ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2012.082.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 82

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

55e jaargang
22 maart 2012


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 249/2012 van de Commissie van 21 maart 2012 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 19/2011 betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de voorgeschreven constructieplaat van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan ( 1 )

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 250/2012 van de Commissie van 21 maart 2012 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 961/2011 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de invoer van levensmiddelen en diervoeders van oorsprong uit of verzonden vanuit Japan in verband met het ongeval in de kerncentrale van Fukushima ( 1 )

3

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 251/2012 van de Commissie van 21 maart 2012 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

5

 

 

III   Andere handelingen

 

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

*

Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 534/09/COL van 16 december 2009 houdende de zevenentachtigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende goede praktijken voor het verloop van de procedures inzake staatssteuntoezicht

7

 

*

Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 364/11/COL van 23 november 2011 tot beëindiging van de formele onderzoekprocedure ten aanzien van de vrijstelling voor het IJslandse Fonds voor woningfinanciering Íbúðalánasjóður (HFF) van de betaling van een premie voor een staatsgarantie (IJsland)

16

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

22.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 82/1


VERORDENING (EU) Nr. 249/2012 VAN DE COMMISSIE

van 21 maart 2012

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 19/2011 betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de voorgeschreven constructieplaat van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen, aanhangwagens daarvan en daarvoor bestemde systemen, onderdelen en technische eenheden (1), en met name artikel 14, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 661/2009 is een bijzondere verordening voor de toepassing van de typegoedkeuringsprocedure die is ingesteld bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (2).

(2)

Verordening (EU) nr. 19/2011 van de Commissie van 11 januari 2011 betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de voorgeschreven constructieplaat en voor het voertuigidentificatienummer van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen, aanhangwagens daarvan en daarvoor bestemde systemen, onderdelen en technische eenheden (3) is een van de uitvoeringsmaatregelen met betrekking tot artikel 5 van Verordening (EG) nr. 661/2009.

(3)

Bij Verordening (EU) nr. 19/2011 is voertuigfabrikanten de mogelijkheid geboden om voor het maken van de constructieplaten zelfklevende etiketten te gebruiken. Om de vervaardiging van dergelijke etiketten door gegevensverwerking en het elektronisch drukken van die etiketten te vergemakkelijken, moeten de bestaande technische voorschriften worden aangepast aan de specifieke kenmerken van die moderne technieken.

(4)

Verordening (EU) nr. 19/2011 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Technisch Comité motorvoertuigen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Deel A van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 19/2011 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Punt 2.2 komt als volgt te luiden:

„2.2

De tekens van het in punt 2.1, onder c), bedoelde voertuigidentificatienummer zijn ten minste 4 mm hoog.”.

2)

Na punt 2.2 wordt het volgende punt 2.3 ingevoegd:

„2.3

De tekens van de in punt 2.1 bedoelde andere gegevens dan het voertuigidentificatienummer zijn ten minste 2 mm hoog.”.

Artikel 2

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 21 maart 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 200 van 31.7.2009, blz. 1.

(2)  PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.

(3)  PB L 8 van 12.1.2011, blz. 1.


22.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 82/3


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 250/2012 VAN DE COMMISSIE

van 21 maart 2012

tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 961/2011 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de invoer van levensmiddelen en diervoeders van oorsprong uit of verzonden vanuit Japan in verband met het ongeval in de kerncentrale van Fukushima

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (1), en met name artikel 53, lid 1, onder b), ii),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 53 van Verordening (EG) nr. 178/2002 voorziet in de mogelijkheid van passende EU-noodmaatregelen voor uit een derde land ingevoerde levensmiddelen en diervoeders om de volksgezondheid, de diergezondheid of het milieu te beschermen, wanneer het risico niet op afdoende wijze kan worden beheerst met de door de afzonderlijke lidstaten getroffen maatregelen.

(2)

Na het ongeval in de kerncentrale van Fukushima op 11 maart 2011 werd de Commissie ervan in kennis gesteld dat het radionuclidegehalte in bepaalde levensmiddelen van oorsprong uit Japan de in Japan geldende actiedrempels voor levensmiddelen overschreed. Een dergelijke besmetting kan een bedreiging voor de gezondheid van mens en dier in de Unie vormen en daarom is Uitvoeringsverordening (EU) nr. 961/2011 van de Commissie (2) vastgesteld.

(3)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 961/2011 bepaalt dat zendingen van onder die verordening vallende producten vergezeld moeten gaan van een verklaring die is ondertekend door een gemachtigde vertegenwoordiger van de bevoegde autoriteit van Japan en waarin onder meer de plaats is aangegeven waaruit de zending afkomstig is en waaruit zij is verzonden. De inhoud van die verklaring is verder verschillend, afhankelijk van het feit of de producten al dan niet van oorsprong zijn of worden verzonden uit een prefectuur die dicht bij de kerncentrale van Fukushima is gelegen.

(4)

Voor zendingen afkomstig uit de prefectuur Fukushima en de dicht daarbij gelegen 10 prefecturen moeten de Japanse autoriteiten verklaren dat zij geen gehalte aan de radionucliden cesium-134 en cesium-137 bevatten dat boven de in bijlage II bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 961/2011 vastgestelde maximumgehalten ligt. Bovendien moeten de bevoegde autoriteiten van de grensinspectiepost of het aangewezen punt van binnenkomst in de Unie op ten minste 10 % van dergelijke zendingen identiteits- en fysieke controles uitvoeren, waaronder een laboratoriumanalyse op de aanwezigheid van cesium-134 en cesium-137.

(5)

Voor zendingen die zijn verzonden uit de prefectuur Fukushima en de dicht daarbij gelegen 10 prefecturen moeten de Japanse autoriteiten verklaren dat zij niet tijdens de doorreis aan radioactiviteit zijn blootgesteld. In dergelijke gevallen en in gevallen waarin de zendingen afkomstig en verzonden zijn uit andere prefecturen in Japan dan Fukushima en de omliggende 10 prefecturen, moeten de bevoegde autoriteiten van de grensinspectiepost of het aangewezen punt van binnenkomst in de Unie op ten minste 20 % van dergelijke zendingen identiteits- en fysieke controles uitvoeren, waaronder een laboratoriumanalyse op de aanwezigheid van cesium-134 en cesium-137.

(6)

De resultaten van de controles, waaronder de laboratoriumanalyse, die overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) nr. 961/2011 door de bevoegde autoriteiten van de grensinspectiepost of het aangewezen punt van binnenkomst in de Unie worden uitgevoerd, geven aan dat de controlemaatregelen voor diervoeders en levensmiddelen die bestemd zijn voor uitvoer naar de Unie, correct en efficiënt door de Japanse autoriteiten worden toegepast. Het is daarom dienstig dat de frequentie van de op dergelijke zendingen door de bevoegde autoriteiten van de grensinspectiepost of het aangewezen punt van binnenkomst in de Unie uitgevoerde controles wordt verminderd.

(7)

Bovendien is Uitvoeringsverordening (EU) nr. 961/2011 van toepassing tot en met 31 maart 2012. De Japanse bevoegde autoriteiten blijven de aanwezigheid van radioactiviteit in diervoeders en levensmiddelen monitoren. Uit de resultaten van die monitoring blijkt dat bepaalde diervoeders en levensmiddelen in de dicht bij de kerncentrale van Fukushima gelegen prefecturen radioactiviteitsgehalten blijven bevatten die boven de actiedrempels liggen. Het is daarom dienstig dat de in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 961/2011 vastgestelde toepassingsperiode van de maatregelen wordt verlengd.

(8)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 961/2011 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(9)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingsbepalingen

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 961/2011 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 5, lid 1, onder b), wordt vervangen door:

„b)

identiteits- en fysieke controles, met inbegrip van een laboratoriumanalyse, op de aanwezigheid van cesium-134 en cesium-137, op ten minste:

5 % van de zendingen van in artikel 2, lid 3, onder d), bedoelde producten, en

10 % van de zendingen van in artikel 2, lid 3, onder b) en c), bedoelde producten.”.

2)

In artikel 10, tweede alinea, wordt de datum „31 maart 2012” vervangen door „31 oktober 2012”.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 21 maart 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

(2)  PB L 252 van 28.9.2011, blz. 10.


22.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 82/5


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 251/2012 VAN DE COMMISSIE

van 21 maart 2012

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 21 maart 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

IL

188,6

JO

64,0

MA

47,9

TN

68,9

TR

96,0

ZZ

93,1

0707 00 05

JO

107,2

TR

165,2

ZZ

136,2

0709 91 00

EG

76,0

ZZ

76,0

0709 93 10

JO

225,1

MA

55,1

TR

127,5

ZZ

135,9

0805 10 20

EG

52,6

IL

79,2

MA

52,2

TN

80,1

TR

70,0

ZZ

66,8

0805 50 10

EG

43,8

TR

52,6

ZZ

48,2

0808 10 80

AR

89,5

BR

83,2

CA

125,0

CL

84,7

CN

108,7

MK

31,8

US

160,0

UY

74,9

ZA

119,9

ZZ

97,5

0808 30 90

AR

85,1

CL

123,8

CN

63,0

ZA

91,4

ZZ

90,8


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


III Andere handelingen

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

22.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 82/7


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 534/09/COL

van 16 december 2009

houdende de zevenentachtigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende goede praktijken voor het verloop van de procedures inzake staatssteuntoezicht

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (1),

GEZIEN de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2), en met name op de artikelen 61, 62 en 63 en Protocol nr. 26,

GEZIEN de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (3), en met name op artikel 24 en artikel 5, lid 2, onder b),

OVERWEGENDE dat de Autoriteit, overeenkomstig artikel 24 van de toezichtovereenkomst, uitvoering geeft aan de staatssteunbepalingen van de EER-overeenkomst,

OVERWEGENDE dat de Autoriteit, overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder b), van de toezichtovereenkomst, mededelingen of richtsnoeren bekendmaakt over aangelegenheden waarop de EER-overeenkomst betrekking heeft, indien die overeenkomst of de toezichtovereenkomst daarin uitdrukkelijk voorziet of indien de Autoriteit zulks nodig acht,

WIJZEND OP de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun, die op 19 januari 1994 door de Autoriteit zijn vastgesteld (4),

OVERWEGENDE dat de Europese Commissie op 16 juni 2009 een gedragscode voor een goed verloop van de staatssteunprocedures goedkeurde (5),

OVERWEGENDE dat deze mededeling tevens relevant is voor de Europese Economische Ruimte,

OVERWEGENDE dat een uniforme toepassing van de EER-regels inzake staatssteun in de gehele Europese Economische Ruimte dient te worden gewaarborgd,

OVERWEGENDE dat de Autoriteit, ingevolge punt II onder de titel „ALGEMEEN” aan het einde van bijlage XV bij de EER-overeenkomst, na overleg met de Europese Commissie, besluiten dient vast te stellen die met de besluiten van de Europese Commissie overeenstemmen,

NA RAADPLEGING van de Europese Commissie en de EVA-staten over dit ontwerp bij brieven van 20 november 2009 (Events nr. 537430, 537439 en 537441),

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De richtsnoeren staatssteun worden gewijzigd door de invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende goede praktijken voor het verloop van de procedures inzake staatssteuntoezicht. Het nieuwe hoofdstuk is in de bijlage bij dit besluit opgenomen.

Artikel 2

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 16 december 2009.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Per SANDERUD

Voorzitter

Kristján A. STEFÁNSSON

Lid van het College


(1)  Hierna „de Autoriteit” genoemd.

(2)  Hierna „de EER-overeenkomst” genoemd.

(3)  Hierna „de toezichtovereenkomst” genoemd.

(4)  Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-overeenkomst en artikel 1 van Protocol nr. 3 bij de toezichtovereenkomst, aangenomen en uitgevaardigd door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op 19 januari 1994, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB) L 231 van 3.9.1994, blz. 1, en EER-supplement nr. 32 van 3.9.1994, blz. 1, als gewijzigd. Hierna „de richtsnoeren staatssteun” genoemd. Een geactualiseerde versie van de richtsnoeren staatssteun is beschikbaar op de website van de Autoriteit onder: http://www.eftasurv.int/state-aid/legal-framework/state-aid-guidelines/.

(5)  PB C 136 van 16.6.2009, blz. 13.


BIJLAGE

RICHTSNOEREN BETREFFENDE GOEDE PRAKTIJKEN VOOR HET VERLOOP VAN DE PROCEDURES INZAKE STAATSSTEUNTOEZICHT  (1)

1.   Doel en toepassingsbereik

(1)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (hierna „de Autoriteit” genoemd) maakt deze richtsnoeren betreffende goede praktijken voor het verloop van de procedures inzake staatssteuntoezicht bekend, teneinde staatssteunprocedures voor alle betrokken partijen zo productief en doelmatig mogelijk te maken.

(2)

Dit hoofdstuk van de richtsnoeren van de Autoriteit berust op de ervaring die is opgedaan met de toepassing van deel II van Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna „deel II van Protocol nr. 3” genoemd) (2). Dit hoofdstuk is vooral bedoeld als richtsnoer bij de concrete toepassing van staatssteunprocedures en beoogt daarmee een betere samenwerking en wederzijds begrip tussen de Autoriteit, de EVA-staten, de juridische wereld en het bedrijfsleven te stimuleren.

(3)

De staatssteunprocedures kunnen slechts daadwerkelijk worden verbeterd indien zowel de Autoriteit als de EVA-staten zich hiertoe gezamenlijk inzetten met discipline en toewijding. De Autoriteit zal trachten haar samenwerking met de EVA-staten en belanghebbenden te versterken en zal ook trachten haar onderzoeksmethoden en haar interne besluitvormingsproces te verbeteren om de staatssteunprocedures transparanter, voorspelbaarder en doelmatiger te maken.

(4)

In het kader van de modernisering van de staatssteunregels vormt het onderhavige hoofdstuk het laatste deel van een vereenvoudigingspakket dat voorts bestaat uit de richtsnoeren van de Autoriteit betreffende een vereenvoudigde procedure voor de behandeling van bepaalde soorten staatssteun (3) en de richtsnoeren van de Autoriteit over de handhaving van de staatssteunregels door de nationale rechterlijke instanties (4); zo moet dit pakket bijdragen tot een grotere voorspelbaarheid en transparantie van de procedures.

(5)

De specifieke kenmerken van een individuele zaak kunnen evenwel een aanpassing of afwijking van dit hoofdstuk vereisen (5).

(6)

Bovendien kunnen, voor zover de EER-overeenkomst op de bewuste sectoren van toepassing is, de specifieke kenmerken van de visserij- en aquacultuursector en van de activiteiten op het gebied van de primaire productie, de verwerking of de afzet van landbouwproducten eveneens een afwijking van dit hoofdstuk van de richtsnoeren rechtvaardigen.

2.   Verhouding tot het EER-recht

(7)

Dit hoofdstuk is niet bedoeld om een volledig of omvattend overzicht te geven van de toepasselijke wettelijke, interpretatieve en administratieve maatregelen waarop het staatssteuntoezicht berust. Het moet worden gezien in samenhang met, en als aanvulling op de algemene regels die op de staatssteunprocedures van toepassing zijn.

(8)

Dit hoofdstuk schept derhalve geen nieuwe rechten of verplichtingen en leidt evenmin tot wijziging van de rechten en verplichtingen die zijn vervat in de EER-overeenkomst, in Protocol nr. 3 en in Besluit nr. 195/04/COL van 14 juli 2004 (6), als gewijzigd, zoals uitgelegd door het EVA-Hof en het EU-Hof van Justitie.

(9)

Het onderhavige hoofdstuk beschrijft concrete, goede praktijken, teneinde de procedures op het gebied van staatssteun sneller, transparanter en voorspelbaarder te laten verlopen, in elke fase van het onderzoek, of het nu gaat om een aangemelde of niet-aangemelde zaak of een klacht die is ingediend.

3.   Prenotificatiecontacten

(10)

Uit de ervaring van de Autoriteit blijkt dat prenotificatiecontacten een toegevoegde waarde hebben, zelfs in kennelijke standaardzaken. Dergelijke prenotificatiecontacten bieden de Autoriteit en de aanmeldende EVA-staat de mogelijkheid om de juridische en economische aspecten van een voorgenomen maatregel vóór de aanmelding ervan informeel en in vertrouwen te bespreken, hetgeen de kwaliteit en de volledigheid van de aanmelding ten goede komt. In dit verband kunnen de EVA-staat en de Autoriteit tevens gezamenlijk constructieve voorstellen uitwerken om problematische aspecten van een voorgenomen maatregel aan te passen. Deze fase maakt derhalve de weg vrij voor een snellere behandeling van aanmeldingen zodra zij formeel bij de Autoriteit zijn ingediend. Dankzij goede prenotificatiecontacten zou de Autoriteit daadwerkelijk in staat moeten zijn binnen twee maanden na de datum van aanmelding (7) een besluit vast te stellen overeenkomstig artikel 4, leden 2, 3 en 4, van deel II van Protocol nr. 3.

(11)

Prenotificatiecontacten worden sterk aanbevolen in zaken waarin sprake is van nieuwe of bijzondere kenmerken die informeel overleg vooraf met de Autoriteit rechtvaardigen, maar hoe dan ook wordt steeds informeel advies verstrekt wanneer een EVA-staat daarom verzoekt.

3.1.   Strekking

(12)

De prenotificatiefase biedt de mogelijkheid om met de EVA-staat overleg te plegen en het nodige houvast te bieden over welke informatie op het aanmeldingsformulier moet worden verstrekt, zodat de aanmelding meteen volledig is. In de prenotificatiefase kunnen ook, in een open en constructieve sfeer, eventuele materiële problemen worden besproken waartoe een voorgenomen maatregel aanleiding geeft. Dit is met name van belang bij steunvoornemens die niet als zodanig kunnen worden geaccepteerd en derhalve moeten worden ingetrokken of ingrijpend gewijzigd. Ook kan in deze fase worden onderzocht of andere rechtsgrondslagen of relevante precedenten beschikbaar zijn. Bovendien kunnen de Autoriteit en de EVA-staat in deze prenotificatiefase voor substantiële mededingingsbezwaren een oplossing zoeken, tot een economische analyse overgaan en, waar nodig, externe expertise aantrekken om aan te tonen dat de verenigbaarheid van een voorgenomen maatregel met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar is. Zo kan de aanmeldende EVA-staat de Autoriteit in de prenotificatiefase ook verzoeken om ontheffing van de verplichting bepaalde inlichtingen te verstrekken waarom in het aanmeldingsformulier wordt gevraagd, wanneer deze in de specifieke omstandigheden van de zaak niet noodzakelijk zijn voor het onderzoek. Ten slotte is de prenotificatiefase van doorslaggevend belang om te bepalen of een zaak op het eerste gezicht in aanmerking komt voor behandeling volgens de vereenvoudigde procedure (8).

3.2.   Toepassingsbereik en tijdsverloop

(13)

Om ervoor te zorgen dat de prenotificatiefase constructief en doelmatig wordt gebruikt, is het in het belang van de betrokken EVA-staat de Autoriteit aan de hand van een ontwerpaanmeldingsformulier de gegevens te verstrekken die deze nodig heeft om een steunvoornemen te beoordelen. Omwille van een snelle behandeling van de zaak wordt in beginsel de voorkeur gegeven aan contacten per e-mail of via conference call (liever dan bijeenkomsten). Binnen twee weken na ontvangst van het ontwerpaanmeldingsformulier zal de Autoriteit gewoonlijk het eerste prenotificatiecontact tot stand brengen.

(14)

Over het algemeen hoeven de prenotificatiecontacten niet langer te duren dan twee maanden, waarna er een volledige aanmelding moet komen. Mochten prenotificatiecontacten niet de gewenste resultaten opleveren, kan de Autoriteit de prenotificatiefase beëindigd verklaren. Aangezien de duur en de vorm van prenotificatiecontacten echter afhangen van de complexiteit van de individuele zaak, kunnen deze contracten een aantal maanden duren. De Autoriteit beveelt derhalve aan dat de EVA-staten bij bijzonder complexe zaken (bijvoorbeeld reddingssteun, omvangrijke steun voor onderzoek en ontwikkeling, omvangrijke individuele steun of bijzonder uitgebreide of complexe steunregelingen) zo vroeg mogelijk prenotificatiecontacten aanknopen om zinvol overleg te kunnen voeren.

(15)

De Autoriteit heeft ervaren dat het bijzonder nuttig is om de begunstigde van de steun bij de prenotificatiecontacten te betrekken, met name bij zaken met aanzienlijke technische, financiële en projectgerelateerde implicaties. Daarom beveelt de Autoriteit aan dat de ontvangers van individuele steun bij de prenotificatiecontacten worden betrokken.

(16)

Behalve wanneer het bijzonder nieuwe of complexe maatregelen betreft, zal de Autoriteit trachten de betrokken EVA-staat aan het eind van de prenotificatiefase een informele eerste beoordeling van het project te geven. Deze niet-bindende beoordeling is geen officiële zienswijze van de Autoriteit, maar is slechts een informele indicatie van de Autoriteit wat betreft de volledigheid van de ontwerpaanmelding en de vraag of de voorgenomen maatregel op het eerste gezicht met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar is. In bijzonder complexe gevallen kan de Autoriteit, op verzoek van de EVA-staat, ook schriftelijk aanwijzingen geven omtrent de nog te verstrekken informatie.

(17)

Prenotificatiecontacten vinden op strikt vertrouwelijke basis plaats. Het overleg vindt op vrijwillige basis plaats en loopt niet vooruit op de behandeling van en het onderzoek in de zaak nadat de formele aanmelding heeft plaatsgevonden.

(18)

Om de kwaliteit van de aanmeldingen te verbeteren, zal de Autoriteit ook trachten opleidingsverzoeken van de EVA-staten in te willigen. Voorts zal de Autoriteit regelmatige contacten met de EVA-staten onderhouden om verdere verbeteringen van de staatssteunprocedures te bespreken, met name wat de omvang en de inhoud van de toepasselijke aanmeldingsformulieren betreft.

4.   Planning in onderling overleg

(19)

Bij zeer nieuwe, technisch complexe of anderszins gevoelige steunzaken of bij maatregelen waarvan het onderzoek bijzonder spoedeisend is, biedt de Autoriteit de aanmeldende EVA-staat aan om in onderling overleg een planning te maken, om de vermoedelijke duur van een staatssteunonderzoek transparanter en voorspelbaarder te maken.

4.1.   Strekking

(20)

Planning in onderling overleg is een vorm van gestructureerde samenwerking tussen de EVA-staat en de Autoriteit, waarbij dezen onderling een planning afspreken voor het vermoedelijke verloop van het onderzoek en het verwachte tijdsverloop.

(21)

Hierbij zouden de Autoriteit en de aanmeldende EVA-staat met name overeenstemming kunnen bereiken over:

de prioritaire behandeling van de betrokken maatregel, in ruil waarvoor de EVA-staat formeel ermee instemt dat het onderzoek in andere zaken uit dezelfde EVA-staat wordt opgeschort (9) indien dit om redenen van planning of beschikbare middelen noodzakelijk is;

de informatie die door de EVA-staat en/of de betrokken ontvanger van de steun moet worden verstrekt, zoals studies, externe expertise, of het eenzijdig verzamelen van gegevens door de Autoriteit, en

de vermoedelijke vorm en duur van de beoordeling van de zaak door de Autoriteit, nadat deze is aangemeld.

(22)

Indien de EVA-staat alle noodzakelijke inlichtingen tijdig en volgens de onderling afgesproken planning verstrekt, tracht de Autoriteit het onderling overeengekomen tijdsverloop voor het verdere onderzoek in de zaak te respecteren, tenzij de door de EVA-staat of belanghebbenden verschafte informatie onverwacht tot problemen leidt.

4.2.   Toepassingsbereik en tijdsverloop

(23)

Planning in onderling overleg blijft in beginsel voorbehouden voor zaken die zo nieuw, technisch ingewikkeld of anderszins gevoelig zijn dat een heldere eerste beoordeling van de zaak door de Autoriteit aan het einde van de prenotificatiefase onmogelijk blijkt. In dergelijke gevallen wordt aan het einde van de prenotificatiefase in onderling overleg een planning afgesproken, waarna formele aanmelding plaatsvindt.

(24)

De Autoriteit en de betrokken EVA-staat kunnen echter ook op verzoek van de EVA-staat aan het begin van de formele onderzoekprocedure in onderling overleg een planning overeenkomen voor de verdere behandeling van de zaak.

5.   Het eerste onderzoek van aangemelde maatregelen

5.1.   Verzoeken om inlichtingen

(25)

Om het verloop van het onderzoek te stroomlijnen, zal de Autoriteit trachten de verzoeken om inlichtingen tijdens de fase van het eerste onderzoek te bundelen. In beginsel zal er derhalve slechts één omvattend verzoek om inlichtingen zijn, dat gewoonlijk binnen vier tot zes weken na het tijdstip van aanmelding wordt gezonden. Tenzij bij de planning in onderling overleg anders is overeengekomen, zouden de EVA-staten dankzij de prenotificatie een volledige aanmelding moeten kunnen indienen, waardoor de behoefte aan aanvullende informatie minder groot wordt. De Autoriteit kan evenwel ook daarna nog vragen stellen, met name over punten die naar aanleiding van de antwoorden van de EVA-staten zijn gerezen, hoewel dit er niet op hoeft te duiden dat de Autoriteit ernstige moeilijkheden ondervindt bij de beoordeling van de zaak.

(26)

Indien de EVA-staat de gevraagde inlichtingen niet binnen de daartoe voorziene termijn verstrekt, wordt artikel 5, lid 3, van deel II van Protocol nr. 3 gewoonlijk na één rappelbrief toegepast, en wordt de EVA-staat meegedeeld dat de aanmelding als ingetrokken wordt beschouwd. De formele onderzoekprocedure zal doorgaans worden ingeleid wanneer aan de noodzakelijke voorwaarden is voldaan, in de regel na ten hoogste twee verzoeken om informatie.

5.2.   Overeengekomen opschorting van het eerste onderzoek

(27)

Onder bepaalde omstandigheden kan een eerste onderzoek op verzoek worden opgeschort indien een EVA-staat zijn steunvoornemen wil aanpassen om het in overeenstemming te brengen met de staatssteunregels, dan wel in onderling overleg. Deze opschorting kan slechts worden toegestaan voor een van tevoren overeengekomen termijn. Indien de EVA-staat aan het einde van de opschortingstermijn geen volledig, op het eerste gezicht verenigbaar steunvoornemen heeft ingediend, hervat de Autoriteit de procedure vanaf het punt waarop deze werd opgeschort. De betrokken EVA-staat wordt normaal gesproken ervan in kennis gesteld dat de aanmelding geacht wordt te zijn ingetrokken, of dat de formele onderzoekprocedure onverwijld wordt ingeleid indien er ernstige twijfel bestaat.

5.3.   Contacten met het oog op een stand van zaken

(28)

Op hun verzoek worden aanmeldende EVA-staten tevens in kennis gesteld van de stand van zaken van een lopend eerste onderzoek. De EVA-staten wordt verzocht de ontvanger van individuele steun bij deze contacten te betrekken.

6.   De formele onderzoekprocedure

(29)

Gezien de algemene complexiteit van steunzaken die aan een formeel onderzoek worden onderworpen, verbindt de Autoriteit zich ertoe de grootst mogelijke prioriteit te geven aan een betere transparantie, voorspelbaarheid en doelmatigheid van deze fase, en aldus bij te dragen tot een zinvol besluitvormingsproces dat aansluit bij de behoeften van het moderne bedrijfsleven. De Autoriteit zal derhalve het verloop van formele onderzoekprocedures stroomlijnen door alle procedurele middelen waarover zij ingevolge deel II van Protocol nr. 3 beschikt, doelmatig in te zetten.

6.1.   Bekendmaking van besluiten en samenvattingen

(30)

Wanneer de betrokken EVA-staat niet verzoekt om weglating van vertrouwelijke informatie, zal de Autoriteit trachten haar besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure, met inbegrip van de samenvattingen, binnen twee maanden na de datum van vaststelling van dat besluit bekend te maken.

(31)

Wanneer er onenigheid bestaat over vertrouwelijkheidskwesties, zal de Autoriteit de beginselen van haar richtsnoeren over geheimhouding bij beschikkingen inzake staatssteun (10) toepassen en zal zij alles in het werk stellen om haar besluit zo snel mogelijk na de vaststelling ervan bekend te maken. Hetzelfde geldt voor de bekendmaking van alle eindbesluiten.

(32)

Om de transparantie van de procedure te verbeteren, worden de EVA-staat, de ontvanger van de steun en andere betrokkenen (met name mogelijke klagers) in kennis gesteld van alle vertragingen als gevolg van onenigheid over vertrouwelijkheidskwesties.

6.2.   Opmerkingen van belanghebbenden

(33)

Overeenkomstig artikel 6 van deel II van Protocol nr. 3 moeten belanghebbenden hun opmerkingen kenbaar maken binnen een termijn die doorgaans niet langer is dan één maand na de bekendmaking van het besluit om de formele onderzoekprocedure in te leiden. Deze termijn wordt over het algemeen niet verlengd, en de Autoriteit zal in de regel dan ook geen te laat ingediende inlichtingen van belanghebbenden of van de ontvanger van de steun accepteren (11). Termijnverlengingen kunnen slechts in uitzonderlijke, naar behoren gerechtvaardigde gevallen worden toegestaan, zoals wanneer het ingediende feitenmateriaal bijzonder omvangrijk is of nadat een contact heeft plaatsgevonden tussen de Autoriteit en de betrokken belanghebbende.

(34)

Om de feitelijke basis voor het onderzoek van bijzonder complexe zaken te verbeteren kan de Autoriteit een afschrift van het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure aan welbepaalde belanghebbenden, waaronder brancheorganisaties, zenden en dezen verzoeken opmerkingen te maken over bepaalde aspecten van de zaak (12). De medewerking van belanghebbenden in dit verband vindt op louter vrijwillige basis plaats, maar indien een belanghebbende opmerkingen wil maken, is het in zijn belang om deze tijdig in te dienen zodat de Autoriteit ermee rekening kan houden. Daarom zal de Autoriteit belanghebbenden verzoeken te reageren binnen één maand vanaf de datum van toezending van een afschrift van het besluit. Een verlenging van deze termijn voor het maken van opmerkingen is niet mogelijk. Om een gelijke behandeling van de belanghebbenden te waarborgen zal de Autoriteit eenzelfde verzoek om opmerkingen aan de ontvanger van de steun zenden. Om de rechten van verdediging van de EVA-staat te eerbiedigen, zal de Autoriteit een niet-vertrouwelijke versie van alle opmerkingen van belanghebbenden aan de EVA-staat meedelen en de EVA-staat verzoeken hierop binnen één maand te reageren.

(35)

Om alle opmerkingen van belanghebbenden zo vlot mogelijk aan de betrokken EVA-staat door te geven, zal de EVA-staten, voor zover mogelijk, worden verzocht ermee in te stemmen dat die opmerkingen in de oorspronkelijke taal worden medegedeeld. Indien de EVA-staat hierom verzoekt, zorgt de Autoriteit voor een vertaling, hetgeen gevolgen kan hebben voor de snelheid waarmee de procedures ten uitvoer worden gelegd.

(36)

De EVA-staten worden ook in kennis gesteld wanneer geen opmerkingen van belanghebbenden zijn ontvangen.

6.3.   Opmerkingen van EVA-staten

(37)

Om ervoor te zorgen dat de formele onderzoekprocedure tijdig wordt afgerond, zal de Autoriteit strikt de hand houden aan alle termijnen die ingevolge deel II van Protocol nr. 3 op deze fase van toepassing zijn. Wanneer een EVA-staat zijn opmerkingen over het besluit van de Autoriteit tot inleiding van de procedure en de opmerkingen van belanghebbenden niet binnen de in artikel 6, lid 1, van deel II van Protocol nr. 3 gestelde termijn van één maand indient, zal de Autoriteit onverwijld een rappelbrief zenden waarbij de betrokken EVA-staat een extra termijn van één maand wordt toegekend en hem tevens wordt meegedeeld dat geen nieuwe verlenging zal worden toegestaan, tenzij in uitzonderlijke omstandigheden. Blijft een afdoend antwoord van de betrokken EVA-staat uit, dan stelt de Autoriteit overeenkomstig artikel 7, lid 7, en artikel 13, lid 1, van deel II van Protocol nr. 3 een besluit vast op basis van de informatie waarover zij beschikt.

(38)

In het geval van onrechtmatige steun zal de Autoriteit, wanneer de EVA-staat geen opmerkingen indient naar aanleiding van het besluit tot inleiding van de procedure, overeenkomstig artikel 10 van deel II van Protocol nr. 3 een bevel tot het verschaffen van inlichtingen doen uitgaan. Voldoet de EVA-staat niet aan dit bevel binnen de daarin gestelde termijn, dan wordt het besluit op basis van de beschikbare informatie vastgesteld.

6.4.   Verzoek om aanvullende inlichtingen

(39)

In bijzonder complexe gevallen kan niet worden uitgesloten dat de naar aanleiding van het besluit tot inleiding van de procedure door de EVA-staat verstrekte inlichtingen de Autoriteit ertoe nopen opnieuw een verzoek om informatie te zenden. De EVA-staat beschikt over een termijn van één maand om aan dit verzoek te voldoen.

(40)

Wanneer de EVA-staat niet binnen de gestelde termijn antwoordt, zendt de Autoriteit onverwijld een rappelbrief waarin een laatste termijn van vijftien werkdagen wordt toegekend en waarin de betrokken EVA-staat wordt meegedeeld dat de Autoriteit daarna een besluit zal vaststellen op basis van de informatie waarover zij beschikt, dan wel een bevel tot het verstrekken van inlichtingen zal doen uitgaan, indien het onrechtmatige steun betreft.

6.5.   Gerechtvaardigde opschorting van het formele onderzoek

(41)

De formele onderzoekprocedure kan alleen in uitzonderlijke omstandigheden en in onderling overleg tussen de Autoriteit en de betrokken EVA-staat worden opgeschort. De procedure zou bijvoorbeeld kunnen worden opgeschort indien de EVA-staat hierom formeel verzoekt om zijn steunvoornemen in overeenstemming te brengen met de staatssteunregels, of indien er een zaak aanhangig is bij het EVA-Hof of het EU-Hof van Justitie met betrekking tot soortgelijke kwesties, waarvan de uitkomst vermoedelijk van invloed is op de beoordeling van de maatregel.

(42)

Opschorting zal gewoonlijk slechts eenmaal worden verleend, en wel voor een termijn die vooraf tussen de Autoriteit en de betrokken EVA-staat is overeengekomen.

6.6.   Vaststelling van het eindbesluit en gerechtvaardigde verlenging van het formele onderzoek

(43)

Overeenkomstig artikel 7, lid 6, van deel II van Protocol nr. 3 streeft de Autoriteit er zoveel mogelijk naar binnen achttien maanden na de inleiding van de procedure een besluit vast te stellen. Die termijn kan in onderling overleg tussen de Autoriteit en de betrokken EVA-staat worden verlengd. Een verlenging van de duur van het onderzoek kan met name passend zijn in zaken die betrekking hebben op nieuwe maatregelen of die nieuwe juridische vraagstukken opwerpen.

(44)

Om ervoor te zorgen dat artikel 7, lid 6, van deel II van Protocol nr. 3 daadwerkelijk in acht wordt genomen, streeft de Autoriteit ernaar het eindbesluit vast te stellen uiterlijk vier maanden na de indiening van de laatste informatie door de EVA-staat dan wel na het verstrijken van de laatste termijn voor het verschaffen van inlichtingen.

7.   Klachten

(45)

Een doelmatige en transparante behandeling van klachten door de Autoriteit is van groot belang voor alle partijen die bij staatssteunprocedures zijn betrokken. De Autoriteit stelt daarom de volgende goede praktijken voor, die moeten bijdragen tot het behalen van deze gemeenschappelijke doelstelling.

7.1.   Het klachtenformulier

(46)

De Autoriteit zal klagers stelselmatig verzoeken het klachtenformulier te gebruiken dat op haar website te vinden is (onder http://www.eftasurv.int/media/documents/Complaint-form—State-aid.doc), en tegelijkertijd een niet-vertrouwelijke versie van de klacht in te dienen. De indiening van volledig ingevulde formulieren zal meestal de kwaliteit van de klacht ten goede komen.

7.2.   Indicatieve termijn en uitkomst van het onderzoek van een klacht

(47)

De Autoriteit zal trachten een klacht binnen een indicatieve termijn van twaalf maanden na ontvangst te onderzoeken. Deze termijn is niet bindend. Afhankelijk van de omstandigheden van een individuele zaak kan het feit dat de EVA-staat, belanghebbenden of de klager om aanvullende informatie moet worden verzocht, het onderzoek van een klacht langer doen duren.

(48)

De Autoriteit is bevoegd de klachten die bij haar worden ingediend, een verschillende prioriteit toe te kennen (13), bijvoorbeeld naargelang van de omvang van de vermeende inbreuk, de grootte van de begunstigde onderneming, de betrokken economische sector of het bestaan van soortgelijke klachten. Zij kan derhalve in het licht van haar werklast en ingevolge haar recht om de prioriteiten ten aanzien van haar onderzoek vast te stellen (14), de behandeling van niet-prioritaire maatregelen uitstellen. De Autoriteit zal daarom in beginsel trachten om binnen twaalf maanden:

a)

een besluit vast te stellen met betrekking tot prioritaire gevallen overeenkomstig artikel 4 van deel II van Protocol nr. 3, met een afschrift voor de klager; of

b)

in niet-prioritaire gevallen, een eerste administratieve brief aan de klager te zenden waarin zij haar voorlopige standpunt uiteenzet. De administratieve brief geeft niet het officiële standpunt van de Autoriteit weer, maar bevat slechts een voorlopig oordeel dat gebaseerd is op de beschikbare informatie, in afwachting van eventuele aanvullende opmerkingen die de klager binnen één maand vanaf het tijdstip van ontvangst van de brief wil maken. Indien binnen de gestelde termijn geen verdere opmerkingen worden ontvangen, wordt de klacht als ingetrokken beschouwd.

(49)

Omwille van de transparantie zal de Autoriteit alles in het werk stellen om de klager binnen twee maanden na ontvangst van de klacht mee te delen welke prioriteit zijn klacht heeft gekregen. Bij ongegronde klachten zal de Autoriteit de klager binnen twee maanden na ontvangst van de klacht meedelen dat er onvoldoende gronden zijn om een standpunt ten aanzien van de zaak in te nemen, en dat de klacht als ingetrokken zal worden beschouwd indien binnen één maand geen verdere opmerkingen ten gronde worden ingediend. Ten aanzien van klachten die betrekking hebben op goedgekeurde steun, zal de Autoriteit eveneens binnen twee maanden na ontvangst van de klacht trachten te antwoorden.

(50)

In geval van onrechtmatige steun wordt de klagers gewezen op de mogelijkheid om de zaak aanhangig te maken bij de nationale rechter, die de opschorting of terugvordering van de steun kan gelasten (15).

(51)

Indien nodig zal een niet-vertrouwelijke versie van een klacht aan de betrokken EVA-staat worden gezonden met het verzoek opmerkingen te maken. De EVA-staten en de klagers worden stelselmatig in kennis gesteld van de beëindiging van de procedure of enige andere vorm van afhandeling van de klacht. Hier staat tegenover dat de EVA-staten wordt verzocht de termijnen voor het maken van opmerkingen en voor het verstrekken van inlichtingen over aan hen toegezonden klachten, in acht te nemen. Verder zal hun worden verzocht ermee in te stemmen dat klachten zoveel mogelijk in de oorspronkelijke taal worden toegezonden. Indien een EVA-staat hierom verzoekt, zorgt de Autoriteit voor een vertaling, hetgeen gevolgen kan hebben voor de snelheid waarmee de procedures ten uitvoer worden gelegd.

8.   Interne besluitvormingsprocedures

(52)

De Autoriteit verbindt zich ertoe haar interne besluitvormingsproces te stroomlijnen en verder te verbeteren, teneinde bij te dragen tot een algehele verkorting van de doorlooptijd van de staatssteunzaken.

(53)

Hiertoe zullen de interne besluitvormingsprocedures zo doelmatig mogelijk worden toegepast. De Autoriteit zal tevens haar huidige interne juridische kader onderzoeken om haar besluitvormingsprocedures te optimaliseren.

(54)

De Autoriteit zal haar interne besluitvormingspraktijk aan een voortdurend onderzoek onderwerpen en deze zo nodig aanpassen.

9.   Toekomstige herziening

(55)

Goede praktijken op het gebied van procedures kunnen alleen effect sorteren indien de Autoriteit en de EVA-staten zich gezamenlijk ertoe verbinden het onderzoek in staatssteunzaken vlot te laten verlopen, de toepasselijke termijnen in acht te nemen en daarbij te zorgen voor de noodzakelijke transparantie en voorspelbaarheid van de procedures. Het onderhavige hoofdstuk en de goede praktijken die daarin zijn opgenomen, vormen een eerste bijdrage aan dit gezamenlijke streven.

(56)

De Autoriteit zal dit hoofdstuk toepassen op maatregelen die vanaf 1 januari 2010 bij haar zijn aangemeld of anderszins onder haar aandacht zijn gebracht.

(57)

Dit hoofdstuk kan worden herzien in het licht van wijzigingen in maatregelen van wetgevende, interpretatieve en administratieve aard, als gevolg van de rechtspraak van het EVA-Hof en het EU-Hof van Justitie met betrekking tot staatssteunprocedures, alsmede in het licht van de bij de toepassing van dit hoofdstuk opgedane ervaring. Verder is de Autoriteit voornemens regelmatig een dialoog met de EVA-staten en andere stakeholders aan te gaan over de ervaring die zij heeft opgedaan bij de toepassing van deel II van Protocol nr. 3 in het algemeen, en van het onderhavige hoofdstuk in het bijzonder.


(1)  Dit hoofdstuk is gebaseerd op de gedragscode van de Commissie voor een goed verloop van de staatssteunprocedures (PB C 136 van 16.6.2009, blz. 13).

(2)  Deel II van Protocol nr. 3 is een afspiegeling van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1).

(3)  PB L 75 van 15.3.2012, blz. 26 en EER-supplement nr. 14 van 15.3.2012, blz. 1; beschikbaar onder: http://www.eftasurv.int/state-aid/legal-framework/state-aid-guidelines/. Deze richtsnoeren zijn gebaseerd op de Mededeling van de Commissie betreffende een vereenvoudigde procedure voor de behandeling van bepaalde soorten staatssteun (PB C 136 van 16.6.2009, blz. 9).

(4)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad of het EER-supplement. Deze richtsnoeren zijn gebaseerd op de Mededeling van de Commissie over de handhaving van de staatssteunregels door de nationale rechterlijke instanties (PB C 85 van 9.4.2009, blz. 1).

(5)  In verband met de bankencrisis van 2008 heeft de Autoriteit de nodige maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat snel besluiten konden worden genomen zodra de aanmelding volledig was, zo nodig in minder dan twee weken. Zie de richtsnoeren van de Autoriteit betreffende de toepassing van de staatssteunregels op maatregelen in het kader van de huidige wereldwijde financiële crisis genomen met betrekking tot financiële instellingen (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad of het EER-supplement), die zijn gebaseerd op de mededeling van de Commissie „De toepassing van de staatssteunregels op maatregelen in het kader van de huidige wereldwijde financiële crisis genomen met betrekking tot financiële instellingen” (PB C 270 van 25.10.2008, blz. 8). Wat de reële economie betreft, zie de tijdelijke kaderregeling van de Autoriteit inzake staatssteun ter stimulering van de toegang tot financiering in de huidige financiële en economische crisis (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad of het EER-supplement), die is gebaseerd op de mededeling van de Commissie „Tijdelijke communautaire kaderregeling inzake staatssteun ter stimulering van de toegang tot financiering in de huidige financiële en economische crisis” (PB C 83 van 7.4.2009, blz. 1).

(6)  Besluit nr. 195/04/COL (PB L 139 van 25.5.2006, blz. 37 en EER-supplement nr. 26 van 25.5.2006, blz. 1), dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 (PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1), tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999.

(7)  Deze termijn is niet haalbaar wanneer de Autoriteit verscheidene verzoeken om informatie moeten toezenden omdat een aanmelding onvolledig is.

(8)  Zie de richtsnoeren betreffende een vereenvoudigde procedure voor de behandeling van bepaalde soorten staatssteun.

(9)  Zie artikel 4, lid 5, van deel II van Protocol nr. 3.

(10)  Goedgekeurd bij Besluit nr. 15/04/COL van het College van 18 februari 2004 (PB L 154 van 8.6.2006, blz. 27 en EER-supplement nr. 29 van 8.6.2006, blz. 1). Deze richtsnoeren stemmen overeen met de Mededeling van de Europese Commissie van 1 december 2003 over geheimhouding bij beschikkingen inzake staatssteun (PB C 297 van 9.12.2003, blz. 6).

(11)  Onverminderd artikel 10, lid 1, van deel II van Protocol nr. 3.

(12)  Overeenkomstig vaste rechtspraak van het EU-Hof van Justitie is de Autoriteit bevoegd het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure aan welbepaalde belanghebbenden toe te zenden; zie bijvoorbeeld arrest van 8 juli 2004, zaak T-198/01, Technische Glaswerke Ilmenau GmbH/Commissie, Jurispr. 2004, blz. II-2717, punt 195; arrest van 4 april 2002, zaak T-198/01 R, Technische Glaswerke Illmenau GmbH/Commissie, Jurispr. 2002, blz. II-2153; arrest van 24 september 2002, gevoegde zaken C-74/00 P en C-75/00 P, Falck SpA en Acciaierie di Bolzano SpA/Commissie, Jurispr. 2002, blz. I-7869, punt 83.

(13)  Arrest van 4 maart 1999, zaak C-119/97 P, Union française de l'express (Ufex) e.a./Commissie, Jurispr. 1999, blz. I-1341, punt 88.

(14)  Arrest van 4 juli 2007, zaak T-475/04, Bouygues SA en Bouygues Télécom SA/Commissie, Jurispr. 2007, blz. II-2097, punten 158 en 159.

(15)  Zie de richtsnoeren van de Autoriteit over de handhaving van de staatssteunregels door de nationale rechterlijke instanties.


22.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 82/16


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 364/11/COL

van 23 november 2011

tot beëindiging van de formele onderzoekprocedure ten aanzien van de vrijstelling voor het IJslandse Fonds voor woningfinanciering Íbúðalánasjóður (HFF) van de betaling van een premie voor een staatsgarantie (IJsland)

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (HIERNA "DE AUTORITEIT" GENOEMD),

GEZIEN de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna "de EER-overeenkomst" genoemd), en met name artikel 61 en Protocol nr. 26,

GEZIEN artikel 1, lid 3, van deel I en artikel 7, lid 2, van deel II van Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna "de Toezichtsovereenkomst" genoemd),

GEZIEN de geconsolideerde versie van het Besluit van de Autoriteit nr. 195/04/COL van 14 juli 2004 betreffende de uitvoeringsbepalingen als bedoeld in artikel 27 van deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst (1),

NA de belanghebbenden te hebben uitgenodigd hun opmerkingen te maken (2),

Overwegende hetgeen volgt:

I.   DE FEITEN

1.   De procedure

(1)

Bij schrijven van 28 september 2007 (Event nr. 442805) heeft de Autoriteit de IJslandse autoriteiten om informatie verzocht met betrekking tot staatsgaranties en de verplichting om voor deze staatsgaranties een premie te betalen op grond van de IJslandse wet betreffende staatsgaranties. De IJslandse autoriteiten hebben aan dit verzoek voldaan bij brief van de IJslandse Missie bij de Europese Unie van 24 oktober 2007, die een brief van het IJslandse Ministerie van Financiën van diezelfde dag doorgeleidde, brief die op 25 oktober 2007 door de Autoriteit werd ontvangen en geregistreerd (Event nrs. 448739 en 449598).

(2)

Over deze zaak vond op 7 september 2007 te Brussel en op 29 oktober 2007 in Reykjavik overleg plaats tussen de vertegenwoordigers van de Autoriteit en de IJslandse regering. Daarnaast vond tijdens een bijeenkomst op 6 maart 2008 te Brussel overleg plaats tussen de vertegenwoordigers van de Autoriteit en de IJslandse vereniging financiële diensten (Samtök fjármálafyrirtækja — SFF).

(3)

Het Besluit nr. 406/08/COL van de Autoriteit van 27 juni 2008 tot inleiding van de formele onderzoekprocedure ten aanzien van de vrijstelling voor het IJslandse Fonds voor woningfinanciering van de betaling van een premie voor een staatsgarantie werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en in het EER-supplement daarbij (3). In dat besluit maande de Autoriteit belanghebbenden aan om hun opmerkingen kenbaar te maken. De Autoriteit heeft geen opmerkingen van belanghebbenden ontvangen. Bij schrijven van 8 september 2008 (Event nr. 490696) hebben de IJslandse autoriteiten hun opmerkingen ten aanzien van Besluit nr. 406/08/COL van de Autoriteit ingediend.

(4)

In oktober 2008 schortte de Autoriteit de behandeling van deze zaak op, wegens de instorting van de IJslandse banksector. Toch vond over deze zaak enig overleg plaats tijdens de pakketvergadering van 4 en 5 november 2009 te Reykjavik. Na deze bijeenkomst heeft de Autoriteit op 16 november 2009 een rappelbrief gezonden, met het verzoek informatie te verschaffen om de hier te onderzoeken maatregel op zijn verenigbaarheid te kunnen beoordelen. De IJslandse autoriteiten hebben geantwoord bij schrijven van 7 december 2009 (Event nr. 539538).

(5)

In een parallel onderzoek naar staatssteunmaatregelen ten faveure van het IJslandse Fonds voor woningfinanciering kwam de Autoriteit in haar Besluit nr. 405/08/COL van 27 juni 2008 (4) tot de conclusie dat de staatsgarantie voor het HFF een bestaande steunmaatregel vormt. Vervolgens stelde de Autoriteit op 18 juli 2011 Besluit nr. 247/11/COL vast betreffende een voorstel van dienstige maatregelen voor de financiering van het IJslandse Fonds voor woningfinanciering Íbúðalánasjóður (Housing Financing Fund) (hierna ook "het HFF" genoemd) (5), onder meer in de vorm van de staatsgarantie.

2.   Beschrijving van de hier te onderzoeken maatregel

2.1.   De begunstigde

(6)

Het Fonds voor woningfinanciering Íbúðalánasjóður (HFF) is een staatsinstelling, die op arms-length-basis werkzaam is binnen het kader van de IJslandse huisvestingswet, wet nr. 44/1998 (lög um húsnæðismál) (6). Het HFF wordt bestuurd door een raad van bestuur die onder het administratieve toezicht van de minister voor Welzijn valt. Het HFF heeft tot taak het bevorderen van zekerheid en gelijke rechten inzake huisvesting. Dit gebeurt door de toekenning van hypotheken aan particulieren en leningen aan instanties die huurwoningen aanbieden, alsmede door het organiseren van aangelegenheden op het gebied van huisvesting. Financiering wordt verstrekt met het specifieke doel mensen betere kansen te geven op het verwerven of huren van een woning tegen haalbare voorwaarden (cf. artikel 1 van de huisvestingswet).

(7)

Het HFF wordt niet rechtstreeks door de staat gefinancierd, maar door opbrengsten van zijn eigen kapitaal (d.w.z. afbetalingen, rente en geïndexeerde betalingen op verstrekte leningen), door rente betaald op de uitgifte en verkoop van HFF-obligaties (íbúðarbréf) die aan de IJslandse effectenbeurs worden genoteerd, en door vergoedingen van haar cliënten. Het HFF geniet ook een staatsgarantie, die voortvloeit uit het feit dat de staat, als eigenaar van het HFF, onbeperkte aansprakelijkheid opneemt voor het HFF's schulden (7). Daarnaast ontvangt het HFF ook rentesubsidie rechtstreeks uit de staatsbegroting ter dekking van de verliezen die het HFF lijdt doordat het leningen onder markttarieven verschaft aan instanties die huurwoningen bouwen en verschaffen.

(8)

Voor een nadere beschrijving van het functioneren van het HFF in het kader van de huisvestingwet wordt verwezen naar Besluit nr. 405/08/COL van de Autoriteit.

2.2.   De staatsgarantie

(9)

Het HFF is een publiekrechtelijke overheidsinstelling (cf. artikel 4 van de huisvestingswet) en geniet als dusdanig, op grond van de algemene, ongeschreven regels van het IJslandse publieke recht dat voor overheidsinstellingen geldt, een staatsgarantie voor al haar verplichtingen. Deze garantie geldt voor alle overheidsinstellingen, ongeacht het tijdstip waarop zij werden opgericht of het soort activiteiten dat zij uitoefenen. Zoals hier reeds werd aangegeven, vloeit deze garantie voort uit het feit dat de staat, als eigenaar, onbeperkt aansprakelijk is voor de schulden van het HFF. Dit betekent dat de staat aansprakelijk is voor alle verplichtingen van het HFF, aangezien de garantie niet gekoppeld is aan een specifieke financiële transactie van het HFF, noch beperkt is tot een bepaald maximumbedrag. Dit blijkt ook uit artikel 5, lid 3, van de insolventiewet, wet nr. 21/1991 (lög um gjaldþrotaskipti o.fl.), waarin wordt uitgesloten dat faillissements- of andere insolventieprocedures zouden gelden voor instellingen zoals het HFF.

(10)

In de aanhef bij het wetsontwerp dat wet nr. 121/1997 betreffende staatsgaranties (lög um ríkisábyrgðir) werd, werd verklaard:

„Dit is gebaseerd op de ondubbelzinnige regel in het IJslandse recht dat de staat aansprakelijk is voor de verplichtingen van zijn instellingen en ondernemingen, tenzij de garantie wordt beperkt door een uitdrukkelijke wettelijke bepaling […] of de aansprakelijkheid van de staat in een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid tot het aandeel in het aandelenkapitaal beperkt blijf” (8).

(11)

De staatsgarantie was ook beschikbaar voor de voorlopers van het HFF: het Overheidagentschap voor huisvesting, het Staatsfonds voor woningbouw en het Fonds voor arbeidershuisvesting die werden beheerd door het Overheidsagentschap voor huisvesting, alsmede de Staatsraad voor huisvesting (cf. wet nr. 97/1993 betreffende het Overheidsagentschap voor huisvesting (lög um Húsnæðisstofnun ríkisins)).

2.3.   De premie voor een staatsgarantie

(12)

Bij de oprichting van het HFF en zijn voorlopers kregen deze een onbeperkte staatsgarantie afgegeven, die al hun verplichtingen bestreek. Deze werd niet afhankelijk gesteld van de betaling van een risicopremie of een garantiepremie. Volgens de IJslandse autoriteiten zijn, van bij de oprichting van het HFF, de betrokken regels van nationaal recht zo opgevat dat het HFF geen vergoeding hoeft te betalen voor de staatsgarantie die het geniet (9).

(13)

Met de voorlopige wet nr. 68/1987 betreffende begrotingsmaatregelen werd voor het eerst een algemene verplichting ingevoerd om de staat een garantiepremie te betalen voor een staatsgarantie waarvoor geen risicopremie verschuldigd was. Nadien werd in artikel 8 van wet nr. 37/1961 betreffende staatsgaranties (lög um ríkisábyrgðir), gewijzigd bij wet nr. 65/1988 betreffende staatsgaranties (lög um breyting á lögum nr. 37/1961, um ríkisábyrgðir, með síðari breytingum), bepaald dat banken, kredietfondsen, financiële instellingen, ondernemingen en andere entiteiten die, wettelijk gezien, een staatsgarantie genieten (omdat zij eigendom zijn van de staat of om een andere reden), de staat een garantiepremie moeten betalen voor hun verplichtingen ten aanzien van buitenlandse entiteiten. Deze premie werd vastgesteld op 0,0625 % per kwartaal op de hoofdsom van verplichtingen in het buitenland, op basis van het gemiddelde in diezelfde periode (cf. artikel 8, lid 2, van wet nr. 37/1961) (10).

(14)

Aanvankelijk werd dit soort premie niet geëist voor binnenlandse verplichtingen. Bij wet nr. 121/1997 betreffende staatsgaranties (11) werd de verplichting ingevoerd om een premie van 0,0375 % te betalen op binnenlandse verplichtingen. Dit percentage werd nadien bij wet nr. 180/2000 opgetrokken tot 0,0625 % (12).

(15)

In wet nr. 121/1997 werd ook voorzien in een vrijstelling van de betaling van premies voor een staatsgarantie ten aanzien van huisvestingobligaties die werden uitgegeven door de afdeling huisvestingsobligaties van het Overheidsagentschap voor huisvesting. Wat betreft andere verplichtingen van het HFF, met de aanvullende begrotingswet 2001 kreeg het HFF haar schulden met betrekking tot de onbetaalde premies die het HFF sinds de invoering van wet nr. 121/1997 had moeten betalen, met terugwerkende kracht kwijtgescholden. Ten slotte werd in wet nr. 70/2000 die per 26 mei 2000 van kracht werd, voor het HFF een algemene vrijstelling bepaald van de betaling van een premie voor een staatsgarantie ten behoeve van al haar verplichtingen.

(16)

Voor een nadere beschrijving van de wetgeving betreffende staatsgaranties en de opeenvolgende aanpassingen van de algemeen geldende premiepercentages en de bijzondere bepalingen voor het HFF wordt hier verwezen naar Besluit nr. 406/08/COL van de Autoriteit.

3.   Redenen voor het inleiden van de procedure

(17)

In Besluit nr. 406/08/COL heeft de Autoriteit uiteengezet dat de staatsgarantie ten behoeve van het HFF, die bestond vóór de EER-overeenkomst per 1 januari 1994 van kracht werd, als dusdanig niet werd behandeld in een procedure ten aanzien van de garantiepremie volgens de procedure voor nieuwe steun, maar in een aparte procedure voor bestaande steun (zaak nr. 64865, thans zaak nr. 70382). Besluit nr. 406/08/COL betrof het feit dat het HFF vrijgesteld is van betaling van een garantiepremie die andere ondernemingen met een gelijksoortige structuur als het HFF, wel moeten betalen. In dat verband was het, volgens het voorlopige standpunt van de Autoriteit, voor de beoordeling van de kwalificatie van de steun als nieuwe dan wel bestaande steun niet relevant of met de wet betreffende staatsgaranties de positie van het HFF op het punt van de betaling van de garantiepremie in de feiten veranderde. Wat van doorslaggevend belang werd geacht, was het feit dat met de nieuwe wet nr. 121/1997 betreffende staatsgaranties een nieuw stelsel werd ingevoerd waarbij het HFF — voor het eerst — een voordeligere behandeling kreeg dan volgens de algemene regels voor ondernemingen die de impliciete staatsgarantie genieten. Daarom was het voorlopige standpunt van de Autoriteit dat eventuele voordelen voor het HFF, als gevolg van de bij artikel 7 van wet nr. 121/1997 aan de afdeling huisvestingsobligaties verleende vrijstelling, nieuwe steun zouden vormen. Hetzelfde zou ook gelden voor de vrijstelling/ontheffing van betaling van premies voor andere activiteiten van het HFF (cf. wet nr. 70/2000 tot wijziging van wet nr. 121/1997 en de aanvullende begrotingswet 2001).

(18)

Volgens de voorlopige beoordeling van de Autoriteit komt de vrijstelling voor het HFF van de betaling van een garantiepremie neer op staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst. In het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure werden de volgende staatssteunelementen onderscheiden:

i)

vrijstelling (van bij de aanvang of achteraf) van de betaling van de premie voor een staatsgarantie ten belope van 0,0625 % per kwartaal van de waarde van de buitenlandse verplichtingen met betrekking tot zowel huisvestingsobligaties als andere verplichtingen in de periode van 1 januari 1998 tot op heden;

ii)

vrijstelling (van bij de aanvang of achteraf) van de betaling van de premie voor een staatsgarantie ten belope van 0,0375 % per kwartaal van de waarde van de binnenlandse verplichtingen met betrekking tot zowel huisvestingsobligaties als andere verplichtingen in de periode van 1 januari 1998 tot en met 10 januari 2001;

iii)

vrijstelling van de betaling van de premie voor een staatsgarantie ten belope van 0,0625 % per kwartaal van de waarde van alle binnenlandse verplichtingen van het HFF in de periode van 11 januari 2001 tot op heden.

(19)

Bovendien betwijfelde de Autoriteit dat bovenstaande staatssteunelementen verenigbaar konden worden verklaard met de werking van de EER-overeenkomst. De Autoriteit verklaarde dat, hoewel het verstrekken van leningen voor woningfinanciering ten dele beschouwd kan worden als een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst — en derhalve eventueel voor steun in aanmerking kan komen —, de algemene leningsregeling van het HFF té ruim is opgezet om te voldoen aan de voorwaarden van artikel 59, lid 2. De Autoriteit had geen informatie ontvangen waaruit mocht blijken dat de markt niet in staat zou zijn woningfinanciering tegen algemeen passende voorwaarden te verstrekken. Volgens de algemene leningsregeling van het HFF zijn de leningen voor iedereen beschikbaar, ongeacht inkomen en vermogen en ongeacht kosten en inhoud van de te financieren woning. Bovendien kunnen de leningen ook steeds overal worden verstrekt, ongeacht of lokale woningfinanciering eenvoudig beschikbaar is of niet.

4.   Opmerkingen van de IJslandse autoriteiten

(20)

De opmerkingen van de IJslandse regering gaan vooral in op het feit dat, mocht er eventueel sprake zijn van steunelementen, deze rechtstreeks voortvloeien uit de impliciete staatsgarantie voor het HFF, waarvan reeds is komen vast te staan dat deze bestaande steun vormt. Volgens de IJslandse autoriteiten maakt een eventuele betaling van premies integrerend deel uit van de staatsgarantie op zich. Daarom is er, gezien het ontbreken van „losmakelijke” en ingrijpende aanpassingen aan de staatsgarantie en de betaling van premies, geen sprake van nieuwe steun en zou de zaak moeten worden behandeld in het kader van het onderzoek naar de bestaande steun. De IJslandse regering stelde zich ook op het standpunt dat, mocht de conclusie zijn dat er eventueel sprake is van nieuwe steun, het verenigbare steun betrof, gelet op het sociale karakter van het HFF en het feit dat de aan het HFF verleende steun voldeed aan de voorwaarden uit het Altmark-arrest (13).

(21)

Wat betreft het feit dat bij wet nr. 68/1967 een verplichting werd ingevoerd om een premie te betalen voor een staatsgarantie ten behoeve van buitenlandse verplichtingen van bepaalde financiële instellingen, voeren de IJslandse autoriteiten aan dat het HFF in feite nimmer enige premie heeft betaald, omdat zij geen buitenlandse verplichtingen had.

(22)

Voorts was, volgens de IJslandse autoriteiten, de op wet nr. 121/1997 gebaseerde verplichting om een premie te betalen voor binnenlandse verplichtingen niet zijnde huisvestingsobligaties, gebaseerd op een betwistbare rechtsgrondslag, omdat het nimmer de bedoeling was geweest dat de voorlopers van het HFF een garantiepremie zouden betalen. Voorts wijzen de IJslandse autoriteiten op het feit dat de schulden van het HFF met betrekking tot onbetaalde garantiepremies met terugwerkende kracht werden kwijtgescholden door de aanvullende begrotingswet 2001, hetgeen een aanwijzing is dat het in de bedoeling van de wetgever lag dat het HFF te allen tijde diende te worden vrijgesteld van de betaling van een garantiepremie.

(23)

Ten slotte viel de vrijstelling voor het HFF van de premie voor een staatsgarantie te verklaren doordat het HFF een rentemarge van 0,0375 % inde op hypotheekinstrumenten waarmee verplichtingen ten aanzien van huisvestingsobligaties werden gegarandeerd (14). De IJslandse autoriteiten noemen dit een speciale premie voor een staatsgarantie. Deze wordt gestort in een bijzonder reservefonds.

II.   BEOORDELING

(24)

Artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst luidt als volgt:

„Behoudens de afwijkingen waarin deze overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producten vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze overeenkomst voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”.

(25)

Dit betekent dat, om maatregelen als staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst te kunnen aanmerken, het bij deze maatregelen om een subsidie door de staat of uit staatsmiddelen moet gaan, dat de begunstigde onderneming een voordeel verleend moet krijgen, dat de maatregel selectief moet zijn, de mededinging moet verstoren en het risico moet inhouden dat deze het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.

(26)

In de richtsnoeren staatssteun van de Autoriteit betreffende staatsgaranties (15) is bepaald dat garanties die rechtstreeks door de staat, zijnde de centrale, regionale of lokale overheid, worden verleend, staatssteun kunnen vormen. Bovendien betekenen betere financieringsvoorwaarden voor ondernemingen die door hun rechtsvorm zijn uitgesloten van faillissements- of andere insolventieprocedures of die een expliciete staatsgarantie genieten of waarvan de verliezen door de staat worden gedekt, dat deze het voordeel van een onbeperkte blootstelling van de staat genieten, de zogeheten onbeperkte staatsgarantie (16). Voorts is het zo dat:

„[h]et voordeel van een staatsgarantie is dat het daaraan verbonden risico door de staat wordt gedragen. Dat de staat dit risico draagt, zou normaal gesproken door een passende premie moeten worden vergoed. Wanneer de staat geheel of gedeeltelijk van een dergelijke premie afziet, is er zowel een voordeel voor de onderneming als een derving van middelen door de staat” (17).

(27)

In Besluit nr. 247/11/COL kwam de Commissie tot de conclusie dat de impliciete en onbeperkte staatsgarantie voor het HFF staatssteun vormt in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst, omdat de IJslandse staat hiermee middelen derft en het HFF een economisch voordeel verleend krijgt. De Autoriteit verwees daarbij naar het feit dat, in lijn met de richtsnoeren van de Autoriteit betreffende staatsgaranties, ondernemingen waarop wegens hun rechtsvorm geen faillissements- of andere insolventieprocedures van toepassing kunnen zijn, of waarvan de rechtsvorm in een uitdrukkelijke staatsgarantie of in een dekking van de verliezen door de staat voorziet, als ontvangers van steun kunnen worden beschouwd. Bovendien is het niet noodzakelijk dat de staat op grond van de betrokken garantie betalingen verricht. De steun wordt verleend voor de hele periode vanaf het tijdstip waarop de garantie wordt toegekend, en dus niet alleen op het tijdstip waarop de garantie wordt ingeroepen of waarop betalingen uit hoofde van de garantievoorwaarden worden gedaan (18).

(28)

Gezien het rechtstreekse verband tussen de aanwezigheid van staatssteunelementen in een maatregel bestaande in een staatsgarantie en de noodzaak om voor dit soort overheidsmaatregel een (marktconforme) premie vast te stellen (en te betalen), is de cruciale vraag of de vrijstelling van betaling van een garantiepremie als een afzonderlijk staatssteunelement kan worden aangemerkt ten opzichte van het voordeel dat uit de toekenning van de garantie als dusdanig voortvloeit. Een passende premie kan — ten minste ten dele — het voordeel neutraliseren dat de begunstigde van de steun verleend krijgt. Indien het mogelijk was geweest om voor de betrokken garantie een marktconforme premie te bepalen die beantwoordt aan het risico dat voor de staat aan de garantie is verbonden, en indien die premie door het HFF was betaald, dan waren de criteria van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst betreffende de aanwezigheid van staatsmiddelen en een economisch voordeel voor het HFF niet vervuld. Bijgevolg maakt de premie integrerend deel uit van de berekening van het bedrag aan staatssteun dat in de vorm van een garantie wordt verleend. Deze conclusie vloeit ook voort uit de hier aangehaalde richtsnoeren betreffende staatsgaranties.

(29)

De IJslandse autoriteiten hebben een vergelijkbaar standpunt ingenomen in hun opmerkingen bij het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure (Besluit nr. 406/08/COL). Bovendien hebben de IJslandse autoriteiten beklemtoond dat de wet betreffende staatsgaranties bedoeld was als algemene wetgeving met betrekking tot de voorwaarden voor het verlenen van staatsgaranties. Door de wet zelf werden geen garanties afgegeven, maar werden alleen de voorwaarden ten aanzien van de garanties vastgesteld (19).

(30)

Tegen deze achtergrond is de Autoriteit van mening dat, gezien het bijzondere karakter van steunelementen die vervat zijn in een staatssteunmaatregel in de vorm van een staatsgarantie, de vrijstelling voor het HFF van de betaling van een premie voor een staatsgarantie geen staatssteunmaatregel vormt die afzonderlijk moet worden bezien van de impliciete en onbeperkte staatsgarantie die de IJslandse staat heeft afgegeven, in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst. Het feit dat geen premie is betaald, maakt deel uit van het voordeel en de staatsmaatregelen die zijn ingezet voor de aan het HFF afgegeven staatsgarantie. Omdat de uit deze staatsgarantie voortvloeiende voordelen door de Autoriteit worden behandeld in de staatssteunprocedure betreffende bestaande steun (cf. zaak nr. 70382 (voordien 64865), Besluit nr. 247/11/COL), is de formele onderzoekprocedure ten aanzien van de vrijstelling voor het HFF van betaling van een premie voor een staatsgarantie zonder voorwerp geraakt en kan deze worden beëindigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De formele onderzoekprocedure ten aanzien van de vrijstelling van het IJslandse Fonds voor woningfinanciering Íbúðalánasjóður (HFF) van de betaling van een premie voor een staatsgarantie wordt bij dezen beëindigd.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de Republiek IJsland.

Artikel 3

Slechts de tekst in de Engelse taal van dit besluit is authentiek.

Gedaan te Brussel, 23 november 2011.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Oda Helen SLETNES

Voorzitter

Sverrir Haukur GUNNLAUGSSON

Lid van het College


(1)  Beschikbaar op: http://www.eftasurv.int/media/decisions/195-04-COL.pdf

(2)  Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 406/08/COL van 27 juni 2008 tot inleiding van de formele onderzoekprocedure ten aanzien van de vrijstelling voor het IJslandse Fonds voor woningfinanciering (HFF) van betaling van een staatsgarantiepremie (PB C 64 van 19.3.2009, blz. 21 en EER-supplement nr. 15 van 19.3.2009, blz. 9).

(3)  Zie voetnoot 2 voor de vindplaatsen.

(4)  Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 405/08/COL van 27 juni 2008 tot beëindiging van de formele onderzoeksprocedure betreffende het IJslandse Fonds voor woningfinanciering (PB L 79 van 25.3.2010, blz. 40 en EER-supplement nr. 14 van 25.3.2010, blz. 20).

(5)  Een niet-vertrouwelijke versie van Besluit nr. 247/11/COL is op de website van de Autoriteit te vinden onder: http://www.eftasurv.int/media/decisions/247-11-COL.pdf

(6)  De oorspronkelijke voorganger van het HFF, het overheidsagentschap voor huisvesting, was opgericht in 1980.

(7)  Arrest van 7 april 2006, zaak E-9/04, The Bankers' and Securities' Dealers Association of Iceland/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, Jurispr. EVA-Hof 2006, blz. 42, punt 72.

(8)  Officieuze vertaling van de Autoriteit. De oorspronkelijke tekst in de IJslandse taal is te vinden onder: http://www.althingi.is/altext/122/s/0099.html

(9)  Zie blz. 4 van de verklaring van 8.9.2008 (Event nr. 490696).

(10)  Leningen waarvoor een risicopremie verschuldigd was, bepaalde exportgaranties en verplichtingen door een creditsaldo op binnenlandse valutarekeningen werden niet betrokken bij de berekeningsgrondslag voor de garantiepremie (cf. artikel 9, lid 2, van wet nr. 37/1961).

(11)  In werking getreden per 1.1.1998.

(12)  In werking getreden per 11.1.2001.

(13)  Arrest van 24 juli 2003, zaak C-280/00, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH, Jurispr. 2003, blz. I-7747.

(14)  Aanvankelijk was het niet de bedoeling om alle door de staat gegarandeerde verplichtingen van het HFF vrij te stellen van de garantiepremie.

(15)  Beschikbaar onder: http://www.eftasurv.int/?1=1&showLinkID=15646&1=1

(16)  Zie hoofdstuk 1.2 van punt 4 van de richtsnoeren betreffende staatsgaranties en hoofdstuk 7.2, punt 2, van de richtsnoeren betreffende de toepassing van de bepalingen betreffende staatssteun op openbare bedrijven in de industriesector, beschikbaar onder: http://www.eftasurv.int/?1=1&showLinkID=16995&1=1

(17)  Punt 2.1 van de richtsnoeren betreffende staatsgaranties.

(18)  Zie voetnoot 17.

(19)  Brief van 8.9.2008, blz. 5.