ISSN 1977-0758 doi:10.3000/19770758.L_2012.287.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
55e jaargang |
Inhoud |
|
II Niet-wetgevingshandelingen |
Bladzijde |
|
|
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN |
|
|
|
2012/643/EU |
|
|
* |
||
|
|
2012/644/EU |
|
|
* |
||
|
|
2012/645/EU |
|
|
* |
||
|
|
2012/646/EU |
|
|
* |
||
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
* |
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 957/2012 van de Commissie van 17 oktober 2012 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 605/2010 wat betreft de schrapping van de gegevens betreffende de Nederlandse Antillen in de lijst van derde landen waaruit zendingen rauwe melk en zuivelproducten in de Unie mogen worden binnengebracht ( 1 ) |
|
|
|
||
|
|
||
|
|
BESLUITEN |
|
|
|
2012/647/EU |
|
|
* |
||
|
|
2012/648/EU |
|
|
* |
||
|
|
HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN |
|
|
* |
|
|
III Andere handelingen |
|
|
|
EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE |
|
|
* |
||
|
* |
|
|
Rectificaties |
|
|
* |
||
|
* |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN
18.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287/1 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 24 september 2012
betreffende de ondertekening namens de Unie van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en Canada betreffende samenwerking in douanezaken met betrekking tot de veiligheid van de toeleveringsketen
(2012/643/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 5,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Unie en Canada moeten hun douanesamenwerking uitbreiden tot aangelegenheden die verband houden met de veiligheid van de toeleveringsketen en het desbetreffende risicobeheer, teneinde de veiligheid van de toeleveringsketen van begin tot eind te versterken en tegelijkertijd de legitieme handel te faciliteren. |
(2) |
Daartoe heeft de Raad de Commissie op 26 november 2009 gemachtigd om onderhandelingen met Canada te openen. De Commissie heeft namens de Unie onderhandeld over een overeenkomst tussen de Europese Unie en Canada betreffende samenwerking in douanezaken met betrekking tot de veiligheid van de toeleveringsketen (de „overeenkomst”). |
(3) |
Het door de Unie in het Gemengd Comité douanesamenwerking EU-Canada in te nemen standpunt moet, wanneer het wordt uitgenodigd handelingen met rechtsgevolgen vast te stellen, worden bepaald overeenkomstig de in artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde procedure. Waar nodig, moeten andere door de Unie in het Gemengd Comité douanesamenwerking EU-Canada in te nemen standpunten worden vastgesteld door de Raad overeenkomstig artikel 16 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. |
(4) |
De overeenkomst dient namens de Unie te worden ondertekend, onder voorbehoud van de sluiting ervan, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Er wordt namens de Unie machtiging verleend voor de ondertekening van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Canada betreffende samenwerking in douanezaken met betrekking tot de veiligheid van de toeleveringsketen, onder voorbehoud van sluiting van de overeenkomst (1).
Artikel 2
De voorzitter van de Raad wordt gemachtigd de persoon (personen) aan te wijzen die bevoegd is (zijn) de overeenkomst namens de Unie te ondertekenen.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Brussel, 24 september 2012.
Voor de Raad
De voorzitter
S. ALETRARIS
(1) De tekst van de overeenkomst zal samen met het besluit betreffende de sluiting ervan worden bekendgemaakt.
18.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287/2 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 24 september 2012
betreffende de ondertekening namens de Europese Unie van de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Republiek Bulgarije en Roemenië, in verband met hun toetreding tot de Europese Unie
(2012/644/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 5,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Op 29 januari 2007 heeft de Raad de Commissie gemachtigd om uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 onderhandelingen met bepaalde andere leden van de Wereldhandelsorganisatie te openen in verband met de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie. |
(2) |
De Commissie heeft deze onderhandelingen gevoerd binnen de marges van de door de Raad vastgestelde onderhandelingsrichtsnoeren. |
(3) |
Deze onderhandelingen zijn afgesloten, en de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Republiek Bulgarije en Roemenië, in verband met hun toetreding tot de Europese Unie, zijn op 21 december 2011 geparafeerd door een vertegenwoordiger van de Europese Unie en op 17 februari 2012 door een vertegenwoordiger van de Verenigde Staten van Amerika. |
(4) |
De overeenkomst dient te worden ondertekend, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Er wordt namens de Unie machtiging verleend voor de ondertekening van de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Republiek Bulgarije en Roemenië, in verband met hun toetreding tot de Europese Unie („de overeenkomst”) onder voorbehoud van de sluiting van genoemde overeenkomst (1).
Artikel 2
De voorzitter van de Raad wordt gemachtigd de persoon (personen) aan te wijzen die bevoegd is (zijn) de overeenkomst namens de Unie te ondertekenen.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Brussel, 24 september 2012.
Voor de Raad
De voorzitter
A. D. MAVROYIANNIS
(1) De tekst van de overeenkomst wordt samen met het besluit betreffende de sluiting ervan bekendgemaakt.
18.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287/3 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 10 oktober 2012
betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Democratische Volksrepubliek Algerije inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking
(2012/645/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 186, in samenhang met artikel 218, leden 6 en 7,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Op 16 november 2009 heeft de Raad de Commissie gemachtigd namens de Unie te onderhandelen over een Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Democratische Volksrepubliek Algerije inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking („de overeenkomst”). De overeenkomst is op 14 oktober 2010 geparafeerd. |
(2) |
De overeenkomst is op 19 maart 2012 ondertekend, onder voorbehoud van de sluiting ervan op een latere datum, en wordt vanaf de ondertekening ervan voorlopig toegepast overeenkomstig artikel 218, lid 5, van het Verdrag. |
(3) |
De overeenkomst moet worden goedgekeurd, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Democratische Volksrepubliek Algerije inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking wordt namens de Unie goedgekeurd (1).
Artikel 2
De voorzitter van de Raad verricht namens de Unie de in artikel 7, lid 2, van de overeenkomst bedoelde kennisgeving (2).
Artikel 3
De Europese Commissie stelt het door de Unie in het bij artikel 4, lid 2, van de overeenkomst opgerichte Gemengd Comité ten aanzien van technische wijzigingen van die overeenkomst in te nemen standpunt vast in overeenstemming met artikel 4, lid 2, onder a), van de overeenkomst.
Artikel 4
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Luxemburg, 10 oktober 2012.
Voor de Raad
De voorzitter
S. MALAS
(1) De overeenkomst is samen met het besluit tot ondertekening in PB L 99 van 5.4.2012, blz. 2, bekendgemaakt.
(2) De datum van inwerkingtreding van de overeenkomst wordt door het secretariaat-generaal van de Raad bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
18.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287/4 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 10 oktober 2012
betreffende de verlenging van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de Federale Republiek Brazilië
(2012/646/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 186, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a), punt v),
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Besluit 2005/781/EG (1) heeft de Raad de sluiting goedgekeurd van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de Federale Republiek Brazilië (de „overeenkomst”). |
(2) |
Artikel XII, lid 2, van de overeenkomst luidt als volgt: „Deze overeenkomst wordt gesloten voor een initiële duur van vijf jaar en kan met instemming van beide partijen, na een evaluatie tijdens het voorlaatste jaar van elke successieve periode, worden verlengd.”. |
(3) |
Tijdens de vijfde vergadering van het bij artikel VI, lid 2, van de overeenkomst opgerichte Gemengd Stuurcomité, die op 22 november 2011 in Brasilia heeft plaatsgevonden, hebben beide partijen hun voornemen om de overeenkomst met vijf jaar te verlengen, bevestigd. |
(4) |
Ingevolge de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009, is de Europese Unie in de plaats getreden van de Europese Gemeenschap, waarvan zij de opvolgster is. |
(5) |
De verlenging van de overeenkomst dient namens de Unie te worden goedgekeurd, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De verlenging van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de Federale Republiek Brazilië met een nieuwe periode van vijf jaar wordt namens de Unie goedgekeurd.
Artikel 2
De voorzitter van de Raad verricht namens de Unie de kennisgeving aan de regering van de Federale Republiek Brazilië dat de Unie haar interne procedures, nodig voor de hernieuwing van de overeenkomst heeft voltooid, overeenkomstig artikel XII, lid 2, van de overeenkomst.
Artikel 3
De voorzitter van de Raad verricht namens de Unie de volgende kennisgeving:
„Ingevolge de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 is de Europese Unie in de plaats getreden van de Europese Gemeenschap, waarvan zij de opvolgster is, en met ingang van die datum neemt zij alle rechten en plichten van de Europese Gemeenschap over. Derhalve dienen alle verwijzingen in de tekst van de overeenkomst naar „de Europese Gemeenschap” waar van toepassing gelezen te worden als verwijzingen naar „de Europese Unie”.”.
Artikel 4
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Luxemburg, 10 oktober 2012.
Voor de Raad
De voorzitter
S. MALAS
(1) PB L 295 van 11.11.2005, blz. 37.
VERORDENINGEN
18.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287/5 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 957/2012 VAN DE COMMISSIE
van 17 oktober 2012
tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 605/2010 wat betreft de schrapping van de gegevens betreffende de Nederlandse Antillen in de lijst van derde landen waaruit zendingen rauwe melk en zuivelproducten in de Unie mogen worden binnengebracht
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2002/99/EG van de Raad van 16 december 2002 houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (1), en met name artikel 8, inleidende zin, punt 1, eerste alinea, en punt 4,
Gezien Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (2), en met name artikel 11, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EG) nr. 854/2004 bevat specifieke voorschriften voor de organisatie van officiële controles op producten van dierlijke oorsprong. Zij bepaalt met name dat producten van dierlijke oorsprong alleen mogen worden ingevoerd uit een derde land of een deel van een derde land dat op een overeenkomstig die verordening opgestelde en bijgewerkte lijst staat. |
(2) |
Verordening (EG) nr. 854/2004 bepaalt ook dat bij de opstelling en bijwerking van deze lijsten rekening moet worden gehouden met de controles van de Unie in derde landen en de door de bevoegde autoriteiten van derde landen geboden garanties wat betreft de naleving van of de gelijkwaardigheid van hun wetgeving met de wetgeving van de Unie inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid, als vastgesteld in Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (3). |
(3) |
Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 605/2010 van de Commissie van 2 juli 2010 tot vaststelling van de volks- en diergezondheidsvoorwaarden en de veterinaire certificeringsvoorschriften voor het binnenbrengen in de Europese Unie van rauwe melk en zuivelproducten, bestemd voor menselijke consumptie (4), bevat de lijst van derde landen waaruit zendingen rauwe melk en zuivelproducten in de Unie mogen worden binnengebracht. |
(4) |
Het autonome land de Nederlandse Antillen is thans opgenomen in de lijst in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 605/2010. |
(5) |
Na een interne hervorming in het Koninkrijk der Nederlanden, die sinds 10 oktober 2010 van kracht is, hielden de Nederlandse Antillen op te bestaan als autonoom land binnen dat koninkrijk. Op diezelfde datum verkregen Curaçao en Sint Maarten de status van autonome landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden, terwijl Bonaire, Sint Eustatius en Saba bijzondere gemeenten van het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden werden. Daarom moeten de gegevens betreffende de Nederlandse Antillen uit de lijst in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 605/2010 worden geschrapt. |
(6) |
Curaçao en Sint Maarten hebben geen blijk gegeven van belangstelling om voor menselijke consumptie bestemde rauwe melk en zuivelproducten naar de Unie te blijven uitvoeren. Daarom moeten zij niet worden opgenomen in de lijst in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 605/2010. |
(7) |
Verordening (EU) nr. 605/2010 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(8) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
In bijlage I bij Verordening (EU) nr. 605/2010 worden de gegevens betreffende de Nederlandse Antillen geschrapt.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 17 oktober 2012.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 18 van 23.1.2003, blz. 11.
(2) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 206.
(3) PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.
(4) PB L 175 van 10.7.2010, blz. 1.
18.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287/7 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 958/2012 VAN DE COMMISSIE
van 17 oktober 2012
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),
Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt. |
(2) |
De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 17 oktober 2012.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
José Manuel SILVA RODRÍGUEZ
Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.
BIJLAGE
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
MA |
69,6 |
MK |
41,5 |
|
TR |
59,9 |
|
ZZ |
57,0 |
|
0707 00 05 |
MK |
38,5 |
TR |
118,9 |
|
ZZ |
78,7 |
|
0709 93 10 |
TR |
116,7 |
ZZ |
116,7 |
|
0805 50 10 |
AR |
82,5 |
CL |
108,8 |
|
TR |
85,8 |
|
UY |
65,5 |
|
ZA |
91,1 |
|
ZZ |
86,7 |
|
0806 10 10 |
BR |
274,0 |
MK |
59,9 |
|
TR |
153,1 |
|
ZZ |
162,3 |
|
0808 10 80 |
AR |
216,9 |
MK |
29,8 |
|
NZ |
130,9 |
|
US |
143,5 |
|
ZA |
107,2 |
|
ZZ |
125,7 |
|
0808 30 90 |
CN |
92,8 |
TR |
117,7 |
|
ZZ |
105,3 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.
18.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287/9 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 959/2012 VAN DE COMMISSIE
van 17 oktober 2012
betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van knoflook voor de deelperiode van 1 december 2012 tot en met 28 februari 2013
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),
Gezien Verordening (EG) nr. 1301/2006 van de Commissie van 31 augustus 2006 houdende gemeenschappelijke voorschriften voor het beheer van door middel van een stelsel van invoercertificaten beheerde invoertariefcontingenten voor landbouwproducten (2), en met name artikel 7, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 341/2007 van de Commissie (3) is voorzien in de opening en vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten en de instelling van een stelsel van invoercertificaten en certificaten van oorsprong voor uit derde landen ingevoerde knoflook en bepaalde andere landbouwproducten. |
(2) |
De hoeveelheden waarvoor op grond van artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 341/2007 door traditionele importeurs en door nieuwe importeurs A-certificaten zijn aangevraagd gedurende de eerste zeven dagen van oktober 2012, overtreffen de beschikbare hoeveelheden voor producten van oorsprong uit China, Argentinië en alle andere derde landen dan China en Argentinië. |
(3) |
Derhalve moet, overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1301/2006, worden vastgesteld in welke mate de uiterlijk op 14 oktober 2012 aan de Commissie toegezonden aanvragen van A-certificaten kunnen worden ingewilligd overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 341/2007. |
(4) |
Met het oog op een efficiënt beheer van de procedure voor afgifte van de invoercertificaten dient deze verordening onmiddellijk na de bekendmaking ervan in werking te treden, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Aanvragen voor A-invoercertificaten die op grond van artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 341/2007 zijn ingediend gedurende de eerste zeven dagen van oktober 2012 en die aan de Commissie zijn toegezonden uiterlijk op 14 oktober 2012, worden ingewilligd tot de in de bijlage bij de onderhavige verordening vermelde percentages van de gevraagde hoeveelheden.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 17 oktober 2012.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
José Manuel SILVA RODRÍGUEZ
Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) PB L 238 van 1.9.2006, blz. 13.
(3) PB L 90 van 30.3.2007, blz. 12.
BIJLAGE
Oorsprong |
Volgnummer |
Toewijzingscoëfficiënt |
||
Argentinië |
||||
|
09.4104 |
92,505965 % |
||
|
09.4099 |
1,338084 % |
||
China |
||||
|
09.4105 |
42,208055 % |
||
|
09.4100 |
0,385076 % |
||
Andere derde landen |
||||
|
09.4106 |
100 % |
||
|
09.4102 |
3,949315 % |
BESLUITEN
18.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287/11 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 16 oktober 2012
houdende benoeming van een Duits lid van het Comité van de Regio’s
(2012/647/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 305,
Gezien de voordracht van de Duitse regering,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Op 22 december 2009 en 18 januari 2010 heeft de Raad Besluit 2009/1014/EU (1) en Besluit 2010/29/EU (2) houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio’s voor de periode van 26 januari 2010 tot en met 25 januari 2015 vastgesteld. |
(2) |
In het Comité van de Regio’s is een zetel van lid vrijgekomen door het verstrijken van het mandaat van mevrouw Petra ROTH, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Wordt benoemd tot lid van het Comité van de Regio’s voor de resterende duur van de ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 25 januari 2015:
— |
mevrouw Dagmar MÜHLENFELD, Oberbürgermeisterin der Stadt Mülheim an der Ruhr. |
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Luxemburg, 16 oktober 2012.
Voor de Raad
De voorzitter
A. D. MAVROYIANNIS
(1) PB L 348 van 29.12.2009, blz. 22.
(2) PB L 12 van 19.1.2010, blz. 11.
18.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287/12 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 16 oktober 2012
houdende benoeming van een Belgisch lid en een Belgische plaatsvervanger in het Comité van de Regio’s
(2012/648/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 305,
Gezien de voordracht van de Belgische regering,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Op 22 december 2009, respectievelijk 18 januari 2010 heeft de Raad Besluit 2009/1014/EU (1) en Besluit 2010/29/EU (2) houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio’s voor de periode van 26 januari 2010 tot en met 25 januari 2015 vastgesteld. |
(2) |
In het Comité van de Regio’s is een zetel van lid vrijgekomen door het verstrijken van de ambtstermijn van de heer Paul FICHEROULLE. |
(3) |
In het Comité van de Regio’s komt een zetel van plaatsvervanger vrij door de benoeming van de heer Marc HENDRICKX tot lid van het Comité van de Regio’s, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
In het Comité van de Regio’s worden de volgende personen benoemd voor de verdere duur van de ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 25 januari 2015:
a) |
tot lid:
en |
b) |
tot plaatsvervanger:
|
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Luxemburg, 16 oktober 2012.
Voor de Raad
De voorzitter
A. D. MAVROYIANNIS
(1) PB L 348 van 29.12.2009, blz. 22.
(2) PB L 12 van 19.1.2010, blz. 11.
HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN
18.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287/13 |
AANBEVELING VAN DE ASSOCIATIERAAD EU-JORDANIË
van 3 oktober 2012
voor de tenuitvoerlegging van het Actieplan EU-Jordanië
DE ASSOCIATIERAAD EU-JORDANIË,
Gezien de Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds (1) („de overeenkomst”), en met name artikel 91,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Artikel 91 van de overeenkomst geeft de Associatieraad EU-Jordanië de bevoegdheid alle nuttige aanbevelingen te doen om de doelstellingen van de overeenkomst te verwezenlijken. |
(2) |
In artikel 101 van de overeenkomst is bepaald dat de partijen bij de overeenkomst alle algemene en bijzondere maatregelen dienen te treffen die vereist zijn om aan hun verplichtingen krachtens de overeenkomst te voldoen en erop toe dienen te zien dat de daarin aangegeven doelstellingen worden bereikt. |
(3) |
De partijen bij de overeenkomst zijn tot overeenstemming gekomen over de tekst van het actieplan EU-Jordanië in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) („het ENB-actieplan”). |
(4) |
Het ENB-actieplan strekt tot ondersteuning van de tenuitvoerlegging door de partijen van de overeenkomst, door uitwerking van en overeenstemming over concrete stappen die een praktische leidraad bieden voor die tenuitvoerlegging. |
(5) |
Het ENB-actieplan dient een tweeledig doel: enerzijds worden concrete stappen gezet ter bevordering van de verwezenlijking van de doelstellingen die de partijen bij de overeenkomst zijn aangegaan, en anderzijds wordt een breder kader geboden voor verdere versterking van de betrekkingen tussen de EU en Jordanië, met inbegrip van een aanzienlijke mate van economische integratie en verdieping van de politieke samenwerking, zulks overeenkomstig de algemene doelstellingen van de overeenkomst, |
HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:
Enig artikel
De Associatieraad beveelt de partijen het ENB-actieplan (2) ten uitvoer te leggen, voor zover die tenuitvoerlegging bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de overeenkomst.
Gedaan te Brussel, 3 oktober 2012.
Voor de Associatieraad EU-Jordanië
De voorzitter
C. ASHTON
(1) PB L 129 van 15.5.2002, blz. 3.
(2) Zie document 3302/12 op http://register.consilium.europa.eu
III Andere handelingen
EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE
18.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287/14 |
BESCHIKKING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA
Nr. 204/11/COL
van 29 juni 2011
inzake de vermeende staatssteun voor ondernemingen die behoren tot de groep Norsk Film (Noorwegen)
DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (HIERNA "DE AUTORITEIT" GENOEMD),
GEZIEN de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna "de EER-overeenkomst" genoemd), en met name de artikelen 61 en 62,
GEZIEN de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna "de Toezichtovereenkomst" genoemd), en met name artikel 24,
GEZIEN Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst (hierna "Protocol nr. 3" genoemd), en met name artikel 1, lid 2, van deel I en de artikelen 4, lid 4, en 7, lid 1, van deel II,
Na de belanghebbenden overeenkomstig artikel 6, lid 1, van deel II van Protocol nr. 3 (1) te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken,
Overwegende hetgeen volgt:
I. FEITEN
1. Procedure
Bij brief van 23 maart 2006 (Event No. 368163) hebben verschillende Noorse filmmaatschappijen (2) zich erover beklaagd dat de Noorse autoriteiten in de periode 2000-2005 de Norsk FilmStudio AS/Filmparken AS jaarlijks subsidie hebben toegekend.
Na een briefwisseling heeft de Autoriteit Besluit nr. 491/09/COL tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure vastgesteld, dat werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en in het EER-supplement daarbij. (3) De Autoriteit nodigde belanghebbende partijen uit om hun opmerkingen te maken. De Autoriteit heeft geen opmerkingen van derden ontvangen.
De Noorse autoriteiten hebben opmerkingen ingediend bij brief van 2 februari 2010 (Event No.545244).
2. De groep Norsk Film
Norsk Film AS is in 1932 opgericht door een vereniging van gemeentelijke bioscopen. In 1935 werd de filmstudio van de onderneming geopend. In de rijksbegroting 1947 besloot de Noorse regering meer verantwoordelijkheid voor filmproductie te nemen. Gedurende de jaren vijftig en zestig werd Norsk Film AS geconfronteerd met financiële problemen die ertoe hebben geleid dat de regering subsidie toekende om haar verdere bestaan te garanderen. Nadat de onderneming aan het eind van de jaren zestig failliet was verklaard, besloot de regering om de volledige verantwoordelijkheid voor de toekomst van de onderneming op zich te nemen. Vanaf 1974 was 77,6 % van de aandelen van de onderneming in handen van de overheid. Het doel van Norsk Film AS was tweeledig: de productie Noorse langspeelfilms van de nodige faciliteiten voorzien en Noorse films produceren.
In 1986 is ScanCam AS opgericht door Norsk Film AS en de krant Verdens Gang (VG) op basis van de bestaande camera-afdeling van Norsk Film AS. Later bezaten Norsk Film AS en Schibsted ASA ieder 50 % van de aandelen in ScanCam AS. Op 31 december 1998 verkocht Schibsted ASA zijn belang aan Norsk Film AS en ScanCam AS ging vanaf 1999 verder als een volledige dochteronderneming van Norks FilmStudio AS.
Norsk FilmStudio AS, dat in 1989 is opgericht, was een volledige dochteronderneming van Norsk Film AS. Tot 1989 vormden de studio's en de technische faciliteiten een integrerend bedrijfsonderdeel van Norsk Film AS. Norsk FilmStudio AS is opgericht om een duidelijke scheiding te creëren tussen de rol van de onderneming als producent en haar rol voor het in stand houden van de infrastructuur voor filmproductie (studio's en technische faciliteiten).
In 2001 hervormde de Noorse regering haar filmbeleid en werd er een duidelijker onderscheid gemaakt tussen de verantwoordelijkheden van de overheid en die van de private sector. Particuliere productiemaatschappijen dienden de verantwoordelijkheid voor de productie van films te dragen. Er werd daarom voorgesteld om de aandelen in Norsk Film AS te verkopen. De staat zou verantwoordelijk blijven voor de studio’s, aangezien van dit onderdeel van het productieproces werd gedacht dat het op marktvoorwaarden niet zou overleven. In 2001 werd Norsk Film AS weer gescheiden in twee afzonderlijke ondernemingen: een onderneming voor filmproductie, Norsk Film AS genaamd, en een onderneming voor infrastructuur, met de naam Filmparken AS. De resterende activa van de onderneming bleven bij Filmparken AS. Norsk FilmStudio AS ging verder als een volledige dochteronderneming van Filmparken AS. Op 25 juni 2001 fuseerde Norsk FilmStudio AS met Filmparken AS. De staat verkocht op 4 januari 2002 zijn aandelen in de productiemaatschappij Norsk Film AS aan een particuliere productiemaatschappij Diopter AS.
In 2002 werd Filmparken AS weer omgedoopt tot Norsk FilmStudio AS.
In 2004 fuseerde ScanCam AS met Norsk FilmStudio AS.
In 2009 fuseerden Norsk FilmStudio AS en The Chimney Pot AS tot Storyline Studios AS. Na de fusie is 60 % van de onderneming in handen van Filmparken AS en 40 % in handen van de aandeelhouders van het voormalige Chimney Pot AS.
Storyline Studios AS is leverancier van het volledige scala van apparatuur en diensten voor de filmindustrie en biedt filmstudio’s, grip en belichting, camera, postproductie, kostuums, financiering, bureauvoorzieningen, lijnproductie en filmcatalogi.
3. Beschrijving van de onderzochte maatregelen
De Autoriteit heeft twee verschillende maatregelen onderzocht: de betaling van de subsidie van 36 miljoen NOK (zie punt 3.1) en de preferentiële fiscale behandeling waarvan sommige tot de groep Norsk Film behorende ondernemingen profiteerden (zie punt 3.2).
3.1 Betaling van de subsidie van 36 miljoen NOK
Sinds de jaren zeventig en tot 2006 zijn er jaarlijks subsidies betaald aan verschillende tot de groep Norsk Film behorende entiteiten. In jaarbegrotingen 1971-1972 is sprake van een "bestaande steunregeling". De subsidies werden door het ministerie van Cultuur en Kerkelijke Zaken betaald.
De Autoriteit heeft in haar Besluit nr. 491/09/COL het standpunt ingenomen dat de jaarlijkse betalingen sinds de jaren zeventig door de Noorse overheid aan verschillende tot de groep Norsk Film behorende entiteiten voor de productie van speelfilms en het behoud van infrastructuur die nodig is voor de productie van films, gebaseerd waren op een bestaande steunregeling.
De Noorse autoriteiten hebben aangegeven dat het Noorse parlement in 1997 heeft besloten om 36 miljoen NOK aan Norsk Film AS toe te kennen voor verbetering, modernisering en ontwikkeling van de productiefaciliteiten onder de naam "Filmparken". De subsidie viel onder de afdeling van de rijksbegroting voor subsidies aan nationale culturele gebouwen. Het bedrag werd over een periode van twee jaar toegekend, waarbij 10 miljoen NOK in 1998 werd betaald en de resterende 26 miljoen NOK in 1999. De subsidie dekte gedeeltelijk de modernisering en verbetering van de studiofaciliteiten en gedeeltelijk de ontwikkeling van nieuwe administratieve voorzieningen.
Aangezien de betaling van de subsidie van 36 miljoen NOK gebaseerd was op een andere begrotingstoewijzing en het specifieke bedrag was gereserveerd voor een speciaal doel (renovatie van de locatie te Jar (Bærum)), meent de Autoriteit in haar Besluit nr. 491/09/COL dat dit op nieuwe steun zou kunnen neerkomen. De Autoriteit twijfelde of deze bijdrage deel uitmaakte van de bestaande steunregeling of dat het hier om een nieuwe steunmaatregel ging.
3.2 Preferentiële fiscale behandeling
Norsk Film AS en Norsk FilmStudio AS hebben vanaf 1995 een belastingvrijstelling genoten. De vrijstelling was gebaseerd op hoofdstuk 26, eerste alinea, onder k), van de voormalige belastingwet van 18 augustus 1911 nr. 8, welke is vervangen door de belastingwet van 26 maart 1999 nr. 14. (4)
Krachtens hoofdstuk 2-32 van de Noorse belastingwet, waarin thans de regels met betrekking tot deze regeling voor een preferentiële fiscale behandeling staan beschreven, worden non-profitorganisaties, -instellingen en -ondernemingen vrijgesteld van vennootschapsbelasting voor zover ze op een non-profitbasis opereren.
Of een instelling of onderneming wordt beschouwd als een non-profitinstantie in de zin van hoofdstuk 2-32, wordt bepaald aan de hand van objectieve criteria, waarbij het doel van de onderneming de beslissende factor is. Een liefdadig doel wijst erop dat er sprake is van een non-profitinstantie. Om te bepalen wat het doel van een onderneming is, houdt de belastingdienst onder andere rekening met de statuten van de onderneming, met inbegrip van haar maatschappelijk doel en de activiteiten die daadwerkelijk door de onderneming worden uitgevoerd. Ook wordt gekeken of de instantie zich bezighoudt met activiteiten die aan concurrentie onderhevig zijn. Indien de onderneming economische of commerciële activiteiten verricht en concurreert met belastingplichtige ondernemingen met een winstoogmerk, wijst dit op een status van belastingplichtige. Een ander element waarmee rekening wordt gehouden, is de aard van de financiering van de onderneming. Indien de onderneming wordt gefinancierd door middel van particuliere giften of andere bijdragen, duidt dit erop dat dit een onderneming zonder winstoogmerk is.
Een organisatie die als non-profitorganisatie wordt beschouwd, wordt omdat deze geen winstoogmerk heeft, vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Over inkomsten uit commerciële activiteiten is, onder bepaalde voorwaarden, vennootschapsbelasting verschuldigd. (5)
Of hoofdstuk 2-32 van toepassing is op een onderneming of organisatie, wordt bepaald door de belastingdienst in de normale jaarlijkse beoordelingsprocedure. Op basis van de door de belastingplichtige in het belastingaangifteformulier verstrekte informatie en andere beschikbare informatie bepaalt de plaatselijke belastingdienst welke belastingregeling van toepassing is.
Aan Norsk Film AS, Norsk FilmStudio AS en ScanCam AS is een belastingvrijstelling verleend omdat deze ondernemingen geen winstoogmerk hadden. Tot 1995 hebben Norsk Film AS en Norsk FilmStudio AS niet om toepassing van de speciale regeling gevraagd. Na een verzoek in die zin hebben ze van 1995 tot 2001 een dergelijke regeling genoten.
In 2001 is Norsk Film AS opgesplitst in twee afzonderlijke ondernemingen: een onderneming voor filmproductie (Norsk Film AS) en een onderneming voor infrastructuur (Filmparken AS). Vanaf 2002 werden de ondernemingen niet langer met overheidssubsidies gefinancierd en voerden ze normale bedrijfsactiviteiten uit. Ze werden daarom beschouwd als normale ondernemingen met winstoogmerk en werden dan ook onderworpen aan de standaardvennootschapsbelasting.
Tot 1998 waren Norsk Film AS en Schibsted ASA ieder in het bezit van 50 % van de aandelen van ScanCam AS. ScanCam AS werd daarom niet beschouwd als een integrerend deel uitmakend van de activiteiten van Norsk Film AS. Vanaf december 1998 was ScanCam AS eerst voor 100% in handen van Norsk Film AS en daarna, vanaf 1999, van Norsk FilmStudio AS (de volledige dochteronderneming van Norsk Film AS). Na deze verandering was de belastingdienst van mening dat ScanCam AS integrerend deel uitmaakte van de activiteiten van Norsk Film AS en daarom voor de jaren 1998-2000 dezelfde belastingregeling kon genieten. ScanCam AS maakte winst in 1998, 1999, 2000 en 2001. (6)
In zijn evaluatie was de belastingdienst van mening dat de ondernemingen de status van de non-profitorganisatie konden genieten op grond van de volgende elementen: de statuten van Norsk Film AS waarin stond dat er geen winstoogmerk was, het feit dat 97,7 % van de aandelen in handen was van de staat en gemeenten en het feit dat de onderneming voornamelijk werd gefinancierd door middel van staatssubsidies.
De belastingdienst gaf verder aan dat de belastingvrijstelling werd verleend op voorwaarde dat een eventuele winst volledig zou worden aangewend ten behoeve van de verwezenlijking van het doel van de onderneming als onderneming zonder winstoogmerk. De dochtermaatschappij Norsk FilmStudio AS werd als integrerend deel uitmakend van de activiteiten van Norsk Film AS, en hierop was dezelfde belastingvrijstelling van toepassing. De Noorse autoriteiten hebben aangegeven dat Norsk FilmStudio AS in de jaren 1995–2001 geen winst heeft gemaakt en dat de toepassing van de gunstige belastingregeling daarom geen effect had.
De ondernemingen zijn nu allemaal onderworpen aan de standaardvennootschapsbelasting.
De Autoriteit betwijfelde in Besluit nr. 491/09/COL of de toepassing van de vrijstelling van vennootschapsbelasting op grond van de redenering dat non-profitorganisaties vrijgesteld worden, de vrijstelling in het geval van de tot de groep Norsk Film behorende ondernemingen kan rechtvaardigen.
De steun in de vorm van een vrijstelling van vennootschapsbelasting, is exploitatiesteun. Dergelijke steun is slechts in speciale omstandigheden toegestaan, en in het bijzonder in situaties waar voldaan is aan de criteria die zijn omschreven in de richtsnoeren van de Autoriteit (bijvoorbeeld voor bepaalde soorten milieu- of regionale steun). De Autoriteit betwijfelde daarom of de speciale belastingregels – zoals toegepast op sommige van de tot de groep Norsk Film behorende ondernemingen – gerechtvaardigd zouden kunnen worden op grond van de bepalingen van de EER-overeenkomst inzake staatssteun.
4. Opmerkingen van de Noorse autoriteiten
4.1 Betaling van de subsidie van 36 miljoen NOK
4.1.1 De betaling van de subsidie is geen staatssteun
De Noorse autoriteiten stellen dat er bij de betaling van de 36 miljoen NOK geen sprake is van staatssteun.
In een benadering die op effecten is gebaseerd, stellen de Noorse autoriteiten dat de hier te onderzoeken subsidie de ontvanger geen enkel economisch voordeel heeft geboden.
De Noorse autoriteiten zijn van mening dat geen van de ondernemingen enig economisch voordeel heeft gehad van de subsidie voor het verbeteren en moderniseren van Filmparken. Norsk FilmStudio AS was verantwoordelijk voor de verhuur van de faciliteiten aan alle productiemaatschappijen in Noorwegen. Er was een duidelijke juridische scheiding binnen de groep Norsk Film tussen de filmproductieactiviteiten en de verhuur van de productiefaciliteiten. Er was een open en op basis van gelijke voorwaarden verleende toegang tot de productiefaciliteiten voor alle Noorse productiemaatschappijen (met inbegrip van Norsk Film AS). Met de verhuuractiviteiten werd geen winst gemaakt en hierdoor zijn voor Norsk FilmStudio AS tekorten ontstaan.
Volgens de Noorse autoriteiten kan niet gezegd worden dat de maatregel de groep Norsk Film een economisch voordeel heeft opgeleverd, aangezien dit duidelijk niet het effect van de subsidie was. De bedoeling en het effect van de maatregel was veeleer dat Noorse filmproducenten toegang tot productiefaciliteiten werd geboden. Zij benadrukken dat Norsk FilmStudio AS slechts door marktfalen opereerde als de enige verhuurder van studiofaciliteiten waar films van een bepaalde lengte en kwaliteit konden worden geproduceerd. De onderneming heeft dit ten behoeve van alle producenten gedaan en dit heeft geen economisch voordeel opgeleverd.
4.1.2 Bij deze maatregel zou het in ieder geval om bestaande steun gaan
De Noorse autoriteiten stellen dat, zelfs indien de subsidie van 36 miljoen NOK zou neerkomen op staatssteun, het in ieder geval om bestaande steun zou gaan.
De Noorse autoriteiten zijn immers van mening dat de betaling van 36 miljoen NOK deel uitmaakte van de bestaande steunregeling in de vorm van de betaling van jaarlijkse subsidies.
De Noorse autoriteiten stellen dat het feit dat de subsidie is uitbetaald vanuit een andere begroting dan die waaruit de jaarlijkse subsidies afkomstig zijn, geen voldoende aanwijzing is dat de subsidie zelf een afzonderlijke en nieuwe maatregel vormde. Ze leggen uit dat het feit dat de subsidie in 1998-1999 via een andere begrotingspost werd toegekend "slechts toeval en een technische kwestie was en dat de betaling van 36 miljoen NOK net zo goed had kunnen zijn toegewezen via de begrotingsafdeling voor de financiering van films en over een periode van tien jaar zijn gespreid en daarmee zou zijn ‘versmolten’ met de jaarlijkse betalingen aan Norsk Film AS die zowel exploitatiesteun als investeringssteun omvatten. Het feit dat de subsidie voor 1998-1999 via een andere begrotingspost was toegewezen, was het resultaat van een nieuwe manier van organiseren van de afdeling binnen de [rijks] begroting voor bijdragen aan de bouw van nationale gebouwen". De Noorse autoriteiten stellen voorts dat van belang is dat de betaling deel uitmaakte van een systematische en doorlopende keten van betalingen aan dezelfde ontvanger en dat de aard van de steun onveranderd is. De regeling zou altijd uit een investeringsdeel en een bedrijfsvoeringsdeel hebben bestaan.
Het verbeterings- en moderniseringsproces was al enige tijd gaande en de kosten die dit met zich bracht, waren tot 1998-1999 geschat op 13 miljoen NOK. Dit bedrag omvatte ook bijdragen van de Noorse staat door middel van de bestaande steunregeling die sinds de jaren zeventig van kracht was. In 1997 werd echter duidelijk dat 13 miljoen niet voldoende was om de werkzaamheden te voltooien en daarom werd besloten om nog eens 36 miljoen NOK toe te wijzen voor voltooiing van het verbeteringsproces.
De Noorse autoriteiten hebben de Autoriteit gegevens verstrekt waaruit blijkt dat ook in het verleden bedragen zijn toegewezen en gereserveerd voor verbetering en modernisering van de infrastructuur die nodig is voor instandhouding van de voorwaarden voor filmproductie.
Tot slot stellen de Noorse autoriteiten dat het feit dat het bedrag van de subsidie veel hoger was dan de jaarlijkse betalingen tot dan toe waren geweest, niet aangeeft dat dit nieuwe steun vormde. Zij verwijzen naar het arrest in de zaak-Namur-Les Assurances du crédit (7) waarin het EU-Hof van Justitie verklaarde: "Wanneer de steunmaatregel het gevolg is van reeds van kracht zijnde wettelijke bepalingen die niet worden gewijzigd, kan […] niet aan de hand van de omvang van de steun en met name van de hoogte van het steunbedrag op enig tijdstip in het bestaan van de onderneming worden beoordeeld of er sprake is van een nieuwe dan wel van een wijziging van een bestaande steunmaatregel."
4.1.3 Nieuwe steun zou in ieder geval verenigbaar zijn met de werking van de EER-overeenkomst
De Noorse autoriteiten stellen dat de maatregel in ieder geval verenigbaar zou zijn met de werking van de EER-overeenkomst, mocht de Autoriteit concluderen dat deze op nieuwe steun neerkomt. Zij menen dat de maatregel verenigbaar is met artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst, aangezien het doel van de subsidie de instandhouding van het culturele erfgoed was en de maatregel met het oog op verwezenlijking van dit doel noodzakelijk en proportioneel was.
De Noorse autoriteiten voeren aan dat het produceren van films een belangrijke culturele uiting is die deel uitmaakt van het nationale erfgoed. Zonder geschikte productiefaciliteiten zou er geen filmproductie plaatsvinden. Bovendien ging het bij de subsidie om een noodzakelijke interventie vanwege een slechte werking van de markt. De Noorse autoriteiten benadrukken ook dat de Autoriteit haar goedkeuring heeft verleend aan steunmaatregelen voor audiovisuele regelingen die geen effect zouden hebben, indien de nodige infrastructuur voor de productie van audiovisueel werk niet zou bestaan.
4.2 Preferentiële fiscale behandeling
4.2.1 De toepassing van de preferentiële fiscale behandeling betekent niet dat er sprake is van staatssteun
Ten eerste benadrukken de Noorse autoriteiten dat de Autoriteit in haar Besluit nr. 491/09/COL geen enkele twijfel uitte met betrekking tot de regeling zelf waardoor non-profitondernemingen worden vrijgesteld van vennootschapsbelasting, maar de toepassing van een dergelijke regeling op bepaalde tot de groep Norsk Film behorende ondernemingen onderzocht. Het gaat hier daarom om een onderzoek naar de toepassing of onjuiste toepassing van de belastingregeling op bepaalde ondernemingen.
Ten tweede stellen de Noorse autoriteiten dat ze zich niet zelf hebben afgevraagd of hoofdstuk 2-32 van de belastingwet juist was toegepast op de tot de groep Norsk Film behorende ondernemingen, omdat zij geen belastingdienst zijn.
Ze hebben echter aangegeven dat "een mogelijk onjuiste toepassing van een algemene belastingregel door de belastingdienst in het voordeel van een belastingbetaler nog geen staatssteun is. (…) In het geval van een onjuiste toepassing van een nationale belastingregel, zou dit in de eerste plaats door de belastingdienst of de rechter krachtens het relevante nationale recht moeten worden gecorrigeerd. (…) Er zou een onwerkbare situatie worden gecreëerd, indien iedere onjuiste toepassing van nationale belastingregels die leidt tot een ongerechtvaardigd voordeel voor een bepaalde belastingbetaler, staatssteun zou zijn".
De Noorse autoriteiten onderstrepen dat, aangezien een verkeerde belastingheffing uiteenlopende gevolgen kan hebben, corrigerende maatregelen krachtens het nationaal recht zouden moeten worden genomen en dat er geen onderzoek op grond van de staatssteunregels van de EER moet worden verricht, tenzij er sprake is van een voortdurende onjuiste toepassing.
4.2.2 De toepassing van de preferentiële fiscale behandeling was in ieder geval gebaseerd op een bestaande steunregeling
De Noorse autoriteiten betogen verder dat de toepassing van een belastingregel van vóór de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst, in ieder geval geen nieuwe steun zou vormen, maar louter de toepassing van een bestaande steunregeling zou zijn.
Zij zijn van mening dat "een gewone toepassing van de algemene regel en de vaststelling of deze in een specifiek geval al dan niet van toepassing is, in geen geval nieuwe steun kan vormen en dat hiervoor als zodanig geen aanmelding bij de Autoriteit vereist was. Indien individuele toepassingen van een bestaande steunmaatregel nieuwe steun zouden vormen, zou de reikwijdte van wat als nieuwe steun zou kunnen worden beschouwd op een onredelijke manier worden uitgebreid, en hierdoor zou de reikwijdte van verenigbare steun in termen van bestaande steun binnen de betekenis van staatssteunregels worden verkleind".
II. BEOORDELING
1. De vraag of er sprake is van staatssteun
Artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst luidt als volgt:
"Behoudens de afwijkingen waarin deze Overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-Staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze Overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt."
1.1 De aanwezigheid van staatsmiddelen
De steun moet door de staat of met behulp van staatsmiddelen zijn verleend.
1.1.1 De betaling van de subsidie van 36 miljoen NOK
De subsidie van 36 miljoen NOK is betaald uit de rijksbegroting, afdeling subsidies aan nationale culturele gebouwen.
De Autoriteit is daarom van mening dat aan de voorwaarde dat hierbij staatsmiddelen betrokken moeten zijn, voldaan is.
1.1.2 Preferentiële fiscale behandeling
Norsk Film AS en zijn dochteronderneming Norsk FilmStudio AS hebben van 1995 tot 2001 een belastingvrijstelling gekregen. In een brief van 18 maart 1996 heeft het belastingkantoor Bærum de belastingvrijstelling voor het fiscale jaar 1995 verleend op voorwaarde dat een eventuele winst volledig zou worden aangewend ten behoeve van verwezenlijking van het maatschappelijk doel van de onderneming als onderneming zonder winstoogmerk.
ScanCam AS (de dochteronderneming die camera’s uitleende) kreeg op dezelfde gronden een belastingvrijstelling van 1998-2001.
Ten gevolge van de gunstige belastingregeling deed de staat afstand van belastinginkomsten die hij normalerwijze van de desbetreffende ondernemingen zou hebben ontvangen. De afwezigheid van deze financiële middelen vertegenwoordigde een druk op de overheidsmiddelen die gelijkstaat aan de lasten die normalerwijze op het budget van de desbetreffende ondernemingen drukken. (8)
Dat de beoordeling door de plaatselijke belastingdienst werd uitgevoerd, is niet van invloed op de conclusie dat hierbij overheidsmiddelen waren betrokken. (9)
1.2 Begunstiging van bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen
1.2.1 De betaling van de subsidie van 36 miljoen NOK
Ten eerste moet de maatregel Norsk FilmStudio AS/Filmparken AS voordelen hebben opgeleverd waardoor zij werden bevrijd van lasten die normalerwijze op hun budget zouden drukken. De subsidie van 36 miljoen NOK bood de begunstigden een financieel voordeel dat ze bij een normale bedrijfsvoering niet zouden hebben genoten. Hierdoor werd de financiële positie van Norsk FilmStudio AS/Filmparken AS versterkt ten opzichte van de andere ondernemingen die actief waren in de filmproductie binnen de EER.
Ten tweede dient de maatregel selectief te zijn in de zin dat deze "bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen begunstigt".
De Autoriteit is van mening dat de betaling van het bedrag van 36 miljoen NOK voor de verbetering van de studiofaciliteiten selectief is geweest, aangezien de begunstigde uitdrukkelijk is aangeduid.
1.2.2 Preferentiële fiscale behandeling
Sommige van de ondernemingen van de groep Norsk Film werden vrijgesteld van betaling van de vennootschapsbelasting die normaliter van toepassing is en werden dus bevrijd van lasten die normalerwijze op het budget van ondernemingen drukken. Ze zouden dit voordeel bij een normale bedrijfsvoering niet hebben genoten.
De Autoriteit erkent echter dat het EU-Hof van Justitie en het EVA-Hof steeds hebben geoordeeld dat maatregelen die voordelen verlenen aan bepaalde ontvangers niet selectief zijn, indien ze kunnen worden gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het systeem waar ze deel van uitmaken.
Bovendien wordt in de richtsnoeren van de Autoriteit voor de toepassing van staatssteunregels op maatregelen die verband houden met directe belastingen op ondernemingen het volgende vastgesteld: "Het spreekt vanzelf dat geen vennootschapsbelasting kan worden geheven indien geen winst wordt gemaakt. Aldus kan door de aard van het belastingstelsel worden gerechtvaardigd dat ondernemingen zonder winstoogmerk, zoals stichtingen of verenigingen, individueel van de vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld indien zij daadwerkelijk geen winst kunnen maken."
Het feit dat de preferentiële fiscale behandeling als zodanig door de aard en de opzet van het stelsel kan worden gerechtvaardigd, heeft de Autoriteit in haar Besluit nr. 491/09/COL niet aangevochten. Zij twijfelde over de toepassing van de regeling op de bewuste ondernemingen. Deze ondernemingen werd een vrijstelling van vennootschapsbelasting verleend op grond van hoofdstuk 26, eerste alinea, onder k), van de voormalige belastingwet van 18 augustus 1911 nr. 8, vervangen door de belastingwet van 26 maart 1999 nr. 14. In deze regeling is, na een verzoek in die zin, een vrijstelling mogelijk van vennootschapsbelasting voor organisaties die voldoen aan bepaalde criteria die voornamelijk betrekking hebben op de voorwaarde dat ze geen winstoogmerk hebben.
Volgens de door de Noorse autoriteiten verstrekte informatie werd aan Norsk Film AS, Norsk FilmStudio AS en ScanCam AS een belastingvrijstelling verleend op grond van het feit dat deze ondernemingen geen winstoogmerk hadden. De Autoriteit kan zich bij haar beoordeling niet in de plaats stellen van de plaatselijke Noorse belastingdienst. Op grond van de haar verstrekte informatie is de Autoriteit niet van mening dat zij over voldoende bewijs beschikt om te kunnen stellen dat de preferentiële fiscale behandeling onjuist is toegepast op de drie ondernemingen en dat daarom kan worden gezegd dat hier sprake is van een selectieve maatregel.
De Autoriteit kan daarom niet concluderen dat er bij de toepassing van de preferentiële fiscale behandeling op Norsk FilmStudio AS/Filmparken AS/ScanCam AS op basis van de oorspronkelijk in de belastingwet van 1911 vastgelegde criteria, sprake is van staatssteun.
1.3 Concurrentieverstoring en beïnvloeding op het handelsverkeer tussen overeenkomstsluitende partijen
Staatssteun aan specifieke ondernemingen wordt geacht een concurrentieverstorende werking te hebben en het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig te beïnvloeden, indien de ontvanger een economische activiteit verricht waarvoor er handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen bestaat. Bioscoopfilms kunnen binnen de EER op alternatieve locaties worden geproduceerd. Ze worden vervolgens verhandeld tussen de overeenkomstsluitende partijen van de EER-overeenkomst. Steun aan een onderneming die speelfilms produceert en studiodiensten levert, kan daarom de mededinging verstoren tussen verschillende locaties voor het realiseren van films. De onderzochte maatregel kan daarom worden gezien als een maatregel die de mededinging vervalst en de handel tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.
1.4 Conclusie
Op basis van de hierboven besproken elementen concludeert de Autoriteit dat met de betaling van 36 miljoen NOK staatssteun werd verleend en dat de subsidie in de vorm van de preferentiële fiscale behandeling voor Norsk FilmStudio AS/Filmparken AS/ScanCam AS geen staatssteun inhield.
De Autoriteit zal hierna daarom alleen de betaling van de subsidie van 36 miljoen NOK analyseren.
2. Procedure
De procedure voor nieuwe steun is vastgelegd in artikel 1, lid 3, in deel I van Protocol nr. 3. Indien de Autoriteit twijfelt over de verenigbaarheid van een dergelijke steunmaatregel, dient zij de formele onderzoeksprocedure in te leiden die is vastgelegd in artikel 1, lid 2, in deel I van Protocol nr. 3 en in artikel 4, lid 4, van deel II van Protocol nr. 3.
Een afzonderlijke procedure voor bestaande steun is vastgelegd in artikel 1, lid 1, in deel I van Protocol nr. 3. Krachtens die bepaling dient de Autoriteit, in samenwerking met de EVA-staten, voortdurend toezicht te houden op alle in die staten bestaande steunregelingen. Zij zal deze staten dienstige maatregelen voorstellen die door de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de EER-overeenkomst vereist zijn.
In een besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure is de beoordeling of een potentiële steunmaatregel nieuwe dan wel bestaande steun vormt, noodzakelijkerwijs slechts van voorlopige aard. Ook al heeft de Autoriteit op grond van de op dat moment verstrekte informatie besloten een formele onderzoeksprocedure in te leiden op grond van artikel 1, leden 3 en 2, van deel I van Protocol nr. 3, dan kan zij nog steeds in haar besluit tot beëindiging van die procedure, tot de conclusie komen dat de maatregel in feite bestaande steun vormt. (10) Als er sprake is van bestaande steun, dient de Autoriteit de procedure voor bestaande steun te volgen. (11) Bijgevolg dient de Autoriteit in dat geval de formele onderzoeksprocedure te beëindigen en, in voorkomend geval, de procedure voor bestaande steun die is vastgelegd in artikelen 17, 18 en 19 in deel II van Protocol nr. 3, in te leiden. (12)
De informatie die de Autoriteit is verstrekt op het moment dat zij besloot een formele onderzoeksprocedure in te leiden, was niet van dien aard dat dit de voorlopige conclusie rechtvaardigde dat het hier om bestaande steun ging, en de Autoriteit heeft deze maatregelen daarom behandeld in het kader van de regels voor nieuwe steun.
De Autoriteit zal een besluit nemen over het bestaan en de verenigbaarheid van nieuwe steunmaatregelen op grond van de formele onderzoeksprocedure. Indien er sprake is van bestaande steun, zal zij, aangezien de twee onderzochte maatregelen nu beëindigd zijn, de formele onderzoeksprocedure beëindigen zonder de procedure voor bestaande steun in te leiden, omdat een dergelijke procedure zonder voorwerp zou zijn.
3. Betaling van de subsidie van 36 miljoen NOK – bestaande steun
Volgens artikel 1, onder b), punt i), van deel II van Protocol nr. 3 is bestaande steun: "alle steun die voor de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst in de respectieve EVA-staten bestond, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die vóór de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst tot uitvoering zijn gebracht en die na de inwerkingtreding nog steeds van toepassing zijn". Volgens artikel 1, onder c), moeten wijzigingen in dergelijke steun als nieuwe steun worden gezien.
De Noorse autoriteiten hebben in het kader van hun opmerkingen naar aanleiding van Besluit nr. 491/09/COL (zie hierboven punt 4.1.2) aanvullende informatie verstrekt.
Zoals aangegeven in Besluit nr. 491/09/COL, is de Autoriteit van mening dat de jaarlijkse betalingen sinds de jaren zeventig door de Noorse staat aan Norsk FilmStudio AS/Filmparken AS voor de productie van speelfilms en het behoud van infrastructuur die nodig is voor de productie van films, gebaseerd waren op een bestaande steunregeling.
De Autoriteit meent dat de betaling van de 36 miljoen NOK geschiedde in het kader van de bestaande steunregeling.
Ten eerste blijkt dat de jaarlijkse subsidies die in de loop der jaren zijn betaald, altijd een deel investeringssteun en een deel exploitatiesteun bevatten. (13) De Noorse autoriteiten hebben aangegeven dat het verbeterings- en moderniseringsproces al was begonnen en dat de kosten hiervoor tot 1998-1999 werden geschat op 13 miljoen NOK, gedekt door de jaarlijkse subsidies. De Noorse autoriteiten hebben uittreksels van begrotingsvoorstellen verschaft waaruit bleek dat verschillende aanzienlijke bedragen aan Norsk Film AS waren toegekend voor verbetering en modernisering van de infrastructuur die nodig is voor de productie van films. (14) Daarom mag niet worden aangenomen dat een wijziging in de bestaande steunregeling tot stand is gekomen vanwege het feit dat de specifieke subsidie was gereserveerd voor de renovatie van de locatie te Jar (Bærum).
Ten tweede, het feit dat de betaling van de subsidie heeft plaatsgevonden vanuit een andere begroting dan die voor de jaarlijkse subsidies, is irrelevant in de omstandigheden van de huidige zaak. Dit was louter het gevolg van een begrotingstechniek en van een nieuwe manier om de begroting te organiseren.
Ten slotte, het feit dat het bedrag van de subsidie veel hoger was dan de jaarlijkse betalingen wijst er niet op dat de subsidie nieuwe steun vormt. Het EU-Hof van Justitie heeft de namelijk verklaard dat "[w]anneer de steunmaatregel het gevolg is van reeds van kracht zijnde wettelijke bepalingen die niet worden gewijzigd, […] niet aan de hand van de omvang van de steun en met name van de hoogte van het steunbedrag op enig tijdstip in het bestaan van de onderneming [kan] worden beoordeeld of er sprake is van een nieuwe dan wel van een wijziging van een bestaande steunmaatregel". (15)
De Autoriteit concludeert daarom, in het licht van het bovenstaande, dat de betaling van 36 miljoen NOK deel uitmaakte van een bestaande steunmaatregel die in 2006 is beëindigd,
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA is van mening dat de subsidie van 36 miljoen NOK deel uitmaakte van een bestaande steunregeling. De formele onderzoeksprocedure voor nieuwe steun wordt bij dezen beëindigd.
Artikel 2
De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA is van mening dat de preferentiële fiscale behandeling voor Norsk Film AS, Norsk FilmStudio AS en ScanCam AS geen staatssteun is in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst.
Artikel 3
Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.
Artikel 4
Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.
Gedaan te Brussel, 29 juni 2011.
Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA
Per SANDERUD
Voorzitter
Sabine MONAUNI-TÖMÖRDY
Lid van het College
(1) PB C 174, van 1.7.2010 en het EER-supplement nr. 34 van 1.7.2010.
(2) The Chimney Pot Oslo AS, Dagslys AS, Egg & Bacon AS, Grip Teknikk AS, Bob Aas Carho ENK, Kamerautleien AS, Lydhodene AS, Megaphon AS en Krypton Film AS.
(3) Zie voetnoot 1.
(4) Deze regeling biedt vrijstelling van vennootschapsbelasting voor zogenaamde “non-profitorganisaties”.
(5) In hoofdstuk 2-32, lid 2, van de Noorse belastingwet wordt bepaald dat inkomsten onderworpen zijn aan vennootschapsbelasting indien de jaarlijkse omzet van de commerciële activiteiten meer dan 70 000 NOK of, in sommige gevallen, 140 000 NOK bedraagt.
(6) Zie de brief van de Noorse autoriteiten van 11.8.2006 (Event No. 383774).
(7) Arrest van 9 augustus 1994, zaak C-44/93, Namur-Les assurances du crédit SA / Nationale Delcrederedienst en Belgische Staat, Jurispr. 1994, blz. I-3829, punt 28.
(8) Arrest van 19 september 2000, zaak C-156/98, Duitsland/Commissie, Jurispr. 2000, blz. I-6857, punt 26.
(9) Arrest van 14 oktober 1987, zaak C 248/84, Duitsland/Commissie, Jurispr. 1994, blz. I-4013, punt 17.
(10) Arrest van 10 mei 2005, zaak C-400/99, Italië/Commissie, Jurispr. 2005, blz. I-3657, punten 47, 54-55.
(11) Arrest van 27 november 2003, zaak T-190/00, Regio Sicilië/Commissie, Jurispr. 2003, blz. II-5015, punt 48.
(12) Arrest van 30 juni 1992, zaak C-312/90, Spanje/Commissie, Jurispr. 1999, blz. I-4117, punten 14 t/m 17 en arrest van 5 oktober 1994, zaak C-47/91, Italië/Commissie, Jurispr. 1992, blz. I-4145, punten 22 t/m 25.
(13) Zie de opmerkingen van de Noorse autoriteiten bij het besluit van Toezichthoudende Autoriteit van de EVA om een formele onderzoeksprocedure in te leiden in zaak nr. 67377 – Vermeende staatssteun voor ondernemingen die behoren tot de groep Norsk Film (Event No. 545244).
(14) Zie St.prp. Nr. 1 (1976–77): 1 313 000 NOK, St.prp. nr. 1 (1977–78): 4 miljoen NOK, St.prp. nr. 1 (1978–79): 3,9 miljoen NOK.
(15) Arrest-Namur-Les Assurances du Crédit SA, reeds aangehaald, punt 28.
18.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287/21 |
BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA
Nr. 189/12/COL
van 22 mei 2012
waarbij de productie van en groothandel in elektriciteit in Noorwegen worden vrijgesteld van de toepassing van Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten
DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA,
Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte,
Gezien het in punt 4 van bijlage XVI bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte bedoelde besluit betreffende de procedures voor de plaatsing van overheidsopdrachten in de sector van de nutsvoorzieningen (Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (1)) („Richtlijn 2004/17/EG”), en met name artikel 30,
Gezien de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie („Toezichtovereenkomst”), en met name de artikelen 1 en 3 van Protocol 1,
Gezien het verzoek dat op 24 januari 2012 door Akershus Energi Vannkraft AS, E-CO Energi AS, EB Kraftproduksjon AS en Østfold Energi AS („de verzoekers”) bij de Autoriteit is ingediend,
Gezien het besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA („de Autoriteit”) van 19 april 2012 waarbij de lidstaat bevoegd voor overheidsopdrachten gemachtigd wordt bepaalde beslissingen te nemen op dit gebied (Besluit nr. 138/12/COL),
Na raadpleging van het Raadgevend Comité inzake overheidsopdrachten van de EVA, dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA bijstaat,
Overwegende hetgeen volgt:
I. FEITEN
(1) |
Op 24 januari 2012 heeft de Autoriteit van Akershus Energi Vannkraft AS, E-CO Energi AS, EB Kraftproduksjon AS en Østfold Energi AS een verzoek ontvangen overeenkomstig artikel 30, lid 5, van Richtlijn 2004/17 om artikel 30, lid 1, van Richtlijn 2004/17/EG toepasselijk te verklaren voor activiteiten met betrekking tot de productie van en groothandel in waterkrachtelektriciteit in Noorwegen. Bij brieven van 17 februari 2012 heeft de Autoriteit zowel Noorwegen (event nr. 624270) als de verzoeker (event nr. 624258) om aanvullende informatie verzocht. De Autoriteit heeft bij brief van 20 maart 2012 van Noorwegen en bij brief van 22 maart 2012 van de verzoekers hierop een antwoord ontvangen. |
(2) |
Het verzoek van de betrokkenen, die als overheidsbedrijven in de zin van Richtlijn 2004/17/EG moeten worden beschouwd, heeft betrekking op de productie en groothandelslevering van waterkrachtelektriciteit zoals beschreven is in het verzoek. |
II. RECHTSKADER
(3) |
In artikel 30, lid 1, van Richtlijn 2004/17/EG is bepaald dat die richtlijn niet van toepassing is op de opdrachten voor de in de artikelen 3 tot en met 7 bedoelde activiteiten indien de activiteit in de EVA-lidstaat waar zij wordt uitgeoefend rechtstreeks aan mededinging blootstaat op marktgebieden tot welke de toegang niet beperkt is. |
(4) |
Overeenkomstig artikel 30, lid 5, van Richtlijn 2004/17/EG kunnen de aanbestedende diensten verzoeken te bepalen dat artikel 30, lid 1, van toepassing is wanneer de wetgeving van de betrokken EER-lidstaat daarin voorziet. In sectie 15-1, tweede alinea, van wet nr. 403 van 7 april 2006 betreffende overheidsopdrachten in de sector van de nutsvoorzieningen (Forskrift nr. 403 av 7. April 2006 om innkjøp i forsyningssektorene) is bepaald dat de aanbestedende diensten bij de Autoriteit een verzoek tot het toepasselijk verklaren van artikel 30, lid 1, van Richtlijn 2004/17/EG kunnen indienen, mits zij het advies van de Noorse mededingingsautoriteit hebben ingewonnen. |
(5) |
De verzoekers hebben op 16 maart 2011 het advies van de Noorse mededingingsautoriteit ingewonnen. Deze hebben geconcludeerd dat de betrokken activiteiten rechtstreeks aan mededinging blootstaan op een marktgebied tot welke de toegang niet beperkt is. |
(6) |
De toegang tot een markt wordt als niet-beperkt beschouwd indien de lidstaat de desbetreffende EER-wetgeving tot openstelling van een bepaalde (deel)sector ten uitvoer heeft gelegd en heeft toegepast. Deze wetgeving is vermeld in bijlage XI bij Richtlijn 2004/17/EG; voor de elektriciteitssector gaat het om Richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (2). Richtlijn 96/92/EG is vervangen door Richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van Richtlijn 96/92/EG (3) („Richtlijn 2003/54/EG”), welke is opgenomen in punt 22 van bijlage IV bij de EER-overeenkomst. De toegang tot de markt zal dus als niet-beperkt worden beschouwd indien Noorwegen Richtlijn 2003/54/EG ten uitvoer heeft gelegd en naar behoren heeft toegepast. |
(7) |
De blootstelling aan mededinging moet worden getoetst aan verschillende indicatoren, waarbij geen van deze indicatoren op zichzelf doorslaggevend is. Wat de markten betreft waarop dit besluit betrekking heeft, vormt het marktaandeel van de voornaamste spelers op een bepaalde markt één van de te hanteren criteria. Een ander criterium is de concentratiegraad op de markten in kwestie. Gezien de kenmerken van de betrokken markten moet ook rekening worden gehouden met andere criteria, zoals de werking van de balanceringsmarkt, prijsconcurrentie en de mate waarin afnemers van leverancier wisselen. |
III. BEOORDELING
(8) |
De relevante productmarkt is de markt van de productie en groothandelslevering van elektriciteit (4). De markt behelst dus de productie van elektriciteit in elektriciteitscentrales en de invoer van elektriciteit via interconnectoren met het oog op de rechtstreekse wederverkoop aan grote industriële afnemers of aan kleinhandelaren. |
(9) |
De Noorse groothandelsmarkt voor elektriciteit is in grote mate geïntegreerd in de Noordse markt (Denemarken, Noorwegen, Zweden en Finland). De productie van elektriciteit in de Noordse regio wordt voor het grootste deel verhandeld via de gemeenschappelijke Noordse beurs voor contracten voor de fysieke levering van elektriciteit, die beheerd wordt door Nord Pool Spot AS (hierna „Nord Pool” genoemd). De Noordse stroombeurs van Nord Pool bestrijkt momenteel de groothandelsmarkten voor elektriciteit in Noorwegen, Zweden, Denemarken, Finland en Estland. |
(10) |
Nord Pool beheert twee markten voor de fysieke verhandelbare groothandelsstroom: de day-aheadmarkt Elspot waar uurlijks stroomcontracten worden verhandeld voor de fysieke levering tijdens de volgende 24 uur, en Elbas, een continue grensoverschrijdende intradaymarkt, waar aanpassingen aan de transacties op de day-ahead-markt plaatsvinden tot één uur voor het tijdstip van levering. Deze markten waren samen goed voor 74 % van het Noordse stroomverbruik in 2010, of een volume van 307 TWh. Over de rest van het verhandelde volume wordt op bilateraal niveau onderhandeld tussen leverancier en afnemer. |
(11) |
De Noordse markt is verdeeld in verscheidene biedzones die via interconnectoren met elkaar verbonden zijn. De koers van Elspot is gebaseerd op de aanbiedingen en offertes van alle marktdeelnemers en wordt zodanig vastgesteld dat vraag en aanbod op de markt per uur, gedurende een periode van 24 uur, in evenwicht zijn. Door het prijsmechanisme van Elspot wordt de stroom die via de interconnectoren op de markt komt, afgestemd op de beschikbare handelscapaciteit die door de Noordse transmissiesysteembeheerders wordt opgegeven. |
(12) |
Transmissiecapaciteitsbeperkingen binnen de Noordse regio kunnen een tijdelijke congestie veroorzaken waardoor het Noordse gebied in kleinere geografische markten wordt verdeeld. Aan de interconnectoren tussen de Noordse landen en binnen Noorwegen zelf wordt, om de congestie op het netwerk te verminderen, gebruikgemaakt van prijsmechanismen door verschillende Elspot-zoneprijzen in te voeren. Er kunnen binnen het gebied dus verschillende prijzen worden gehanteerd waardoor vraag en aanbod in evenwicht worden gebracht. |
(13) |
Bijgevolg kan de relevante geografische markt van uur tot uur verschillend zijn. In het geval van congestie is de relevante geografische markt kleiner dan de Noordse regio en kan zij overeenkomen met de nationale biedzones. |
(14) |
Er zijn momenteel vijf biedzones in Noorwegen (5). |
(15) |
Het aantal uren (uitgedrukt in percentages) waarin prijsverschillen voorkomen tussen de prijszones van de Noordse regio, is echter gering:
Meestal zijn de prijszones met elkaar verbonden:
De Noorse prijszones zijn over het algemeen geïntegreerd met Zweden. |
(16) |
Omdat er af en toe congestie optreedt, bestaat de mogelijkheid dat tijdelijke knelpunten door lokale spelers worden gebruikt om hun marktmacht te vergroten. Daarom hebben de Noorse mededingingsautoriteiten de relevante geografische markt omschreven als een Noordse markt tijdens de uren waarin geen congestie optreedt en een kleinere markt tijdens de uren waarin sprake is van congestie (6). |
(17) |
De vraag of de betrokken markt de volledige Noordse regio of een kleinere markt bestrijkt, wordt opengelaten aangezien het resultaat van de beoordeling ongewijzigd blijft, ongeacht of van een engere of bredere marktbepaling wordt uitgegaan. |
(18) |
Op basis van de informatie waarover de Commissie momenteel beschikt, blijkt Noorwegen in het huidige geval Richtlijn 2003/54/EG ten volle te hebben uitgevoerd en toegepast. Bijgevolg, en in overeenstemming met artikel 30, lid 3, eerste alinea, moet de toegang tot de markt op het Noorse grondgebied als niet-beperkt worden beschouwd. |
(19) |
Overeenkomstig de praktijk van de Europese Commissie (7) zal de Autoriteit het marktaandeel van de drie grootste producenten, de concentratiegraad op de markt en de mate van liquiditeit op de markt analyseren. |
(20) |
De Europese Commissie heeft ten aanzien van elektriciteitsopwekking gesteld dat „een indicator voor de mate van mededinging op de nationale markten […] het totale marktaandeel van de drie grootste producenten [is]” (8). |
(21) |
In termen van productiecapaciteit bedroeg het gezamenlijke marktaandeel van de grootste drie elektriciteitsproducenten in de Noordse regio in 2010 45,1 % (Vattenfall: 18,8 %, Statkraft: 13,3 % en Fortum: 13 %), hetgeen een aanvaardbaar niveau is. |
(22) |
De concentratiegraad van de capaciteit in Noorwegen bedroeg, gemeten aan de hand van de Hirschman-Herfindahl Index (HHI), 1 826 in 2008 (9). |
(23) |
De Noordse elektriciteitsgroothandelsmarkt moet als concurrerend worden beschouwd. De omschakeling naar een open markt is in de Noordse regio zeer succesvol verlopen. Na de openstelling van een gemeenschappelijke Noorse-Zweedse markt in 1996 zijn andere Noordse landen in deze markt geïntegreerd: Finland in 1998, Denemarken in 1999/2000 en Estland in 2010. In 2010 werd ongeveer 74 % van het elektriciteitsverbruik in de Noordse regio verhandeld via de beurs, waarop meer dan 300 traders zijn geregistreerd. |
(24) |
Zoals hierboven is aangegeven zijn transmissieknelpunten als gevolg van congestie zeldzaam en tijdelijk van aard. Er bestaat een blijvende concurrentiedruk als gevolg van de mogelijkheid om elektriciteit van buiten het Noordse grondgebied te betrekken en er worden tussen de Noordse landen geen transmissiekosten in rekening gebracht. Vanwege de doorgaans congestievrije verbinding tussen Noorwegen en andere prijszones kan in Noorwegen zelf niet in de elektriciteitssector worden geïnvesteerd zonder rekening te houden met andere producenten op de Noordse markt. Bovendien worden de groothandelsprijzen voor elektriciteit vastgesteld door Nord Pool, een uiterst liquide handelsplatform. |
(25) |
Ook de werking van de balanceringsmarkten is een indicator die in aanmerking moet worden genomen, niet alleen wat de elektriciteitsproductie, maar ook wat de groothandelsmarkt betreft. In feite kan elke marktdeelnemer die zijn productieportefeuille niet gemakkelijk aan de kenmerken van zijn afnemers kan aanpassen, worden blootgesteld aan het verschil tussen de prijs waarvoor de beheerder van het transmissiesysteem (TSB) de wegens onbalans benodigde energie verkoopt en de prijs waarvoor deze productieoverschotten terugkoopt. Deze prijzen kunnen rechtstreeks door de regelgever aan de TSB worden opgelegd of het gevolg zijn van de toepassing van een marktmechanisme waarbij de prijs wordt bepaald aan de hand van biedingen van andere producenten om hun productie naar boven of beneden bij te stellen. Er bestaat een vrijwel volledig geïntegreerde balanceringsmarkt in het Noordse gebied voor de levering van balanceringsenergie en de hoofdkenmerken van deze markt — prijzen op basis van marktwerking en een gering prijsverschil tussen de in- en verkoopprijs van de TSB — moeten worden beschouwd als een indicator van rechtstreekse blootstelling aan mededinging. |
(26) |
Deze factoren moeten derhalve worden beschouwd als een indicator van rechtstreekse blootstelling aan mededinging op de onderzochte relevante markt, ongeacht of de geografische markt de volledige Noordse regio omvat dan wel kleiner is in omvang. |
IV. CONCLUSIE
(27) |
Gezien de hierboven vermelde indicatoren voor Noorwegen wordt de productie van en de groothandel in elektriciteit in Noorwegen geacht te voldoen aan de voorwaarde betreffende rechtstreekse blootstelling aan mededinging van artikel 30, lid 1, van Richtlijn 2004/17/EG. Zoals opgemerkt in overweging 18 wordt ook aan de voorwaarde van vrije toegang tot de markt geacht te zijn voldaan. Bijgevolg is Richtlijn 2004/17/EG niet van toepassing wanneer aanbestedende diensten opdrachten plaatsen voor de productie van of de groothandel in elektriciteit in deze geografische gebieden of prijsvragen organiseren om daar een dergelijke activiteit te verrichten. |
(28) |
Dit besluit is gebaseerd op de juridische en feitelijke situatie van 24 januari 2012 zoals deze blijkt uit de door de verzoeker verstrekte informatie. Het kan worden herzien wanneer de juridische of feitelijke situatie zodanig verandert dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder artikel 30, lid 1, van Richtlijn 2004/17/EG van toepassing is. |
(29) |
Dit besluit wordt uitsluitend vastgesteld met het oog op het verlenen van een vrijstelling overeenkomstig artikel 30 van Richtlijn 2004/17/EG en laat de toepassing van de concurrentieregels onverlet. |
(30) |
Dit besluit is van toepassing op de productie van en de groothandel in elektriciteit in Noorwegen en heeft geen betrekking op de transmissie, distributie of kleinhandelslevering van elektriciteit in Noorwegen. |
(31) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité inzake overheidsopdrachten van de EVA, dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA bijstaat, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Het in punt 4 van bijlage XVI bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte bedoelde besluit betreffende de procedures voor de plaatsing van overheidsopdrachten in de sector van de nutsvoorzieningen (Richtlijn 2004/17/EG) is niet van toepassing op door de aanbestedende diensten geplaatste opdrachten voor de productie van en de groothandel in elektriciteit in Noorwegen.
Artikel 2
Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.
Gedaan te Brussel, 22 mei 2012.
Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA
Sverrir Haukur GUNNLAUGSSON
Lid van het College
Xavier LEWIS
Directeur
(1) PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1.
(2) PB L 27 van 30.1.1997, blz. 20.
(3) PB L 176 van 15.7.2003, blz. 37. Richtlijn 2003/54/EG werd bij Besluit nr. 146/2005 van het Gemengd Comité van de EER van 2 december 2005 in de EER-overeenkomst opgenomen (PB L 53 van 23.2.2006, blz. 43), en trad op 1 juni 2007 in de EVA-staten in werking.
(4) Zie de besluiten van de Europese Commissie van 26 januari 2011 in zaak COMP/M.5978 — GDF Suez/International Power, van 22 december 2008 in zaak COMP/M.5224 — EDF/British Energy, van 14 november 2006 in zaak COMP/M.4180 — Gaz de France/Suez, van 9 december 2004 in zaak M.3440 — EDP/ENI/GDP. Zie ook de door de Commissie goedgekeurde besluiten tot vrijstelling van de productie en verkoop van elektriciteit in Zweden en in Finland van de toepassing van Richtlijn 2004/17/EG; beschikking van 19 juni 2006 waarbij wordt vastgesteld dat artikel 30, lid 1, van Richtlijn 2004/17/EG van toepassing is op de productie en de verkoop van elektriciteit in Finland, exclusief de Ålandseilanden, en beschikking van 29 oktober 2007 tot vrijstelling van de productie en verkoop van elektriciteit in Zweden van de toepassing van Richtlijn 2004/17/EG.
(5) Oslo — NO 1, Kristiansand — NO 2, Trondheim — NO 3, Tromsø — NO 4 en Bergen — NO 5. Op 5 september 2011 is de grens tussen de biedzones NO 2 en NO 5 in de richting van het noorden opgeschoven wegens het in gebruik nemen van een nieuwe interconnector. De in de aanvraag verstrekte gegevens houden geen rekening met deze wijziging.
(6) Zie de besluiten van het Ministerie van Bestuurszaken van 14 oktober 2002 Statkraft — Agder Energi en van 7 februari 2003 Statkraft — Trondheim Energiverk.
(7) Beschikking van 19 juni 2006 waarbij wordt vastgesteld dat artikel 30, lid 1, van Richtlijn 2004/17/EG van toepassing is op de productie en de verkoop van elektriciteit in Finland exclusief de Ålandseilanden en beschikking van 29 oktober 2007 tot vrijstelling van de productie en verkoop van elektriciteit in Zweden van de toepassing van Richtlijn 2004/17/EG, punten 7-13.
(8) Verslag over de vorderingen die worden gemaakt bij de totstandbrenging van de interne markt voor gas en elektriciteit, COM(2005) 568 final van 15.11.2005, beschikking van 29 oktober 2007 tot vrijstelling van de productie en verkoop van elektriciteit in Zweden van de toepassing van Richtlijn 2004/17/EG.
(9) Zie werkdocument van de Commissie — Technische bijlage bij de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Verslag over de vooruitgang bij de totstandbrenging van de interne markt voor gas en elektriciteit (COM (2010) 84 final, blz. 12).
Rectificaties
18.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287/25 |
Rectificatie van Verordening (EU) nr. 771/2012 van de Commissie van 23 augustus 2012 tot registratie van de invoer van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika overeenkomstig artikel 24, lid 5, van Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn
( Publicatieblad van de Europese Unie L 229 van 24 augustus 2012 )
Op bladzijde 21 komt artikel 1, lid 1, eerste alinea, als volgt te luiden:
„1. De douaneautoriteiten wordt opgedragen om overeenkomstig artikel 24, lid 5, van Verordening (EG) nr. 597/2009 de nodige stappen te nemen om de invoer in de Unie te registreren van bio-ethanol, soms „brandstofethanol” genoemd — d.w.z. ethylalcohol die is vervaardigd uit landbouwproducten (zoals vermeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), al dan niet gedenatureerd, met uitzondering van producten die meer dan 0,3 % (m/m) water bevatten, gemeten overeenkomstig norm EN 15376, alsmede ethylalcohol die is vervaardigd uit landbouwproducten (zoals vermeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) en is vervat in mengsels van benzine die meer dan 10 % (v/v) ethylalcohol bevatten —, momenteel vallend onder de GN-codes ex 2207 10 00, ex 2207 20 00, ex 2208 90 99, ex 2710 12 11, ex 2710 12 15, ex 2710 12 21, ex 2710 12 25, ex 2710 12 31, ex 2710 12 41, ex 2710 12 45, ex 2710 12 49, ex 2710 12 51, ex 2710 12 59, ex 2710 12 70, ex 2710 12 90, ex 3814 00 10, ex 3814 00 90, ex 3820 00 00 en ex 3824 90 97 (Taric-codes 2207100011, 2207200011, 2208909911, 2710121110, 2710121510, 2710122110, 2710122591, 2710123110, 2710124110, 2710124510, 2710124910, 2710125110, 2710125910, 2710127010, 2710129010, 3814001010, 3814009070, 3820000010 en ex ex3824909767) en van oorsprong uit de VS. De registratie wordt negen maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening beëindigd.”.
18.10.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 287/25 |
Rectificatie van Verordening (EG) nr. 202/2008 van de Commissie van 4 maart 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het aantal en de namen van de wetenschappelijke panels van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid
( Publicatieblad van de Europese Unie L 60 van 5 maart 2008 )
Bladzijde 17, overweging 4:
in plaats van:
„Daarom dient het panel te worden vervangen door twee nieuwe panels, respectievelijk „panel voor levensmiddelenadditieven en aan levensmiddelen toegevoegde bronnen van voedingsstoffen” en „panel voor materialen die met levensmiddelen in aanraking komen, enzymen, kleurstoffen en technische hulpstoffen”.”
te lezen:
„Daarom dient het panel te worden vervangen door twee nieuwe panels, respectievelijk „panel voor levensmiddelenadditieven en aan levensmiddelen toegevoegde bronnen van voedingsstoffen” en „panel voor materialen die met levensmiddelen in aanraking komen, enzymen, aroma’s en technische hulpstoffen”.”.
Bladzijde 17, artikel 1, punt 2:
in plaats van:
„ „j) |
het panel voor materialen die met levensmiddelen in aanraking komen, enzymen, kleurstoffen en technische hulpstoffen.”.” |
te lezen:
„ „j) |
het panel voor materialen die met levensmiddelen in aanraking komen, enzymen, aroma’s en technische hulpstoffen.”.” |