ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2012.185.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 185

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

55e jaargang
13 juli 2012


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

*

Reglement nr. 81 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van achteruitkijkspiegels van tweewielige motorvoertuigen met of zonder zijspan, wat de montage ervan op het stuur betreft

1

 

*

Reglement nr. 90 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van vervangingsremvoeringsets, -trommelremvoeringen, -remschijven en -remtrommels voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

24

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

13.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 185/1


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 81 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van achteruitkijkspiegels van tweewielige motorvoertuigen met of zonder zijspan, wat de montage ervan op het stuur betreft

Bevat alle geldige tekst tot en met:

Supplement 2 op de oorspronkelijke versie van het reglement — Datum van inwerkingtreding: 18 juni 2007

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

I.   ACHTERUITKIJKSPIEGELS

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Opschriften

5.

Goedkeuring

6.

Algemene voorschriften

7.

Bijzondere specificaties

8.

Tests

9.

Conformiteit van de productie

10.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

11.

Wijziging en uitbreiding van de goedkeuring van een type achteruitkijkspiegel

12.

Definitieve stopzetting van de productie

II.   INSTALLATIE VAN ACHTERUITKIJKSPIEGELS

13.

Definities

14.

Goedkeuringsaanvraag

15.

Goedkeuring

16.

Voorschriften

17.

Conformiteit van de productie

18.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

19.

Wijziging en uitbreiding van de goedkeuring van het voertuigtype

20.

Definitieve stopzetting van de productie

21.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de weigering, uitbreiding of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type achteruitkijkspiegel krachtens Reglement nr. 81

Bijlage 2 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype wat de installatie van achteruitkijkspiegels betreft krachtens Reglement nr. 81

Bijlage 3 —

Opstelling van het goedkeuringsmerk van de achteruitkijkspiegel

Bijlage 4 —

Opstellingen van het goedkeuringsmerk van het voertuig met betrekking tot de installatie van achteruitkijkspiegels

Bijlage 5 —

Testmethode om het reflectievermogen te bepalen

Bijlage 6 —

Procedure om de kromtestraal r van het reflecterende oppervlak van een spiegel te bepalen

Bijlage 7 —

Controle van de conformiteit van de productie

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op:

1.1.

achteruitkijkspiegels die bestemd zijn voor installatie op voertuigen van categorie L (1) zonder carrosserie die de bestuurder gedeeltelijk of volledig omhult, en

1.2.

de installatie van achteruitkijkspiegels op voertuigen van categorie L zonder carrosserie die de bestuurder gedeeltelijk of volledig omhult (2).

I —   ACHTERUITKIJKSPIEGELS

2.   DEFINITIES

Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.   „achteruitkijkspiegel”: voorziening die bedoeld is om een duidelijk zicht naar achter te geven;

2.2.   „type achteruitkijkspiegel”: achteruitkijkspiegels die niet van elkaar verschillen wat de volgende hoofdkenmerken betreft:

2.3.   „klasse van achteruitkijkspiegels”: alle achteruitkijkspiegels die een of meer kenmerken of functies gemeen hebben.

De in dit reglement vermelde achteruitkijkspiegels zijn ingedeeld in klasse L;

2.4.   „r”: het gemiddelde van de kromtestralen gemeten over het reflecterende oppervlak volgens de in punt 2 van bijlage 6 beschreven methode;

2.5.   „hoofdkromtestralen op één punt van het spiegeloppervlak (ri) en (r’i)”: de met het in bijlage 6 gedefinieerde apparaat verkregen waarden, gemeten op de boog van het reflecterende oppervlak die in een vlak evenwijdig aan de grootste afmeting van de spiegel ligt en door het midden ervan gaat, en op de boog die daar loodrecht op staat;

2.6.   „kromtestraal op één punt van het reflecterende oppervlak (rp)”: het rekenkundig gemiddelde van de hoofdkromtestralen ri en r’i, namelijk:

Formula

2.7.   „midden van de spiegel”: het zwaartepunt van het zichtbare gedeelte van het reflecterende oppervlak;

2.8.   „afrondingsstraal van de samenstellende delen van de achteruitkijkspiegel”: straal c van de cirkelboog die de afgeronde vorm van het deel in kwestie het dichtst benadert.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.   De goedkeuringsaanvraag voor een type achteruitkijkspiegel moet door de houder van de handelsnaam of het merk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger worden ingediend.

3.2.   Voor elk type achteruitkijkspiegel moet de aanvraag vergezeld gaan van de hieronder vermelde documenten in drievoud en van de volgende gegevens:

3.2.1.

een technische beschrijving, met inbegrip van montage-instructies en met vermelding van het (de) voertuigtype(n) waarvoor de achteruitkijkspiegel bestemd is;

3.2.2.

tekeningen die voldoende gedetailleerd zijn om:

3.2.2.1.

te controleren of aan de algemene specificaties van punt 6 wordt voldaan,

3.2.2.2.

na te gaan of de in punt 7.1 voorgeschreven afmetingen in acht worden genomen en

3.2.2.3.

de positionering van de voor het goedkeuringsmerk bestemde en in punt 4.2 voorgeschreven plaatsen te verifiëren.

3.3.   Voorts moet de goedkeuringsaanvraag vergezeld gaan van vier monsters van het type achteruitkijkspiegel. Op verzoek van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst moeten extra monsters ter beschikking worden gesteld.

3.4.   Voordat typegoedkeuring wordt verleend, moet de bevoegde instantie nagaan of er afdoende maatregelen zijn genomen om een doeltreffende controle van de conformiteit van de productie te waarborgen.

4.   OPSCHRIFTEN

4.1.   Op de voor goedkeuring ter beschikking gestelde monsters van achteruitkijkspiegels moet de handelsnaam of het merk van de fabrikant zijn aangebracht; dit opschrift moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.2.   Elke achteruitkijkspiegel moet op zijn houder voldoende plaats bieden om het goedkeuringsmerk aan te brengen dat leesbaar moet zijn wanneer de achteruitkijkspiegel op het voertuig is gemonteerd; deze plaats moet op de in punt 3.2.2 bedoelde tekeningen worden aangegeven.

5.   GOEDKEURING

5.1.   Indien de voor goedkeuring ter beschikking gestelde monsters voldoen aan de voorschriften van de punten 6 tot en met 8, wordt voor dat type achteruitkijkspiegel goedkeuring verleend.

5.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 00 voor het reglement in zijn oorspronkelijke vorm) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander type achteruitkijkspiegel toekennen.

5.3.   Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een type achteruitkijkspiegel krachtens dit reglement moet aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling worden gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.

5.4.   Op elke achteruitkijkspiegel die conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type, moet op de in punt 4.2 bedoelde plaats behalve het in punt 4.1 voorgeschreven opschrift, een internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, bestaande uit:

5.4.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (3);

5.4.2.

een goedkeuringsnummer,

5.4.3.

een extra symbool in de vorm van de letter L.

5.5.   Het goedkeuringsmerk en het extra symbool moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

5.6.   In bijlage 3 wordt een voorbeeld gegeven van de opstelling van het goedkeuringsmerk en het extra symbool.

6.   ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

6.1.   Alle achteruitkijkspiegels moeten verstelbaar zijn.

6.2.   De rand van het reflecterende oppervlak moet gevat zijn in een houder die, over zijn volledige omtrek, op alle punten en in alle richtingen een c-waarde ≥ 2,5 mm moet hebben. Indien het reflecterende oppervlak buiten de houder uitsteekt, mag de afrondingsstraal c van de rand van het uitstekende deel niet minder dan 2,5 mm bedragen en moet het spiegeloppervlak in de houder terugkeren wanneer op het ten opzichte van de houder verst uitstekende punt in horizontale richting en nagenoeg evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig een kracht van 50 N wordt uitgeoefend.

6.3.   Wanneer de achteruitkijkspiegel op een vlak oppervlak is gemonteerd, moeten, ongeacht de stand van de spiegel, alle delen ervan, inclusief die welke na de test van punt 8.2 aan de houder bevestigd blijven, die in potentieel statisch contact zijn met een bol met een diameter van 100 mm, een afrondingsstraal c van niet minder dan 2,5 mm hebben.

6.3.1.   Minder dan 12 mm brede randen van bevestigingsgaten of uitsparingen zijn vrijgesteld van de voorschriften van punt 6.3 op voorwaarde dat zij afgerond zijn.

6.4.   De delen van achteruitkijkspiegels die zijn vervaardigd van een materiaal met een Shore A-hardheid van niet meer dan 60, zijn vrijgesteld van de bepalingen van de punten 6.2 en 6.3.

7.   BIJZONDERE SPECIFICATIES

7.1.   Afmetingen

7.1.1.   De minimumafmetingen van het reflecterende oppervlak moeten zo zijn dat:

7.1.1.1.

de oppervlakte niet minder dan 69 cm2 bedraagt;

7.1.1.2.

bij ronde spiegels de diameter niet minder dan 94 mm bedraagt;

7.1.1.3.

bij niet-ronde spiegels daarop een cirkel met een diameter van 78 mm kan worden beschreven.

7.1.2.   De maximumafmetingen van het reflecterende oppervlak moeten zo zijn dat:

7.1.2.1.

bij ronde spiegels de diameter niet meer dan 150 mm bedraagt;

7.1.2.2.

bij niet-ronde spiegels het reflecterende oppervlak past in een rechthoek van 120 × 200 mm.

7.2.   Reflecterend oppervlak en reflectiecoëfficiënt

7.2.1.   Het reflecterende oppervlak van een achteruitkijkspiegel moet sferisch convex zijn.

7.2.2.   Verschillen tussen de kromtestralen:

7.2.2.1.

het verschil tussen ri of r’i en rp mag op elk referentiepunt niet meer dan 0,15 r bedragen;

7.2.2.2.

het verschil tussen elk van de kromtestralen (rp1, rp2, en rp3) en r mag niet meer dan 0,15 r bedragen.

7.2.3.   De waarde van r mag niet minder dan 1 000 mm en ook niet meer dan 1 500 mm bedragen.

7.2.4.   De waarde van de normale reflectiecoëfficiënt, bepaald volgens de in bijlage 5 beschreven methode, mag niet minder dan 40 % bedragen. Als de spiegel twee standen heeft („dag” en „nacht”), moet de dagstand het mogelijk maken de kleuren van de wegverkeerssignalen te herkennen. De waarde van de normale reflectiecoëfficiënt in de nachtstand mag niet minder dan 4 % bedragen.

7.2.5.   In normale gebruiksomstandigheden moet het reflecterende oppervlak, ook na langdurige blootstelling aan slechte weersomstandigheden, de in punt 7.2.4 gespecificeerde kenmerken behouden.

8.   TESTS

8.1.   Achteruitkijkspiegels moeten aan de in de punten 8.2 en 8.3 beschreven tests worden onderworpen om hun gedrag bij het botsen tegen en buigen van de op de steel of steun bevestigde houder te bepalen.

8.2.   Botstest

8.2.1.   Beschrijving van de testopstelling

8.2.1.1.

De testopstelling moet bestaan uit een slinger die om twee loodrecht op elkaar staande horizontale assen kan slingeren, waarvan één loodrecht staat op het voorvlak waarin de aanvangsbaan van de slinger ligt. Het uiteinde van de slinger moet een hamer omvatten, gevormd door een harde bol met een diameter van 165 ± 1 mm en een 5 mm dikke rubberbekleding met een Shore A-hardheid 50. Er moet een voorziening worden aangebracht waarmee de maximumhoek kan worden gemeten die door de arm in het vlak van de aanvangsbaan wordt beschreven. Er moet een steun stevig op het frame van de slinger worden bevestigd om de monsters volgens de in punt 8.2.2.6 gespecificeerde botsvoorschriften vast te zetten. Onderstaande figuur 1 bevat de afmetingen van de testopstelling en de bijzondere ontwerpspecificaties.

8.2.1.2.

Het slagmiddelpunt van de slinger moet samenvallen met het midden van de bol die de hamer vormt. Het bevindt zich op een afstand l van de slingeras in het vlak van de aanvangsbaan, die gelijk is aan 1 m ± 5 mm. De gereduceerde massa van de slinger ten opzichte van zijn slagmiddelpunt is mo = 6,8 ± 0,05 kg. De verhouding tussen het zwaartepunt van de slinger en zijn draaiingsas wordt uitgedrukt in de formule:

Formula Image

8.2.2.   Beschrijving van de test

8.2.2.1.

De achteruitkijkspiegel moet op de door de spiegelfabrikant of, in voorkomend geval, door de voertuigfabrikant aanbevolen wijze op de steun worden bevestigd.

8.2.2.2.

Plaatsing van de achteruitkijkspiegel voor de test

8.2.2.2.1.

De achteruitkijkspiegels moeten zo op de slingerbotsopstelling worden geplaatst dat de assen die bij installatie op een voertuig volgens de montage-instructies van de spiegel- of voertuigfabrikant horizontaal en verticaal zijn, zich vrijwel in dezelfde stand bevinden.

8.2.2.2.2.

Wanneer een achteruitkijkspiegel verstelbaar is ten opzichte van de voet, moet de teststand de voor een scharnierende voorziening meest ongunstige stand zijn binnen de door de spiegel- of voertuigfabrikant geboden verstelmogelijkheden.

8.2.2.2.3.

Wanneer de achteruitkijkspiegel een voorziening heeft om de afstand van de spiegel tot de voet te verstellen, moet die voorziening in de stand worden geplaatst waarin de afstand tussen de houder en de voet het kleinst is.

8.2.2.2.4.

Wanneer het reflecterende oppervlak in de houder kan bewegen, moet het zo worden ingesteld dat de bovenhoek die het verst van het voertuig is verwijderd, zich ten opzichte van de houder in de verst uitstekende stand bevindt.

8.2.2.3.

Wanneer de slinger zich in een verticale stand bevindt, moeten het horizontale vlak en het verticale langsvlak door het midden van de hamer door het midden van de spiegel gaan zoals gedefinieerd in punt 2.7. De lengterichting van de slingerbeweging moet evenwijdig zijn aan het langsvlak van het voertuig.

8.2.2.4.

Wanneer onder de in de punten 8.2.2.2.1 en 8.2.2.2.2 vastgestelde voorwaarden voor de instelling bepaalde delen van de achteruitkijkspiegel de terugslag van de hamer belemmeren, moet het botspunt worden verschoven in een richting loodrecht op de draaiings- of scharnieras in kwestie. Deze verplaatsing moet tot het voor de uitvoering van de test strikt noodzakelijke worden beperkt.

Zij moet zodanig worden beperkt dat het contactpunt van de hamer zich ten minste 10 mm van de omtrek van het reflecterende oppervlak bevindt.

8.2.2.5.

De test bestaat erin de hamer te laten vallen van een hoogte die overeenkomt met een slingerhoek van 60° van de verticaal, zodat de hamer de achteruitkijkspiegel treft op het ogenblik dat de slinger de verticale stand bereikt.

8.2.2.6.

De achteruitkijkspiegels worden onder de volgende omstandigheden aan botstests onderworpen:

8.2.2.6.1.

Test 1: het botspunt moet beantwoorden aan de definitie in punt 8.2.2.3 of 8.2.2.4. De botsing moet zo zijn dat de hamer de achteruitkijkspiegel aan de kant van het reflecterende oppervlak treft.

8.2.2.6.2.

Test 2: het botspunt moet beantwoorden aan de definitie in punt 8.2.2.3 of 8.2.2.4. De botsing moet zo zijn dat de hamer de achteruitkijkspiegel aan de tegenovergestelde kant van het reflecterende oppervlak treft.

8.3.   Buigtest op de houder die op de steel is bevestigd

8.3.1.   Beschrijving van de test

8.3.1.1.

De houder moet horizontaal zo in een voorziening worden geplaatst dat de verstelonderdelen van de opstelling stevig kunnen worden vastgeklemd. In de richting van de grootste afmeting van de houder moet het uiteinde dat zich het dichtst bij het bevestigingspunt op het verstelonderdeel bevindt, worden geïmmobiliseerd met een 15 mm brede vaste pal die de houder over zijn volledige breedte bedekt.

8.3.1.2.

Aan het andere uiteinde moet identiek dezelfde pal op de houder worden geplaatst, zodat de gespecificeerde testbelasting daarop kan worden toegepast (zie figuur 2).

8.3.1.3.

Het uiteinde van de houder aan de tegenovergestelde kant van die waarop de kracht wordt uitgeoefend, mag worden vastgeklemd in plaats van hem op zijn plaats te houden zoals aangegeven in figuur 2.

Image

8.3.2.   De testbelasting moet 25 kg bedragen en één minuut lang worden toegepast.

8.4.   Resultaten van de tests

8.4.1.   Bij de in punt 8.2 beschreven tests moet de slinger zo terugkeren dat de projectie van de door de arm ingenomen stand op het vlak van de aanvangsbaan een hoek van ten minste 20° met de verticaal maakt.

8.4.1.1.

De hoek moet worden gemeten met een nauwkeurigheid van ± 1°.

8.4.2.   Tijdens de in de punten 8.2 en 8.3 beschreven tests mag de spiegel niet breken. Breuk van het reflecterende oppervlak is echter toegestaan als een van volgende voorwaarden is vervuld:

8.4.2.1.

de glasscherven zitten nog aan de achterkant van de houder of aan een stevig daaraan bevestigd oppervlak vast, behalve dat gedeeltelijk loskomen van glas van de achterkant is toegestaan mits hierbij 2,5 mm aan weerskanten van de barst niet wordt overschreden. Op het botspunt mogen kleine splinters van het spiegeloppervlak loskomen;

8.4.2.2.

de spiegel is van veiligheidsglas.

9.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

9.1.   Krachtens dit reglement goedgekeurde achteruitkijkspiegels moeten zo worden vervaardigd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van de punten 6 en 8.

9.2.   Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 9.1 is voldaan, moeten passende controles van de productie worden uitgevoerd.

9.3.   De houder van de goedkeuring moet met name:

9.3.1.

ervoor zorgen dat er procedures voor de doeltreffende controle van de kwaliteit van de achteruitkijkspiegels bestaan,

9.3.2.

toegang hebben tot de controleapparatuur die nodig is om de conformiteit van elk goedgekeurd type te verifiëren,

9.3.3.

ervoor zorgen dat de testresultaten worden geregistreerd en dat de bijbehorende documenten beschikbaar blijven gedurende een periode die in overleg met de administratieve instantie wordt vastgesteld,

9.3.4.

de resultaten van elk type test analyseren om de bestendigheid van de kenmerken van de achteruitkijkspiegels te verifiëren en te waarborgen, rekening houdend met afwijkingen bij industriële productie,

9.3.5.

erop toezien dat voor elk type achteruitkijkspiegel ten minste de in bijlage 7 voorgeschreven tests worden uitgevoerd,

9.3.6.

ervoor zorgen dat opnieuw monsters worden genomen en een nieuwe test wordt uitgevoerd als bij het desbetreffende type test monsters of testobjecten niet conform blijken te zijn. Alle nodige stappen moeten worden genomen om de conformiteit van de desbetreffende productie te herstellen.

9.4.   De bevoegde instantie die typegoedkeuring heeft verleend, mag op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste conformiteitscontrolemethoden verifiëren.

9.4.1.

Bij elke inspectie moeten de tijdens de tests en productiecontroles geregistreerde gegevens aan de bezoekende inspecteur worden verstrekt.

9.4.2.

De inspecteur mag willekeurig monsters nemen die in het laboratorium van de fabrikant zullen worden getest. Het minimumaantal monsters kan worden bepaald op basis van de resultaten van de verificatie door de fabrikant zelf.

9.4.3.

Wanneer het kwaliteitsniveau onvoldoende blijkt of wanneer het nodig lijkt de geldigheid van de overeenkomstig punt 9.4.2 uitgevoerde tests te verifiëren, selecteert de inspecteur monsters die moeten worden toegezonden aan de technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft uitgevoerd.

9.4.4.

De bevoegde instantie mag alle in dit reglement voorgeschreven tests uitvoeren.

9.4.5.

Normaliter vinden de door de bevoegde instantie toegestane inspecties om de twee jaar plaats. Indien bij een van deze inspecties negatieve resultaten worden geboekt, moet de bevoegde instantie ervoor zorgen dat alle nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

10.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

10.1.   De krachtens dit reglement voor een type achteruitkijkspiegel verleende goedkeuring kan worden ingetrokken als niet aan bovenstaande voorschriften is voldaan.

10.2.   Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

11.   WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN EEN TYPE ACHTERUITKIJKSPIEGEL

11.1.   Elke wijziging van het type achteruitkijkspiegel moet worden meegedeeld aan de administratieve instantie die het type achteruitkijkspiegel heeft goedgekeurd. Die instantie kan dan:

11.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat de achteruitkijkspiegel in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet, of

11.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

11.2.   De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, moet aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden meegedeeld volgens de procedure van punt 5.3.

11.3.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

12.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd type achteruitkijkspiegel volledig stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

II —   INSTALLATIE VAN ACHTERUITKIJKSPIEGELS

13.   DEFINITIES

Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:

13.1.

„maximumontwerpsnelheid”: zoals gespecificeerd in punt 16.2;

13.2.

„voertuigtype wat de achteruitkijkspiegels betreft”: voertuigen die identiek zijn wat de volgende basiskenmerken betreft:

13.2.1.

de geometrische kenmerken van het voertuig die de installatie van achteruitkijkspiegels kunnen beïnvloeden;

13.2.2.

de standen en typen van de achteruitkijkspiegel in kwestie.

14.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

14.1.   De goedkeuringsaanvraag voor een voertuigtype wat de installatie van achteruitkijkspiegels betreft, moet door de voertuigfabrikant of zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger worden ingediend.

14.2.   De goedkeuringsaanvraag moet vergezeld gaan van de volgende documenten in drievoud en van de volgende gegevens:

14.2.1.

een beschrijving van het voertuigtype met betrekking tot de in punt 13.2 vermelde items;

14.2.2.

een lijst van de onderdelen die nodig zijn om achteruitkijkspiegels te identificeren die op het voertuig kunnen worden geïnstalleerd;

14.2.3.

tekeningen waarop de plaats van de achteruitkijkspiegel en bijbehorende onderdelen op het voertuig is aangegeven.

14.3.   Een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype, moet ter beschikking worden gesteld van de technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de goedkeuringstests.

14.4.   Voordat typegoedkeuring wordt verleend, moet de bevoegde instantie nagaan of er afdoende maatregelen zijn genomen om een doeltreffende controle van de conformiteit van de productie te waarborgen.

15.   GOEDKEURING

15.1.   Als het voertuigtype dat overeenkomstig punt 14 voor goedkeuring ter beschikking is gesteld, voldoet aan de voorschriften van punt 16, wordt goedkeuring verleend.

15.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 00 voor het reglement in zijn oorspronkelijke vorm) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander voertuigtype toekennen.

15.3.   Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een voertuigtype krachtens dit reglement moet aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling worden gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 2.

15.4.   Op elk voertuig dat conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type, moet op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is aangegeven, een internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, bestaande uit:

15.4.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (4);

15.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter R, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 15.4.1 voorgeschreven cirkel.

15.5.   Als het voertuig conform is met een voertuigtype dat op basis van een of meer andere aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat krachtens dit reglement goedkeuring heeft verleend, hoeft het in punt 15.4.1 voorgeschreven symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden de reglement- en goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat krachtens dit reglement goedkeuring heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 15.4.1 voorgeschreven symbool geplaatst.

15.6.   Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

15.7.   Het goedkeuringsmerk moet dicht bij of op het door de fabrikant aangebrachte gegevensplaatje van het voertuig worden aangebracht.

15.8.   In bijlage 4 worden voorbeelden van de opstelling van het goedkeuringsmerk gegeven.

16.   VOORSCHRIFTEN

16.1.   Het voertuig moet voldoen aan de volgende voorschriften:

16.1.1.

de op het voertuig geïnstalleerde achteruitkijkspiegels moeten van klasse L zijn en er moet krachtens dit reglement typegoedkeuring voor zijn verleend;

16.1.2.

achteruitkijkspiegels moeten zo zijn bevestigd dat zij onder normale gebruiksomstandigheden onbeweeglijk blijven.

16.2.   Aantal

16.2.1.   Alle tweewielige voertuigen met een maximumontwerpsnelheid van niet meer dan 50 km/h moeten met ten minste één achteruitkijkspiegel zijn uitgerust. Als er maar één achteruitkijkspiegel is, moet hij aan de linkerkant van het voertuig zijn gemonteerd in landen met rechts verkeer en aan de rechterkant van het voertuig in landen met links verkeer.

16.2.2.   Alle tweewielige voertuigen met een maximumontwerpsnelheid van meer dan 50 km/h en alle driewielige voertuigen moeten met twee achteruitkijkspiegels zijn uitgerust, één aan de linker- en één aan de rechterkant van het voertuig.

16.3.   Plaats

16.3.1.   Achteruitkijkspiegels moeten zo worden gemonteerd of versteld dat de afstand tussen het midden van het reflecterende oppervlak, gemeten in een horizontaal vlak, en het verticale langsvlak door het midden van de vorkkop van het voertuig ten minste 280 mm bedraagt. Vóór de meting moet het stuur in de rechtuitstand worden geplaatst en moet(en) de spiegel(s) in zijn (hun) normale stand worden gesteld.

16.4.   Verstelbaarheid

16.4.1.   De achteruitkijkspiegel(s) moet(en) zo zijn dat de bestuurder deze in de normale rijstand kan stellen.

17.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

17.1.   Elk krachtens dit reglement goedgekeurd voertuig moet zo worden vervaardigd dat het conform is met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van punt 16.

17.2.   Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 17.1 is voldaan, moeten passende controles van de productie worden uitgevoerd.

17.3.   De houder van de goedkeuring moet met name:

17.3.1.

ervoor zorgen dat er procedures bestaan om de kwaliteit van de voertuigen doeltreffend te controleren op alle aspecten die relevant zijn om te voldoen aan de voorschriften van punt 16;

17.3.2.

erop toezien dat er voor elk type voertuig voldoende controles van het aantal en type achteruitkijkspiegels en de voor de correcte installatie ervan relevante afmetingen worden uitgevoerd om te garanderen dat alle voertuigen in productie beantwoorden aan de specificaties van het voertuig dat voor typegoedkeuring ter beschikking was gesteld;

17.3.3.

ervoor zorgen dat, als uit de volgens punt 17.3.2 uitgevoerde controles blijkt dat een of meer voertuigen niet-conform zijn met de voorschriften van punt 16, alle nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de desbetreffende productie te herstellen.

17.4.   De bevoegde instantie die typegoedkeuring heeft verleend, mag op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste conformiteitscontrolemethoden verifiëren. Zij mag ook steekproefsgewijze controles van in serie vervaardigde voertuigen met betrekking tot de voorschriften van punt 16 uitvoeren.

17.5.   Indien bij de verificaties en controles volgens punt 17.4 negatieve resultaten worden geboekt, moet de bevoegde instantie ervoor zorgen dat alle nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

18.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

18.1.   De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan bovenstaande voorschriften is voldaan.

18.2.   Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 2.

19.   WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN HET VOERTUIGTYPE

19.1.   Elke wijziging van het voertuigtype moet worden meegedeeld aan de administratieve instantie die het voertuigtype heeft goedgekeurd. Die instantie kan dan:

19.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het voertuig in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet, of

19.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

19.2.   De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, moet aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden meegedeeld volgens de procedure van punt 15.3.

19.3.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 2.

20.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype volledig stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingformulier volgens het model in bijlage 2.

21.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring en de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


(1)  Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2, laatstelijk gewijzigd bij Amend.4).

(2)  Voor motorvoertuigen met minder dan vier wielen en met een carrosserie die de bestuurder gedeeltelijk of volledig omhult, gelden de voorschriften van Reglement nr. 46.

(3)  De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn opgenomen in bijlage 3 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.1.

(4)  Zie voetnoot 3 van punt 5.4.1.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image


BIJLAGE 2

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image


BIJLAGE 3

OPSTELLING VAN HET GOEDKEURINGSMERK VAN DE ACHTERUITKIJKSPIEGEL

(zie punt 5.4 van het reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een achteruitkijkspiegel, geeft aan dat de spiegel een achteruitkijkspiegel van type L is die in Nederland (E 4) is goedgekeurd onder nummer 002439. De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 81 in zijn oorspronkelijke vorm.

Opmerking: Het goedkeuringsnummer en het aanvullende symbool moeten dicht bij de cirkel en boven of onder, dan wel links of rechts van de letter E worden geplaatst. De cijfers van het nummer moeten zich aan dezelfde kant van de E bevinden en in dezelfde richting wijzen. Het aanvullende symbool moet zich direct tegenover het goedkeuringsnummer bevinden. Het gebruik van Romeinse cijfers als goedkeuringsnummers moet worden vermeden om verwarring met andere symbolen te voorkomen.


BIJLAGE 4

OPSTELLINGEN VAN HET GOEDKEURINGSMERK VAN HET VOERTUIG MET BETREKKING TOT DE INSTALLATIE VAN ACHTERUITKIJKSPIEGELS

Model A

(zie punt 15.4 van het reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie in Nederland (E 4) krachtens Reglement nr. 81 is goedgekeurd onder nummer 002439. De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 81 in zijn oorspronkelijke vorm.

Model B

(zie punt 15.5 van het reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie in Nederland (E 4) is goedgekeurd krachtens de Reglementen nr. 81 en nr. 47 (1). De eerste twee cijfers van de goedkeuringsnummers geven aan dat op de respectieve datum van goedkeuring Reglement nr. 81 nog ongewijzigd was en Reglement nr. 47 al wijzigingenreeks 01 bevatte.


(1)  Het tweede nummer dient alleen ter illustratie.


BIJLAGE 5

TESTMETHODE OM HET REFLECTIEVERMOGEN TE BEPALEN

1.   DEFINITIES

1.1.   Standaardlichtbron A van de CIE (1):

λ

Formula

(λ)

600

1,062

2

620

0,854

4

650

0,283

5

1.2.   Standaardlichtbron A van de CIE (1): met gas gevulde wolfraamgloeilamp die brandt bij een gecorreleerde kleurtemperatuur van T68 = 2 855,6 K.

1.3.   Colorimetrische standaardwaarnemer van de CIE (1931) (1): stralingsontvanger waarvan de colorimetrische kenmerken overeenkomen met de spectrale tristimuluswaarden Formula, y (λ), z (λ) (zie tabel).

1.4.   Spectrale tristimuluswaarden van de CIE (1): tristimuluswaarden van de spectrale componenten van een equi-energiespectrum in het CIE-stelsel (XYZ).

1.5.   Fotopisch zicht (1): gezichtsvermogen van een normaal oog dat zich heeft aangepast aan luminantieniveaus van ten minste meerdere candela’s per vierkante meter.

2.   APPARATUUR

2.1.   Algemeen

2.1.1.

De apparatuur moet een lichtbron, een steun voor het testmonster, een ontvangunit met fotodetector en een meter omvatten (zie figuur 1), alsook een middel om de effecten van niet van de lichtbron afkomstig licht uit te schakelen.

2.1.2.

De ontvanger kan een bol van Ulbricht omvatten om de meting van het reflectievermogen van niet-vlakke (convexe) spiegels te vergemakkelijken (zie figuur 2).

2.2.   Spectrale kenmerken van lichtbron en ontvanger

2.2.1.

De lichtbron moet bestaan uit een standaardlichtbron A van de CIE en bijbehorend optisch systeem om een nagenoeg evenwijdige lichtbundel te produceren. Een spanningsstabilisator wordt aanbevolen om een vaste lampspanning te handhaven terwijl het instrument in werking is.

2.2.2.

De ontvanger moet een fotodetector hebben waarvan de spectrale respons evenredig is aan de fotopische helderheidsfunctie van de colorimetrische standaardwaarnemer van de CIE (1931) (zie tabel). Er kan ook gebruik worden gemaakt van gelijk welke andere combinatie van lichtbron-filter-ontvanger die globaal een equivalent oplevert van standaardlichtbron A van de CIE, en van fotopisch zicht. Wanneer in de ontvanger een bol van Ulbricht wordt gebruikt, moet het binnenoppervlak van de bol gecoat zijn met een spectraal niet-selectieve en (diffunderende) matte witte verf.

2.3.   Geometrische condities

2.3.1.

De hoek van de invallende bundel (θ) moet bij voorkeur 0,44 ± 0,09 rad (25 ± 5°) bedragen ten opzichte van de loodlijn op het testoppervlak en mag de bovenste tolerantiegrens (0,53 rad of 30°) niet overschrijden. De as van de ontvanger moet met die loodlijn een hoek θ vormen die gelijk is aan die van de invallende bundel (zie figuur 1). De invallende bundel moet bij het bereiken van het testoppervlak een diameter van ten minste 19 mm hebben. De weerkaatste bundel mag niet breder zijn dan het gevoelige oppervlak van de fotodetector, mag niet minder dan 50 % van dat oppervlak bestrijken en moet zoveel mogelijk hetzelfde gedeelte van het oppervlak bestrijken als de voor de kalibratie van het instrument gebruikte bundel.

2.3.2.

Indien in het ontvangende gedeelte een bol van Ulbricht wordt gebruikt, moet de bol een diameter van ten minste 127 mm hebben. De openingen die voor het monster en de invallende bundel in de wand van de bol zijn aangebracht, moeten groot genoeg zijn om de invallende en weerkaatste lichtbundel volledig door te laten. De fotodetector moet zo zijn geplaatst dat hij geen direct licht van de invallende of de weerkaatste bundel ontvangt.

2.4.   Elektrische kenmerken van de combinatie fotodetector-meter

De op de meter afgelezen output van de fotodetector moet een lineaire functie zijn van de lichtsterkte op het lichtgevoelige oppervlak. Er moeten (elektrische en/of optische) middelen voor nulstelling en kalibratie ter beschikking worden gesteld. Die middelen mogen de lineariteit of de spectrale kenmerken van het instrument niet beïnvloeden. De nauwkeurigheid van de combinatie ontvanger-meter moet ± 2 % van de volledige schaal of, als dat minder is, ± 10 % van de afgelezen waarde bedragen.

2.5.   Monsterhouder

Met het mechanisme moet het mogelijk zijn het testmonster zo te plaatsen dat de as van de arm van de lichtbron en die van de ontvanger elkaar ter hoogte van het reflecterende oppervlak kruisen. Het reflecterende oppervlak kan zich binnen het spiegelmonster bevinden of aan weerszijden ervan, naargelang het een spiegel met één of twee vlakken of een prismatische spiegel van het „fliptype” is.

3.   PROCEDURE

3.1.   Directe-kalibratiemethode

3.1.1.

Bij de directe-kalibratiemethode wordt lucht als referentiestandaard gebruikt. Deze methode is van toepassing op instrumenten die zo zijn gebouwd dat 100 %-kalibratie mogelijk is door de ontvanger zo te draaien dat hij direct op de as van de lichtbron staat (zie figuur 1).

3.1.2.

In sommige gevallen (bv. om oppervlakken met gering reflectievermogen te meten) kan het wenselijk zijn bij deze methode een tussenliggend kalibratiepunt (tussen 0 en 100 % op de schaal) te gebruiken. Dan moet in de optische baan een filter met neutrale dichtheid en bekende doorlatingsfactor worden geplaatst en moet het kalibratiesysteem worden versteld totdat de meter het doorlatingspercentage van het neutrale dichtheidsfilter aangeeft. Dit filter moet worden verwijderd alvorens metingen van het reflectievermogen uit te voeren.

3.2.   Indirecte-kalibratiemethode

De indirecte-kalibratiemethode is van toepassing op instrumenten waarvan de lichtbron en de ontvanger een vaste geometrische vorm hebben. Hiervoor is een degelijk gekalibreerde en in stand gehouden referentiestandaard voor het reflectievermogen vereist. Deze referentiestandaard is bij voorkeur een vlakke spiegel waarvan de reflectievermogenswaarde die van de testmonsters zo dicht mogelijk benadert.

3.3.   Meting bij een niet-vlakke (convexe) spiegel

Voor het meten van het reflectievermogen van niet-vlakke (convexe) spiegels moeten instrumenten worden gebruikt waarvan de ontvangunit een bol van Ulbricht omvat (zie figuur 2). Indien de meter van het instrument bij een referentiestandaardspiegel met een reflectievermogen van E % ne verdelingen aangeeft, zullen bij een spiegel met een onbekend reflectievermogen nx verdelingen overeenkomen met een reflectievermogen van X % dat wordt verkregen met de formule:

Formula

Image

Image

SPECTRALE TRISTIMULUSWAARDEN VOOR DE COLORIMETRISCHE STANDAARDWAARNEMER VAN DE CIE (1931) (2)

[Deze tabel is overgenomen uit CIE-publicatie 50 (45) (1970)]

λ nm

x (λ)

Formula

Formula

380

0,0014

0,0000

0,0065

390

0,0042

0,0001

0,0201

400

0,0143

0,0004

0,0679

410

0,0435

0,0012

0,2074

420

0,1344

0,0040

0,6456

430

0,2839

0,0116

1,3856

440

0,3483

0,0230

1,7471

450

0,3362

0,0380

1,7721

460

0,2908

0,0600

1,6692

470

0,1954

0,0910

1,2876

480

0,0956

0,1390

0,8130

490

0,0320

0,2080

0,4652

500

0,0049

0,3230

0,2720

510

0,0093

0,5030

0,1582

520

0,0633

0,7100

0,0782

530

0,1655

0,8620

0,0422

540

0,2904

0,9540

0,0203

550

0,4334

0,9950

0,0087

560

0,5945

0,9950

0,0039

570

0,7621

0,9520

0,0021

580

0,9163

0,8700

0,0017

590

1,0263

0,7570

0,0011

600

1,0622

0,6310

0,0008

610

1,0026

0,5030

0,0003

620

0,8544

0,3810

0,0002

630

0,6424

0,2650

0,0000

640

0,4479

0,1750

0,0000

650

0,2335

0,1070

0,0000

660

0,1649

0,0610

0,0000

670

0,0874

0,0320

0,0000

680

0,0468

0,0170

0,0000

690

0,0227

0,0082

0,0000

700

0,0114

0,0041

0,0000

710

0,0058

0,0021

0,0000

720

0,0029

0,0010

0,0000

730

0,0014

0,0005

0,0000

740

0,0007

0,0002 (3)

0,0000

750

0,0003

0,0001

0,0000

760

0,0002

0,0001

0,0000

770

0,0001

0,0000

0,0000

780

0,0000

0,0000

0,0000

Verklarende figuur

Voorbeeld van een toestel voor het meten van de reflectiefactor van sferische spiegels

Image


(1)  Definities overgenomen uit CIE-publicatie 50 (45), International Electronical Vocabulary, Group/45: lighting.

(2)  Verkorte tabel. De waarden van Formula zijn afgerond tot vier cijfers na de komma.

(3)  Gewijzigd in 1966 (van 3 naar 2).


BIJLAGE 6

PROCEDURE OM DE KROMTESTRAAL r VAN HET REFLECTERENDE OPPERVLAK VAN EEN SPIEGEL TE BEPALEN

1.   Metingen

1.1.   Apparatuur

Er wordt gebruikgemaakt van de in de figuur beschreven „sferometer”.

1.2.   Meetpunten

1.2.1.

De hoofdkromtestralen moeten worden gemeten op 3 punten zo dicht mogelijk bij 1/3, 1/2 en 2/3 van de lengte van de boog van het reflecterende oppervlak die ligt in een vlak evenwijdig aan de grootste afmeting van de spiegel en door het midden ervan gaat, en van de boog die daar loodrecht op staat.

1.2.2.

Indien het vanwege de afmetingen van de spiegel echter onmogelijk is metingen te verrichten in de richtingen die in punt 1.2.1 zijn aangegeven, mogen de voor de tests verantwoordelijke technische diensten op dat punt metingen verrichten in twee loodrecht op elkaar staande richtingen die de hierboven voorgeschreven richtingen zo dicht mogelijk benaderen.

2.   Berekening van de kromtestraal (r)

r, uitgedrukt in mm, wordt berekend met de formule:

Formula

waarin rp1 de kromtestraal op het eerste, rp2 die op het tweede en rp3 die op het derde meetpunt is.

Image

Image


BIJLAGE 7

CONTROLE VAN DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

1.   DEFINITIES

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:

„type wegklapsysteem”: een bepaalde combinatie van assen, draaipunten en andere scharniermechanismen die de achteruitkijkspiegel in de botsrichting doet wegklappen.

2.   TESTS

Achteruitkijkspiegels moeten aan de volgende tests worden onderworpen.

2.1.   Reflecterend oppervlak

2.1.1.

Verificatie van de nominale kromtestraal volgens de voorschriften van punt 2 van bijlage 6 bij dit reglement.

2.1.2.

Meting van de verschillen tussen de kromtestralen volgens de voorschriften van punt 7.2.2 van dit reglement.

2.2.   Wegklapsysteem

Botstest volgens de voorschriften van punt 8.2 van dit reglement.

3.   FREQUENTIE EN RESULTATEN VAN DE TESTS

3.1.   Verificatie van de nominale kromtestraal en meting van de verschillen tussen de kromtestralen

3.1.1.

Frequentie

Eén test om de drie maanden per goedkeuringsnummer en per nominale kromtestraal.

3.1.2.

Resultaten

Alle meetresultaten moeten worden geregistreerd.

De in punt 7.2.2 van dit reglement voorgeschreven maximumverschillen moeten in acht worden genomen.

3.2.   Botstest

3.2.1.

Frequentie

Eén test om de drie maanden per goedkeuringsnummer, per type wegklapsysteem en per basisconfiguratie.

3.2.2.

Resultaten

Alle resultaten moeten worden geregistreerd.

De bepalingen van punt 8.4 van dit reglement moeten in acht worden genomen.

3.3.   Selectie van monsters

Bij de selectie van de te testen monsters moet rekening worden gehouden met de voor elk type achteruitkijkspiegel geproduceerde hoeveelheid.


13.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 185/24


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 90 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van vervangingsremvoeringsets, -trommelremvoeringen, -remschijven en -remtrommels voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

wijzigingenreeks 02 — Datum van inwerkingtreding: 28 oktober 2011

INHOUD

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Goedkeuring

5.

Specificaties en tests

6.

Verpakking en markering

7.

Wijzigingen en uitbreiding van de goedkeuring van vervangingsonderdelen

8.

Conformiteit van de productie

9.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

10.

Definitieve stopzetting van de productie

11.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de typegoedkeuringsinstanties

12.

Overgangsbepalingen

BIJLAGEN

Bijlage 1A —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering krachtens Reglement nr. 90.

Bijlage 1B —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een vervangingsremschijf of -remtrommel krachtens Reglement nr. 90.

Bijlage 2 —

Opstelling van het goedkeuringsmerk en goedkeuringsgegevens

Bijlage 3 —

Voorschriften voor vervangingsremvoeringsets voor voertuigen van de categorieën M1, M2 en N1

Bijlage 4 —

Voorschriften voor vervangingsremvoeringsets en -trommelremvoeringen voor voertuigen van de categorieën M3, N2 en N3

Bijlage 5 —

Voorschriften voor vervangingsremvoeringsets voor voertuigen van de categorieën O1 en O2

Bijlage 6 —

Voorschriften voor vervangingsremvoeringsets en -trommelremvoeringen voor voertuigen van de categorieën O3 en O4

Bijlage 7 —

Voorschriften voor vervangingsremvoeringsets voor voertuigen van categorie L

Bijlage 8 —

Technische voorschriften voor vervangingsremvoeringsets voor afzonderlijke, van het bedrijfsremsysteem van het voertuig onafhankelijke parkeerremsystemen

Bijlage 9 —

Bijzondere aanvullende procedures voor de conformiteit van de productie

Bijlage 10 —

Illustraties

Bijlage 11 —

Voorschriften voor vervangingsremschijven of -remtrommels voor voertuigen van de categorieën M en N

Bijlage 12 —

Voorschriften voor vervangingsremschijven/-remtrommels voor voertuigen van categorie O

Bijlage 13 —

Modeltestrapport voor een vervangingsremschijf/-remtrommel

1.   TOEPASSINGSGEBIED

1.1.

Dit reglement is van toepassing op de basisremfunctie van de volgende vervangingsonderdelen (1):

1.1.1.

vervangingsremvoeringsets, bestemd voor gebruik in wrijvingsremmen die deel uitmaken van een remsysteem van voertuigen van de categorieën M, N, L en O waarvoor krachtens Reglement nr. 13, 13-H of 78 typegoedkeuring is verleend;

1.1.2.

vervangingstrommelremvoeringen, bestemd om te worden vastgeklonken op een remschoen voor montage en gebruik op voertuigen van categorie M3, N2, N3, O3 of O4 waarvoor krachtens Reglement nr. 13 typegoedkeuring is verleend;

1.1.3.

vervangingsremvoeringsets die voor afzonderlijke, van het bedrijfsremsysteem van het voertuig onafhankelijke parkeerremsystemen worden gebruikt, zijn alleen onderworpen aan de technische voorschriften van bijlage 8;

1.1.4.

vervangingsremtrommels en -remschijven, bestemd voor gebruik in wrijvingsremmen die deel uitmaken van een remsysteem van voertuigen van de categorieën M, N en O waarvoor krachtens Reglement nr. 13 of 13-H typegoedkeuring is verleend.

1.2.

Originele remschrijven en remtrommels die bij de fabricage van het voertuig zijn gemonteerd en originele vervangingsremschijven en -remtrommels die voor het onderhoud van het voertuig zijn bestemd, vallen niet onder dit reglement.

1.3.

Dit reglement is niet van toepassing op „bijzondere onderdelen” zoals gedefinieerd in punt 2.3.4.

2.   DEFINITIES

2.1.   Algemene definities:

2.1.1.   „fabrikant”: organisatie die de technische verantwoordelijkheid voor de remvoeringsets, trommelremvoeringen of remtrommels en remschijven kan dragen en kan aantonen dat zij over de nodige middelen beschikt om de conformiteit van de productie te waarborgen;

2.1.2.   „vervangingsonderdeel”: type vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering, vervangingstrommelremvoering, -remtrommel of -remschijf;

2.1.3.   „origineel onderdeel”: originele remvoering, originele remvoeringset, originele trommelremvoering, originele remtrommel of originele remschijf.

2.2.   Definities met betrekking tot de goedkeuring van een type vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering of van een vervangingstrommelremvoering:

2.2.1.   „remsysteem”: zoals gedefinieerd in Reglement nr. 13, punt 2.3, Reglement nr. 13-H, punt 2.3, of Reglement nr. 78, punt 2.5;

2.2.2.   „wrijvingsrem”: deel van een remsysteem waarin de krachten die tegen de beweging van een voertuig inwerken, worden ontwikkeld door wrijving tussen een remvoering en een ten opzichte daarvan bewegende wielschijf of trommel;

2.2.3.   „remvoeringset”: onderdeel van een wrijvingsrem dat tegen een trommel of schijf wordt gedrukt om de wrijvingskracht te produceren;

2.2.3.1.   „remschoenset”: remvoeringset van een trommelrem;

2.2.3.1.1.   „remschoen”: onderdeel van een remschoenset dat de remvoering draagt;

2.2.3.2.   „remblokset”: remvoeringset van een schijfrem;

2.2.3.2.1.   „montageplaat”: onderdeel van een remblokset dat de remvoering draagt;

2.2.3.3.   „remvoering”: frictiemateriaal met de vorm en eindafmetingen om op de remschoen of montageplaat te worden bevestigd;

2.2.3.4.   „trommelremvoering”: remvoering voor een trommelrem;

2.2.3.5.   „frictiemateriaal”: product van een gespecificeerd mengsel van materialen en processen die samen de eigenschappen van een remvoering bepalen;

2.2.4.   „type remvoering”: categorie remvoeringen die wat de frictiemateriaaleigenschappen betreft niet van elkaar verschillen;

2.2.5.   „type remvoeringset”: voor een wiel bestemde remvoeringsets die qua type remvoering, afmetingen en functionele eigenschappen niet van elkaar verschillen;

2.2.6.   „type trommelremvoering”: voor een wiel bestemde sets remvoeringonderdelen die, na montage op de remschoenen, qua type remvoering, afmetingen en functionele eigenschappen niet van elkaar verschillen;

2.2.7.   „originele remvoering”: type remvoering dat in de typegoedkeuringsdocumenten van het voertuig is aangegeven (zie Reglement nr. 13, bijlage 2, punt 8.1.1, Reglement nr. 13-H, bijlage 1, punt 7.1 (2), of Reglement nr. 78, bijlage 1, punt 5.4);

2.2.8.   „originele remvoeringset”: remvoeringset conform de bij de typegoedkeuringsdocumenten van het voertuig gevoegde gegevens;

2.2.9.   „vervangingsremvoeringset”: remvoeringset van een type dat krachtens dit reglement is goedgekeurd als geschikte vervanging voor een originele remvoeringset;

2.2.10.   „originele trommelremvoering”: een trommelremvoering conform de bij de typegoedkeuringsdocumenten van het voertuig gevoegde gegevens;

2.2.11.   „vervangingstrommelremvoering”: trommelremvoering van een type dat krachtens dit reglement is goedgekeurd als geschikte vervanging, na montage op een remschoen, voor een originele trommelremvoering;

2.2.12.   „parkeerremvoeringset”: remblokset of remschoenset die bij een afzonderlijk, van het bedrijfsremsysteem onafhankelijk parkeerremsysteem hoort.

2.3.   Definities met betrekking tot de goedkeuring van een vervangingsremtrommel of -remschijf:

2.3.1.   „originele remschijf/remtrommel”:

2.3.1.1.

bij motorvoertuigen: remschijf/remtrommel die valt onder de voertuigremsysteemtypegoedkeuring krachtens Reglement nr. 13 of 13-H;

2.3.1.2.

bij aanhangwagens:

a)

remschijf/remtrommel die valt onder de voertuigremsysteemtypegoedkeuring krachtens Reglement nr. 13;

b)

remschijf/remtrommel die deel uitmaakt van een rem waarvoor de asfabrikant een testrapport heeft overeenkomstig bijlage 11 bij Reglement nr. 13;

2.3.2.   „identificatiecode”: identificeert de remschijven of remtrommels die onder de remsysteemgoedkeuring krachtens de Reglementen nr. 13 en nr. 13-H vallen. Zij bevat ten minste de handelsnaam of het handelsmerk van de fabrikant en een identificatienummer.

Op verzoek van de technische dienst en/of de goedkeuringsinstantie verstrekt de voertuigfabrikant de nodige informatie om het verband te leggen tussen de remsysteemtypegoedkeuring en de overeenkomstige identificatiecode.

2.3.3.   Vervangingsonderdelen:

2.3.3.1.   „originele vervangingsremschijven en -remtrommels”: voor het onderhoud van het voertuig bestemde originele remschijven/remtrommels met een identificatiecode zoals gedefinieerd in punt 2.3.2 die zodanig is aangebracht dat zij onuitwisbaar en goed leesbaar is;

2.3.3.2.   „identieke remschijf”: vervangingsremschijf die chemisch en fysisch in elk opzicht identiek is aan de originele remschijf, behalve dat het merk van de voertuigfabrikant ontbreekt;

2.3.3.3.   „identieke remtrommel”: vervangingsremtrommel die chemisch en fysisch in elk opzicht identiek is aan de originele remtrommel, behalve dat het merk van de voertuigfabrikant ontbreekt;

2.3.3.4.   „gelijkwaardige remschijf”: vervangingsremschijf die wat afmetingen, geometrische kenmerken en basisontwerp betreft identiek is aan de originele remschijf en ook van dezelfde materiaalsubgroep is als de originele remschijf, zoals gedefinieerd in punt 5.3.3.2;

2.3.3.5.   „gelijkwaardige remtrommel”: vervangingsremtrommel die wat afmetingen, geometrische kenmerken en basisontwerp betreft identiek is aan de originele remtrommel en ook van dezelfde materiaalsubgroep is als de originele remtrommel, zoals gedefinieerd in punt 5.3.3.2;

2.3.3.6.   „verwisselbare remschijf”: vervangingsremschijf met dezelfde interfaceafmetingen als de originele remschijf, maar die qua ontwerp, materiaalsamenstelling en mechanische eigenschappen mag verschillen van de originele remschijf;

2.3.3.7.   „verwisselbare remtrommel”: vervangingsremtrommel met dezelfde interfaceafmetingen als de originele remtrommel, maar die qua ontwerp, materiaalsamenstelling en mechanische eigenschappen mag verschillen van de originele remtrommel;

2.3.4.   „speciale remschijf/remtrommel”: vervangingsremschijf/-remtrommel die niet onder de punten 2.3.1 tot en met 2.3.3 valt;

2.3.5.   „functionele afmetingen”: alle afmetingen die relevant zijn voor de montage en werking van de onderdelen van het remsysteem (zie punt 5.3.7.1 en bijlage 10);

2.3.6.   „type remschijf/remtrommel”: remschijven of remtrommels met hetzelfde basisontwerp en van dezelfde materiaalgroep volgens de indelingscriteria overeenkomstig punt 5.3.5.1, respectievelijk 5.3.5.2;

2.3.7.   „testgroep”: type remschijven/remtrommels met dezelfde kenmerken overeenkomstig punt 5.3.6;

2.3.8.   „variant”: één remschijf/remtrommel binnen een bepaalde testgroep;

2.3.9.   „materiaal”: chemische samenstelling en mechanische eigenschappen zoals bedoeld in punt 3.4.1.2;

2.3.10.   „materiaalgroep”: bv. grijs gietijzer, staal, aluminium enz.;

2.3.11.   „materiaalsubgroep”: een van de subgroepen zoals gedefinieerd in punt 5.3.3.2;

2.3.12.   „minimumdikte” van een remschijf: de dikte waarbij vervanging van de remschijf noodzakelijk is;

2.3.13.   „maximumbinnendiameter” van een remtrommel: de diameter waarbij vervanging van de remtrommel noodzakelijk is.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.   Een aanvraag tot goedkeuring van een vervangingsonderdeel voor een of meer specifieke voertuigtypen moet door de fabrikant van het vervangingsonderdeel of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger worden ingediend.

3.2.   Een aanvraag kan worden ingediend door de houder van (een) voertuigtypegoedkeuring(en) krachtens Reglement nr. 13, 13-H of 78 met betrekking tot vervangingsonderdelen die conform zijn met het in de typegoedkeuringsdocumenten van het voertuig aangegeven type.

3.3.   Bij een goedkeuringsaanvraag voor een type vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering of van een vervangingstrommelremvoering:

3.3.1.

moet de goedkeuringsaanvraag vergezeld gaan van een beschrijving in drievoud van de vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering wat de in bijlage 1 gespecificeerde items betreft, en van de volgende nadere gegevens:

3.3.1.1.

schema’s die de functionele afmetingen van de vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering tonen;

3.3.1.2.

een indicatie van de posities van de vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering op de voertuigen waarvoor goedkeuring voor montage wordt aangevraagd.

3.3.2.

Remvoeringsets of trommelremvoeringen van het type waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd, moeten in voldoende hoeveelheden ter beschikking worden gesteld om de goedkeuringstests uit te voeren.

3.3.3.

De aanvrager moet in overleg met de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst een of meer geschikte representatieve voertuigen en/of remmen ter beschikking stellen.

3.3.4.

Voordat typegoedkeuring wordt verleend, moet de bevoegde instantie nagaan of er afdoende maatregelen zijn genomen om een doeltreffende controle van de conformiteit van de productie te waarborgen.

3.3.4.1.

De aanvrager moet waarden voor het wrijvingsgedrag indienen overeenkomstig bijlage 9, deel A, punt 2.4.1, respectievelijk 3.4.1.

3.4.   Bij een goedkeuringsaanvraag voor een vervangingstrommelrem of -remschijf:

3.4.1.   moet de goedkeuringsaanvraag vergezeld gaan van een beschrijving in drievoud van de vervangingstrommelrem of -remschijf wat de in bijlage 1B gespecificeerde items betreft, en van de volgende nadere gegevens:

3.4.1.1.   tekening(en) van de remschijf of remtrommel met de afmetingen van de in punt 5.3.7.1 vermelde kenmerken, inclusief toleranties, en alle toebehoren:

a)

plaats en aard van de markering overeenkomstig punt 6.2.2 (afmetingen in mm);

b)

gewicht in grammen;

c)

materiaal.

3.4.1.2.   Beschrijving van de onderdelen

De fabrikant moet een beschrijving van de onderdelen verstrekken met ten minste de volgende informatie:

a)

de fabrikant van het onbewerkte onderdeel;

b)

een beschrijving van het fabricageproces van het onbewerkte onderdeel;

c)

bewijs van de betrouwbaarheid van het proces (bv. ontbreken van scheuren en holten, afmetingen);

d)

materiaalsamenstelling, met name:

i)

chemische samenstelling,

ii)

microstructuur,

iii)

mechanische eigenschappen:

a)

brinellhardheid volgens ISO 6506-1:2005,

b)

treksterkte volgens ISO 6892:1998;

e)

corrosie- of oppervlaktebescherming;

f)

beschrijving van de maatregelen voor het uitbalanceren, maximaal toelaatbare uitbalanceerfout;

g)

toegestane slijtage (minimumdikte bij remschijven of maximumbinnendiameter bij remtrommels).

De aanvrager moet de in bijlage 9, deel B, punt 2.5, bedoelde informatie en specificaties verstrekken.

3.4.2.   Conformiteit van de productie

Voordat typegoedkeuring wordt verleend, moet de bevoegde instantie verifiëren of er afdoende regelingen bestaan om een effectieve controle van de conformiteit van de productie te waarborgen.

3.4.2.1.   De aanvrager moet de in bijlage 9, deel B, punt 2, bedoelde documenten verstrekken.

3.4.3.   Aantal monsters en gebruik ervan

3.4.3.1.   Van de remschijf of remtrommel moet een minimumaantal monsters — van het ontwerp waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd — ter beschikking worden gesteld zoals aangegeven in onderstaande tabel.

De tabel toont ook het aanbevolen gebruik van de monsters.

Item nr.

Controle/test

Monster nr.

Opmerkingen

 

 

1

2

3

4

5

6

 

1

Geometrische controle

Punten 5.3.3.1 en 5.3.4.1

x

x

x

x

x

x

 

2

Materiaalcontrole

Punten 5.3.3.2 en 5.3.4.2

x

x

 

 

 

 

 

3

Controle uitbalanceerbepalingen

Punt 5.3.7.2

 

 

x

x

x

x

 

4

Controle slijtage-indicator

Punt 5.3.7.3

 

 

x

x

x

x

 

5

Integriteitstest — thermische vermoeiing

Punten 4.1.1 en 4.2.1 van bijlage 11 en punten 4.1.1 en 4.2.1 van bijlage 12

 

 

 

x

x

 

 

6

Integriteitstest — hogebelastingtest

Punten 4.1.2 en 4.2.2 van bijlage 11 en punten 4.1.2 en 4.2.2 van bijlage 12

 

 

x

 

 

 

 

7

Bedrijfsremprestatietest op voertuig

Punt 2.2 van bijlage 11 en punt 2.2 van bijlage 12

 

 

 

 

 

Paar remschijven

Voor- of achteras

8

Parkeerremprestatietest op voertuig

Punt 2.3 van bijlage 11 en punt 2.3 van bijlage 12

 

 

 

 

 

Paar remschijven

Indien van toepassing

9

Bedrijfsremprestatietest op dynamometer

Punt 3.3 van bijlage 11 en punt 3.3 van bijlage 12

 

 

 

 

 

x

Als alternatief voor de test op het voertuig

3.4.3.2.   Elke remschijf en remtrommel, behalve die voor de geometrische en materiaalcontroles, moet vergezeld gaan van het nodige aantal geschikte remvoeringsets met goedkeuring krachtens Reglement nr. 13, 13-H of 90.

3.4.3.3.   Als een vergelijking met de originele remschijf of remtrommel noodzakelijk is, moet een voor één as bedoeld stel originele remschijven, respectievelijk remtrommels ter beschikking worden gesteld.

3.4.3.4.   Bij een goedkeuringsaanvraag voor een vervangingsremschijf/-remtrommel moeten twee monsters van originele remschijven/remtrommels of originele vervangingsremschijven/-remtrommels ter beschikking worden gesteld om de afmetingen en materialen te vergelijken.

3.4.3.5.   Bij een goedkeuringsaanvraag voor een verwisselbare remschijf/remtrommel moeten twee monsters van originele remschijven/remtrommels of originele vervangingsremschijven/-remtrommels ter beschikking worden gesteld om de afmetingen te vergelijken.

4.   GOEDKEURING

4.1.

Als het vervangingsonderdeel dat voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking wordt gesteld, voldoet aan de voorschriften van punt 5, wordt voor dat vervangingsonderdeel goedkeuring verleend.

4.1.1.

Bij vervangingsremvoeringsets voor voertuigen van categorie L met een gecombineerd remsysteem zoals bedoeld in punt 2.9 van Reglement nr. 78, wordt de goedkeuring beperkt tot de combinatie(s) van remvoeringsets op de assen van het voertuig dat overeenkomstig bijlage 7 is getest.

4.2.

Aan elk goedgekeurd vervangingsonderdeel wordt een goedkeuringsnummer toegekend, bestaande uit vier groepen tekens:

4.2.1.

de eerste twee tekens (momenteel 02 voor wijzigingenreeks 02 van het reglement) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring;

4.2.2.

het volgende teken geeft de categorie vervangingsonderdelen aan als volgt:

A

Vervangingsremvoeringset

B

Vervangingstrommelremvoering

C

Vervangingsremschijf

D

Vervangingsremtrommel

4.2.3.

de volgende vier tekens geven de fabrikant en het type remvoering, remschijf of remtrommel aan.

Een suffix van vier tekens geeft het volgende aan:

a)

de remschoen, de montageplaat of een specifieke afmeting bij trommelremvoeringen;

b)

de variant bij een vervangingsremschijf of -remtrommel.

Image

Voorbeeld

Image

4.3.

Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander vervangingsonderdeel toekennen. Het goedgekeurde vervangingsonderdeel mag wel onder hetzelfde typegoedkeuringsnummer op verschillende voertuigtypen worden gebruikt.

4.4.

Van de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een vervangingsonderdeel krachtens dit reglement wordt aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.

4.5.

Op elk krachtens dit reglement goedgekeurd vervangingsonderdeel moet op een opvallende en gemakkelijk toegankelijke plaats een internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, bestaande uit:

4.5.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (3);

4.5.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter R, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.5.1 voorgeschreven cirkel.

4.6.

Het in punt 4.5 bedoelde goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.

Bijlage 2 bevat voorbeelden van de opstelling van het goedkeuringsmerk en de goedkeuringsgegevens waarnaar hierboven en in punt 6.5 wordt verwezen.

5.   SPECIFICATIES EN TESTS

5.1.   Algemeen

Een vervangingsonderdeel moet zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat, bij vervanging van het oorspronkelijk op een voertuig gemonteerde onderdeel, de remefficiëntie van dat voertuig overeenkomt met die van het goedgekeurde voertuigtype.

Meer bepaald:

a)

moet een vervangingsonderdeel voor een eerder krachtens Reglement nr. 13, wijzigingenreeks 09, Reglement nr. 13-H, oorspronkelijke versie, of Reglement nr. 78, wijzigingenreeks 01, goedgekeurd voertuigtype ten minste voldoen aan de voorschriften van die reglementen;

b)

moet een vervangingsonderdeel nagenoeg dezelfde prestatiekenmerken vertonen als het originele onderdeel dat het moet vervangen;

c)

moet een vervangingsonderdeel adequate mechanische kenmerken bezitten;

d)

mogen remvoeringen geen asbest bevatten;

e)

moet een vervangingsremschijf/-remtrommel voldoende bestand zijn tegen vervorming onder invloed van de temperatuur;

f)

mag de minimumdikte van de remschijf niet minder bedragen dan die van de originele remschijf zoals gespecificeerd door de voertuigfabrikant;

g)

mag de maximaal toelaatbare binnendiameter van de remtrommel niet meer bedragen dat die van de originele remschijf zoals gespecificeerd door de voertuigfabrikant.

5.1.1.   Vervangingsremvoeringsets of -trommelremvoeringen die conform zijn met het type dat in de typegoedkeuringsdocumenten van het voertuig krachtens Reglement nr. 13, 13-H of 78 is aangegeven, worden geacht te voldoen aan de voorschriften van punt 5.

5.1.2.   Vervangingsremschijven of -remtrommels die conform zijn met de identificatiecode die in de typegoedkeuringsdocumenten van het voertuig krachtens Reglement nr. 13 of 13-H is aangegeven, worden geacht te voldoen aan de voorschriften van punt 5.

5.2.   Voorschriften voor de goedkeuring van een type vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering of van een vervangingstrommelremvoering

5.2.1.   Prestatievoorschriften

5.2.1.1.   Vervangingsremvoeringsets voor voertuigen van de categorieën M1, M2 en N1

Ten minste één stel vervangingsremvoeringsets die het goed te keuren type remvoering vertegenwoordigen, moet volgens de voorschriften van bijlage 3 op ten minste één voertuig dat representatief is voor het voertuigtype waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd, worden gemonteerd en getest en moet voldoen aan de voorschriften van die bijlage. Het (de) representatieve voertuig(en) moet(en) met een worst-caseanalyse (4) uit het toepassingsgebied worden geselecteerd. Voor de snelheidsgevoeligheid en de gelijkwaardigheid van de prestaties in koude toestand moet een van de twee in bijlage 3 beschreven methoden worden toegepast.

5.2.1.2.   Vervangingsremvoeringsets en -trommelremvoeringen voor voertuigen van de categorieën M3, N2 en N3

Ten minste één stel vervangingsremvoeringsets of -trommelremvoeringen die het goed te keuren type remvoering vertegenwoordigen, moet volgens de voorschriften van bijlage 4 op ten minste één voertuig dat of rem die representatief is voor het voertuigtype waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd, worden gemonteerd en getest, waarbij een van de twee methoden wordt toegepast die zijn beschreven in punt 1 (voertuigtest) of punt 2 (traagheidsdynamometertest), en moet voldoen aan de voorschriften van die bijlage. Het (de) representatieve voertuig(en) of de representatieve rem(men) moet(en) via een worst-caseanalyse (4) uit het toepassingsgebied worden geselecteerd.

5.2.1.3.   Vervangingsremvoeringsets voor voertuigen van de categorieën O1 en O2

Vervangingsremvoeringsets moeten worden getest volgens de voorschriften van bijlage 5 en moeten voldoen aan de voorschriften van die bijlage.

5.2.1.4.   Vervangingsremvoeringsets en -trommelremvoeringen voor voertuigen van de categorieën O3 en O4

Vervangingsremvoeringsets en -trommelremvoeringen moeten worden getest volgens de voorschriften van bijlage 6 en moeten voldoen aan de voorschriften van die bijlage. Voor de tests moet een van de drie in Reglement nr. 13, bijlage 11, aanhangsel 2, punt 3, beschreven methoden worden toegepast.

5.2.1.5.   Vervangingsremvoeringsets voor voertuigen van categorie L

Ten minste één stel vervangingsremvoeringsets die het goed te keuren type remvoering vertegenwoordigen, moet volgens de voorschriften van bijlage 7 op ten minste één voertuig dat representatief is voor het voertuigtype waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd, worden gemonteerd en getest en moet voldoen aan de voorschriften van die bijlage. Het (de) representatieve voertuig(en) moet(en) met een worst-caseanalyse uit het toepassingsgebied worden geselecteerd (4).

5.2.2.   Mechanische eigenschappen

5.2.2.1.   Vervangingsremvoeringsets voor voertuigen van de categorieën M1, M2, N1, O1, O2 en L

5.2.2.1.1.   Vervangingsremvoeringsets van het type waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd, moeten volgens ISO 6312:1981 of ISO 6312:2001 op schuifsterkte worden getest.

De laagste aanvaardbare schuifsterkte bedraagt 250 N/cm2 voor rembloksets en 100 N/cm2 voor remschoensets.

5.2.2.1.2.   Vervangingsremvoeringsets van het type waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd, moeten volgens ISO 6310:1981, ISO 6310:2001 of ISO 6310:2009 op samendrukbaarheid worden getest.

De samendrukbaarheid mag voor rembloksets niet meer bedragen dan 2 % bij omgevingstemperatuur en 5 % bij 400 °C en voor remschoensets niet meer dan 2 % bij omgevingstemperatuur en 4 % bij 200 °C. Dit voorschrift geldt niet voor parkeerremvoeringsets.

5.2.2.2.   Vervangingsremvoeringsets en -trommelremvoeringen voor voertuigen van de categorieën M3, N2, N3, O3 en O4

5.2.2.2.1.   Schuifsterkte

Deze test is alleen van toepassing op rembloksets voor schijfremmen.

Vervangingsremvoeringsets van het type waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd, moeten volgens ISO 6312:1981 of ISO 6312:2001 op schuifsterkte worden getest. Remvoeringsets mogen in twee of drie delen worden verdeeld naargelang de capaciteit van de testmachine.

De laagste aanvaardbare schuifsterkte bedraagt 250 N/cm2.

5.2.2.2.2.   Samendrukbaarheid

Vervangingsremvoeringsets en -trommelremvoeringen van het type waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd, moeten volgens ISO 6310:1981, ISO 6310:2001 of ISO 6310:2009 op samendrukbaarheid worden getest. Voor de tests mogen vlakke specimens overeenkomstig monstertype I worden gebruikt.

De samendrukbaarheid mag voor rembloksets niet meer bedragen dan 2 % bij omgevingstemperatuur en 5 % bij 400 °C en voor remschoensets en trommelremvoeringen niet meer dan 2 % bij omgevingstemperatuur en 4 % bij 200 °C.

5.2.2.2.3.   Materiaalhardheid (5)

Dit voorschrift geldt voor trommelremvoeringsets en trommelremvoeringen.

Vervangingsremvoeringsets en -trommelremvoeringen van het type waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd, moeten volgens ISO 2039-2:1987 op hardheid worden getest.

Het hardheidscijfer voor het frictiemateriaal op het wrijvingsoppervlak moet de gemiddelde waarde zijn van vijf remvoeringmonsters uit verschillende productiepartijen (indien beschikbaar) waarbij vijf metingen op verschillende plaatsen van elke remvoering worden uitgevoerd.

5.3.   Technische voorschriften voor de goedkeuring van een vervangingsremtrommel of -remschijf

Alle vervangingsonderdelen moeten worden ingedeeld in 4 groepen:

a)

originele vervangingsremschijf/-remtrommel;

b)

identieke remschijf/remtrommel;

c)

gelijkwaardige remschijf/remtrommel;

d)

verwisselbare remschijf/remtrommel.

Naargelang de groep moet de vervangingsremschijf of -remtrommel de volgende tests doorstaan:

 

Prestatietests overeenkomstig de Reglementen nr. 13 en nr. 13-H (type 0, I, II enz.)

Vergelijkende test met de dynamische wrijvingseigenschappen van het originele onderdeel

Integriteitstests (hoge belasting en thermische vermoeiing)

Originele vervangingsonderdelen

Neen

Neen

Neen

Identieke onderdelen

Neen

Neen

Neen

Gelijkwaardige onderdelen

Neen

Neen

Dynamometertest

Verwisselbare onderdelen

Voertuigtest of alternatieve dynamometertest

Voertuigtest of alternatieve dynamometertest

Dynamometertest

De testvoorschriften voor remschijven en remtrommels voor voertuigen van de categorieën M en N worden gespecificeerd in bijlage 11.

De testvoorschriften voor remschijven en remtrommels voor voertuigen van categorie O worden gespecificeerd in bijlage 12.

5.3.1.   Originele vervangingsremschijven/-remtrommels

5.3.1.1.   Originele vervangingsremschijven/-remtrommels worden van het toepassingsgebied van dit reglement uitgesloten als zij voorzien zijn van een identificatiecode zoals gedefinieerd in punt 2.3.2 die zodanig is aangebracht dat zij onuitwisbaar en goed leesbaar is.

5.3.2.   Identieke remschijven/remtrommels

5.3.2.1.   De aanvrager moet aan de goedkeuringsinstantie aantonen dat hij de voertuigfabrikant de remschrijven of remtrommels levert als originele uitrusting van de in bijlage 1B, punt 4, genoemde voertuigen/assen/remmen. De remschijven of remtrommels moeten met name volgens dezelfde productie- en kwaliteitsgarantiesystemen en onder dezelfde voorwaarden worden geproduceerd als de originele onderdelen overeenkomstig punt 2.3.1.

5.3.2.2.   Aangezien de identieke remschijven/remtrommels aan dezelfde voorschriften voldoen als de originele onderdelen, zijn er geen testvoorschriften.

5.3.3.   Gelijkwaardige vervangingsremschijven of -remtrommels

5.3.3.1.   Geometrische voorschriften

De remschijven of remtrommels moeten identiek zijn aan de originale remschijf of remtrommel wat afmetingen, geometrische kenmerken en basisontwerp betreft.

5.3.3.1.1.   Voor remschijven gelden de volgende maximumwaarden:

 

M1, N1, O1, O2

M2, M3, N2, N3, O3, O4

Afwijking dikte

0,015 mm

0,030 mm

Afwijking remschijfdikte (alleen bij geventileerde remschijven)

1,5 mm

2,0 mm

Zijwaartse slag wrijvingsoppervlak

0,050 mm (6)

0,15 mm (6)

Afwijking bevestigingsboorgat

H9

H9

Parallellisme „hoge hoed”

0,100 mm

0,100 mm

Vlakheid bevestigingszijde

0,050 mm

0,050 mm

Ruwheid wrijvingsoppervlak (7)

3,2 μm

3,2 μm

5.3.3.1.2.   Voor remtrommels gelden de volgende maximumwaarden:

 

M1, N1, O1, O2

M2, M3, N2, N3, O3, O4

Hoogteslag wrijvingsoppervlak

0,050 mm

0,100 mm

Afwijking bevestigingsboorgat

H9

H9

Ovaalheid

0,040 mm

0,150 mm

Vlakheid bevestigingszijde

0,050 mm

0,050 mm

Ruwheid wrijvingsoppervlak (8)

3,5 μm

3,5 μm

5.3.3.2.   Metallurgische en materiaalvoorschriften

Om als „gelijkwaardig” te worden beschouwd, moet de vervangingsremschijf of -remtrommel van dezelfde materiaalsubgroep zijn als de originele remschijf of remtrommel. Voor originele onderdelen worden vier materiaalsubgroepen gedefinieerd.

 

Testnorm

Subgroep 1

Basis gietijzer

DIN EN 1561

EN-GJL-200

Subgroep 2

Basis hoog koolstof

EN-GJL- 150

Subgroep 3

Gelegeerd hoog koolstof

Subgroep 4

Niet-gelegeerd hoog koolstof

Koolstofgehalte

(%)

 

3,20-3,60

3,60-3,90

3,55-3,90

3,60-3,90

Siliciumgehalte

(%)

 

1,70-2,30

1,60-2,20

1,60-2,20

1,60-2,20

Mangaangehalte

(%)

 

min. 0,40

min. 0,40

min. 0,40

min. 0,40

Chroomgehalte

(%)

 

max. 0,35

max. 0,35

0,30-0,60

max. 0,25

Kopergehalte

(%)

 

0,30-0,70

0,30-0,70

max. 0,40

Hardheid (HBW)

ISO 6506-1:2005

190-248

160-210

180-230

160-200

Treksterkte

(N/mm2)

ISO 6892:1998

min. 220

min. 160

min. 170

min. 150

5.3.3.3.   Prestatievoorschriften

Het onderdeel moet de integriteitstests voor hoge belasting en thermische vermoeiing overeenkomstig de bijlagen 11 en 12 doorstaan.

5.3.4.   Verwisselbare vervangingsremschijven of -remtrommels

5.3.4.1.   Geometrische voorschriften

Zie de punten 5.3.3.1.1 en 5.3.3.1.2, plus dezelfde interfaceafmetingen.

Een verwisselbare vervangingsremschijf of -remtrommel mag van het originele onderdeel verschillen op ontwerpkenmerken zoals:

a)

type en geometrie van de ventilatie (bij geventileerde remschijven);

b)

integrale of composietremschijf of -remtrommel;

c)

oppervlakteafwerking (bv. gaten, gleuven enz.).

5.3.4.2.   Prestatievoorschriften

Het onderdeel moet de volgende prestatietests overeenkomstig de bijlagen 11 en 12 doorstaan:

a)

de prestatietest overeenkomstig Reglement nr. 13 of 13-H;

b)

de vergelijkende test met de dynamische wrijvingseigenschappen van het originele onderdeel;

c)

de integriteitstests voor hoge belasting en thermische vermoeiing.

5.3.5.   Type

Remschijven/remtrommels die niet verschillen wat hun belangrijkste hieronder gedetailleerde kenmerken betreft, moeten in één rapport of bij één goedkeuring als één type worden beschouwd:

5.3.5.1.   Typecriteria voor remschijven

5.3.5.1.1.   Basisontwerp

a)

met of zonder ventilatie (bv. vol, geventileerd);

b)

ontwerp van de ventilatie;

c)

oppervlak (bv. met of zonder groeven of gaten);

d)

naaf (met of zonder geïntegreerde parkeerremtrommel);

e)

montage (star, halfzwevend, zwevend enz.);

f)

hoed (met of zonder geïntegreerde parkeerremtrommel).

5.3.5.1.2.   Materiaalgroep

Alle materiaalgroepen (inclusief hun respectieve subgroepen) worden als een afzonderlijke type beschouwd.

5.3.5.1.2.1.   Gietijzer

5.3.5.1.2.2.   Staal

5.3.5.1.2.3.   Composietmaterialen

5.3.5.1.2.4.   Multimateriaalconstructie

5.3.5.2.   Typecriteria voor remtrommels:

a)

materiaalgroep (bv. staal, gietijzer, composiet);

b)

naaf (met/zonder);

c)

composietontwerp.

5.3.6.   Testgroepcriteria (binnen hetzelfde type)

Bij verwisselbare onderdelen zijn tests in testgroepen alleen mogelijk als de verbinding tussen het montageoppervlak en de wrijvingsvlakken van de schijf dezelfde algemene vorm hebben.

Van elk van de onderstaande testgroepen wordt ten minste één variant aan de in bijlage 10, 11 of 12 beschreven tests onderworpen. De binnen een testgroep gekozen variant om het vervangingsonderdeel te testen, is die met de hoogste verhouding tussen de kinetische energie en de massa van het direct ermee overeenkomende vervangingsonderdeel:

Formula

waarin:

vmax, i

maximumontwerpsnelheid van het voertuig waarop het vervangingsonderdeel wordt gemonteerd (bij aanhangwagens wordt ervan uitgegaan dat vmax, i ten minste 80 km/h bedraagt)

m

testmassa zoals gedefinieerd in bijlage 11, punt 3.2.1.2, en bijlage 12, punt 3.2.1.2

mvervangingsonderdeel, i

massa van het vervangingsonderdeel van het desbetreffende voertuig

5.3.6.1.   Vervangingsremschijven

5.3.6.1.1.   Criteria voor de samenstelling van testgroepen met betrekking tot vervangingsremschijven bij voertuigen van de categorieën M1, M2, N1, N2, O1 en O2

5.3.6.1.1.1.   Testgroep voor de in de punten 1 tot en met 4 van bijlage 11 of 12 gespecificeerde tests

Deze testgroep omvat alle remschijven waarvan de buitendiameter niet meer dan 6 mm en de dikte niet meer dan 4 mm afwijken.

5.3.6.1.1.2.   Bij een groep verschillende materialen moet voor elk materiaal het bewijs worden geleverd dat wordt voldaan aan de voorschriften van bijlage 11 of 12.

5.3.6.1.2.   Criteria voor de samenstelling van testgroepen met betrekking tot vervangingsremschijven bij voertuigen van de categorieën M3, N3, O3 en O4

5.3.6.1.2.1.   Testgroep voor de in de punten 1 tot en met 4 van bijlage 11 of 12 gespecificeerde tests

Deze testgroep omvat alle remschijven waarvan de buitendiameter niet meer dan 10 mm en de dikte niet meer dan 4 mm afwijken.

5.3.6.1.2.2.   Bij een groep verschillende materialen moet voor elk materiaal het bewijs worden geleverd dat aan de voorschriften van bijlage 11 of 12 wordt voldaan.

5.3.6.2.   Vervangingsremtrommels

5.3.6.2.1.   Criteria voor de samenstelling van testgroepen met betrekking tot vervangingsremtrommels bij voertuigen van de categorieën M1, M2, N1, N2, O1 en O2

5.3.6.2.1.1.   Testgroep voor de in de punten 1 tot en met 4 van bijlage 11 of 12 gespecificeerde tests

Deze testgroep omvat alle remtrommels waarvan de binnendiameter niet meer dan 30 mm en de breedte van de remschoen niet meer dan 10 mm afwijken.

5.3.6.2.1.2.   Bij een groep verschillende materialen moet voor elk materiaal het bewijs worden geleverd dat aan de voorschriften van bijlage 11 of 12 wordt voldaan.

5.3.6.2.2.   Criteria voor de samenstelling van testgroepen met betrekking tot vervangingsremtrommels bij voertuigen van de categorieën M3, N3, O3 en O4

5.3.6.2.2.1.   Testgroep voor de in de punten 1 tot en met 4 van bijlage 11 of 12 gespecificeerde tests

Deze testgroep omvat alle remtrommels waarvan de binnendiameter niet meer dan 10 % (ten opzichte van de kleinste waarde) en de breedte van de remschoen niet meer dan 40 mm afwijken.

5.3.6.2.2.2.   Bij een groep verschillende materialen moet voor elk materiaal het bewijs worden geleverd dat aan de voorschriften van bijlage 11 of 12 wordt voldaan.

5.3.7.   Reikwijdte van de beoordeling voor vervangingsremschijven/-remtrommels

5.3.7.1.   Geometrische controles

Vergeleken met originele onderdelen moeten vervangingsremschijven/-remtrommels op de volgende relevante kenmerken (zie ook bijlage 10) worden gecontroleerd:

a)

remschijf-/remtrommeldiameter, inclusief die van het wrijvingsoppervlak (bij een schijfrem met geïntegreerde parkeerremtrommel moeten beide diameters worden gecontroleerd);

b)

remschijfdikte (originele afmetingen en indicatie van de minimaal toelaatbare slijtage) — van het montagevlak tot en met het externe wrijvingsoppervlak;

c)

dikte van de montageflens;

d)

steekcirkeldiameter van de bevestigingsgaten/-noppen;

e)

aantal bevestigingsgaten/-bouten;

f)

diameter van de montageflens;

g)

type centrering (bv. centrale tap of montagebouten/-noppen);

h)

bij remschijven met geïntegreerde parkeerremtrommel, de breedte van het wrijvingsoppervlak en van alle hittecompensatiegroeven;

i)

voorts bij geventileerde remschijven:

i)

soort ventilatie (intern/extern);

ii)

het aantal ribben en spijlen;

iii)

de afmetingen van het ventilatiekanaal.

5.3.7.2.   Uitbalanceerbepaling

De uitbalanceerbepaling voor de vervangingsremschijven/-remtrommels moet overeenkomen met die van het originele onderdeel dat wordt vervangen.

5.3.7.3.   Beoordeling van de slijtage van de wrijvingsoppervlakken

Deze moet voldoen aan de criteria van de voertuigfabrikant.

5.3.7.4.   Tests

Elke testgroep (zie punt 5.3.6) voor een specifiek type vervangingsremschijf/-remtrommel (zie punt 3.3.2) moet door de technische dienst worden getest.

5.3.8.   Testrapport

Er moet een testrapport worden opgesteld met ten minste de in bijlage 13 beschreven inhoud.

6.   VERPAKKING EN MARKERING

6.1.   Verpakkings- en markeringsvoorschriften voor een type vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering of voor een vervangingstrommelremvoering:

6.1.1.

vervangingsremvoeringsets of -trommelremvoeringen die conform zijn met een type dat krachtens dit reglement is goedgekeurd, moeten in stellen per as in de handel worden gebracht;

6.1.2.

elk stel voor een as moet zich in een gesloten verpakking bevinden die zo is gemaakt dat steeds zichtbaar is of zij al werd geopend;

6.1.3.

op elke verpakking moeten de volgende gegevens worden aangebracht:

6.1.3.1.

het aantal vervangingsremvoeringsets of -trommelremvoeringen in de verpakking;

6.1.3.2.

naam van de fabrikant of handelsmerk;

6.1.3.3.

merk en type van de vervangingsremvoeringsets of -trommelremvoeringen;

6.1.3.4.

de voertuigen/assen/remmen waarvoor de inhoud is goedgekeurd;

6.1.3.5.

het goedkeuringsmerk.

6.1.4.

Elke verpakking moet montage-instructies in een officiële ECE-taal bevatten, aangevuld met de corresponderende tekst in de taal van het land waar zij wordt verkocht:

6.1.4.1.

met verwijzing naar hulpstukken;

6.1.4.2.

met de vermelding dat vervangingsremvoeringsets of -trommelremvoeringen in assets moeten worden vervangen;

6.1.4.3.

met, bij vervangingstrommelremvoeringen, een algemene vermelding die attendeert op de volgende punten:

 

de integriteit van de remschoenbasis, de aanslag en het scharnier;

 

dat de remschoen geen sporen van vervorming of corrosie vertoont;

 

het type en de grootte van de te gebruiken klinknagel;

 

het benodigde gereedschap en de vereiste krachten voor het klinken;

6.1.4.4.

voorts, bij gecombineerde remsystemen zoals bedoeld in punt 2.9 van Reglement nr. 78, de goedgekeurde combinatie(s) van remvoeringsets.

6.1.5.

Op elke vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering moeten de volgende goedkeuringsgegevens permanent zijn aangebracht:

6.1.5.1.

het goedkeuringsmerk;

6.1.5.2.

de fabricagedatum, ten minste maand en jaar, of het nummer van de partij;

6.1.5.3.

merk en type van de remvoering.

6.2.   Verpakkings- en markeringsvoorschriften voor vervangingsremschijven of -remtrommels

6.2.1.   Elke verkochte unit moet ten minste voorzien zijn van de volgende informatie:

6.2.1.1.

onderdeelnummer;

6.2.1.2.

bij motorvoertuigen:

merk, type en handelsnaam van het voertuig, de as waarvoor de unit is bestemd en de fabricageperiode van het voertuig; als de fabricageperiode niet meteen beschikbaar is, mag naar het nummer of de identificatiecode van het originele onderdeel worden verwezen;

6.2.1.3.

bij aanhangwagens moet naar het nummer of de identificatiecode van het originele onderdeel worden verwezen;

6.2.1.4.

elke verpakking moet montage-instructies bevatten in de taal van het land waar zij wordt verkocht:

6.2.1.4.1.

met verwijzing naar hulpstukken;

6.2.1.4.2.

met de vermelding dat vervangingsremschijven en -remtrommels in assets moeten worden vervangen.

6.2.2.   Markering

Elke krachtens dit reglement goedgekeurde remschijf/remtrommel moet op duurzame wijze worden voorzien van ten minste de volgende informatie:

6.2.2.1.

naam van de fabrikant of handelsmerk;

6.2.2.2.

het goedkeuringsnummer;

6.2.2.3.

een indicatie die het productieproces traceerbaar maakt (bv. datum, nummer van de partij, broncode);

6.2.2.4.

de minimumdikte van de remschijf of de toelaatbare maximumbinnendiameter van de remtrommel.

7.   WIJZIGINGEN EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN VERVANGINGSONDERDELEN

7.1.

Elke wijziging van het vervangingsonderdeel moet worden meegedeeld aan de typegoedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring heeft verleend. Die instantie kan dan:

7.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardige nadelige effecten zullen hebben en dat het vervangingsonderdeel in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet, of

7.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

7.2.

De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, moet volgens de procedure van punt 4.4 worden meegedeeld aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen.

7.3.

De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

8.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

8.1.

Krachtens dit reglement goedgekeurde vervangingsonderdelen moeten zo worden gefabriceerd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type.

8.2.

Originele onderdelen waarvoor volgens punt 3.2 een aanvraag is ingediend, worden geacht te voldoen aan de voorschriften van punt 8.

8.3.

Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 8.1 is voldaan, moeten passende controles van de productie worden uitgevoerd. Daarbij moeten de gebruikte grondstoffen en onderdelen worden gecontroleerd.

8.4.

De houder van een goedkeuring moet met name:

8.4.1.

ervoor zorgen dat voor elk type vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering ten minste de in punt 5.2.2 en in bijlage 9 voorgeschreven relevante tests op statistisch gecontroleerde en willekeurige basis volgens een gebruikelijke kwaliteitsgarantieprocedure worden uitgevoerd. Voor parkeerremvoeringsets is alleen de in punt 5.2.2 beschreven schuifsterkte van toepassing;

8.4.2.

ervoor zorgen dat voor elke vervangingsremschijf of -remtrommel ten minste de in bijlage 9 voorgeschreven tests op statistisch gecontroleerde en willekeurige basis volgens een gebruikelijke kwaliteitsgarantieprocedure worden uitgevoerd;

8.4.3.

ervoor zorgen dat er procedures bestaan om de kwaliteit van de producten daadwerkelijk te controleren;

8.4.4.

toegang hebben tot de nodige apparatuur om de conformiteit met elk goedgekeurd type te controleren;

8.4.5.

de resultaten van elk type test analyseren om de bestendigheid van de producteigenschappen te verifiëren en te waarborgen, rekening houdend met afwijkingen bij industriële productie;

8.4.6.

ervoor zorgen dat de testresultaten worden geregistreerd en dat de bijgevoegde documenten beschikbaar blijven gedurende een periode die in overleg met de administratieve instantie wordt vastgesteld;

8.4.7.

ervoor zorgen dat, als bij het desbetreffende type test monsters of testobjecten niet conform blijken te zijn, er nieuwe monsters worden genomen en een nieuwe test wordt uitgevoerd. Alle nodige stappen moeten worden genomen om de conformiteit van de desbetreffende productie te herstellen.

8.5.

De bevoegde instantie die typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de conformiteit verifiëren.

8.5.1.

Bij elke inspectie moeten de tijdens de tests en productiecontroles geregistreerde gegevens aan de bezoekende inspecteur worden verstrekt.

8.5.2.

De inspecteur kan willekeurig kiezen welke monsters in het laboratorium van de fabrikant moeten worden getest. Het minimumaantal monsters kan worden bepaald op basis van de resultaten van de controles die de fabrikant zelf heeft uitgevoerd.

8.5.3.

Als de kwaliteit niet bevredigend blijkt of als het nodig lijkt de geldigheid van de overeenkomstig punt 8.5.2 uitgevoerde tests te verifiëren, verzamelt de inspecteur monsters die worden toegezonden aan de technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft uitgevoerd.

8.5.4.

De bevoegde instantie mag alle in dit reglement voorgeschreven tests uitvoeren.

8.5.5.

Normaliter vinden de door de bevoegde instantie toegestane inspecties jaarlijks plaats. Indien bij een van deze inspecties negatieve resultaten aan het licht komen, moet de bevoegde instantie ervoor zorgen dat alle nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

9.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

9.1.

De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een type vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 8.1 is voldaan.

De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een type vervangingsremtrommel of -remschijf kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 8.1 is voldaan.

9.2.

Als een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1A of 1B.

10.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd vervangingsonderdeel definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1A of 1B.

11.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE TYPEGOEDKEURINGSINSTANTIES

De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring en de definitieve stopzetting van de productie moeten worden toegezonden.

12.   OVERGANGSBEPALINGEN

12.1.

Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 02 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast niet weigeren goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

12.2.

Ook na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 02 blijven goedkeuringen van remvoeringsets en trommelremvoeringen krachtens wijzigingenreeks 01 van het reglement geldig, blijven de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, deze accepteren en weigeren zij geen uitbreidingen van een goedkeuring die krachtens wijzigingenreeks 01 van dit reglement is verleend.

12.3.

overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten montage of gebruik, op een in gebruik zijnd voertuig, van een krachtens dit reglement in zijn oorspronkelijke, ongewijzigde vorm goedgekeurde vervangingsremvoeringset blijven toestaan.


(1)  Het is niet van toepassing op eventuele extra functies van vervangingsonderdelen zoals bijvoorbeeld snelheidsdetectie bij geïntegreerde snelheidssensoren of geleiding van de wielen bij geïntegreerde naven.

(2)  Als dergelijke remvoeringen niet in de handel verkrijgbaar zijn, mogen ook de in punt 8.2 genoemde remvoeringen worden gebruikt.

(3)  De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn aangegeven in bijlage 3 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.1.

(4)  Een worst-caseanalyse moet (ten minste) de volgende technische eigenschappen van elk voertuigtype in het toepassingsgebied omvatten:

a)

schijfdiameter,

b)

schijfdikte,

c)

geventileerde of volle schijf,

d)

zuigerdiameter,

e)

dynamische straal van de band,

f)

massa van het voertuig,

g)

massa per as en percentage remkracht van de as,

h)

maximumsnelheid van het voertuig.

De testomstandigheden moeten in het testrapport worden gespecificeerd.

(5)  Deze test dient om de conformiteit van de productie te controleren. De minimumwaarden en de toleranties moeten met de technische dienst worden overeengekomen.

(6)  n.v.t. bij een zwevende remschijf.

(7)  Ra-waarde volgens ISO 1302:2002.

(8)  Ra-waarde volgens ISO 1302:2002.


BIJLAGE 1A

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image


BIJLAGE 1B

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image


BIJLAGE 2

OPSTELLING VAN HET GOEDKEURINGSMERK EN GOEDKEURINGSGEGEVENS

(zie punt 4.2 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk geeft aan dat het item in kwestie in Frankrijk (E2) krachtens Reglement nr. 90 is goedgekeurd onder nummer C0359/7248. De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 90, wijzigingenreeks 02.

Voorbeeld van de markering van een remschoenset

Image

Voorbeeld van de markering van een remschoenset

Image

Voorbeeld van de markering van een trommelremvoering

Image

Opmerking:

De in de voorbeelden getoonde plaats van de markeringen en die van de markeringen ten opzichte van elkaar zijn niet verplicht.


BIJLAGE 3

VOORSCHRIFTEN VOOR VERVANGINGSREMVOERINGSETS VOOR VOERTUIGEN VAN DE CATEGORIEËN M1, M2 EN N1

1.   Conformiteit met Reglement nr. 13 of 13-H

De naleving van de voorschriften van Reglement nr. 13 of 13-H moet bij een voertuigtest worden aangetoond.

1.1.   Voorbereiding van het voertuig

1.1.1.   Testvoertuig

Een voertuig dat representatief is voor het type (de typen) waarvoor de goedkeuring van de vervangingsremvoeringset wordt aangevraagd, moet worden uitgerust met de vervangingsremvoeringsets van het type waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd en worden voorzien van instrumenten voor remtests zoals voorgeschreven bij de Reglementen nr. 13 en nr. 13-H.

De voor de test ter beschikking gestelde remvoeringen moeten op de desbetreffende remmen worden gemonteerd en, totdat een vaste polijstprocedure is vastgesteld, moeten zij in overleg met de technische dienst volgens de instructies van de fabrikant worden gepolijst.

1.1.2.   Inloopprocedure (polijstprocedure)

1.1.2.1.   Algemene voorwaarden

De voor de test ter beschikking gestelde remvoeringsets moeten op de desbetreffende remmen worden gemonteerd. Bij vervangingsremvoeringsets moeten nieuwe remvoeringen worden gebruikt. Trommelremvoeringen mogen worden bewerkt om het best mogelijke initiële contact tussen de remvoering en de remtrommel tot stand te brengen. Het testvoertuig moet volledig beladen zijn.

Al op het testvoertuig gemonteerde en voor een vergelijkende test gebruikte originele remvoeringsets mogen worden gebruikt op voorwaarde dat zij nog in goede staat zijn en niet meer dan 20 % van hun oorspronkelijke dikte is afgesleten. Zij mogen geen schade, barsten, overmatige corrosie of tekenen van oververhitting vertonen. Zij moeten volgens de hierna beschreven procedure worden ingelopen.

1.1.2.2.   Procedure

Leg een minimumafstand van 50 km af en rem daarbij ten minste honderdmaal met variërende vertragingen (ten minste tussen 1 en 5 m/s2) bij beginsnelheden tussen 50 en 120 km/h. Tijdens de inloopprocedure moet ten minste driemaal een temperatuurbereik tussen 250 en 500 °C voor rembloksets of tussen 150 en 250 °C voor trommelremvoeringsets worden bereikt (te meten aan het wrijvingsoppervlak van de remschijf of remtrommel). Bij rembloksets mag de temperatuur 500 °C en bij trommelremvoeringsets 250 °C niet overschrijden.

1.1.2.3.   Prestatiecontrole

Rem vijfmaal maar één as tegelijk van 70 tot 0 km/h (vooras) en van 45 tot 0 km/h (achteras) bij een leidingdruk van 4 Mpa (1) en een begintemperatuur van 100 °C voor elke stop. De 5 opeenvolgende niet-monotone resultaten moeten binnen de tolerantie blijven van 0,6 m/s2 (vooras) of 0,4 m/s2 (achteras) van de gemiddelde volle vertraging.

Als aan dit voorschrift niet wordt voldaan, moet de inloopprocedure volgens punt 1.1.2.2 worden uitgebreid en moet de prestatiecontrole volgens punt 1.1.2.3 worden herhaald.

1.2.   Het remsysteem van het voertuig moet worden getest volgens de voorschriften van Reglement nr. 13, bijlage 4, punten 1 en 2, respectievelijk Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punten 1 en 2, naargelang de originele goedkeuring van het systeem, voor de voertuigcategorie in kwestie (M1, M2 of N1). De volgende voorschriften of tests zijn van toepassing:

1.2.1.   Bedrijfsremsysteem

1.2.1.1.   Test van type 0 met ontkoppelde motor en beladen voertuig overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.4.2, of Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 1.4.2.

1.2.1.2.   Test van type 0 met gekoppelde motor en onbeladen en beladen voertuig overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punten 1.4.3.1 (stabiliteitstest) en 1.4.3.2 (alleen de test met beginsnelheid v = 0,8 vmax), of Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punten 1.4.3.1 en 1.4.3.2.

1.2.1.3.   Test van type I overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.5, of Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 1.5.

1.2.2.   Hulpremsysteem

1.2.2.1.   Test van type 0 met ontkoppelde motor en beladen voertuig overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 2.2, of Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 2.2 (deze test kan achterwege worden gelaten wanneer het duidelijk is dat aan de voorschriften is voldaan, bv. bij een diagonaal gescheiden remsysteem).

1.2.3.   Parkeerremsysteem

(Alleen van toepassing als de remmen waarvoor goedkeuring van de remvoering wordt aangevraagd, worden gebruikt voor het parkeren)

1.2.3.1.   Parkeerremtest met beladen voertuig op een helling van 18 % overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 2.3.1, of parkeerremtest met beladen voertuig op een helling van 20 % overeenkomstig Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 2.3.1.

1.3.   Het voertuig moet voldoen aan alle desbetreffende voorschriften van Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 2, of Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 2, voor die voertuigcategorie.

2.   Aanvullende voorschriften

Naleving van de aanvullende voorschriften moet worden aangetoond volgens een van de volgende twee methoden:

2.1.   Test met het voertuig (gescheidenastest)

Voor deze test moet het voertuig volledig worden beladen en moet het remmen op een horizontale weg met ontkoppelde motor plaatsvinden.

Het bedieningssysteem van de bedrijfsrem van het voertuig moet worden uitgerust met een voorziening waarbij de voor- en achterasremmen worden gescheiden, zodat deze onafhankelijk van elkaar kunnen worden gebruikt.

Wanneer goedkeuring is aangevraagd voor een remvoeringset voor de voorasremmen, moeten de achterasremmen tijdens de hele test uitgeschakeld blijven.

Wanneer goedkeuring is aangevraagd voor een remvoeringset voor de achterasremmen, moeten de voorasremmen tijdens de hele test uitgeschakeld blijven.

2.1.1.   Gelijkwaardigheidstest van de prestaties in koude toestand

De prestaties in koude toestand van de vervangingsremvoeringset en de originele remvoeringset moeten worden vergeleken door de resultaten van de tests volgens onderstaande methode te vergelijken.

2.1.1.1.

Rem ten minste zesmaal met een steeds hogere pedaalkracht of leidingdruk totdat het wiel blokkeert ofwel tot een gemiddelde volle vertraging van 6 m/s2 of tot de maximaal toegestane pedaalkracht voor de voertuigcategorie in kwestie vanaf een beginsnelheid volgens onderstaande tabel:

Voertuigcategorie

Testsnelheid in km/h

Vooras

Achteras

M1

70

45

M2

50

40

N1

65

50

De beginremtemperatuur bij elke remstoot moet ≤ 100 °C zijn.

2.1.1.2.

Noteer de pedaalkracht of de leidingdruk en de gemiddelde volle vertraging voor elke remstoot en zet deze uit, en bepaal de pedaalkracht of leidingdruk om, zo mogelijk, een gemiddelde volle vertraging van 5 m/s2 voor de voorasremmen en 3 m/s2 voor de achterasremmen te bereiken. Indien deze waarden niet kunnen worden bereikt met de maximaal toegestane pedaalkracht, moet de pedaalkracht of leidingdruk worden bepaald die nodig is om de maximumvertraging te bereiken.

2.1.1.3.

De vervangingsremvoeringset wordt geacht vrijwel dezelfde prestatie-eigenschappen als de originele remvoeringset te hebben als de bereikte gemiddelde volle vertraging bij dezelfde pedaalkracht of leidingdruk in de bovenste twee derden van de uitgezette kromme minder dan 15 % afwijkt van die welke met de originele remvoeringset is bereikt.

2.1.2.   Snelheidsgevoeligheidstest

2.1.2.1.   Rem drie keer met de uit punt 2.1.1.2 afgeleide pedaalkracht bij een beginremtemperatuur ≤ 100 °C en elke van de volgende snelheden:

a)

vooras: 65, 100 en ook 135 km/h indien vmax meer dan 150 km/h bedraagt;

b)

achteras: 45, 65 en ook 90 km/h indien vmax meer dan 150 km/h bedraagt.

2.1.2.2.   Bereken het gemiddelde van de resultaten voor elke reeks van drie remstoten en zet de snelheid uit tegen de overeenkomstige gemiddelde volle vertraging.

2.1.2.3.   De gemiddelde volle remvertraging die bij hogere snelheden is geregistreerd, mag niet meer dan 15 % afwijken van de remvertraging die voor de laagste snelheid is geregistreerd.

2.2.   Traagheidsdynamometertest

2.2.1.   Testapparatuur

Voor de tests moet een traagheidsdynamometer met de voertuigrem in kwestie worden uitgerust. De dynamometer moet van instrumenten worden voorzien om de omwentelingssnelheid, het remkoppel, de druk in de remleiding, het aantal omwentelingen na het remmen, de remtijd en de remschijftemperatuur continu te registreren.

2.2.2.   Testomstandigheden

2.2.2.1.   De rotatiemassa van de dynamometer moet overeenkomen met de helft van het deel van de maximummassa van het voertuig dat door de as wordt gedragen, zoals aangegeven in onderstaande tabel, en met de rolstraal van de grootste band die voor dat voertuigtype is toegestaan.

Voertuigcategorie

Door de as gedragen deel van de maximummassa van het voertuig

Vóór

Achter

M1

0,77

0,32

M2

0,69

0,44

N1

0,66

0,39

2.2.2.2.   De beginomwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de in de punten 2.2.3 en 2.2.4 aangegeven lineaire voertuigsnelheid en moet worden gebaseerd op de dynamische rolstraal van de band.

2.2.2.3.   De ter beschikking gestelde remvoeringen moeten op de desbetreffende remmen worden gemonteerd en worden ingelopen (gepolijst) overeenkomstig de volgende procedure:

Polijstfase 1, 64 remstoten van 80 tot 30 km/h bij variërende leidingdruk:

 

Achteras

Achteras

Parameter

Vooras

Schijfrem

Trommelrem

Aantal remstoten per cyclus

32

32

32

Snelheid bij begin remmen (km/h)

80

80

80

Snelheid bij lossen remmen (km/h)

30

30

30

Beginremtemperatuur (°C)

< 100

< 100

< 80

Eindremtemperatuur (°C)

Open

Open

Open

Druk remstoot 1 (kPa)

1 500

1 500

1 500

Druk remstoot 2 (kPa)

3 000

3 000

3 000

Druk remstoot 3 (kPa)

1 500

1 500

1 500

Druk remstoot 4 (kPa)

1 800

1 800

1 800

Druk remstoot 5 (kPa)

2 200

2 200

2 200

Druk remstoot 6 (kPa)

3 800

3 800

3 800

Druk remstoot 7 (kPa)

1 500

1 500

1 500

Druk remstoot 8 (kPa)

2 600

2 600

2 600

Druk remstoot 9 (kPa)

1 800

1 800

1 800

Druk remstoot 10 (kPa)

3 400

3 400

3 400

Druk remstoot 11 (kPa)

1 500

1 500

1 500

Druk remstoot 12 (kPa)

2 600

2 600

2 600

Druk remstoot 13 (kPa)

1 500

1 500

1 500

Druk remstoot 14 (kPa)

2 200

2 200

2 200

Druk remstoot 15 (kPa)

3 000

3 000

3 000

Druk remstoot 16 (kPa)

4 600

4 600

4 600

Druk remstoot 17 (kPa)

2 600

2 600

2 600

Druk remstoot 18 (kPa)

5 100

5 100

5 100

Druk remstoot 19 (kPa)

2 200

2 200

2 200

Druk remstoot 20 (kPa)

1 800

1 800

1 800

Druk remstoot 21 (kPa)

4 200

4 200

4 200

Druk remstoot 22 (kPa)

1 500

1 500

1 500

Druk remstoot 23 (kPa)

1 800

1 800

1 800

Druk remstoot 24 (kPa)

4 600

4 600

4 600

Druk remstoot 25 (kPa)

2 600

2 600

2 600

Druk remstoot 26 (kPa)

1 500

1 500

1 500

Druk remstoot 27 (kPa)

3 400

3 400

3 400

Druk remstoot 28 (kPa)

2 200

2 200

2 200

Druk remstoot 29 (kPa)

1 800

1 800

1 800

Druk remstoot 30 (kPa)

3 000

3 000

3 000

Druk remstoot 31 (kPa)

1 800

1 800

1 800

Druk remstoot 32 (kPa)

3 800

3 800

3 800

Aantal cycli

2

2

2

Polijstfase 2, 10 stops van 100 tot 5 km/h bij een vertraging van 0,4 g en bij toenemende begintemperaturen:

 

Achteras

Achteras

Parameter

Vooras

Schijfrem

Trommelrem

Aantal stops per cyclus

10

10

10

Snelheid bij begin remmen (km/h)

100

100

100

Snelheid bij lossen remmen (km/h)

< 5

< 5

< 5

Vertraging (g)

0,4

0,4

0,4

Maximale druk (kPa)

16 000

16 000

10 000

Begintemperatuur 1 (°C)

< 100

< 100

< 100

Begintemperatuur 2 (°C)

< 215

< 215

< 151

Begintemperatuur 3 (°C)

< 283

< 283

< 181

Begintemperatuur 4 (°C)

< 330

< 330

< 202

Begintemperatuur 5 (°C)

< 367

< 367

< 219

Begintemperatuur 6 (°C)

< 398

< 398

< 232

Begintemperatuur 7 (°C)

< 423

< 423

< 244

Begintemperatuur 8 (°C)

< 446

< 446

< 254

Begintemperatuur 9 (°C)

< 465

< 465

< 262

Begintemperatuur 10 (°C)

< 483

< 483

< 270

Aantal cycli

1

1

1

Recuperatiefase, 18 remstoten van 80 tot 30 km/h bij een leidingdruk van 3 000 kPa:

 

Achteras

Achteras

Parameter

Vooras

Schijfrem

Trommelrem

Aantal stops per cyclus

18

18

18

Snelheid bij begin remmen (km/h)

80

80

80

Snelheid bij lossen remmen (km/h)

30

30

30

Druk (kPa)

3 000

3 000

3 000

Beginremtemperatuur (°C)

< 100

< 100

< 80

Eindremtemperatuur (°C)

Open

Open

Open

Aantal cycli

1

1

1

2.2.2.4.   Rem vijfmaal van 80 tot 0 km/h met een leidingdruk van 4 MPa en een begintemperatuur van 100 °C voor elke stop. De 5 opeenvolgende niet-monotone resultaten moeten binnen de tolerantie van 0,6 m/s2 van de gemiddelde volle vertraging blijven.

Als aan dit voorschrift niet wordt voldaan, moet het eerste deel van de inloopprocedure, „Polijstfase 1”, worden herhaald tot de vereiste stabiliteit van de prestaties wordt bereikt.

2.2.2.5.   Er mag gebruik worden gemaakt van koellucht. Tijdens het remmen moet de luchtstroomsnelheid bij de rem gelijk zijn aan:

vlucht = 0,33 v

waarin:

v

=

testsnelheid van het voertuig bij het begin van het remmen.

2.2.3.   Gelijkwaardigheidstest van de prestaties in koude toestand

De prestaties in koude toestand van de vervangingsremvoeringset en de originele remvoeringset moeten worden vergeleken door de resultaten van de tests volgens onderstaande methode te vergelijken.

2.2.3.1.   Rem van een beginsnelheid van 80 km/h voor M1 en N1 en 60 km/h voor M2 en bij een remtemperatuur ≤ 100 °C bij het begin van elke remstoot, ten minste zesmaal bij verschillende leidingdrukken tot een gemiddelde volle vertraging van 6 m/s2.

2.2.3.2.   Noteer de leidingdruk en de gemiddelde volle vertraging voor elke remstoot, zet deze uit en bepaal de leidingdruk die nodig is om 5 m/s2 te bereiken.

2.2.3.3.   De vervangingsremvoeringset wordt geacht vrijwel dezelfde prestatie-eigenschappen als de originele remvoeringset te hebben als de bereikte gemiddelde volle vertraging bij dezelfde pedaalkracht of leidingdruk in de bovenste twee derden van de uitgezette kromme minder dan 15 % afwijkt van die welke met de originele remvoeringset is bereikt.

2.2.4.   Snelheidsgevoeligheidstest

2.2.4.1.   Rem drie keer bij de uit punt 2.2.3.2 afgeleide leidingdruk, een beginremtemperatuur ≤ 100 °C en een omwentelingssnelheid die overeenkomt met een lineaire voertuigsnelheid van:

75, 120 en ook 160 km/h indien vmax meer dan 150 km/h bedraagt.

2.2.4.2.   Bereken het gemiddelde van de resultaten voor elke reeks van drie remstoten en zet de snelheid uit tegen de overeenkomstige gemiddelde volle vertraging.

2.2.4.3.   De gemiddelde volle remvertraging die bij hogere snelheden is geregistreerd, mag niet meer dan 15 % afwijken van de remvertraging die voor de laagste snelheid is geregistreerd.


(1)  Bij niet-hydraulische remsystemen moet een gelijkwaardige inputwaarde worden gebruikt.


BIJLAGE 4

VOORSCHRIFTEN VOOR VERVANGINGSREMVOERINGSETS EN -TROMMELREMVOERINGEN VOOR VOERTUIGEN VAN DE CATEGORIEËN M3, N2 EN N3

1.   Voertuigtest

1.1.   Testvoertuig

Een voertuig dat representatief is voor het type (de typen) waarvoor de goedkeuring van de vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering wordt aangevraagd, moet worden uitgerust met de remvoeringsets of trommelremvoeringen van het type waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd en worden voorzien van instrumenten voor remtests zoals voorgeschreven bij Reglement nr. 13.

De voor de test ter beschikking gestelde remvoeringen moeten op de desbetreffende remmen worden gemonteerd en, totdat een vaste polijstprocedure is vastgesteld, moeten zij in overleg met de technische dienst volgens de instructies van de fabrikant worden gepolijst.

1.2.   Tests en voorschriften

1.2.1.   Conformiteit met Reglement nr. 13

1.2.1.1.   Het remsysteem van het voertuig moet worden getest volgens de voorschriften van Reglement nr. 13, bijlage 4, punten 1 en 2, voor de voertuigcategorie in kwestie (M3, N2 of N3). De volgende voorschriften of tests zijn van toepassing:

1.2.1.1.1.   Bedrijfsremsysteem

1.2.1.1.1.1.   Test van type 0 met ontkoppelde motor en beladen voertuig

1.2.1.1.1.2.   Test van type 0 met gekoppelde motor, onbeladen en beladen voertuig, overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punten 1.4.3.1 (stabiliteitstest) en 1.4.3.2 (alleen de test met beginsnelheid v = 0,8 vmax)

1.2.1.1.1.3.   Test van type I overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punten 1.5.1 en 1.5.3.

1.2.1.1.1.4.   Test van type II

Het beladen voertuig moet op zodanige wijze worden getest dat de energietoevoer gelijk is aan die welke is geregistreerd in dezelfde periode met het beladen voertuig dat met een gemiddelde snelheid van 30 km/h op een neerwaartse helling van 2,5 % een afstand van 6 km aflegt met ontkoppelde versnelling, waarbij de remenergie alleen door de bedrijfsremmen wordt opgenomen.

1.2.1.1.2.   Hulpremsysteem

1.2.1.1.2.1.   Test van type 0 met ontkoppelde motor en beladen voertuig (deze test kan achterwege worden gelaten als tests volgens punt 1.2.2 worden uitgevoerd).

1.2.1.1.3.   Parkeerremsysteem

(Alleen van toepassing als de remmen waarvoor goedkeuring van de remvoering wordt aangevraagd, worden gebruikt voor het parkeren)

1.2.1.1.3.1.   Afdalingstest met beladen voertuig op een helling van 18 %

1.2.1.2.   Het voertuig moet voldoen aan alle desbetreffende voorschriften van Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 2, voor die voertuigcategorie.

1.2.2.   Aanvullende voorschriften (gescheidenastest)

Bij de hierna genoemde tests moet het voertuig volledig worden beladen en moet het remmen op een horizontale weg plaatsvinden met ontkoppelde motor.

Het bedieningssysteem van de bedrijfsrem van het voertuig moet worden uitgerust met een voorziening waarbij de voor- en achterasremmen worden gescheiden, zodat deze onafhankelijk van elkaar kunnen worden gebruikt.

Wanneer goedkeuring is aangevraagd voor een remvoeringset of trommelremvoering voor de voorasremmen, moeten de achterasremmen tijdens de hele test uitgeschakeld blijven.

Wanneer goedkeuring is aangevraagd voor een remvoeringset of trommelremvoering voor de achterasremmen, moeten de voorasremmen tijdens de hele test uitgeschakeld blijven.

1.2.2.1.   Gelijkwaardigheidstest van de prestaties in koude toestand

De prestaties in koude toestand van de vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering en de originele remvoeringset of trommelremvoering moeten worden vergeleken door de resultaten van de tests volgens onderstaande methode te vergelijken.

1.2.2.1.1.   Rem ten minste zesmaal met een steeds hogere pedaalkracht of leidingdruk totdat het wiel blokkeert ofwel tot een gemiddelde volle vertraging van 3,5 m/s2 of tot de maximaal toegestane pedaalkracht of de maximale leidingdruk vanaf een beginsnelheid van 45 km/h en met een remtemperatuur ≤ 100 °C bij het begin van elke remstoot.

1.2.2.1.2.   Noteer de pedaalkracht of de leidingdruk en de gemiddelde volle vertraging voor elke remstoot en zet deze uit, en bepaal de pedaalkracht of leidingdruk om, zo mogelijk, een gemiddelde volle vertraging van 3 m/s2 te bereiken. Indien deze waarde niet kan worden bereikt, moet de pedaalkracht of leidingdruk worden bepaald die nodig is om de maximumvertraging te bereiken.

1.2.2.1.3.   De vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering wordt geacht vrijwel dezelfde prestatie-eigenschappen als de originele remvoeringset of trommelremvoering te hebben indien de bereikte gemiddelde volle vertraging bij dezelfde pedaalkracht of leidingdruk in de bovenste twee derden van de uitgezette kromme minder dan 15 % afwijkt van die welke met de originele remvoeringset of trommelremvoering is bereikt.

1.2.2.2.   Snelheidsgevoeligheidstest

1.2.2.2.1.   Rem drie keer met de uit punt 1.2.2.1.2 afgeleide pedaalkracht bij een beginremtemperatuur ≤ 100 °C en vanaf elk van de volgende snelheden:

 

van 40 tot 20 km/h,

 

van 60 tot 40 km/h, en

 

van 80 tot 60 km/h (als vmax ≥ 90 km/h).

1.2.2.2.2.   Bereken het gemiddelde van de resultaten voor elke reeks van drie remstoten en zet de snelheid uit tegen de overeenkomstige gemiddelde volle vertraging.

1.2.2.2.3.   De gemiddelde volle remvertraging die bij hogere snelheden is geregistreerd, mag niet meer dan 25 % afwijken van de remvertraging die voor de laagste snelheid is geregistreerd.

2.   Traagheidsdynamometertest

2.1.   Testapparatuur

Voor de tests moet een traagheidsdynamometer met de voertuigrem in kwestie worden uitgerust. De dynamometer moet van instrumenten worden voorzien om de omwentelingssnelheid, het remkoppel, de druk in de remleiding, het aantal omwentelingen na het remmen, de remtijd en de remschijftemperatuur continu te registreren.

2.1.1.   Testomstandigheden

2.1.1.1.   De rotatiemassa van de dynamometer moet overeenkomen met de helft van het deel van 0,55 van de maximummassa van het voertuig dat door de as wordt gedragen, en met de rolstraal van de grootste band die voor dat voertuigtype is toegestaan.

2.1.1.2.   De beginomwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de in de onderstaande punten aangegeven lineaire voertuigsnelheid en moet worden gebaseerd op het gemiddelde van de dynamische rolstralen van de grootste en kleinste band die voor dat voertuigtype is toegestaan.

2.1.1.3.   De ter beschikking gestelde remvoeringsets of trommelremvoeringen moeten op de desbetreffende remmen worden gemonteerd en, totdat een vaste polijstprocedure is vastgesteld, moeten zij in overleg met de technische dienst volgens de instructies van de fabrikant worden gepolijst.

2.1.1.4.   Indien koellucht wordt toegepast, moet de luchtstroomsnelheid bij de rem gelijk zijn aan:

vlucht = 0,33 v

waarin:

v

=

testsnelheid van het voertuig bij het begin van het remmen.

2.1.1.5.   De op de rem gemonteerde bedieningscilinder moet de kleinste zijn die voor dat voertuigtype is toegestaan.

2.2.   Tests en voorschriften

2.2.1.   Tests afgeleid uit Reglement nr. 13

2.2.1.1.   Test van type 0

Rem bij een beginsnelheid van 60 km/h en bij een remtemperatuur ≤ 100 °C bij het begin van elke remstoot, ten minste zes keer bij verschillende leidingdrukken tot de leidingdruk die door het remsysteem van het voertuigtype continu wordt gegarandeerd (bv. de inschakeldruk van de compressor). Er moet een gemiddelde volle vertraging van ten minste 5 m/s2 worden bereikt.

2.2.1.2.   Test van type 0, prestaties bij hoge snelheid

Rem van een snelheid van 100 km/h voor voertuigen van categorie N2 en 90 km/h voor voertuigen van de categorieën M3 en N3 bij een remtemperatuur ≤ 100 °C bij het begin van elke remstoot, drie keer bij de gegarandeerde leidingdruk zoals gedefinieerd in punt 2.2.1.1. De gemiddelde waarde van de verkregen gemiddelde volle vertragingen van de drie remstoten moet ten minste 4 m/s2 bedragen.

2.2.1.3.   Test van type I

2.2.1.3.1.   Opwarmprocedure

Voer 20 opeenvolgende remstoten uit bij v1 = 60 km/h en v2 = 30 km/h in cycli van 60 s, te beginnen bij een remtemperatuur ≤ 100 °C bij de eerste remstoot. De leidingdruk moet overeenstemmen met een vertraging van 3 m/s2 bij de eerste remstoot en moet gedurende de volgende remstoten constant blijven.

2.2.1.3.2.   Prestaties in warme toestand

Na afloop van de opwarmprocedure moeten de prestaties bij warme remmen worden gemeten onder de omstandigheden van punt 2.2.1.1, waarbij de gegarandeerde leidingdruk zoals gedefinieerd in punt 2.2.1.1 wordt toegepast (de temperatuursomstandigheden mogen verschillen). De gemiddelde volle vertraging met de opgewarmde rem mag niet lager zijn dan 60 % van de waarde die is bereikt met de koude rem of 4 m/s2.

2.2.1.3.3.   Recuperatie

Vanaf 120 s na het remmen in warme toestand moeten vijf volledige stops worden uitgevoerd met de in punt 2.2.1.3.1 toegepaste leidingdruk en met intervallen van ten minste 2 minuten vanaf de beginsnelheid van 60 km/h. Bij het begin van de vijfde remstoot moet de remtemperatuur ≤ 100 °C bedragen en mag de bereikte gemiddelde volle vertraging niet meer dan 10 % afwijken van die welke is berekend uit de verhouding leidingdruk/vertraging van de test van type 0 bij 60 km/h.

2.2.1.4.   Test van type II

2.2.1.4.1.   Opwarmprocedure

De remmen moeten worden opgewarmd door een constant remkoppel dat overeenstemt met een vertraging van 0,15 m/s2 bij een constante snelheid van 30 km/h gedurende een periode van 12 minuten.

2.2.1.4.2.   Prestaties in warme toestand

Na afloop van de opwarmprocedure moeten de prestaties bij warme remmen worden gemeten onder de omstandigheden van punt 2.2.1.1, waarbij de gegarandeerde leidingdruk zoals gedefinieerd in punt 2.2.1.1 wordt toegepast (de temperatuursomstandigheden mogen verschillen). De gemiddelde volle vertraging met de opgewarmde rem mag niet minder dan 3,75 m/s2 bedragen.

2.2.1.5.   Statische test voor het parkeerremvermogen

2.2.1.5.1.   Voor het hele toepassingsgebied moet het slechtste geval worden bepaald wat de op de rem uitgeoefende kracht, de door één as af te remmen maximummassa van het voertuig en de bandstraal betreft.

2.2.1.5.2.   Rem met de kracht zoals bepaald volgens punt 2.2.1.5.1.

2.2.1.5.3.   Oefen op de as van de dynamometer een langzaam toenemend koppel uit om de remtrommel of remschijf te doen draaien. Meet het overgebrachte koppel bij de rem op het moment dat de as van de dynamometer begint te draaien en bereken de corresponderende asremkracht met behulp van de bandstraal, bepaald volgens punt 2.2.1.5.1.

2.2.1.5.4.   De volgens punt 2.2.1.5.3 gemeten remkracht, gedeeld door de helft van de massa van het voertuig, bepaald volgens punt 2.2.1.5.1, moet een quotiënt van ten minste 0,18 geven.

2.2.2.   Gelijkwaardigheidstest van de prestaties in koude toestand

De prestaties in koude toestand van de vervangingsremvoeringset of de -trommelremvoering en de originele remvoeringset of trommelremvoering moeten worden vergeleken door de resultaten van de in punt 2.2.1.1 beschreven test van type 0 te vergelijken.

2.2.2.1.   De in punt 2.2.1.1 voorgeschreven test van type 0 moet met één stel van de originele remvoeringset of trommelremvoering worden uitgevoerd.

2.2.2.2.   De vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering wordt geacht vrijwel dezelfde prestatie-eigenschappen als de originele remvoeringset of trommelremvoering te hebben als de bereikte gemiddelde volle vertraging bij dezelfde leidingdruk in de bovenste twee derden van de uitgezette kromme minder dan 15 % afwijkt van die welke met de originele remvoeringset of trommelremvoering is bereikt.

2.2.3.   Snelheidsgevoeligheidstest

2.2.3.1.   Rem, met de gegarandeerde leidingdruk zoals gedefinieerd in punt 2.2.1.1 en een beginremtemperatuur ≤ 100 °C, driemaal vanaf de volgende snelheden:

 

van 60 tot 30 km/h,

 

van 80 tot 60 km/h, en

 

van 110 tot 80 km/h (als vmax ≥ 90 km/h).

2.2.3.2.   Bereken het gemiddelde van de resultaten voor elke reeks van drie remstoten en zet de snelheid uit tegen de overeenkomstige gemiddelde volle vertraging.

2.2.3.3.   De gemiddelde volle remvertraging die bij hogere snelheden is geregistreerd, mag niet meer dan 25 % afwijken van de remvertraging die voor de laagste snelheid is geregistreerd.


BIJLAGE 5

VOORSCHRIFTEN VOOR VERVANGINGSREMVOERINGSETS VOOR VOERTUIGEN VAN DE CATEGORIEËN O1 EN O2

1.   Algemeen

De in deze bijlage beschreven testmethode is gebaseerd op een test met een traagheidsdynamometer. Als alternatief mogen de tests op een testvoertuig of op een rollenbank worden uitgevoerd, op voorwaarde dat de testomstandigheden dezelfde zijn en dezelfde parameters als bij de test met de traagheidsdynamometer worden gemeten.

2.   Testapparatuur

Voor de tests moet een traagheidsdynamometer met de voertuigrem in kwestie worden uitgerust. De dynamometer moet van instrumenten worden voorzien om de omwentelingssnelheid, het remkoppel, de druk in de remleiding of de bedieningskracht, het aantal omwentelingen na het remmen, de remtijd en de remschijftemperatuur continu te registreren.

2.1.   Testomstandigheden

2.1.1.   De rotatiemassa van de dynamometer moet overeenkomen met de helft van het desbetreffende deel van de maximummassa van het voertuig dat door de as wordt gedragen, en met de rolstraal van de grootste band die voor dat voertuigtype is toegestaan.

2.1.2.   De beginomwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de in punt 3.1 aangegeven lineaire voertuigsnelheid en moet worden afgestemd op de dynamische rolstraal van de kleinste band die voor dat voertuigtype is toegestaan.

2.1.3.   De voor de test ter beschikking gestelde remvoeringen moeten op de desbetreffende rem worden gemonteerd en, totdat een vaste polijstprocedure is vastgesteld, moeten zij in overleg met de technische dienst volgens de instructies van de fabrikant worden gepolijst.

2.1.4.   Indien koellucht wordt toegepast, moet de luchtstroomsnelheid bij de rem gelijk zijn aan:

vlucht = 0,33 v

waarin:

v

=

testsnelheid van het voertuig bij het begin van het remmen.

2.1.5.   De op de rem gemonteerde bedieningsvoorziening moet overeenkomen met de installatie in het voertuig.

3.   Tests en voorschriften

3.1.   Test van type 0

Rem van een beginsnelheid van 60 km/h bij een remtemperatuur ≤ 100 °C bij het begin van elke remstoot ten minste zes keer na elkaar bij verschillende leidingdrukken of uitgeoefende krachten tot de maximale leidingdruk of tot een vertraging van 6 m/s2 wordt bereikt. Herhaal de laatste remstoot met een beginsnelheid van 40 km/h.

3.2.   Test van type I

3.2.1.   Opwarmprocedure

De rem moet worden opgewarmd door continu te remmen overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.5.2, waarbij wordt begonnen met een remschijftemperatuur ≤ 100 °C.

3.2.2.   Prestaties in warme toestand

Na afloop van de opwarmprocedure moeten de prestaties bij warme remmen worden gemeten vanaf een beginsnelheid van 40 km/h en onder de omstandigheden van punt 3.2.1, waarbij dezelfde leidingdruk of uitgeoefende kracht wordt toegepast (de temperatuursomstandigheden mogen verschillen). De gemiddelde volle vertraging met de opgewarmde rem mag niet lager zijn dan 60 % van de waarde die is bereikt met de koude rem of 3,5 m/s2.

3.3.   Gelijkwaardigheidstest van de prestaties in koude toestand

De prestaties in koude toestand van de vervangingsremvoeringset en de originele remvoeringset moeten worden vergeleken door de resultaten van de in punt 3.1 beschreven test van type 0 te vergelijken.

3.3.1.   De in punt 3.1 voorgeschreven test van type 0 moet met één stel van de originele remvoeringset worden uitgevoerd.

3.3.2.   De vervangingsremvoeringset wordt geacht vrijwel dezelfde prestatie-eigenschappen als de originele remvoeringset te hebben als de bereikte gemiddelde volle vertraging bij dezelfde pedaalkracht of leidingdruk in de bovenste twee derden van de uitgezette kromme minder dan 15 % afwijkt van die welke met de originele remvoeringset is bereikt.


BIJLAGE 6

VOORSCHRIFTEN VOOR VERVANGINGSREMVOERINGSETS EN -TROMMELREMVOERINGEN VOOR VOERTUIGEN VAN DE CATEGORIEËN O3 EN O4

1.   Testomstandigheden

De in deze bijlage beschreven tests mogen op een testvoertuig, dan wel een traagheidsdynamometer of rollenbank worden uitgevoerd onder dezelfde omstandigheden die zijn vermeld in Reglement nr. 13, bijlage 11, aanhangsel 2, punten 3.1 tot en met 3.4.

De voor de test ter beschikking gestelde remvoeringen moeten op de desbetreffende remmen worden gemonteerd en, totdat een vaste polijstprocedure is vastgesteld, moeten zij in overleg met de technische dienst volgens de instructies van de fabrikant worden gepolijst.

2.   Tests en voorschriften

2.1.   Conformiteit met Reglement nr. 13, bijlage 11

De remmen moeten worden getest volgens de voorschriften van Reglement nr. 13, bijlage 11, aanhangsel 2, punt 3.5.

2.1.1.

De resultaten moeten worden vermeld op een formulier overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 11, aanhangsel 3.

2.1.2.

Deze resultaten moeten worden vergeleken met die welke onder dezelfde omstandigheden met de originele remvoeringsets of trommelremvoeringen zijn verkregen.

2.1.3.

De bij hetzelfde toegepaste koppel in warme toestand vastgestelde prestaties van de vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering bij de test van type I of, in voorkomend geval, bij de test van type III moeten:

a)

gelijk zijn aan of beter zijn dan de prestaties in warme toestand van de originele remvoeringset of trommelremvoering, of

b)

ten minste 90 % van de prestaties in koude toestand van de vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering bedragen.

De overeenstemmende slag van de actuator mag niet ≥ 110 % zijn van de waarde die is verkregen met de originele remvoeringset of trommelremvoering en mag de waarde sp zoals gedefinieerd in Reglement nr. 13, bijlage 11, aanhangsel 2, punt 2, niet overschrijden. Indien de originele remvoeringset of trommelremvoering is getest volgens de voorschriften van de test van type II, zijn voor de vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering de minimumvoorschriften van Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.7.2 (test van het type III), van toepassing.

2.2.   Gelijkwaardigheidstest van de prestaties in koude toestand (test van type 0)

2.2.1.

Rem onder de in punt 1 van deze bijlage genoemde omstandigheden en van een beginsnelheid van 60 km/h en een remtemperatuur ≤ 100 °C zes keer bij verschillende uitgeoefende krachten of leidingdrukken tot 6,5 bar of een vertraging van 6 m/s2 wordt bereikt.

2.2.2.

Noteer voor elke remstoot de bedieningskracht of leidingdruk en het gemiddelde remkoppel of de gemiddelde volle vertraging en zet deze uit.

2.2.3.

Vergelijk de resultaten met die welke onder dezelfde testomstandigheden met de originele remvoeringsets of trommelremvoeringen zijn verkregen.

2.2.4.

De vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering wordt geacht vrijwel dezelfde prestatie-eigenschappen als de originele remvoeringset of trommelremvoering te hebben als de bereikte gemiddelde volle vertraging bij dezelfde uitgeoefende kracht of leidingdruk in de bovenste twee derden van de uitgezette kromme tussen – 5 en + 15 % ligt van die welke met de originele remvoeringset of trommelremvoering is bereikt.


BIJLAGE 7

VOORSCHRIFTEN VOOR VERVANGINGSREMVOERINGSETS VOOR VOERTUIGEN VAN CATEGORIE L

1.   Testomstandigheden

1.1.   Een voertuig dat representatief is voor het type (de typen) waarvoor de goedkeuring van de vervangingsremvoeringset wordt aangevraagd, moet worden uitgerust met de remvoeringsets van het type waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd en worden voorzien van instrumenten voor remtests zoals voorgeschreven bij Reglement nr. 78.

1.2.   De ter beschikking gestelde remvoeringsets moeten op de desbetreffende remmen worden gemonteerd en, totdat een vaste polijstprocedure is vastgesteld, moeten zij in overleg met de technische dienst volgens de instructies van de fabrikant worden gepolijst.

1.3.   Bij remvoeringsets voor voertuigen met een gecombineerd remsysteem in de zin van punt 2.9 van Reglement nr. 78 moet(en) de combinatie(s) van remvoeringsets voor de vooras en de achteras waarop de goedkeuring betrekking heeft, worden getest.

De combinatie kan bestaan uit vervangingsremvoeringsets voor beide assen en/of een vervangingsremvoeringset op de ene en een originele remvoeringset op de andere as.

2.   Tests en voorschriften

2.1.   Conformiteit met Reglement nr. 78

2.1.1.   Het remsysteem van het voertuig moet worden getest volgens de voorschriften van Reglement nr. 78, bijlage 3, punt 1, voor de voertuigcategorie in kwestie (L1, L2, L3, L4 of L5). De volgende voorschriften of tests zijn van toepassing:

2.1.1.1.   Test van type 0 met ontkoppelde motor

De test mag alleen in de beladen toestand worden uitgevoerd. Rem ten minste zes keer met een steeds hogere bedieningskracht of leidingdruk totdat een wiel blokkeert ofwel tot een vertraging van 6 m/s2 of tot de maximaal toegestane bedieningskracht.

2.1.1.2.   Test van type 0 met gekoppelde motor

Alleen van toepassing op voertuigen van de categorieën L3, L4 en L5

2.1.1.3.   Test van type 0 met natte remmen

Deze test is niet van toepassing op voertuigen van categorie L5 of bij trommelremmen of volledig omsloten schijfremmen die niet aan deze test worden onderworpen tijdens goedkeuring krachtens Reglement nr. 78.

2.1.1.4.   Test van type I

Alleen van toepassing op voertuigen van de categorieën L3, L4 en L5

2.1.2.   Het voertuig moet voldoen aan alle desbetreffende voorschriften van Reglement nr. 78, bijlage 3, punt 2, voor die voertuigcategorie.

2.2.   Aanvullende voorschriften

2.2.1.   Gelijkwaardigheidstest van de prestaties in koude toestand

De prestaties in koude toestand van de vervangingsremvoeringset en de originele remvoeringset moeten worden vergeleken door de resultaten van de in punt 2.1.1.1 beschreven test van type 0 te vergelijken.

2.2.1.1.   De in punt 2.1.1.1 voorgeschreven test van type 0 moet met één stel van de originele remvoeringset worden uitgevoerd.

2.2.1.2.   De vervangingsremvoeringset wordt geacht vrijwel dezelfde prestatie-eigenschappen als de originele remvoeringset te hebben als de bereikte gemiddelde volle vertraging bij dezelfde leidingdruk in de bovenste twee derden van de uitgezette kromme minder dan 15 % afwijkt van die welke met de originele remvoeringset is bereikt.

2.2.2.   Snelheidsgevoeligheidstest

Deze test is alleen van toepassing op voertuigen van de categorieën L3, L4 en L5 en moet worden uitgevoerd met beladen voertuig en onder de omstandigheden van de test van type 0 met ontkoppelde motor. De testsnelheden verschillen echter.

2.2.2.1.   Uit de resultaten van de in punt 2.1.1.1 beschreven test van type 0 wordt de bedieningskracht of leidingdruk bepaald die overeenstemt met de minimaal vereiste gemiddelde volle vertraging voor die voertuigcategorie.

2.2.2.2.   Rem met de bedieningskracht of leidingdruk zoals gedefinieerd in punt 2.2.2.1, en met een beginremtemperatuur ≤ 100 °C driemaal vanaf de volgende snelheden:

40, 80 en 120 km/h (als vmax ≥ 130 km/h).

2.2.2.3.   Bereken het gemiddelde van de resultaten voor elke reeks van drie remstoten en zet de snelheid uit tegen de overeenkomstige gemiddelde volle vertraging.

2.2.2.4.   De gemiddelde volle remvertraging die bij hogere snelheden is geregistreerd, mag niet meer dan 15 % afwijken van de remvertraging die voor de laagste snelheid is geregistreerd.


BIJLAGE 8

Technische voorschriften voor vervangingsremvoeringsets voor afzonderlijke, van het bedrijfsremsysteem van het voertuig onafhankelijke parkeerremsystemen

1.   Naleving van Reglement nr. 13 of 13-H

De naleving van de voorschriften van Reglement nr. 13 of 13-H moet bij een voertuigtest worden aangetoond.

1.1.   Voertuigtest

Een voertuig dat representatief is voor het type (de typen) waarvoor de goedkeuring van de vervangingsremvoeringset wordt aangevraagd, moet worden uitgerust met de vervangingsremvoeringsets van het type waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd en worden voorzien van instrumenten voor remtests zoals voorgeschreven bij Reglement nr. 13, respectievelijk nr. 13-H. Het testvoertuig moet volledig worden beladen. De ter beschikking gestelde remvoeringen moeten op de desbetreffende remmen worden gemonteerd en mogen niet worden gepolijst.

1.2.   Het parkeerremsysteem van het voertuig moet worden getest volgens alle relevante voorschriften van Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 2.3, of Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 2.3, naargelang de originele goedkeuring van het systeem.


BIJLAGE 9

BIJZONDERE AANVULLENDE PROCEDURES VOOR DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

DEEL A

Bepaling van het wrijvingsgedrag door middel van machinetests

1.   Inleiding

Deel A is van toepassing op vervangingsremvoeringsets of -trommelremvoeringen die krachtens dit reglement zijn goedgekeurd.

1.1.   Monsters van een type vervangingsremvoeringset moeten worden getest op een machine waarmee de testomstandigheden kunnen worden gegenereerd en de in deze bijlage beschreven testprocedures kunnen worden toegepast.

1.2.   De testresultaten moeten worden geëvalueerd om het wrijvingsgedrag van het monster te bepalen.

1.3.   Het wrijvingsgedrag van de monsters moet worden vergeleken om de conformiteit met de voor een type vervangingsremvoeringset vastgelegde norm te beoordelen.

2.   Vervangingsremvoeringsets voor voertuigen van de categorieën M1, M2, N1, O1, O2 en L

2.1.   Apparatuur

2.1.1.   De machine moet zodanig zijn ontworpen dat een rem op ware grootte die nagenoeg dezelfde is als die welke op de voor de goedkeuringstests overeenkomstig punt 5 van dit reglement gebruikte voertuigas is gemonteerd, daarop kan worden geplaatst en kan functioneren.

2.1.2.   De omwentelingssnelheid van de remschijf of remtrommel moet onbelast 660 ± 10 min–1 bedragen (1) en minimaal 600 min–1 bij volle belasting.

2.1.3.   De testcycli en het activeren van de remmen tijdens de cycli moeten automatisch kunnen worden bijgesteld.

2.1.4.   Het overgebrachte koppel of de remdruk (methode met constant koppel) en de temperatuur van het werkoppervlak moeten worden geregistreerd.

2.1.5.   Er moet voor worden gezorgd dat koellucht over de rem wordt geleid met een debiet van 600 ± 60 m3/h.

2.2.   Testprocedure

2.2.1.   Voorbereiding van het monster

De inloopprocedure van de fabrikant moet voor remblokken tenminste 80 % contactoppervlak bij een maximale oppervlaktetemperatuur van 300 °C en voor primaire remschoenen 70 % contactoppervlak bij een maximale oppervlaktetemperatuur van 200 °C garanderen.

2.2.2.   Testschema

Het testschema omvat een aantal opeenvolgende remcycli bestaande uit x remstoten van 5 seconden, gevolgd door een onderbreking van telkens 10 seconden.

Een van de volgende twee methoden mag worden toegepast:

2.2.2.1.   Testschema met constante druk

2.2.2.1.1.   Rembloksets

De hydraulische druk p onder de zuiger(s) van de remklauw moet constant blijven volgens de formule:

Formula

Md

=

150 Nm als Ak ≤ 18,1 cm2

Md

=

300 Nm als Ak > 18,1 cm2

Ak

=

oppervlakte van de remklauwzuiger(s)

rw

=

effectieve straal van de remschijf

Cyclus

Aantal remstoten x

Begintemperatuur remschijf

(°C)

Maximumtemperatuur remschijf

(°C)

Geforceerde koeling

1

1 × 10

≤ 60

open

neen

2-6

5 × 10

100

open (350) (2)

neen

7

1 × 10

100

open

ja

2.2.2.1.2.   Remschoensets

De gemiddelde contactdruk op het werkoppervlak van de remvoering moet constant op 22 ± 6 N/cm2 worden gehouden, berekend voor een statische rem zonder zelfbekrachtiging.

Cyclus

Aantal remstoten x

Begintemperatuur remschijf

(°C)

Maximumtemperatuur remschijf

(°C)

Geforceerde koeling

1

1 × 10

≤ 60

200

ja

2

1 × 10

100

open

neen

3

1 × 10

100

200

ja

4

1 × 10

100

open

neen

2.2.2.2.   Testschema met constant koppel

Deze methode is alleen van toepassing op rembloksets. Het remkoppel moet constant zijn met een tolerantie van ± 5 % en worden afgesteld om de in onderstaande tabel aangegeven maximale remschijftemperatuur te garanderen.

Cyclus

Aantal remstoten x

Begintemperatuur remschijf

(°C)

Maximumtemperatuur remschijf

(°C)

Geforceerde koeling

1

1 × 5

≤ 60

300-350 (200-250) (3)

neen

2-4

3 × 5

100

300-350 (200-250)

neen

5

1 × 10

100

500-600 (300-350)

neen

6-9

4 × 5

100

300-350 (200-250)

neen

10

1 × 10

100

500-600 (300-350)

neen

11-13

3 × 5

100

300-350 (200-250)

neen

14

1 × 5

≤ 60

300-350 (200-250)

neen

2.3.   Evaluatie van de testresultaten

Het wrijvingsgedrag wordt bepaald op basis van het remkoppel dat werd geregistreerd op geselecteerde punten in een testschema. Wanneer de remfactor constant is, bijvoorbeeld bij een schijfrem, kan de wrijvingscoëfficiënt uit het remkoppel worden afgeleid.

2.3.1.   Rembloksets

2.3.1.1.   De in de praktijk optredende wrijvingscoëfficiënt (μop) is het gemiddelde van de waarden die tijdens cyclus twee tot zeven (methode met constante druk) of tijdens de cycli 2-4, 6-9 en 11-13 (methode met constant koppel) zijn geregistreerd; de meting moet één seconde na het begin van de eerste remstoot van elke cyclus worden verricht.

2.3.1.2.   De maximale wrijvingscoëfficiënt (μmax) is de hoogste waarde die tijdens alle cycli is geregistreerd.

2.3.1.3.   De minimale wrijvingscoëfficiënt (μmin) is de laagste waarde die tijdens alle cycli is geregistreerd.

2.3.2.   Remschoensets

2.3.2.1.   Het gemiddelde koppel (Mgem) is het gemiddelde van de maximum- en minimumwaarden van het remkoppel die tijdens de vijfde remstoot van cyclus 1 en 3 zijn geregistreerd.

2.3.2.2.   Het koppel bij warme remmen (Mwarm) is het minimumremkoppel dat tijdens cyclus 2 en 4 wordt ontwikkeld. Indien de temperatuur tijdens deze cycli 300 °C overschrijdt, moet de waarde bij 300 °C als Mwarm worden genomen.

2.4.   Aanvaardbaarheidscriteria

2.4.1.   Met elke goedkeuringsaanvraag voor een type remvoeringset moeten de volgende gegevens worden verstrekt:

2.4.1.1.

bij rembloksets de waarden μop, μmin en μmax;

2.4.1.2.

bij remschoensets de waarden Mgem en Mwarm.

2.4.2.   Tijdens de productie van een goedgekeurd type remvoeringset moet met testmonsters worden aangetoond dat aan de in punt 2.4.1 geregistreerde waarden wordt voldaan met de volgende toleranties:

2.4.2.1.

bij schijfremblokken:

 

μop ± 15 % van de geregistreerde waarde,

 

μmin ≥ de geregistreerde waarde,

 

μmax ≤ de geregistreerde waarde;

2.4.2.2.

Bij simplextrommelremvoeringen:

 

Mgem ± 20 % van de geregistreerde waarde,

 

Mwarm ≥ de geregistreerde waarde.

3.   Remvoeringsets en trommelremvoeringen voor voertuigen van de categorieën M3, N2, N3, O3 en O4

3.1.   Apparatuur

3.1.1.   De machine moet worden uitgerust met een schijfrem van het type met vaste remklauw met een cilinderdiameter van 60 mm en een volle (niet-geventileerde) schijf met een diameter van 278 ± 2 mm en een dikte van 12 ± 0,5 mm. Op de montageplaat moet een rechthoekig stuk wrijvingsmateriaal met een oppervlakte van 44 ± 0,5 cm2 en een dikte van ten minste 6 mm worden bevestigd.

3.1.2.   De omwentelingssnelheid van de schijf moet onbelast 660 ± 10 min–1 bedragen en ten minste 600 min–1 bij volle belasting.

3.1.3.   De gemiddelde contactdruk op het werkoppervlak van de remvoering moet constant op 75 ± 10 N/cm2 worden gehouden.

3.1.4.   De testcycli en het activeren van de remmen tijdens de cycli moeten automatisch kunnen worden bijgesteld.

3.1.5.   Het overgebrachte koppel en de temperatuur van het werkoppervlak moeten worden geregistreerd.

3.1.6.   Er moet voor worden gezorgd dat koellucht over de rem wordt geleid met een debiet van 600 ± 60 m3/h.

3.2.   Testprocedure

3.2.1.   Voorbereiding van het monster

De inloopprocedure van de fabrikant moet ten minste 80 % contactoppervlak bij een maximale oppervlaktetemperatuur van 200 °C garanderen.

3.2.2.   Testschema

De testprocedure omvat een aantal opeenvolgende remcycli bestaande uit x remstoten van 5 seconden, gevolgd door een onderbreking van telkens 10 seconden.

Cyclus

Aantal remstoten x

Begintemperatuur remschijf

(°C)

Geforceerde koeling

1

5

100

ja

2

5

stijgend tot ≤ 200

neen

3

5

200

neen

4

5

stijgend tot ≤ 300

neen

5

5

300

neen

6

3

250

ja

7

3

200

ja

8

3

150

ja

9

10

100

ja

10

5

stijgend tot ≤ 300

neen

11

5

300

neen

3.3.   Evaluatie van de testresultaten

Het wrijvingsgedrag wordt bepaald op basis van het remkoppel dat werd geregistreerd in de geselecteerde cycli van het testschema. De wrijvingscoëfficiënt μ kan uit het remkoppel worden afgeleid.

De μ-waarde van elke remstoot wordt bepaald als de gemiddelde waarde in de 5 seconden die de remstoot duurt.

3.3.1.   De in de praktijk optredende wrijvingscoëfficiënt (μop1) is de gemiddelde waarde van μ die voor de remstoten in cyclus 1 is geregistreerd en μop2 is de gemiddelde waarde van μ die voor de remstoten in cyclus 9 is geregistreerd.

3.3.2.   De maximale wrijvingscoëfficiënt μmax is de hoogste waarde van μ die bij een remstoot tijdens de cycli 1 tot en met 11 is geregistreerd.

3.3.3.   De minimale wrijvingscoëfficiënt μmin is de laagste waarde van μ die bij een remstoot tijdens de cycli 1 tot en met 11 is geregistreerd.

3.4.   Aanvaardbaarheidscriteria

3.4.1.   Bij elke goedkeuringsaanvraag voor een type vervangingsremvoeringset of -trommelremvoering moeten waarden voor μop1, μop2, μmin en μmax worden meegedeeld.

3.4.2.   Tijdens de productie van een goedgekeurd type vervangingsremvoeringsets of -trommelremvoering moet met testmonsters worden aangetoond dat aan de in punt 3.4.1 opgegeven waarden wordt voldaan binnen de volgende toleranties:

 

μop1, μop2 ± 15 % van de geregistreerde waarde,

 

μmin ≥ de geregistreerde waarde,

 

μmax ≤ de geregistreerde waarde.

DEEL B

Conformiteit van de productie bij remschijven en remtrommels

1.   Inleiding

Deel B is van toepassing op vervangingsremschijven en -remtrommels die krachtens dit reglement zijn goedgekeurd.

2.   Voorschriften

De conformiteit van de productie moet worden aangetoond via de routinecontrole en documentatie van ten minste de volgende elementen.

2.1.   Chemische samenstelling

2.2.   Microstructuur

De microstructuur moet worden bepaald volgens ISO 945-1:2006.

a)

Beschrijving van de samenstelling van de matrix;

b)

beschrijving van de vorm, distributie en grootte van het grafiet.

2.3.   Mechanische eigenschappen

a)

Treksterkte gemeten volgens ISO 6892:1998;

b)

brinellhardheid gemeten volgens ISO 6506-1:2005.

In elk geval moeten de metingen worden verricht op monsters van de remschijf of remtrommel in kwestie.

2.4.   Geometrische kenmerken

Remschijven:

a)

afwijking van de dikte;

b)

slag wrijvingsoppervlak;

c)

ruwheid van het wrijvingsoppervlak;

d)

afwijking van de remschijfdikte (bij geventileerde remschijven).

Remtrommels:

a)

ovaalheid;

b)

ruwheid wrijvingsoppervlak.

2.5.   Aanvaardbaarheidscriteria

Met elke goedkeuringsaanvraag voor een vervangingsremschijf of -remtrommel moet een productiespecificatie worden verstrekt die het volgende omvat:

a)

de chemische samenstelling en de toegestane toleranties of eventueel de maximumwaarde voor elk element;

b)

de microstructuur zoals bedoeld in punt 2.2;

c)

de mechanische eigenschappen zoals bedoeld in punt 2.3 en de toegestane toleranties of eventueel de minimumwaarde.

Tijdens de routineproductie van een goedgekeurde vervangingsremschijf of -remtrommel moet worden aangetoond dat de productie aan die specificaties voldoet.

Wat de geometrische kenmerken betreft mogen de voor remschijven in punt 5.3.3.1.1 en voor remtrommels in punt 5.3.3.1.2 voorgeschreven waarden niet worden overschreden.

2.6.   Documentatie

De documentatie moet de door de fabrikant toegestane maximum- en minimumwaarden bevatten.

2.7.   Testfrequentie

De in deze bijlage voorgeschreven metingen moeten voor elke productiepartij worden uitgevoerd.


(1)  Bij voertuigen van de categorieën L1 en L2 mag een lagere testsnelheid worden gebruikt.

(2)  Bij voertuigen van categorie L moet de temperatuur tot 350 °C worden beperkt. Zo nodig moet het aantal remstoten per cyclus dienovereenkomstig worden verminderd. In dat geval moet het aantal cycli echter worden verhoogd om het totale aantal remstoten constant te houden.

(3)  De waarden tussen haakjes gelden voor voertuigen van categorie L.


BIJLAGE 10

ILLUSTRATIES

1.   Remschijfontwerptypen (voorbeelden)

Vlak type

Image

Cilindervormig type

Image

Potvormig type

Image

Kegelvormig type

Image

Type met dubbele flens

Image

B

diameter van de montageboutgaten (of draadmaat bij gaten met schroefdraad)

D

buitendiameter van de remschijf

F(i)

binnendiameter van het wrijvingsoppervlak (binnenkant)

F(o)

binnendiameter van het wrijvingsoppervlak (buitenkant)

H

dikte van de montageflens

L(k)

breedte van het koel- of ventilatiekanaal

S(new)

(nominale) dikte van de remschijf

S(min)

dikte van de remschijf (minimaal toelaatbare slijtagedikte)

T(i)

inwendige diameter (diameter montagetap)

T(k)

x aantal montageboutgaten en steekcirkeldiameter

T(t)

totale lengte van de remschijf

2.   Remtrommel (voorbeeld)

Image

A

binnendiameter van de remtrommel

B

breedte van het wrijvingsoppervlak

C

x aantal montageboutgaten en steekcirkeldiameter

D

diameter van de montagetap

E

breedte buitenkant remtrommel

F

dikte van de montageflens

G

buitendiameter van de remtrommel

H

diameter omhulsel

I

diameter van de montageboutgaten


BIJLAGE 11

VOORSCHRIFTEN VOOR VERVANGINGSREMSCHIJVEN OF -REMTROMMELS VOOR VOERTUIGEN VAN DE CATEGORIEËN M EN N

1.   Overzicht van de test

De in punt 5.3 van dit reglement voorgeschreven tests worden naargelang de voertuigcategorie als volgt gespecificeerd:

Tabel A11/1A

Voertuigen van de categorieën M1 en N1

 

Voertuigtest

Alternatieve dynamometertest

Prestatietests overeenkomstig de Reglementen nr. 13/nr. 13-H

2.2.1.

Type 0, ontkoppelde motor

3.4.1.

Type 0

2.2.2.

Type 0, gekoppelde motor

3.4.4.

Remtests simulatie gekoppelde motor

Snelheid en belasting zoals in punt 2.2.2

2.2.3.

Type I

3.4.2.

Type I

2.3.

Parkeerremsysteem (indien aanwezig)

Vergelijkende test met origineel onderdeel

2.4.

Tests van de dynamische wrijvingseigenschappen (vergelijkende test op de afzonderlijke assen)

3.5.

Tests van de dynamische wrijvingseigenschappen (vergelijkende test op de afzonderlijke wielrem)

Integriteitstests

Geen voertuigtest – gebruik de dynamometertest

4.1.   Remschijven

4.1.1.

Thermische-vermoeiingstest remschijf

4.1.2.

Hogebelastingstest remschijf

4.2.   Remtrommels

4.2.1.

Thermische-vermoeiingstest remtrommel

4.2.2.

Hogebelastingstest remtrommel

Voor elk remschijf- en remtrommeltype moeten voor ten minste één testgroep (zie de definitie in punt 5.3.6 van dit reglement) de tests van type 0 en type I op een voertuig worden verricht.

Tabel A11/1B

Voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3

 

Voertuigtest

Alternatieve dynamometertest

Prestatietests overeenkomstig Reglement nr. 13

2.2.1.

Type 0, ontkoppelde motor

3.4.1.

Type 0

2.2.3.

Type I

3.4.2.

Type I

2.2.4.

Type II

3.4.3.

Type II

2.3.

Parkeerremsysteem (indien vereist)

Vergelijkende test met origineel onderdeel

2.4.

Tests van de dynamische wrijvingseigenschappen (vergelijkende test op de afzonderlijke assen)

3.5.

Tests van de dynamische wrijvingseigenschappen (vergelijkende test op de afzonderlijke wielrem)

Integriteitstests

Geen voertuigtest – gebruik de dynamometertest

4.1.   Remschijven

4.1.1.

Thermische vermoeiing

4.1.2.

Hogebelastingstest

4.2.   Remtrommels

4.2.1.

Thermische vermoeiing

4.2.2.

Hogebelastingstest

2.   Verificatie van de voertuigtestvoorschriften

2.1.   Testvoertuig

Een voertuig dat representatief is voor de geselecteerde testgroep (zie de definitie in punt 5.3.6 van dit reglement) waarvoor een goedkeurings- of onderdelenrapport met betrekking tot een vervangingsremschijf/-remtrommel wordt aangevraagd, moet van deze vervangingsremschijf/-remtrommel worden voorzien en tevens worden uitgerust met testapparatuur om de remmen volgens de voorschriften van Reglement nr. 13 of 13-H te testen.

De vervangingsremschijf/-remtrommel moet op de as in kwestie worden gemonteerd, samen met een bijbehorende remvoering waarvoor krachtens Reglement nr. 13, 13-H of 90 typegoedkeuring is verleend en die door de voertuig- of asfabrikant ter beschikking is gesteld.

Tenzij een uniforme procedure is vastgesteld voor de wijze waarop het remmen moet plaatsvinden, moet de test met het akkoord van de technische dienst worden uitgevoerd. Alle onderstaande tests moeten worden uitgevoerd op remmen die zijn ingelopen.

Voor zowel originele als vervangingsremschijven en -remtrommels moet hetzelfde „inloopprogramma” worden toegepast.

2.2.   Bedrijfsremsysteem

2.2.1.   Remtests van type 0 met ontkoppelde motor en beladen voertuig

Deze test moet overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.4.2, of Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 1.4.2, worden uitgevoerd.

2.2.2.   Remtests van type 0 met gekoppelde motor en onbeladen en beladen voertuig

Deze test moet overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.4.3 (aanvullende test, hoe het voertuig zich gedraagt bij remmen bij hoge snelheid), of Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 1.4.3, worden uitgevoerd.

2.2.3.   Remtests van type I

Deze test moet overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.5.1, of Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 1.5.1, worden uitgevoerd.

Aan het einde van de remtest van type I moeten de prestaties bij warme remmen aanvaardbaar zijn overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.5.3, of Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 1.5.2.

2.2.4.   Remtests van type II

Deze test moet overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.6, worden uitgevoerd.

2.3.   Parkeerremsysteem (indien vereist)

2.3.1.   Als het bedrijfsremsysteem en het parkeerremsysteem een gemeenschappelijk remschijf- of remtrommelwrijvingsoppervlak gebruiken, is het niet nodig een specifieke parkeerremsysteemtest uit te voeren. Als de test van type 0 met beladen voertuig bevredigende resultaten oplevert, wordt het parkeerremsysteem geacht aan de voorschriften te voldoen.

2.3.2.   Statische test met beladen voertuig op een helling van 18 %

2.3.3.   Het voertuig moet voldoen aan alle desbetreffende bepalingen van Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 2.3, of van Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 2.3, voor deze voertuigcategorie.

2.4.   Tests van de dynamische wrijvingseigenschappen (vergelijkende test op de afzonderlijke assen)

Voor deze test moet het voertuig worden beladen en moet het remmen op een horizontale weg plaatsvinden met ontkoppelde motor.

Het bedrijfsremsysteem van het voertuig moet worden uitgerust met een voorziening die de voorwielremmen van de achterwielremmen zo van elkaar scheidt dat ze altijd onafhankelijk van elkaar kunnen worden geactiveerd.

Indien een goedkeurings- of onderdelenrapport wordt gevraagd in verband met een vervangingsremschijf/-remtrommel voor de voorwielremmen, moeten de achterwielremmen tijdens de hele test inactief blijven.

Indien een goedkeurings- of onderdelenrapport wordt gevraagd in verband met een vervangingsremschijf/-remtrommel voor de achterwielremmen, moeten de voorwielremmen tijdens de hele test inactief blijven.

2.4.1.   Vergelijkende test van de prestaties bij koude remmen

Bij koude remmen moeten de prestaties van de vervangingsremtrommel/-remschijf met die van het originele exemplaar worden vergeleken door de resultaten van onderstaande test te vergelijken.

2.4.1.1.   Rem met de vervangingsremschijf/-remtrommel ten minste zes opeenvolgende keren met verschillende, geleidelijk toenemende pedaalkracht of remdruk totdat de wielen blokkeren of tot een gemiddelde volle vertraging van 6 m/s2 (M1, M2, N1) of 3,5 m/s2 (M3, N2, N3) of tot de voor de voertuigcategorie in kwestie maximaal toegestane pedaalkracht of leidingdruk, waarbij de beginsnelheid voor het testen van de voor- of achterasremschijven en -remtrommels is zoals aangegeven in onderstaande tabel.

Tabel A11/2.4.1.1

Voertuigcategorie

Testsnelheid in km/h

Vooras

Achteras

M1

70

45

M2

50

40

N1

65

50

M3, N2, N3

45

45

Vóór elke remstoot moet de begintemperatuur van de remschijf/remtrommel 100 °C of minder bedragen.

2.4.1.2.   De in punt 2.4.1.1 beschreven remtest moet ook met de originele remschijf/remtrommel worden uitgevoerd.

2.4.1.3.   De dynamische wrijvingseigenschappen van de vervangingsremschijf/-remtrommel kunnen vrijwel gelijk worden geacht aan die van de originele remschijf/remtrommel als de verkregen waarden voor de bereikte gemiddelde volle vertraging bij dezelfde leidingdruk of pedaalkracht in de bovenste twee derden van de uitgezette kromme niet meer dan ± 10 % of ± 0,4 m/s2 afwijken van die van de originele remschijf/remtrommel.

3.   Traagheidsdynamometertest

3.1.   Uitrusting van de dynamometer

Voor de tests moet het originele remzadel of de originele wielrem van het voertuig in kwestie op de dynamometer worden gemonteerd. De traagheidsdynamometer moet worden uitgerust met een constante koppelvoorziening en met apparatuur om de omwentelingssnelheid, de remdruk, het aantal omwentelingen na het beginnen remmen, het remkoppel, de remtijd en de temperatuur van de remschijven/remtrommels continu te registreren.

3.2.   Testomstandigheden

3.2.1.   Traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer

De traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer moet zo nauwkeurig mogelijk, met een toegestane afwijking van ± 5 %, worden ingesteld op de theoretisch vereiste waarde voor dat deel van de totale traagheid van het voertuig dat door het desbetreffende wiel wordt geremd. Voor de berekeningen geldt de volgende formule:

I = m · rdyn 2

waarin:

I

=

rotatietraagheid (kgm2);

rdyn

=

dynamische rolstraal van de band (m);

m

=

testmassa (deel van de maximummassa van het voertuig dat door het desbetreffende wiel wordt geremd), zoals bepaald in dit reglement.

3.2.1.1.   Dynamische rolstraal

Bij het berekenen van de traagheidsmassa moet de dynamische rolstraal (rdyn) van de breedste, voor het voertuig (of de as) toegestane band in aanmerking worden genomen.

3.2.1.2.   Testmassa

De testmassa voor het berekenen van de traagheidsmassa is de volgende:

a)

bij tests van voorasremschijven en -remtrommels:

Formula

mveh

=

maximaal toegestane massa van het voertuig

nfront

=

aantal voorassen

b)

bij tests van achterasremschijven en -remtrommels:

Formula

mveh

=

maximaal toegestane massa van het voertuig

nrear

=

aantal achterassen

Tabel A11/3.2.1.2

Voertuigcategorie

Massapercentage waarmee rekening moet worden gehouden

X-waarden (vooras)

Y-waarden (achteras)

M1

77

32

M2

69

44

N1

66

39

M3, N2, N3

55

55

3.2.2.   De beginomwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de lineaire snelheid van het voertuig bij 80 km/h (M1, N1) of 60 km/h (M2, M3, N2, N3) op basis van het gemiddelde van de dynamische rolstralen van de breedste en de smalste band van de toegestane bandmaten.

3.2.3.   Koeling

De koeling mag worden uitgevoerd overeenkomstig punt 3.2.3.1 of 3.2.3.2.

3.2.3.1.   De test wordt uitgevoerd met een compleet wiel (velg en band), gemonteerd op het bewegende deel van de rem, zoals bij montage op het voertuig („slechtste geval”).

Voor de tests van type I en II is het bij het opwarmen van de remmen toegestaan luchtkoeling toe te passen met een snelheid en in een richting die de werkelijke omstandigheden simuleren. Voor de luchtstroomsnelheid geldt: vlucht = 0,33 v,

waarin:

v

=

testsnelheid van het voertuig bij het begin van het remmen.

In andere gevallen is de koellucht niet beperkt.

De temperatuur van de koellucht moet gelijk zijn aan de omgevingstemperatuur.

3.2.3.2.   Test zonder velg

Voor de tests van type I en II is bij het opwarmen geen koeling toegestaan.

In andere gevallen is de koellucht niet beperkt.

3.2.4.   Voorbereiding van de rem

3.2.4.1.   Schijfremmen

De test wordt uitgevoerd met een nieuwe remschijf met nieuwe remvoeringsets waarvoor typegoedkeuring is verleend krachtens Reglement nr. 13, 13-H of 90 (in dezelfde toestand als bij montage op het voertuig, bv. na verwijdering van beschermingsvet).

3.2.4.2.   Trommelremmen

De test wordt uitgevoerd met een nieuwe remtrommel met nieuwe remvoeringsets waarvoor typegoedkeuring is verleend krachtens Reglement nr. 13, 13-H of 90 (in voorkomend geval beschermingsvet verwijderen).

Machinale bewerking van de remvoeringen om een goed contact van de remvoering met de trommel tot stand te brengen, is toegestaan.

3.3.   Alternatieve dynamometerprestatietest

Tabel A11/3.3

1a.

Bij voertuigen van de categorieën M1, M2 en N1

Zie de beschrijving van de inloop-/polijstprocedure in bijlage 3, punt 2.2.2.3

1b.

Bij voertuigen van de categorieën M3, N2 en N3

Inlopen (polijsten):

100 schijf- of 200 trommelremstoten

Ti = 150 °C (schijfrem) of 100 °C (trommelrem)

vi = 60 km/h

dm = afwisselend 1 en 2 m/s2

2.

Dynamische wrijvingseigenschappen: zie punt 3.5.1

3.

Remtest van type 0: zie punt 3.4.1

4.

Remtest van type I: zie punt 3.4.2

5.

Opnieuw polijsten:

10 schijf- of 20 trommelremstoten

Ti = 150 °C (schijfrem) of 100 °C (trommelrem)

vi = 60 km/h

dm = afwisselend 1 en 2 m/s2

6.

Remtest van type 0: zie punt 3.4.1

7.

Remtests simulatie met gekoppelde motor: zie punt 3.4.4

8.

Opnieuw polijsten: (zoals nr. 5)

9.

Dynamische wrijvingseigenschappen: zie punt 3.5.1

10.

Remtest van type II (indien van toepassing): zie punt 3.4.3

11.

Opnieuw polijsten: (zoals nr. 5)

De stappen 12 tot en met 19 zijn facultatief (indien de activering onvoldoende is)

12.

Remtest van type 0: zie punt 3.4.1

13.

Remtest van type I: zie punt 3.4.2

14.

Opnieuw polijsten: (zoals nr. 5)

15.

Dynamische wrijvingseigenschappen: zie punt 3.5.1

16.

Remtests simulatie met gekoppelde motor: zie punt 3.4.4

17.

Opnieuw polijsten: (zoals nr. 5)

18.

Dynamische wrijvingseigenschappen: zie punt 3.5.1

19.

Opnieuw polijsten: (zoals nr. 5)

3.4.   Bedrijfsremsysteem

3.4.1.   Remtests van type 0 met beladen voertuig

Deze test moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.4.2, of Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 1.4.2.

3.4.2.   Remtests van type I

Deze test moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.5.1, of Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 1.5.1.

Aan het einde van de remtest van type I moeten de prestaties bij warme remmen aanvaardbaar zijn overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.5.3, of Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 1.5.2.

3.4.3.   Remtests van type II

Deze test moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.6.

3.4.4.   Remtests simulatie met gekoppelde motor

In plaats van de test van type 0 met gekoppelde motor is het voor de toepassing van dit reglement aanvaardbaar om ter simulatie voor de beladen toestand (zie punt 3.2) een test uit te voeren volgens de testomstandigheden die voor de test van type 0 met gekoppelde motor zijn voorgeschreven in Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 2.1.1, of in Reglement nr. 13-H, bijlage 3, punt 2.1.1.

3.5.   Tests van de dynamische wrijvingseigenschappen (vergelijkende test op de afzonderlijke wielrem)

Bij koude remmen moeten de prestaties van de vervangingsremtrommel/-remschijf met die van het originele exemplaar worden vergeleken door de resultaten van onderstaande test te vergelijken.

3.5.1.   Rem met de vervangingsremschijf/-remtrommel ten minste zes opeenvolgende keren met verschillende, geleidelijk toenemende pedaalkracht of remdruk tot een gemiddelde volle vertraging van 6 m/s2 (M1, M2, N1) of 5 m/s2 (M3, N2, N3). De pedaalkracht of leidingdruk mag de maximaal toegestane pedaalkracht of leidingdruk die door het remsysteem van het voertuig continu wordt gegarandeerd (bv. de inschakeldruk van de compressor), niet overschrijden. Vóór elke remstoot moet de begintemperatuur van de remschijf/remtrommel 100 °C of minder bedragen.

3.5.2.   De in punt 3.5.1 beschreven remtest moet ook met de originele remschijf/remtrommel worden uitgevoerd.

3.5.3.   Aan het einde van de procedure (stap 9 of 18) kunnen de dynamische wrijvingseigenschappen van de vervangingsremschijf/-remtrommel vrijwel gelijk worden geacht aan die van de originele remschijf/remtrommel als de verkregen waarden voor de bereikte gemiddelde volle vertraging bij dezelfde leidingdruk of pedaalkracht in de bovenste twee derden van de uitgezette kromme niet meer dan ± 8 % of ± 0,4 m/s2 afwijken van die van de originele remschijf/remtrommel.

4.   Integriteitstests met een traagheidsdynamometer

De tests worden uitgevoerd overeenkomstig punt 4.1 (remschijven) of 4.2 (remtrommels).

Per testgroep is één enkele test vereist, tenzij het vervangingsonderdeel het vereiste aantal cycli niet haalt voordat schade of uitval optreedt (zie punt 4.1.1.1.3 of 4.1.1.2.3).

De rem moet in dezelfde positie op de dynamometer worden gemonteerd als op het voertuig (dat geldt niet voor star gemonteerde of met een stuurpen geïnstalleerde remmen).

De temperatuur van de remschijf/remtrommel moet zo dicht mogelijk bij het wrijvingsoppervlak worden gemeten. De temperatuurmeting moet worden geregistreerd en de methode en het meetpunt moeten bij alle tests dezelfde zijn.

Als tijdens het remmen of tussen remstoten binnen één remcyclus koellucht wordt gebruikt, moet de luchtstroomsnelheid bij de rem beperkt worden tot vlucht = 0,33 v,

waarin:

v

=

testsnelheid van het voertuig bij het begin van het remmen.

In andere gevallen is de koellucht niet beperkt.

De temperatuur van de koellucht moet gelijk zijn aan de omgevingstemperatuur.

4.1.   Remschijven

4.1.1.   Thermische-vermoeiingstest remschijf

De test wordt uitgevoerd met een nieuwe remschijf, een origineel remzadel en nieuwe remvoeringsets van het (de) voertuig(en) in kwestie waarvoor typegoedkeuring is verleend krachtens Reglement nr. 13, 13-H of 90 (in dezelfde toestand als bij montage op het voertuig, bv. na verwijdering van beschermingsvet).

Versleten remvoeringen mogen zo nodig tijdens de test worden vervangen.

4.1.1.1.   Voertuigen van de categorieën M1 en N1

4.1.1.1.1.   Testomstandigheden (thermische-vermoeiingstest remschijf)

De traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer moet worden bepaald volgens de voorschriften van de punten 3.2.1, 3.2.1.1 en 3.2.1.2.

De omwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de lineaire voertuigsnelheid op basis van het gemiddelde van de grootste en kleinste dynamische rolstraal van de voor dat voertuig toegestane banden.

4.1.1.1.2.   Testprogramma (thermische-vermoeiingstest remschijf)

De voor de test ter beschikking gestelde remvoeringen moeten op de desbetreffende remmen worden gemonteerd en worden ingelopen (gepolijst) volgens de procedure van punt 1.1.2 van bijlage 3.

Tabel A11/4.1.1.1.2

Testbepaling

Thermische-vermoeiingstest

Voertuigcategorieën

M1 en N1

Manier van remmen

Opeenvolgende remstoten

Reminterval (= ttotaal)

70 s

Aantal remstoten per cyclus

2

Remkoppel overeenkomend met een vertraging van

5,0 m/s2

Totaal aantal remcycli

100 of 150 (zie punt 4.1.1.1.3)

Remstoten

 

van

vmax

tot

20 km/h

Begintemperatuur van de 1e remstoot in elke cyclus

≤ 100 °C

waarin:

vmax

de vmax die moet worden toegepast om het vervangingsonderdeel te testen, is die van het voertuig met de hoogste verhouding tussen kinetische energie en remschijfmassa;

tbra

werkelijke remtijd tijdens de remstoot;

tacc

minimumacceleratietijd volgens het acceleratievermogen van het voertuig in kwestie;

trest

rustperiode;

ttotal

reminterval (tbra + tacc + trest).

4.1.1.1.3.   Testresultaat (thermische-vermoeiingstest remschijf)

De test wordt als geslaagd beschouwd als 150 of meer cycli zonder schade of uitval zijn voltooid.

Als minder dan 150, maar meer dan 100 cycli zonder schade of uitval zijn voltooid, moet de test op een nieuw vervangingsonderdeel worden herhaald. Onder die omstandigheden moeten beide tests meer dan 100 cycli zonder schade of uitval voltooien wil het onderdeel de test hebben doorstaan.

Als minder dan 100 cycli zijn voltooid voordat schade of uitval optreedt, moet een test op het originele onderdeel worden uitgevoerd en moeten de resultaten worden vergeleken. Als schade of uitval niet eerder optreedt dan het aantal cycli dat het originele onderdeel standhoudt – 10 %, wordt de test als geslaagd beschouwd.

In dit verband wordt onder schade het volgende verstaan:

a)

radiale scheuren op het wrijvingsoppervlak die langer zijn dan 2/3 van de radiale hoogte van dat oppervlak;

b)

scheuren op het wrijvingsoppervlak die de binnen- of buitendiameter van dat oppervlak bereiken;

c)

doorscheuren van een frictiering;

d)

elk type structurele schade of scheuren in gelijk welke zone buiten het wrijvingsoppervlak.

4.1.1.2.   Voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3

4.1.1.2.1.   Testomstandigheden (thermische-vermoeiingstest remschijf)

4.1.1.2.1.1.   Voertuigen met een maximaal toelaatbare massa > 7,5 t

Met het volgende testprogramma worden remschijven als onderdeel van het remsysteem getest. Het is geen simulatie van de werkelijke rijomstandigheden, maar wordt louter als een test van onderdelen beschouwd. De hieronder in tabel A11/4.1.1.2.1.1 vermelde parameters hebben betrekking op de remmen die momenteel in de regel worden gebruikt op voertuigen met een maximaal toegestane massa van meer dan 7,5 t.

Tabel A11/4.1.1.2.1.1

Buitendiameter remschijf

Testparameter

Testparameter

Voorbeeld van uitrusting

 

Testmassa m

[kg]

rdyn [m]

„Remgrootte”/kleinst mogelijke velgmaat

320-350

3 100

0,386

17,5″

351-390

4 500

0,445

19,5″

391-440

5 300

0,527

22,5″

> 440 (1)

 (1)

 (1)

De traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer moet worden bepaald volgens de voorschriften van punt 3.2.1, in combinatie met de parameters in bovenstaande tabel (testmassa en rdyn).

De omwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de lineaire testsnelheid van het voertuig op basis van de in tabel A11/4.1.1.2.1.1 gespecificeerde dynamische rolstralen van de band.

4.1.1.2.1.2.   Voertuigen met een maximaal toelaatbare massa > 3,5 t en ≤ 7,5 t

Bij voertuigen met een maximaal toegestane massa > 3,5 t en ≤ 7,5 t waarvoor de in tabel A11/4.1.1.2.1.1 gespecificeerde parameters niet gelden, moeten de testparameters zo worden gekozen dat het scenario van het „slechtste geval” dat aan het gebruiksbereik van de vervangingsremschijf (maximaal toegestane voertuigmassa, grootste bandenmaat) ten grondslag lag, daarmee wordt bestreken.

De traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer moet worden bepaald volgens de voorschriften van de punten 3.2.1, 3.2.1.1 en 3.2.1.2.

De omwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de lineaire voertuigsnelheid op basis van het gemiddelde van de grootste en kleinste dynamische rolstraal van de voor dat voertuig toegestane banden.

4.1.1.2.2.   Testprogramma (thermische-vermoeiingstest remschijf)

Tabel A11/4.1.1.2.2

„Inloopprocedure”

100 remstoten

Beginsnelheid: 60 km/h

Eindsnelheid: 30 km/h

dm wisselend tussen 1 en 2 m/s2

Begintemperatuur: ≤ 300 °C (te beginnen bij kamertemperatuur)

1.

Geconditioneerd remmen

10 remstoten van 60 tot 30 km/h

dm wisselend tussen 1 en 2 m/s2

Begintemperatuur: ≤ 250 °C

2.

Remmen bij hoge snelheid

2 remstoten van 130 tot 80 km/h

dm = 3 m/s2

Begintemperatuur: ≤ 100 °C

3.

Geconditioneerd remmen

Zie testfase 1

4.

Remmen bij hoge snelheid

Zie testfase 2

5.

Geconditioneerd remmen

Zie testfase 1

6.

Continu remmen (1)

5 remstoten bij een constante snelheid van: 85 km/h

Vertragingskoppel overeenkomend met 0,5 m/s2

Remtijd 60 s

Begintemperatuur: ≤ 80 °C

7.

Geconditioneerd remmen

Zie testfase 1

8.

Continu remmen (2)

5 remstoten bij een constante snelheid van: 85 km/h

Vertragingskoppel overeenkomend met 1,0 m/s2

Remtijd 40 s

Begintemperatuur: ≤ 80 °C

9.

Herhaal de testfasen 1 tot en met 8:

9 of 14 keer (al naargelang) — zie punt 4.1.1.2.3

dm

aan de afstand gerelateerde gemiddelde vertraging.

4.1.1.2.3.   Testresultaat (thermische-vermoeiingstest remschijf)

De test wordt als geslaagd beschouwd als 15 of meer cycli zonder schade of uitval zijn voltooid.

Als minder dan 15, maar meer dan 10 cycli zonder schade of uitval zijn voltooid, moet de test op een nieuw vervangingsonderdeel worden herhaald. Onder die omstandigheden moeten beide tests meer dan 10 cycli zonder schade of uitval voltooien wil het onderdeel de test hebben doorstaan.

Als minder dan 10 cycli zijn voltooid voordat schade of uitval optreedt, moet een test op het originele onderdeel worden uitgevoerd en moeten de resultaten worden vergeleken. Als schade of uitval niet eerder optreedt dan het aantal cycli dat het originele onderdeel standhoudt, wordt de test als geslaagd beschouwd.

In dit verband wordt onder schade het volgende verstaan:

a)

radiale scheuren op het wrijvingsoppervlak die langer zijn dan 2/3 van de radiale hoogte van de frictiering;

b)

scheuren op het wrijvingsoppervlak die de binnen- of buitendiameter van dat oppervlak bereiken;

c)

doorscheuren van een frictiering;

d)

elk type structurele schade of scheuren in gelijk welke zone buiten het wrijvingsoppervlak.

4.1.2.   Hogebelastingstest remschijf

De test wordt uitgevoerd met een nieuwe remschijf, een origineel remzadel en nieuwe remvoeringsets van het (de) voertuig(en) in kwestie waarvoor typegoedkeuring is verleend krachtens Reglement nr. 13, 13-H of 90 (in dezelfde toestand als bij montage op het voertuig, bv. na verwijdering van beschermingsvet).

Versleten remvoeringen mogen zo nodig tijdens de test worden vervangen.

4.1.2.1.   Voertuigen van de categorieën M1 en N1

4.1.2.1.1.   Testomstandigheden (hogebelastingstest remschijf)

Zie punt 4.1.1.1.1.

4.1.2.1.2.   Testprogramma (hogebelastingstest remschijf)

De test moet worden uitgevoerd volgens onderstaande tabel:

Tabel A11/4.1.2.1.2

Testbepaling

Hogebelastingstest

Voertuigcategorieën

M1 en N1

Manier van remmen

Afzonderlijke remstoten

Aantal remstoten

70

Begintemperatuur bij het begin van het remmen

≤ 100 °C

Remkoppel overeenkomend met een vertraging van

10,0 m/s2 (maar remdruk p ≤ 16 000 kPa)

Remstoten

 

van

vmax

tot

10 km/h

waarin:

vmax

de vmax die moet worden toegepast om het vervangingsonderdeel te testen, is die van het voertuig met de hoogste verhouding tussen kinetische energie en remschijfmassa.

4.1.2.1.3.   Testresultaat (hogebelastingstest remschijf)

De test wordt als geslaagd beschouwd als 70 of meer remstoten zonder schade of uitval zijn voltooid.

Als minder dan 70 remstoten zijn voltooid voordat schade of uitval optreedt, moet een test op het originele onderdeel worden uitgevoerd en moeten de resultaten worden vergeleken. Als schade of uitval niet eerder optreedt dan het aantal cycli dat het originele onderdeel standhoudt – 10 %, wordt de test als geslaagd beschouwd.

In dit verband wordt onder schade het volgende verstaan:

a)

radiale scheuren op het wrijvingsoppervlak die langer zijn dan 2/3 van de radiale hoogte van dat oppervlak;

b)

scheuren op het wrijvingsoppervlak die de binnen- of buitendiameter van dat oppervlak bereiken;

c)

doorscheuren van een frictiering;

d)

elk type structurele schade of scheuren in gelijk welke zone buiten het wrijvingsoppervlak.

4.1.2.2.   Voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3

4.1.2.2.1.   Testomstandigheden (hogebelastingstest remschijf)

Zie punt 4.1.1.2.1.

4.1.2.2.2.   Testprogramma (hogebelastingstest remschijf)

500 remstoten worden uitgevoerd van een snelheid van 50 km/h tot 10 km/h met een remkoppel van 90 % van het door de aanvrager gespecificeerde maximumremkoppel.

Begintemperatuur: ≤ 200 °C

4.1.2.2.3.   Testresultaat (hogebelastingstest remschijf)

De test wordt als geslaagd beschouwd als de remschijf na 500 remstoten geen sporen van breuk vertoont.

4.2.   Remtrommels

4.2.1.   Thermische-vermoeiingstest remtrommel

De test wordt uitgevoerd met een nieuwe remtrommel met nieuwe remvoeringsets waarvoor typegoedkeuring is verleend krachtens Reglement nr. 13, 13-H of 90 (in voorkomend geval beschermingsvet verwijderen).

Machinale bewerking van de remvoeringen om een goed contact van de remvoering met de trommel tot stand te brengen, is toegestaan.

4.2.1.1.   Voertuigen van de categorieën M1 en N1

4.2.1.1.1.   Testomstandigheden (thermische-vermoeiingstest remtrommel)

De traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer moet worden bepaald volgens de voorschriften van de punten 3.2.1, 3.2.1.1 en 3.2.1.2.

De omwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de lineaire voertuigsnelheid op basis van het gemiddelde van de grootste en kleinste dynamische rolstraal van de voor dat voertuig toegestane banden.

4.2.1.1.2.   Testprogramma (thermische-vermoeiingstest remtrommel)

De voor remtrommels geldende voorschriften inzake thermische vermoeiing zijn opgenomen in de hogebelastingstests van punt 4.2.2.1.2.

4.2.1.1.3.   Testresultaat (thermische-vermoeiingstest remtrommel)

Zie punt 4.2.2.1.3.

4.2.1.2.   Voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3

4.2.1.2.1.   Testomstandigheden (thermische-vermoeiingstest remtrommel)

4.2.1.2.1.1.   Voertuigen met een maximaal toelaatbare massa > 7,5 t

Met het volgende testprogramma worden remtrommels als onderdeel van het remsysteem getest. Het is geen simulatie van de werkelijke rijomstandigheden, maar wordt louter als een test van onderdelen beschouwd. De hieronder in tabel A11/4.2.1.2.1.1 vermelde parameters hebben betrekking op de remmen die momenteel in de regel worden gebruikt op voertuigen met een maximaal toegestane massa van meer dan 7,5 t.

Tabel A11/4.2.1.2.1.1

Binnendiameter trommel

[mm]

Breedte remvoering

Gebruikelijke velgdiameter

< 130 mm

130-190 mm

> 190 mm

Testmassa

[kg]

Band-straal

[m]

Testmassa

(kg)

Band-straal

[m]

Testmassa

(kg)

Band-straal

[m]

< 330

2 750

0,402

3 200

0,390

5 500

0,402

17,5″

330-390

 (2)

 (2)

3 400

0,480

5 500

0,516

19,5″

391-430

3 400

0,510

4 500

0,527

5 500

0,543

22,5″

> 430

 (2)

 (2)

 (2)

 (2)

 (2)

 (2)

De traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer moet worden bepaald volgens de voorschriften van punt 3.2.1, in combinatie met de parameters in bovenstaande tabel (testmassa en rdyn).

De omwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de lineaire testsnelheid van het voertuig op basis van de in tabel A11/4.2.1.2.1.1 gespecificeerde dynamische rolstralen van de band.

4.2.1.2.1.2.   Voertuigen met een maximaal toelaatbare massa > 3,5 t en ≤ 7,5 t

Bij voertuigen met een maximaal toegestane massa > 3,5 t en ≤ 7,5 t waarvoor de in tabel A11/4.1.1.2.1.1 gespecificeerde parameters niet gelden, moeten de testparameters zo worden gekozen dat het scenario van het „slechtste geval” dat aan het gebruiksbereik van de vervangingsremtrommel (maximaal toegestane voertuigmassa, grootste bandenmaat) ten grondslag lag, daarmee wordt bestreken.

De traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer moet worden bepaald volgens de voorschriften van de punten 3.2.1, 3.2.1.1 en 3.2.1.2.

De omwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de lineaire voertuigsnelheid op basis van het gemiddelde van de grootste en kleinste dynamische rolstraal van de voor dat voertuig toegestane banden.

4.2.1.2.2.   Testprogramma (thermische-vermoeiingstest remtrommel)

Tabel A11/4.2.1.2.2

Testbepaling

Thermische-vermoeiingstest

Manier van remmen

Opeenvolgende remstoten

Aantal remstoten

250 of 300 keer (al naargelang) — zie punt 4.2.1.2.3

NB: Wanneer doorscheuring optreedt, wordt de test onderbroken.

Remkoppel overeenkomend met een vertraging van

3,0 m/s2

Remstoten

 

van

130

tot

80 km/h

Begintemperatuur van elke remstoot

≤ 50 °C

Koeling overeenkomstig punt 3.2.3

toegestaan

4.2.1.2.3.   Testresultaat (thermische-vermoeiingstest remtrommel)

De test wordt als geslaagd beschouwd als 300 of meer remstoten zonder schade of uitval zijn voltooid.

Als minder dan 300, maar meer dan 250 remstoten zonder schade of uitval zijn voltooid, moet de technische dienst de test op een nieuw vervangingsonderdeel herhalen. Onder die omstandigheden moeten beide tests meer dan 250 remstoten zonder schade of uitval voltooien wil het onderdeel de test hebben doorstaan.

Als minder dan 250 remstoten zijn voltooid voordat schade of uitval optreedt, moet een test op het originele onderdeel worden uitgevoerd en moeten de resultaten worden vergeleken. Als schade of uitval niet eerder optreedt dan bij het originele onderdeel, wordt de test als geslaagd beschouwd.

In dit verband wordt onder schade het volgende verstaan:

a)

scheuren op het wrijvingsoppervlak die langer zijn dan 2/3 van de axiale breedte van dat oppervlak;

b)

scheuren op het wrijvingsoppervlak die de axiale buitenrand van de remtrommel bereiken;

c)

doorscheuren van de remtrommel;

d)

elk type structurele schade of scheuren in gelijk welke zone buiten het wrijvingsoppervlak.

4.2.2.   Hogebelastingstest remtrommel

De hogebelastingstest moet op dezelfde testexemplaren worden uitgevoerd na de alternatieve dynamometertest (zie punt 3.3).

4.2.2.1.   Voertuigen van de categorieën M1 en N1

4.2.2.1.1.   Testomstandigheden (hogebelastingstest remtrommel)

Zie punt 4.2.1.1.1.

4.2.2.1.2.   Testprogramma (hogebelastingstest remtrommel)

Tabel A11/4.2.2.1.2

„Inloopprocedure”

Voer 100 opeenvolgende remstoten uit bij v1 = 80 km/h en v2 = 10 km/h en een begintemperatuur ≤ 100 °C.

De vertraging van de eerste remstoot moet constant 1,5 m/s2 bedragen. Vanaf de tweede tot de laatste remstoot moet de druk constant zijn en overeenkomen met het gemiddelde van de eerste remstoot.

Het inlopen moet worden voortgezet totdat ten minste 80 % contact van de remvoering met de remtrommel tot stand is gebracht.

Testbepaling

Hogebelastingstest remtrommel

Manier van remmen

Afzonderlijke remstoten

Aantal remstoten

100

Begintemperatuur bij het begin van het remmen

≤ 100 °C

Remkoppel overeenkomend met een vertraging van

10,0 m/s2

(maar remdruk p ≤ 16 000 kPa)

Remstoten

 

van

vmax

tot

10 km/h

vmax

de vmax die moet worden toegepast om het vervangingsonderdeel te testen, is die van het voertuig met de hoogste verhouding tussen kinetische energie en remschijfmassa.

4.2.2.1.3.   Testresultaat (hogebelastingstest remtrommel)

De test wordt als geslaagd beschouwd als 100 of meer remstoten zonder schade of uitval zijn voltooid.

Als minder dan 100 remstoten zijn voltooid voordat schade of uitval optreedt, moet een test op het originele onderdeel worden uitgevoerd en moeten de resultaten worden vergeleken. Als schade of uitval niet eerder optreedt dan het aantal cycli dat het originele onderdeel standhoudt – 10 %, wordt de test als geslaagd beschouwd.

In dit verband wordt onder schade het volgende verstaan:

a)

scheuren op het wrijvingsoppervlak die langer zijn dan 2/3 van de axiale breedte van dat oppervlak;

b)

scheuren op het wrijvingsoppervlak die de axiale buitenrand van de remtrommel bereiken;

c)

doorscheuren van de remtrommel;

d)

elk type structurele schade of scheuren in gelijk welke zone buiten het wrijvingsoppervlak.

4.2.2.2.   Voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3

4.2.2.2.1.   Testomstandigheden (hogebelastingstest remtrommel)

Zie punt 4.2.1.2.1.

4.2.2.2.2.   Testprogramma (hogebelastingstest remtrommel)

Tabel A11/4.2.2.2.2

Testbepaling

Hogebelastingstest

Manier van remmen

Remmen tot minder dan 5 km/h

Totaal aantal remstoten

150

Initiële remtrommeltemperatuur bij elke remstoot

≤ 100 °C

Remstoten

 

van

60 km/h

tot

≤ 5 km/h

Remkoppel overeenkomend met een vertraging van

6 m/s2

Koeling (ook afwijkend van punt 3.2.3)

toegestaan

4.2.2.2.3.   Testresultaat (hogebelastingstest remtrommel)

Het testresultaat is positief als de remtrommel niet breekt.


(1)  De testmassa en de dynamische rolstraal van de band moet tussen de aanvrager en de technische dienst worden overeengekomen.

(2)  De testmassa en de dynamische rolstraal van de band moeten tussen de aanvrager en de technische dienst worden overeengekomen.


BIJLAGE 12

VOORSCHRIFTEN VOOR VERVANGINGSREMSCHIJVEN/-REMTROMMELS VOOR VOERTUIGEN VAN CATEGORIE O

1.   Overzicht van de test

De in punt 5.3 van dit reglement voorgeschreven tests worden naargelang de voertuigcategorie als volgt gespecificeerd:

Tabel A12/1A

Voertuigen van de categorieën O1, O2 en O3

Baantest

Alternatieve dynamometertest (als alternatief voor de baantest)

2.2.1.

Type 0

3.4.1.

Type 0

2.2.2.

Type I

3.4.2.

Type I

2.3.

Parkeerremsysteem (indien aanwezig)

2.4.

Tests van de dynamische wrijvingseigenschappen (vergelijkende test op de afzonderlijke assen)

3.5.

Tests van de dynamische wrijvingseigenschappen (vergelijkende test op de afzonderlijke assen)


Tabel A12/1B

Voertuigen van categorie O4

Baantest

Alternatieve dynamometertest (als alternatief voor de baantest)

2.2.1.

Type 0

3.4.1.

Type 0

2.2.3.

Type III

3.4.3.

Type III

2.3.

Parkeerremsysteem (indien aanwezig)

2.4.

Tests van de dynamische wrijvingseigenschappen (vergelijkende test op de afzonderlijke assen)

3.5.

Tests van de dynamische wrijvingseigenschappen (vergelijkende test op de afzonderlijke assen)

2.   Verificatie van de voertuigtestvoorschriften

2.1.   Testvoertuig

Een voertuig dat representatief is voor de geselecteerde testgroep (zie de definitie in punt 5.3.6 van dit reglement) waarvoor een goedkeurings- of onderdelenrapport met betrekking tot een vervangingsremschijf/-remtrommel wordt aangevraagd, moet van deze vervangingsremschijf/-remtrommel worden voorzien en tevens worden uitgerust met testapparatuur om de remmen volgens de voorschriften van Reglement nr. 13 te testen.

De vervangingsremschijf/-remtrommel moet op de as in kwestie worden gemonteerd, samen met een bijbehorende remvoering waarvoor krachtens Reglement nr. 13 of 90 typegoedkeuring is verleend en die door de voertuig- of asfabrikant ter beschikking is gesteld. Tenzij een uniforme procedure is vastgesteld voor de wijze waarop het remmen moet plaatsvinden, moet de test met het akkoord van de technische dienst worden uitgevoerd. Alle onderstaande tests moeten worden uitgevoerd op remmen die zijn ingelopen. Voor zowel originele als vervangingsremschijven en -remtrommels moet hetzelfde „inloopprogramma” worden toegepast.

2.2.   Bedrijfsremsysteem

2.2.1.   Remtests van type 0 met beladen voertuig

Deze test moet overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.4.4, worden uitgevoerd.

2.2.2.   Remtests van type I

Deze test moet overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.5.2, worden uitgevoerd.

Aan het einde van de remtest van type I moeten de prestaties bij warme remmen aanvaardbaar zijn overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.5.3.

2.2.3.   Remtests van type III

Deze test moet overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.7, worden uitgevoerd.

2.3.   Parkeerremsysteem (indien aanwezig)

2.3.1.   Als het bedrijfsremsysteem en het parkeerremsysteem een gemeenschappelijk remschijf- of remtrommelwrijvingsoppervlak gebruiken, is het niet nodig een specifieke parkeerremsysteemtest uit te voeren. Als de test van type 0 met beladen voertuig bevredigende resultaten oplevert, wordt het parkeerremsysteem geacht aan de voorschriften te voldoen.

2.3.2.   Statische test met beladen voertuig op een helling van 18 %

2.3.3.   Het voertuig moet voldoen aan alle desbetreffende bepalingen van Reglement nr. 13, bijlage 4, punten 2.3 en 3.2, voor deze voertuigcategorie.

2.4.   Tests van de dynamische wrijvingseigenschappen (vergelijkende test op de afzonderlijke assen)

Voor deze test moet het voertuig worden beladen en moet het remmen op een horizontale weg plaatsvinden.

Het bedrijfsremsysteem van het voertuig moet worden uitgerust met een voorziening die de voorwielremmen van de achterwielremmen zo van elkaar scheidt dat ze altijd onafhankelijk van elkaar kunnen worden geactiveerd.

Indien een goedkeurings- of onderdelenrapport wordt gevraagd in verband met een vervangingsremschijf/-remtrommel voor de voorwielremmen, moeten de achterwielremmen tijdens de hele test inactief blijven.

Indien een goedkeurings- of onderdelenrapport wordt gevraagd in verband met een vervangingsremschijf/-remtrommel voor de achterwielremmen, moeten de voorwielremmen tijdens de hele test inactief blijven.

2.4.1.   Vergelijkende test van de prestaties bij koude remmen

Bij koude remmen moeten de prestaties van de vervangingsremtrommel/-remschijf met die van het originele exemplaar worden vergeleken door de resultaten van onderstaande test te vergelijken.

2.4.1.1.   Rem met de vervangingsremschijf/-remtrommel ten minste zes opeenvolgende keren met verschillende, geleidelijke toenemende pedaalkracht of remdruk totdat de wielen blokkeren of tot een gemiddelde volle vertraging van 3,5 m/s2 of tot de voor deze voertuigcategorie maximaal toegestane pedaalkracht, waarbij de beginsnelheid voor het testen 45 km/h bedraagt.

Vóór elke remstoot moet de begintemperatuur van de remtrommel 100 °C of minder bedragen.

2.4.1.2.   De in punt 2.4.1.1 beschreven remtest moet ook met de originele remschijf/remtrommel worden uitgevoerd.

2.4.1.3.   De dynamische wrijvingseigenschappen van de vervangingsremschijf/-remtrommel kunnen vrijwel gelijk worden geacht aan die van de originele remschijf/remtrommel als de verkregen waarden voor de bereikte gemiddelde volle vertraging bij dezelfde leidingdruk of pedaalkracht in de bovenste twee derden van de uitgezette kromme niet meer dan ± 10 % of ± 0,4 m/s2 afwijken van die van de originele remschijf/remtrommel.

3.   Traagheidsdynamometertest

3.1.   Uitrusting van de dynamometer

Voor de tests moet het originele remzadel of de originele wielrem van het voertuig in kwestie op de dynamometer worden gemonteerd. De traagheidsdynamometer moet worden uitgerust met een constante koppelvoorziening en met apparatuur om de omwentelingssnelheid, de remdruk, het aantal omwentelingen na het beginnen remmen, het remkoppel, de remtijd en de temperatuur van de remtrommel continu te registreren.

3.2.   Testomstandigheden

3.2.1.   Traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer

De traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer moet zo nauwkeurig mogelijk, met een toegestane afwijking van ± 5 %, worden ingesteld op de theoretisch vereiste waarde voor dat deel van de totale traagheid van het voertuig dat door het desbetreffende wiel wordt geremd. Voor de berekeningen geldt de volgende formule:

I = m · rdyn 2

waarin:

I

=

rotatietraagheid (kgm2);

rdyn

=

dynamische rolstraal van de band (m);

m

=

testmassa (deel van de maximummassa van het voertuig dat door het desbetreffende wiel wordt geremd), zoals bepaald in dit reglement.

3.2.1.1.   Dynamische rolstraal

Bij het berekenen van de traagheidsmassa moet de dynamische rolstraal (rdyn) van de breedste, voor het voertuig (of de as) toegestane band in aanmerking worden genomen.

3.2.1.2.   Testmassa

De testmassa voor het berekenen van de traagheidsmassa is de volgende:

Formula

mveh

=

maximaal toegestane massa van het voertuig

n

=

aantal assen of aantal voor- of achterassen bij aanhangwagens

3.2.2.   De beginomwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de lineaire snelheid van het voertuig bij 40 of 60 km/h (naargelang het type test) op basis van het gemiddelde van de dynamische rolstralen van de breedste en de smalste band van de toegestane bandmaten.

3.2.3.   Koeling

De koeling mag worden uitgevoerd overeenkomstig punt 3.2.3.1 of 3.2.3.2.

3.2.3.1.   De test wordt uitgevoerd met een compleet wiel overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 11, aanhangsel 2, punt 3.2.2

Voor de tests van type I en III is het bij het opwarmen van de remmen toegestaan luchtkoeling toe te passen met een snelheid en in een richting die de werkelijke omstandigheden simuleren. Voor de snelheid van de luchtstroom geldt:

vlucht = 0,33 v,

waarin:

v

=

testsnelheid van het voertuig bij het begin van het remmen.

In andere gevallen is de koellucht niet beperkt.

De temperatuur van de koellucht moet gelijk zijn aan de omgevingstemperatuur.

3.2.3.2.   Test zonder velg

Voor de tests van type I en III is bij het opwarmen geen koeling toegestaan.

In andere gevallen is de koellucht niet beperkt.

3.2.4.   Voorbereiding van de rem

3.2.4.1.   Schijfremmen

Deze test wordt uitgevoerd met een nieuwe remschijf met nieuwe remvoeringsets waarvoor typegoedkeuring is verleend krachtens Reglement nr. 13 of 90 (in dezelfde toestand als bij montage op het voertuig, bv. na verwijdering van beschermingsvet).

3.2.4.2.   Trommelremmen

De test wordt uitgevoerd met een nieuwe remtrommel met nieuwe remvoeringsets waarvoor typegoedkeuring is verleend krachtens Reglement nr. 13 of 90 (in voorkomend geval beschermingsvet verwijderen).

Machinale bewerking van de remvoeringen om een goed contact van de remvoering met de trommel tot stand te brengen, is toegestaan.

3.3.   Alternatieve dynamometerprestatietest

Tabel A12/3.3

1.

Koud inlopen (koud polijsten):

100 schijf- of 200 trommelremstoten

Ti

=

150 °C (schijf) of 100 °C (trommel)

vi

=

60 km/h

dm

=

afwisselend 1 en 2 m/s2

2.

Dynamische wrijvingseigenschappen: zie punt 3.5.1

3.

Warm inlopen (warm polijsten):

Voer 30 opeenvolgende remstoten uit bij v1 = 60 km/h en v2 = 30 km/h in cycli van 60 s, te beginnen bij een remtemperatuur ≤ 100 °C bij de eerste remstoot. De vertraging van de eerste remstoot moet constant 3 m/s2 bedragen. Vanaf de tweede tot de laatste remstoot moet de druk constant zijn en overeenkomen met het gemiddelde van de eerste remstoot.

4.

Opnieuw polijsten:

30 remstoten

Ti

=

150 °C (schijf) of 100 °C (trommel)

vi

=

60 km/h

dm

=

afwisselend 1 en 2 m/s2

5.

Remtest van type 0: zie punt 3.4.1

6.

Remtest van type I (bij categorie O2/O3): zie punt 3.4.2

7.

Opnieuw polijsten: (zoals nr. 4)

8.

Remtest van type 0: zie punt 3.4.1

9.

Remtest van type III (bij categorie O4): zie punt 3.4.3

10.

Opnieuw polijsten: (zoals nr. 4)

3.4.   Bedrijfsremsysteem

3.4.1.   Remtests van type 0 met beladen voertuig

Deze test moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.4.4.

3.4.2.   Remtests van type I

Deze test moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.5.2.

Aan het einde van de remtest van type I moeten de prestaties bij warme remmen aanvaardbaar zijn overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.5.3.

3.4.3.   Remtests van type III

Deze test moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van Reglement nr. 13, bijlage 4, punt 1.7.

3.5.   Tests van de dynamische wrijvingseigenschappen (vergelijkende test op de afzonderlijke wielrem)

3.5.1.   Deze test moet overeenkomstig Reglement nr. 13, bijlage 19, punten 4.4.3.1 tot en met 4.4.3.4, worden uitgevoerd.

3.5.2.   De in punt 3.5.1 beschreven remtest moet ook met de originele remschijf/remtrommel worden uitgevoerd.

3.5.3.   Bij stap 2 van de procedure kunnen de dynamische wrijvingseigenschappen van de vervangingsremschijf/-remtrommel vrijwel gelijk worden geacht aan die van de originele remschijf/remtrommel als de verkregen waarden voor de bereikte gemiddelde volle vertraging bij dezelfde leidingdruk of pedaalkracht in de bovenste twee derden van de uitgezette kromme niet meer dan ± 8 % of ± 0,4 m/s2 afwijken van die van de originele remschijf/remtrommel.

4.   Integriteitstests met een traagheidsdynamometer

De tests worden uitgevoerd overeenkomstig punt 4.1 (remschijven) of 4.2 (remtrommels).

Per testgroep is één enkele test vereist, tenzij het vervangingsonderdeel het vereiste aantal cycli niet haalt voordat schade of uitval optreedt (zie punt 4.1.1.1.3 of 4.1.1.2.3).

De rem moet in dezelfde positie op de dynamometer worden gemonteerd als op het voertuig (dat geldt niet voor star gemonteerde of met een stuurpen geïnstalleerde remmen).

De temperatuur van de remschijf/remtrommel moet zo dicht mogelijk bij het wrijvingsoppervlak worden gemeten. De temperatuurmeting moet worden geregistreerd en de methode en het meetpunt moeten bij alle tests dezelfde zijn.

Als tijdens het remmen of tussen remstoten binnen één remcyclus koellucht wordt gebruikt, moet de luchtstroomsnelheid bij de rem beperkt worden tot:

vlucht = 0,33 v,

waarin:

v

=

testsnelheid van het voertuig bij het begin van het remmen.

In andere gevallen is de koellucht niet beperkt.

De temperatuur van de koellucht moet gelijk zijn aan de omgevingstemperatuur.

4.1.   Remschijven

4.1.1.   Thermische-vermoeiingstest remschijf

Deze test wordt uitgevoerd met een nieuwe remschijf met nieuwe remvoeringsets waarvoor typegoedkeuring is verleend krachtens Reglement nr. 13 of 90 (in dezelfde toestand als bij montage op het voertuig, bv. na verwijdering van beschermingsvet).

4.1.1.1.   Voertuigen van de categorieën O1 en O2

4.1.1.1.1.   Testomstandigheden (thermische vermoeiing remschijf)

De traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer moet worden bepaald volgens de voorschriften van de punten 3.2.1, 3.2.1.1 en 3.2.1.2 van bijlage 12.

De omwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de lineaire voertuigsnelheid op basis van het gemiddelde van de grootste en kleinste dynamische rolstraal van de voor dat voertuig toegestane banden.

4.1.1.1.2.   Testprogramma (thermische vermoeiing remschijf)

Tabel A12/4.1.1.1.2

Testbepaling

Thermische-vermoeiingstest

Voertuigcategorieën

O1 en O2

Manier van remmen

Opeenvolgende remstoten

Reminterval (= ttotaal)

70 s

Aantal remstoten per cyclus

2

Remkoppel overeenkomend met een vertraging van a [m/s2]

5,0

Totaal aantal remcycli

100 of 150 (zie punt 4.1.1.1.3)

Remstoten

 

van

80 km/h

tot

20 km/h

Begintemperatuur van de 1e remstoot in elke cyclus

≤ 100 °C

vmax

maximumontwerpsnelheid (naargelang het gebruiksbereik);

tbra

werkelijke remtijd tijdens de remstoot;

tacc

minimumacceleratietijd volgens het acceleratievermogen van het voertuig in kwestie;

trest

rustperiode;

ttotal

reminterval (tbra + tacc + trest).

4.1.1.1.3.   Testresultaat (thermische-vermoeiingstest remschijf)

De test wordt als geslaagd beschouwd als 150 of meer cycli zonder schade of uitval zijn voltooid.

Als minder dan 150, maar meer dan 100 cycli zonder schade of uitval zijn voltooid, moet de test op een nieuw vervangingsonderdeel worden herhaald. Onder die omstandigheden moeten beide tests meer dan 100 cycli zonder schade of uitval voltooien wil het onderdeel de test hebben doorstaan.

Als minder dan 100 cycli zijn voltooid voordat schade of uitval optreedt, moet een test op het originele onderdeel worden uitgevoerd en moeten de resultaten worden vergeleken. Als schade of uitval niet eerder optreedt dan het aantal cycli dat het originele onderdeel standhoudt -10 %, wordt de test als geslaagd beschouwd.

In dit verband wordt onder schade het volgende verstaan:

a)

radiale scheuren op het wrijvingsoppervlak die langer zijn dan 2/3 van de radiale hoogte van dat oppervlak;

b)

scheuren op het wrijvingsoppervlak die de binnen- of buitendiameter van dat oppervlak bereiken;

c)

doorscheuren van een frictiering;

d)

elk type structurele schade of scheuren in gelijk welke zone buiten het wrijvingsoppervlak.

4.1.1.2.   Voertuigen van de categorieën O3 en O4

4.1.1.2.1.   Testomstandigheden (thermische-vermoeiingstest remschijf)

4.1.1.2.1.1.   Voertuigen met een maximaal toelaatbare massa > 7,5 t

Met het volgende testprogramma worden remschijven als onderdeel van het remsysteem getest. Het is geen simulatie van de werkelijke rijomstandigheden, maar wordt louter als een test van onderdelen beschouwd. De hieronder in tabel A12/4.1.1.2.1.1 vermelde parameters hebben betrekking op de remmen die momenteel in de regel worden gebruikt op voertuigen met een maximaal toegestane massa van meer dan 7,5 t.

Tabel A12/4.1.1.2.1.1

Buitendiameter remschijf

Testparameter

Testparameter

Voorbeeld van uitrusting

Testmassa m

[kg]

rdyn [m]

„Remgrootte”/kleinst mogelijke velgmaat

320-350

3 100

0,386

17,5″

351-390

4 500

0,445

19,5″

391-440

5 300

0,527

22,5″

> 440 (1)

 (1)

 (1)

De traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer moet worden bepaald volgens de voorschriften van punt 3.2.1, in combinatie met de parameters in bovenstaande tabel (testmassa en rdyn).

De omwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de lineaire testsnelheid van het voertuig op basis van de in tabel A12/4.1.1.2.1.1 gespecificeerde dynamische rolstralen van de band.

4.1.1.2.1.2.   Voertuigen met een maximaal toelaatbare massa > 3,5 t en ≤ 7,5 t

Bij voertuigen met een maximaal toegestane massa > 3,5 t en ≤ 7,5 t waarvoor de in tabel A12/4.1.1.2.1.1 gespecificeerde parameters niet gelden, moeten de testparameters zo worden gekozen dat het scenario van het „slechtste geval” dat aan het gebruiksbereik van de vervangingsremschijf (maximaal toegestane voertuigmassa, grootste bandenmaat) ten grondslag lag, daarmee wordt bestreken.

De traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer moet worden bepaald volgens de voorschriften van de punten 3.2.1, 3.2.1.1 en 3.2.1.2.

De omwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de lineaire voertuigsnelheid op basis van het gemiddelde van de grootste en kleinste dynamische rolstraal van de voor dat voertuig toegestane banden.

4.1.1.2.2.   Testprogramma (thermische-vermoeiingstest remschijf)

Tabel A12/4.1.1.2.2

„Inloopprocedure”

100 remstoten

Beginsnelheid: 60 km/h

Eindsnelheid: 30 km/h

dm wisselend tussen 1 en 2 m/s2

Begintemperatuur: ≤ 300 °C (te beginnen bij kamertemperatuur)

1.

Geconditioneerd remmen

10 remstoten van 60 tot 30 km/h

dm wisselend tussen 1 en 2 m/s2

Begintemperatuur: ≤ 250 °C

2.

Remmen bij hoge snelheid

2 remstoten van 130 tot 80 km/h

dm = 3 m/s2

Begintemperatuur: ≤ 100 °C

3.

Geconditioneerd remmen

Zie testfase 1

4.

Remmen bij hoge snelheid

Zie testfase 2

5.

Geconditioneerd remmen

Zie testfase 1

6.

Continu remmen (1)

5 remstoten

bij een constante snelheid van: 85 km/h

Vertragingskoppel overeenkomend met 0,5 m/s2

Remtijd 60 s

Begintemperatuur: ≤ 80 °C

7.

Geconditioneerd remmen

Zie testfase 1

8.

Continu remmen (2)

5 remstoten

bij een constante snelheid van: 85 km/h

Vertragingskoppel overeenkomend met 1,0 m/s2

Remtijd 40 s

Begintemperatuur: ≤ 80 °C

9.

Herhaal de testfasen 1 tot en met 8:

9 of 14 keer (al naargelang) — zie punt 4.1.1.2.3

dm aan de afstand gerelateerde gemiddelde vertraging.

4.1.1.2.3.   Testresultaat (thermische-vermoeiingstest remschijf)

De test wordt als geslaagd beschouwd als 15 of meer cycli zonder schade of uitval zijn voltooid.

Als minder dan 15, maar meer dan 10 cycli zonder schade of uitval zijn voltooid, moet de test op een nieuw vervangingsonderdeel worden herhaald. Onder die omstandigheden moeten beide tests meer dan 10 cycli zonder schade of uitval voltooien wil het onderdeel de test hebben doorstaan.

Als minder dan 10 cycli zijn voltooid voordat schade of uitval optreedt, moet een test op het originele onderdeel worden uitgevoerd en moeten de resultaten worden vergeleken. Als schade of uitval niet eerder optreedt dan het aantal cycli dat het originele onderdeel standhoudt, wordt de test als geslaagd beschouwd.

In dit verband wordt onder schade het volgende verstaan:

a)

radiale scheuren op het wrijvingsoppervlak die langer zijn dan 2/3 van de radiale hoogte van dat oppervlak;

b)

scheuren op het wrijvingsoppervlak die de binnen- of buitendiameter van dat oppervlak bereiken;

c)

doorscheuren van een frictiering;

d)

elk type structurele schade of scheuren in gelijk welke zone buiten het wrijvingsoppervlak.

4.1.2.   Hogebelastingstest remschijf

De hogebelastingstests moeten op dezelfde testexemplaren worden uitgevoerd na de alternatieve dynamometertest (zie punt 3.3).

4.1.2.1.   Voertuigen van de categorieën O1 en O2

Niet van toepassing.

4.1.2.2.   Voertuigen van de categorieën O3 en O4

4.1.2.2.1.   Testomstandigheden (hogebelastingstest remschijf)

Zie punt 4.1.1.2.1.

4.1.2.2.2.   Testprogramma (hogebelastingstest remschijf)

500 remstoten worden uitgevoerd van een snelheid van 50 km/h tot 10 km/h met een remkoppel van 90 % van het door de aanvrager gespecificeerde maximumremkoppel.

Begintemperatuur: ≤ 200 °C

4.1.2.2.3.   Testresultaat (hogebelastingstest remschijf)

De test wordt als geslaagd beschouwd als de remschijf na 500 remstoten geen sporen van breuk vertoont.

4.2.   Remtrommels

4.2.1.   Thermische-vermoeiingstest remtrommel

De test wordt uitgevoerd met een nieuwe remtrommel met nieuwe remvoeringsets waarvoor typegoedkeuring is verleend krachtens Reglement nr. 13, 13-H of 90 (in voorkomend geval beschermingsvet verwijderen).

Machinale bewerking van de remvoeringen om een goed contact van de remvoering met de trommel tot stand te brengen, is toegestaan.

4.2.1.1.   Voertuigen van de categorieën O1 en O2

4.2.1.1.1.   Testomstandigheden (thermische-vermoeiingstest remtrommel)

4.2.1.1.1.1.   Voertuigen met een maximaal toelaatbare asbelasting ≤ 1 200 kg

Niet van toepassing.

4.2.1.1.1.2.   Voertuigen met een maximaal toelaatbare asbelasting > 1 200 kg

De traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer moet worden bepaald volgens de voorschriften van de punten 3.2.1, 3.2.1.1 en 3.2.1.2.

De omwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de lineaire voertuigsnelheid op basis van het gemiddelde van de grootste en kleinste dynamische rolstraal van de voor dat voertuig toegestane banden.

4.2.1.1.2.   Testprogramma (thermische-vermoeiingstest remtrommel)

Tabel A12/4.2.1.1.2

Testbepaling

Thermische-vermoeiingstest

Manier van remmen

Opeenvolgende remstoten

Aantal remstoten

250 of 300 keer (al naargelang) — zie punt 4.2.1.1.3

NB: Wanneer doorscheuring optreedt, wordt de test onderbroken.

Remkoppel ingesteld om een vertraging te produceren van

3,0 m/s2

Remstoten

 

van

130

tot

80 km/h

Begintemperatuur van elke remstoot

≤ 50 °C

Koeling overeenkomstig punt 3.2.3

toegestaan

4.2.1.1.3.   Testresultaat (thermische-vermoeiingstest remtrommel)

De test wordt als geslaagd beschouwd als 450 of meer remstoten zonder schade of uitval zijn voltooid.

Als minder dan 450, maar meer dan 300 remstoten zonder schade of uitval zijn voltooid, moet de technische dienst de test op een nieuw vervangingsonderdeel herhalen. Onder die omstandigheden moeten beide tests meer dan 300 remstoten zonder schade of uitval voltooien wil het onderdeel de test hebben doorstaan.

Als minder dan 300 remstoten zijn voltooid voordat schade of uitval optreedt, moet een test op het originele onderdeel worden uitgevoerd en moeten de resultaten worden vergeleken. Als schade of uitval niet eerder optreedt dan bij het originele onderdeel, wordt de test als geslaagd beschouwd.

In dit verband wordt onder schade het volgende verstaan:

a)

scheuren op het wrijvingsoppervlak die langer zijn dan 2/3 van de axiale breedte van dat oppervlak;

b)

scheuren op het wrijvingsoppervlak die de axiale buitenrand van de remtrommel bereiken;

c)

doorscheuren van de remtrommel;

d)

elk type structurele schade of scheuren in gelijk welke zone buiten het wrijvingsoppervlak.

4.2.1.2.   Voertuigen van de categorieën O3 en O4

4.2.1.2.1.   Testomstandigheden (thermische-vermoeiingstest remtrommel)

4.2.1.2.1.1.   Voertuigen met een maximaal toelaatbare massa > 7,5 t

Met het volgende testprogramma worden remschijven als onderdeel van het remsysteem getest. Het is geen simulatie van de werkelijke rijomstandigheden, maar wordt louter als een test van onderdelen beschouwd. De hieronder in tabel A12/4.2.1.2.1.1 vermelde parameters hebben betrekking op de remmen die momenteel in de regel worden gebruikt op voertuigen met een maximaal toegestane massa van meer dan 7,5 t.

Tabel A12/4.2.1.2.1.1

Binnendiameter trommel

[mm]

Breedte remvoering

Gebruikelijke velgdiameter

< 130 mm

130 -190 mm

> 190 mm

Testmassa

[kg]

Band-straal

[m]

Testmassa

[kg]

Band-straal

[m]

Testmassa

[kg]

Band-straal

[m]

< 330

2 750

0,402

3 200

0,390

5 500

0,402

17,5″

330-390

 (2)

 (2)

3 400

0,480

5 500

0,516

19,5″

391-430

3 400

0,510

4 500

0,527

5 500

0,543

22,5″

> 430

 (2)

 (2)

 (2)

 (2)

 (2)

 (2)

De traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer moet worden bepaald volgens de voorschriften van punt 3.2.1, in combinatie met de parameters in bovenstaande tabel (testmassa en rdyn).

De omwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de lineaire testsnelheid van het voertuig op basis van de in tabel A12/4.2.1.2.1.1 gespecificeerde dynamische rolstralen van de band.

4.2.1.2.1.2.   Voertuigen met een maximaal toelaatbare massa > 3,5 t en ≤ 7,5 t

Bij voertuigen met een maximaal toegestane massa > 3,5 t en ≤ 7,5 t waarvoor de in tabel A12/4.1.1.2.1.1 gespecificeerde parameters niet gelden, moeten de testparameters zo worden gekozen dat het scenario van het „slechtste geval” dat aan het gebruiksbereik van de vervangingsremschijf (maximaal toegestane voertuigmassa, grootste bandenmaat) ten grondslag lag, daarmee wordt bestreken.

De traagheidsmassa van de traagheidsdynamometer moet worden bepaald volgens de voorschriften van de punten 3.2.1, 3.2.1.1 en 3.2.1.2.

De omwentelingssnelheid van de dynamometer moet overeenkomen met de lineaire voertuigsnelheid op basis van het gemiddelde van de grootste en kleinste dynamische rolstraal van de voor dat voertuig toegestane banden.

4.2.1.2.2.   Testprogramma (thermische-vermoeiingstest remtrommel)

Tabel A12/4.2.1.2.2

Testbepaling

Thermische-vermoeiingstest

Manier van remmen

Opeenvolgende remstoten

Aantal remstoten

250 of 300 keer (al naargelang) — zie punt 4.2.1.2.3

NB: Wanneer doorscheuring optreedt, wordt de test onderbroken.

Remkoppel ingesteld om een vertraging te produceren van

3,0 m/s2

Remstoten

 

van

130

tot

80 km/h

Begintemperatuur van elke remstoot

≤ 50 °C

Koeling overeenkomstig punt 3.2.3

toegestaan

4.2.1.2.3.   Testresultaat (thermische-vermoeiingstest remtrommel)

De test wordt als geslaagd beschouwd als 300 of meer remstoten zonder schade of uitval zijn voltooid.

Als minder dan 300, maar meer dan 250 remstoten zonder schade of uitval zijn voltooid, moet de technische dienst de test op een nieuw vervangingsonderdeel herhalen. Onder die omstandigheden moeten beide tests meer dan 250 remstoten zonder schade of uitval voltooien wil het onderdeel de test hebben doorstaan.

Als minder dan 250 remstoten zijn voltooid voordat schade of uitval optreedt, moet een test op het originele onderdeel worden uitgevoerd en moeten de resultaten worden vergeleken. Als schade of uitval niet eerder optreedt dan bij het originele onderdeel, wordt de test als geslaagd beschouwd.

In dit verband wordt onder schade het volgende verstaan:

a)

scheuren op het wrijvingsoppervlak die langer zijn dan 2/3 van de axiale breedte van dat oppervlak;

b)

scheuren op het wrijvingsoppervlak die de axiale buitenrand van de remtrommel bereiken;

c)

doorscheuren van de remtrommel;

d)

elk type structurele schade of scheuren in gelijk welke zone buiten het wrijvingsoppervlak.

4.2.2.   Hogebelastingstest remtrommel

De hogebelastingstest moet op dezelfde testexemplaren worden uitgevoerd na de alternatieve dynamometertest (zie punt 3.3).

4.2.2.1.   Voertuigen van de categorieën O1 en O2

4.2.2.1.1.   Testomstandigheden (hogebelastingstest remtrommel)

Zie punt 4.2.1.1.1.

4.2.2.1.2.   Testprogramma (hogebelastingstest remtrommel)

Zie punt 4.2.2.2.2.

4.2.2.1.3.   Testresultaat (hogebelastingstest remtrommel)

Zie punt 4.2.2.2.3.

4.2.2.2.   Voertuigen van de categorieën O3 en O4

4.2.2.2.1.   Testomstandigheden (hogebelastingstest remtrommel)

Zie punt 4.2.1.2.1.

4.2.2.2.2.   Testprogramma (hogebelastingstest remtrommel)

Tabel A12/4.2.2.2.2

Testbepaling

Hogebelastingstest

Manier van remmen

Remmen tot stilstand

Totaal aantal remstoten

150

Begintemperatuur van de remtrommel telkens als de rem wordt bediend

≤ 100 °C

Remstoten

 

van

60 km/h

tot

0 km/h

Remkoppel ingesteld om een vertraging te produceren van

6 m/s2

Koeling (ook afwijkend van punt 3.2.3)

toegestaan

4.2.2.2.3.   Testresultaat (hogebelastingstest remtrommel)

Het testresultaat is positief als de remtrommel niet breekt.


(1)  De testmassa en de dynamische rolstraal van de band moet tussen de aanvrager en de technische dienst worden overeengekomen.

(2)  De testmassa en de dynamische rolstraal van de band moet tussen de aanvrager en de technische dienst worden overeengekomen.


BIJLAGE 13

MODELTESTRAPPORT VOOR EEN VERVANGINGSREMSCHIJF/-REMTROMMEL

Testrapport nr. … betreffende de goedkeuring van een vervangingsremschijf/-remtrommel krachtens Reglement nr. 90

1.   Algemene technische beschrijving van een vervangingsremschijf/-remtrommel (1)

1.1.   Aanvrager (naam en adres): …

1.2.   Fabrikant (naam en adres): …

1.3.   Handelsnaam: …

1.4.   Categorie vervangingsremschijf-/remtrommel: origineel/identiek/gelijkwaardig/verwisselbaar (1)

1.5.   Type remschijf/remtrommel (1): …

1.6.   Markering:

 

Identificatie

Plaats van de markering

Markeringsmethode

Naam van de fabrikant of handelsnaam:

 

 

 

Goedkeuringsnummer

E2-90R02 Cxxxx/yyyy

 

 

 

xxxx => type nr.

yyyy => variant nr.

Indicatie voor traceerbaarheid

 

 

 

Minimumdikte (remschijf)/maximumbinnendiameter (remtrommel) (1)

 

 

 

1.7.   Materiaal

1.7.1.   Materiaalgroep: …

1.7.2.   Materiaalsubgroep (2): …

1.8.   Toepassingsbereik

Met ten minste de volgende informatie:

Onderdeel

Vervangingsonderdeel

Origineel onderdeel

Variant

onderdeelnummer

onderdeelnummer

identificatiecode

 

 

 

 


Motorvoertuig (2)

Merk

Voertuigtype

Handelsnaam

Maximumbrutogewicht

Maximumsnelheid

Fabricagedatum

 

 

 

 

 

 


As voor aanhangwagens (2)

Merk

Type as

Handelsnaam

Maximumasbelasting

Bereik van de dynamische bandstraal

(breedste/smalste)

 

 

 

 

 

 

 


Rem

Plaats

Remklauw (2)

Afmetingen

Constructietype

Vóór

Achter

 

 

 

 

 

1.9.   Aanvullende informatie (2)

2.   Testgroepen

2.1.   Afmetingen per testgroep

2.1.1.   Buitendiameter (remschijf)/Binnendiameter (remtrommel) (1): …

2.1.2.   Dikte (remschijf)/Breedte remschoen (remtrommel) (1): …

2.2.   Hoogste kinetische-energieverhouding per testgroep overeenkomstig punt 5.3.6 van Reglement nr. 90

Formula

2.3.   Materiaal remschijf/remtrommel (1) per testgroep: …

3.   Technische gegevens over de tests per testgroep

3.1.   Voertuigtest

3.1.1.   Gegevens van het testvoertuig

3.1.1.1.   Voertuigcategorie: …

3.1.1.2.   Voertuigfabrikant: …

3.1.1.3.   Voertuigmerk: …

3.1.1.4.   Voertuigtype en handelsnaam: …

3.1.1.5.   Voertuigidentificatienummer: …

3.1.1.6.   Voertuigtypegoedkeuring nr.: …

3.1.1.7.   Voertuigmotorvermogen: …

3.1.1.8.   Snelheid

Maximumsnelheid van het voertuig vmax: …

3.1.1.9.   Banden: …

3.1.1.10.   Configuratie/lay-out van het remcircuit: …

3.1.1.11.   Testmassa

As 1: …

As 2: …

As …: …

3.1.1.12.   Rem

3.1.1.12.1.   Testexemplaar remschijf/remtrommel (1)

Identificatiecode van het originele vervangingsonderdeel: …

Testgroep: …

Onderdeelnummer: …

Massa van het vervangingsonderdeel: …

Buitendiameter remschijf/binnendiameter remtrommel (1): …

Straal re, effectief: …

Breedte wrijvingsoppervlak: …

(Nominale) dikte remschijf/breedte buitenkant remtrommel (1): …

3.1.1.12.2.   Remklauw-/remtrommelmechanisme (1)

Fabrikant: …

Type: …

Variant: …

Onderdeelnummer: …

Constructiemethode: …

Technisch toelaatbaar maximumkoppel Cmax,e op de remhefboom (pneumatisch)/leidingdruk (pmax,e) (hydraulisch) (1): …

Aanlegkoppel C0,e (pneumatisch)/leidingdruk (hydraulisch) (1): …

Verhouding le/ee (pneumatisch)/zuigerdiameter (hydraulisch) (1): …/…

Maximumremkoppel: …

3.1.1.12.3.   Remblok/remvoering (1)

Fabrikant: …

Merk: …

Type: …

Goedkeuringsnummer (2): …

Identificatie (bv. onderdeelnummer): …

Effectief oppervlak: …

3.1.2.   Testapparatuur

3.1.2.1.   Vertraging: …

3.1.2.2.   Druk: …

3.1.2.3.   Snelheid: …

3.1.2.4.   Remtrommel-/remschijftemperatuur: …

3.1.3.   Testbaan

3.1.3.1.   Plaats: …

3.1.3.2.   Oppervlak: …

3.1.3.3.   Conditie (bv. droog/nat): …

3.2.   Dynamometertest

3.2.1.   Testgegevens

3.2.1.1.   Voertuigcategorie: …

3.2.1.2.   Dynamische rolstraal

Dynamische rolstraal RIner voor berekening van de traagheid:

met betrekking tot punt 3.2.1 van bijlage 11/12 …

Dynamische rolstraal Rveh met betrekking tot punt 3.2.2 van bijlage 11/12: …

3.2.1.3.   Massa's en traagheid

Toelaatbare maximummassa van het voertuig: …

X-waarde (vooras): …

Y-waarde (achteras): …

Testmassa m: …

Testtraagheid IAdj: …

3.2.1.4.   Koeling …

3.2.1.4.1.   Snelheid van de koellucht tijdens de test van type I, II en/of III (1)

3.2.1.4.2.   Snelheid van de koellucht in andere gevallen:

3.2.1.5.   Snelheid

Maximumsnelheid vmax: …

3.2.1.6.   Bedieningsvoorziening

Fabrikant: …

Merk: …

Type: …

Variant: …

Effectief oppervlak (hydraulisch)/ThA — formule (pneumatisch) (1): …

3.2.1.7.   Rem

3.2.1.7.1.   Testexemplaar remschijf/remtrommel (1)

Identificatiecode van het originele vervangingsonderdeel: …

Testgroep: …

Onderdeelnummer: …

Massa van het vervangingsonderdeel: …

Buitendiameter remschijf/binnendiameter remtrommel (1): …

Straal re, effectief: …

Breedte wrijvingsoppervlak: …

(Nominale) dikte remschijf/breedte buitenkant remtrommel (1): …

3.2.1.7.2.   Remklauw-/remtrommelmechanisme (1)

Fabrikant: …

Type: …

Variant: …

Constructiemethode: …

Technisch toelaatbaar maximumkoppel Cmax,e op de remhefboom (pneumatisch)/leidingdruk (pmax,e) (hydraulisch) (1): …

Aanlegkoppel C0,e (pneumatisch)/leidingdruk (hydraulisch) (1): …

Verhouding le/ee (pneumatisch)/zuigerdiameter (hydraulisch) (1): …/…

Maximumremkoppel: …

Identificatienr. …

3.2.1.7.3.   Remblok/remvoering (1)

Fabrikant: …

Merk: …

Type: …

Goedkeuringsnummer (2): …

Identificatie: …

Breedte be: …

Dikte de: …

Oppervlak, effectief: …

Wijze van bevestiging: …

4.   Overzicht van de testresultaten

4.1.   Geometrische controle: …

Tekening nr. en volgnummer: …

4.2.   Materiaalcontrole: …

4.3.   Controle uitbalanceerbepalingen: …

4.4.   Controle slijtage-indicator: …

4.5.   Voertuigtest/alternatieve dynamometertest (1):

4.5.1.   Remprestaties

4.5.1.1.   Bedrijfsremprestaties bij voertuigen van de categorieën M en N (2)

 

0

ontkoppeld (2)

0

gekoppeld

I

Nr. monster

 

 

 

 

Bijlage 11, punt:

2.2.1/3.4.1 (1)

2.2.2/3.4.4 (1)

2.2.3/3.4.2 (1)

 

Testsnelheid

 

 

 

 

 

Begin

km/h

 

 

 

 

Eind

km/h

 

 

 

 

Remcilinderdruk pe

kPa

 

 

 

 

Aantal remstoten

 

 

 

 

Duur van één remcyclus

s

 

 

 

 

Remkracht 0,5 · Te

daN

 

 

 

 

Remverhouding 0,5 · Te/9,81 · m

(m = testmassa)

 

 

 

 

Remcilinderslag se

mm

 

 

 

 

Aanlegkoppel bij de remhefboom

 

 

 

 

 

Ce

Nm

C0,e

Nm

Vrijloop: …

4.5.1.2.   Bedrijfsremprestaties bij voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3  (2)

Type test

0

II

Nr. monster

 

 

 

Bijlage 11, punt:

2.2.1/3.4.1 (1)

2.2.4/3.4.3 (1)

 

Testsnelheid

 

 

 

 

Remcilinderdruk pe

kPa

 

 

 

Aantal remstoten

 

 

 

Duur van één remcyclus

s

 

 

 

Remkracht 0,5 · Te

daN

 

 

 

Remverhouding 0,5 · Te/9,81 · m

(m = testmassa)

 

 

 

Remcilinderslag se

mm

 

 

 

Aanlegkoppel bij de remhefboom

 

 

 

 

Ce

Nm

C0,e

Nm

Vrijloop: …

4.5.1.3.   Bedrijfsremprestaties bij voertuigen van de categorieën O1, O2 en O3  (2)

Type test

0

I

Nr. monster

 

 

 

Bijlage 12, punt:

2.2.1/3.4.1 (1)

2.2.2/3.4.2 (1)

 

Testsnelheid

 

 

 

 

Remcilinderdruk pe

kPa

 

 

 

Aantal remstoten

 

 

 

Duur van één remcyclus

s

 

 

 

Remkracht 0,5Te

daN

 

 

 

Remverhouding 0,5Te/9,81 · m

(m = testmassa)

 

 

 

Remcilinderslag se

mm

 

 

 

Aanlegkoppel bij de remhefboom

 

 

 

 

Ce

Nm

C0,e

Nm

Vrijloop: …

4.5.1.4.   Bedrijfsremprestaties bij voertuigen van categorie O4  (2)

Type test

0

III

Nr. monster

 

 

 

Bijlage 12, punt:

2.2.1/3.4.1 (1)

2.2.3/3.4.3 (1)

 

Testsnelheid

 

 

 

 

Begin

km/h

 

 

 

Eind

km/h

 

 

 

Remcilinderdruk pe

kPa

 

 

 

Aantal remstoten

 

 

 

Duur van één remcyclus

s

 

 

 

Remkracht 0,5Te

daN

 

 

 

Remverhouding 0,5Te/9,81 · m

(m = testmassa)

 

 

 

Remcilinderslag se

mm

 

 

 

Aanlegkoppel bij de remhefboom

 

 

 

 

Ce

Nm

C0,e

Nm

Vrijloop: …

4.5.1.5.   Parkeerremprestaties (2): …

4.5.1.6.   Dynamische wrijvingseigenschappen Schema: vertraging vs druk

4.6.   Integriteitstests:

4.6.1.   Thermische-vermoeiingstest:

Monster nr.

Cycli zonder schade overeenkomstig

bijlage 11, punten 4.1.1.1.3/4.1.1.2.3/4.2.1.2.3

bijlage 12, punten 4.1.1.1.3/4.1.1.2.3/4.2.1.1.3/4.2.1.2.3 (1)

 

 

 

 

4.6.2.   Hogebelastingstest:

Monster nr.

Cycli zonder schade overeenkomstig

bijlage 11, punten 4.1.2.1.3/4.1.2.2.3/4.2.2.1.3/4.2.2.2.3

bijlage 12, punten 4.1.2.2.3/4.2.2.1.3/4.2.2.2.3 (1)

 

 

 

 

5.   Testdocumenten

6.   Aanhangsels

Aanhangsel …

7.   Datum van de test: …

8.   Deze test is uitgevoerd en de resultaten zijn gerapporteerd overeenkomstig Reglement nr. 90, laatstelijk gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

Technische dienst die de test uitvoert

Handtekening: … Datum: …


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2)  Indien van toepassing.