbevoegdheidsbewijzen krachtens de bepalingen van het STCW-verdrag. Om het verband duidelijk te maken tussen de exclusieve vaarbevoegdheidsverlening van hoofdstuk VII en de vaarbevoegdheidsverlening van de hoofdstukken II, III en IV, zijn de onder de bekwaamheidsnormen vermelde bekwaamheden, voor zover van toepassing, gegroepeerd onder de volgende zeven functies:

1)

navigatie,

2)

ladingbehandeling en stuwage,

3)

regeling van de bedrijfsvoering aan boord en de zorg voor de opvarenden,

4)

scheepswerktuigbouwkunde,

5)

elektro-, elektronische en meet- en regeltechniek,

6)

onderhoud en reparatie,

7)

radiocommunicatie,

op de volgende verantwoordelijkheidsniveaus:

1)

managementniveau,

2)

operationeel niveau,

3)

ondersteunend niveau.

De functies en de verantwoordelijkheidsniveaus worden met ondertitels in de tabellen van de bekwaamheidsnormen aangegeven in de hoofdstukken II, III en IV van deel A van de STCW-code.

HOOFDSTUK II

KAPITEIN EN DEKDIENST

Voorschrift II/1

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer

1.

Iedere officier belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer, moet in het bezit zijn van een bekwaamheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

2.2.

een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid, die deel uitmaakt van een goedgekeurd opleidingsprogramma waarin is begrepen een opleiding aan boord die aan de eisen van sectie A-II/1 van de STCW-code voldoet, en is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, of een goedgekeurde diensttijd van ten minste 36 maanden hebben voltooid;

2.3.

tijdens de vereiste diensttijd wachtdienst op de brug hebben verricht, onder toezicht van de kapitein of van een bevoegd officier, gedurende een periode van ten minste zes maanden;

2.4.

voldoen aan de toepasselijke eisen van de voorschriften van hoofdstuk IV voor het verrichten van radiowerkzaamheden in overeenstemming met het radioreglement;

2.5.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/1 van de STCW-code; en

2.6.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen die zijn vermeld in sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, en sectie A-VI/4, leden 1 tot en met 3, van de STCW-code.

Voorschrift II/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage van 500 of meer

Kapitein en eerste stuurman op schepen met een brutotonnage van 3000 of meer

1.

Iedere kapitein en eerste stuurman op een zeeschip met een brutotonnage van 3 000 of meer moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht, op schepen met een brutotonnage van 500 of meer en in die hoedanigheid goedgekeurde diensttijd hebben voltooid:

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als eerste stuurman, ten minste twaalf maanden, en

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als kapitein, ten minste 36 maanden; deze periode kan evenwel worden ingekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als eerste stuurman, en

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/2 van de STCW-code voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage van 3 000 of meer.

Kapitein en eerste stuurman op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3000

3.

Iedere kapitein en iedere eerste stuurman op een zeeschip met een brutotonnage tussen 500 en 3 000 moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

4.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

4.1.

voor een vaarbevoegdheid als eerste stuurman, voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer;

4.2.

voor een vaarbevoegdheid als kapitein, voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer, en in die hoedanigheid ten minste 36 maanden goedgekeurde diensttijd hebben voltooid; deze periode kan evenwel worden ingekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als eerste stuurman; en

4.3.

een goedgekeurde opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/2 van de STCW-code voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3 000.

Voorschrift II/3

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren, belast met de brugwacht, en voor kapiteins van schepen met een brutotonnage van minder dan 500

Schepen die niet worden gebruikt voor reizen nabij de kust

1.

Iedere officier die is belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat niet wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs voor schepen met een brutotonnage van 500 of meer.

2.

Iedere kapitein die dienst doet op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat niet wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs voor dienst als kapitein op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3 000.

Schepen die worden gebruikt voor reizen nabij de kust

Officier belast met de brugwacht

3.

Iedere officier die is belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

4.

Kandidaten die een vaarbevoegdheidsbewijs wensen te verkrijgen als officier belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moeten:

4.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

4.2.

het volgende hebben voltooid:

4.2.1.

een bijzondere opleiding, daaronder begrepen een ruime periode van passende diensttijd, zoals vereist door de lidstaat, of

4.2.2.

een goedgekeurde diensttijd aan dek van ten minste 36 maanden;

4.3.

voldoen aan de toepasselijke eisen van de voorschriften in hoofdstuk IV om radiowerkzaamheden te verrichten in overeenstemming met het radioreglement;

4.4.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/3 van de STCW-code voor officieren belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van minder dan 500, die worden gebruikt voor reizen nabij de kust; en

4.5.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen waarvan sprake is in sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, en sectie A-VI/4, leden 1 tot en met 3, van de STCW-code.

Kapitein

5.

Iedere kapitein die dienst doet op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

6.

Eenieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen als kapitein op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moet:

6.1.

minstens 20 jaar oud zijn;

6.2.

goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid als officier belast met de brugwacht;

6.3.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/3 van de STCW-code voor kapiteins op schepen met een brutotonnage van minder dan 500, die worden gebruikt voor reizen nabij de kust; en

6.4.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen waarvan sprake is in sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, en sectie A-VI/4, leden 1 tot en met 3, van de STCW-code.

Vrijstellingen

7.

Indien de administratie van oordeel is dat, gezien de grootte van het schip en de omstandigheden van de reis, volledige toepassing van dit voorschrift en sectie A-II/3 van de STCW-code onredelijk of onmogelijk is, kan zij de kapitein en de officier, belast met de brugwacht, op een zodanig schip of een zodanige categorie schepen een dienovereenkomstige vrijstelling verlenen ten aanzien van enkele van de eisen, rekening houdend met de veiligheid van alle schepen die zich in dezelfde wateren kunnen bevinden.

Voorschrift II/4

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen die deel uitmaken van de brugwacht

1.

Iedere matroos die deel uitmaakt van de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer, uitgezonderd matrozen in opleiding en matrozen wier taken op de brug van ongeschoolde aard zijn, dient in het bezit te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs dat hun het recht geeft die taken te verrichten.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 16 jaar oud zijn;

2.2.

het volgende hebben voltooid:

2.2.1.

goedgekeurde diensttijd, waaronder begrepen ten minste zes maanden opleiding en ervaring, of

2.2.2.

een bijzondere opleiding, hetzij vóór, hetzij tijdens het verblijf aan boord, met inbegrip van een goedgekeurde periode van ten minste twee maanden diensttijd; en

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/4 van de STCW-code.

3.

De diensttijd, opleiding en ervaring, vereist volgens de punten 2.2.1 en 2.2.2 houden verband met het verrichten van functies op het gebied van de brugwacht, en omvatten taken die worden verricht onder rechtstreeks toezicht van de kapitein, de officier belast met de brugwacht, of een bevoegde matroos.

Voorschrift II/5

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen als volmatroos met dekdienst

1.

Iedere volmatroos met dekdienst op een zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer moet in het bezit zijn van het nodige vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

2.2.

voldoen aan de eisen inzake vaarbevoegdheidsverlening als matroos die deel uitmaakt van de brugwacht;

2.3.

in het bezit zijn van de vaarbevoegdheid als matroos die deel uitmaakt van de brugwacht en een goedgekeurde diensttijd aan dek van:

2.3.1.

ten minste achttien maanden, of

2.3.2.

ten minste twaalf maanden en een goedgekeurde opleiding hebben voltooid; en

2.4.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/5 van de STCW-code.

3.

De lidstaten vergelijken de bekwaamheidsnormen die zij aan volmatrozen stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven vóór 1 januari 2012 met die welke in sectie A-II/5 van de STCW-code voor de vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is deze personeelsleden te vragen zich bij te scholen.

4.

Tot 1 januari 2017 mag een lidstaat die ook partij is bij de Certification of Able Seamen Convention, 1946 (nr. 74) van de Internationale Arbeidsorganisatie vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen blijven vernieuwen en de geldigheid ervan blijven verlengen in overeenstemming met het genoemde verdrag.

5.

Zeevarenden kunnen door de lidstaat worden geacht aan de eisen van dit voorschrift te voldoen, indien zij in een desbetreffende hoedanigheid dekdienst hebben gedaan gedurende een periode van ten minste twaalf maanden in de laatste 60 maanden voorafgaande aan de inwerkingtreding van onderhavige richtlijn.

HOOFDSTUK III

MACHINEKAMERDIENST

Voorschrift III/1

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren belast met de machinekamerwacht in een bemande machinekamer, of de aangewezen werktuigkundigen, belast met de wacht in een tijdelijk onbemande machinekamer

1.

Iedere werktuigkundige, belast met de wacht in een bemande machinekamer, of de aangewezen werktuigkundige, belast met de wacht in een tijdelijk onbemande machinekamer, op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

2.2.

een combinatie van werkplaats- en vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid, die deel uitmaakt van een goedgekeurd opleidingsprogramma waarin is begrepen een opleiding aan boord die aan de eisen van sectie A-III/1 van de STCW-code voldoet, en is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, of anders een combinatie van werkplaats- en vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten minste 36 maanden hebben voltooid, waarvan ten minste 30 maanden diensttijd in de machinekamer;

2.3.

tijdens de vereiste diensttijd wachtdienst in de machinekamer hebben gelopen, onder toezicht van de hoofdwerktuigkundige of van een bevoegd werktuigkundige, gedurende een periode van ten minste zes maanden;

2.4.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/1 van de STCW-code; en

2.5.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, en sectie A-VI/4, leden 1 tot en met 3, van de STCW-code.

Voorschrift III/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor hoofdwerktuigkundigen en tweede werktuigkundigen op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer

1.

Iedere hoofdwerktuigkundige en tweede werktuigkundige op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een werktuigkundige, belast met de machinekamerwacht op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer en in die hoedanigheid goedgekeurde diensttijd hebben voltooid:

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als tweede scheepswerktuigkundige betreft, ten minste twaalf maanden als gekwalificeerd werktuigkundige, en

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als hoofdwerktuigkundige, ten minste 36 maanden; deze periode kan evenwel worden ingekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als tweede werktuigkundige; en

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/2 van de STCW-code.

Voorschrift III/3

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor hoofdwerktuigkundigen en tweede werktuigkundigen op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van tussen 750 kW en 3 000 kW voortstuwingsvermogen

1.

Iedere hoofdwerktuigkundige en tweede werktuigkundige op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van tussen 750 en 3 000 kW voortstuwingsvermogen, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een werktuigkundige belast met de machinekamerwacht en:

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als tweede werktuigkundige, goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid als assistent-werktuigkundige of als werktuigkundige, en

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als hoofdwerktuigkundige, goedgekeurde diensttijd van ten minste 24 maanden hebben voltooid, waarvan ten minste twaalf maanden als werktuigkundige in het bezit van een vaarbevoegdheid voor tweede werktuigkundige; en

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/3 van de STCW-code.

3.

Iedere werktuigkundige die bevoegd is dienst te doen als tweede werktuigkundige op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer, mag dienst doen als hoofdwerktuigkundige op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van minder dan 3 000 kW voortstuwingsvermogen, mits dit is aangetekend op het vaarbevoegdheidsbewijs.

Voorschrift III/4

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen die deel uitmaken van de machinekamerwacht in een bemande machinekamer of aangewezen zijn om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer

1.

Iedere matroos die deel uitmaakt van de machinekamerwacht of is aangewezen om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer, uitgezonderd matrozen die in opleiding zijn en matrozen wier taken van ongeschoolde aard zijn, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs dat hem het recht geef die taken te verrichten.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 16 jaar oud zijn;

2.2.

het volgende hebben voltooid:

2.2.1.

goedgekeurde diensttijd, waaronder begrepen ten minste zes maanden opleiding en ervaring, of

2.2.2.

een bijzondere opleiding, hetzij vóór, hetzij tijdens het verblijf aan boord, met inbegrip van een goedgekeurde periode van ten minste twee maanden diensttijd; en

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/4 van de STCW-code.

3.

De diensttijd, opleiding en ervaring, vereist volgens de punten 2.2.1 en 2.2.2, dienen verband te houden met het verrichten van functies op het gebied van de machinekamerwacht en omvatten taken die worden verricht onder rechtstreeks toezicht van een bevoegde werktuigkundige of een bevoegde matroos.

Voorschrift III/5

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen als volmatroos met machinedienst in een bemande machinekamer of die aangewezen zijn om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer

1.

Iedere volmatroos met machinekamerdienst op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer moet in het bezit zijn van het nodige vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

2.2.

voldoen aan de eisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen die deel uitmaken van de machinekamerwacht in een bemande machinekamer of aangewezen zijn om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer;

2.3.

in het bezit zijn van de vaarbevoegdheid als matroos die deel uitmaakt van de machinekamerwacht en een goedgekeurde diensttijd in de machinekamer hebben voltooid van:

2.3.1.

ten minste twaalf maanden, of

2.3.2.

ten minste zes maanden en een goedgekeurde opleiding hebben voltooid; en

2.4.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/5 van de STCW-code.

3.

De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan matrozen in de machinekamer stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven vóór 1 januari 2012, met die welke in sectie A-III/5 van de STCW-code voor de vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is deze personeelsleden te vragen zich bij te scholen.

4.

Zeevarenden kunnen door een lidstaat worden geacht aan de eisen van dit voorschrift te voldoen, indien zij in een desbetreffende hoedanigheid machinekamerwacht hebben gedaan gedurende een periode van ten minste twaalf maanden in de laatste 60 maanden voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze richtlijn.

Voorschrift III/6

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor elektrotechnische officieren

1.

Iedere elektrotechnische officier op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

2.2.

een combinatie van werkplaats- en vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid, waarvan ten minste zes maanden diensttijd die deel uitmaakt van een goedgekeurd opleidingsprogramma dat aan de eisen van sectie A-III/6 van de STCW-code voldoet, en is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, of anders een combinatie van werkplaats- en vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten minste 36 maanden hebben voltooid, waarvan ten minste 30 maanden diensttijd in de machinekamer; en

2.3.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/6 van de STCW-code; en

2.4.

voldoen aan de in sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4 en sectie A-VI/4, leden 1 tot en met 3 van de STCW-code genoemde bekwaamheidsnormen.

3.

De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan elektrotechnische officieren stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven vóór 1 januari 2012, met die welke in sectie A-III/6 van de STCW-code voor de vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is deze personeelsleden te vragen zich bij te scholen.

4.

Zeevarenden kunnen door de lidstaat worden geacht aan de eisen van dit voorschrift te voldoen, indien zij in een desbetreffende hoedanigheid aan boord van een schip dienst hebben gedaan gedurende een periode van ten minste twaalf maanden in de laatste 60 maanden voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze richtlijn en voldoen aan de in deel A-III/6 van de STCW-code genoemde bekwaamheidsnorm.

5.

Niettegenstaande de voornoemde eisen in leden 1 tot en met 4, kan een geschikte gekwalificeerde persoon door een lidstaat in staat worden geacht bepaalde functies van sectie A-III/6 uit te voeren.

Voorschrift III/7

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor elektrotechnische matrozen

1.

Iedere elektrotechnisch matroos op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer moet in het bezit zijn van het nodige vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

2.2.

goedgekeurde diensttijd hebben voltooid, waaronder begrepen ten minste twaalf maanden opleiding en ervaring; of

2.3.

een bijzondere opleiding hebben voltooid, met inbegrip van een goedgekeurde periode van ten minste zes maanden diensttijd; of

2.4.

kwalificaties hebben die voldoen aan de technische bekwaamheden in tabel A-III/7 van de STCW-code en een goedgekeurde periode van ten minste drie maanden diensttijd; en

2.5.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/7 van de STCW-code.

3.

De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan elektrotechnische matrozen stellen voor diploma’s afgegeven vóór 1 januari 2012, met die welke in sectie A-III/7 van de STCW-code voor de diploma’s zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is deze personeelsleden te vragen zich bij te scholen.

4.

Zeevarenden kunnen door de lidstaat worden geacht aan de eisen van dit voorschrift te voldoen, indien zij in een desbetreffende hoedanigheid aan boord van een schip dienst hebben gedaan gedurende een periode van ten minste twaalf maanden in de laatste 60 maanden voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze richtlijn en voldoen aan de in deel A-III/7 van de STCW-code genoemde bekwaamheidsnorm.

5.

Ongeacht de voornoemde eisen in de leden 1 tot en met 4, kan een geschikte gekwalificeerde persoon door een lidstaat in staat worden geacht bepaalde functies van sectie A-III/7 uit te voeren.

HOOFDSTUK IV

RADIOVERBINDINGEN EN RADIO-OPERATOREN

Verklarende noot

Dwingende bepalingen inzake de radioluisterwacht zijn opgenomen in het radioreglement en in SOLAS 74, zoals gewijzigd. Bepalingen inzake het onderhoud van radioapparatuur zijn opgenomen in SOLAS 74, zoals gewijzigd, en in de door de Internationale Maritieme Organisatie aangenomen richtlijnen.

Voorschrift IV/1

Toepassing

1.

Behoudens het bepaalde in punt 2, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op radio-operatoren aan boord van schepen in het GMDSS (wereldwijd maritiem nood- en veiligheidssysteem), zoals voorgeschreven door SOLAS 74, zoals gewijzigd.

2.

Radio-operatoren op schepen waarvan niet verlangd wordt dat zij voldoen aan de bepalingen van het GMDSS in hoofdstuk IV van SOLAS 74, hoeven niet aan de bepalingen van dit hoofdstuk te voldoen. Van radio-operatoren op deze schepen wordt niettemin verlangd dat zij voldoen aan de bepalingen van het radioreglement. De lidstaten zorgen ervoor dat, met betrekking tot zodanige radio-operatoren, passende vaarbevoegdheidsbewijzen, zoals voorgeschreven in het radioreglement, worden afgegeven of erkend.

Voorschrift IV/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor GMDSS-radio-operatoren

1.

Iedere persoon die belast is met radiotaken of deze vervult op een schip dat verplicht is aan het GMDSS deel te nemen, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs dat betrekking heeft op de GMDSS en dat is afgegeven of erkend door de lidstaat krachtens de bepalingen van het radioreglement.

2.

Voorts moet eenieder, die krachtens dit voorschrift een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen voor het dienst doen op een schip dat volgens SOLAS 74, zoals gewijzigd, met een radio-installatie is uitgerust:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn; en

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-IV/2 van de STCW-code.

HOOFDSTUK V

BIJZONDERE EISEN INZAKE OPLEIDING VAN PERSONEEL OP BEPAALDE SCHEEPSTYPEN

Voorschrift V/1-1

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en diplomering van kapiteins, officieren en matrozen van olie- en chemicaliëntankers

1.

Officieren en matrozen aan wie speciale taken en verantwoordelijkheden worden opgedragen met betrekking tot de lading en de daarbij behorende uitrusting op olie- of chemicaliëntankers, hebben een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers.

2.

Eenieder die een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers wenst te verkrijgen, heeft een basisopleiding voltooid in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-VI/1 van de STCW-code en heeft:

2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd voltooid op olie- of chemicaliëntankers en voldoet aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 1, van de STCW-code; of

2.2.

een goedgekeurde basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers voltooid en voldoet aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 1, van de STCW-code.

3.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurleden, tweede werktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de behandeling van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met betrekking tot de lading van olietankers, hebben een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van olietankers.

4.

Eenieder die een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van olietankers wenst te verkrijgen, moet:

4.1.

voldoen aan de eisen voor het ontvangen van een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers; en

4.2.

naast een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers:

4.2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op olietankers hebben voltooid, of

4.2.2.

ten minste een maand goedgekeurde opleiding aan boord van olietankers hebben voltooid in een hoedanigheid boven de sterkte met minstens drie laad- en drie losbehandelingen die is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, in overeenstemming met de richtsnoeren in sectie B-V/1 van de STCW-code; en

4.3.

een goedgekeurde voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van olietankers hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 2, van de STCW-code.

5.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurleden, tweede werktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de behandeling van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met betrekking tot de lading van chemicaliëntankers, hebben een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van chemicaliëntankers.

6.

Eenieder die een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van chemicaliëntankers wenst te verkrijgen, moet:

6.1.

voldoen aan de eisen voor het ontvangen van een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers; en

6.2.

naast een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers:

6.2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op chemicaliëntankers hebben voltooid, of

6.2.2.

ten minste gedurende een maand een goedgekeurde opleiding aan boord van chemicaliëntankers hebben voltooid in een hoedanigheid boven de sterkte met minstens drie laad- en drie losbehandelingen die is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, in overeenstemming met de richtsnoeren in sectie B-V/1 van de STCW-code; en

6.3.

een goedgekeurde voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van chemicaliëntankers hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 3, van de STCW-code.

7.

De lidstaten dragen er zorg voor dat een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die bevoegd zijn in overeenstemming met de leden 2, 4 of 6, voor zover van toepassing, of dat een bestaand vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs vergezeld gaat van een officiële verklaring.

Voorschrift V/1-2

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en diplomering van kapiteins, officieren en matrozen van vloeibaargastankers

1.

Officieren en matrozen, aan wie speciale taken en verantwoordelijkheden worden opgedragen met betrekking tot de lading en de daarbij behorende uitrusting op vloeibaargastankers, hebben een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers.

2.

Eenieder die een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers wenst te verkrijgen, heeft een basisopleiding voltooid in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-VI/1 van de STWC-code en heeft:

2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op vloeibaargastankers voltooid en voldoet aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 1, van de STCW-code; of

2.2.

heeft een goedgekeurde basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers voltooid en voldoet aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 1, van de STCW-code.

3.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurleden, tweede werktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de behandeling van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met betrekking tot de lading van vloeibaargastankers, hebben een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers.

4.

Eenieder die een diploma van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers wenst te verkrijgen, moet:

4.1.

voldoen aan de eisen voor het ontvangen van een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers; en

4.2.

moet, naast een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers:

4.2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op vloeibaargastankers hebben voltooid, of

4.2.2.

ten minste een maand goedgekeurde opleiding aan boord van vloeibaargastankers hebben voltooid in een hoedanigheid boven de sterkte met ten minste drie laad- en drie losbehandelingen die is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, in overeenstemming met de richtsnoeren in sectie B-V/1 van de STCW-code; en

4.3.

een goedgekeurde voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 2, van de STCW-code.

5.

De lidstaten dragen er zorg voor dat een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die bevoegd zijn in overeenstemming met lid 2 of 4, voor zover van toepassing, of dat een bestaand vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs vergezeld gaat van een officiële verklaring.

Voorschrift V/2

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en bevoegdheden van kapiteins, officieren, matrozen en ander personeel op passagiersschepen

1.

Dit voorschrift heeft betrekking op kapiteins, officieren, matrozen en ander personeel dat dienst doet aan boord van passagiersschepen op internationale reizen. De lidstaten bepalen de toepasbaarheid van deze eisen op personeel dat dienst doet op passagiersschepen op binnenlandse reizen.

2.

Alvorens hun taken aan boord van passagiersschepen worden opgedragen, hebben zeevarenden de opleiding, zoals vereist in de leden 4 tot en met 7, voltooid, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden.

3.

Zeevarenden van wie verlangd wordt dat zij een opleiding volgen in overeenstemming met de leden 4, 6 en 7, hebben passende herhalingscursussen gevolgd, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar of moeten kunnen aantonen dat zij in de vijf voorafgaande jaren het voorgeschreven bekwaamheidsniveau hebben gehaald.

4.

Kapiteins, officieren en ander personeel dat in de alarmrol wordt aangewezen om passagiers bij te staan in noodsituaties aan boord van passagiersschepen, hebben een opleiding voltooid in het beheersen van mensenmassa’s, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 1, van de STCW-code.

5.

Personeel dat in de passagiersruimten aan boord van passagiersschepen direct bij de dienstverlening aan passagiers betrokken is, heeft de veiligheidsopleiding als vermeld in sectie A-V/2, lid 2, van de STCW-code voltooid.

6.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede werktuigkundigen en iedereen die in de alarmrol wordt aangewezen en verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van passagiers in noodsituaties aan boord van passagiersschepen hebben een goedgekeurde opleiding in crisisbeheer en menselijk gedrag voltooid, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 3, van de STCW-code.

7.

Kapiteins, eerste stuurlieden, hoofdwerktuigkundigen, tweede werktuigkundigen en iedereen die belast is met de directe verantwoordelijkheid voor het aan en van boord gaan van passagiers, het laden, lossen of vastzetten van de lading of het sluiten van openingen in de romp aan boord van ro-ro-passagiersschepen, hebben een goedgekeurde opleiding betreffende de veiligheid van passagiers, de veiligheid van de lading en de integriteit van de romp voltooid, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 4, van de STCW-code.

8.

De lidstaten zorgen ervoor dat een schriftelijk bewijs van voltooide opleiding wordt afgegeven aan iedereen die bevoegd wordt bevonden volgens de bepalingen van dit voorschrift.

HOOFDSTUK VI

NOODSITUATIES, VEILIGHEID OP HET WERK, BEVEILIGING, MEDISCHE VERZORGING EN OVERLEVINGSMAATREGELEN

Voorschrift VI/1

Verplichte minimumeisen betreffende het zich vertrouwd maken met de dienst aan boord op het gebied van, basisopleiding in en instructie over veiligheid voor alle zeevarenden

1.

Zeevarenden worden vertrouwd gemaakt met de dienst aan boord en ontvangen een basisopleiding of instructie in overeenstemming met sectie A-VI/1 van de STCW-code, en voldoen aan de desbetreffende bekwaamheidsnormen die daarin zijn vermeld.

2.

In gevallen waarin de basisopleiding niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs afgegeven waarin staat vermeld dat de houder een basisopleidingscursus heeft gevolgd.

Voorschrift VI/2

Verplichte minimumeisen betreffende de afgifte van bewijzen van bekwaamheid inzake het gebruik van reddingsmiddelen, hulpverleningsboten en snelle hulpverleningsboten

1.

Eenieder die een bekwaamheidsbewijs inzake het gebruik van reddingsmiddelen en andere dan snelle hulpverleningsboten, wenst te verkrijgen, moet:

1.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

1.2.

een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid of een goedgekeurde opleidingscursus hebben gevolgd en goedgekeurde diensttijd van ten minste zes maanden hebben voltooid; en

1.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor bekwaamheidsbewijzen inzake het gebruik van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten die zijn vermeld in sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code.

2.

Eenieder die een bekwaamheidsbewijs inzake het gebruik van snelle hulpverleningsboten wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

in het bezit zijn van een bekwaamheidsbewijs inzake het gebruik van reddingsmiddelen en andere dan snelle hulpverleningsboten;

2.2.

een goedgekeurde opleidingscursus hebben gevolgd; en

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor bekwaamheidsbewijzen inzake het gebruik van snelle hulpverleningsboten die zijn vermeld in sectie A-VI/2, leden 7 tot en met 10, van de STCW-code.

Voorschrift VI/3

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding in gevorderde brandbestrijdingstechnieken

1.

Zeevarenden die aangewezen zijn om leiding te geven aan brandbestrijdingsoperaties, hebben met goed gevolg een voortgezette opleiding in brandbestrijdingsmethoden gevolgd, met bijzondere nadruk op organisatie, tactiek en bevelvoering, in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code en voldoen aan de daarin vermeld bekwaamheidsnormen.

2.

In gevallen waarin een opleiding in gevorderde brandbestrijdingstechnieken niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs, voor zover van toepassing, afgegeven waarin staat vermeld dat de houder een opleidingscursus in gevorderde brandbestrijdingstechnieken heeft gevolgd.

Voorschrift VI/4

Verplichte minimumeisen betreffende eerste hulp en medische verzorging

1.

Zeevarenden die worden aangewezen om eerste hulp te verlenen aan boord van een schip, voldoen aan de bekwaamheidsnormen inzake het verlenen van eerste hulp als vermeld in sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code.

2.

Zeevarenden die worden aangewezen om medische verzorging aan boord van een schip op zich te nemen, voldoen aan de bekwaamheidsnormen inzake medische verzorging aan boord van schepen als vermeld in sectie A-VI/4, leden 4, 5 en 6, van de STCW-code.

3.

In gevallen waarin een opleiding in eerste hulp of medische verzorging aan boord van schepen niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs, voor zover van toepassing, afgegeven, waarin staat vermeld dat de houder een opleidingscursus in eerste hulp of medische verzorging heeft gevolgd.

Voorschrift VI/5

Verplichte minimumeisen voor de afgifte van bekwaamheidsbewijzen voor veiligheidsofficieren van schepen

1.

Eenieder die een bekwaamheidsbewijs als veiligheidsofficier van een schip wenst te verkrijgen, moet:

1.1.

een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden of een passende diensttijd en kennis van bedrijfsvoering aan boord van een schip hebben voltooid; en

1.2.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor bekwaamheidsbewijzen als veiligheidsofficier van een schip die zijn vermeld in sectie A-VI/5, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code.

2.

De lidstaten zorgen ervoor dat aan iedereen die bevoegd wordt bevonden volgens de bepalingen van dit voorschrift een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven.

Voorschrift VI/6

Verplichte minimumeisen betreffende basisopleiding in en instructie over veiligheid voor alle zeevarenden

1.

Zeevarenden worden vertrouwd gemaakt met de dienst aan boord op het gebied van veiligheid en hebben een bewustmakingsopleiding in of -instructie over veiligheid ontvangen, in overeenstemming met sectie A-VI/6, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code, en voldoen aan de desbetreffende bekwaamheidsnormen die daarin zijn vermeld.

2.

In gevallen waarin bewustmaking van veiligheid niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs afgegeven waarin staat vermeld dat de houder de bewustmakingsopleidingscursus op het gebied van veiligheid heeft gevolgd.

3.

Elke lidstaat vergelijkt de opleiding in of instructie over veiligheid die hij verlangt van zeevarenden die over kwalificaties beschikken of deze kunnen aantonen vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn, met die vermeld in sectie A-VI/6, lid 4, van de STCW-code, en stelt vast of het noodzakelijk is deze zeevarenden te vragen zich bij te scholen.

Zeevarenden met bepaalde veiligheidstaken

4.

Zeevarenden met bepaalde veiligheidstaken voldoen aan de bekwaamheidsnormen in sectie A-VI/6, leden 6 tot en met 8, van de STCW-code.

5.

Voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs afgegeven waarin staat vermeld dat de houder een opleidingscursus voor bepaalde veiligheidstaken heeft gevolgd.

6.

Elke lidstaat vergelijkt de normen voor de veiligheidsopleiding die hij stelt aan zeevarenden met bepaalde veiligheidstaken die over kwalificaties beschikken of deze kunnen aantonen vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn, met die vermeld in sectie A-VI/6, lid 8, van de STCW-code, en stelt vast of het noodzakelijk is deze zeevarenden te vragen zich bij te scholen.

HOOFDSTUK VII

ALTERNATIEVE VAARBEVOEGDHEIDSBEWIJZEN

Voorschrift VII/1

Afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen

1.

Niettegenstaande de eisen inzake vaarbevoegdheidsverlening, zoals neergelegd in de hoofdstukken II en III van deze bijlage, kunnen lidstaten ervoor kiezen andere vaarbevoegdheidsbewijzen af te geven of te doen afgeven dan die welke in de voorschriften van die hoofdstukken zijn genoemd, op voorwaarde dat:

1.1.

de betrokken functies en verantwoordelijkheidsniveaus die op de vaarbevoegdheidsbewijzen en de officiële verklaringen zullen worden vermeld, geselecteerd worden uit en gelijk zijn aan die welke voorkomen in de secties A-II/1, A-II/2, A-II/3, A-II/4, A-II/5, A-III/1, A-III/2, A-III/3, A-III/4, A-III/5, en A-IV/2 van de STCW-code;

1.2.

de kandidaten een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van de desbetreffende secties van de STCW-code en zoals vermeld in sectie A-VII/1 van deze code, ten behoeve van de functies en niveaus die op de vaarbevoegdheidsbewijzen en de officiële verklaringen zullen worden vermeld;

1.3.

de kandidaten goedgekeurde diensttijd hebben voltooid, passend bij de uitvoering van de functies en niveaus die op het vaarbevoegdheidsbewijs zullen worden vermeld. De minimale duur van de diensttijd is gelijk aan de duur van diensttijd, voorgeschreven in de hoofdstukken II en III van deze bijlage. De minimale duur van de diensttijd mag echter niet korter zijn dan die welke is voorgeschreven in sectie A-VII/2 van de STCW-code;

1.4.

de kandidaten die een vaarbevoegdheidsbewijs wensen te verkrijgen en die op operationeel niveau de navigatiefunctie zullen verrichten, voldoen aan de toepasselijke eisen van de voorschriften in hoofdstuk IV voor het verrichten van radiowerkzaamheden in overeenstemming met het radioreglement;

1.5.

de vaarbevoegdheidsbewijzen worden afgegeven in overeenstemming met de eisen van artikel 5 van deze richtlijn en de bepalingen van hoofdstuk VII van de STCW-code.

2.

Vaarbevoegdheidsbewijzen krachtens dit hoofdstuk mogen niet worden afgegeven indien een lidstaat niet de volgens het STCW-verdrag vereiste informatie aan de Commissie heeft toegezonden.

Voorschrift VII/2

Vaarbevoegdheidsbewijzen voor zeevarenden

Iedere zeevarende die een functie of een aantal functies verricht, vermeld in de tabellen A-II/1, A-II/2, A-II/3, A-II/4 of A-II/5 van hoofdstuk II of in de tabellen A-III/1, A-III/2, A-III/3, A-III/4 of A-III/5 van hoofdstuk III of in tabel A-IV/2 van hoofdstuk IV van de STCW-code, dient in het bezit te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs, voor zover van toepassing.

Voorschrift VII/3

Beginselen inzake de afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen

1.

Een lidstaat die verkiest alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen af te geven of te doen afgeven, zorgt ervoor dat de volgende beginselen in acht worden genomen:

1.1.

geen alternatief systeem van bevoegdheidsverlening mag ten uitvoer gelegd worden, indien het niet een mate van veiligheid op zee garandeert en een preventieve werking heeft met betrekking tot verontreiniging, die ten minste gelijk zijn aan die welke in de andere hoofdstukken zijn geregeld; en

1.2.

alle regelingen inzake de afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen, afgegeven krachtens dit hoofdstuk, voorzien in de mogelijkheid deze in te wisselen tegen vaarbevoegdheidsbewijzen die zijn afgegeven krachtens de andere hoofdstukken.

2.

Het in punt 1 vervatte beginsel van inwisselbaarheid moet garanderen dat:

2.1.

zeevarenden die gediplomeerd zijn volgens de regelingen van de hoofdstukken II en/of III of volgens hoofdstuk VII, dienst kunnen doen op schepen die hetzij de gebruikelijke, hetzij een andere vorm van bedrijfsvoering aan boord hebben; en

2.2.

zeevarenden niet worden opgeleid voor speciale regelingen aan boord op een wijze die hun mogelijkheden om hun vaardigheden elders aan te wenden, zou aantasten.

3.

Bij het afgeven van een vaarbevoegdheidsbewijs krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk worden de volgende beginselen in acht genomen:

3.1.

de afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen mag op zich niet worden gebruikt:

3.1.1.

om het aantal bemanningsleden aan boord te verminderen;

3.1.2.

om het aanzien van het beroep te schaden of afbreuk te doen aan de vakkundigheid van de zeevarenden; of

3.1.3.

om te rechtvaardigen dat gedurende een bepaalde wachtdienst de gecombineerde taken van officieren in de machinekamerwacht en in de brugwacht aan de houder van slechts één enkel vaarbevoegdheidsbewijs worden opgedragen; en

3.2.

degene die het bevel voert, wordt aangewezen als de kapitein; de rechtspositie en het gezag van de kapitein en anderen wordt niet ongunstig beïnvloed door het in de praktijk brengen van een regeling voor alternatieve bevoegdheidsverlening.

4.

De beginselen van de punten 1 en 2 garanderen dat de bekwaamheid van zowel dekofficieren als werktuigkundigen gehandhaafd blijft.”


BIJLAGE II

Bijlage II, punt 3, wordt vervangen door:

„3.

De Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid en met eventuele deelneming van de betrokken lidstaat, heeft zich via een beoordeling van die partij, die onder meer de inspectie van voorzieningen en procedures kan omvatten, ervan vergewist dat de voorschriften van het verdrag betreffende bekwaamheidsnormen, opleiding en diplomering en kwaliteitsnormen volledig worden nageleefd.”.


BIJLAGE III

„BIJLAGE V

AAN DE COMMISSIE MEE TE DELEN GEGEVENSTYPEN VOOR STATISTISCHE DOELEINDEN

1.

Waar naar deze bijlage wordt verwezen, moeten de volgende gegevens die genoemd zijn in sectie A-I/2, lid 9, van de STCW-code voor alle vaarbevoegdheidsbewijzen of officiële verklaringen van hun afgifte, alle officiële verklaringen van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen die door andere landen zijn afgegeven, worden overgelegd, en wanneer deze van een (*) zijn voorzien, geschiedt deze overlegging in een anoniem formaat, zoals vereist door artikel 25 bis, lid 3:

Vaarbevoegdheidsbewijzen/Officiële verklaringen van hun afgifte:

eenduidig identificatienummer van de zeevarende, indien beschikbaar (*),

naam van de zeevarende (*),

geboortedatum van de zeevarende,

nationaliteit van de zeevarende,

geslacht van de zeevarende,

officieel verklaard nummer van het vaarbevoegdheidsbewijs (*),

nummer van de officiële verklaring van afgifte (*),

hoedanigheid/-heden,

afgiftedatum of meest recente datum van verlenging van de geldigheid van het document,

vervaldatum,

status van het vaarbevoegdheidsbewijs,

beperkingen.

Officiële verklaringen van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen die door andere landen zijn afgegeven:

eenduidig identificatienummer van de zeevarende, indien beschikbaar (*),

naam van de zeevarende (*),

geboortedatum van de zeevarende,

nationaliteit van de zeevarende,

geslacht van de zeevarende,

land dat het originele vaarbevoegdheidsbewijs heeft afgegeven,

origineel nummer van het vaarbevoegdheidsbewijs (*),

nummer van de officiële verklaring van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen die door andere landen zijn afgegeven (*),

hoedanigheid/-heden,

afgiftedatum of meest recente datum van verlenging van de geldigheid van het document,

vervaldatum,

status van de officiële verklaring,

beperkingen.

2.

De lidstaten kunnen vrijwillig informatie verstrekken over de bekwaamheidsbewijzen die aan matrozen zijn verstrekt overeenkomstig de hoofdstukken II, III en VII van de bijlage bij het STCW-verdrag, zoals:

eenduidig identificatienummer van de zeevarende, indien beschikbaar (*),

naam van de zeevarende (*),

geboortedatum van de zeevarende,

nationaliteit van de zeevarende,

geslacht van de zeevarende,

nummer van het bekwaamheidsbewijs dat aan de matroos is afgegeven (*),

hoedanigheid/-heden,

afgiftedatum of meest recente datum van verlenging van de geldigheid van het document,

vervaldatum,

status van het bekwaamheidsbewijs.”