ISSN 1977-0758 doi:10.3000/19770758.L_2011.305.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 305 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
54e jaargang |
Inhoud |
|
I Wetgevingshandelingen |
Bladzijde |
|
|
RICHTLIJNEN |
|
|
* |
Richtlijn 2011/88/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG wat betreft de voorschriften voor motoren die in het kader van de flexibele regeling in de handel zijn gebracht ( 1 ) |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
I Wetgevingshandelingen
RICHTLIJNEN
23.11.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 305/1 |
RICHTLIJN 2011/88/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 16 november 2011
tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG wat betreft de voorschriften voor motoren die in het kader van de flexibele regeling in de handel zijn gebracht
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (3) heeft betrekking op uitlaatemissies en emissiegrenzen van luchtverontreinigende stoffen van motoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines en draagt bij tot de bescherming van de volksgezondheid en het milieu. In Richtlijn 97/68/EG werd bepaald dat de emissiegrenzen van fase III A die van toepassing waren op de typegoedkeuring van de meeste motoren met compressieontsteking, zouden worden vervangen door de strengere grenzen van fase III B. Deze grenzen zijn vanaf 1 januari 2010 van toepassing op de typegoedkeuring en vanaf 1 januari 2011 op het in de handel brengen van deze motoren. |
(2) |
De herziening van Richtlijn 97/68/EG wordt momenteel door de Commissie voorbereid overeenkomstig de vereisten van artikel 2 van Richtlijn 2004/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG (4). Om ervoor te zorgen dat de herziene richtlijn in overeenstemming is met de normen van de Unie voor goede luchtkwaliteit, en met inachtneming van de ervaring, wetenschappelijke kennis en beschikbare technologieën, dient de Commissie — na een effectbeoordeling — bij de komende herziening van Richtlijn 97/68/EG te overwegen:
|
(3) |
De overgang naar fase III B omvat een abrupte verandering van technologie, hetgeen aanzienlijke uitvoeringskosten met zich meebrengt voor het herontwerpen van de motoren en voor het ontwikkelen van geavanceerde technische oplossingen. De huidige mondiale financiële en economische crises noch enige conjuncturele economische fluctuaties mogen echter leiden tot afzwakking van de milieunormen. Deze herziening van Richtlijn 97/68/EG dient derhalve als uitzonderlijk te worden beschouwd. Bovendien zijn investeringen in milieuvriendelijke technologieën belangrijk voor het bevorderen van toekomstige groei, werkgelegenheid en gezondheid. |
(4) |
Richtlijn 97/68/EG voorziet in een flexibele regeling om fabrikanten van uitrusting in de gelegenheid te stellen in de periode tussen twee emissiefasen een beperkt aantal motoren te kopen die niet voldoen aan de tijdens deze periode toepasselijke emissiegrenswaarden, maar zijn goedgekeurd overeenkomstig de voorschriften van de fase die onmiddellijk aan de toepasselijke fase voorafgaat. |
(5) |
In artikel 2, onder b), van Richtlijn 2004/26/EG is bepaald dat zal worden nagegaan of er extra flexibiliteit nodig is. |
(6) |
Tijdens fase III B moet het maximumaantal motoren bestemd voor een andere toepassing dan de voortstuwing van motortreinstellen, locomotieven en binnenschepen die in het kader van de flexibele regeling in de handel mogen worden gebracht, in elke motorcategorie worden verhoogd van 20 % tot 37,5 % van de per jaar door de fabrikant van uitrusting in de handel gebrachte uitrusting met motoren in die categorie. Er dient een alternatieve optie voor het in de handel brengen van een vast aantal motoren in het kader van de flexibele regeling beschikbaar te zijn. Dit vaste aantal motoren moet ook herzien worden en zou de in punt 1.2.2 van bijlage XIII bij Richtlijn 97/68/EG vastgestelde maxima niet mogen overstijgen. |
(7) |
De regels voor de flexibele regeling moeten worden aangepast, zodat de toepassing van die regeling voor een strikt afgebakende periode wordt uitgebreid tot motoren bestemd voor de voortstuwing van locomotieven. |
(8) |
De verbetering van de luchtkwaliteit is een belangrijke doelstelling van de Unie die wordt nagestreefd door middel van Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (5). Het aanpakken van emissies bij de bron, waaronder het terugdringen van de emissies van de sector niet voor de weg bestemde mobiele machines, is essentieel om deze doelstelling te bereiken. |
(9) |
Ondernemingen die werken met machines die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, moeten in aanmerking komen voor Europese programma’s voor financiële steun of relevante steunprogramma’s van de lidstaten. Deze steunprogramma’s moeten gericht zijn op de vroegtijdige invoering van de strengste emissienormen. |
(10) |
Richtlijn 97/68/EG voorziet in een vrijstelling voor ruilmotoren, die niet van toepassing is op motortreinstellen en locomotieven. Het is echter nodig, rekening houdend met beperkingen met betrekking tot gewicht en afmeting, eveneens te voorzien in een beperkte vrijstelling voor ruilmotoren in motortreinstellen en locomotieven. |
(11) |
De maatregelen in deze richtlijn hangen samen met tijdelijke moeilijkheden waarmee de industrie te kampen heeft, hebben geen permanente aanpassing tot gevolg, en de toepassing van deze maatregelen moet bijgevolg beperkt worden tot de duur van fase III B of tot drie jaar wanneer er geen sprake is van een volgende fase. |
(12) |
Rekening houdend met de bijzondere infrastructuur van het spoorwegnet van het Verenigd Koninkrijk, die een verschillende breedte van de treinstellen met zich meebrengt en bijgevolg ook beperkingen met betrekking tot gewicht en afmeting, en waarvoor bijgevolg een langere aanpassingsperiode voor de nieuwe emissiegrenswaarden vereist is, is het passend te voorzien in meer flexibiliteit voor deze bijzondere markt voor motoren bestemd voor gebruik in locomotieven. |
(13) |
Richtlijn 97/68/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijzigingen van Richtlijn 97/68/EG
Richtlijn 97/68/EG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Artikel 4, lid 6, wordt vervangen door: „6. Motoren met compressieontsteking voor een andere toepassing dan voor de voortstuwing van motortreinstellen en binnenschepen kunnen volgens een flexibele regeling in de handel worden gebracht overeenkomstig de procedure van bijlage XIII en van de leden 1 tot en met 5.”. |
2) |
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) |
Bijlage XIII wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn. |
Artikel 2
Omzetting
1. Uiterlijk 24 november 2012 stellen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast en maken deze bekend om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is, vaststellen.
Artikel 3
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 4
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Straatsburg, 16 november 2011.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
J. BUZEK
Voor de Raad
De voorzitter
W. SZCZUKA
(1) PB C 48 van 15.2.2011, blz. 134.
(2) Standpunt van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 november 2011.
(3) PB L 59 van 27.2.1998, blz. 1.
(4) PB L 146 van 30.4.2004, blz. 1.
(5) PB L 152 van 11.6.2008, blz. 1.
BIJLAGE
Deel 1 van bijlage XIII wordt vervangen door:
„1. MAATREGELEN VAN DE FABRIKANT VAN ORIGINELE UITRUSTING
1.1. |
Uitgezonderd tijdens fase III B, verzoekt een fabrikant van originele uitrusting die gebruik wenst te maken van de flexibele regeling een keuringsinstantie om toestemming dat de motorfabrikanten van de fabrikant van originele uitrusting motoren in de handel mogen brengen die uitsluitend voor gebruik door de fabrikant van originele uitrusting zijn bestemd, met uitzondering van motoren bestemd voor de voortstuwing van motortreinstellen en locomotieven. Het aantal motoren dat niet voldoet aan de vigerende emissiegrenswaarden, maar is goedgekeurd op grond van de emissiegrenswaarden van de meest recente voorafgaande fase, mag de in de punten 1.1.1 en 1.1.2 vastgestelde maxima niet overstijgen. |
1.1.1. |
Het aantal motoren dat op grond van de flexibele regeling in de handel wordt gebracht, mag in elke motorcategorie niet meer bedragen dan 20 % van de per jaar door de fabrikant van originele uitrusting in de handel gebrachte uitrusting met motoren in die categorie (berekend als een gemiddelde van de verkopen over de afgelopen vijf jaar op de markt van de Unie). Wanneer een fabrikant van originele uitrusting gedurende minder dan vijf jaar uitrusting in de Unie in de handel heeft gebracht, wordt het gemiddelde berekend over de periode gedurende welke deze fabrikant uitrusting in de Unie in de handel heeft gebracht. |
1.1.2. |
In plaats van punt 1.1.1 en met uitzondering van motoren voor de voortstuwing van motortreinstellen en locomotieven, kan de fabrikant van originele uitrusting om toestemming verzoeken dat de motorfabrikanten van de fabrikant van originele uitrusting een vast aantal motoren in de mogen handel brengen die uitsluitend voor gebruik door de fabrikant van originele uitrusting zijn bestemd. Het aantal motoren in elke motorcategorie mag de volgende maxima niet overstijgen:
|
1.2. |
Gedurende fase III B, maar voor een periode van maximaal drie jaar, gerekend vanaf het begin van die fase, met uitzondering van motoren bestemd voor de voortstuwing van motortreinstellen en locomotieven, verzoekt een fabrikant van originele uitrusting die gebruik wenst te maken van de flexibele regeling, een keuringsinstantie om toestemming dat de motorfabrikanten van de fabrikant van originele uitrusting motoren in de handel mogen brengen die uitsluitend voor gebruik door de fabrikant van originele uitrusting zijn bestemd. Het aantal motoren dat niet voldoet aan de vigerende emissiegrenswaarden, maar is goedgekeurd op grond van de emissiegrenswaarden van de meest recente voorafgaande fase, mag de in de punten 1.2.1 en 1.2.2 vastgestelde maxima niet overschrijden. |
1.2.1. |
Het aantal motoren dat op grond van de flexibele regeling in de handel wordt gebracht, mag in elke motorcategorie niet meer bedragen dan 37,5 % van de per jaar door de fabrikant van originele uitrusting in de handel gebrachte uitrusting met motoren in die categorie (berekend als een gemiddelde van de verkopen over de afgelopen vijf jaar op de markt van de Unie). Wanneer een fabrikant van originele uitrusting gedurende minder dan vijf jaar uitrusting in de Unie in de handel heeft gebracht, wordt het gemiddelde berekend over de periode gedurende welke deze fabrikant uitrusting in de Unie in de handel heeft gebracht. |
1.2.2. |
In plaats van punt 1.2.1 kan de fabrikant van originele uitrusting om toestemming verzoeken dat de motorfabrikanten van de fabrikant van originele uitrusting een vast aantal motoren in de handel mogen brengen die uitsluitend voor gebruik door de fabrikant van originele uitrusting zijn bestemd. Het aantal motoren in elke motorcategorie mag de volgende maxima niet overstijgen:
|
1.3. |
Wat motoren bestemd voor de voortstuwing van locomotieven betreft, kan de fabrikant van originele uitrusting gedurende fase III B, maar gedurende een periode van maximaal drie jaar, gerekend vanaf het begin van die fase, om toestemming verzoeken dat de motorfabrikanten van de fabrikant van originele uitrusting ten hoogste 16 motoren in de handel mogen brengen die uitsluitend voor gebruik door de fabrikant van originele uitrusting zijn bestemd. De fabrikant van originele uitrusting kan ook om toestemming verzoeken dat zijn motorfabrikanten nog eens maximaal 10 motoren met een nominaal vermogen van meer dan 1 800 kW in de handel mogen brengen voor installatie in locomotieven die exclusief ontworpen zijn voor gebruik op het spoorwegnet van het Verenigd Koninkrijk. Locomotieven worden enkel geacht overeen te stemmen met deze eis indien ze beschikken over of in aanmerking komen voor een veiligheidscertificaat voor exploitatie op het spoorwegennet van het Verenigd Koninkrijk. Dergelijke toestemming wordt enkel verleend indien er technische redenen zijn waarom niet aan de fase III B-emissiegrenswaarden kan worden voldaan. |
1.4. |
De fabrikant van originele uitrusting doet de aanvraag bij een keuringsinstantie vergezeld gaan van de volgende informatie:
|
1.5. |
De fabrikant van originele uitrusting verstrekt de keuringsinstantie alle nodige informatie in verband met de uitvoering van de flexibele regeling waarom de keuringsinstantie kan verzoeken om haar besluit te nemen. |
1.6. |
Op verzoek van een goedkeuringsinstantie in de lidstaten verstrekt de fabrikant van originele uitrusting haar alle vereiste informatie om te bevestigen dat motoren waarvan wordt beweerd dat ze volgens de flexibele regeling in de handel zijn gebracht of als zodanig zijn geëtiketteerd, dat ook inderdaad zijn.”. |
II Niet-wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
23.11.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 305/6 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1200/2011 VAN DE COMMISSIE
van 18 november 2011
tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen te worden vastgesteld. |
(2) |
Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer. |
(3) |
Volgens deze algemene regels dienen de in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen te worden ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-code om de in kolom 3 genoemde redenen. |
(4) |
Er moet worden bepaald dat de houder van een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting inzake de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur die in strijd is met deze verordening, deze inlichting nog drie maanden mag blijven gebruiken op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2). |
(5) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.
Artikel 2
Op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 kan een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting die in strijd is met onderhavige verordening, nog voor een periode van drie maanden worden gebruikt.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 18 november 2011.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Algirdas ŠEMETA
Lid van de Commissie
(1) PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.
(2) PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.
BIJLAGE
Omschrijving |
Indeling (GN-code) |
Motivering |
(1) |
(2) |
(3) |
Een handbediend mechanisch apparaat voor het druppelen van een vloeistof in een houder voor titratie-analyses (zogenoemde „digitale titrator”). Het apparaat bevat een instelbare mechanische toevoerinrichting met ruimte voor een patroon, een afleverknop, een mechanische teller, een resetknop en een handgreep. De titrator is een precisie-afgifteapparaat dat met iedere draai van de afleverknop een druppel van de gebruikte titrant toevoegt aan de te analyseren vloeistof. De druppel bevat een specifiek volume van het titrant. Het aantal door de titrator afgegeven druppels wordt op de teller weergegeven. Het analyseresultaat wordt bepaald door de reactie van de te analyseren vloeistof op de hoeveelheid afgegeven titrant. De hoeveelheid titrant wordt bepaald door het aantal druppels te vermenigvuldigen met het specifieke volume van het gebruikte titrant. |
8479 89 97 |
De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur en de tekst van de GN-codes 8479, 8479 89 en 8479 89 97. Aangezien het apparaat niet continu volumes vloeistof verplaatst, is indeling als een pomp onder post 8413 uitgesloten. Het apparaat voert geen chemische analyse van de titrant of de te analyseren vloeistof uit. Indeling als een apparaat voor scheikundige analyse onder post 9027 is daarom uitgesloten. Ofschoon het apparaat bijdraagt aan het proces van een scheikundige analyse, kan het, met toepassing van aantekening 2 a) op hoofdstuk 90, niet worden beschouwd als deel of toebehoren van een dergelijk apparaat. Het apparaat wordt niet gebruikt om de hoeveelheid vloeistof die door een buis gaat in volumetrische eenheden te meten. Indeling als een apparaat onder post 9028 is daarom uitgesloten. Het apparaat telt het aantal druppels maar meet niet de afgegeven hoeveelheid. Indeling als een apparaat onder post 9031 is daarom uitgesloten. Omdat het apparaat niet alleen een totaal aantal eenheden (druppels) telt maar in hoofdzaak een specifiek volume vloeistof afgeeft, werkt het als een buret met een mechanische teller. Het moet daarom worden ingedeeld onder GN-code 8479 89 97 als een ander mechanisch toestel met een eigen functie, niet genoemd of niet begrepen onder andere posten van hoofdstuk 84. |
23.11.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 305/8 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1201/2011 VAN DE COMMISSIE
van 18 november 2011
tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen te worden vastgesteld. |
(2) |
Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer. |
(3) |
Volgens deze algemene regels dienen de in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen te worden ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-code om de in kolom 3 genoemde redenen. |
(4) |
Er moet worden bepaald dat de houder van een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting inzake de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur die in strijd is met deze verordening, deze inlichting nog drie maanden mag blijven gebruiken overeenkomstig artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2). |
(5) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.
Artikel 2
Op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 kan een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting die in strijd is met onderhavige verordening, nog voor een periode van drie maanden worden gebruikt.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 18 november 2011.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Algirdas ŠEMETA
Lid van de Commissie
(1) PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.
(2) PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.
BIJLAGE
Omschrijving |
Indeling (TARIC-code) |
Motivering |
(1) |
(2) |
(3) |
Een beeldscherm met vloeibare kristallen (LCD) (zogenoemde „LCD-module”) met een diagonaal van ongeveer 66 cm (26 inch), bestaande uit een laag vloeibare kristallen met actieve matrix geborgen tussen twee platen van glas, voorzien van aansluitingen. Tussen de eerste plaat van glas en de laag vloeibare kristallen bevindt zich een matrix van dunnefilmtransistors (TFT) die de pixels van de juiste spanning voorziet. Tussen de laag vloeibare kristallen en de tweede plaat van glas bevindt zich een RGB-filter dat de kleuren van het weergegeven beeld aanstuurt. Verschillende aansluitingen in de vorm van strips zijn aan het scherm bevestigd. Elke aansluiting bestaat uit miniatuur geïntegreerde schakelingen (zogenoemde „source drivers IC”) op flexibele gedrukte schakelingen. De gedrukte schakelingen zijn aangesloten op de „source drivers IC”. De „source drivers IC” laten voedings- en besturingssignalen door en zetten signalen van de gedrukte schakelingen om, die zij doorgeven aan de afzonderlijke pixels van de vloeibare kristallen met actieve matrix. De module wordt gebruikt bij de vervaardiging van monitors of ontvangtoestellen voor televisie van post 8528. |
8529909244 |
De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 2 b) op afdeling XVI en de tekst van de GN-codes 8529, 8529 90 en 8529 90 92 en de TARIC-code 8529909244. Omdat de LCD-module is uitgerust met „source drivers IC” die meer dan elektrische verbindingen zijn (d.w.z. voor de stroomvoorziening), is indeling onder post 9013 als actieve matrixelementen met vloeibare kristallen uitgesloten (zie ook de GS-toelichting op post 9013 1)). Omdat de module bestaat uit een laag vloeibare kristallen (TFT) geborgen tussen twee platen van glas en uitgerust is met regelelektronica voor het aansturen van pixels zoals gebruikt bij de vervaardiging van monitors of ontvangtoestellen voor televisie van post 8528, wordt hij beschouwd als een deel die uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd zijn voor toestellen bedoeld bij post 8528 onder GN-code 8529 90 92. Het product moet daarom worden ingedeeld onder TARIC-code 8529909244 als een LCD-module die uitsluitend bestaat uit één of meer kunststof of glazen TFT-cellen, zonder touchscreenondersteuning, met of zonder achtergrondverlichting, met of zonder inverters en met één of meer printkaarten met regelelektronica uitsluitend bedoeld voor pixelaansturing. |
23.11.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 305/10 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1202/2011 VAN DE COMMISSIE
van 18 november 2011
tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen te worden vastgesteld. |
(2) |
Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer. |
(3) |
Volgens deze algemene regels dienen de in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen te worden ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-code om de in kolom 3 genoemde redenen. |
(4) |
Er moet worden bepaald dat de houder van een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting inzake de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur die in strijd is met deze verordening, deze inlichting nog drie maanden mag blijven gebruiken overeenkomstig artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2). |
(5) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.
Artikel 2
Op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 kan een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting die in strijd is met onderhavige verordening, nog voor een periode van drie maanden worden gebruikt.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 18 november 2011.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Algirdas ŠEMETA
Lid van de Commissie
(1) PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.
(2) PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.
BIJLAGE
Omschrijving |
Indeling (TARIC-code) |
Motivering |
(1) |
(2) |
(3) |
Een beeldscherm met vloeibare kristallen (LCD) (zogenoemde „LCD-module”), met een diagonaal van ongeveer 66 cm (26 inch), bestaande uit een laag vloeibare kristallen met actieve matrix geborgen tussen twee platen van glas, voorzien van aansluitingen. Tussen de eerste plaat van glas en de laag vloeibare kristallen bevindt zich een matrix van dunnefilmtransistors (TFT) die de pixels van de juiste spanning voorziet. Tussen de laag vloeibare kristallen en de tweede plaat van glas bevindt zich een RGB-filter dat de kleuren van het weergegeven beeld aanstuurt. Verschillende aansluitingen in de vorm van strips zijn aan het scherm bevestigd. Elke aansluiting bestaat uit miniatuur geïntegreerde schakelingen (zogenoemde „source drivers IC”) op flexibele gedrukte schakelingen. De „source drivers IC” laten voedings- en besturingssignalen door en zetten signalen van de gedrukte schakelingen (aangesloten na de invoer) om, die zij doorgeven aan de afzonderlijke pixels van de vloeibare kristallen met actieve matrix. De module wordt gebruikt bij de vervaardiging van monitors of ontvangtoestellen voor televisie van post 8528. |
8529909244 |
De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 2 b) op afdeling XVI en de tekst van de GN-codes 8529, 8529 90 en 8529 90 92 en de TARIC-code 8529909244. Omdat de LCD-module is uitgerust met „source drivers IC” die meer dan elektrische verbindingen zijn (d.w.z. voor de stroomvoorziening), is indeling onder post 9013 als actieve matrixelementen met vloeibare kristallen uitgesloten (zie ook de GS-toelichting op post 9013 1)). Omdat de module bestaat uit een laag vloeibare kristallen (TFT) geborgen tussen twee platen van glas en uitgerust is met regelelektronica voor het aansturen van pixels zoals gebruikt bij de vervaardiging van monitors of ontvangtoestellen voor televisie van post 8528, wordt hij beschouwd als een deel die uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd is voor toestellen bedoeld bij post 8528 onder GN-code 8529 90 92. Het product moet daarom worden ingedeeld onder TARIC-code 8529909244 als een LCD-module die uitsluitend bestaat uit één of meer kunststof of glazen TFT-cellen, zonder touchscreenondersteuning, met of zonder achtergrondverlichting, met of zonder inverters, en met één of meer printplaten met regelelektronica uitsluitend bedoeld voor pixelaansturing. |
23.11.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 305/12 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1203/2011 VAN DE COMMISSIE
van 18 november 2011
tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen te worden vastgesteld. |
(2) |
Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer. |
(3) |
Volgens deze algemene regels dienen de in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen te worden ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-code om de in kolom 3 genoemde redenen. |
(4) |
Er moet worden bepaald dat de houder van een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting inzake de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur die in strijd is met deze verordening, deze inlichting nog drie maanden mag blijven gebruiken overeenkomstig artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2). |
(5) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.
Artikel 2
Op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 kan een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting die in strijd is met onderhavige verordening, nog voor een periode van drie maanden worden gebruikt.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 18 november 2011.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Algirdas ŠEMETA
Lid van de Commissie
(1) PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.
(2) PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.
BIJLAGE
Omschrijving |
Indeling (GN-code) |
Motivering |
(1) |
(2) |
(3) |
Een set opgemaakt voor de verkoop in het klein, bestaande uit: — toestel A: een draadloze zender voor audio/videosignalen (televisie) met een ingebouwde draadloze ontvanger voor radio-afstandsbedieningssignalen met een infraroodzender en twee afzonderlijke antennes, en — toestel B: een draadloze ontvanger voor audio/videosignalen (televisie) met een ingebouwde draadloze zender voor radio-afstandsbedieningssignalen met een infraroodontvanger en twee afzonderlijke antennes. De set is ontworpen voor het doorzenden van een audio/videosignaal van een externe bron zoals een satellietontvanger of een dvd-speler verbonden met toestel A, naar een ander audio/videotoestel zoals een monitor of een televisietoestel verbonden met toestel B, binnen een bereik van 400 m. De audio/videosignalen die van toestel A naar toestel B worden gezonden met een frequentie van 2,4 GHz, hebben de vorm van televisiesignalen. De signalen die van toestel B naar toestel A worden gezonden met een frequentie van 433 MHz, worden aangestuurd door een infraroodafstandsbediening. Deze signalen werken onafhankelijk van de signalen voor audio/videotransmissie. De afstandsbediening wordt gebruikt voor de besturing van de externe bron die met de audio/videozender (toestel A) is verbonden. (1) Zie foto |
8528 71 99 |
De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1, 3 c) en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 3 op afdeling XVI en de tekst van de GN-codes 8528, 8528 71 en 8528 71 99. De voornaamste functie van toestel A is het doorzenden van audio/videosignalen (televisie) als bedoeld bij post 8525 (zie aantekening 3 op afdeling XVI). De voornaamste functie van toestel B is de ontvangst van televisiesignalen, als omschreven in post 8528. Het zenden van signalen afkomstig van de afstandsbediening is van secundaire aard (zie aantekening 3 op afdeling XVI). Gezien de functies die door toestel A en toestel B worden vervuld, is het gebruik waarvoor de set bestemd is, de verzending en ontvangst van televisie. Het product is een stel of assortiment in de zin van algemene regel 3 b), bestaande uit een zendtoestel als bedoeld bij post 8525 en een ontvangtoestel voor televisie als bedoeld bij post 8528. Omdat geen van beide componenten het wezenlijke karakter van de set bepaalt, is indeling overeenkomstig algemene regel 3 b) uitgesloten. Omdat de set niet kan worden ingedeeld met toepassing van algemene regels 3 a) of 3 b) moet hij worden ingedeeld met toepassing van algemene regel 3 c), onder GN-code 8528 71 99 als ander ontvangtoestel voor televisie niet ontworpen om een beeldscherm of een videoscherm te bevatten. |
|
|
(1) De foto is louter ter informatie.
23.11.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 305/14 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1204/2011 VAN DE COMMISSIE
van 18 november 2011
tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen te worden vastgesteld. |
(2) |
Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer. |
(3) |
Volgens deze algemene regels dienen de in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen te worden ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-code om de in kolom 3 genoemde redenen. |
(4) |
Er moet worden bepaald dat de houder van een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting inzake de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur die in strijd is met deze verordening, deze inlichting nog drie maanden mag blijven gebruiken overeenkomstig artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2). |
(5) |
Het Comité douanewetboek heeft geen advies uitgebracht binnen de door zijn voorzitter vastgestelde termijn, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.
Artikel 2
Op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 kan een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting die in strijd is met onderhavige verordening, nog voor een periode van drie maanden worden gebruikt.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 18 november 2011.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Algirdas ŠEMETA
Lid van de Commissie
(1) PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.
(2) PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.
BIJLAGE
Omschrijving |
Indeling (GN-code) |
Motivering |
||
(1) |
(2) |
(3) |
||
|
8543 90 00 |
De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 2 b) op afdeling XVI en de tekst van GN-codes 8543 en 8543 90 00. Omdat het intens gepulseerd licht dat door het flitslicht wordt gegenereerd geen laserstraal is, is indeling onder post 9013 als een laser uitgesloten. Gezien zijn kenmerken en objectieve eigenschappen, namelijk dat de constructie van elektronische aard is, is het toestel niet vergelijkbaar met verwisselbaar gereedschap (zie aantekening 1, onder o), op afdeling XVI). Het toestel is in combinatie met de "basiseenheid" identificeerbaar als een machine die een eigen functie vervult, niet genoemd of niet begrepen onder andere posten van hoofdstuk 85. Het toestel is van essentieel belang voor de werking van de machine, omdat de machine zonder het toestel niet kan functioneren. Het toestel moet daarom worden ingedeeld onder GN-code 8543 90 00 als een deel van andere elektrische machines, apparaten en toestellen, met een eigen functie, niet genoemd of niet begrepen onder andere posten van hoofdstuk 85. |
||
|
8543 90 00 |
De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 2 b) op afdeling XVI en de tekst van GN-codes 8543 en 8543 90 00. Omdat de laser specifiek ontworpen is voor het genereren van laserlicht met bepaalde pulsbreedten en bewerkingsgebieden is het toestel geschikt voor het uitvoeren van een specifieke functie. Het toestel is in combinatie met de "basiseenheid" identificeerbaar als een bewerkingsmachine die een eigen functie vervult, niet genoemd of niet begrepen onder andere posten van hoofdstuk 85. Indeling onder post 9013 als een laser is daarom uitgesloten (zie ook de GS-toelichting op post 9013, punt 2, vierde alinea). Gezien zijn kenmerken en objectieve eigenschappen, namelijk dat de constructie van elektronische aard is, is het toestel niet vergelijkbaar met verwisselbaar gereedschap (zie aantekening 1, onder o), op afdeling XVI). Het toestel is van essentieel belang voor de werking van de machine, omdat de machine zonder het toestel niet kan functioneren. Het toestel moet daarom worden ingedeeld onder GN-code 8543 90 00 als een deel van andere elektrische machines, apparaten en toestellen, met een eigen functie, niet genoemd of niet begrepen onder andere posten van hoofdstuk 85. |
23.11.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 305/16 |
VERORDENING (EU) Nr. 1205/2011 VAN DE COMMISSIE
van 22 november 2011
houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1126/2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat International Financial Reporting Standard (IFRS) 7 betreft
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (1), en met name artikel 3, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie (2) werd een aantal op 15 oktober 2008 bestaande internationale standaarden en interpretaties goedgekeurd. |
(2) |
Op 7 oktober 2010 heeft de International Accounting Standard Board (IASB) wijzigingen in IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing – Overdrachten van financiële activa (hierna "de wijzigingen" genoemd) gepubliceerd. De wijzigingen moeten gebruikers van jaarrekeningen in staat stellen een betere inschatting te maken van de risico's die zijn verbonden aan overdrachten van financiële activa en van de gevolgen van die risico's voor de financiële positie van een entiteit. Zij hebben tot doel de transparantie te bevorderen van de verslaggeving van overdrachten, met name wanneer daarbij sprake is van securitisatie van financiële activa. |
(3) |
Overleg met de werkgroep van technische deskundigen van EFRAG (European Financial Reporting Advisory Group) heeft bevestigd dat de wijzigingen beantwoorden aan de in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002 vervatte technische goedkeuringscriteria. Overeenkomstig Besluit 2006/505/EG van de Commissie van 14 juli 2006 tot oprichting van een werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden om de Commissie van advies te dienen over de objectiviteit en neutraliteit van de adviezen van de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) (3) heeft de werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden het goedkeuringsadvies van EFRAG bekeken en de Commissie meegedeeld dat het evenwichtig en objectief is. |
(4) |
Verordening (EG) nr. 1126/2008 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(5) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Regelgevend Comité voor financiële verslaglegging, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De bijlage bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 wordt als volgt gewijzigd:
(1) |
International Financial Reporting Standard (IFRS) 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening; |
(2) |
IFRS 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards wordt gewijzigd in overeenstemming met de wijzigingen in IFRS 7 overeenkomstig de bijlage bij deze verordening. |
Artikel 2
Elke onderneming past de in artikel 1 bedoelde wijzigingen toe vanaf de aanvangsdatum van haar eerste boekjaar dat na 30 juni 2011 van start gaat.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 22 november 2011.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.
(2) PB L 320 van 29.11.2008, blz. 1.
(3) PB L 199 van 21.7.2006, blz. 33.
BIJLAGE
INTERNATIONALE STANDAARDEN VOOR JAARREKENINGEN
IFRS 7 |
Wijzigingen van IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing – Overdrachten van financiële activa |
Reproductie toegestaan binnen de Europese Economische Ruimte. Alle bestaande rechten voorbehouden buiten de EER, met uitzondering van het recht van reproductie voor persoonlijk of ander eerlijk gebruik. Nadere inlichtingen te verkrijgen bij de IASB op het volgende adres: www.iasb.org
(WIJZIGINGEN IN IFRS 7)
Financiële instrumenten: informatieverschaffing
OVERDRACHTEN VAN FINANCIËLE ACTIVA
42A |
De informatievereisten in deze IFRS worden aangevuld met de in de alinea's 42B tot en met 42H vervatte informatievereisten betreffende overdrachten van financiële activa. Een entiteit moet de overeenkomstig de alinea's 42B tot en met 42H vereiste informatie in een enkele toelichting bij haar jaarrekening presenteren. Een entiteit moet de vereiste informatie verstrekken voor alle overgedragen financiële activa die niet zijn verwijderd en voor elke aanhoudende betrokkenheid bij een overgedragen actief welke op de verslagdatum bestaat, ongeacht wanneer de desbetreffende overdrachttransactie plaatsvond. Voor de toepassing van de in deze alinea's vervatte informatievereisten is sprake van een gehele of gedeeltelijke overdracht van een financieel actief (het overgedragen financiële actief) door een entiteit als en alleen als deze:
|
42B |
Een entiteit moet informatie verschaffen die gebruikers van haar jaarrekening in staat stelt:
|
42C |
Voor de toepassing van de in de alinea's 42E tot en met 42H vervatte informatievereisten is sprake van aanhoudende betrokkenheid van een entiteit bij een overgedragen financieel actief als de entiteit, als onderdeel van de overdracht, enigerlei contractuele rechten of verplichtingen behoudt die inherent zijn aan het overgedragen financiële actief, dan wel enigerlei nieuwe contractuele rechten of verplichtingen verkrijgt die met het overgedragen financiële actief verband houden. Voor de toepassing van de in de alinea's 42E tot en met 42H vervatte informatievereisten wordt het volgende niet als aanhoudende betrokkenheid aangemerkt:
|
Overgedragen financiële activa die niet geheel zijn verwijderd
42D |
Een entiteit kan financiële activa op een dusdanige manier hebben overgedragen dat de overgedragen financiële activa geheel of gedeeltelijk niet voor verwijdering in aanmerking komen. Om aan de doelstellingen van alinea 42B(a) te voldoen, moet de entiteit op elke verslagdatum voor elke categorie overgedragen financiële activa die niet geheel zijn verwijderd, de volgende informatie verschaffen:
|
Overgedragen financiële activa die geheel zijn verwijderd
42E |
Wanneer een entiteit overgedragen financiële activa geheel verwijdert (zie alinea 20(a) en alinea 20(c)(i) van IAS 39) maar er een aanhoudende betrokkenheid bij heeft, moet zij, om aan de doelstellingen van alinea 42B(b) te voldoen, op elke verslagdatum voor elk type aangehouden betrokkenheid ten minste de volgende informatie verschaffen:
|
42F |
Een entiteit mag de op grond van alinea 42E vereiste informatie over een bepaald actief samenvoegen indien er voor dat verwijderde financiële actief van meer dan één type aanhoudende betrokkenheid van de entiteit sprake is, en deze informatie onder één type aanhoudende betrokkenheid rapporteren. |
42G |
Daarnaast moet een entiteit voor elk type aanhoudende betrokkenheid het volgende vermelden:
|
Aanvullende informatie
42H |
Een entiteit moet alle aanvullende informatie verschaffen die zij noodzakelijk acht om aan de in alinea 42B neergelegde doelstellingen van de informatieverschaffing te voldoen. |
INGANGSDATUM EN OVERGANG
Alinea 44M wordt toegevoegd.
44M |
Informatieverschaffing – Overdrachten van financiële activa (wijzigingen in IFRS 7), uitgegeven in oktober 2010, verwijderde alinea 13 en voegde de alinea's 42A tot en met 42H en de alinea's B29 tot en met B39 toe. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2011 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijzigingen vanaf een eerdere datum toepast, moet zij dit feit vermelden. Een entiteit hoeft de overeenkomstig deze wijzigingen vereiste informatie niet te verstrekken voor elke gepresenteerde periode die aanvangt vóór de datum waarop de wijzigingen voor het eerst worden toegepast. |
Bijlage B
Toepassingsleidraad
Na alinea B28 worden kopjes en de alinea's B29 tot en met B39 toegevoegd.
VERWIJDERING (ALINEA'S 42C–42H)
Aanhoudende betrokkenheid (alinea 42C)
B29 |
De beoordeling van aanhoudende betrokkenheid bij een overgedragen financieel actief voor de toepassing van de informatievereisten van de alinea's 42E tot en met 42H vindt plaats op het niveau van de verslaggevende entiteit. Bijvoorbeeld indien een dochteronderneming aan een derde, niet-verbonden partij een financieel actief overdraagt waarbij de moedermaatschappij van de betrokken dochteronderneming aanhoudende betrokkenheid heeft, neemt de dochteronderneming in haar jaarrekening als zelfstandige entiteit (d.w.z. wanneer de dochteronderneming de verslaggevende entiteit is) de betrokkenheid van de moedermaatschappij niet in aanmerking bij de beoordeling of zij aanhoudende betrokkenheid bij het overgedragen actief heeft. Een moederonderneming neemt in haar geconsolideerde jaarrekening (d.w.z. wanneer de verslaggevende entiteit de groep is) echter wel haar aanhoudende betrokkenheid (of die van een ander lid van de groep) bij een door haar dochteronderneming overgedragen financieel actief in aanmerking bij het bepalen of zij aanhoudende betrokkenheid bij het overgedragen actief heeft. |
B30 |
Een entiteit heeft geen aanhoudende betrokkenheid bij een overgedragen financieel actief als de entiteit, als onderdeel van de overdracht, geen van de contractuele rechten of verplichtingen behoudt die inherent zijn aan het overgedragen financiële actief, en evenmin enigerlei nieuwe contractuele rechten of verplichtingen verkrijgt die met het overgedragen financiële actief verband houden. Een entiteit heeft geen aanhoudende betrokkenheid bij een overgedragen financieel actief als zij geen belang heeft bij de toekomstige prestatie van het overgedragen financiële actief en onder geen enkele omstandigheid verantwoordelijk is om in de toekomst betalingen met betrekking tot het overgedragen financiële actief te verrichten. |
B31 |
Aanhoudende betrokkenheid bij een overgedragen financieel actief kan het gevolg zijn van contractuele bepalingen in de overdrachtovereenkomst of in een afzonderlijke overeenkomst die in verband met de overdracht met de verkrijger of een derde is gesloten. |
Overgedragen financiële activa die niet geheel zijn verwijderd
B32 |
Overeenkomstig alinea 42D moet informatie worden verschaft wanneer de overgedragen financiële activa geheel of gedeeltelijk niet voor verwijdering in aanmerking komen. Deze informatie moet worden verschaft op elke verslagdatum waarop de entiteit de overgedragen financiële activa blijft opnemen, ongeacht wanneer de overdrachten hebben plaatsgevonden. |
Typen aangehouden betrokkenheid (alinea's 42E–42H)
B33 |
Overeenkomstig de alinea's 42E tot en met 42H moet voor elk type aanhoudende betrokkenheid bij verwijderde financiële activa kwalitatieve en kwantitatieve informatie worden verschaft. Een entiteit mag haar aanhoudende betrokkenheid samennemen in typen die representatief zijn voor de blootstelling van de entiteit aan risico's. Een entiteit mag bijvoorbeeld haar aanhoudende betrokkenheid samennemen per categorie financieel instrument (bv. garanties of callopties) of per categorie overdracht (bv. factoring van vorderingen, securitisaties en effectenuitlening). |
Looptijdanalyse voor niet-gedisconteerde uitstromen van kasmiddelen om overgedragen activa terug te kopen (alinea 42E(e))
B34 |
Overeenkomstig alinea 42E(e) moet een entiteit melding maken van een looptijdanalyse voor de niet-gedisconteerde uitstromen van kasmiddelen om verwijderde financiële activa terug te kopen, dan wel andere aan de verkrijger te betalen bedragen met betrekking tot de verwijderde financiële activa, waaruit de resterende contractuele looptijden van de aanhoudende betrokkenheid van de entiteit blijken. Bij deze analyse wordt een onderscheid gemaakt tussen kasstromen die moeten worden betaald (bv. termijncontracten), kasstromen die de entiteit verplicht kan zijn te betalen (bv. geschreven putopties) en kasstromen die de entiteit eventueel kan wensen te betalen (bv. gekochte callopties). |
B35 |
Bij de opstelling van de overeenkomstig alinea 42E(e) vereiste looptijdanalyse moet een entiteit op oordeelkundige wijze een geëigend aantal tijdsintervallen vaststellen. Zo kan een entiteit besluiten dat de volgende looptijdsintervallen geëigend zijn:
|
B36 |
In geval van een reeks mogelijke looptijden worden de kasstromen opgenomen op basis van de vroegste datum waarop de entiteit verplicht kan zijn te betalen of mag betalen. |
Kwalitatieve informatie (alinea 42E(f))
B37 |
De op grond van alinea 42E(f) te verschaffen kwalitatieve informatie omvat een beschrijving van de verwijderde financiële activa en van de aard en het doel van de aanhoudende betrokkenheid na de overdracht van de activa in kwestie. De informatie omvat ook een beschrijving van de risico's waaraan de entiteit is blootgesteld, met vermelding van onder meer:
|
Winst of verlies bij verwijdering (alinea 42G(a))
B38 |
Overeenkomstig alinea 42G(a) moet een entiteit voor financiële activa waarvoor van aanhoudende betrokkenheid van de entiteit sprake is, de winst of het verlies bij verwijdering vermelden. De entiteit moet vermelden of een winst of verlies bij verwijdering is ontstaan omdat de reële waarden van de componenten van het voorheen opgenomen actief (d.w.z. het belang in het verwijderde actief en het door de entiteit behouden belang) verschilden van de reële waarde van het voorheen opgenomen actief als geheel. In een dergelijke situatie moet de entiteit ook vermelden of bij de waarderingen tegen reële waarde gebruik is gemaakt van significante inputs die niet op waarneembare marktgegevens zijn gebaseerd, als omschreven in alinea 27A. |
Aanvullende informatie (alinea 42H)
B39 |
De op grond van de alinea's 42D tot en met 42G te verschaffen informatie kan ontoereikend blijken om aan de in alinea 42B neergelegde doelstellingen van de informatieverschaffing te voldoen. Indien dit het geval is, moet de entiteit alle aanvullende informatie verschaffen die noodzakelijk is om aan deze doelstellingen te voldoen. De entiteit moet, in het licht van haar omstandigheden, uitmaken hoeveel aanvullende informatie zij moet verschaffen om aan de informatiebehoeften van gebruikers te voldoen en hoeveel nadruk zij legt op verschillende aspecten van de aanvullende informatie. Het is noodzakelijk om een juist evenwicht te vinden tussen het overladen van jaarrekeningen met te veel details waar gebruikers van jaarrekeningen mogelijk niet veel aan hebben en het versluieren van informatie door een te hoge mate van aggregatie. |
WIJZIGING IN IFRS 1
Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards
Alinea 39F wordt toegevoegd.
INGANGSDATUM
39F |
Informatieverschaffing – Overdrachten van financiële activa (wijzigingen in IFRS 7), uitgegeven in oktober 2010, voegde alinea E4 toe. Een entiteit moet deze wijziging toepassen op jaarperioden die op of na 1 juli 2011 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit de wijziging op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden. |
Bijlage E
Kortetermijnvrijstellingen van de IFRSs
Alinea E4 en een voetnoot worden toegevoegd.
Informatieverschaffing over financiële instrumenten
E4 |
Eerste toepassers mogen de overgangsbepalingen in alinea 44M van IFRS 7 toepassen. (1) |
(1) Alinea E4 is toegevoegd bij Informatieverschaffing – Overdrachten van financiële activa (wijzigingen in IFRS 7), uitgegeven in oktober 2010. Om mogelijk gebruik van kennis achteraf te vermijden en te garanderen dat eerste toepassers niet worden benadeeld ten opzichte van degenen die de IFRSs reeds toepassen, heeft de Board besloten dat het eerste toepassers moet worden toegestaan dezelfde overgangsbepalingen toe te passen als die welke gelden voor degenen die hun jaarrekeningen reeds in overeenstemming met de IFRSs opstellen en die in Informatieverschaffing — Overdrachten van financiële activa (wijzigingen in IFRS 7) zijn opgenomen.
23.11.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 305/23 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1206/2011 VAN DE COMMISSIE
van 22 november 2011
tot vaststelling van de eisen inzake de identificatie van luchtvaartuigen voor de surveillance in het gemeenschappelijke Europese luchtruim
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 552/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de interoperabiliteit van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging ("de interoperabiliteitsverordening") (1), en met name artikel 3, lid 5,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Commisie heeft overeenkomstig artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 549/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim ("de kaderverordening") (2), Eurocontrol het mandaat gegeven eisen inzake de prestaties en interoperabiliteit van surveillance in het Europese netwerk voor luchtverkeersbeheer (EATMN) op te stellen. De onderhavige verordening is gebaseerd op het daaruit resulterende mandaatverslag van 9 juli 2010. |
(2) |
De individuele luchtvaartuigtuigidentificatie moet worden vastgesteld overeenkomstig de procedures van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO), voordat luchtverkeersdiensten met gebruikmaking van een surveillancesysteem voor luchtvaartuigen worden verleend |
(3) |
Een naadloze exploitatie hangt af van de ondubbelzinnige en voortdurende identificatie van individuele luchtvaartuigen die als algemeen luchtverkeer volgens instrumentvliegregels in het gemeenschappelijke Europese luchtruim worden geëxploiteerd. |
(4) |
De huidige methode voor de identificatie van individuele luchtvaartuigen gebruikt unieke codes van transponders voor de secundaire surveillanceradar (SSR-codes), die worden toegewezen overeenkomstig de procedures van de ICAO en het luchtvaartnavigatieplan voor de Europese regio. |
(5) |
De toename van het verkeer in het voorbije decennium heeft geresulteerd in een routinetekort aan beschikbare unieke SRR-codes tijdens piekperioden, waardoor de identificatie van individuele luchtvaartuigen in het Europese luchtruim momenteel niet kan worden gegarandeerd. |
(6) |
Een eerste operationele functie voor de gebruikmaking van de gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie moet op een geharmoniseerde wijze worden ingezet binnen een bepaald gedeelte van het gemeenschappelijke Europese luchtruim om de totale vraag naar toewijzingen van unieke SRR-codes voor de identificatie van individuele luchtvaartuigen te verminderen. |
(7) |
Om de beschikbaarheid van de unieke SSR-codes te optimaliseren, moeten verbeterde en geharmoniseerde functies voor de automatische toewijzing van SSR-codes aan luchtvaartuigen worden ingezet door de verleners van luchtvaartnavigatiediensten die niet over de mogelijkheid beschikken de gedownlinkte luchtvaartnavigatie te gebruiken. |
(8) |
De mogrlijkheid de gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie te gebruiken moet overal in het gemeenschappelijke Europese luchtruim worden ingezet om de behoefte te doen verminderen aan unieke SSR-codes voor de identificatie van het algemene luchtverkeer dat volgens instrumentvliegregels wordt verricht. |
(9) |
Een vermindering van de behoefte aan toewijzingen van verschillende SSR-codes door gebruikmaking van de gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie kan het beste worden bereikt door het geïntegreerde systeem voor de verwerking van initiële vliegplannen, dat de vluchten aangeeft die in aanmerking komen voor de toewijzing van een overeengekomen conspicuity-code en door de verleners van luchtvaartnavigatiediensten die de overeengekomen conspicuity-code toewijzen aan de in aanmerking komende vluchten wanneer de identificatie met gebruikmaking van gedownlinkte luchtvaartidentificatie succesvol is. |
(10) |
De gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie kan slechts worden gebruikt voor het verkrijgen van de individuele luchtvaartidentificatie, indien de verleners van luchtvaartnavigatiediensten gebruik maken van passende surveillancesensoren, verwerkings- en verspreidingssystemen voor surveillancegegevens, verwerkingssystemen voor vluchtgegevens, lucht-grond- en grond-grondcommunicatie, beeldschermfunctionaliteit voor luchtverkeersleiders en voorzien in procedures en personeelsopleidingen. |
(11) |
De mate waarin de verleners van luchtvaartnavigatiediensten feitelijk gebruik kunnen maken van de mogelijkheid gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie te gebruiken, om de behoefte aan toewijzing van unieke SSR-codes te beperken, hangt af van de mate waarin luchtvaartuigen zijn uitgerust met de gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie, van de mate waarin de routes van luchtvaartuigen ononderbroken worden gedekt door systemen die voorzien in deze mogelijkheid en van de allesomvattende noodzaak te zorgen voor een efficiënte en veilige exploitatie. |
(12) |
Om mogelijke verkeerde identificaties van luchtvaartuigen te voorkomen, moeten de verkeersleiders waarchuwingen worden gegeven voor de onbedoelde dubbele toewijzingen van SSR- codes aan meer dan een luchtvaartuig. |
(13) |
De eenvormige toepassing van bepaalde procedures binnen het gemeenschappelijke Europese luchtruim is van wezenlijk belang om interoperabiliteit en een naadloze exploitatie te bewerkstelligen. |
(14) |
Alle wijzigingen van de faciliteiten en diensten ten gevolge van de tenuitvoerlegging van deze verordening moeten de lidstaten weergeven in het Europese luchtnavigatieplan van de ICAO, volgens de normale procedure voor wijzigingen. |
(15) |
Deze verordening dient niet van toepassing te zijn op de militaire operaties en trainingen bedoeld in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 549/2004. |
(16) |
Om de huidige veiligheidsniveaus van operaties te handhaven of te verhogen, moet van de lidstaten worden geëist dat de betrokken partijen veiligheidsbeoordelingen uitvoeren, met inbegrip van gevarenidentificatie, risicobeoordeling en risicobeperking. Om deze processen op geharmoniseerde wijze te kunnen toepassen op de onder deze verordening vallende systemen, moeten specifieke veiligheidsvoorschriften voor alle interoperabiliteits- en prestatie-eisen worden vastgesteld. |
(17) |
Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 552/2004 moeten de implementatiemaatregelen voor interoperabiliteit de specifieke procedures beschrijven voor de comformiteitsbeoordeling, die moeten worden gebruikt ter beoordeling van de conformiteit of de gebruiksgeschiktheid van de onderdelen, alsmede voor de controle van de systemen. |
(18) |
In het geval van luchtverkeersdiensten die hoofdzakelijk worden verleend aan luchtvaartuigen die als algemeen luchtverkeer onder militair toezicht vliegen, kunnen aankoopbeperkingen het onmogelijk maken aan deze verordening te voldoen. |
(19) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp
Deze verordening stelt de eisen vast voor de systemen die bijdragen tot het verstrekken van surveillancegegevens, de onderdelen daarvan en de bijbehorende procedures, teneinde de ondubbelzinnige, ononderbroken en individuele identificatie van luchtvaartuigen binnen het Europese netwerk voor luchtverkeerbeheer (EATMN) te garanderen.
Artikel 2
Toepassingsgebied
1. Deze verordening is van toepassing op de surveillanceketen, die bestaat uit:
a) |
boordonderdelen van surveillancesystemen en de bijbehorende procedures; |
b) |
surveillancesystemen op de grond, de onderdelen daarvan en de bijbehorende procedures; |
c) |
systemen en procedures voor luchtverkeersdiensten, met name systemen voor de verwerking van vluchtgegevens, systemen voor de verwerking van surveillancegegevens en mens/machine-interfacesystemen; |
d) |
grond-grond- en lucht-grondcommunicatiesystemen gebruikt voor de verspreiding van surveillancegegevens, de onderdelen daarvan en de bijbehorende procedures. |
2. Deze verordening is van toepassing op alle vluchten die volgens instrumentvliegregels als algemeen luchtverkeer worden verricht in het luchtruim, zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 551/2004 van het Europees Parlement en de Raad (3).
Artikel 3
Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 549/2004.
Voorts wordt verstaan onder:
1. "luchtvaartuigidentificatie": een groep letters, cijfers of een combinatie daarvan die identiek is aan, of het gecodeerde equivalent vormt van, de voor de grond-luchtcommunicatie gebruikte roepnaam van het luchtvvaartuig, en die wordt gebruikt om het luchtvaartuig te identificeren in de grond-grondcommunicatie tussen luchtverkeersdiensten;
2. "SSR-code": een van de 4 096 identificatiecodes van de secundaire surveillanceradar die door de boordonderdelen van surveillancesystemen kunnen worden verzonden;
3. "unieke SSR-code": een uit vier cijfers bestaande identificatiecode van de secundaire surveillanceradar waarvan de laatste twee cijfers niet "00" zijn;
4. "gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie": de luchtvaartuigidentificatie verzonden door de boordonderdelen van de surveillancesystemen via een lucht-grond-surveillancesysteem;
5. "conspicuity-code": een individuele SSR-code die voor speciale doeleinden wordt toegewezen;
6. "overvlucht": een vlucht die een bepaald luchtruim binnenkomt vanuit een aangrenzende sector, vervolgens het bepaalde luchtruim doorkruist en dit verlaat door een aangrenzende sector binnen te gaan;
7. "aankomende vlucht": een vlucht die een bepaald luchtruim binnenkomt vanuit een aangrenzende sector, vervolgens het bepaalde luchtruim doorkruist en landt op een bestemming in het bepaalde luchtruim;
8. "vertrekkende vlucht": een vlucht die haar oorsprong heeft op een luchthaven in een bepaald luchtruim, vervolgens het bepaalde luchtruim doorkruist en landt op een luchthaven in het bepaalde luchtruim of het bepaalde luchtruim verlaat door een aangrenzende sector binnen te gaan;
9. "exploitant": een persoon, organisatie of onderneming die een of meer luchtvaartuigen exploiteert of voornemens is te exploiteren;
10. "codetoewijzingslijst": een door de lidstaten overeengekomen en in het luchtvaartnavigatieplan voor de Europese regio van de ICAO gepubliceerd document waarin de algemene toewijzing van SSR-codes aan de lidstaten en eenheden voor de luchtverkeersdienst is bepaald;
11. "coöperatieve surveillanceketen": een surveillanceketen waarbij zowel grond- als boordonderdelen vereist zijn om surveillancegegevens vast te stellen;
12. "geïntegreerd systeem voor de initiële verwerking van vliegplannen" (Integrated Initial Flight Plan Processing System): een systeem dat deel uitmaakt van het Europese netwerk voor luchtverkeerbeheer waarmee binnen het onder deze verordening vallende luchtruim een gecentraliseerde dienst wordt verleend voor de verwerking en verspreiding van vliegplannen, die de ontvangst, validatie en verspreiding van vliegplannen verzorgt.
Artikel 4
Prestatie-eisen
1. De lidstaten die verantwoordelijk zijn voor het verlenen van luchtverkeersdiensten in het in bijlage I gedefinieerde luchtruim, zorgen ervoor dat een mogelijkheid wordt uitgevoerd om individuele luchtvaartuigidentificatie te kunnen vaststellen met gebruikmaking van gedownlinkte luchtvaartidentificatie voor:
a) |
ten minste 50% van alle overvluchten van het bepaalde luchtruim van de individuele lidstaat; en |
b) |
ten minste 50% van het gecombineerde totale aantal aankomende en vertrekkende vluchten in het bepaalde luchtruim van de individuele lidstaat. |
2. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten zorgen ervoor, dat uiterlijk op 2 januari 2020 de coöperatieve surveillanceketen over de nodige mogelijkheden beschikt om hen in staat te stellen de individuele luchtvaartuigidentificatie vast te stellen met gebruikmaking van de gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie.
3. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten die de individuele luchtvaartuigidentificatie vaststellen met gebruikmaking van de gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie, zorgen ervoor dat zij voldoen aan de in bijlage II vastgestelde eisen.
4. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten die de individuele luchtvaartuigidentificatie vaststellen met gebruikmaking van de unieke SSR-codes buiten het in bijlage I bepaalde luchtruim, zorgen ervoor dat zij voldoen aan de in bijlage III vastgestelde eisen.
5. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten zorgen ervoor dat:
a) |
de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen worden ingezet, voor zover nodig, om de in de leden 3 en 4 van dit artikel bedoelde eisen te ondersteunen; |
b) |
de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen of procedures worden ingezet, voor zover nodig, om de luchtverkeersleiders in te lichten wanneer SSR-codes ongewild twee keer worden toegewezen. |
6. De lidstaten zorgen ervoor dat:
a) |
de luchtruimgedeelten worden aangemeld bij de in bijlage II, punt 1, bedoelde gecentraliseerde dienst voor de verwerking en verspreiding van vliegplannen, teneinde de eisen van de leden 1 en 2 van dit artikel en punt b) van dit lid te ondersteunen; |
b) |
het geïntegreerde systeem voor de verwerking van initiële vliegplannen aan alle betrokken verleners van luchtvaartnavigatiediensten de vluchten meedeelt die in aanmerking komen voor het gebruik van de onder c) bedoelde conspicuity-code; |
c) |
een enkele conspicuity-code door alle lidstaten wordt overeengekomen en gecoördineerd met Europese derde landen, voor de toekenning enkel aan individuele luchtvaartuigen in gevallen waarin de individuele luchtvaartidentificatie wordt vastgesteld met gebruikmaking van de gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie. |
Artikel 5
Veiligheidseisen
1. De lidstaten zorgen ervoor, dat alle wijzigingen van de bestaande, in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen, of het invoeren van nieuwe systemen worden voorafgegaan door een door de betrokken partijen verrichte veiligheidsbeoordeling, met inbegrip van gevarenidentificatie, risicobeoordeling en risicobeperking.
2. Bij de in lid 1 bedoelde veiligheidsbeoordeling worden ten minste de in bijlage IV vastgestelde veiligheidseisen in aanmerking genomen.
Artikel 6
Conformiteit of gebruiksgeschiktheid van onderdelen
Alvorens een in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 552/2004 bedoelde EG-verklaring van conformiteit of gebruiksgeschiktheid af te geven, beoordelen de fabrikanten van onderdelen van de in artikel 2, lid 1, van deze verordening bedoelde systemen, of hun in de Unie gevestigde gemachtigde vertegenwoordigers, de conformiteit of gebruiksgeschiktheid van deze onderdelen overeenkomstig de in bijlage V vastgestelde eisen.
De certificeringsprocedures die voldoen aan Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (4) worden echter als aanvaardbare procedures voor de conformiteitsbeoordeling van onderdelen beschouwd, indien hierin is begrepen dat wordt aangetoond dat zij voldoen aan de prestatie- en veiligheidseisen van deze verordening.
Artikel 7
Controle van de systemen
1. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten die hebben aangetoond of kunnen aantonen dat zij voldoen aan de in bijlage VI vastgestelde voorwaarden, ven een een controle uit van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen overeenkomstig de in bijlage VII, deel A, vastgestelde eisen.
2. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten die niet kunnen aantonen dat zij aan de in bijlage VI vastgestelde voorwaarden voldoen, besteden de controle van de in artikel 2, lid 1, onder b) c), en d), bedoelde systemen uit aan een aangemelde instantie. Die controle gebeurt overeenkomstig de in bijlage VII, deel B, vastgestelde eisen.
3. De certificeringsprocessen die voldoen aan Verordening (EG) nr. 216/2008, worden als aanvaardbare procedures beschouwd voor de controle van de systemen indien hierin is begrepen dat wordt aangetoond dat zij voldoen aan de prestatie- en veiligheidseisen van deze verordening.
Artikel 8
Aanvullende eisen voor de verleners van luchtvaartnavigatiediensten
1. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten zorgen ervoor dat alle betrokken personeelsleden volledig zijn ingelicht over de in deze verordening vastgestelde eisen en dat zij voldoende zijn opgeleid voor hun beroepstaken.
2. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten:
a) |
stellen handleidingen op, en onderhouden deze, die de nodige instructies en informatie bevatten waarmee alle betrokken personeelsleden deze verordening kunnen toepassen; |
b) |
zorgen ervoor, dat de onder a) bedoelde handleidingen toegankelijk zijn en worden bijgewerkt en dat het bijwerken en verspreiden ervan aan een passend kwaliteits- en documentconfiguratiebeheer worden onderworpen; |
c) |
zorgen ervoor, dat de werkmethoden en operationele procedures aan deze verordening voldoen. |
Artikel 9
Aanvullende eisen voor de exploitanten
1. De exploitanten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen, dat het personeel dat de surveillanceapparatuur bedient en onderhoudt, is gewezen op de relevante bepalingen van deze verordening, dat het voldoende is opgeleid voor de uitoefening van zijn taken en dat instructies over de wijze waarop deze apparatuur moet worden gebruikt in de cockpit beschikbaar zijn.
2. De exploitanten zorgen ervoor, dat de gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie zoals bedoeld in artikel 4, leden 1 en 2, aan luchtvaartuigen wordt verstrekt indien dit operationeel vereist is.
3. De exploitanten zorgen ervoor, dat de instelling van de in lid 4 bedoelde gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie voldoet aan punt 7 "luchtvaartuigidentificatie" van het vliegplan, bedoeld in punt 2 van de bijlage bij Verordening (EG) nr 1033/2006 van de Commissie (5).
4. De exploitanten van luchtvaartuigen die de mogelijkheid hebben de in lid 2 bedoelde gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie, indien aan boord, te wijzigen, zorgen ervoor dat de gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie tijdens de vlucht niet wordt gewijzigd, tenzij op verzoek van de verlener van luchtvaartnavigatiediensten.
Artikel 10
Aanvullende eisen voor de lidstaten
De lidstaten zorgen voor de naleving van deze verordening, met inbegrip van de publicatie van de relevante informatie in de nationale publicaties van luchtvaartinformatie.
Artikel 11
Vrijstellingen
1. In het bijzondere geval van naderingsgebieden waarin luchtverkeersdiensten worden verleend door militaire eenheden of onder militair toezicht en waarbij aankoopbeperkingen het onmogelijk maken aan artikel 4, lid 2, te voldoen, delen de lidstaten uiterlijk op 31 december 2017 aan de Commissie de datum mee waarop wordt voldaan aan de gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie; deze datum zal niet later zijn dan 2 januari 2025.
2. Na raadpleging van de netwerkbeheerder en uiterlijk op 31 december 2018 mag de Commissie de krachtens lid 1 meegedeelde vrijstellingen die een belangrijke invloed zouden kunnen hebben op het Europese netwerk voor luchtverkeerbeheer (EATMN) herzien.
Artikel 12
Inwerkingtreding en toepassing
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing vanaf 9 februari 2012.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 22 november 2011.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 96 van 31.3.2004, blz. 26.
(2) PB L 96 van 31.3.2004, blz. 1.
(3) PB L 96 van 31.3.2004, blz. 20.
(4) PB L 79 van 19.3.2008, blz. 1.
(5) PB L 186 van 7.7.2006, blz. 46.
BIJLAGE I
In artikel 4, leden 1 en 4, bedoeld luchtruim
Het in artikel 4, leden 1 en 4, bedoelde luchtruim omvat de volgende vluchtinformatiegebieden (FIR) en vluchtinformatiegebieden voor het hogere luchtruim (UIR):
1. |
FIR Wenen, |
2. |
FIR Praag, |
3. |
FIR/UIR Brussel, |
4. |
FIR Bordeaux, Brest, Marseille, Parijs en Reims en UIR Frankrijk, |
5. |
FIR Bremen, Langen en Munchen en UIR Hannover en Rhein, |
6. |
FIR Athene en UIR Griekenland, |
7. |
FIR Boedapest, |
8. |
FIR/UIR Brindisi, FIR/UIR Milaan en FIR/UIR Rome, |
9. |
FIR Amsterdam, |
10. |
FIR Boekarest. |
BIJLAGE II
In artikel 4, lid 3, bedoelde prestatie-eisen
1. |
De luchtruimgedeelten waar de individuele luchtvaartidentificatie wordt vastgesteld met gebruikmaking van de gedownlinkte luchtvaaartidentificatie worden meegedeeld aan de gecentraliseerde dienst voor de verwerking en verspreiding van vliegplannen, opdat deze in het geïntegreerde systeem voor de verwerking van initiële vliegplannen kunnen worden opgenomen. |
2. |
Behalve wanneer een van de in punt 3 vastgestelde voorwaarden van toepassing is, wordt de overeenkomstig artikel 4, lid 6, onder c), vastgestelde conspicuity-code toegewezen aan vertrekkende luchtvaartuigen of aan luchtvaartuigen waarvoor, overeenkomstig punt 6, een codewijziging vereist is, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
|
3. |
De conspicuity-code wordt niet toegewezen aan de in punt 2 bedoelde luchtvaartuigen wanneer aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
|
4. |
Luchtvaartuigen waaraan de overeenkomstig artikel 4, lid 6, onder c), vastgestelde conspicuity code niet wordt toegewezen, wordt een SSR-code toegewezen die in overeenstemming is met een door de lidstaten overeengekomen en met Europese derde landen gecoördineerde codetoewijzingslijst. |
5. |
Wanneer een SSR-code aan een luchtvaartuig is toegewezen, wordt zo snel mogelijk gecontroleerd of de door de piloot ingestelde SSR-code identiek is aan die welke aan de vlucht is toegewezen. |
6. |
SSR-codes die zijn toegewezen aan luchtvaartuigen welke worden overgedragen door verleners van luchtvaartnavigatiediensten in aangrenzende landen, worden automatisch gecontroleerd om na te gaan of de toewijzingen kunnen worden behouden, overeenkomstig een door de lidstaten overeengekomen en met Europese derde landen gecoördineerde codetoewijzingslijst. |
7. |
Formele regelingen worden getroffen met de aangrenzende verleners van luchtvaartnavigatiediensten die individuele luchtvaartuigidentificatie vaststellen met gebruikmaking van de unieke SSR-codes, welke ten minste het volgende inhouden:
|
BIJLAGE III
In artikel 4, lid 4, bedoelde prestatie-eisen
De individuele systemen voor de toewijzing van SSR-codes moeten over de volgende functies beschikken:
a) |
De SSR-codes worden automatisch toegewezen aan luchtvaartuigen, overeenkomstig een door de lidstaten overeengekomen en met Europese derde landen gecoördineerde codetoewijzingslijst; |
b) |
SSR-codes die zijn toegewezen aan luchtvaartuigen welke worden overgedragen door verleners van luchtvaartnavigatiediensten in aangrenzende landen, worden gecontroleerd om na te gaan of de toewijzingen kunnen worden behouden, overeenkomstig een door de lidstaten overeengekomen en met Europese derde landen, gecoördineerde codetoewijzingslijst; |
c) |
de SSR-codes worden ingedeeld in verschillende categorieën om een gedifferentieerde codetoewijzing mogelijk te maken; |
d) |
de SSR-codes van de onder c) bedoelde verschillende categorieën worden toegewezen volgens de richting van de vluchten; |
e) |
meer gelijktijdige toewijzingen van dezelfde SSR-code kan gebeuren aan vluchten die in conflictvrije richtingen vliegen. |
BIJLAGE IV
In artikel 5 bedoelde eisen
1. |
De in artikel 4, leden 3 en 4, lid 5, onder b), en lid 6, bedoelde prestatie-eisen. |
2. |
De in artikel 9, leden 1 tot en met 4, bedoelde aanvullende eisen. |
BIJLAGE V
In artikel 6 bedoelde eisen voor de beoordeling van de conformiteit of de gebruiksgeschiktheid van onderdelen
1. |
Bij de controle van de nalevingsactiviteiten moet de gebruiksgeschiktheid van de onderdelen, in overeenstemming met de toepasselijke eisen van deze verordening, worden aangetoond wanneer die onderdelen in de testomgeving in gebruik zijn. |
2. |
De fabrikant beheert de activiteiten voor de conformiteitsbeoordeling en:
|
3. |
De fabrikant zorgt ervoor, dat de in artikel 6 bedoelde onderdelen, wanneer zij in de testomgeving zijn geïntegreerd, voldoen aan de toepasselijke eisen van deze verordening. |
4. |
Wanneer de controle van de conformiteit of de gebruiksgeschiktheid op bevredigende wijze is voltooid, stelt de fabrikant op zijn verantwoordelijkheid de EG-verklaring van conformiteit of gebruiksgeschiktheid op, waarin met name is vermeld aan welke eisen van deze verordening het onderdeel voldoet en waarin de daarmee samenhangende gebruiksvoorwaarden zijn vermeld overeenkomstig bijlage III, punt 3, van Verordening (EG) nr. 552/2004. |
BIJLAGE VI
In artikel 7, leden 1 en 2, bedoelde voorwaarden
1. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet binnen zijn organisatie beschikken over rapporteringsmethoden waaruit blijkt dat de controle onpartijdig is verlopen en dat een onafhankelijk oordeel is geveld. |
2. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet ervoor zorgen, dat de bij de controles betrokken personeelsleden de controles met de grootst mogelijke beroepsintegriteit en technische bekwaamheid uitvoeren en dat hun oordeel of het resultaat van hun controles niet wordt beïnvloed door druk of — vooral financiële — aanmoedigingen, met name van personen of groepen die belang hebben bij het resultaat van die controles. |
3. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet eroor zorgen, dat de bij de controles betrokken personeelsleden toegang hebben tot apparatuur waarmee zij de vereiste controles goed kunnen uitvoeren. |
4. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet ervoor zorgen, dat de personeelsleden die bij de controles zijn betrokken een goede technische en beroepsopleiding hebben genoten, voldoende kennis hebben van de eisen die worden gesteld aan de controles die zij moeten uitvoeren, voldoende ervaring hebben met dergelijke werkzaamheden en in staat zijn de verklaringen, dossiers en verslagen op te stellen waaruit blijkt dat de controles zijn uitgevoerd. |
5. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet ervoor zorgen, dat de bij de controles betrokken personeelsleden in staat zijn hun controles onpartijdig uit te voeren. Hun bezoldiging mag niet afhankelijk zijn van het aantal uitgevoerde controles of van het resultaat van die controles. |
BIJLAGE VII
DEEL A
In artikel 7, lid 1, bedoelde eisen inzake de controle van de systemen
1. |
Bij de controle van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen moet in een testomgeving die representatief is voor de operationele context van deze systemen, worden aangetoond dat deze systemen aan de prestatie- en veiligheidseisen van deze verordening voldoen. |
2. |
De controle van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen gebeurt aan de hand van geschikte en erkende testmethoden en -praktijken. |
3. |
De testinstrumenten die bij de controle van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen worden gebruikt, moeten geschikte functies hebben. |
4. |
De controle van de in artikel 2, lid 1, onder b) c) en d), bedoelde systemen moet de elementen voor het krachtens bijlage IV, punt 3, van Verordening (EG) nr. 552/2004 vereiste technische dossier opleveren, waaronder:
|
5. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten beheert de controleactiviteiten, waarbij hij met name:
|
6. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten zorgt ervoor, dat de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen, getest in een operationele testomgeving, voldoen aan de prestatie- en veiligheidseisen van deze verordening. |
7. |
Na een bevredigende voltooiing van de controle van de overeenstemming stellen de verleners van luchtvaartnavigatiediensten de EG-verklaring van controle van het systeem op en dienen die, samen met het technische dossier, in bij de nationale toezichthoudende instantie overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 552/2004. |
DEEL B
De in artikel 7, lid 2, bedoelde eisen inzake de controle van de systemen
1. |
Bij de controle van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen moet in een testomgeving die representatief is voor de operationele context van deze systemen worden aangetoond dat deze systemen aan de interoperabiliteits-, prestatie- en veiligheidseisen van deze verordening voldoen. |
2. |
De contole van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen gebeurt aan de hand van geschikte en erkende testmethoden en -praktijken. |
3. |
De testinstrumenten die bij de controle van de in artikel 2, lid 1, onder b),c) en d), bedoelde systemen worden gebruikt, moeten geschikte functies hebben. |
4. |
De controle van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen moet de elementen voor het krachtens bijlage IV, punt 3, van Verordening (EG) nr. 552/2004 vereiste technische dossier opleveren, waaronder:
|
5. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten stelt de geschikte operationele en technische testomgeving vast die representatief is voor de operationele omgeving en laat de controle uitvoeren door een aangemelde instantie. |
6. |
De aangemelde instantie beheert de controleactiviteiten en:
|
7. |
De aangemelde instantie zorgt ervoor, dat de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen, getest in een operationele testomgeving, voldoen aan de prestatie- en veiligheidseisen van deze verordening. |
8. |
Na een bevredigende voltooiing van de controletaken stelt de aangemelde instantie een certificaat van overeenstemming op met betrekking tot de door die instantie uitgevoerde taken. |
9. |
Vervolgens stelt de verlener van luchtvaartnavigatiediensten de EG-verklaring van controle van het systeem op en dient die, samen met het technische dossier, in bij de nationale toezichthoudende autoriteit overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 552/2004. |
23.11.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 305/35 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1207/2011 VAN DE COMMISSIE
van 22 november 2011
tot vaststelling van de eisen voor de prestaties en interoperabiliteit van surveillance voor het gemeenschappelijke Europese luchtruim
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 552/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de interoperabiliteit van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging („de interoperabiliteitsverordening”) (1), en met name artikel 3, lid 5,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Commissie heeft overeenkomstig artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 549/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de organisatie en het gebruik van het gemeenschappelijk Europees luchtruim („de kaderverordening”) (2), Eurocontrol het mandaat gegeven eisen inzake de prestaties en de interoperabiliteit van surveillance in het Europese netwerk voor luchtverkeersbeheer („EATMN”) op te stellen. De onderhavige verordening is gebaseerd op het verslag dat op 9 juli 2010 is opgesteld naar aanleiding van dit mandaat. |
(2) |
Naadloze activiteiten zijn afhankelijk van de samenhang van de minimum eisen voor de scheiding van luchtvaartuigen die in het gemeenschappelijke Europese luchtruim worden toegepast. |
(3) |
Om de interoperabiliteit te garanderen, moeten gemeenschappelijke beginselen worden toegepast bij de uitwisseling van surveillancegegevens tussen systemen en moeten minimumfuncties en -prestaties voor de aan boord van luchtvaartuigen aanwezige onderdelen van surveillancesystemen worden geïdentificeerd. |
(4) |
De functies van de aan boord van luchtvaartuigen aanwezige onderdelen moeten de verleners van luchtvaartnavigatiediensten de flexibiliteit bieden de meest geschikte surveillanceoplossingen op de grond te kiezen voor hun specifieke omgeving. |
(5) |
De tenuitvoerlegging van deze verordening dient de inzet van andere surveillancetoepassingen en -technologieën die voordelen opleveren in specifieke omgevingen onverlet te laten. |
(6) |
De vluchtuitvoerders moeten voldoende tijd krijgen om nieuwe en bestaande luchtvaartuigen met nieuwe apparatuur uit te rusten. Bij de vaststelling van uiterste termijnen voor de installatie van deze verplichte apparatuur moet hiermee rekening worden gehouden. |
(7) |
Criteria moeten worden vastgesteld, met name gebaseerd op economische of dwingende technische overwegingen, waarbij vluchtuitvoerders uitzonderlijk toestemming krijgen om bepaalde types luchtvaartuigen niet met bepaalde vereiste functies uit te rusten. Er moeten passende procedures worden vastgesteld die het de Commissie mogelijk maken hierover besluiten te nemen. |
(8) |
Het ICAO 24-bits luchtvaartuigadres moet worden toegewezen en gebruikt overeenkomstig de eisen van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) teneinde de interoperabiliteit van de surveillancesystemen in de lucht en op de grond te garanderen. |
(9) |
De basis die gelegd is door de tenuitvoerlegging van de ADS-B „Out”-functies door vluchtuitvoerders moet de inzet van grondtoepassingen mogelijk maken en moet ook de inzet van toekomstige toepassingen aan boord van luchtvaartuigen vergemakkelijken. |
(10) |
De EATMN-systemen moeten geschikt zijn voor de implementatie van geavanceerde, overeengekomen en gevalideerde operationele concepten voor alle vluchtfasen, met name die welke zijn gepland in het ATM-masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging ter ontwikkeling van de nieuwe generatie Europese luchtverkeersbeveiligingssysteem (SESAR). |
(11) |
De prestatie van de systemen binnen het toepassingsgebied van deze verordening en van hun onderdelen moet regelmatig worden beoordeeld, rekening houdende met de plaatselijke omgeving waarin zij worden geëxploiteerd. |
(12) |
De uniforme toepassing van specifieke procedures binnen het gemeenschappelijke Europese luchtruim is van cruciaal belang om interoperabiliteit en naadloze werking te bewerkstelligen. |
(13) |
Het door surveillancesystemen gebruikte spectrum moet worden beschermd tegen schadelijke interferentie. De lidstaten moeten hiertoe de nodige maatregelen nemen. |
(14) |
Deze verordening dient niet van toepassing te zijn op de militaire operaties en trainingen bedoeld in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 549/2004. |
(15) |
Om de huidige veiligheidsniveaus van operaties te handhaven of te verhogen, moet van de lidstaten worden geëist dat de betrokken partijen veiligheidsbeoordelingen uitvoeren, met inbegrip van gevarenidentificatie, risicobeoordeling en risicobeperking. Om deze processen op geharmoniseerde wijze te kunnen toepassen op de onder deze verordening vallende systemen, moeten specifieke veiligheidsvoorschriften voor alle interoperabiliteits- en prestatie-eisen worden vastgesteld. |
(16) |
Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 552/2004 moeten de implementatiemaatregelen voor interoperabiliteit de specifieke comformiteitsbeoordelingsprocedures omschrijven die moeten worden gebruikt bij de beoordeling van de conformiteit of de geschiktheid voor gebruik van onderdelen, alsmede voor de controle van systemen. |
(17) |
In het geval van luchtverkeersdiensten die hoofdzakelijk worden verleend aan luchtvaartuigen die als algemeen luchtverkeer onder militair toezicht vliegen, kunnen aankoopbeperkingen het onmogelijk maken aan deze verordening te voldoen. |
(18) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp
Deze verordening stelt de eisen vast voor de systemen die bijdragen tot het verstrekken van surveillancegegevens, de onderdelen daarvan en de bijbehorende procedures, teneinde de harmonisering van de prestaties en de interoperabiliteit en de efficiëntie van deze systemen binnen het Europese netwerk voor luchtverkeersbeheer (EATMN) te garanderen, en met het oog op civiel-militaire coördinatie.
Artikel 2
Toepassingsgebied
1. Deze verordening is van toepassing op de surveillanceketen, die bestaat uit:
a) |
surveillancesystemen in de lucht, de onderdelen daarvan en de bijbehorende procedures; |
b) |
surveillancesystemen op de grond, de onderdelen daarvan en de bijbehorende procedures; |
c) |
systemen voor de verwerking van surveillancegegevens, de onderdelen daarvan en de bijbehorende procedures; |
d) |
grond-grondcommunicatiesystemen gebruikt voor de verspreiding van surveillancegegevens, de onderdelen daarvan en de bijbehorende procedures. |
2. Deze verordening is van toepassing op alle vluchten die als algemeen luchtverkeer volgens instrumentvliegregels worden geëxploiteerd in het luchtruim zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 551/2004 van het Europees Parlement en de Raad (3), met uitzondering van artikel 7, leden 3 en 4, dat van toepassing is op alle vluchten die als algemeen luchtverkeer worden geëxploiteerd.
3. Deze verordening is van toepassing op de verleners van luchtverkeersdiensten die luchtverkeersleidingsdiensten verlenen op basis van surveillancegegevens, en op verleners van communicatie-, navigatie- of surveillancediensten die de in lid 1 genoemde systemen exploiteren.
Artikel 3
Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 549/2004.
Voorts wordt verstaan onder:
1. „surveillancegegevens”: elk gegevenselement, al dan niet met datumvermelding, binnen het surveillancesysteem dat betrekking heeft op:
2. „vluchtuitvoerder”: een persoon, organisatie of onderneming die een of meer luchtvaartuigen exploiteert of voornemens is te exploiteren;
3. „ADS-B”: „Automatic dependent surveillance-broadcast”, een surveillancetechniek waarbij luchtvaartuigen automatisch, via een gegevenslink, gegevens van de boordnavigatie- en plaatsbepalingssystemen doorzenden;
4. „ADS-B Out”: het doorzenden van ADS-B-surveillancegegevens door een luchtvaartuig;
5. „schadelijke interferentie”: interferentie die de verwezenlijking van de prestatie-eisen in de weg staat;
6. „surveillanceketen”: een uit boord- en grondonderdelen bestaand systeem dat gebruikt wordt om de respectieve surveillancegegevenselelementen, van luchtvaartuigen te bepalen, inclusief het systeem voor de verwerking van surveillancegegevens, indien aanwezig;
7. „coöperatieve surveillanceketen”: een surveillanceketen waarbij zowel grond- als boordonderdelen vereist zijn om surveillancegegevens vast te stellen;
8. „systeem voor de verwerking van surveillancegegevens”: een systeem dat alle ontvangen surveillance-inbreng verwerkt om de actuele surveillancegegevenselementen van het luchtvaartuig zo goed mogelijk in te schatten;
9. „vliegtuigidentificatie”: een groep letters, cijfers of een combinatie daarvan die identiek is aan of het gecodeerde equivalent vormt van de voor de grond-luchtcommunicatie gebruikte roepnaam van het luchtvaartuig, en die wordt gebruikt om het luchtvaartuig te identificeren in de grond-grondcommunicatie tussen luchtverkeersdiensten;
10. „staatsluchtvaartuig”: elk luchtvaartuig gebruikt voor militaire, douane- en politiedoeleinden;
11. „staatsluchtvaartuigen van het transporttype”: staatsluchtvaartuigen met vaste vleugels die zijn ontworpen met het oog op het vervoer van personen en/of vracht;
12. „extrapolatie”: het projecteren, voorspellen of uitbreiden van bekende gegevens op basis van waarden binnen een reeds geobserveerde tijdvak;
13. „geëxtrapoleerd op lange termijn”: geëxtrapoleerd voor een langere periode dan de periode voor de actualisering van de grondsurveillancesystemen;
14. „tijdstip van toepasselijkheid”: tijdstip waarop het gegeven door de surveillanceketen is gemeten of het tijdstip waarvoor het door de surveillanceketen is berekend;
15. „nauwkeurigheid”: de mate waarin de verstrekte waarde van een gegeven overeenstemt met de werkelijke waarde ervan op het tijdstip waarop het gegeven uit de surveillanceketen wordt gebracht;
16. „beschikbaarheid”: de mate waarin een systeem of onderdeel operationeel en toegankelijk is wanneer er een beroep op wordt gedaan;
17. „integriteit”: de mate van niet-vastgestelde niet-overeenstemming (op systeemniveau) tussen de inputwaarde van het gegeven en de outputwaarde ervan;
18. „continuïteit”: de waarschijnlijkheid dat een systeem zijn vereiste functie zal blijven vervullen zonder ongeplande onderbreking, ervan uitgaande dat het systeem beschikbaar is bij het begin van de geplande handeling;
19. „tijdigheid”: het verschil tussen het tijdstip van het voortbrengen van een gegeven en het tijdstip van de toepasselijkheid van dat gegeven.
Artikel 4
Prestatie-eisen
1. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten zorgen voor naadloze activiteiten in het onder hun verantwoordelijkheid vallende luchtruim en op de grens met het aangrenzende luchtruim, door passende minimumvereisten toe te passen voor de scheiding van luchtvaartuigen.
2. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten zorgen ervoor dat, indien nodig, de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen worden ingezet om de overeenkomstig lid 1 toegepaste scheidingsminima te ondersteunen.
3. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten zorgen ervoor, dat de uitkomst van de in artikel 2, lid 1, bedoelde surveillanceketen voldoet aan de in bijlage I vastgestelde prestatie-eisen, voor zover de gebruikte functies van de boordonderdelen in overeenstemming zijn met de in bijlage II vastgestelde eisen.
4. Wanneer een verlener van luchtvaartnavigatiediensten vaststelt dat de elektronische systemen van een luchtvaartuig een functioneel defect vertonen, stelt hij de vluchtuitvoerder in kennis van de afwijking van de prestatie-eisen. De vluchtuitvoerder onderzoekt het probleem voordat een nieuwe vlucht wordt uitgevoerd, en alle nodige herstellingen worden uitgevoerd overeenkomstig de normale onderhouds- en herstelprocedures voor het desbetreffende luchtvaartuig en de elektronische systemen ervan.
Artikel 5
Interoperabiliteitseisen
1. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten zien erop toe, dat alle surveillancegegevens die door hun in artikel 2, lid 1, onder b) en c), bedoelde systemen worden uitgewisseld met andere verleners van luchtvaartnavigatiediensten voldoen aan de in bijlage III vastgestelde eisen.
2. Wanneer de verleners van luchtvaartnavigatiediensten surveillancegegevens van hun in artikel 2, lid 1, onder b) en c), bedoelde systemen uitwisselen met andere verleners van luchtvaartnavigatiediensten, treffen zij formele regelingen met hen voor de uitwisseling van deze gegevens, overeenkomstig de in bijlage IV vastgde eisen.
3. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten zorgen ervoor, dat de coöperatieve surveillanceketen de nodige mogelijkheden heeft om hen uiterlijk op 2 januari 2020 in staat te stellen, individuele luchtvaartuigen te identificeren aan de hand van gedownlinkte luchtvaartuigidentificatie die beschikbaar is gesteld door overeenkomstig bijlage II uitgeruste luchtvaartuigen.
4. De vluchtuitvoerders zorgen ervoor dat:
a) |
luchtvaartuigen die de in artikel 2, lid 2, bedoelde vluchten uitvoeren met een individueel luchtwaardigheidscertificaat dat voor het eerst op of na 8 januari 2015 is afgegeven, zijn uitgerust met transponders voor secundaire surveillanceradar die de in bijlage II, deel A, vastgestelde functies beschikken. |
b) |
luchtvaartuigen met een gecertificeerde maximumstartmassa van meer dan 5 700 kg of een werkelijke maximale kruissnelheid van meer dan 250 knopen, die de in artikel 2, lid 2, bedoelde vluchten uitvoeren en die beschikken over een individueel luchtwaardigheidscertificaat dat voor het eerst op of na 8 januari 2015 is afgegeven, zijn uitgerust met transponders voor secundaire surveillanceradar die behalve over de in bijlage II, deel A, vastgestelde functies, ook over de in bijlage II, deel B, vastgestelde functies beschikken. |
c) |
luchtvaartuigen met een gecertificeerde maximumstartmassa van meer dan 5 700 kg of een werkelijke maximale kruissnelheid van meer dan 250 knopen, die de in artikel 2, lid 2, bedoelde vluchten uitvoeren en die beschikken over een individueel luchtwaardigheidscertificaat dat voor het eerst op of na 8 januari 2015 is afgegeven, zijn uitgerust met transponders voor secundaire surveillanceradar die behalve over de in bijlage II, deel A, vastgestelde functies, ook over de in bijlage II, deel C, vastgestelde functies beschikken. |
5. De vluchtuitvoerders zorgen ervoor dat uiterlijk op 7 december 2017:
a) |
luchtvaartuigen die de in artikel 2, lid 2, bedoelde vluchten uitvoeren met een individueel luchtwaardigheidscertificaat dat voor het eerst vóór 8 januari 2015 is afgegeven, zijn uitgerust met transponders voor secundaire surveillanceradar die over de in bijlage II, deel A, vastgestelde functies beschikken. |
b) |
luchtvaartuigen met een gecertificeerde maximumstartmassa van meer dan 5 700 kg of een werkelijke maximale kruissnelheid van meer dan 250 knopen, die de in artikel 2, lid 2, bedoelde vluchten uitvoeren en die beschikken over een individueel luchtwaardigheidscertificaat dat voor het eerst vóór 8 januari 2015 is afgegeven, zijn uitgerust met transponders voor secundaire surveillanceradar die behalve over de in bijlage II, deel A, vastgestelde functies, ook over de in bijlage II, deel B, vastgestelde functies beschikken. |
c) |
vleugelvliegtuigen met een gecertificeerde maximumstartmassa van meer dan 5 700 kg of een werkelijke maximale kruissnelheid van meer dan 250 knopen, die de in artikel 2, lid 2, bedoelde vluchten uitvoeren en die beschikken over een individueel luchtwaardigheidscertificaat dat voor het eerst vóór 8 januari 2015 is afgegeven, zijn uitgerust met transponders voor secundaire surveillanceradar die behalve over de in bijlage II, deel A, vastgestelde functies, ook over de in bijlage II, deel C, vastgestelde functies beschikken. |
6. De vluchtuitvoerders zorgen ervoor, dat luchtvaartuigen die overeenkomstig de leden 4 en 5 zijn uitgerust en een gecertificeerde maximumstartmassa van meer dan 5 700 kg of een werkelijke maximale kruissnelheid van meer dan 250 knopen hebben, worden geëxploiteerd met antennediversiteit, zoals voorgeschreven in punt 3.1.2.10.4 van bijlage 10 bij het Verdrag van Chicago, volume IV, vierde uitgave, inclusief alle wijzigingen tot en met nr. 85.
7. De lidstaten mogen overeenkomstig de leden 4, onder b), en 5, onder b), vervoerseisen opleggen aan alle luchtvaartuigen waarmee de in artikel 2, lid 2, bedoelde vluchten worden uitgevoerd, in gebieden waar verleners van luchtvaartnavigatiediensten surveillancediensten verlenen met gebruikmaking van de in bijlage II, deel B, vastgestelde surveillancegegevens.
8. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten zorgen eroor, dat zij voor de ingebruikneming van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen, de meest efficiënte oplossingen voor het gebruik ervan toepast, rekening houdende met de plaatselijke exploitatieomgeving, -beperkingen en -behoeften en met de capaciteiten van de luchtruimgebruikers.
Artikel 6
Bescherming van het spectrum
1. De lidstaten zorgen er uiterlijk op 5 februari 2015 voor, dat de transponders voor secundaire surveillanceradar aan boord van alle luchtvaartuigen die over een lidstaat vliegen, niet buitensporig worden ondervraagd door surveillance-radarstations op de grond die een antwoord verlangen of, indien zij geen antwoord verlangen, voldoende sterk zijn om de ontvangstdrempel van de transponder van de secundaire surveillanceradar te overschrijden.
2. Voor de toepassing van lid 1 mag de som van de ondervragingen niet tot gevolg hebben, dat de transponder van de secundaire surveillanceradar het maximale aantal antwoorden per seconde, squittertransmissies uitgezonderd, overschrijdt dat, voor mode A/C-antwoorden, is bepaald in punt 3.1.1.7.9.1 en, voor mode S-antwoorden, in punt 3.1.2.10.3.7.3 van bijlage 10 bij het Verdrag van Chicago, volume IV, vierde uitgave.
3. De lidstaten zorgen er uiterlijk op 5 februari 2015 voor, dat het gebruik van grondzenders in de lidstaten geen schadelijke interferentie met andere surveillancesystemen veroorzaakt.
4. In geval van onenigheid van de lidstaten aangaande de in de leden 1 en 3 bedoelde maatregelen, leggen de betrokken lidstaten de kwestie ter behandeling voor aan de Commissie.
Artikel 7
Bijbehorende procedures
1. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten beoordelen het prestatieniveau van de surveillanceketen op de grond alvorens deze in gebruik te nemen en ook regelmatig tijdens het gebruik, overeenkomstig de in bijlage V vastgestelde eisen.
2. De vluchtuitvoerders zorgen ervoor, dat ten minste om de twee jaar en telkens wanneer een defect aan een bepaald luchtvaartuig wordt vastgesteld, een controle wordt uitgevoerd, zodat de in bijlage II, deel A, punt 3, bijlage II, deel B, punt 3, en bijlage II, deel C, punt 2, vastgestelde gegevens, voor zover van toepassing, juist worden verstrekt bij de uitgang van de transponders voor secundaire surveillanceradar aan boord van hun luchtvaartuigen. Wanneer een gegeven niet juist wordt verstrekt, onderzoekt de vluchtuitvoerder het probleem voor het begin van de volgende vlucht en worden de nodige herstellingen uitgevoerd overeenkomstig de normale onderhouds- en herstelprocedures voor het desbetreffende luchtvaartuig en de elektronische systemen ervan.
3. De lidstaten zorgen ervoor, dat de toewijzing van een ICAO 24-bit luchtvaartuigadres aan luchtvaartuigen die met een Mode S-transponder zijn uitgerust, voldoet aan hoofdstuk 9 en zijn aanhangsel, van bijlage 10 bij het Verdrag van Chicago, tweede uitgave, volume III, inclusief alle wijzigingen tot en met nr. 85.
4. De vluchtuitvoerders zorgen ervoor, dat alle Mode S-transponders aan boord van de door hen geëxploiteeerde luchtvaartuigen, werken met een ICAO 24-bits luchtvaartuigadres dat voldoet aan de registratie die is toegewezen door de staat waarin het luchtvaartuig is geregistreerd.
Artikel 8
Staatsluchtvaartuigen
1. De lidstaten zorgen ervoor, dat uiterlijk op 7 december 2017 staatsluchtvaartuigen die overeenkomstig artikel 2, lid 2, worden geëxploiteerd, zijn uitgerust met transponders voor secundaire surveillanceradar die over de in bijlage II, deel A, vastgestelde functies beschikken.
2. De lidstaten zorgen ervoor, dat uiterlijk op 1 januari 2019 staatsluchtvaartuigen van het transport-type met een gecertificeerde maximumstartmassa van meer dan 5 700 kg of een werkelijke maximale kruissnelheid van meer dan 250 knopen, die overeenkomstig artikel 2, lid 2, worden geëxploiteerd, zijn uitgerust met transponders voor secundaire surveillanceradar die behalve over de in bijlage II, deel A, ook over de in bijlage II, delen B en C, vastgestelde functies beschikken.
3. De lidstaten delen de Commissie uiterlijk op 1 juli 2016 de lijst van staatsluchtvaartuigen mee, die niet kunnen worden uitgerust met transponders voor secundaire surveillanceradar die voldoen aan de in bijlage II, deel A, vastgestelde eisen alsook de reden voor het niet uitrusten.
De lidstaten delen de Commissie uiterlijk op 1 juli 2018 een lijst mee van staatsluchtvaartuigen van het transport-type met een gecertificeerde maximumstartmassa van meer dan 5 700 kg of een werkelijke maximale kruissnelheid van meer dan 250 knopen die niet kunnen worden uitgerust met transponders voor secundaire surveillanceradar die voldoen aan de in bijlage II, delen B en C, vastgestele eisen alsook de reden voor het niet uitrusten.
De reden voor het niet uitrusten is een van de volgende,
a) |
dwingende technische redenen; |
b) |
een overeenkomstig artikel 2, lid 2, geëxploiteerd staatsluchtvaartuig dat uiterlijk op 1 januari 2020 buiten operationele dienst wordt gesteld; |
c) |
aankoopbeperkingen. |
4. Wanneer staatsluchtvaartuigen om de in lid 3, onder c), genoemde reden niet met transponders voor secundaire surveillanceradar kunnen worden uitgerust, zoals bepaald in lid 1 of lid 2, moeten de lidstaten hun aankoopplannen met betrekking tot deze luchtvaartuigen in hun redengeving opnemen.
5. De verleners van luchtverkeersdiensten zorgen ervoor, dat de in lid 3 bedoelde luchtvaartuigen worden afgehandeld, voor zover dit veilig kan gebeuren en de capaciteit van het systeem voor luchtverkeersbeheer dit mogelijk maakt.
6. De lidstaten maken hun procedures voor de afhandeling van staatsluchtvaartuigen, die niet overeenkomstig lid 1 of lid 2 zijn uitgerust, bekend in nationale publicaties met luchtvaartinformatie.
7. De verleners van luchtverkeersdiensten delen de lidstaat die hen heeft aangewezen, jaarlijks hun plannen mee voor de afhandeling van staatsluchtvaartuigen die niet overeenkomstig lid 1 of lid 2 zijn uitgerust, rekening houdend met de capaciteitsbeperkingen in verband met de in lid 6 bedoelde procedures.
Artikel 9
Veiligheidseisen
1. De lidstaten zorgen ervoor, dat uiterlijk op 5 februari 2015 de betrokken partijen een veiligheidsbeoordeling uitvoeren van alle in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde bestaande systemen.
2. De lidstaten zorgen ervoor, dat alle wijzigingen in de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde bestaande systemen, dan wel de invoering van nieuwe systemen, worden voorafgegaan door een door de betrokken partijen uitgevoerde veiligheidsbeoordeling, met inbegrip van een gevarenidentificatie, risicobeoordeling en risicobeperking.
3. Bij de in de leden 1 en 2 bedoelde veiligheidsbeoordeling worden ten minste de in bijlage VI vastgestelde eisen in aanmerking genomen.
Artikel 10
Conformiteit of gebruiksgeschiktheid van onderdelen
Voor de afgifte van de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 552/2004 bedoelde EG-verklaring van conformiteit of gebruiksgeschiktheid, beoordelen de fabrikanten van onderdelen van de in artikel 2, lid 1, van deze verordening bedoelde systemen, of hun in de Unie gevestigde gemachtigde vertegenwoordigers de conformiteit of gebruiksgeschiktheid van deze onderdelen overeenkomstig de in bijlage VII vastgestelde eisen.
De certificeringsprocedures die voldoen aan Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (4), worden echter als aanvaardbare procedures voor de conformiteitsbeoordeling van onderdelen beschouwd, indien hierin is begrepen dat wordt aangetoond dat is voldaan aan de toepasselijke interoperabiliteits-, prestatie- en veiligheidseisen van deze verordening.
Artikel 11
Controle van de systemen
1. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten die hebben aangetoond of kunnen aantonen dat zij voldoen aan de in bijlage VIII vastgestelde voorwaarden, voeren een controle uit van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen, overeenkomstig de in bijlage IX, deel A, vastgestelde eisen.
2. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten die niet kunnen aantonen dat zij aan de in bijlage VIII vastgestelde voorwaarden voldoen, besteden de controle van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen uit aan een aangemelde instantie. Die controle gebeurt overeenkomstig de in bijlage IX, deel B, vastgestelde eisen.
3. De certificeringsprocedures die voldoen aan Verordening (EG) nr. 216/2008 worden als aanvaardbare procedures bechouwd voor de controle van de systemen indien hierin is begrepen, dat wordt aangetoond dat zij voldoen aan de interoperabiliteits-, prestatie- en veiligheidseisen van deze verordening.
Artikel 12
Aanvullende eisen
1. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten zorgen ervoor, dat alle betrokken personeelsleden volledig zijn ingelicht over de in deze verordening vastgestelde eisen en dat zij voldoende zijn opgeleid voor hun beroepstaken.
2. De verleners van luchtvaartnavigatiediensten:
a) |
stellen handleidingen op en onderhouden deze, die de nodige instructies en informatie bevatten waarmee alle betrokken personeelsleden deze verordening kunnen toepassen; |
b) |
zorgen ervoor, dat de onder a) bedoelde handleidingen toegankelijk zijn en worden bijgewerkt en dat het bijwerken en verspreiden ervan aan een passend kwaliteits- en documentconfiguratiebeheer worden onderworpen; |
c) |
zorgen ervoor, dat de werkmethoden en operationele procedures aan deze verordening voldoen. |
3. De vluchtuitvoerders nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen, dat het personeel dat de surveillanceapparatuur bedient en onderhoudt, is gewezen op de relevante bepalingen van deze verordening, dat het voldoende is opgeleid voor de uitoefening van zijn taken en dat instructies over de wijze waarop deze apparatuur moet worden gebruikt, voor zover mogelijk, in de cockpit beschikbaar zijn.
4. De lidstaten zorgen voor de naleving van deze verordening, met inbegrip van de publicatie van de relevante informatie over surveillanceapparatuur in de nationale publicaties van luchtvaartinformatie.
Artikel 13
Vrijstellingen van de coöperatieve surveillanceketen
1. In het bijzondere geval van naderingsgebieden, waar luchtverkeersdiensten door militaire eenheden of onder militair toezicht worden verleend en waar aankoopbeperkingen het onmogelijk maken aan artikel 5, lid 3, te voldoen, delen de lidstaten uiterlijk op 31 december 2017 aan de Commissie de datum mee waarop wordt voldaan aan de coöperatieve surveillanceketen; deze datum zal niet later zijn dan 2 januari 2025.
2. Na raadpleging van de netwerkbeheerder en uiterlijk op 31 december 2018 mag de Commissie de krachtens lid 1 meegedeelde uitzonderingen die een belangrijke invloed zouden kunnen hebben op het Europese netwerk voor luchtverkeersbeheer (EATMN), herzien.
Artikel 14
Vrijstellingen voor luchtvaartuigen
1. Bepaalde types luchtvaartuigen waarvan het eerste luchtwaardigheidscertificaat is afgegeven vóór 8 januari 2015, die een maximale startmassa van meer dan 5 700 kg of een werkelijke maximale kruissnelheid van meer dan 250 knopen hebben en die niet beschikken over de volledige reeks in bijlage II, deel C, vastgestelde parameters op een digitale bus aan boord van het luchtvaartuig, mogen van het voldoen aan de eisen van artikel 5, lid 5, onder c), worden vrijgesteld.
2. Bepaalde types luchtvaartuigen waarvan het eerste luchtwaardigheidscertificaat is afgegeven vóór 1 januari 1990 en die een maximale startmassa van meer dan 5 700 kg of een werkelijke maximale kruissnelheid van meer dan 250 knopen hebben, kunnen van het voldoen aan de eisen van artikel 5, lid 6, worden vrijgesteld.
3. De betrokken lidstaten verstrekken de Commissie uiterlijk op 1 juli 2017 gedetailleerde informatie met de redenen waarom op grond van de criteria van lid 5 vrijstelling voor deze bijzondere types luchtvaartuigen nodig is.
4. De Commissie onderzoekt de in lid 3 bedoelde verzoeken om vrijstelling en neemt, na raadpleging van de betrokken partijen, een besluit.
5. De in lid 3 bedoelde criteria zijn:
a) |
bepaalde types luchtvaartuigen die aan het einde van de productie zijn; |
b) |
bepaalde types luchtvaartuigen die in beperkte aantallen worden geproduceerd; |
c) |
onevenredig hoge kosten voor herbouw. |
Artikel 15
Inwerkingtreding en toepassing
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 4, artikel 5, leden 1 en 2, en artikel 7, lid 1, zijn van toepassing vanaf 13 december 2013.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 22 november 2011.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 96 van 31.3.2004, blz. 26.
(2) PB L 96 van 31.3.2004, blz. 1.
(3) PB L 96 van 31.3.2004, blz. 20.
(4) PB L 79 van 19.3.2008, blz. 1.
BIJLAGE I
Prestatie-eisen bedoeld in artikel 4, lid 3
1. Eisen inzake surveillancegegevens
1.1. |
Alle in artikel 4, lid 3, bedoelde surveillanceketens moeten ten minste de volgende surveillancegegevens opleveren:
|
1.2. |
Bovendien moeten alle in artikel 4, lid 3, bedoelde surveillanceketens ten minste de volgende surveillancegegevens opleveren:
|
2. Prestatie-eisen voor surveillancegegevens
2.1. |
De verleners van luchtvaartnavigatiediensten stellen prestatie-eisen op voor de nauwkeurigheid, beschikbaarheid, integriteit, continuïteit en tijdigheid van de surveillancegegevens die worden verstrekt door de in artikel 4, lid 3, bedoelde systemen en die worden gebruikt om de surveillancetoepassingen mogelijk te maken. |
2.2. |
De beoordeling van de nauwkeurigheid van de door de systemen in artikel 4, lid 3, verstrekte horizontale positie omvat ten minste de beoordeling van fouten in de horizontale positie. |
2.3. |
De verleners van luchtvaartnavigatiediensten controleren de naleving van de overeenkomstig de punten 2.1 en 2.2 bepaalde prestatie-eisen. |
2.4. |
De controle van de naleving wordt uitgevoerd op basis van de surveillancegegevens die als uitkomst van de surveillanceketen aan de gebruikers van de surveillancegegevens worden verstrekt. |
BIJLAGE II
Deel A: In artikel 4, lid 3, artikel 5, lid 4, onder a), en lid 5, onder a), artikel 7, lid 2, en artikel 8, leden 1 en 2, bedoelde functies van de transponders voor de secundaire surveillanceradar
1. |
De minimumfunctie voor de transponders voor de secundaire surveillanceradar moeten ten minste over de functie Mode S Level 2s beschikken, gecertificeerd overeenkomstig de punten 2.1.5.1.2, 2.1.5.1.7 en 3.1.2.10 van bijlage 10 bij het Verdrag van Chicago, volume IV (vierde uitgave, inclusief alle wijzigingen tot en met nr. 85). |
2. |
Elk toegepast transponderregister moet in overeenstemming zijn met de overeenkomstige afdeling van ICAO-document 9871 (tweede uitgave). |
3. |
De volgende gegevens worden ter beschikking gesteld van de transponder en door de transponder verzonden via het Mode S-protocol en in overeenstemming met de in ICAO-document 9871 (tweede uitgave) vastgestelde formaten:
|
4. |
Ook andere gegevenselementen mogen ter beschikking worden gesteld van de transponder. |
5. |
De in punt 4 vermelde gegevenselementen mogen alleen via het Mode S-protocol door de transponder worden verzonden indien het proces voor de certificering van het luchtvaartuig en de apparatuur ook betrekking heeft op de verzending van deze gegevens via het Mode S-protocol. |
6. |
De continuïteit van de transponderfuncties die het Mode S-protocol ondersteunen moet gelijk zijn aan of minder dan 2. 10-4 per vluchtuur (d.w.z. de gemiddelde tijd tussen defecten bedraagt ten minste 5 000 vluchturen). |
Deel B: In artikel 4, lid 3, artikel 5, lid 4, onder b), lid 5, onder b), en lid 7, artikel 7, lid 2, en artikel 8, lid 3, bedoelde functies van de transponders voor de secundaire surveillanceradar
1. |
De minimumcapaciteit voor de transponders voor de secundaire surveillanceradar is Mode S Level 2es, gecertificeerd overeenkomstig punten 2.1.5.1.2, 2.1.5.1.6, 2.1.5.1.7 en 3.1.2.10 van bijlage 10 bij het Verdrag van Chicago, volume IV (vierde uitgave, inclusief alle wijzigingen tot en met nr. 85). |
2. |
Elk toegepast transponderregister moet in overeenstemming zijn met de overeenkomstige afdeling van ICAO-document 9871 (tweede uitgave). |
3. |
De volgende gegevenselementen worden ter beschikking gesteld van de transponder en door de transponder verzonden via versie 2 van het extended squitter (ES) ADS-B protocol, overeenkomstig de in ICAO-document 9871 (tweede uitgave) vastgestelde formaten:
|
4. |
Surveillancegegevenselementen (gegevenselementen in punt 3, onder h), k) en m)) en de gegevenselementen met betrekking tot hun kwaliteitsindicatie (gegevenselementen in punt 3, onder i), l) en n)) worden op dezelfde fysieke interface aan de transponders verstrekt. |
5. |
De gegevensbron die met de transponder verbonden is en die de gegevenselementen in punt 3 onder h) en i), verstrekt, voldoet aan de volgende eisen inzake gegevensintegriteit:
|
6. |
De primaire gegevensbron die de gegevenselementen in punt 3, onder h) en i), verstrekt, moet ten minste verenigbaar zijn met GNSS-ontvangers die „receiver autonomous integrity monitoring (RAIM)” en „fault detection and exclusion (FDE)” uitvoeren en met het resultaat van de overeenkomstige informatie betreffende de meetstatus, alsook de „integrity containment bound” en de indicaties van de 95 %-nauwkeurigheidsgrens. |
7. |
Het systeemintegriteitsniveau van de gegevensbronnen die de gegevenselementen in punt 3, onder f), g) en k) tot en met p), opleveren, is gelijk aan of lager dan 10-5 per vluchtuur. |
8. |
De informatie van de kwaliteitsindicator (NIC, NACp, SIL, SDA, NACv en GVA) (gegevenselementen in punt 3, onder i), l) en n)), geeft de werkelijke prestaties weer van de geselecteerde gegevensbron die geldig zijn op het ogenblik dat de meting van de gegevenselementen (punt 3 onder h), k) en m)) van toepassing is. |
9. |
Met betrekking tot de verwerking van de gegevenselementen in punt 3, onder a) tot en met t), is het integriteitsniveau van het transpondersysteem voor het „extended squitter ADS-B protocol”, inclusief luchtvaartelektronica die aan de transponder is gekoppeld, gelijk aan of kleiner dan 10-5 per vluchtuur. |
10. |
De totale wachttijd van de horizontale positiegegevens (gegevenselementen in punt 3 onder h) en i)) is gelijk aan of kleiner dan 1,5 seconden voor 95 % van alle transmissies. |
11. |
De niet-gecompenseerde wachttijd van de horizontale positiegegevens (gegevenselement in punt 3, onder h)) is gelijk aan of kleiner dan 0,6 seconden in 95 % van alle gevallen en gelijk aan of kleiner dan 1 seconde in 99,9 % van alle transmissies. |
12. |
De totale wachttijd van de gegevenselementen met betrekking tot grondsnelheid (gegevenselementen in punt 3 onder m) en n)) is gelijk aan of kleiner dan 1,5 seconden voor 95 % van alle transmissies. |
13. |
Wanneer de transponder is ingesteld om een Mode A conspicuity code van 1000 te gebruiken, wordt de verzending van Mode A-code-informatie via het extended squitter ADS-B protocol geblokkeerd. |
14. |
Ook andere gegevenselementen mogen ter beschikking worden gesteld van de transponder. |
15. |
Behalve voor de formaten die voor militaire doeleinden zijn gereserveerd, mogen de in punt 14 vermelde gegevenselementen alleen via het extended squitter ADS-B protocol door de transponder worden verzonden als het proces voor de certificering van het luchtvaartuig en de apparatuur eveneens betrekking heeft op de verzending van deze gegevens via het extended squitter ADS-B protocol. |
16. |
De continuïteit van de transponderfuncties die het ADS-B protocol ondersteunen, is gelijk aan of kleiner dan 2. 10-4 per vluchtuur (d.w.z. de gemiddelde tijd tussen defecten bedraagt minstens 5 000 vluchturen). |
Deel C: Aanvullende surveillance-gegevensfunctie van de transponder van de secundaire surveillanceradar, zoals bedoeld in artikel 4, lid 3, artikel 5, lid 4, onder c) en lid 5, onder c), artikel 7, lid 2, artikel 8, lid 3, en artikel 14, lid 1
1. |
Elk toegepast transponderregister moet in overeenstemming zijn met het overeenkomstige deel van ICAO-document 9871 (tweede uitgave). |
2. |
De volgende gegevenselementen worden ter beschikking gesteld van de transponder en, zoals gevraagd door de surveillanceketen op de grond, door de transponder verzonden via het Mode S-protocol en in de in ICAO-document 9871 (tweede uitgave) vastgestelde formaten:
|
3. |
Ook andere gegevensitems mogen ter beschikking worden gesteld van de transponder. |
4. |
De in punt 3 bedoelde gegevenselementen mogen alleen via het Mode S-protocol door de transponder worden verzonden indien het proces voor de certificering van het luchtvaartuig en de apparatuur eveneens betrekking heeft op de verzending van deze gegevens via het Mode S-protocol. |
BIJLAGE III
De in artikel 5, lid 1, bedoelde eisen voor de uitwisseling van surveillancegegevens
1. |
Het formaat van de surveillancegegevens die worden uitgewisseld tussen de in artikel 2, lid 1, onder b) en c), bedoelde systemen, wordt overeengekomen tussen de betrokken partijen. |
2. |
De surveillancegegevens die door de in artikel 2, lid 1, onder b) en c), bedoelde systemen worden overgedragen aan andere verleners van luchtvaartnavigatiediensten moeten het mogelijk maken
|
3. |
De surveillancegegevens die door de in artikel 2, lid 1, onder b) en c), bedoelde systemen worden overgedragen aan andere verleners van luchtvaartnavigatiediensten moeten van een datumvermelding zijn voorzien en zijn uitgedrukt als gecoördineerde universele tijd (UTC). |
BIJLAGE IV
Eisen inzake het treffen van de in artikel 5, lid 2, bedoelde formele regelingen
Formele regelingen tussen de verleners van luchtvaartnavigatiediensten voor de uitwisseling van surveillancegegevens moeten ten minste het volgende omvatten:
a) |
de partijen bij de regelingen; |
b) |
de geldigheidsduur van de regelingen; |
c) |
het toepassingsgebied van de surveillancegegevens; |
d) |
de bronnen van de surveillancegegevens; |
e) |
het formaat waarin de surveillancegegevens worden uitgewisseld; |
f) |
de communicatiemiddelen die worden gebruikt voor de uitwisseling van de surveillancegegevens; |
g) |
de dienst waaraan de surveillancegegevens worden geleverd; |
h) |
de kwaliteitseisen voor de surveillancegegevens, voor wat betreft:
|
i) |
de overeengekomen dienstniveaus, in termen van:
|
j) |
procedures voor veranderingsmanagement; |
k) |
regelingen voor de rapportering met betrekking tot prestaties en beschikbaarheid, inclusief onverwachte onderbrekingen; |
l) |
regelingen voor beheer en coördinatie; |
m) |
regelingen voor de beveiliging van het grondgedeelte van de surveillanceketen en de kennisgeving daarvan. |
BIJLAGE V
In artikel 7, lid 1, bedoelde eisen voor de beoordeling van het prestatieniveau van surveillanceketens
1. |
Het prestatieniveau van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen wordt beoordeeld in het luchtruimvolume waarin de overeenkomstige surveillancediensten die van deze systemen gebruikmaken, worden verleend. |
2. |
De verleners van luchtvaartnavigatiediensten voeren een periodieke controle uit van het systeem en de onderdelen ervan en ontwikkelen en versterken een regeling voor de validering van de prestaties. De periodiciteit wordt overeengekomen met de nationale toezichthoudende autoriteit, rekening houdende met de specifieke kenmerken van het systeem en de onderdelen ervan. |
3. |
Alvorens een wijziging in het luchtruimontwerp wordt aangebracht, wordt gecontroleerd, of de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen nog steeds voldoen aan de vereiste prestaties in het nieuwe luchtruimvolume waarin zij worden geëxploiteerd. |
BIJLAGE VI
In artikel 9 bedoelde eisen
1. |
De in artikel 4 bedoelde prestatie-eisen. |
2. |
De in artikel 5, leden 2, 3 en 7, bedoelde interoperabiliteitseisen. |
3. |
De in artikel 6 bedoelde eisen inzake de bescherming van het spectrum. |
4. |
De in artikel 7 bedoelde eisen inzake bijbehorende procedures. |
5. |
De in artikel 8, lid 5, bedoelde eisen inzake staatsluchtvaartuigen. |
6. |
De in artikel 12, lid 3, bedoelde aanvullende eisen. |
7. |
De in bijlage III, punt 3, vastgestelde eisen inzake de uitwisseling van surveillancegegevens. |
BIJLAGE VII
In artikel 10 bedoelde eisen voor de beoordeling van de conformiteit of de gebruiksgeschiktheid van onderdelen
1. |
Bij de controle van de nalevingsactiviteiten moet de gebruiksgeschiktheid van de onderdelen, in overeenstemming met de toepasselijke eisen van deze verordening, worden aangetoond wanneer die onderdelen in de testomgeving in gebruik zijn. |
2. |
De fabrikant beheert de activiteiten voor de conformiteitsbeoordeling en:
|
3. |
De fabrikant zorgt ervoor, dat de in artikel 10 bedoelde onderdelen, wanneer zij in de testomgeving zijn geïntegreerd, voldoen aan de toepasselijke eisen van deze verordening. |
4. |
Wanneer de controle van de conformiteit of de gebruiksgeschiktheid op bevredigende wijze is voltooid, stelt de fabrikant op zijn verantwoordelijkheid de EG-verklaring van conformiteit of gebruiksgeschiktheid op, waarin met name is vermeld aan welke eisen van deze verordening het onderdeel voldoet en waarin de daarmee samenhangende gebruiksvoorwaarden zijn vermeld overeenkomstig bijlage III, punt 3, van Verordening (EG) nr. 552/2004. |
BIJLAGE VIII
In artikel 11, leden 1 en 2, bedoelde voorwaarden
1. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet binnen zijn organisatie beschikken over rapporteringsmethoden waaruit blijkt dat de controle onpartijdig is verlopen en dat een onafhankelijk oordeel is geveld. |
2. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet erop toezien dat de bij de controles betrokken personeelsleden de controles met de grootst mogelijke beroepsintegriteit en technische bekwaamheid uitvoeren en dat hun oordeel of het resultaat van hun controles niet wordt beïnvloed door druk of, met name financiële, aanmoedigingen van personen of groepen die belang hebben bij het resultaat van de controles. |
3. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet ervoor zorgen dat de bij de controles betrokken personeelsleden toegang hebben tot apparatuur waarmee zij de vereiste controles goed kunnen uitvoeren. |
4. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet ervoor zorgen dat de bij de controles betrokken personeelsleden een goede technische en beroepsopleiding hebben genoten, voldoende kennis hebben van de eisen die gesteld worden aan de controles die zij moeten uitvoeren, voldoende ervaring hebben met dergelijke werkzaamheden en in staat zijn de verklaringen, dossiers en verslagen op te stellen waaruit blijkt dat de controles zijn uitgevoerd. |
5. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten moet ervoor zorgen dat de bij de controles betrokken personeelsleden in staat zijn hun controles onpartijdig uit te voeren. Hun bezoldiging mag niet afhankelijk zijn van het aantal uitgevoerde controles of van het resultaat van die controles. |
BIJLAGE IX
Deel A: In artikel 11, lid 1, bedoelde eisen inzake de controle van de systemen
1. |
Bij de controle van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en (d), bedoelde systemen moet in een testomgeving die representatief is voor de operationele context van deze systemen, worden aangetoond dat deze systemen aan de interoperabiliteits-, prestatie- en veiligheidseisen van deze verordening voldoen. |
2. |
De controle van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen gebeurt aan de hand van geschikte en erkende testmethoden en -praktijken. |
3. |
De testinstrumenten die bij de controle van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen worden gebruikt, moeten geschikte functies hebben. |
4. |
De controle van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen moet de elementen voor het krachtens bijlage IV, punt 3, van Verordening (EG) nr. 552/2004 vereiste technische dossier opleveren, waaronder het volgende:
|
5. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten beheert de controleactiviteiten, waarbij hij met name:
|
6. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten zorgt ervoor, dat de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen, getest in een operationele testomgeving, voldoen aan de interoperabiliteits-, prestatie- en veiligheidseisen van deze verordening. |
7. |
Na een bevredigende voltooiing van de controle van de overeenstemming stellen de verleners van luchtvaartnavigatiediensten de EG-verklaring van controle van het systeem op en dienen die, samen met het technische dossier, in bij de nationale toezichthoudende instantie overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 552/2004. |
Deel B: In artikel 11, lid 2, bedoelde eisen inzake de controle van de systemen
1. |
Bij de controle van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen moet in een testomgeving die representatief is voor de operationele context van deze systemen, worden aangetoond dat deze systemen aan de interoperabiliteits-, prestatie- en veiligheidseisen van deze verordening voldoen. |
2. |
De controle van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen gebeurt aan de hand van geschikte en erkende testmethoden en -praktijken. |
3. |
De testinstrumenten die bij de controle van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen worden gebruikt, moeten geschikte functies hebben. |
4. |
De controle van de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen moet de elementen voor het krachtens bijlage IV, punt 3, van Verordening (EG) nr. 552/2004 vereiste technische dossier opleveren, waaronder het volgende:
|
5. |
De verlener van luchtvaartnavigatiediensten stelt de geschikte operationele en technische testomgeving vast die representatief is voor de operationele omgeving en laat de controle uitvoeren door een aangemelde instantie. |
6. |
De aangemelde instantie beheert de controleactiviteiten en:
|
7. |
De aangemelde instantie zorgt ervoor dat de in artikel 2, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde systemen, getest in een operationele testomgeving, voldoen aan de interoperabiliteits-, prestatie- en veiligheidseisen van deze verordening. |
8. |
Na een bevredigende voltooiing van de controletaken stelt de aangemelde instantie een certificaat van overeenstemming op met betrekking tot de door die instantie uitgevoerde taken. |
9. |
Vervolgens stelt de verlener van luchtvaartnavigatiediensten de EG-verklaring van controle van het systeem op en dient die, samen met het technische dossier, in bij de nationale toezichthoudende autoriteit overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 552/2004. |
23.11.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 305/53 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1208/2011 VAN DE COMMISSIE
van 22 november 2011
tot wijziging en rectificatie van Verordening (EG) nr. 288/2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad ten aanzien van de toekenning, in het kader van een schoolfruitregeling, van communautaire steun voor de verstrekking van groente- en fruitproducten, verwerkte groente- en fruitproducten en banaanproducten aan kinderen in onderwijsinstellingen
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1), en met name artikel 103 nonies, onder f), juncto artikel 4,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Gelet op de ervaring die is opgedaan met het beheer van de schoolfruitregeling die is ingesteld bij artikel 103 octies bis van Verordening (EG) nr. 1234/2007, en om de uitvoering ervan te vergemakkelijken, moet een aantal bepalingen van Verordening (EG) nr. 288/2009 van de Commissie (2) worden verduidelijkt en worden vereenvoudigd. |
(2) |
Krachtens artikel 103 octies bis, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 moeten de lidstaten de begeleidende maatregelen aannemen die noodzakelijk zijn voor de doeltreffendheid van hun regeling. Begeleidende maatregelen komen niet in aanmerking voor EU-steun voor de schoolfruitregeling. Derhalve moeten dergelijke maatregelen nauwkeuriger worden onderscheiden van de communicatiemaatregelen die voor EU-steun in aanmerking komen. |
(3) |
Artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 288/2009 bevat een overzicht van de kosten die voor EU-steun in aanmerking komen. Met het oog op een correct financieel beheer en de controle van de uitgaven moet duidelijker worden aangegeven welke kosten voor EU-steun in aanmerking komen. Om de doeltreffendheid van de regeling te waarborgen, moet worden bepaald dat personeelskosten niet voor EU-steun in aanmerking mogen komen, tenzij het gaat om bepaalde personeelskosten die rechtstreeks verbonden zijn met de uitvoering van de regeling. |
(4) |
Uit de ervaring is gebleken dat de uitvoeringsvoorschriften voor steunaanvragen en voor de betaling van de steun waarin Verordening (EG) nr. 288/2009 voorziet, moeilijk zijn toe te passen op entiteiten die belast kunnen worden met toezichts-, evaluatie- en communicatietaken in het kader van de schoolfruitregeling wanneer deze entiteiten niet betrokken zijn bij de levering van de producten. Daarom moet worden verduidelijkt onder welke voorwaarden steun mag worden verleend voor toezichts-, evaluatie- en communicatiewerkzaamheden. |
(5) |
Ter beperking van de controle-eisen met betrekking tot steunaanvragers die alleen belast zijn met toezichts-, evaluatie- en communicatietaken, moeten de voorschriften voor controles worden vereenvoudigd. Gezien het bijzondere karakter van deze taken moeten zij alleen worden onderworpen aan administratieve controles en niet aan controles ter plaatse. |
(6) |
In artikel 3, lid 5, tweede zin, van Verordening (EG) nr. 288/2009 is er sprake van een inconsistentie tussen de verschillende taalversies wat betreft de tenuitvoerlegging van de schoolfruitregeling door de lidstaten. In een aantal taalversies moet worden verduidelijkt dat lidstaten die meer dan één regeling ten uitvoer willen leggen, voor elke regeling een strategie moeten opstellen. |
(7) |
Verordening (EG) nr. 288/2009 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd en gerectificeerd. |
(8) |
Met het oog op de programmering en om te waarborgen dat de voorschriften tijdens de toepasselijke periode niet worden aangepast, moeten de wijzigingen die bij deze verordening worden doorgevoerd, worden toegepast vanaf het begin van de huidige uitvoeringsperiode van de schoolfruitregeling, namelijk 1 augustus 2011. |
(9) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijziging van Verordening (EG) nr. 288/2009
Verordening (EG) nr. 288/2009 wordt als volgt gewijzigd:
(1) |
artikel 3, lid 4, wordt vervangen door: „4. De lidstaten beschrijven in hun strategie welke begeleidende maatregelen zij vaststellen om de geslaagde uitvoering van hun regeling te garanderen. Deze maatregelen zijn van educatieve aard, hebben tot doel de kennis over de groente- en fruitsector of gezonde eetgewoonten bij de doelgroep te verbeteren, en kunnen ook gericht zijn op docenten en ouders.”; |
(2) |
artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
|
(3) |
artikel 7 wordt vervangen door: „Artikel 7 Voorwaarden voor de erkenning van steunaanvragers 1. De bevoegde autoriteit koppelt de erkenning van steunaanvragers aan de volgende schriftelijke verbintenissen van de zijde van de aanvrager:
2. Op de in artikel 6, lid 2, onder e), punt ii), bedoelde steunaanvragers is alleen het onderhavige artikel, lid 1, onder b), d) en e), van toepassing. 3. De in artikel 6, lid 2, onder c) en d) en onder e), punt i), bedoelde steunaanvragers gaan een aanvullende schriftelijke verbintenis aan om een boekhouding te voeren met daarin de naam en het adres van de onderwijsinstellingen of, in voorkomend geval, van de regelende gezagsorganen, alsmede de aan deze instellingen of organen verkochte of geleverde producten en hoeveelheden. 4. Een lidstaat kan de aanvrager verplichten om aanvullende schriftelijke verbintenissen aan te gaan.”; |
(4) |
artikel 8 wordt geschrapt; |
(5) |
artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
|
(6) |
artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
|
(7) |
artikel 12, lid 2, wordt vervangen door: „2. De lidstaten evalueren de uitvoering van hun schoolfruitregeling en beoordelen de doeltreffendheid ervan. Voor de uitvoeringsperiode 1 augustus 2010 – 31 juli 2011 stellen de lidstaten de Commissie uiterlijk op 29 februari 2012 in kennis van de resultaten van hun evaluatie. Voor de daaropvolgende uitvoeringsperioden dienen de lidstaten uiterlijk eind februari van elk vijfde jaar na 29 februari 2012 bij de Commissie een evaluatieverslag in over de voorgaande uitvoeringsperiode van vijf jaar.”; |
(8) |
artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
|
(9) |
artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
|
(10) |
artikel 15, lid 1, tweede alinea, onder a) en b), wordt vervangen door:
|
Artikel 2
Rectificatie van Verordening (EG) nr. 288/2009
Betreft niet de Nederlandse versie.
Artikel 3
Inwerkingtreding en toepassing
Deze verordening treedt in werking op de zevende dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 augustus 2011.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 22 november 2011.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) PB L 94 van 8.4.2009, blz. 38.
23.11.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 305/57 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1209/2011 VAN DE COMMISSIE
van 22 november 2011
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),
Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op 23 november 2011.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 22 november 2011.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
José Manuel SILVA RODRÍGUEZ
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.
BIJLAGE
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
AL |
51,9 |
MA |
44,2 |
|
MK |
57,4 |
|
TR |
87,5 |
|
ZZ |
60,3 |
|
0707 00 05 |
AL |
64,0 |
EG |
188,1 |
|
TR |
93,5 |
|
ZZ |
115,2 |
|
0709 90 70 |
MA |
42,4 |
TR |
132,9 |
|
ZZ |
87,7 |
|
0805 20 10 |
MA |
73,5 |
ZA |
65,5 |
|
ZZ |
69,5 |
|
0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90 |
HR |
41,7 |
IL |
72,8 |
|
JM |
134,1 |
|
MA |
53,5 |
|
TR |
80,2 |
|
UY |
42,7 |
|
ZA |
62,9 |
|
ZZ |
69,7 |
|
0805 50 10 |
TR |
57,4 |
ZZ |
57,4 |
|
0808 10 80 |
CA |
110,8 |
CL |
90,0 |
|
CN |
67,2 |
|
MK |
41,0 |
|
NZ |
64,9 |
|
US |
71,3 |
|
ZA |
108,1 |
|
ZZ |
79,0 |
|
0808 20 50 |
AR |
43,9 |
CN |
60,4 |
|
ZA |
73,2 |
|
ZZ |
59,2 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.