ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2011.233.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 233

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

54e jaargang
9 september 2011


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

*

Reglement nr. 16 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van: I. Veiligheidsgordels, beveiligingssystemen, kinderbeveiligingssystemen en Isofix-kinderbeveiligingssystemen voor de inzittenden van motorvoertuigen — II. Voertuigen uitgerust met veiligheidsgordels, veiligheidsgordelverklikkers, beveiligingssystemen, kinderbeveiligingssystemen en Isofix-kinderbeveiligingssystemen

1

 

*

Reglement nr. 44 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van beveiligingssystemen voor kinderen aan boord van motorvoertuigen (kinderbeveiligingssystemen)

95

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

9.9.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 233/1


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 16 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van:

I.

Veiligheidsgordels, beveiligingssystemen, kinderbeveiligingssystemen en Isofix-kinderbeveiligingssystemen voor de inzittenden van motorvoertuigen

II.

Voertuigen uitgerust met veiligheidsgordels, veiligheidsgordelverklikkers, beveiligingssystemen, kinderbeveiligingssystemen en Isofix-kinderbeveiligingssystemen

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 1 op wijzigingenreeks 06 — Datum van inwerkingtreding: 23 juni 2011

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Merktekens

5.

Goedkeuring

6.

Specificaties

7.

Tests

8.

Voorschriften voor de installatie in het voertuig

9.

Conformiteit van de productie

10.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

11.

Wijzigingen en uitbreiding van de goedkeuring van het voertuigtype of het type veiligheidsgordel of beveiligingssysteem

12.

Definitieve stopzetting van de productie

13.

Instructies

14.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

15.

Overgangsbepalingen

BIJLAGEN

Bijlage 1A —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype wat de veiligheidsgordels betreft, krachtens Reglement nr. 16

Bijlage 1B —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type veiligheidsgordel of beveiligingssysteem voor volwassen inzittenden van motorvoertuigen, krachtens Reglement nr. 16

Bijlage 2 —

Opstelling van de goedkeuringsmerken

Bijlage 3 —

Schema van een toestel om de duurzaamheid van oprolmechanismen te testen

Bijlage 4 —

Schema van een toestel om de vergrendeling van oprolmechanismen met noodvergrendeling te testen

Bijlage 5 —

Schema van een toestel om de stofbestendigheid te testen

Bijlage 6 —

Beschrijving van de trolley, de stoel, de verankeringen en de stopvoorziening

Bijlage 7 —

Beschrijving van de dummy

Bijlage 8 —

Beschrijving van de vertragings- of versnellingscurve van de trolley als functie van de tijd

Bijlage 9 —

Instructies

Bijlage 10 —

Test van een gemeenschappelijke sluiting

Bijlage 11 —

Schuur- en microsliptest

Bijlage 12 —

Corrosietest

Bijlage 13 —

Volgorde van de tests

Bijlage 14 —

Controle van de conformiteit van de productie

Bijlage 15 —

Procedure voor het bepalen van het H-punt en de werkelijke romphoek voor zitplaatsen in motorvoertuigen

Aanhangsel 1 —

Beschrijving van de driedimensionale H-puntmachine

Aanhangsel 2 —

Driedimensionaal referentiesysteem

Aanhangsel 3 —

Referentiegegevens voor de zitplaatsen

Bijlage 16 —

Minimumvoorschriften voor veiligheidsgordels en oprolmechanismen

Bijlage 17 —

Voorschriften voor de installatie van veiligheidsgordels en beveiligingssystemen voor volwassen inzittenden van motorvoertuigen op voorwaarts gerichte stoelen en voor de installatie van Isofix-kinderbeveiligingssystemen

Aanhangsel 1 —

Voorschriften voor de installatie van kinderbeveiligingssystemen van de categorie „universeel” die met behulp van de veiligheidsgordels van het voertuig worden geïnstalleerd

Aanhangsel 2 —

Voorschriften voor de installatie van naar voren en naar achteren gerichte Isofix-kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „universeel” en „semi-universeel” op Isofix-posities

Aanhangsel 3 —

Tabel 1 — Tabel met de in de voertuighandleiding te vermelden informatie over de geschiktheid van de diverse zitplaatsen voor de installatie van kinderbeveiligingssystemen

Tabel 2 — Tabel met de in de voertuighandleiding te vermelden informatie over de geschiktheid van de diverse Isofix-posities voor de installatie van Isofix-kinderbeveiligingssystemen

Aanhangsel 4 —

Installatie van de dummy van 10 jaar

Bijlage 18 —

Tests van veiligheidsgordelverklikkers

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op:

1.1.

voertuigen van de categorieën M, N, O, L2, L4, L5, L6, L7 en T (1) wat de installatie van veiligheidsgordels en beveiligingssystemen betreft die bedoeld zijn voor afzonderlijk gebruik, d.w.z. als individuele uitrusting, door inzittenden met een volwassen gestalte op voor- of achterwaarts gerichte stoelen;

1.2.

veiligheidsgordels en beveiligingssystemen die bedoeld zijn voor afzonderlijk gebruik, d.w.z. als individuele uitrusting, door inzittenden met een volwassen gestalte op voor- of achterwaarts gerichte stoelen en voor installatie in voertuigen van de categorieën M, N, O, L2, L4, L5, L6, L7 en T (1);

1.3.

voertuigen van de categorieën M1 en N1 (1) wat de installatie van kinderbeveiligingssystemen en Isofix-kinderbeveiligingssystemen betreft;

1.4.

voertuigen van categorie M1 wat veiligheidsgordelverklikkers betreft (2).

1.5.

Op verzoek van de fabrikant is dit reglement ook van toepassing op de installatie van kinderbeveiligingssystemen en Isofix-kinderbeveiligingssystemen die bestemd zijn voor installatie in voertuigen van de categorieën M2 en M3 (1).

2.   DEFINITIES

2.1.   Veiligheidsgordel (gordel)

Een geheel van riemen met sluiting, verstelsystemen en bevestigingen, dat in een motorvoertuig kan worden bevestigd en dat zo is ontworpen dat de gebruiker bij botsing of plotselinge vertraging van het voertuig minder risico van verwondingen loopt omdat de bewegingsvrijheid van zijn lichaam wordt beperkt. Dit geheel wordt in het algemeen „veiligheidsgordel” genoemd; deze term omvat tevens alle energieabsorberende voorzieningen en oprolmechanismen.

Het geheel kan als veiligheidsgordel of als beveiligingssysteem worden getest en goedgekeurd.

2.1.1.   Heupgordel

Een tweepuntsgordel die over de voorkant van het bekken van de drager loopt.

2.1.2.   Diagonale gordel

Een gordel die diagonaal over de voorkant van de borst loopt, van de heup naar de tegenoverliggende schouder.

2.1.3.   Driepuntsgordel

Een gordel die hoofdzakelijk bestaat uit een combinatie van een heupriem en een diagonale riem.

2.1.4.   Gordel van het type S

Een veiligheidsgordel die geen driepunts- of heupgordel is.

2.1.5.   Harnasgordel

Een gordel van het type S, bestaande uit een heupgordel en schouderriemen; een harnasgordel kan van een aanvullende kruisriem zijn voorzien.

2.2.   Gordeltype

Gordels van verschillende „typen” zijn gordels die substantieel van elkaar verschillen; de verschillen kunnen met name betrekking hebben op:

2.2.1.

de stijve delen (sluiting, bevestigingen, oprolmechanisme enz.);

2.2.2.

het materiaal, het weefsel, de afmetingen en de kleur van de riemen, of

2.2.3.

de geometrie van de veiligheidsgordel.

2.3.   Riem

Een buigzaam onderdeel dat ontworpen is om het lichaam op zijn plaats te houden en krachten over te brengen op de verankeringen van de gordel.

2.4.   Sluiting

Een snel los te maken voorziening waarmee de gebruiker door middel van de gordel op zijn plaats kan worden gehouden. De sluiting mag het verstelsysteem omvatten, behalve voor sluitingen van harnasgordels.

2.5.   Gordelverstelsysteem

Een voorziening waarmee de gordel aan de vereisten van de gebruiker en de stand van de stoel kan worden aangepast. Het verstelsysteem kan deel uitmaken van de sluiting, van een oprolmechanisme of van een ander deel van de veiligheidsgordel.

2.6.   Voorspanvoorziening

Een aanvullende of ingebouwde voorziening die het weefsel van de gordel aanspant om bij een botsing de speling van de gordel te beperken.

2.7.   „Referentiezone”: de ruimte tussen twee verticale langsvlakken op een onderlinge afstand van 400 mm en symmetrisch gelegen ten opzichte van het H-punt, gedefinieerd door de draaiing van het in bijlage 1 bij Reglement nr. 21 beschreven apparaat (met hoofdvormig botslichaam) van de verticale in de horizontale stand. Het apparaat moet in de in bijlage 1 bij Reglement nr. 21 beschreven positie worden geplaatst en worden ingesteld op de maximumlengte van 840 mm.

2.8.   „Airbag”: een voorziening die ter aanvulling van de veiligheidsgordels en beveiligingssystemen in motorvoertuigen is geïnstalleerd; bij een zware botsing van het voertuig blaast dit systeem automatisch een flexibel omhulsel op dat door samendrukking van het erin opgesloten gas de ernst van het contact van één of meer lichaamsdelen van de inzittende van het voertuig met de binneninrichting van de passagiersruimte beperkt.

2.9.   „Passagiersairbag”: een airbag die bestemd is om een inzittende op een andere stoel dan die van de bestuurder bij een frontale botsing te beschermen.

2.10.   „Kinderbeveiligingssysteem”: een beveiligingsvoorziening zoals gedefinieerd in Reglement nr. 44.

2.11.   „Naar achteren gericht”: met de voorkant in de richting die tegenovergesteld is aan de normale rijrichting van het voertuig.

2.12.   Bevestigingen

De delen van de gordel, met inbegrip van de noodzakelijke sluitonderdelen, die nodig zijn om de gordel aan de gordelverankeringen vast te maken.

2.13.   Energieabsorberende voorziening

Een voorziening die onafhankelijk van de riem of in combinatie ermee de energie moet verspreiden en die deel uitmaakt van de veiligheidsgordel.

2.14.   Oprolmechanisme

Een voorziening waarin de riem van een veiligheidsgordel geheel of gedeeltelijk wordt opgerold.

2.14.1.   Oprolmechanisme zonder vergrendeling (type 1)

Een oprolmechanisme waaruit de riem over zijn volledige lengte kan worden afgerold door van buitenaf een geringe kracht uit te oefenen en waarbij het niet mogelijk is de lengte van de afgerolde riem in te stellen.

2.14.2.   Oprolmechanisme met handbediende ontgrendeling (type 2)

Een oprolmechanisme dat de gebruiker met de hand moet ontgrendelen om de riem tot op de gewenste lengte te kunnen afrollen en dat automatisch wordt vergrendeld wanneer de gebruiker de ontgrendeling loslaat.

2.14.3.   Oprolmechanisme met automatische vergrendeling (type 3)

Een oprolmechanisme waarbij de riem tot op de gewenste lengte kan worden afgerold en automatisch aan de gebruiker wordt aangepast wanneer de sluiting is vastgemaakt. De riem kan niet verder worden afgerold zonder ingrijpen van de gebruiker.

2.14.4.   Oprolmechanisme met noodvergrendeling (type 4)

Een oprolmechanisme dat in normale rijomstandigheden de bewegingsvrijheid van de gebruiker van de veiligheidsgordel niet beperkt. Een dergelijk oprolmechanisme bevat een lengteverstelsysteem dat de riem automatisch aan de gebruiker aanpast en een vergrendelingsmechanisme dat in een noodsituatie in werking wordt gesteld door:

2.14.4.1.

een vertraging van het voertuig (enkelvoudige gevoeligheid);

2.14.4.2.

een combinatie van een vertraging van het voertuig, beweging van het gordelweefsel of enig ander automatisch middel (meervoudige gevoeligheid).

2.14.5.   Oprolmechanisme met noodvergrendeling, met verhoogde reactiedrempel (type 4N)

Een oprolmechanisme van het in punt 2.14.4 gedefinieerde type, maar met bijzondere eigenschappen wat het gebruik in voertuigen van de categorieën M2, M3, N1, N2 en N3 betreft (3).

2.14.6.   Voorziening voor het verstellen van de gordelhoogte

Een voorziening voor het verstellen van de hoogte van de diagonale riem van de gordel overeenkomstig de vereisten van de gebruiker en de stand van de stoel. Een dergelijke inrichting mag worden beschouwd als een onderdeel van de gordel of als een onderdeel van de gordelverankering.

2.15.   Gordelverankeringen

De delen van de voertuig- of stoelstructuur of van andere voertuigonderdelen waaraan de veiligheidsgordels worden vastgemaakt.

2.16.   Voertuigtype, wat de veiligheidsgordels en beveiligingssystemen betreft

Een categorie motorvoertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals de afmetingen en de vormen en materialen van de onderdelen van de voertuig- of stoelstructuur of van andere voertuigdelen waaraan de veiligheidsgordels en beveiligingssystemen zijn vastgemaakt.

2.17.   Beveiligingssysteem

Een systeem voor een specifiek voertuigtype of een door de voertuigfabrikant, met instemming van de technische dienst, gedefinieerd type dat bestaat uit een stoel en een gordel die met passende middelen aan het voertuig zijn vastgemaakt en verder uit alle elementen die bij een plotselinge vertraging van het voertuig het risico van verwondingen van de gebruiker verminderen door de bewegingsvrijheid van zijn lichaam te beperken.

2.18.   Stoel

Een structuur die al dan niet integrerend deel uitmaakt van de voertuigstructuur, inclusief bekleding, en die bestemd is om zitplaats te bieden aan één volwassene. Deze term heeft zowel betrekking op een afzonderlijke stoel als op een deel van een bank dat als zitplaats voor één persoon is bestemd.

2.18.1.   „Voorpassagiersstoel”: een stoel waarvan het voorste H-punt zich op of vóór het verticale dwarsvlak door het R-punt van de bestuurder bevindt.

2.19.   Stoelengroep

Een bank of naast elkaar geplaatste afzonderlijke stoelen (d.w.z. dat de voorste verankeringen van de ene stoel op één lijn liggen met de voorste of achterste verankeringen van de andere stoel of op een lijn die daar tussendoor loopt) die zitplaats bieden aan één of meer volwassenen.

2.20.   Bank

Een structuur, inclusief bekleding, die zitplaats biedt aan meer dan één volwassene.

2.21.   Verstelsysteem van de stoel

De volledige voorziening waarmee de stoel of een gedeelte ervan kan worden versteld om een stand te verkrijgen die aan het postuur van de inzittende is aangepast; hiermee is met name mogelijk:

2.21.1.

verplaatsing in de lengterichting;

2.21.2.

verstelling van de hoogte;

2.21.3.

inclinatie.

2.22.   Stoelverankering

Het systeem waarmee de stoelconstructie aan de voertuigstructuur is bevestigd, inclusief de desbetreffende delen van de voertuigstructuur.

2.23.   Stoeltype

Een categorie stoelen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

2.23.1.

de vorm, de afmetingen en de materialen van de stoelstructuur;

2.23.2.

het type en de afmetingen van de verstel- en vergrendelingssystemen;

2.23.3.

het type en de afmetingen van de gordelverankeringen op de stoel, van de stoelverankering en van de desbetreffende delen van de voertuigstructuur.

2.24.   Verplaatsingssysteem van de stoel

Een voorziening waarmee een stoel of een gedeelte ervan kan worden verplaatst of gedraaid zonder vaste tussenstand (om het instappen van de passagiers te vergemakkelijken).

2.25.   Vergrendelingssysteem van de stoel

Een voorziening waarmee een stoel en de delen ervan in een bepaalde gebruiksstand kunnen worden vergrendeld.

2.26.   Omsloten ontgrendelingsknop

Een ontgrendelingsknop die van dien aard is dat de sluiting niet met een bol met een diameter van 40 mm kan worden geopend.

2.27.   Niet-omsloten ontgrendelingsknop

Een ontgrendelingsknop die van dien aard is dat de sluiting met een bol met een diameter van 40 mm kan worden geopend.

2.28.   Spankrachtbegrenzer

Een in het oprolmechanisme geïntegreerde voorziening die de spanning van de riem automatisch vermindert wanneer de veiligheidsgordel wordt vastgemaakt. Wanneer de gordel wordt losgemaakt, wordt de spankrachtbegrenzer automatisch uitgeschakeld.

2.29.   „Isofix”: een systeem om een kinderbeveiligingssysteem in een voertuig te bevestigen, bestaande uit twee onbuigzame verankeringen aan het voertuig, twee overeenkomstige onbuigzame bevestigingselementen aan het kinderbeveiligingssysteem en een systeem om het kantelen van het kinderbeveiligingssysteem te beperken.

2.30.   „Isofix-kinderbeveiligingssysteem”: een kinderbeveiligingssysteem dat aan de voorschriften van Reglement nr. 44 voldoet en dat moet worden bevestigd aan een Isofix-verankeringssysteem dat aan de voorschriften van Reglement nr. 14 voldoet.

2.31.   „Isofix-positie”: een systeem voor de installatie van:

a)

hetzij een universeel, naar voren gericht Isofix-kinderbeveiligingssysteem zoals gedefinieerd in Reglement nr. 44;

b)

hetzij een semi-universeel, naar voren gericht Isofix-kinderbeveiligingssysteem zoals gedefinieerd in Reglement nr. 44;

c)

hetzij een semi-universeel, naar achteren gericht Isofix-kinderbeveiligingssysteem zoals gedefinieerd in Reglement nr. 44;

d)

hetzij een semi-universeel, zijdelings gericht Isofix-kinderbeveiligingssysteem zoals gedefinieerd in Reglement nr. 44;

e)

hetzij een voertuigspecifiek Isofix-kinderbeveiligingssysteem zoals gedefinieerd in Reglement nr. 44.

2.32.   „Isofix-verankeringssysteem”: een systeem dat bestaat uit twee Isofix-verankeringen onderaan die aan de voorschriften van Reglement nr. 14 voldoen en dat bestemd is om een Isofix-kinderbeveiligingssysteem vast te maken, samen met een antikantelinrichting.

2.33.   „Isofix-verankering onderaan”: een ronde, horizontale stang met een diameter van 6 mm die uit de voertuig- of stoelstructuur komt en bestemd is om een Isofix-kinderbeveiligingssysteem op zijn plaats te houden met Isofix-bevestigingselementen.

2.34.   „Antikantelinrichting”

a)

een antikantelinrichting voor een universeel Isofix-kinderbeveiligingssysteem bestaat uit de Isofix-toptether;

b)

een antikantelinrichting voor een semi-universeel Isofix-kinderbeveiligingssysteem bestaat uit hetzij een toptether, hetzij het dashboard van het voertuig, hetzij een steunpoot die bedoeld is om het kantelen van het systeem bij een frontale botsing te beperken;

c)

de voertuigstoel zelf vormt geen antikantelinrichting voor universele en semi-universele Isofix-kinderbeveiligingssystemen.

2.35.   „Isofix-toptetherverankering”: een voorziening, bijvoorbeeld een stang, die aan de voorschriften van Reglement nr. 14 voldoet, in een specifieke zone is aangebracht en zo is ontworpen dat het Isofix-toptetherriemverbindingsstuk erin past en dat de erop uitgeoefende kracht aan de voertuigstructuur wordt doorgegeven.

2.36.   „Geleidingsmechanisme”: voorziening bestemd om de persoon die het Isofix-kinderbeveiligingssysteem installeert te helpen door de Isofix-bevestigingselementen van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem correct te positioneren ten opzichte van de Isofix-verankeringen onderaan, zodat ze gemakkelijker in elkaar vastklikken.

2.37.   „Isofix-markering”: informatie die de persoon die het Isofix-kinderbeveiligingssysteem wenst te installeren attendeert op de Isofix-posities in het voertuig en de plaats van de overeenkomstige Isofix-verankeringssystemen.

2.38.   „Profiel van het kinderbeveiligingssysteem”: profiel overeenkomstig een van de zeven Isofix-formaatklassen die in bijlage 17, aanhangsel 2, punt 4, zijn gedefinieerd en waarvan met name de afmetingen zijn vermeld in het genoemde punt 4, figuren 1 tot en met 7. Deze profielen worden in dit reglement gebruikt om na te gaan welke formaatklassen van Isofix-kinderbeveiligingssystemen geschikt zijn voor de Isofix-posities in het voertuig. Een van de profielen, met name ISO/F2 (B), dat in figuur 2 van het genoemde punt 4 wordt beschreven, wordt in Reglement nr. 14 gebruikt om de plaats en de toegankelijkheid van Isofix-verankeringssystemen te controleren.

2.39.   „Veiligheidsgordelverklikker”: een systeem om de bestuurder te waarschuwen wanneer hij de veiligheidsgordel niet gebruikt. Het systeem bestaat uit de detectie van een niet-vastgemaakte veiligheidsgordel en twee waarschuwingsniveaus voor de bestuurder: een waarschuwing van niveau 1 en een waarschuwing van niveau 2.

2.40.   „Visuele waarschuwing”: een waarschuwing door een visueel signaal (licht, knipperlicht of afbeelding van een symbool of bericht op een display).

2.41.   „Akoestische waarschuwing”: een waarschuwing door een geluidssignaal.

2.42.   „Waarschuwing van niveau 1”: een visuele waarschuwing die wordt geactiveerd wanneer de contactschakelaar aanstaat (ongeacht of de motor draait of niet) en de veiligheidsgordel van de bestuurder niet is vastgemaakt. Als optie kan een akoestische waarschuwing worden toegevoegd.

2.43.   „Waarschuwing van niveau 2”: een visuele en akoestische waarschuwing die wordt geactiveerd wanneer een bestuurder een voertuig bedient zonder de veiligheidsgordel vast te maken.

2.44.   „De veiligheidsgordel is niet vastgemaakt”: (naar keuze van de fabrikant) de gesp van de veiligheidsgordel van de bestuurder is niet vastgeklikt of de lengte van de riem die uit het oprolmechanisme is getrokken, bedraagt 100 mm of minder.

2.45.   „Het voertuig is in normaal bedrijf”: het voertuig beweegt zich voorwaarts met een snelheid van meer dan 10 km/h.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.   Voertuigtype

3.1.1.   De goedkeuringsaanvraag voor een voertuigtype wat de installatie van de veiligheidsgordels en beveiligingssystemen betreft, wordt door de voertuigfabrikant of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

3.1.2.   De aanvraag gaat vergezeld van de hierna genoemde documenten in drievoud en van de volgende gegevens:

3.1.2.1.

tekeningen van de algemene voertuigstructuur, op een passende schaal, met de positie van de veiligheidsgordels, en gedetailleerde tekeningen van de veiligheidsgordels en de punten waaraan ze zijn vastgemaakt;

3.1.2.2.

specificaties van de gebruikte materialen die een invloed kunnen hebben op de sterkte van de veiligheidsgordels;

3.1.2.3.

een technische beschrijving van de veiligheidsgordels;

3.1.2.4.

in het geval van veiligheidsgordels die aan de stoelstructuur zijn vastgemaakt:

3.1.2.5.

een gedetailleerde beschrijving van het voertuigtype wat het ontwerp van de stoelen, de stoelverankeringen en de verstel- en vergrendelingssystemen van de stoelen betreft;

3.1.2.6.

tekeningen van de stoelen, de stoelverankeringen en de verstel- en vergrendelingssystemen van de stoelen, op een passende schaal en met voldoende details.

3.1.3.   Naar keuze van de fabrikant wordt een voor het goed te keuren voertuigtype representatief voertuig of worden de delen van het voertuig die door de technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert, als essentieel voor de tests van de veiligheidsgordels worden beschouwd, ter beschikking gesteld van deze dienst.

3.2.   Type veiligheidsgordel

3.2.1.   De goedkeuringsaanvraag voor een type veiligheidsgordel wordt door de houder van het handelsmerk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend. In het geval van beveiligingssystemen wordt de goedkeuringsaanvraag voor een type beveiligingssysteem ingediend door de houder van het handelsmerk, zijn vertegenwoordiger of de fabrikant van het voertuig waarin dit systeem moet worden geïnstalleerd of door diens vertegenwoordiger.

3.2.2.   De aanvraag moet vergezeld gaan van:

3.2.2.1.

een technische beschrijving van het type gordel, waarin de gebruikte riemen en stijve delen worden gespecificeerd, vergezeld van tekeningen van de samenstellende delen van de gordel; op deze tekeningen moet de plaats van het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen ten opzichte van de cirkel van het goedkeuringsmerk zijn aangegeven. In de beschrijving moet de kleur van het ter goedkeuring ingediende model worden vermeld en moet worden gespecificeerd voor welk(e) type(n) voertuig(en) dit gordeltype is bestemd. In het geval van oprolmechanismen moeten installatievoorschriften voor de sensor worden verstrekt; in het geval van voorspanvoorzieningen of -systemen moet een volledige technische beschrijving van de constructie en de werking, met inbegrip van de eventuele sensor, worden gegeven, waarbij de activeringsmethode en alle noodzakelijke maatregelen ter voorkoming van onopzettelijke activering worden beschreven. In het geval van een beveiligingssysteem moet de beschrijving de volgende punten bevatten: tekeningen op een passende schaal van de voertuigstructuur, de stoelstructuur, het verstelsysteem en de bevestigingen, waarop de plaats van de stoelverankeringen, de gordelverankeringen en de versterkingen voldoende gedetailleerd is afgebeeld, samen met specificaties van de gebruikte materialen die een invloed kunnen hebben op de sterkte van de stoel- en gordelverankeringen; een technische beschrijving van de stoel- en gordelverankeringen. Indien de gordel is ontworpen om door middel van een verstelsysteem voor de gordelhoogte aan de voertuigstructuur te worden bevestigd, moet in de technische beschrijving worden gespecificeerd of deze voorziening al dan niet als een onderdeel van de gordel wordt beschouwd;

3.2.2.2.

zes monsters van het gordeltype, waarvan een voor referentiedoeleinden wordt gebruikt;

3.2.2.3.

tien meter van elk type riem dat in het gordeltype is gebruikt;

3.2.2.4.

de technische dienst die de typegoedkeuringstests uitvoert, heeft het recht om extra monsters te vragen.

3.2.3.   In het geval van beveiligingssystemen moeten twee monsters, die twee van de in de punten 3.2.2.2 en 3.2.2.3 vermelde monsters mogen omvatten, of, naar keuze van de fabrikant, een voor het goed te keuren voertuigtype representatief voertuig of het (de) deel (delen) van het voertuig dat (die) door de technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert, van essentieel belang wordt (worden) geacht voor de tests van het beveiligingssysteem, bij deze dienst worden ingediend.

4.   MERKTEKENS

Op de monsters van een gordeltype of type beveiligingssysteem die overeenkomstig de punten 3.2.2.2, 3.2.2.3 en 3.2.2.4 voor goedkeuring ter beschikking worden gesteld, moet een duidelijk en onuitwisbaar merkteken met de naam van de fabrikant, zijn initialen of zijn handelsnaam of handelsmerk zijn aangebracht.

5.   GOEDKEURING

5.1.   Aan het typegoedkeuringscertificaat wordt een certificaat gehecht dat overeenstemt met het model in punt 5.1.1 of 5.1.2.

5.1.1.

Voor de in punt 3.1 vermelde goedkeuringen wordt het model in bijlage 1A gebruikt.

5.1.2.

Voor de in punt 3.2 vermelde goedkeuringen wordt het model in bijlage 1B gebruikt.

5.2.   Voertuigtype

5.2.1.   Als het voertuig waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring wordt aangevraagd, voldoet aan de voorschriften van punt 8 en van de bijlagen 15 en 16, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

5.2.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 06 voor wijzigingenreeks 06) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander voertuigtype zoals gedefinieerd in punt 2.16 hierboven.

5.2.3.   Van de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1A.

5.2.4.   Op elk voertuig dat conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is vermeld, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht, bestaande uit:

5.2.4.1.

een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (4);

5.2.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter „R”, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer rechts van de in punt 5.2.4.1 voorgeschreven cirkel.

5.2.5.   Indien het voertuig conform is met een voertuigtype dat op basis van één of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 5.2.4.1 bedoelde symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden de aanvullende nummers en symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 5.2.4.1 voorgeschreven symbool vermeld.

5.2.6.   Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

5.2.7.   Het goedkeuringsmerk wordt dicht bij of op het door de fabrikant aangebrachte gegevensplaatje van het voertuig aangebracht.

5.3.   Type veiligheidsgordel

5.3.1.   Als de monsters van een type veiligheidsgordel die overeenkomstig punt 3.2 zijn ingediend, aan de voorschriften van de punten 4, 5.3 en 6 voldoen, wordt goedkeuring verleend.

5.3.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 06 voor wijzigingenreeks 06) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander type gordel of beveiligingssysteem toekennen.

5.3.3.   Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een type veiligheidsgordel of beveiligingssysteem krachtens dit reglement wordt aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1B.

5.3.4.   Behalve de in punt 4 voorgeschreven merktekens worden ook de volgende gegevens op een geschikte plaats aangebracht op elke gordel die conform is met het krachtens dit reglement goedgekeurde type:

5.3.4.1.

een internationaal goedkeuringsmerk, bestaande uit:

5.3.4.1.1.

een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (5);

5.3.4.1.2.

een goedkeuringsnummer;

5.3.4.2.

de volgende aanvullende symbolen:

5.3.4.2.1.

de letter „A” voor een driepuntsgordel, de letter „B” voor een heupgordel en de letter „S” voor gordels van een speciaal type;

5.3.4.2.2.

behalve de in punt 5.3.4.2.1 vermelde symbolen worden de volgende aanvullende merktekens aangebracht:

5.3.4.2.2.1.

de letter „e” voor een gordel met energieabsorberende voorziening;

5.3.4.2.2.2.

de letter „r” voor een gordel met oprolmechanisme, gevolgd door het symbool (1, 2, 3, 4 of 4N) van het gebruikte oprolmechanisme overeenkomstig punt 2.14, en de letter „m” als het een oprolmechanisme met noodvergrendeling en meervoudige gevoeligheid betreft;

5.3.4.2.2.3.

de letter „p” voor een veiligheidsgordel met voorspanvoorziening;

5.3.4.2.2.4.

de letter „t” voor een veiligheidsgordel met een oprolmechanisme met spankrachtbegrenzer;

5.3.4.2.2.5.

op gordels met een oprolmechanisme van het type 4N wordt ook een symbool aangebracht dat bestaat uit een rechthoek met een doorgestreept voertuig van categorie M1, om aan te geven dat dit type oprolmechanisme niet mag worden gebruik in voertuigen van deze categorie;

5.3.4.2.2.6.

als de veiligheidsgordel krachtens de bepalingen van punt 6.4.1.3.3 is goedgekeurd, wordt op deze gordel een merkteken aangebracht dat bestaat uit het woord AIRBAG in een rechthoek;

5.3.4.2.3.

het in punt 5.3.4.2.1 bedoelde symbool wordt voorafgegaan door de letter „Z” wanneer de veiligheidsgordel deel uitmaakt van een beveiligingssysteem.

5.3.5.   In punt 2 van bijlage 2 worden voorbeelden van de opstelling van het goedkeuringsmerk gegeven.

5.3.6.   De in punt 5.3.4 bedoelde gegevens moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn en moeten permanent zijn aangebracht, hetzij door middel van een etiket, hetzij door het rechtstreeks aanbrengen van een merkteken. Het etiket of het merkteken moet bestand zijn tegen slijtage.

5.3.7.   De in punt 5.3.6 vermelde etiketten worden verstrekt door de instantie die de goedkeuring heeft verleend of, indien deze instantie hiervoor toestemming verleent, door de fabrikant.

6.   SPECIFICATIES

6.1.   Algemene voorschriften

6.1.1.   Ieder overeenkomstig de punten 3.2.2.2, 3.2.2.3 en 3.2.2.4 ingediend monster moet voldoen aan de specificaties van punt 6.

6.1.2.   De gordels of beveiligingssystemen moeten zo zijn ontworpen en vervaardigd dat, wanneer ze op de juiste wijze zijn geïnstalleerd en op de juiste wijze door een inzittende worden gebruikt, de goede werking ervan is gegarandeerd en de kans op lichamelijk letsel bij een ongeval wordt beperkt.

6.1.3.   De riemen van de gordel mogen geen gevaarlijke configuratie kunnen aannemen.

6.1.4.   Het gebruik van materialen die, wat waterretentie betreft, eigenschappen van polyamide 6 vertonen, is verboden in alle mechanische delen, voor zover hierdoor de werking ervan negatief kan worden beïnvloed.

6.2.   Stijve delen

6.2.1.   Algemeen

6.2.1.1.   De stijve delen van de veiligheidsgordel, zoals sluitingen, verstelsystemen, bevestigingen enz., mogen geen scherpe randen vertonen die door wrijving slijtage of breuk van de riemen kunnen veroorzaken.

6.2.1.2.   Alle delen van een gordel die door corrosie kunnen worden aangetast, moeten op passende wijze hiertegen zijn beschermd. Na de corrosietest waaraan zij overeenkomstig punt 7.2 worden onderworpen, mag een deskundige waarnemer met het blote oog geen tekenen van verslechtering, waardoor de goede werking van de inrichting zou kunnen worden geschaad, noch merkelijke tekenen van corrosie kunnen waarnemen.

6.2.1.3.   De stijve delen die bestemd zijn om energie te absorberen of belastingen te ondergaan of door te geven, mogen niet breekbaar zijn.

6.2.1.4.   De stijve delen en de kunststof delen van een veiligheidsgordel moeten zo zijn geplaatst en geïnstalleerd dat ze, bij het dagelijks gebruik van een motorvoertuig, niet onder een verstelbare stoel of tussen een deur van dat voertuig geklemd kunnen raken. Indien een van deze delen niet voldoet aan bovengenoemde voorwaarden, wordt het onderworpen aan de in punt 7.5.4 gespecificeerde schriktest. Indien de kunststof omhullingen of houders van stijve delen na de test zichtbare scheuren vertonen, moeten deze kunststof delen volledig worden weggenomen en moet worden nagegaan of de rest van de veiligheidsgordel nog steeds veilig is. Als dit het geval is, of als er geen zichtbare scheuren zijn vastgesteld, wordt vervolgens nagegaan of de gordel aan de testvoorschriften van de punten 6.2.2, 6.2.3 en 6.4 voldoet.

6.2.2.   Sluiting

6.2.2.1.   De sluiting moet zo zijn ontworpen dat elke mogelijkheid van verkeerd gebruik is uitgesloten. Dat betekent onder meer dat het onmogelijk moet zijn de sluiting in half gesloten toestand te brengen. De procedure voor het losmaken van de sluiting moet volkomen duidelijk zijn. De delen van de sluiting die in contact kunnen komen met het lichaam van de gebruiker, moeten een doorsnede van ten minste 20 cm2 en een breedte van ten minste 46 mm hebben, gemeten in een vlak op een maximumafstand van 2,5 mm van het contactoppervlak. De sluiting van een harnasgordel voldoet aan deze laatste voorwaarde wanneer de oppervlakte van het contactoppervlak van de sluiting met het lichaam van de gebruiker tussen de 20 en 40 cm2 bedraagt.

6.2.2.2.   Zelfs wanneer de sluiting onbelast is, moet ze in elke stand van het voertuig vergrendeld blijven. Het moet onmogelijk zijn de sluiting onvrijwillig, toevallig of met een kracht van minder dan 1 daN te ontgrendelen. De sluiting moet gemakkelijk kunnen worden gebruikt en vastgepakt. Als de sluiting onbelast is of als de in punt 7.8.2 gespecificeerde belasting op de sluiting wordt uitgeoefend, moet de gebruiker de sluiting kunnen ontgrendelen met een eenvoudige beweging van één hand in één richting; behalve harnasgordels moeten gordels die bestemd zijn voor de buitenste voorstoelen, bovendien ook door een eenvoudige beweging van één hand in één richting kunnen worden vergrendeld. De sluiting moet kunnen worden ontgrendeld door een knop of een soortgelijke voorziening in te drukken. Wanneer de knop zich in de ontgrendelde stand bevindt, moet het oppervlak waarop de druk wordt uitgeoefend, wanneer het wordt geprojecteerd in een vlak loodrecht op de aanvankelijke richting van de beweging van de knop, de volgende afmetingen hebben: voor omsloten knoppen: een oppervlakte van ten minste 4,5 cm2 en een breedte van ten minste 15 mm; voor niet-omsloten knoppen: een oppervlakte van ten minste 2,5 cm2 en een breedte van ten minste 10 mm. Het oppervlak dat moet worden ingedrukt om de sluiting te ontgrendelen, moet rood gekleurd zijn. Geen enkel ander deel van de sluiting mag deze kleur hebben. Wanneer de stoel bezet is, is een rood waarschuwingslicht in een deel van de sluiting toegestaan mits het dooft nadat de inzittende de sluiting heeft vergrendeld.

6.2.2.3.   Als de sluiting overeenkomstig punt 7.5.3 wordt getest, moet ze normaal functioneren.

6.2.2.4.   De sluiting moet bestand zijn tegen langdurig gebruik en moet, vóór de dynamische test van punt 7.7, onder normale gebruiksomstandigheden 5 000 keer worden geopend en gesloten. Wanneer het de sluiting van een harnasgordel betreft, mag deze test worden uitgevoerd zonder dat alle sluitlippen worden ingebracht.

6.2.2.5.   De kracht die nodig is om tijdens de test van punt 7.8 de sluiting te ontgrendelen, mag niet meer dan 6 daN bedragen.

6.2.2.6.   De sterkte van de sluiting wordt getest overeenkomstig punt 7.5.1 en, indien nodig, punt 7.5.5. De sluiting mag niet breken, noch ernstig vervormen of losraken onder invloed van de door de voorgeschreven belasting uitgeoefende spanning.

6.2.2.7.   In het geval van sluitingen die een deel omvatten dat gemeenschappelijk is aan twee veiligheidsgordels, worden de in de punten 7.7 en 7.8 vermelde sterkte- en ontgrendelingstests uitgevoerd met de sluitlip van de ene gordel ingebracht in de sluiting van de andere gordel, voor zover de gordel op deze wijze kan worden gebruikt.

6.2.3.   Gordelverstelsysteem

6.2.3.1.   Nadat de gebruiker de gordel heeft omgedaan, moet deze zich automatisch aan zijn lichaam aanpassen of zo zijn ontworpen dat het handbediend verstelsysteem gemakkelijk voor de zittende gebruiker bereikbaar is en op passende en gemakkelijke wijze kan worden gebruikt. Het verstelsysteem moet het ook mogelijk maken de gordel met één hand aan te spannen, rekening houdend met de lichaamsomvang van de gebruiker en de stoelstand.

6.2.3.2.   Twee monsters van elk gordelverstelsysteem worden overeenkomstig de voorschriften van punt 7.3 getest. De slip van de riem mag per verstelsysteem niet meer bedragen dan 25 mm, terwijl het totaal voor alle verstelsystemen niet meer dan 40 mm mag bedragen.

6.2.3.3.   De sterkte van alle verstelsystemen wordt overeenkomstig punt 7.5.1 getest. Ze mogen niet breken, noch losraken onder invloed van de door de voorgeschreven belasting uitgeoefende spanning.

6.2.3.4.   Wanneer de test overeenkomstig punt 7.5.6 wordt uitgevoerd, mag de kracht die nodig is om het handbediend verstelsysteem te bedienen, niet meer dan 5 daN bedragen.

6.2.4.   Bevestigingen en verstelsystemen voor de gordelhoogte

De sterkte van de bevestigingen wordt overeenkomstig de punten 7.5.1 en 7.5.2 getest. De sterkte van de eigenlijke verstelsystemen voor de gordelhoogte wordt overeenkomstig punt 7.5.2 getest, voor zover ze niet op het voertuig zelf zijn getest overeenkomstig (de recentste versie van) Reglement nr. 14 betreffende de verankeringen van veiligheidsgordels. Deze onderdelen mogen niet breken, noch losraken onder invloed van de door de voorgeschreven belasting uitgeoefende spanning.

6.2.5.   Oprolmechanisme

Oprolmechanismen worden getest en moeten voldoen aan onderstaande voorschriften, met inbegrip van de in de punten 7.5.1 en 7.5.2 voorgeschreven sterktetests (deze voorschriften zijn zo opgesteld dat oprolmechanismen zonder vergrendeling zijn uitgesloten).

6.2.5.1.   Oprolmechanisme met handbediende ontgrendeling

6.2.5.1.1.   De riem van een veiligheidsgordel die is uitgerust met een oprolmechanisme met handbediende ontgrendeling mag zich niet meer dan 25 mm verplaatsen tussen de vergrendelingsstanden van het oprolmechanisme.

6.2.5.1.2.   De riem van een veiligheidsgordel kan tot op 6 mm van zijn maximumlengte uit het oprolmechanisme met handbediende ontgrendeling worden getrokken door er in de normale trekrichting een kracht van ten minste 1,4 daN en ten hoogste 2,2 daN op uit te oefenen.

6.2.5.1.3.   De riem moet 5 000 keer uit het oprolmechanisme worden getrokken en weer worden opgerold volgens de in punt 7.6.1 beschreven methode. Vervolgens moet het oprolmechanisme aan de in punt 7.2 beschreven corrosietest en de in punt 7.6.3 beschreven stofbestendigheidstest worden onderworpen. Daarna moet de riem nogmaals 5 000 keer uit het oprolmechanisme worden getrokken en weer worden opgerold. Na afloop van bovenvermelde tests moet het oprolmechanisme nog steeds correct functioneren en aan de voorschriften van de punten 6.2.5.1.1 en 6.2.5.1.2 voldoen.

6.2.5.2.   Oprolmechanisme met automatische vergrendeling

6.2.5.2.1.   De riem van een veiligheidsgordel die is uitgerust met een oprolmechanisme met automatische vergrendeling mag zich niet meer dan 30 mm verplaatsen tussen de vergrendelingsstanden van het oprolmechanisme. Na een achterwaartse beweging van de gebruiker moet de gordel in zijn oorspronkelijke stand blijven of, na een voorwaartse beweging van de gebruiker, automatisch in deze stand terugkeren.

6.2.5.2.2.   Als het oprolmechanisme deel uitmaakt van een heupgordel, mag de voor het oprollen van de riem benodigde kracht niet minder dan 0,7 daN bedragen, gemeten aan de vrije lengte tussen de dummy en het oprolmechanisme overeenkomstig punt 7.6.4.

Als het oprolmechanisme deel uitmaakt van een bovenste rompriem, mag de voor het oprollen van de riem benodigde kracht niet minder dan 0,1 daN en niet meer dan 0,7 daN bedragen wanneer deze kracht op dezelfde wijze wordt gemeten.

6.2.5.2.3.   De riem moet 5 000 keer uit het oprolmechanisme worden getrokken en weer worden opgerold volgens de in punt 7.6.1 beschreven methode. Vervolgens moet het oprolmechanisme aan de in punt 7.2 beschreven corrosietest en de in punt 7.6.3 beschreven stofbestendigheidstest worden onderworpen. Daarna moet de riem nogmaals 5 000 keer uit het oprolmechanisme worden getrokken en weer worden opgerold. Na afloop van bovenvermelde tests moet het oprolmechanisme nog steeds correct functioneren en aan de voorschriften van de punten 6.2.5.2.1 en 6.2.5.2.2 voldoen.

6.2.5.3.   Oprolmechanisme met noodvergrendeling

6.2.5.3.1.   Als een oprolmechanisme met noodvergrendeling overeenkomstig punt 7.6.2 wordt getest, moet het aan onderstaande voorschriften voldoen. In het geval van enkelvoudige gevoeligheid zoals bedoeld in punt 2.14.4.1, gelden alleen de specificaties betreffende de vertraging van het voertuig.

6.2.5.3.1.1.

De vergrendeling moet hebben plaatsgevonden als de vertraging van het voertuig 0,45 g (6) bereikt in het geval van een oprolmechanisme van type 4, of 0,85 g in het geval van een oprolmechanisme van type 4N.

6.2.5.3.1.2.

Het oprolmechanisme mag niet vergrendelen bij een in de uittrekrichting van de riem gemeten versnelling van minder dan 0,8 g in het geval van een oprolmechanisme van type 4, of minder dan 1,0 g in het geval van een oprolmechanisme van type 4N.

6.2.5.3.1.3.

Het oprolmechanisme mag niet vergrendelen wanneer de sensor, in ongeacht welke richting ten opzichte van de door de fabrikant gespecificeerde installatiepositie, wordt gekanteld in een hoek van 12° of minder.

6.2.5.3.1.4.

Het oprolmechanisme moet vergrendelen wanneer de sensor, in ongeacht welke richting ten opzichte van de door de fabrikant gespecificeerde installatiepositie, wordt gekanteld in een hoek van meer dan 27° voor een oprolmechanisme van type 4, of in een hoek van meer dan 40° voor een oprolmechanisme van type 4N.

6.2.5.3.1.5.

Als de werking van een oprolmechanisme afhangt van een extern signaal of een externe energiebron, moet het oprolmechanisme zo zijn ontworpen dat het automatisch vergrendelt bij storing of onderbreking van dat signaal of die energiebron. Dit voorschrift geldt evenwel niet in het geval van een oprolmechanisme met meervoudige gevoeligheid, voor zover slechts één gevoeligheid afhankelijk is van het externe signaal of de energiebron en de bestuurder met optische en/of akoestische middelen op een storing van het signaal of de energiebron wordt geattendeerd.

6.2.5.3.2.   Wanneer een oprolmechanisme met een noodvergrendeling met meervoudige gevoeligheid, waarvan een de riemgevoeligheid is, overeenkomstig punt 7.6.2 wordt getest, moet het aan de gespecificeerde voorschriften voldoen en vergrendelen wanneer de in de uittrekrichting gemeten versnelling van de riem ten minste 2,0 g bedraagt.

6.2.5.3.3.   Bij de in de punten 6.2.5.3.1 en 6.2.5.3.2 vermelde tests mag de lengte van de riem die kan worden afgerold voordat het oprolmechanisme vergrendelt, niet meer dan 50 mm bedragen, uitgaande van de in punt 7.6.2.1 vastgestelde lengte. Bij de in punt 6.2.5.3.1.2 vermelde test mag het oprolmechanisme niet vergrendelen tijdens het afrollen van de eerste 50 mm van de riem, uitgaande van de in punt 7.6.2.1 vastgestelde lengte.

6.2.5.3.4.   Als het oprolmechanisme deel uitmaakt van een heupgordel, mag de voor het oprollen van de riem benodigde kracht niet minder dan 0,7 daN bedragen, gemeten aan de vrije lengte tussen de dummy en het oprolmechanisme overeenkomstig punt 7.6.4.

Als het oprolmechanisme deel uitmaakt van een bovenste rompriem, mag de voor het oprollen van de riem benodigde kracht niet minder dan 0,1 daN en niet meer dan 0,7 daN bedragen wanneer deze kracht op dezelfde wijze wordt gemeten, behalve voor gordels met een spankrachtbegrenzer; in dit laatste geval mag de voor het oprollen benodigde kracht worden verlaagd tot 0,05 daN, maar alleen wanneer de spankrachtbegrenzer in werking is. Als de riem over een riemgeleider of oprolas loopt, moet de voor het oprollen benodigde kracht worden gemeten aan de vrije lengte tussen de dummy en de riemgeleider of oprolas.

Als de veiligheidsgordel een handbediend of automatisch mechanisme omvat dat voorkomt dat de riem volledig wordt afgerold, mag dit mechanisme niet werken tijdens de beoordeling van de voor het oprollen benodigde kracht.

Als de veiligheidsgordel een spankrachtbegrenzer omvat, wordt de voor het oprollen van de riem benodigde kracht, zoals hierboven aangegeven, gemeten met de spankrachtbegrenzer ingeschakeld en met de spankrachtbegrenzer uitgeschakeld, wanneer deze voorschriften worden beoordeeld vóór en na de duurzaamheidstest van punt 6.2.5.3.5.

6.2.5.3.5.   De riem moet 40 000 keer uit het oprolmechanisme worden getrokken en weer worden opgerold volgens de in punt 7.6.1 beschreven methode. Vervolgens moet het oprolmechanisme aan de in punt 7.2 voorgeschreven corrosietest en de in punt 7.6.3 voorgeschreven stofbestendigheidstest worden onderworpen. Daarna moet de riem nogmaals 5 000 keer uit het oprolmechanisme worden getrokken en weer worden opgerold (in totaal dus 45 000 keer).

Als de veiligheidsgordel een spankrachtbegrenzer omvat, worden bovenvermelde tests uitgevoerd met de spankrachtbegrenzer ingeschakeld en met de spankrachtbegrenzer uitgeschakeld.

Na afloop van bovenvermelde tests moet het oprolmechanisme nog steeds correct functioneren en aan de voorschriften van de punten 6.2.5.3.1, 6.2.5.3.3 en 6.2.5.3.4 voldoen.

6.2.5.4.   Na de duurzaamheidstest van punt 6.2.5.3.5 en onmiddellijk na het meten van de voor het oprollen benodigde kracht overeenkomstig punt 6.2.5.3.4, moeten de oprolmechanismen aan de volgende specificaties beantwoorden:

6.2.5.4.1.

wanneer oprolmechanismen, behalve oprolmechanismen met automatische vergrendeling, overeenkomstig punt 7.6.4.2 worden getest, mag er geen speling tussen de romp en de riemen zijn, en

6.2.5.4.2.

wanneer de sluitlip uit de sluiting wordt gehaald, moet de spankracht van het oprolmechanisme volstaan om de riem volledig op te rollen.

6.2.6.   Voorspanvoorziening

6.2.6.1.   Nadat de voorspanvoorziening overeenkomstig punt 7.2 aan corrosietests is onderworpen, moet ze normaal functioneren (met inbegrip van de impactsensor die via de originele stekkers met de inrichting is verbonden, evenwel zonder dat er stroom door deze stekkers vloeit).

6.2.6.2.   Er moet worden nagegaan of de onopzettelijke werking van de inrichting geen gevaar voor lichamelijk letsel voor de drager vormt.

6.2.6.3.   In het geval van pyrotechnische voorspanvoorzieningen:

6.2.6.3.1.

mag de voorspanvoorziening, na overeenkomstig punt 7.9.1 te zijn behandeld, niet door de temperatuur geactiveerd zijn en moet de voorziening normaal functioneren;

6.2.6.3.2.

moeten voorzorgsmaatregelen worden genomen om te voorkomen dat de uitgestoten hete gassen naburige brandbare materialen doen ontvlammen.

6.3.   Riemen

6.3.1.   Algemeen

6.3.1.1.   De riemen moeten zodanige kenmerken vertonen dat de druk die ze op het lichaam van de gebruiker uitoefenen, zo gelijkmatig mogelijk over hun hele breedte wordt verdeeld en dat ze, zelfs onder belasting, niet verdraaien. Ze moeten energie kunnen absorberen en verspreiden. De randen van de riemen moeten zo zijn afgewerkt dat ze niet kunnen rafelen.

6.3.1.2.   Onder een belasting van 980 daN + 100 – 0 daN mag de breedte van de riem niet minder dan 46 mm bedragen. Deze meting moet worden verricht volgens de in punt 7.4.3 voorgeschreven test, waarbij de machine bij de bovenvermelde belasting wordt stopgezet (7).

6.3.2.   Sterkte na blootstelling aan kameromstandigheden

Voor beide riemmonsters die overeenkomstig punt 7.4.1.1 zijn behandeld, mag de breukbelasting van de riem, vastgesteld overeenkomstig punt 7.4.2, niet minder dan 1 470 daN bedragen. Het verschil tussen de breukbelastingen van beide monsters mag niet meer dan 10 % van de grootste gemeten breukbelasting bedragen.

6.3.3.   Sterkte na blootstelling aan bijzondere omstandigheden

Voor beide riemmonsters die overeenkomstig een van de voorschriften van punt 7.4.1 (behalve punt 7.4.1.1) zijn behandeld, mag de breukbelasting van de riem niet minder dan 75 % bedragen van de gemiddelde belasting die is vastgesteld bij de in punt 6.3.2 bedoelde test en niet minder dan 1 470 daN. De technische dienst die de tests uitvoert, mag één of meer van deze tests achterwege laten indien de samenstelling van het gebruikte materiaal of de reeds beschikbare gegevens deze test(s) overbodig maken.

6.4.   Veiligheidsgordel of beveiligingssysteem

6.4.1.   Dynamische test

6.4.1.1.   De veiligheidsgordel of het beveiligingssysteem moet overeenkomstig punt 7.7 aan een dynamische test worden onderworpen.

6.4.1.2.   De dynamische test moet worden verricht met twee veiligheidsgordels die tevoren niet aan een belasting zijn onderworpen, behalve wanneer het gordels betreft die deel uitmaken van beveiligingssystemen; in het laatste geval wordt de dynamische test uitgevoerd met voor één stoelengroep bestemde beveiligingssystemen die niet eerder aan een belasting zijn onderworpen. De sluitingen van de te testen veiligheidsgordels moeten voldoen aan de voorschriften van punt 6.2.2.4. Bij veiligheidsgordels met oprolmechanisme moet het oprolmechanisme de in punt 7.6.3 beschreven stofbestendigheidstest hebben doorstaan; voorts moet bij veiligheidsgordels of beveiligingssystemen die zijn uitgerust met pyrotechnische voorspanvoorzieningen, de voorziening aan de behandeling van punt 7.9.1 zijn blootgesteld.

6.4.1.2.1.   De gordels moeten de corrosietest van punt 7.2 hebben doorstaan en na afloop daarvan moeten de sluitingen onder normale gebruiksomstandigheden 500 keer worden geopend en gesloten.

6.4.1.2.2.   Veiligheidsgordels met oprolmechanisme moeten de in punt 6.2.5.2 of de in punt 6.2.5.3 beschreven tests hebben doorstaan. Als een oprolmechanisme echter overeenkomstig punt 6.4.1.2.1 reeds aan de corrosietest is onderworpen, hoeft deze test niet te worden herhaald.

6.4.1.2.3.   In het geval van een gordel die samen met een in punt 2.9.6 gedefinieerd verstelsysteem voor de gordelhoogte wordt gebruikt, moet de test worden uitgevoerd in de meest ongunstige stand(en) van het verstelsysteem, zoals gekozen door de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst. Als het verstelsysteem voor de gordelhoogte echter wordt gevormd door een overeenkomstig de bepalingen van Reglement nr. 14 goedgekeurde gordelverankering, mag de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst de bepalingen van punt 7.7.1 toepassen.

6.4.1.2.4.   In het geval van een veiligheidsgordel met voorspanvoorziening mag de in punt 6.4.1.3.2 gespecificeerde minimumafstand worden gehalveerd. De voorspanvoorziening moet tijdens deze test in werking zijn.

6.4.1.2.5.   In het geval van een veiligheidsgordel met spankrachtbegrenzer, wordt de gordel, alvorens aan een dynamische test te worden onderworpen, onderworpen aan een duurzaamheidstest terwijl de spankrachtbegrenzer overeenkomstig punt 6.2.5.3.5 in werking is. Vervolgens wordt de dynamische test uitgevoerd terwijl de spankrachtbegrenzer in werking is.

6.4.1.3.   Tijdens deze test moet aan volgende voorschriften zijn voldaan:

6.4.1.3.1.

geen enkel deel van de veiligheidsgordel of het beveiligingssysteem waarmee de inzittende op zijn plaats wordt gehouden, mag breken en geen enkele sluiting of geen enkel vergrendelings- of verplaatsingssysteem mag opengaan of ontgrendelen, en

6.4.1.3.2.

bij heupgordels moet de voorwaartse verplaatsing van de dummy ter hoogte van het bekken tussen 80 en 200 mm bedragen. Bij andere gordeltypen moet de voorwaartse verplaatsing van de dummy ter hoogte van het bekken tussen 80 en 200 mm bedragen en ter hoogte van de borstkas tussen 100 en 300 mm. Bij harnasgordels mogen de bovenvermelde minimumafstanden worden gehalveerd. Het betreft de verplaatsingen ten opzichte van de in figuur 6 van bijlage 7 vermelde referentiepunten;

6.4.1.3.3.

bij veiligheidsgordels die bestemd zijn voor een buitenste zitplaats vooraan die door een frontairbag wordt beschermd, mag de verplaatsing van het referentiepunt voor de borstkas de in punt 6.4.1.3.2 vermelde afstand overschrijden als de snelheid bij deze waarde niet meer dan 24 km/h bedraagt.

6.4.1.4.   Bij een beveiligingssysteem:

6.4.1.4.1.

mag de verplaatsing van het referentiepunt voor de borstkas de in punt 6.4.1.3.2 gespecificeerde afstand overschrijden indien aan de hand van berekeningen of een aanvullende test kan worden aangetoond dat geen enkel deel van de romp of het hoofd van de bij de dynamische test gebruikte dummy in contact kan komen met een stijf deel van het voorste gedeelte van het voertuig, met uitzondering van het contact tussen de borstkas en de stuurinrichting, indien de stuurinrichting voldoet aan de voorschriften van Reglement nr. 12 en indien het contact bij een snelheid van ten hoogste 24 km/h plaatsvindt. Voor de beoordeling hiervan wordt ervan uitgegaan dat de stoel zich in de in punt 7.7.1.5 gespecificeerde stand bevindt;

6.4.1.4.2.

moet het verplaatsings- en het vergrendelingssysteem waardoor de inzittenden van alle stoelen het voertuig kunnen verlaten, na de dynamische test nog steeds met de hand kunnen worden bediend.

6.4.1.5.   Bij wijze van uitzondering mogen de verplaatsingen bij beveiligingssystemen groter zijn dan de in punt 6.4.1.3.2 gespecificeerde afstanden indien de in Reglement nr. 14, punt 7.4, bedoelde afwijking geldt voor de op de stoel aangebrachte bovenste verankering.

6.4.2.   Sterkte na blootstelling aan schuring

6.4.2.1.   De breukbestendigheid van beide overeenkomstig punt 7.4.1.6 behandelde monsters wordt beoordeeld overeenkomstig de punten 7.4.2 en 7.5. De breukbestendigheid moet ten minste gelijk zijn aan 75 % van de gemiddelde breukbestendigheid die tijdens de tests met niet-geschuurde riemen is vastgesteld en mag niet kleiner zijn dan de voor de te testen stukken gespecificeerde minimumbelasting. Het verschil in breukbestendigheid tussen de twee monsters mag niet meer dan 20 % van de hoogste gemeten breukbestendigheid bedragen. Bij de procedures van type 1 en type 2 wordt de test van de breukbestendigheid alleen op riemmonsters uitgevoerd (punt 7.4.2). Bij de procedure van type 3 wordt de test van de breukbestendigheid op een combinatie van de riem en het desbetreffende metalen onderdeel uitgevoerd (punt 7.5).

6.4.2.2.   Onderstaande tabel geeft een overzicht van de delen van de veiligheidsgordel die aan een procedure voor blootstelling aan schuring moeten worden onderworpen; de procedure die geschikt is voor het desbetreffende onderdeel is met „x” aangeduid. Voor elke procedure moet een nieuw monster worden gebruikt.

 

Procedure 1

Procedure 2

Procedure 3

Bevestiging

x

Riemgeleider of oprolas

x

Opening van de sluiting

x

x

Verstelsysteem

x

x

Aan de riem genaaide delen

x

7.   TESTS

7.1.   Gebruik van monsters die met het oog op de goedkeuring van een type gordel of beveiligingssysteem zijn ingediend (zie bijlage 13)

7.1.1.   Voor de inspectie van de sluiting, de test van de sluiting in koude toestand, eventueel de in punt 7.5.4 beschreven schriktest, de duurzaamheidstest van de sluiting, de corrosietest van de gordel, de tests van de werking van het oprolmechanisme, de dynamische test en de test van het openen van de sluiting na de dynamische test, zijn twee gordels of beveiligingssystemen vereist. Voor de inspectie van de gordel of het beveiligingssysteem wordt een van beide monsters gebruikt.

7.1.2.   Voor de inspectie van de sluiting en de test van de sterkte van de sluiting, de bevestigingen, de verstelsystemen en eventueel de oprolmechanismen is een gordel of een beveiligingssysteem vereist.

7.1.3.   Voor de inspectie van de sluiting, de microsliptest en de schuurtest zijn twee gordels of beveiligingssystemen vereist. Voor de test van de werking van het verstelsysteem wordt een van beide monsters gebruikt.

7.1.4.   Het riemmonster wordt gebruikt om de breukbestendigheid van de riem te testen. Een gedeelte van dit monster moet worden bewaard zolang de goedkeuring geldig is.

7.2.   Corrosietest

7.2.1.   Een volledige veiligheidsgordel wordt in een testruimte geplaatst zoals aangegeven in bijlage 12. Als de veiligheidsgordel een oprolmechanisme bevat, wordt de riem over de hele lengte min 300 ± 3 mm afgerold. Behalve voor korte onderbrekingen die noodzakelijk kunnen blijken, bijvoorbeeld om de zoutoplossing te controleren en aan te vullen, wordt de corrosietest gedurende 50 uur ononderbroken voortgezet.

7.2.2.   Na afloop van de corrosietest wordt de veiligheidsgordel voorzichtig gewassen of in helder stromend water van ten hoogste 38 °C ondergedompeld om eventuele zoutafzetting te verwijderen en vervolgens gedurende 24 uur bij omgevingstemperatuur gedroogd alvorens overeenkomstig punt 6.2.1.2 te worden onderzocht.

7.3.   Microsliptest (zie bijlage 11, figuur 3)

7.3.1.   De met het oog op de microsliptest in te dienen monsters worden gedurende ten minste 24 uur bewaard bij een temperatuur van 20 ± 5 °C en een relatieve vochtigheid van 65 ± 5 %. De test moet worden verricht bij een temperatuur tussen 15 en 30 °C.

7.3.2.   Op de testbank moet het vrije uiteinde van het verstelsysteem naar boven dan wel naar beneden zijn gericht, zoals in het voertuig.

7.3.3.   Aan het onderste uiteinde van het deel van de riem wordt een belasting van 5 daN aangebracht. Het andere uiteinde wordt heen en weer bewogen met een amplitude van 300 ± 20 mm (zie figuur).

7.3.4.   Indien een vrij uiteinde dienst doet als reserveriem, mag dit in geen geval aan het belaste deel van de riem worden vastgemaakt of vastgeklemd.

7.3.5.   Op de testbank moet de riem, in ontspannen toestand, een concave kromming beschrijven vanaf het verstelsysteem, zoals in het voertuig. De belasting van 5 daN die op de testbank wordt uitgeoefend, moet zodanig verticaal zijn gericht dat de belasting niet schommelt en de riem niet verdraait. De bevestiging moet op dezelfde wijze als in het voertuig aan de belasting van 5 daN worden vastgemaakt.

7.3.6.   Alvorens de test werkelijk van start gaat, moet een reeks van 20 cycli worden uitgevoerd, zodat het zelfaanspannende systeem op zijn plaats zit.

7.3.7.   Bij een frequentie van 0,5 cycli per seconde worden 1 000 cycli uitgevoerd, waarbij de totale amplitude 300 ± 20 mm bedraagt. De belasting van 5 daN wordt uitsluitend aangebracht gedurende het tijdsbestek dat overeenstemt met een verplaatsing van 100 ± 20 mm per halve periode.

7.4.   Behandeling van de riemen en breukbestendigheidstest (statisch)

7.4.1.   Behandeling van de riemen voor de breukbestendigheidstest

De van de in punt 3.2.2.3 vermelde riem gesneden monsters worden op de volgende wijze behandeld:

7.4.1.1.   Temperatuur en luchtvochtigheid

De riem moet worden behandeld volgens ISO 139 (2005), waarbij de standaardatmosfeer of de standaard alternatieve atmosfeer wordt gebruikt. Als de test niet onmiddellijk na deze behandeling wordt uitgevoerd, wordt het monster in een hermetisch afgesloten recipiënt geplaatst tot met de test wordt begonnen. Binnen 5 minuten nadat de riem uit de bovengenoemde atmosfeer of uit de recipiënt is genomen, moet de breukbelasting worden bepaald.

7.4.1.2.   Blootstelling aan licht

7.4.1.2.1.   De voorschriften van ISO-aanbeveling 105-B02 (1994/Amd2:2000) zijn van toepassing. De riem wordt aan licht blootgesteld gedurende de tijd die nodig is om een verkleuring van standaardblauw type nr. 7 te krijgen die gelijk is aan kleurtype nr. 4 van de grijsschaal.

7.4.1.2.2.   Na de blootstelling moet de riem worden behandeld zoals beschreven in punt 7.4.1.1. Als de test niet onmiddellijk na deze behandeling wordt uitgevoerd, wordt het monster in een hermetisch afgesloten recipiënt geplaatst tot met de test wordt begonnen. Binnen 5 minuten nadat de riem uit de behandelingsinstallatie is verwijderd, moet de breukbelasting worden bepaald.

7.4.1.3.   Blootstelling aan koude

7.4.1.3.1.   De riem moet worden behandeld zoals beschreven in punt 7.4.1.1.

7.4.1.3.2.   Vervolgens wordt de riem anderhalf uur op een vlak oppervlak geplaatst in een koelruimte met een temperatuur van – 30 ± 5 °C. Vervolgens wordt de riem gevouwen en op de vouw wordt een gewicht van 2 kg geplaatst dat van tevoren tot een temperatuur van – 30 ± 5 °C is afgekoeld. Nadat de riem gedurende 30 minuten in dezelfde koelruimte onder belasting is gehouden, wordt het gewicht verwijderd en wordt, binnen 5 minuten na het verwijderen van de riem uit de koelruimte, de breukbelasting gemeten.

7.4.1.4.   Blootstelling aan hitte

7.4.1.4.1.   De riem wordt gedurende ten minste 3 uur in een verwarmde ruimte bij een temperatuur van 60 ± 5 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 65 ± 5 % bewaard.

7.4.1.4.2.   Binnen 5 minuten nadat het monster uit de verwarmde ruimte is verwijderd, moet de breukbelasting worden bepaald.

7.4.1.5.   Blootstelling aan water

7.4.1.5.1.   De riem moet 3 uur lang volledig ondergedompeld blijven in gedestilleerd water met een temperatuur van 20 ± 5 °C, waaraan sporen van een bevochtigingsmiddel zijn toegevoegd. Elk bevochtigingsmiddel dat geschikt is voor de te testen vezel, mag worden gebruikt.

7.4.1.5.2.   Binnen 10 minuten nadat het monster uit het water is verwijderd, moet de breukbelasting worden bepaald.

7.4.1.6.   Blootstelling aan schuring

7.4.1.6.1.   Elke inrichting waarbij de riem in contact komt met een stijf deel van de gordel moet aan schuring worden blootgesteld. De verstelsystemen hoeven evenwel niet aan schuring te worden blootgesteld als uit de microsliptest (punt 7.3) blijkt dat de riem over minder dan de helft van de voorgeschreven waarde verschuift. In dat geval hoeft schuurprocedure 1 (punt 7.4.1.6.4.1) niet te worden uitgevoerd. Bij de montage op de behandelingsinrichting moet de onderlinge stand van de raakvlakken van riem en contactvlak bij benadering worden behouden.

7.4.1.6.2.   De monsters moeten worden behandeld zoals beschreven in punt 7.4.1.1. Tijdens de schuurprocedure bedraagt de omgevingstemperatuur tussen 15 en 30 °C.

7.4.1.6.3.   In onderstaande tabel zijn de algemene voorwaarden voor elke schuurprocedure vermeld.

 

Belasting

daN

Frequentie

Hz

Aantal

cycli

Verplaatsing

mm

Procedure 1

2,5

0,5

5 000

300 ± 20

Procedure 2

0,5

0,5

45 000

300 ± 20

Procedure 3 (8)

0 tot 5

0,5

45 000

De in de vijfde kolom van bovenstaande tabel aangegeven verplaatsing is de amplitude van de heen-en-weergaande beweging van de riem.

7.4.1.6.4.   Bijzondere behandelingsprocedures

7.4.1.6.4.1.

Procedure 1: als de riem door een verstelsysteem loopt.

Op één uiteinde van de riem wordt permanent een verticale belasting van 2,5 daN uitgeoefend. Het andere uiteinde van de riem wordt vastgemaakt aan een inrichting die de riem in horizontale richting voor- en achterwaarts doet bewegen.

Het verstelsysteem wordt op de horizontale riem geplaatst, zodat de riem belast blijft (zie bijlage 11, figuur 1).

7.4.1.6.4.2.

Procedure 2: als de riem door een stijf deel loopt en hierbij van richting verandert.

Tijdens deze test moeten de hoeken van de uiteinden in de in bijlage 11, figuur 2, getoonde positie worden gehouden.

Tijdens de test wordt permanent een belasting van 0,5 daN uitgeoefend.

Als de riem door een stijf deel loopt en hierbij meer dan eenmaal van richting verandert, mag de belasting van 0,5 daN zodanig worden verhoogd dat de riem door dat stijve deel heen de voorgeschreven verplaatsing van 300 mm bereikt.

7.4.1.6.4.3.

Procedure 3: als de riem aan een stijf deel is genaaid of op soortgelijke wijze is bevestigd.

De totale heen-en-weerverplaatsing bedraagt 300 ± 20 mm, maar de belasting van 5 daN wordt enkel uitgeoefend gedurende een tijdsbestek dat overeenkomt met een verplaatsing van 100 ± 20 mm per halve periode (zie bijlage 11, figuur 3).

7.4.2.   Test van de breukbestendigheid van de riem (statische test)

7.4.2.1.   De tests moeten telkens worden verricht op 2 nieuwe riemmonsters van voldoende lengte, die zijn behandeld overeenkomstig de bepalingen van punt 7.4.1.

7.4.2.2.   Elke riem moet tussen de klauwen van een trektestmachine worden geklemd. De klauwen moeten zo zijn ontworpen dat een breuk van de riem ter hoogte of in de nabijheid van deze klauwen wordt vermeden. De verplaatsingssnelheid moet ongeveer 100 mm/min. bedragen. De vrije lengte van het monster tussen de klauwen van de machine moet aan het begin van de test 200 ± 40 mm bedragen.

7.4.2.3.   Vervolgens wordt de belasting verhoogd tot de riem breekt en op dat ogenblik wordt de breukbelasting genoteerd.

7.4.2.4.   Als de riem slipt of afbreekt ter hoogte van een van de klauwen of op een afstand van minder dan 10 mm daarvan, is de test ongeldig en wordt op een ander monster een nieuwe test verricht.

7.4.3.   Breedte onder belasting

7.4.3.1.   De tests moeten telkens worden verricht op 2 nieuwe riemmonsters van voldoende lengte, die zijn behandeld overeenkomstig de bepalingen van punt 7.4.1.

7.4.3.2.   Elke riem moet tussen de klauwen van een trektestmachine worden geklemd. De klauwen moeten zo zijn ontworpen dat een breuk van de riem ter hoogte of in de nabijheid van deze klauwen wordt vermeden. De verplaatsingssnelheid moet ongeveer 100 mm/min. bedragen. De vrije lengte van het monster tussen de klauwen van de machine moet aan het begin van de test 200 ± 40 mm bedragen.

7.4.3.3.   Wanneer de belasting 980 daN + 100 – 0 daN bereikt, moet de machine worden stopgezet en moet de meting binnen 5 seconden worden voltooid. De test moet los van de trektest worden uitgevoerd.

7.5.   Test van de delen van de veiligheidsgordel, inclusief de stijve delen

7.5.1.   De sluiting en het verstelsysteem moeten aan de trektestmachine worden vastgemaakt door middel van de delen van de veiligheidsgordel waaraan zij gewoonlijk zijn vastgemaakt; de belasting wordt dan tot 980 daN opgevoerd.

In het geval van harnasgordels wordt de sluiting aan de trektestmachine vastgemaakt door middel van de riemen die zijn vastgemaakt aan de sluiting en de sluitlip of de twee sluitlippen die ongeveer symmetrisch geplaatst zijn ten opzichte van het geometrische middelpunt van de sluiting. Als de sluiting of het verstelsysteem deel uitmaakt van de bevestiging of van het gemeenschappelijke deel van een driepuntsgordel, wordt de sluiting of het verstelsysteem samen met de bevestiging getest overeenkomstig punt 7.5.2, behalve als het oprolmechanisme voorzien is van een riemgeleider of oprolas aan de gordelbevestiging boven; in dat geval moet de belasting 980 daN bedragen en moet de lengte van het opgerolde deel van de riem gelijk zijn aan de lengte die overblijft als de riem zo dicht mogelijk bij 450 mm van het uiteinde wordt vergrendeld.

7.5.2.   De bevestigingen en verstelsystemen voor de gordelhoogte moeten op de in punt 7.5.1 aangegeven wijze worden getest, maar de belasting moet 1 470 daN bedragen en moet, overeenkomstig de voorschriften van de tweede zin van punt 7.7.1, worden uitgeoefend in de meest ongunstige omstandigheden die zich in een voertuig kunnen voordoen wanneer de gordel op de juiste wijze in het voertuig is geïnstalleerd. Bij een oprolmechanisme moet de test met volledig afgerolde riem worden uitgevoerd.

7.5.3.   Twee monsters van de volledige veiligheidsgordel worden gedurende twee uur in een koelruimte geplaatst bij een temperatuur van – 10 ± 1 °C. Onmiddellijk nadat de monsters uit de koelruimte zijn verwijderd, worden de in elkaar passende delen van de sluiting met de hand aan elkaar verbonden.

7.5.4.   Twee monsters van de volledige veiligheidsgordel worden gedurende twee uur in een koelruimte geplaatst bij een temperatuur van – 10 ± 1 °C. De te testen stijve delen en kunststof delen worden vervolgens op een vlak stalen oppervlak gelegd (dat samen met de monsters in de koelruimte is geplaatst), dat zich bevindt op het horizontale oppervlak van een compact hard blok met een massa van ten minste 100 kg; binnen 30 seconden nadat de monsters uit de koelruimte zijn verwijderd, laat men een stalen gewicht van 18 kg van op een hoogte van 300 mm in vrije val op het te testen monster vallen. Het trefvlak van dit gewicht moet een convex oppervlak hebben, met een hardheid van ten minste 45 HRC, een straal in de dwarsrichting van 10 mm en een straal in de axiale lengterichting van 150 mm. Bij een van de monsters moet de test worden uitgevoerd met de as van de gebogen staaf op één lijn met de riem, bij het andere monster met de as van de gebogen staaf in een hoek van 90° ten opzichte van de riem.

7.5.5.   Sluitingen die delen bevatten die gemeenschappelijk zijn aan twee veiligheidsgordels, moeten zodanig worden belast dat de gebruiksomstandigheden in een voertuig waarin de stoelen in de middelste stand zijn geplaatst, worden gesimuleerd. Op elke riem wordt gelijktijdig een belasting van 1 470 daN uitgeoefend. De richting waarin de belasting wordt uitgeoefend, wordt overeenkomstig punt 7.7.1 vastgesteld. Bijlage 10 bevat een afbeelding van een inrichting die geschikt is voor het uitvoeren van deze test.

7.5.6.   Bij de test van een handbediend verstelsysteem wordt de riem gelijkmatig uit het verstelsysteem getrokken met een snelheid van ongeveer 100 mm/s, rekening houdend met de normale gebruiksomstandigheden; nadat de eerste 25 mm van de riem zijn uitgetrokken, wordt de maximumbelasting tot op 0,1 daN nauwkeurig gemeten. De test wordt uitgevoerd in de twee richtingen waarin de riem door het verstelsysteem kan bewegen, waarbij de riem vóór de meting tien cycli moet hebben doorlopen.

7.6.   Aanvullende tests van veiligheidsgordels met oprolmechanisme

7.6.1.   Duurzaamheid van het oprolmechanisme

7.6.1.1.   De riem moet het voorgeschreven aantal keren worden op- en afgerold, in een tempo van ten hoogste 30 keer per minuut. Bij oprolmechanismen met noodvergrendeling, wordt na vijf cycli telkens een sterkere ruk aan de riem gegeven, zodat het oprolmechanisme vergrendelt.

Eenzelfde aantal rukken moet worden gegeven in vijf verschillende standen, namelijk wanneer 90, 80, 75, 70 en 65 % van de totale lengte van de riem nog op het oprolmechanisme is gerold. Wanneer de te testen riem evenwel meer dan 900 mm lang is, hebben deze percentages betrekking op de laatste 900 mm van de riem die nog op het oprolmechanisme is gerold.

7.6.1.2.   Bijlage 3 bevat een afbeelding van een toestel dat geschikt is voor het uitvoeren van de in punt 7.6.1.1 gespecificeerde tests.

7.6.2.   Vergrendeling van oprolmechanismen met noodvergrendeling

7.6.2.1.   De vergrendeling van het oprolmechanisme wordt een keer getest wanneer 300 ± 3 mm van de riem op het oprolmechanisme opgerold blijft.

7.6.2.1.1.   Bij een oprolmechanisme dat in werking wordt gesteld door beweging van de riem, vindt het afrollen plaats in de richting waarin dit normaal plaatsvindt wanneer het oprolmechanisme in een voertuig is geïnstalleerd.

7.6.2.1.2.   Als de oprolmechanismen worden getest op gevoeligheid voor de vertraging van het voertuig, worden de tests uitgevoerd wanneer de riem wordt afgerold in twee loodrecht op elkaar staande asrichtingen, die horizontaal zijn als het oprolmechanisme in een voertuig is geïnstalleerd overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant van de veiligheidsgordel. Als de installatievoorschriften van het oprolmechanisme niet zijn gespecificeerd, neemt de technische dienst die de tests uitvoert, contact op met de fabrikant van de veiligheidsgordel. Een van de assen moet een stand hebben die door de technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert, wordt bepaald en die representatief is voor de meest ongunstige omstandigheden voor de inwerkingstelling van het vergrendelingsmechanisme.

7.6.2.2.   Bijlage 4 bevat een afbeelding van een toestel dat geschikt is voor het uitvoeren van de in punt 7.6.2.1 gespecificeerde tests. Een dergelijk toestel moet zo zijn gebouwd dat de voorgeschreven versnelling wordt bereikt alvorens de riem meer dan 5 mm uit het oprolmechanisme is getrokken en dat de versnelling waarmee de riem wordt uitgetrokken, gemiddeld met ten minste 55 g/s en ten hoogste 150 g/s toeneemt bij het testen van de gevoeligheid voor riembewegingen en met ten minste 25 g/s en ten hoogste 150 g/s bij het testen van de gevoeligheid voor de vertraging van het voertuig.

7.6.2.3.   Om te controleren of aan de voorschriften van de punten 6.2.5.3.1.3 en 6.2.5.3.1.4 is voldaan, wordt het oprolmechanisme gemonteerd op een horizontale tafel die vervolgens met een snelheid van ten hoogste 2° per seconde wordt gekanteld tot vergrendeling plaatsvindt. Om te garanderen dat aan de voorschriften is voldaan, wordt de test herhaald, waarbij de tafel in andere richtingen wordt gekanteld.

7.6.3.   Stofbestendigheid

7.6.3.1.   Het oprolmechanisme wordt overeenkomstig bijlage 5 in een testruimte geplaatst. Het wordt vastgezet in ongeveer dezelfde richting als wanneer het in het voertuig is gemonteerd. De testruimte moet stof bevatten zoals gespecificeerd in punt 7.6.3.2. De riem wordt over een lengte van 500 mm uit het oprolmechanisme getrokken en in deze uitgetrokken toestand gehouden, maar telkens als het stof wordt opgeblazen, wordt de riem binnen een of twee minuten 10 keer volledig af- en opgerold. Gedurende een periode van 5 uur wordt het stof om de 20 minuten 5 seconden lang opgeblazen door middel van vocht- en olievrije perslucht die met een druk van 5,5 × 105 ± 0,5 × 105 Pa door een opening met een diameter van 1,5 ± 0,1 mm wordt geperst.

7.6.3.2.   Het stof dat gebruikt wordt voor de in punt 7.6.3.1 beschreven test bestaat uit ongeveer 1 kg droog kwartsstof. De korrelgrootte moet zo zijn dat:

a)

99 tot 100 % van het stof door een zeef met een maaswijdte van 150 μm en een draaddikte van 104 μm passeert;

b)

76 tot 86 % van het stof door een zeef met een maaswijdte van 105 μm en een draaddikte van 64 μm passeert;

c)

60 tot 70 % van het stof door een zeef met een maaswijdte van 75 μm en een draaddikte van 52 μm passeert.

7.6.4.   Voor het af- en oprollen benodigde kracht

7.6.4.1.   De voor het af- en oprollen benodigde kracht wordt gemeten wanneer de veiligheidsgordel op een dummy is gemonteerd zoals bij de dynamische test van punt 7.7. De riemspanning wordt zo dicht mogelijk bij het raakpunt met de dummy (maar juist vóór dit punt) gemeten terwijl de riem met een snelheid van ongeveer 0,6 m/min. wordt af- en opgerold. In het geval van een veiligheidsgordel met spankrachtbegrenzer wordt de voor het af- en oprollen benodigde kracht en de riemspanning gemeten wanneer de spankrachtbegrenzer in werking is en wanneer hij niet in werking is.

7.6.4.2.   Vóór de dynamische test van punt 7.7 wordt de dummy, die een katoenen hemd draagt, voorwaarts gekanteld tot de riem 350 mm uit het oprolmechanisme is getrokken en vervolgens weer in de uitgangspositie gebracht.

7.7.   Dynamische test van de veiligheidsgordel of het beveiligingssysteem

7.7.1.   De veiligheidsgordel wordt gemonteerd op een trolley die is uitgerust met de in bijlage 6 gedefinieerde stoel en verankeringen. Indien de veiligheidsgordel evenwel bestemd is voor een specifiek voertuig of voor specifieke voertuigtypen, worden de afstanden tussen de dummy en de verankeringen vastgesteld door de dienst die de tests uitvoert, hetzij overeenkomstig de montagevoorschriften die bij de gordel zijn verstrekt, hetzij overeenkomstig de gegevens van de voertuigfabrikant. Indien de gordel is uitgerust met een in punt 2.9.6 gedefinieerd verstelsysteem voor de gordelhoogte, moet deze voorziening op dezelfde plaats en wijze worden bevestigd als in het ontwerp van het voertuig is bepaald.

Wanneer de dynamische test in dat geval voor een bepaald voertuigtype is uitgevoerd, hoeft hij niet voor andere voertuigtypen te worden herhaald, mits elk verankeringspunt zich op een afstand van minder dan 50 mm van het overeenkomstige verankeringspunt van de geteste gordel bevindt. Bij wijze van alternatief mag de fabrikant met het oog op de test hypothetische posities van de verankeringen bepalen, die overeenstemmen met de posities van zoveel mogelijk werkelijke verankeringspunten.

7.7.1.1.   In het geval van veiligheidsgordels of beveiligingssystemen die deel uitmaken van een constructie waarvoor typegoedkeuring als beveiligingssysteem is aangevraagd, wordt de veiligheidsgordel gemonteerd hetzij zoals beschreven in punt 7.7.1, hetzij op het deel van de voertuigstructuur waarop het beveiligingssysteem normaal wordt gemonteerd; dit deel wordt stevig aan de testtrolley bevestigd, op de in de punten 7.7.1.2 tot en met 7.7.1.6 voorgeschreven wijze.

In het geval van veiligheidsgordels of beveiligingssystemen met een voorspanvoorziening waarvan de werking op andere dan de in de veiligheidsgordel zelf ingebouwde onderdelen is gebaseerd, wordt de veiligheidsgordel samen met de noodzakelijke aanvullende voertuigonderdelen op de testtrolley bevestigd, op de in de punten 7.7.1.2 tot en met 7.7.1.6 voorgeschreven wijze.

Wanneer deze voorzieningen niet op de testtrolley kunnen worden getest, mag de fabrikant aan de hand van een conventionele frontale botstest bij 50 km/h, overeenkomstig ISO-procedure 3560 (1975), aantonen dat de voorziening voldoet aan de voorschriften van het reglement.

7.7.1.2.   De manier waarop het voertuig tijdens de test wordt vastgeklemd, mag geen versterking van de verankeringen van de stoelen of veiligheidsgordels tot gevolg hebben en evenmin de normale vervorming van de structuur beperken. Vooraan in het voertuig mag geen enkel deel aanwezig zijn waardoor de voorwaartse beweging van de dummy, behalve de voeten, wordt beperkt zodat de belasting die tijdens de test op het beveiligingssysteem wordt uitgeoefend, wordt verminderd. De delen van de structuur die zijn weggenomen, mogen worden vervangen door delen met een gelijkwaardige sterkte op voorwaarde dat zij de voorwaartse beweging van de dummy niet belemmeren.

7.7.1.3.   Een kleminrichting wordt bevredigend geacht indien ze geen invloed uitoefent op een oppervlak dat de volledige breedte van de structuur beslaat en indien het voertuig of de structuur vooraan op een afstand van ten minste 500 mm van de verankering van het beveiligingssysteem is geblokkeerd of vastgezet. De structuur wordt achteraan op voldoende afstand achter de verankeringen vastgeklemd om aan de voorschriften van punt 7.7.1.2 te voldoen.

7.7.1.4.   De stoelen van het voertuig worden geïnstalleerd en in een rijstand geplaatst die door de technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert, zo is gekozen dat, wat de sterkte betreft, de meest ongunstige omstandigheden worden gecreëerd waarbij de dummy in het voertuig kan worden geïnstalleerd. De stand van de stoelen moet in het rapport worden vermeld. Als de stoel een verstelbare rugleuning heeft, wordt deze vergrendeld overeenkomstig de specificaties van de fabrikant of, bij gebrek daaraan, zodanig vergrendeld dat de rugleuning bij voertuigen van de categorieën M1 en N1 een hoek van 25° en bij voertuigen van andere categorieën een hoek van 15° zo dicht mogelijk benadert.

7.7.1.5.   Voor de beoordeling van de voorschriften van punt 6.4.1.4.1 wordt de stoel in de meest vooruitgeschoven rij- of reisstand geplaatst die geschikt is voor de afmetingen van de dummy.

7.7.1.6.   Alle stoelen van eenzelfde groep worden gelijktijdig getest.

7.7.1.7.   Bij harnasgordels wordt de dynamische test zonder kruisriem uitgevoerd, indien de gordel met een dergelijke riem is uitgerust.

7.7.2.   De veiligheidsgordel wordt als volgt op de in bijlage 7 beschreven dummy aangebracht: een 25 mm dikke plank wordt tussen de rug van de dummy en de rugleuning geplaatst. De gordel wordt strak om de dummy aangespannen. Vervolgens wordt de plank weggenomen zodat de rug van de dummy over zijn hele lengte de rugleuning raakt. Hierbij moet worden nagegaan of de wijze waarop de twee delen van de sluiting aan elkaar zijn bevestigd, de betrouwbaarheid van de vergrendeling niet in het gedrang brengt.

7.7.3.   De vrije uiteinden van de riemen moeten met het oog op de slip voldoende ver uit de verstelsystemen steken.

7.7.4.   Vertragings- of versnellingsvoorziening

De aanvrager kiest een van de volgende twee voorzieningen:

7.7.4.1.   Vertragingstestvoorziening

De trolley wordt zo voortbewogen dat de vrije snelheid op het moment van de botsing 50 ± 1 km/h bedraagt en de dummy op zijn plaats blijft. De afstand waarbinnen de trolley tot stilstand komt, moet 40 ± 5 cm bedragen. De trolley moet tijdens de vertraging horizontaal blijven. De vertraging van de trolley wordt verkregen door gebruik te maken van het in bijlage 6 beschreven toestel of een andere voorziening waarmee gelijkwaardige resultaten worden verkregen. Met deze apparatuur moeten de hierna gespecificeerde prestaties kunnen worden bereikt.

De vertragingscurve van de trolley die met inerte massa tot in totaal 455 ± 20 kg voor tests van veiligheidsgordels en 910 ± 40 kg voor tests van beveiligingssystemen is belast, waarbij de nominale massa van de trolley en de voertuigstructuur 800 kg bedraagt, moet binnen het gearceerde gebied van de grafiek in bijlage 8 blijven. Zo zodig kan de nominale massa van de trolley en de daaraan gehechte voertuigstructuur met telkens 200 kg worden verhoogd, waarbij ook telkens 28 kg inerte massa moet worden toegevoegd. De totale massa van de trolley, de voertuigstructuur en de inerte massa mag nooit meer dan ± 40 kg van de nominale waarde voor kalibratietests verschillen. Tijdens de kalibratie van de stopvoorziening moet de snelheid van de trolley 50 ± 1 km/h en de remafstand 40 ± 2 cm bedragen.

7.7.4.2.   Versnellingstestvoorziening

De trolley wordt zo voortbewogen dat zijn totale snelheidsverandering (ΔV) Formula km/h bedraagt. De trolley moet tijdens de versnelling horizontaal blijven. De versnelling van de trolley wordt verkregen door gebruik te maken van het toestel waarmee de hierna gespecificeerde prestaties kunnen worden bereikt.

De versnellingscurve van de met inerte massa belaste trolley moet binnen het gearceerde gebied van de grafiek in bijlage 8 en boven het door de coördinaten (10 g, 5 ms) en (20 g, 10 ms) gedefinieerde segment blijven. De start van de botsing (T0) wordt overeenkomstig ISO 17 373 (2005) bepaald voor een versnellingsniveau van 0,5 g. De totale massa van de trolley, de voertuigstructuur en de inerte massa mag nooit meer dan ± 40 kg van de nominale waarde voor kalibratietests verschillen. Tijdens de kalibratie van de versnellingstestvoorziening moet de snelheidsverandering (ΔV) van de trolley Formula km/h bedragen.

Ook als aan bovenstaande eisen wordt voldaan, gebruikt de technische dienst een trolley (met stoel) zoals gespecificeerd in punt 1 van bijlage 6, met een massa van meer dan 380 kg.

7.7.5.   De snelheid van de trolley onmiddellijk vóór de botsing (alleen voor vertragingssleden die nodig zijn om de remafstand te berekenen), de versnelling of vertraging van de trolley, de voorwaartse verplaatsing van de dummy en de snelheid van de borstkas bij een verplaatsing van de borstkas over een afstand van 300 mm, worden gemeten.

De snelheidsverandering wordt berekend door integratie van de geregistreerde versnelling of vertraging van de trolley.

De afstand om de eerste Formula km/h van de snelheidsverandering van de trolley te bereiken, mag worden berekend door dubbele integratie van de geregistreerde vertraging van de trolley.

7.7.6.   Na de botsing worden de veiligheidsgordel of het beveiligingssysteem en de stijve delen ervan visueel onderzocht zonder de sluiting los te maken, teneinde vast te stellen of er sprake is van defecten of breuken. Bij beveiligingssystemen wordt na de test tevens nagegaan of de delen van de voertuigstructuur die aan de trolley zijn vastgemaakt, geen zichtbare blijvende vervorming hebben ondergaan. Indien vervorming wordt vastgesteld, wordt hiermee rekening gehouden bij alle berekeningen die overeenkomstig punt 6.4.1.4.1 worden verricht.

7.7.7.   Als bovengenoemde tests met een hogere snelheid zijn uitgevoerd en/of als de versnellingscurve het bovenste niveau van het gearceerde gebied heeft overschreden en de veiligheidsgordel aan de voorschriften voldoet, wordt de test evenwel als geslaagd beschouwd.

7.8.   Test van het openen van de sluiting

7.8.1.   Voor deze test worden veiligheidsgordels of beveiligingssystemen gebruikt die de dynamische test overeenkomstig punt 7.7 al hebben doorstaan.

7.8.2.   De veiligheidsgordel wordt van de testtrolley losgemaakt zonder de sluiting te openen. Via de met de sluiting verbonden riemen wordt de sluiting belast met een directe trekkracht, zodat op alle riemen een kracht van Formula daN wordt uitgeoefend (n is het aantal riemen dat met de sluiting is verbonden wanneer deze vergrendeld is). Indien de sluiting is verbonden met een stijf deel, wordt de kracht uitgeoefend onder de hoek waarin de sluiting en het stijf deel zich tijdens de dynamische test bevinden. Met een snelheid van 400 ± 20 mm/min wordt op het geometrische middelpunt van de openingsknop van de sluiting een belasting uitgeoefend langs een vaste as die evenwijdig loopt aan de aanvankelijke bewegingsrichting van de knop. Bij het uitoefenen van de voor het openen van de sluiting benodigde kracht wordt de sluiting aan een stijve steun bevestigd. Bovenvermelde belasting mag de in punt 6.2.2.5 aangegeven grenswaarde niet overschrijden. Het contactpunt van de testapparatuur moet bolvormig zijn met een straal van 2,5 ± 0,1 mm en een gepolijst metalen oppervlak hebben.

7.8.3.   De voor het openen van de sluiting benodigde kracht wordt gemeten en elke tekortkoming van de sluiting wordt genoteerd.

7.8.4.   Na de test van het openen van de sluiting worden de delen van de veiligheidsgordel of van het beveiligingssysteem die de in punt 7.7 voorgeschreven test hebben doorstaan, onderzocht en wordt de omvang van de schade die de veiligheidsgordel of het beveiligingssysteem tijdens de dynamische test heeft geleden, in het testrapport opgenomen.

7.9.   Aanvullende tests van veiligheidsgordels met voorspanvoorziening

7.9.1.   Behandeling

De voorspanvoorziening mag van de te testen gordel worden losgemaakt en gedurende 24 uur aan een temperatuur van 60 ± 5 °C worden blootgesteld. De temperatuur wordt vervolgens gedurende 2 uur tot 100 ± 5 °C verhoogd. Vervolgens wordt de voorspanvoorziening gedurende 24 uur aan een temperatuur van – 30 ± 5 °C blootgesteld. Na deze behandeling wordt de inrichting tot op kamertemperatuur verwarmd. Indien ze van de veiligheidsgordel werd losgemaakt, wordt ze er opnieuw aan bevestigd.

7.10.   Testrapport

7.10.1.   In het testrapport worden vermeld:

a)

de resultaten van alle tests van punt 7 en met name:

b)

het type voorziening dat voor de test wordt gebruikt (versnellings- of vertragingsvoorziening);

c)

de totale snelheidsverandering;

d)

de snelheid van de trolley onmiddellijk vóór de botsing (alleen voor vertragingssleden);

e)

de versnellings- of vertragingscurve tijdens de volledige snelheidsverandering van de trolley;

f)

de maximale voorwaartse verplaatsing van de dummy;

g)

de plaats van de sluiting tijdens de test, voor zover deze kan variëren;

h)

de voor het openen van de sluiting benodigde kracht;

i)

elke tekortkoming of breuk.

Indien de in bijlage 6 vermelde voorschriften inzake de verankeringen uit hoofde van punt 7.7.1 niet zijn nageleefd, wordt in het testrapport beschreven hoe de veiligheidsgordel of het beveiligingssysteem was geïnstalleerd en worden de belangrijke hoeken en afmetingen gespecificeerd.

8.   VOORSCHRIFTEN VOOR DE INSTALLATIE IN HET VOERTUIG

8.1.   Veiligheidsgordels en beveiligingssystemen

8.1.1.   Met uitzondering van stoelen die uitsluitend bestemd zijn om te worden gebruikt als het voertuig stilstaat, moeten de stoelen van voertuigen van de categorieën M1, M2 (klasse III of B), M3 (klasse III of B) en N worden uitgerust met veiligheidsgordels of beveiligingssystemen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement.

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen eisen dat in voertuigen van de categorieën M2 en M3 die tot klasse II behoren, veiligheidsgordels worden geïnstalleerd.

Veiligheidsgordels en/of beveiligingssystemen die zijn geïnstalleerd in voertuigen van klasse I, II of A die tot categorie M2 of M3 behoren, moeten voldoen aan de voorschriften van dit reglement.

Krachtens nationaal recht mogen de overeenkomstsluitende partijen de installatie toestaan van andere veiligheidsgordels of beveiligingssystemen dan die welke onder dit reglement vallen, mits die bestemd zijn voor gehandicapten.

Beveiligingssystemen die voldoen aan de bepalingen van bijlage 8 bij wijzigingenreeks 02 van Reglement nr. 107, zijn vrijgesteld van de bepalingen van dit reglement.

Voertuigen van klasse I of A die tot categorie M2 of M3 behoren, mogen worden uitgerust met veiligheidsgordels en/of beveiligingssystemen conform de voorschriften van dit reglement.

8.1.2.   Voor iedere zitplaats die met veiligheidsgordels of beveiligingssystemen moet worden uitgerust, is het type van deze gordels of systemen gespecificeerd in bijlage 16 (het gebruik van oprolmechanismen zonder vergrendeling (punt 2.14.1) en van oprolmechanismen met handbediende ontgrendeling (punt 2.14.2) is niet toegestaan). Op alle zitplaatsen waarvoor in bijlage 16 heupgordels van type B zijn gespecificeerd, zijn heupgordels van type Br3 toegestaan, tenzij het oprolmechanisme zo krachtig is dat bij normaal gebruik het comfort merkelijk afneemt.

8.1.2.1.   Behalve vooraan mogen de buitenste zitplaatsen van voertuigen van categorie N1, in bijlage 16 aangegeven met het symbool Ø, voorzien zijn van een heupgordel van type Br4m of Br4Nm, voor zover er een doorgang tussen een stoel en de dichtstbijzijnde zijwand van het voertuig bestaat waarlangs de inzittenden toegang hebben tot andere delen van het voertuig. Een ruimte tussen een stoel en de zijwand wordt als een doorgang beschouwd als de afstand van deze zijwand, met alle deuren gesloten, tot een verticaal langsvlak dat door de middellijn van de desbetreffende stoel loopt, gemeten op het R-punt en loodrecht op het middenlangsvlak van het voertuig, meer dan 500 mm bedraagt.

8.1.3.   Indien veiligheidsgordels niet vereist zijn, mag naar keuze van de fabrikant ieder type veiligheidsgordel of beveiligingssysteem worden gebruikt dat voldoet aan dit reglement. Als alternatief mogen op de zitplaatsen waarvoor in bijlage 16 heupgordels zijn gespecificeerd, gordels van type A van de volgens bijlage 16 toegestane typen worden gemonteerd.

8.1.4.   Bij driepuntsgordels met oprolmechanismen moet ten minste één oprolmechanisme op de diagonale riem werken.

8.1.5.   Behalve voor voertuigen van categorie M1 kan in plaats van een oprolmechanisme van type 4 (punt 2.14.4) een oprolmechanisme van type 4N (punt 2.14.5) worden toegestaan, indien tot tevredenheid van de voor de tests verantwoordelijke diensten is aangetoond dat de montage van een oprolmechanisme van type 4 niet praktisch zou zijn.

8.1.6.   Voor de in bijlage 16 met het symbool * aangegeven buitenste zitplaatsen vooraan en middenzitplaatsen vooraan worden heupgordels van het in die bijlage gespecificeerde type als voldoende beschouwd indien de voorruit zich buiten de in bijlage 1 bij Reglement nr. 21 gedefinieerde referentiezone bevindt.

Wat de veiligheidsgordels betreft, wordt de voorruit als een deel van de referentiezone beschouwd wanneer zij met de testinrichting in statisch contact kan komen volgens de in bijlage 1 bij Reglement nr. 21 beschreven methode.

8.1.7.   Alle in bijlage 16 met het symbool · aangeduide zitplaatsen worden met driepuntsgordels van een in bijlage 16 gespecificeerd type uitgerust, tenzij een van de onderstaande voorwaarden is vervuld; in dat geval mogen ze met tweepuntsgordels van een in bijlage 16 gespecificeerd type worden uitgerust.

8.1.7.1.   Direct vóór de stoel bevindt zich een andere stoel of bevinden zich andere delen van het voertuig die voldoen aan punt 3.5 van aanhangsel 1 van Reglement nr. 80, of

8.1.7.2.   wanneer het voertuig in beweging is, kan geen enkel deel van het voertuig in de referentiezone komen, of

8.1.7.3.   delen van het voertuig die zich in de genoemde referentiezone bevinden, voldoen aan de voorschriften van aanhangsel 6 van Reglement nr. 80.

8.1.8.   Met uitzondering van het in punt 8.1.9 bedoelde geval, moet op iedere passagierszitplaats met airbag een waarschuwing worden aangebracht tegen het gebruik op die zitplaats van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem. Deze waarschuwing in de vorm van een pictogram, eventueel voorzien van een verklarende tekst, moet op duurzame wijze worden aangebracht op een plaats die gemakkelijk zichtbaar is voor een persoon die een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem op de zitplaats in kwestie wil aanbrengen. Een voorbeeld van een ontwerp van een dergelijk pictogram is afgebeeld in figuur 1. Indien de waarschuwing niet zichtbaar is bij gesloten deur, moet te allen tijde een permanente vermelding zichtbaar zijn.

Figuur 1

Image

Kleuren:

a)

het pictogram is rood;

b)

de stoel, de kinderstoel en de omtrek van de airbag zijn zwart;

c)

het woord airbag en de airbag zijn wit.

8.1.9.   De voorschriften van punt 8.1.8 zijn niet van toepassing als het voertuig is uitgerust met een mechanisme dat automatisch de aanwezigheid van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem detecteert en dat ervoor zorgt dat de airbag niet wordt opgeblazen wanneer een dergelijk systeem is aangebracht.

8.1.10.   In het geval van stoelen die bestemd zijn om te worden gebruikt als het voertuig stilstaat en die in andere richtingen kunnen worden gedraaid of geplaatst, zijn de bepalingen van punt 8.1.1 alleen van toepassing bij stoelrichtingen voor normaal gebruik van het voertuig als het op de weg rijdt, overeenkomstig dit reglement.

8.2.   Algemene voorschriften

8.2.1.   Veiligheidsgordels, beveiligingssystemen en Isofix-kinderbeveiligingssystemen overeenkomstig tabel 2 van bijlage 17, aanhangsel 3, worden bevestigd aan verankeringen die voldoen aan de specificaties van Reglement nr. 14 met betrekking tot ontwerp, afmetingen, aantal en sterkte.

8.2.2.   De door de fabrikant aanbevolen veiligheidsgordels, beveiligingssystemen, kinderbeveiligingssystemen en Isofix-kinderbeveiligingssystemen overeenkomstig de tabellen 1 en 2 van bijlage 17, aanhangsel 3, moeten zodanig zijn geïnstalleerd dat hun goede werking gewaarborgd is en zij het risico van lichamelijk letsel bij een ongeval verkleinen. Ze moeten zodanig zijn geïnstalleerd dat:

8.2.2.1.

de riemen geen gevaarlijke stand kunnen innemen;

8.2.2.2.

het risico dat een correct geplaatste riem bij een voorwaartse beweging van de schouder van de drager glijdt, zoveel mogelijk wordt beperkt;

8.2.2.3.

het risico van slijtage van de riem door contact met scherpe delen van het voertuig of de stoelstructuur en de door de fabrikant aanbevolen kinderbeveiligingssystemen en Isofix-kinderbeveiligingssystemen overeenkomstig de tabellen 1 en 2 van bijlage 17, aanhangsel 3, zoveel mogelijk wordt beperkt;

8.2.2.4.

alle veiligheidsgordels die op een stoel zijn aangebracht, door hun ontwerp en installatie direct beschikbaar zijn voor gebruik. Indien de hele stoel of het zitgedeelte en/of de rugleuning kan worden weggeklapt om toegang te verschaffen tot het achterste gedeelte van het voertuig of tot het goederen- of bagagecompartiment, moeten de op deze stoelen aangebrachte veiligheidsgordels, na het wegklappen en het in de zitstand terugbrengen van deze stoelen, voor gebruik beschikbaar zijn of overeenkomstig de instructies van de gebruikershandleiding van het voertuig gemakkelijk door een persoon kunnen worden teruggevonden, zonder dat deze persoon hiervoor opleiding of ervaring nodig heeft;

8.2.2.5.

wanneer de sluitlip in de sluiting is ingebracht, moet de technische dienst nagaan:

8.2.2.5.1.

of de eventuele speling van de gordel niet verhindert dat kinderbeveiligingssystemen volgens de aanwijzingen van de fabrikant kunnen worden aangebracht, en

8.2.2.5.2.

of in het geval van driepuntsgordels een spanning van ten minste 50 N in de heupriem van de gordel kan worden opgewekt door een externe spanning uit te oefenen op het diagonale gedeelte van de gordel die is aangebracht:

a)

op een dummy van 10 jaar zoals gespecificeerd in bijlage 8, aanhangsel 1, bij Reglement nr. 44 en geplaatst overeenkomstig bijlage 17, aanhangsel 4, bij dit reglement;

b)

of op het in bijlage 17, aanhangsel 1, figuur 1, bij dit reglement gespecificeerde profiel voor de stoelen waarop een universeel kinderbeveiligingssysteem kan worden geïnstalleerd.

8.3.   Bijzondere voorschriften voor stijve delen van veiligheidsgordels en beveiligingssystemen

8.3.1.   Stijve delen zoals sluitingen, verstelsystemen en bevestigingen mogen bij een ongeval het risico van lichamelijk letsel voor de gebruiker of andere inzittenden van het voertuig niet vergroten.

8.3.2.   Het ontgrendelingsmechanisme van de sluiting moet duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn voor de drager en moet zo zijn ontworpen dat het niet door onoplettendheid of per ongeluk kan worden geopend. De sluiting moet zo zijn geplaatst dat zij gemakkelijk bereikbaar is voor degene die in een noodsituatie de drager van de gordel uit het voertuig moet bevrijden.

De sluiting moet zodanig zijn geïnstalleerd dat de gebruiker ze, zowel in onbelaste toestand als wanneer ze belast is met zijn gewicht, met één eenvoudige handbeweging in één richting kan ontgrendelen.

Bij veiligheidsgordels of beveiligingssystemen voor de buitenste zitplaatsen vooraan moet de sluiting op dezelfde wijze kunnen worden vergrendeld, tenzij het harnasgordels zijn.

Er moet worden nagegaan of het contactoppervlak van de sluiting, wanneer deze in aanraking komt met de gebruiker, niet kleiner is dan 46 mm.

Ook moet worden nagegaan of het contactoppervlak van de sluiting, wanneer deze in aanraking komt met de gebruiker, voldoet aan de voorschriften van punt 6.2.2.1.

8.3.3.   Wanneer de gordel door de gebruiker wordt gedragen, moet hij zich automatisch aan zijn lichaam aanpassen of zo zijn ontworpen dat het handbediend verstelsysteem gemakkelijk voor de zittende gebruiker bereikbaar is en op passende en gemakkelijke wijze kan worden gebruikt. De gordel moet ook met één hand kunnen worden aangetrokken, rekening houdend met het postuur van de gebruiker en de stoelstand.

8.3.4.   Veiligheidsgordels of beveiligingssystemen met oprolmechanismen moeten zodanig zijn geïnstalleerd dat de oprolmechanismen correct kunnen functioneren en dat de riem doeltreffend kan worden opgerold.

8.3.5.   Om de voertuiggebruiker(s) in kennis te stellen van de voorschriften voor het vervoer van kinderen, moeten voertuigen van de categorieën M1, M2, M3 en N1 voldoen aan de informatievoorschriften van bijlage 17. Alle voertuigen van categorie M1 moeten zijn uitgerust met Isofix-posities overeenkomstig de desbetreffende voorschriften van Reglement nr. 14.

Op de eerste Isofix-positie moet ten minste één van de drie naar voren gerichte profielen zoals gedefinieerd in aanhangsel 2 van bijlage 17 kunnen worden geïnstalleerd; op de tweede Isofix-positie moet ten minste één van de drie naar achteren gerichte profielen zoals gedefinieerd in aanhangsel 2 van bijlage 17 kunnen worden geïnstalleerd. Voor deze tweede Isofix-positie geldt dat, wanneer het naar achteren gerichte profiel om ontwerpredenen niet op de tweede stoelenrij van het voertuig kan worden geïnstalleerd, één van de zes profielen op gelijk welke zitplaats van het voertuig mag worden geïnstalleerd.

8.4.   Veiligheidsgordelverkliksysteem

8.4.1.   De bestuurderszitplaats van voertuigen van categorie M1 moet worden uitgerust met een veiligheidsgordelverklikker die voldoet aan de voorschriften van dit reglement. Wanneer de voertuigfabrikant de bestuurdersstoel in een andere categorie voertuigen van een veiligheidsgordelverkliksysteem voorziet, mag dat systeem krachtens dit reglement worden goedgekeurd (9).

8.4.1.1.   De overeenkomstsluitende partijen mogen deactivering van de veiligheidsgordelverklikker toestaan, mits die deactivering voldoet aan de voorschriften van punt 8.4.2.6.

8.4.2.   Veiligheidsgordelverklikker

8.4.2.1.   Algemene voorschriften

8.4.2.1.1.   De visuele waarschuwing moet zo zijn geplaatst dat de bestuurder deze bij daglicht makkelijk ziet en herkent en van andere waarschuwingen kan onderscheiden. Als het visuele waarschuwingssignaal rood is, moet het een symbool gebruiken overeenkomstig item 21 in tabel 1 van VN/ECE-Reglement nr. 121.

Image (item K.01 — ISO 2575:2000) ofImage

8.4.2.1.2.   De visuele waarschuwing moet een continu of knipperend signaal zijn.

8.4.2.1.3.   De akoestische waarschuwing moet met een continu of onderbroken geluidssignaal of met vocale informatie plaatsvinden. Wanneer gebruik wordt gemaakt van vocale informatie, moet de fabrikant ervoor zorgen dat daarbij de taal (talen) wordt (worden) gebruikt van de markt waarop het voertuig wordt verkocht. Deze akoestische waarschuwing mag meer dan één stap omvatten.

8.4.2.1.4.   De akoestische waarschuwing moet door de bestuurder makkelijk worden herkend.

8.4.2.2.   Een waarschuwing van niveau 1 moet ten minste een visuele waarschuwing zijn van 4 seconden of langer wanneer de veiligheidsgordel van de bestuurder niet is vastgemaakt en de contactschakelaar aanstaat.

8.4.2.3.   De activering van de waarschuwing van niveau 1 moet worden getest volgens de procedure van bijlage 18, punt 1.

8.4.2.4.   De waarschuwing van niveau 2 moet een visueel en akoestisch signaal zijn dat 30 seconden of langer wordt geactiveerd, behalve als de waarschuwing meer dan 3 seconden stopt wanneer de veiligheidsgordel niet is vastgemaakt, wanneer het voertuig in normaal bedrijf is en wanneer ten minste een van de volgende voorwaarden (of een combinatie ervan) is vervuld:

8.4.2.4.1.

de gereden afstand is groter dan de afstandsdrempel (maximaal 500 m). De afstand waarover het voertuig niet in normaal bedrijf is, mag niet worden meegerekend;

8.4.2.4.2.

de snelheid ligt boven de snelheidsdrempel (maximaal 25 km/h);

8.4.2.4.3.

de tijdsduur dat de motor loopt, ligt boven de vastgestelde drempel (maximaal 60 seconden). De duur van de waarschuwing van niveau 1 en de tijdsduur dat het voertuig niet in normaal bedrijf is, mogen niet worden meegerekend.

8.4.2.5.   De activering van de waarschuwing van niveau 2 moet worden getest volgens de procedure van bijlage 18, punt 2.

8.4.2.6.   De veiligheidsgordelverklikker mag zo zijn ontworpen dat hij kan worden gedeactiveerd.

8.4.2.6.1.   Indien een korte deactivering mogelijk is, moet het moeilijker zijn de veiligheidsgordelverklikker te deactiveren dan de veiligheidsgordel vast en los te maken. Als de contactschakelaar langer dan 30 minuten wordt uitgezet en weer wordt aangezet, moet een kort gedeactiveerde veiligheidsgordelverklikker opnieuw zijn geactiveerd.

8.4.2.6.2.   Indien de mogelijkheid bestaat tot lange deactivering, moet daarvoor een aantal handelingen zijn vereist die alleen in de technische handleiding van de fabrikant uitvoerig worden toegelicht en/of waarvoor (mechanisch, elektrisch, digitaal enz.) gereedschap nodig is dat niet met het voertuig wordt geleverd.

9.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende bepalingen.

9.1.

Krachtens dit reglement goedgekeurde voertuigtypen, veiligheidsgordels of beveiligingssystemen moeten zo zijn gebouwd dat ze conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van de punten 6, 7 en 8.

9.2.

De in bijlage 14 vermelde minimumvoorschriften voor de controle van de conformiteit van de productie moeten worden nageleefd.

9.3.

De instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de conformiteit verifiëren. Deze verificaties vinden gewoonlijk tweemaal per jaar plaats.

10.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

10.1.   De voor een voertuig of een type gordel of beveiligingssysteem verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan het voorschrift van punt 9.1 is voldaan of indien de geselecteerde veiligheidsgordels of beveiligingssystemen de in punt 9.2 voorgeschreven controles niet hebben doorstaan.

10.2.   Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1A of 1B.

11.   WIJZIGINGEN EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN HET VOERTUIGTYPE OF HET TYPE VEILIGHEIDSGORDEL OF BEVEILIGINGSSYSTEEM

11.1.   Elke wijziging van het voertuigtype of van de gordel of het beveiligingssysteem wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die het type voertuig, veiligheidsgordel of beveiligingssysteem heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

11.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het voertuig, de veiligheidsgordel of het beveiligingssysteem in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet, of

11.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

11.2.   Onverminderd de bepalingen van punt 11.1 wordt een voertuig met een rijklare massa die lager is dan die van het met het oog op de goedkeuring geteste voertuig, niet als een wijziging van het voertuigtype beschouwd.

11.3.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 5.2.3 of 5.3.3 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen.

11.4.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1A of 1B.

12.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurde voorziening definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1A of 1B.

13.   INSTRUCTIES

In het geval van een type veiligheidsgordel die los van het voertuig wordt geleverd, moet op de verpakking en in de installatie-instructies duidelijk zijn vermeld voor welk(e) voertuigtype(n) de gordel is bestemd.

14.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring en de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.

15.   OVERGANGSBEPALINGEN

15.1.   Goedkeuringen van een voertuigtype

15.1.1.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van supplement 15 op wijzigingenreeks 04 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren ECE-goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij supplement 15 op wijzigingenreeks 04.

15.1.2.   Vanaf 2 jaar na de inwerkingtreding van supplement 15 op wijzigingenreeks 04 van dit reglement mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen ECE-goedkeuring verlenen als is voldaan aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij supplement 15 op wijzigingenreeks 04.

15.1.3.   Vanaf 7 jaar na de inwerkingtreding van supplement 15 op wijzigingenreeks 04 van dit reglement mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuringen te erkennen die niet overeenkomstig supplement 15 op wijzigingenreeks 04 van dit reglement zijn verleend. Bestaande goedkeuringen van andere voertuigcategorieën dan M1 waarop supplement 15 op wijzigingenreeks 04 van dit reglement geen betrekking heeft, blijven evenwel geldig en de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, blijven deze accepteren.

15.1.3.1.   Vanaf 1 oktober 2000 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, echter weigeren ECE-goedkeuringen van voertuigen van de categorieën M1 en N1 die niet krachtens supplement 8 op wijzigingenreeks 04 bij dit reglement zijn verleend, te erkennen als niet aan de informatievoorschriften van punt 8.3.5 en bijlage 17 is voldaan.

15.2.   Installatie van veiligheidsgordels en veiligheidsgordelverklikkers

Deze overgangsbepalingen zijn enkel van toepassing op de installatie van veiligheidsgordels en veiligheidsgordelverklikkers in voertuigen en hebben geen wijzigingen van het merkteken van de veiligheidsgordel tot gevolg.

15.2.1.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van supplement 12 op wijzigingenreeks 04 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren ECE-goedkeuringen te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij supplement 12 op wijzigingenreeks 04.

15.2.2.   Na afloop van een periode van 36 maanden na de in punt 15.2.1 vermelde officiële datum van inwerkingtreding verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen goedkeuring als het voertuigtype voldoet aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij supplement 12 op wijzigingenreeks 04.

15.2.3.   Na afloop van een periode van 60 maanden na de in punt 15.2.1 vermelde officiële datum van inwerkingtreding mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuringen te erkennen die niet krachtens supplement 12 op wijzigingenreeks 04 van dit reglement zijn verleend.

15.2.4.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van supplement 14 op wijzigingenreeks 04 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren VN/ECE-goedkeuringen te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij supplement 14 op wijzigingenreeks 04.

15.2.5.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van supplement 16 op wijzigingenreeks 04 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren ECE-goedkeuringen te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij supplement 16 op wijzigingenreeks 04.

15.2.6.   Na afloop van een periode van 36 maanden na de in punt 15.2.4 vermelde officiële datum van inwerkingtreding verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen goedkeuring als het voertuigtype voldoet aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij supplement 14 op wijzigingenreeks 04.

15.2.7.   Na afloop van een periode van 60 maanden na de in punt 15.2.4 vermelde officiële datum van inwerkingtreding mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuringen te erkennen die niet krachtens supplement 14 op wijzigingenreeks 04 van dit reglement zijn verleend.

15.2.8.   Na 16 juli 2006 verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen goedkeuring als het voertuigtype voldoet aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij supplement 16 op wijzigingenreeks 04.

15.2.9.   Na 16 juli 2008 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuringen van voertuigen van categorie N1 te erkennen die niet krachtens supplement 16 op wijzigingenreeks 04 bij dit reglement zijn verleend.

15.2.10.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 05 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren ECE-goedkeuringen te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 05.

15.2.11.   Vanaf 18 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 05 verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen goedkeuringen als het goed te keuren voertuigtype voldoet aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 05.

15.2.12.   Vanaf 72 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 05 van dit reglement zijn goedkeuringen krachtens dit reglement niet langer geldig, tenzij zij betrekking hebben op voertuigtypen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 05.

15.2.13.   Onverminderd punt 15.2.12 blijven goedkeuringen, krachtens de vorige wijzigingenreeks van het reglement, van andere voertuigcategorieën dan M1 waarvoor wijzigingenreeks 05 met betrekking tot de voorschriften voor de montage van veiligheidsgordelverklikkers geen gevolgen heeft, geldig en blijven de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, deze accepteren.

15.2.14.   Onverminderd punt 15.2.12 blijven goedkeuringen, krachtens de vorige wijzigingenreeks van het reglement, van andere voertuigcategorieën dan N2 en N3 waarvoor wijzigingenreeks 05 met betrekking tot de minimumvoorschriften voor veiligheidsgordels en oprolmechanismen in bijlage 16 geen gevolgen heeft, geldig en blijven de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, deze accepteren.

15.2.15.   Ook na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 05 blijven goedkeuringen van onderdelen en technische eenheden krachtens de vorige wijzigingenreeks van het reglement geldig, blijven de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, deze accepteren en weigeren zij geen uitbreidingen van een goedkeuring die krachtens wijzigingenreeks 04 van dit reglement is verleend.

15.2.16.   Onverminderd bovenstaande overgangsbepalingen zijn de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement pas na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 05 gaan toepassen, niet verplicht goedkeuringen te accepteren die krachtens een van de vorige wijzigingenreeksen van dit reglement zijn verleend.

15.2.17.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 06 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren ECE-goedkeuringen te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 06.

15.2.18.   Vanaf 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 06 verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen ECE-goedkeuringen als wordt voldaan aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 06.

15.2.19.   Vanaf 36 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 06 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuringen te erkennen die niet zijn verleend krachtens wijzigingenreeks 06 van dit reglement.

15.2.20.   Ook na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 06 blijven goedkeuringen van onderdelen en technische eenheden krachtens de vorige wijzigingenreeks van het reglement geldig, blijven de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, deze accepteren en mogen zij uitbreidingen blijven toestaan van goedkeuringen die krachtens wijzigingenreeks 05 van dit reglement zijn verleend.

15.2.21.   Onverminderd de punten 15.2.18 en 15.2.19 blijven goedkeuringen, krachtens de vorige wijzigingenreeks van het reglement, van de voertuigcategorieën waarvoor wijzigingenreeks 06 geen gevolgen heeft, geldig en blijven de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, deze accepteren.

15.2.22.   Tenzij hun nationale voorschriften op het ogenblik dat zij dit reglement aanvaarden de montage van veiligheidsgordels voor klapstoelen verplicht stellen, mogen de overeenkomstsluitende partijen bij de nationale goedkeuring blijven toestaan dat deze niet zijn gemonteerd en kan voor buscategorieën met dergelijke stoelen geen typegoedkeuring krachtens dit reglement worden verleend.

15.2.23.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen niet weigeren krachtens een vorige wijzigingenreeks van dit reglement ECE-goedkeuring voor een onderdeel te verlenen, als de veiligheidsgordels bedoeld zijn voor installatie in voertuigen die vóór de desbetreffende wijzigingenreeks zijn goedgekeurd.


(1)  Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2, laatstelijk gewijzigd bij amendement 4).

(2)  De verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst waaraan dit reglement is gehecht, mogen Japan niet beletten om te eisen dat voertuigen van categorie N1 waarvoor krachtens dit reglement typegoedkeuring wordt verleend, voldoen aan zijn bestaande nationale voorschriften voor veiligheidsgordelverklikkers.

(3)  Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2, laatstelijk gewijzigd bij amendement 4).

(4)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Servië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Belarus, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor Zuid-Afrika, 48 voor Nieuw-Zeeland, 49 voor Cyprus, 50 voor Malta, 51 voor de Republiek Korea, 52 voor Maleisië, 53 voor Thailand, 54 en 55 (niet gebruikt), 56 voor Montenegro, 57 (niet gebruikt) en 58 voor Tunesië. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.

(5)  Zie de voetnoot bij punt 5.2.4.1.

(6)  g = 9,81 m/s2.

(7)  De test is niet uitgevoerd voor geweven riemen in keperbinding met polyestergarens met hoge sterktegraad, aangezien dergelijke weefsels onder belasting rekken. In dat geval is de breedte zonder belasting ≥ 46 mm.

(8)  Zie punt 7.4.1.6.4.3.

(9)  Hoewel een veiligheidsgordelverklikker momenteel alleen verplicht is voor de bestuurdersstoel van voertuigen van categorie M1, zal het toepassingsgebied van dit reglement hoogstwaarschijnlijk tot voertuigen van andere categorieën en tot andere zitplaatsen worden uitgebreid. Gezien het belang van de menselijke factoren en het stimuleren van de bestuurder zal met de toekomstige voorschriften voor veiligheidsgordelverklikkers uit hoofde van dit reglement een geharmoniseerde convergentie van de waarschuwingssystemen worden nagestreefd.


BIJLAGE 1A

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

Image


BIJLAGE 1B

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image


BIJLAGE 2

OPSTELLING VAN DE GOEDKEURINGSMERKEN

1.   Opstelling van de goedkeuringsmerken met betrekking tot de installatie van veiligheidsgordels

Model A

(zie punt 5.2.4 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie wat de veiligheidsgordels betreft in Nederland (E 4) krachtens Reglement nr. 16 is goedgekeurd. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend overeenkomstig de voorschriften van Reglement nr. 16, wijzigingenreeks 06.

Model B

(zie punt 5.2.5 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie in Nederland (E 4) krachtens de Reglementen nrs. 16 en 52 is goedgekeurd (1). De goedkeuringsnummers geven aan dat, op de respectieve datum van goedkeuring, Reglement nr. 16 wijzigingenreeks 06 en Reglement nr. 52 wijzigingenreeks 01 bevatte.

2.   Opstelling van de goedkeuringsmerken van veiligheidsgordels (zie punt 5.3.5 van dit reglement)

Image

De gordel waarop bovenstaand goedkeuringsmerk is aangebracht, is een driepuntsgordel (A), uitgerust met een energieabsorberende voorziening (e), die in Nederland (E 4) is goedgekeurd onder nummer 062439; op het ogenblik van de goedkeuring was wijzigingenreeks 06 al in het reglement opgenomen.

Image

De gordel waarop bovenstaand goedkeuringsmerk is aangebracht, is een heupgordel (B), uitgerust met een oprolmechanisme (type 4) met meervoudige gevoeligheid (m), die in Nederland (E 4) is goedgekeurd onder nummer 062489; op het ogenblik van de goedkeuring was wijzigingenreeks 06 al in het reglement opgenomen.

Opmerking:

Het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen moeten dicht bij de cirkel worden aangebracht, boven, onder, links of rechts van de letter „E”. De cijfers van het goedkeuringsnummer moeten zich aan dezelfde kant van de letter „E” bevinden en in dezelfde richting wijzen. De aanvullende symbolen moeten zich diametraal tegenover het goedkeuringsnummer bevinden. Het gebruik van Romeinse cijfers als goedkeuringsnummer moet worden vermeden om verwarring met andere symbolen te voorkomen.

Image

De gordel waarop bovenstaand goedkeuringsmerk is aangebracht, is een gordel van een speciaal type (S), uitgerust met een energieabsorberende voorziening (e), die in Nederland (E 4) is goedgekeurd onder nummer 0622439; op het ogenblik van de goedkeuring was wijzigingenreeks 06 al in het reglement opgenomen.

Image

De gordel waarop bovenstaand goedkeuringsmerk is aangebracht, maakt deel uit van een beveiligingssysteem (Z) en is een gordel van een speciaal type (S) die met een energieabsorberende voorziening (e) is uitgerust. Deze gordel is in Nederland (E 4) goedgekeurd onder nummer 0624391; op het ogenblik van de goedkeuring was wijzigingenreeks 06 al in het reglement opgenomen.

Image

De gordel waarop bovenstaand goedkeuringsmerk is aangebracht, is een driepuntsgordel (A), uitgerust met een oprolmechanisme van type 4N (r4N) met meervoudige gevoeligheid, die in Nederland (E 4) is goedgekeurd onder nummer 062439; op het ogenblik van de goedkeuring was wijzigingenreeks 06 al in het reglement opgenomen. Deze gordel mag niet worden gemonteerd in voertuigen van categorie M1.

Image

De gordel waarop bovenstaand goedkeuringsmerk is aangebracht, is een driepuntsgordel (A), uitgerust met een energieabsorberende voorziening (e) die aan de specifieke voorschriften van punt 6.4.1.3.3 van dit reglement voldoet en met een oprolmechanisme van type 4 (r4) met meervoudige gevoeligheid (m), die in Nederland (E 4) is goedgekeurd onder nummer 062439. De eerste twee cijfers van het nummer geven aan dat op het ogenblik van de goedkeuring wijzigingenreeks 06 al in het reglement was opgenomen. Deze veiligheidsgordel moet worden geïnstalleerd in een voertuig waarvan de desbetreffende zitplaats met een airbag is uitgerust.


(1)  Het tweede cijfer dient enkel ter illustratie.


BIJLAGE 3

SCHEMA VAN EEN TOESTEL OM DE DUURZAAMHEID VAN OPROLMECHANISMEN TE TESTEN

Image


BIJLAGE 4

SCHEMA VAN EEN TOESTEL OM DE VERGRENDELING VAN OPROLMECHANISMEN MET NOODVERGRENDELING TE TESTEN

Onderstaande figuur stelt een toestel voor dat voor deze tests geschikt is. Het bestaat uit een motor met nok waarvan de aandrijfrol met draden verbonden is aan een trolley die op een geleiding is geplaatst. De constructie van de nok en het toerental van de motor zijn van dien aard dat de voorgeschreven versnelling wordt verkregen met de in punt 7.6.2.2 van dit reglement gespecificeerde versnellingsfactor; de slag moet langer zijn dan de maximaal toegestane verplaatsing van het riemweefsel vóór vergrendeling.

Op de trolley is een steun aangebracht die zodanig kan worden gedraaid dat het oprolmechanisme daarop kan worden gemonteerd in verschillende standen ten opzichte van de verplaatsingsrichting van de trolley.

Wanneer oprolmechanismen worden getest op gevoeligheid voor riembewegingen, worden ze op een passende vaste steun gemonteerd en wordt de riem aan de trolley bevestigd.

Voor bovengenoemde tests moeten de door de fabrikant of zijn gemachtigde vertegenwoordiger geleverde steunen of andere onderdelen in de testinstallatie worden ingebouwd, waarbij de installatie in een voertuig zo getrouw mogelijk wordt gesimuleerd.

Alle aanvullende steunen en andere onderdelen die nodig zijn om de installatie in het voertuig te simuleren, worden door de fabrikant of zijn gemachtigde vertegenwoordiger ter beschikking gesteld.

Image


BIJLAGE 5

SCHEMA VAN EEN TOESTEL OM DE STOFBESTENDIGHEID TE TESTEN

(afmetingen in mm)

Image


BIJLAGE 6

BESCHRIJVING VAN DE TROLLEY, DE STOEL, DE VERANKERINGEN EN DE STOPVOORZIENING

1.   TROLLEY

Voor de tests van veiligheidsgordels moet de trolley, waarop uitsluitend de stoel is bevestigd, een massa van 400 ± 20 kg hebben. Voor de tests van beveiligingssystemen moet de trolley, met de daaraan bevestigde voertuigstructuur, een massa van 800 kg hebben. Indien nodig wordt de totale massa van trolley en voertuigstructuur echter met telkens 200 kg verhoogd. De totale massa mag in geen geval meer dan ± 40 kg van de nominale waarde verschillen.

2.   STOEL

Behalve bij tests van beveiligingssystemen moet de stoel een stijve constructie en een glad oppervlak hebben. De voorschriften van figuur 1 van deze bijlage moeten worden nageleefd, waarbij erop moet worden toegezien dat geen enkel metalen onderdeel met de gordel in contact kan komen.

3.   VERANKERINGEN

3.1.

Als een gordel die met een in punt 2.14.6 gedefinieerd verstelsysteem voor de gordelhoogte is uitgerust, moet deze voorziening worden bevestigd aan een stijf frame of aan het gewoonlijk voor de montage van deze voorziening bestemde voertuigonderdeel dat stevig op de testtrolley moet worden vastgezet.

3.2.

De verankeringen moeten overeenkomstig figuur 1 worden opgesteld. De punten die overeenkomen met de plaatsen van de verankeringen geven aan waar de uiteinden van de gordel met de trolley of eventueel met de krachtomvormer moeten worden verbonden. Indien de riemlengte tussen de bovenrand van de sluiting en de bevestigingsopening voor de riemsteun niet meer dan 250 mm bedraagt, zijn de punten A, B en K de verankeringen voor normaal gebruik; zoniet worden de punten A1 en B1 gebruikt. Voor de plaats van de verankeringspunten geldt de volgende tolerantie: elk verankeringspunt mag ten hoogste 50 mm van de in figuur 1 aangegeven overeenkomstige punten A, B en K, of A1, B1 en K liggen.

3.3.

De structuur die de verankeringen draagt, moet stijf zijn. De verplaatsing van de bovenste verankering mag niet meer dan 0,2 mm in de lengterichting bedragen indien hierop een belasting van 98 daN in deze richting wordt uitgeoefend. De trolley moet zodanig zijn vervaardigd dat de delen die de verankeringen dragen, tijdens de test geen enkele blijvende vervorming ondergaan.

3.4.

Indien een vierde verankering nodig is om het oprolmechanisme te bevestigen, moet deze

 

zich in het verticale langsvlak door K bevinden;

 

het kantelen van het oprolmechanisme onder de door de fabrikant voorgeschreven hoek mogelijk maken;

 

zich op de cirkelboog met straal KB1 = 790 mm bevinden, voor zover de lengte tussen de bovenste riemgeleider en het punt waar de riem uit het oprolmechanisme komt ten minste 540 mm bedraagt; in alle andere gevallen moet deze verankering zich op een cirkelboog met een straal van 350 mm om het middelpunt K bevinden.

4.   STOPVOORZIENING

4.1.

De stopvoorziening bestaat uit twee identieke en evenwijdig gemonteerde schokdempers, behalve bij beveiligingssystemen, waarvoor vier schokdempers worden gebruikt voor een nominale massa van 800 kg. Voor elke stijging van de nominale massa met 200 kg moet indien nodig een extra schokdemper worden gebruikt. Elke schokdemper bestaat uit:

 

een omhulsel dat wordt gevormd door een stalen buis;

 

een energieabsorberende polyurethaanbuis;

 

een olijfvormige knop van gepolijst staal die in de schokdemper doordringt, en

 

een stang en een stootplaat.

4.2.

De afmetingen van de verschillende onderdelen van deze schokdemper zijn in de figuren 2, 3 en 4 aangegeven.

4.3.

De kenmerken van het absorberend materiaal zijn in tabel 1 van deze bijlage vermeld. Vlak voor elke test moeten de buizen gedurende ten minste 12 uur bij een temperatuur tussen 15 en 25 °C worden bewaard, zonder te worden gebruikt. Tijdens de dynamische tests van veiligheidsgordels of beveiligingssystemen moet de stopvoorziening dezelfde temperatuur hebben als tijdens de kalibreringstest, met een tolerantie van ± 2 °C. De stopvoorziening moet voldoen aan de in bijlage 8 vermelde voorschriften. Een andere voorziening die gelijkwaardige resultaten oplevert, mag worden gebruikt.

Tabel 1

Kenmerken van het absorberend materiaal

(Methode ASTM D 735, tenzij anders vermeld)

Shorehardheid A

:

95 ± 2 bij een temperatuur van 20 ± 5 °C

Breuksterkte

:

Ro > 343 daN/cm2

Minimumrek

:

Ao > 400 %

Module bij 100 % rek

:

> 108 daN/cm2

Module bij 300 % rek

:

> 235 daN/cm2

Brosheid in koude toestand (methode ASTM D 736)

:

5 uur bij – 55 °C

Compressie (methode B)

:

22 uur bij 70 °C < 45 %

Dichtheid bij 25 °C

:

tussen 1,05 en 1,10

Veroudering aan de lucht (methode ASTM D 573)

:

70 uur bij 100 °C

Shorehardheid A:

maximumvariatie ± 3

breuksterkte:

afname < 10 % van Ro

rek:

afname < 10 % van Ao

massa:

afname < 1 %

Onderdompeling in olie (methode ASTM nr 1 olie)

:

70 uur bij 100 °C

Shorehardheid A:

maximumvariatie ± 4

breuksterkte:

afname < 15 % van Ro

rek:

afname < 10 % van Ao

volume:

zwellen < 5 %

Onderdompeling in olie (methode ASTM nr 3 olie)

:

70 uur bij 100 °C

breuksterkte:

afname < 15 % van Ro

rek:

afname < 15 % van Ao

volume:

zwellen < 20 %

Onderdompeling in gedestilleerd water

:

één week bij 70 °C

breuksterkte:

afname < 35 % van Ro

rek:

toename < 20 % van Ao

Figuur 1

Trolley, stoel, bevestiging

Image

Figuur 2

Stopvoorziening

(geassembleerd)

Image

Figuur 3

Stopvoorziening

(polyurethaanbuis)

Image

Figuur 4

Stopvoorziening

(olijfvormige knop)

Image

Image


BIJLAGE 7

BESCHRIJVING VAN DE DUMMY

1.   SPECIFICATIES VAN DE DUMMY

1.1.   Algemeen

De voornaamste kenmerken van deze dummy zijn aangegeven in de volgende figuren en tabellen:

Figuur 1

Zijaanzicht van hoofd, hals en romp;

Figuur 2

Vooraanzicht van hoofd, hals en romp;

Figuur 3

Zijaanzicht van heup, dijen en onderbeen;

Figuur 4

Vooraanzicht van heup, dijen en onderbeen;

Figuur 5

Belangrijkste afmetingen;

Figuur 6

Dummy in zittende houding, waarbij zijn aangeduid:

 

de plaats van het zwaartepunt;

 

de plaats van de punten waarop de verplaatsing moet worden gemeten, en

 

de schouderhoogte.

Tabel 1

Referenties, namen, materialen en voornaamste afmetingen van de onderdelen van de dummy, en

Tabel 2

Massa van hoofd, hals, romp, dijen en onderbeen.

1.2.   Beschrijving van de dummy

1.2.1.   Structuur van het onderbeen (zie de figuren 3 en 4)

De structuur van het onderbeen bestaat uit drie onderdelen:

een voetzoolplaat (30);

een buis van het scheenbeen (29), en

een kniebuis (26).

De kniebuis is voorzien van twee randen die de beweging van het onderbeen ten opzichte van de dij beperken.

Vanuit de rechte stand kan het onderbeen ongeveer 120° achterwaarts draaien.

1.2.2.   Structuur van de dij (zie de figuren 3 en 4)

De structuur van de dij bestaat uit drie onderdelen:

een kniebuis (22);

een dijstaaf (21), en

een heupbuis (20).

De bewegingen van de knie worden beperkt door twee groeven in de kniebuis (22), waarin de randen van het onderbeen passen.

1.2.3.   Structuur van de romp (zie de figuren 1 en 2)

De structuur van de romp bestaat uit:

een heupbuis (2);

een rollenketting (4);

ribben (6) en (7);

een borstbeen (8), en

een bevestiging van de ketting ((3) en gedeeltelijk (7) en (8))

1.2.4.   Hals (zie de figuren 1 en 2)

De hals bestaat uit zeven polyurethaanschijven (9). De stijfheid van de hals kan worden geregeld met behulp van een kettingspanner.

1.2.5.   Hoofd (zie de figuren 1 en 2)

Het hoofd (15) als zodanig is hol; het polyurethaan is versterkt met plaatstaal (17). De kettingspanner waarmee de hals kan worden geregeld, bestaat uit een polyamideblok (10), een buisvormig afstandsstuk (11) en spanners (12) en (13). Het hoofd kan worden gedraaid om het atlas-asgewricht, dat bestaat uit de regelvoorziening (14) en (18), het afstandsstuk (16) en het polyamideblok (10).

1.2.6.   Kniegewricht (zie figuur 4)

Het onderbeen en de dijen zijn verbonden door middel van buis (27) en spanner (28).

1.2.7.   Heupgewricht (zie figuur 4)

De dijen en de romp zijn verbonden door middel van buis (23), wrijvingsplaten (24) en spaninrichting (25).

1.2.8.   Polyurethaan

Type

:

samenstelling PU 123 CH

Hardheid

:

50-60 Shore A

1.2.9.   Overalls

De dummy is gekleed in een speciale overall (zie tabel 1).

2.   CORRECTIEGEWICHTEN

2.1.   Algemeen

Om bepaalde waarden en de totale massa van de dummy te ijken, wordt de massaverdeling gecorrigeerd met behulp van zes stalen correctiegewichten van 1 kg elk, die op het heupgewricht kunnen worden aangebracht. Zes andere polyurethaan correctiegewichten van elk 1 kg kunnen aan de rugkant van de romp worden aangebracht.

3.   KUSSEN

Tussen de borstkas van de dummy en de overall moet een kussen worden aangebracht. Dit kussen moet zijn vervaardigd uit polyethyleenschuim dat aan de volgende specificaties voldoet:

Hardheid

:

7-10 Shore A

Dikte

:

25 ± 5 mm

Het kussen moet vervangbaar zijn.

4.   AFSTELLING VAN DE GEWRICHTEN

4.1.   Algemeen

Om reproduceerbare resultaten te verkrijgen, is het noodzakelijk de wrijving van elk gewricht te specificeren en te controleren.

4.2.   Kniegewricht

Draai het kniegewricht aan.

Plaats de dij en het onderbeen verticaal.

Draai het onderbeen 30°.

Draai geleidelijk de spanner (28) los tot het onderbeen onder zijn eigen gewicht begint te vallen.

Zet de spanner in deze stand vast.

4.3.   Heupgewricht

Draai het heupgewricht aan.

Plaats de dij in horizontale stand en de romp in verticale stand.

Draai de romp voorwaarts tot de romp en de dij een hoek van 60° vormen.

Laat geleidelijk de spanner los tot de romp onder zijn eigen gewicht begint te vallen.

Zet de spanner in deze stand vast.

4.4.   Atlas-asgewricht

Stel het atlas-asgewricht zo af dat het in voorwaartse en achterwaartse richting net niet valt onder zijn eigen gewicht.

4.5.   Hals

De hals kan worden geregeld met behulp van de kettingspanner (13). Wanneer de hals is afgesteld moet het bovenste uiteinde van de spanner zich 4 à 6 cm verplaatsen wanneer er een horizontale belasting van 10 daN op wordt uitgeoefend.

Tabel 1

Referentienummer

Onderdeel

Materiaal

Afmetingen

1

Lichaam

Polyurethaan

2

Heupbuis

Staal

76 × 70 × 100 mm

3

Bevestigingen van de ketting

Staal

25 × 10 × 70 mm

4

Rollenketting

Staal

3/4

5

Schouderplaat

Polyurethaan

6

Profiel

Staal

30 × 30 × 3 × 250 mm

7

Ribben

Geperforeerde staalplaat

400 × 85 × 1,5 mm

8

Borstbeen

Geperforeerde staalplaat

250 × 90 × 1,5 mm

9

Schijven (zes)

Polyurethaan

ø 90 × 20 mm

 

 

 

ø 80 × 20 mm

 

 

 

ø 75 × 20 mm

 

 

 

ø 70 × 20 mm

 

 

 

ø 65 × 20 mm

 

 

 

ø 60 × 20 mm

10

Blok

Polyamide

60 × 60 × 25 mm

11

Buisvormig afstandsstuk

Staal

40 × 40 × 2 × 50 mm

12

Spannerbout

Staal

M16 × 90 mm

13

Spannermoer

Staal

M16

14

Spanner van het atlas-asgewricht

Staal

ø 12 × 130 mm (M12)

15

Hoofd

Polyurethaan

16

Buisvormig afstandsstuk

Staal

ø 18 × 13 × 17 mm

17

Verstevigingsplaat

Staal

30 × 3 × 500 mm

18

Spannermoer

Staal

M12 mm

19

Dijen

Polyurethaan

20

Heupbuis

Staal

76 × 70 × 80 mm

21

Dijstaaf

Staal

30 × 30 × 440 mm

22

Kniebuis

Staal

52 × 46 × 40 mm

23

Heupverbindingsbuis

Staal

70 × 64 × 250 mm

24

Wrijvingsplaten (vier)

Staal

160 × 75 × 1 mm

25

Spanner

Staal

M12 × 320 mm +

 

 

 

Platen en moeren

26

Kniebuis

Staal

52 × 46 × 160

27

Knieverbindingsbuis

Staal

44 × 39 × 190 mm

28

Spannerplaat

Staal

ø 70 × 4 mm

29

Scheenbeenbuis

Staal

50 × 50 × 2 × 460 mm

30

Voetzoolplaat

Staal

100 × 170 × 3 mm

31

Correctiegewichten voor de romp (zes)

Polyurethaan

elk 1 kg

32

Kussen

Polystyreenschuim

350 × 250 × 25 mm

33

Overall

Katoen en polyamideriemen

34

Correctiegewichten voor de heup (zes)

Staal

elk 1 kg


Tabel 2

Onderdelen van de dummy

Massa in kg

Hoofd en hals

4,6 ± 0,3

Romp en armen

40,3 ± 1,0

Dijen

16,2 ± 0,5

Onderbeen en voet

9,0 ± 0,5

Totale massa, inclusief correctiegewichten

75,5 ± 1,0

Figuur 1

Image

Figuur 2

Image

Figuur 3

Figuur 4

Image

Image

Figuur 5

Image

Figuur 6

Image

G

=

zwaartepunt

T

=

referentiepunt van de romp (gelegen aan de achterzijde, op de middellijn van de dummy)

P

=

referentiepunt van het bekken (gelegen aan de achterzijde, op de middellijn van de dummy)

Bij de meting van de verplaatsing op punt P wordt geen rekening gehouden met de draaiverplaatsing rond de heupas en rond een verticale as.


BIJLAGE 8

BESCHRIJVING VAN DE VERTRAGINGS- OF VERSNELLINGSCURVE VAN DE TROLLEY ALS FUNCTIE VAN DE TIJD

In alle gevallen moeten de kalibrerings- en meetprocedures voldoen aan de in ISO-norm 6487:2002 vastgestelde procedures; de meetapparatuur moet beantwoorden aan de specificatie van een datakanaal met kanaalfrequentieklasse (CFC) 60.

Definitie van de verschillende curven

Tijd (ms)

Versnelling (g)

Lage band

Versnelling (g)

Hoge band

0

20

10

0

10

15

15

20

18

32

25

26

45

26

55

20

60

0

32

80

0

Image

Het aanvullende segment (zie punt 7.7.4.2) geldt alleen voor de versnellingsslede.


BIJLAGE 9

INSTRUCTIES

Elke veiligheidsgordel moet vergezeld gaan van de volgende instructies in de taal (talen) van het land waar de gordel in de handel zal worden gebracht.

1.

Installatie-instructies (niet vereist als de voertuigfabrikant zelf de veiligheidsgordel installeert), waarin vermeld wordt voor welke voertuigtypen de veiligheidsgordel geschikt is en hoe de veiligheidsgordel correct aan het voertuig moet worden bevestigd, en waarin erop wordt gewezen dat schurende riemen moeten worden vermeden.

2.

Gebruiksinstructies (als de voertuigfabrikant zelf de veiligheidsgordel installeert, mogen deze in de gebruikershandleiding van het voertuig worden opgenomen), waardoor de gebruiker de veiligheidsgordel optimaal kan gebruiken. In deze instructies moet worden gewezen op:

a)

het belang dat de gordel tijdens alle verplaatsingen met het voertuig wordt gedragen;

b)

de juiste wijze waarop de gordel moet worden gedragen en met name:

i)

de plaats van de sluiting;

ii)

de wenselijkheid om de gordel strak aan te trekken;

iii)

de correcte positie van de riemen en de noodzaak om te vermijden dat deze worden verdraaid;

iv)

het feit dat elke gordel slechts door een persoon tegelijk mag worden gedragen en dat men geen gordel mag aanbrengen bij een kind dat bij een passagier op schoot zit;

c)

de wijze waarop de sluiting wordt bediend;

d)

de wijze waarop de gordel wordt versteld;

e)

de wijze waarop oprolmechanismen die deel van de gordel kunnen uitmaken, worden bediend, en de methode om na te gaan of zij zijn vergrendeld;

f)

de methode die wordt aanbevolen om de gordel te reinigen en eventueel na reiniging opnieuw te monteren;

g)

de noodzaak om de gordel te vervangen na een zwaar ongeval of indien rafels of scheuren worden geconstateerd, wanneer een visuele overbelastingsindicator van een gordel aangeeft dat de gordel niet geschikt is voor verder gebruik of wanneer de voorspanvoorziening van een gordel, indien aanwezig, is geactiveerd;

h)

het feit dat de gordel op geen enkele wijze mag worden aangepast of gewijzigd, omdat dergelijke veranderingen de doeltreffendheid van de gordel kunnen verminderen; vooral wanneer de gordel zodanig ontworpen is dat hij gedeeltelijk kan worden gedemonteerd, moet in de instructies worden aangegeven hoe hij opnieuw moet worden gemonteerd;

i)

het feit dat de gordel voor volwassen inzittenden is bestemd;

j)

het oprollen van de gordel wanneer deze niet wordt gebruikt.

3.

Bij veiligheidsgordels met een oprolmechanisme van het type 4N moet er in de installatie-instructies en op de verpakking op worden gewezen dat deze gordel niet geschikt is voor installatie in motorvoertuigen voor personenvervoer met niet meer dan negen zitplaatsen, de bestuurderszitplaats inbegrepen.

4.

In het geval van voertuigen waarbij gebruik kan worden gemaakt van de kruisriem moet de fabrikant/aanvrager installatievoorschriften voor de gebruiker verstrekken. De fabrikant van de harnasgordel schrijft voor hoe de aanvullende verstevigingselementen voor de verankeringen van kruisriemen moeten worden geïnstalleerd en in welke voertuigen ze moeten worden geïnstalleerd.


BIJLAGE 10

TEST VAN EEN GEMEENSCHAPPELIJKE SLUITING

Image


BIJLAGE 11

SCHUUR- EN MICROSLIPTEST

Figuur 1

Procedure van type 1

Voorbeelden van testopstellingen afhankelijk van het type verstelvoorziening

Voorbeeld a

Image

Voorbeeld b

Image

Figuur 2

Procedure van type 2

Image

Figuur 3

Procedure van type 3 en microsliptest

Totale beweging: 300 ± 20 mm

Image

De belasting van 5 daN die op de testinrichting wordt uitgeoefend, moet zodanig verticaal zijn gericht dat het gewicht niet schommelt en de riem niet verdraait.

De verbindingsinrichting moet op dezelfde wijze als in het voertuig aan het gewicht van 5 daN zijn vastgemaakt.


BIJLAGE 12

CORROSIETEST

1.   TESTAPPARATUUR

1.1.

De apparatuur bestaat uit een nevelkamer, een reservoir met een zoutoplossing, een goed geconditioneerde persluchtvoorziening, één of meer verstuivers, steunen voor de monsters, verwarmingsapparatuur voor de ruimte en de noodzakelijke regelapparatuur. De afmetingen en constructiedetails van de apparatuur kunnen vrij worden gekozen, voor zover aan de testvoorwaarden wordt voldaan.

1.2.

Het is belangrijk erop toe te zien dat de druppels zoutoplossing die zich op het plafond of de overkapping van de ruimte verzamelen, niet op de monsters kunnen vallen.

1.3.

Druppels zoutoplossing die van de monsters druipen, mogen niet naar het reservoir worden teruggeleid om opnieuw te worden verstoven.

1.4.

De apparatuur mag niet bestaan uit materialen die van invloed zijn op het corroderend vermogen van de nevel.

2.   POSITIE VAN DE MONSTERS IN DE NEVELKAMER

2.1.

De monsters, met uitzondering van de oprolmechanismen, moeten worden opgesteld of opgehangen onder een hoek van 15 tot 30° ten opzichte van de verticaal en het grootste te testen oppervlak moet bij voorkeur evenwijdig zijn aan de hoofdrichting van de horizontale nevelstroom in de kamer.

2.2.

De oprolmechanismen moeten zodanig worden opgesteld of opgehangen dat de assen waaromheen de riem wordt opgerold, een rechte hoek vormen ten opzichte van de hoofdrichting van de horizontale nevelstroom in de kamer. Ook de opening waardoor de riem in het oprolmechanisme schuift, moet zich loodrecht op deze hoofdrichting van de nevelstroom bevinden.

2.3.

Elk monster moet zo worden geplaatst dat de nevel zich vrij op alle monsters kan afzetten.

2.4.

Elk monster moet zo worden geplaatst dat de zoutoplossing niet van het ene op het andere monster kan druppelen.

3.   ZOUTOPLOSSING

3.1.

De zoutoplossing moet worden bereid door 5 ± 1 gewichtsdelen natriumchloride op te lossen in 95 delen gedestilleerd water. Het gebruikte zout moet natriumchloride zijn dat nagenoeg vrij is van nikkel en koper en dat in droge toestand niet meer dan 0,1 % natriumjodide en in totaal niet meer dan 0,3 % verontreinigingen bevat.

3.2.

De zoutoplossing moet van dien aard zijn dat bij verstuiving bij 35 °C de pH-waarde van de verzamelde oplossing tussen 6,5 en 7,2 ligt.

4.   LUCHTAANVOER

De perslucht die naar de sproeier(s) wordt geleid voor het verstuiven van de zoutoplossing moet vrij zijn van olie en verontreinigingen en constant op een druk tussen 70 en 170 kN/m2 worden gehouden.

5.   OMSTANDIGHEDEN IN DE NEVELKAMER

5.1.

Het gedeelte van de nevelkamer waarin de monsters aan verstuiving worden blootgesteld, moet op een temperatuur van 35 ± 5 °C worden gehouden. In het verstuivingsgedeelte moeten ten minste twee schone nevelvangers worden geplaatst zodat geen druppels zoutoplossing worden opgevangen die afkomstig zijn van de monsters of een andere bron. De nevelvangers worden dicht bij de te testen monsters geplaatst, één zo dicht mogelijk bij een sproeier en één zo ver mogelijk van alle sproeiers verwijderd. De verstuiving moet zodanig zijn dat voor elke 80 cm2 van het horizontale opvangoppervlak per nevelvanger gemiddeld tussen 1,0 en 2,0 ml zoutoplossing per uur wordt opgevangen, gemeten over een periode van ten minste 16 uur.

5.2.

De verstuiver(s) moet(en) zo worden gericht of geleid dat het verstoven materiaal de testmonsters niet rechtstreeks treft.


BIJLAGE 13

VOLGORDE VAN DE TESTS

PUNT

TEST

MONSTERS

Gordel of beveiligingssysteem nr.

Riem nr.

1

2

3

4

5

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

4/6.1.2/6.1.3/6.2.1.1/6.2.2/6.2.3.1/6.3.1.1

Inspectie van de gordel of het beveiligingssysteem

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2.21/2.22/6.2.2.2

Inspectie van de sluiting

X

X

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.2.6/6.2.2.7/7.5.1/7.5.5

Sterktetest van de sluiting

 

 

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.3.3/7.5.1

Sterktetest van het verstelsysteem (en indien nodig de oprolmechanismen)

 

 

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.4/7.5.2

Sterktetest van de bevestigingen (en indien nodig de oprolmechanismen)

 

 

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.2.3/7.5.3

Koudetest van de sluiting

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.1.4/7.5.4

Schriktest van stijve delen

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.3.2/6.2.3.4/7.5.6

Verstelgemak

 

 

 

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Behandeling/test van de gordel of het beveiligingssysteem voor de dynamische test

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.2.4

Duurzaamheid van de sluiting

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.1.2/7.2

Corrosiebestendigheid van de stijve delen

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Behandeling van oprolmechanismen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.5.2.1/6.2.5.3.1/6.2.5.3.3/7.6.2

Vergrendelingsdrempel

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.5.2.2/6.2.5.3.2/7.6.4

Voor het af- en oprollen benodigde kracht

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.5.2.3/6.2.5.3.3/7.6.1

Duurzaamheid

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.5.2.3/6.2.5.3.3/7.2

Corrosie

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.5.2.3/6.2.5.3.3/7.6.3

Stof

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.3.1.2/7.4.2.3

Test van de riembreedte

 

 

 

 

 

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Test van de riemsterkte na:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.3.2/7.4.1.1/7.4.2

Aanpassing aan kameromstandigheden

 

 

 

 

 

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.3.3/7.4.1.2/7.4.2

Blootstelling aan licht

 

 

 

 

 

 

 

X

X

 

 

 

 

 

 

 

6.3.3/7.4.1.3/7.4.2

Blootstelling aan koude

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

 

 

 

 

 

6.3.3/7.4.1.4/7.4.2

Blootstelling aan hitte

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

 

 

 

6.3.3/7.4.1.5/7.4.2

Blootstelling aan water

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X

X

 

6.2.3.2/7.3

Microsliptest

 

 

 

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.4.2/7.4.1.6

Schuurtest

 

 

 

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.4.1/7.7

Dynamische test

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.2.5/6.2.2.7/7.8

Test van het openen van de sluiting

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

7.1.4

Vasthouden van het riemmonster

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

X


BIJLAGE 14

CONTROLE VAN DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

1.   TESTS

Veiligheidsgordels moeten op aantoonbare wijze voldoen aan de voorschriften die aan de volgende tests ten grondslag liggen:

1.1.   Controle van de vergrendelingsdrempel en duurzaamheid van oprolmechanismen met noodvergrendeling

Overeenkomstig de voorschriften van punt 7.6.2 in de meest ongunstige richting, nadat de in de punten 7.6.1, 7.2 en 7.6.3 gespecificeerde duurzaamheidstests zijn uitgevoerd, zoals bepaald in punt 6.2.5.3.5 van dit reglement.

1.2.   Controle van de duurzaamheid van oprolmechanismen met automatische vergrendeling

Overeenkomstig de voorschriften van punt 7.6.1, aangevuld met de overeenkomstig de punten 7.2 en 7.6.3 voorgeschreven tests, zoals bepaald in punt 6.2.5.2.3 van dit reglement.

1.3.   Test van de sterkte van de riemen na blootstelling

Volgens de in punt 7.4.2 beschreven procedure, na blootstelling overeenkomstig de voorschriften van de punten 7.4.1.1 tot en met 7.4.1.5 van dit reglement.

1.3.1.   Test van de sterkte van de riemen na schuring

Volgens de in punt 7.4.2 beschreven procedure, na blootstelling overeenkomstig de voorschriften van punt 7.4.1.6 van dit reglement.

1.4.   Microsliptest

Volgens de procedure van punt 7.3 van dit reglement.

1.5.   Test van de stijve delen

Volgens de procedure van punt 7.5 van dit reglement.

1.6.   Controle van de prestaties van de veiligheidsgordel of van het beveiligingssysteem bij uitvoering van de dynamische test

1.6.1.   Tests na blootstelling

1.6.1.1.

Gordels of beveiligingssystemen die met een oprolmechanisme met noodvergrendeling zijn uitgerust: overeenkomstig de voorschriften van de punten 7.7 en 7.8 van dit reglement, waarbij gebruik wordt gemaakt van een gordel die reeds 45 000 cycli van de in punt 7.6.1 van dit reglement beschreven duurzaamheidstest en de in de punten 6.2.2.4, 7.2 en 7.6.3 beschreven tests heeft doorlopen.

1.6.1.2.

Gordels of beveiligingssystemen die met een oprolmechanisme met automatische vergrendeling zijn uitgerust: overeenkomstig de voorschriften van de punten 7.7 en 7.8 van dit reglement, waarbij gebruik wordt gemaakt van een gordel die reeds 10 000 cycli van de in punt 7.6.1 van dit reglement beschreven duurzaamheidstest en de in de punten 6.2.2.4, 7.2 en 7.6.3 beschreven tests heeft doorlopen.

1.6.1.3.

Statische gordels: overeenkomstig de voorschriften van de punten 7.7 en 7.8 van dit reglement, waarbij gebruik wordt gemaakt van een gordel die reeds de in de punten 6.2.2.4 en 7.2 van dit reglement beschreven tests heeft doorlopen.

1.6.2.   Tests zonder blootstelling

Overeenkomstig de voorschriften van de punten 7.7 en 7.8 van dit reglement.

2.   TESTFREQUENTIE EN -RESULTATEN

2.1.   De frequentie van de in de punten 1.1 tot en met 1.5 van deze bijlage beschreven tests moet op een statistisch gecontroleerde en willekeurige basis worden vastgesteld, overeenkomstig de gebruikelijke kwaliteitscontroleprocedures.

2.1.1.   Voorts moeten in het geval van oprolmechanismen met noodvergrendeling alle exemplaren worden gecontroleerd:

2.1.1.1.

hetzij overeenkomstig de voorschriften van de punten 7.6.2.1 en 7.6.2.2 van dit reglement, in de meest ongunstige richting, zoals beschreven in punt 7.6.2.1.2. De testresultaten moeten beantwoorden aan de voorschriften van de punten 6.2.5.3.1.1 en 6.2.5.3.3 van dit reglement;

2.1.1.2.

hetzij overeenkomstig de voorschriften van punt 7.6.2.3 van dit reglement, in de meest ongunstige richting. De hoeksnelheid mag de voorgeschreven waarde echter overschrijden, voor zover dit de testresultaten niet beïnvloedt. De testresultaten moeten beantwoorden aan de voorschriften van punt 6.2.5.3.1.4 van dit reglement.

2.2.   De in punt 1.6 van deze bijlage beschreven dynamische test moet met de hierna aangegeven minimumfrequentie worden uitgevoerd.

2.2.1.   Tests na blootstelling

2.2.1.1.

In het geval van gordels die met een oprolmechanisme met noodvergrendeling zijn uitgerust, wordt het hierna genoemde aantal monsters aan de in punt 1.6.1.1 van deze bijlage voorgeschreven test onderworpen:

 

als de dagproductie meer dan 1 000 gordels bedraagt, wordt één op 100 000 geproduceerde gordels getest, met minimaal één test om de twee weken,

 

als de dagproductie 1 000 gordels of minder bedraagt, wordt per type vergrendelingssysteem één op 10 000 geproduceerde gordels getest, met minimaal één test per jaar (1).

2.2.1.2.

In het geval van gordels die met een oprolmechanisme met automatische vergrendeling zijn uitgerust, en van statische gordels wordt het hierna genoemde aantal monsters aan de in de punt 1.6.1.2 of 1.6.1.3 van deze bijlage voorgeschreven test onderworpen:

 

als de dagproductie meer dan 1 000 gordels bedraagt, wordt één op 100 000 geproduceerde gordels getest, met minimaal één test om de twee weken,

 

als de dagproductie 1 000 gordels of minder bedraagt, wordt één op 10 000 geproduceerde gordels getest, met minimaal één test per jaar.

2.2.2.   Tests zonder blootstelling

2.2.2.1.

In het geval van gordels die met een oprolmechanisme met noodvergrendeling zijn uitgerust, wordt het hierna genoemde aantal monsters aan de in de punt 1.6.2 voorgeschreven test onderworpen:

2.2.2.1.1.

als de dagproductie ten minste 5 000 gordels bedraagt, worden per type vergrendelingssysteem twee op 25 000 geproduceerde gordels getest, met minimaal één test per dag;

2.2.2.1.2.

als de dagproductie minder dan 5 000 gordels bedraagt, wordt per type vergrendelingssysteem één op 5 000 geproduceerde gordels getest, met minimaal één test per jaar.

2.2.2.2.

In het geval van gordels die zijn voorzien van een oprolmechanisme met automatische vergrendeling en in het geval van statische gordels, wordt het hierna genoemde aantal monsters aan de in de punt 1.6.2 voorgeschreven test onderworpen:

2.2.2.2.1.

als de dagproductie ten minste 5 000 gordels bedraagt, worden per goedgekeurd type twee op 25 000 geproduceerde gordels getest, met minimaal één test per dag;

2.2.2.2.2.

als de dagproductie minder dan 5 000 gordels bedraagt, wordt per goedgekeurd type één op 5 000 geproduceerde gordels getest, met minimaal één test per jaar.

2.2.3.   Resultaten

De testresultaten moeten beantwoorden aan de voorschriften van punt 6.4.1.3.1 van dit reglement.

Tijdens een test na blootstelling overeenkomstig punt 1.6.1 van deze bijlage mag door middel van een vereenvoudigde en aangepaste methode worden gecontroleerd of de voorwaartse verplaatsing van de dummy voldoet aan punt 6.4.1.3.2 (of, indien van toepassing, aan punt 6.4.1.4) van dit reglement.

2.2.3.1.

Indien goedkeuring is verleend overeenkomstig punt 6.4.1.3.3 van dit reglement en punt 1.6.1 van deze bijlage, wordt alleen gespecificeerd dat geen deel van de gordel mag worden vernield of losgemaakt en dat het referentiepunt voor de borstkas bij een verplaatsing van 300 mm de snelheid van 24 km/h niet mag overschrijden.

2.3.   Wanneer een monster een bepaalde test niet heeft doorstaan, moet deze test onder dezelfde voorwaarden worden herhaald met ten minste drie andere monsters. Wanneer, in het geval van dynamische tests, één van deze drie monsters de test niet doorstaat, moet de houder van de goedkeuring of zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger de bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, daarvan in kennis stellen en aangeven welke stappen zijn genomen om de conformiteit van de productie te herstellen.


(1)  In deze bijlage wordt onder „type vergrendelingssysteem” alle vergrendelingssystemen met noodvergrendeling verstaan, voor zover ze alleen van elkaar verschillen wat de belangrijkste hoek(en) van de sensor ten opzichte van het asreferentiesysteem van het voertuig betreft.


BIJLAGE 15

PROCEDURE VOOR HET BEPALEN VAN HET H-PUNT EN DE WERKELIJKE ROMPHOEK VOOR ZITPLAATSEN IN MOTORVOERTUIGEN

1.   DOEL

De in deze bijlage beschreven procedure wordt toegepast om de plaats van het H-punt en de werkelijke romphoek voor één of meer zitplaatsen in een motorvoertuig vast te stellen en om de relatie tussen de gemeten gegevens en de door de voertuigfabrikant opgegeven ontwerpspecificaties te verifiëren (1).

2.   DEFINITIES

2.1.   „Referentiegegevens”: één of meer van de volgende eigenschappen van een zitplaats:

2.2.   „driedimensionale H-puntmachine” (3-D H-machine): het toestel waarmee het H-punt en de werkelijke romphoek worden bepaald. Dit toestel wordt beschreven in aanhangsel 1;

2.3.   „H-punt”: het draaipunt van de romp en de dij van de 3-D H-machine, die overeenkomstig punt 4 op een stoel van het voertuig is geïnstalleerd. Het H-punt ligt in het midden van de middellijn van het toestel, d.w.z. tussen de vizierknoppen van het H-punt op beide flanken van de 3-D H-machine. In theorie komt het H-punt overeen met het R-punt (zie punt 3.2.2 voor toleranties). Nadat het H-punt volgens de procedure van punt 4 is vastgesteld, wordt het geacht een vast punt te zijn ten opzichte van de stoel-kussencombinatie en mee te bewegen wanneer de stoel wordt versteld;

2.4.   „R-punt” of „referentiepunt van de zitplaats”: een door de voertuigfabrikant voor iedere zitplaats gedefinieerd ontwerppunt, vastgesteld in relatie tot het driedimensionale referentiesysteem;

2.5.   „romplijn”: de middellijn van de peilstift van de 3-D H-machine met de peilstift in de achterste stand;

2.6.   „werkelijke romphoek”: de hoek tussen een verticale lijn door het H-punt en de romplijn, gemeten met behulp van de rughoekmeter op de 3-D H-machine. De werkelijke romphoek is in theorie gelijk aan de ontwerpromphoek (zie punt 3.2.2 voor toleranties);

2.7.   „ontwerpromphoek”: de hoek gemeten tussen een verticale lijn door het R-punt en de romplijn in een positie die overeenstemt met de door de voertuigfabrikant vastgestelde ontwerpstand van de rugleuning;

2.8.   „middenvlak van de inzittende” (C/LO): het middenvlak van de 3-D H-machine, geplaatst op iedere aangegeven zitplaats; het wordt voorgesteld door de coördinaat van het H-punt op de Y-as. Voor afzonderlijke stoelen valt het middenvlak van de stoel samen met het middenvlak van de inzittende. Voor andere stoelen wordt het middenvlak van de inzittende door de fabrikant aangegeven;

2.9.   „driedimensionaal referentiesysteem”: een systeem zoals beschreven in aanhangsel 2;

2.10.   „vaste merktekens”: fysieke punten (gaten, vlakken, merktekens of inkepingen) op de carrosserie van het voertuig, zoals aangegeven door de fabrikant;

2.11.   „meetstand van het voertuig”: de positie van het voertuig zoals bepaald door de coördinaten van de vaste merktekens in het driedimensionale referentiesysteem.

3.   VOORSCHRIFTEN

3.1.   Presentatie van gegevens

Voor iedere zitplaats waarvoor referentiegegevens worden gevraagd om aan te tonen dat aan de bepalingen van dit reglement is voldaan, moeten alle onderstaande gegevens of een passende selectie daaruit in de in aanhangsel 3 aangegeven vorm worden ingediend:

3.1.1.

de coördinaten van het R-punt in het driedimensionale referentiesysteem;

3.1.2.

de ontwerpromphoek;

3.1.3.

de nodige gegevens om de stoel (indien verstelbaar) in de meetstand te zetten zoals beschreven in punt 4.3.

3.2.   Relatie tussen gemeten gegevens en ontwerpspecificaties

3.2.1.

De coördinaten van het H-punt en de waarde van de werkelijke romphoek, verkregen volgens de procedure van punt 4, moeten respectievelijk worden vergeleken met de coördinaten van het R-punt en de waarde van de ontwerpromphoek zoals aangegeven door de voertuigfabrikant.

3.2.2.

De relatieve posities van het R-punt en het H-punt en de relatie tussen de ontwerpromphoek en de werkelijke romphoek worden voor de desbetreffende zitplaats bevredigend geacht indien het H-punt, zoals bepaald door zijn coördinaten, in een vierkant met zijden van 50 mm ligt waarin de diagonalen van de horizontale en verticale zijden elkaar in het R-punt snijden, en indien de werkelijke romphoek niet meer dan 5° van de ontwerpromphoek afwijkt.

3.2.3.

Indien aan deze voorwaarden is voldaan, worden het R-punt en de ontwerpromphoek gebruikt om de naleving van de bepalingen van dit reglement aan te tonen.

3.2.4.

Indien het H-punt of de werkelijke romphoek niet aan de voorschriften van punt 3.2.2 voldoet, moeten het H-punt en de werkelijke romphoek nog tweemaal worden bepaald (driemaal in totaal). Indien de resultaten van twee van deze drie handelingen aan de voorschriften voldoen, zijn de voorwaarden van punt 3.2.3 van toepassing.

3.2.5.

Indien de resultaten van ten minste twee van de drie in punt 3.2.4 beschreven handelingen niet aan de voorschriften van punt 3.2.2 voldoen of indien een en ander niet kan worden geverifieerd omdat de voertuigfabrikant verzuimd heeft informatie over de positie van het R-punt of over de ontwerpromphoek te verstrekken, wordt het zwaartepunt van de drie gemeten punten of het gemiddelde van de drie gemeten hoeken genomen en geacht van toepassing te zijn in alle gevallen waarin in dit reglement sprake is van het R-punt of de ontwerpromphoek.

4.   PROCEDURE VOOR HET BEPALEN VAN HET H-PUNT EN DE WERKELIJKE ROMPHOEK

4.1.   Op verzoek van de fabrikant wordt het voertuig eerst op een temperatuur van 20 ± 10 °C gebracht om het materiaal van de stoel op kamertemperatuur te brengen. Als nog nooit iemand op de te testen stoel heeft gezeten, moet een persoon of toestel van 70 tot 80 kg gedurende tweemaal 1 minuut op de stoel worden geplaatst om het zit- en rugdeel te rekken. Op verzoek van de fabrikant blijven alle stoelconstructies vóór de installatie van de 3-D H-machine gedurende minimaal 30 minuten onbelast.

4.2.   Het voertuig moet zich in de in punt 2.11 bepaalde meetstand bevinden.

4.3.   Indien de stoel verstelbaar is, wordt hij eerst in de achterste normale rij- of gebruiksstand gezet, zoals aangegeven door de voertuigfabrikant, waarbij uitsluitend rekening wordt gehouden met de verstelling van de stoel in lengterichting en niet met stoelbewegingen die dienen om andere dan normale rij- of gebruiksstanden in te stellen. Indien de stoel op andere manieren kan worden versteld (verticaal, inclinatie, rugleuning enz.) wordt de door de voertuigfabrikant aangegeven stand ingesteld. Verende stoelen worden stevig vastgezet op een hoogte die overeenkomt met een normale door de fabrikant te specificeren rijpositie.

4.4.   Het oppervlak van de zitplaats dat met de 3-D H-machine in aanraking komt, wordt bedekt met een neteldoek van voldoende grootte en met een geschikte weefselstructuur, d.w.z. van puur katoen met 18,9 draden per cm2 en een gewicht van 0,228 kg/m2 of van gebreide of niet-geweven stof met vergelijkbare eigenschappen. Indien de test op een stoel buiten het voertuig wordt uitgevoerd, moet de vloer waarop de stoel wordt geplaatst dezelfde essentiële eigenschappen (2) bezitten als de vloer van het voertuig waarin de stoel zal worden gebruikt.

4.5.   Plaats het zit- en rugdeel van de 3-D H-machine zo dat het middenvlak van de inzittende (C/LO) samenvalt met het middenvlak van de 3-D H-machine. Op verzoek van de fabrikant mag de 3-D H-machine meer naar binnen worden geschoven dan het C/LO indien de 3-D H-machine zo ver naar buiten komt te zitten dat de stoelrand het horizontaal plaatsen van de machine onmogelijk maakt.

4.6.   Bevestig beide voet-onderbeencombinaties aan het zitdeel, hetzij afzonderlijk, hetzij met behulp van de T-staaf en de onderbeencombinatie. De lijn door de vizierknoppen van het H-punt moet evenwijdig aan de grond lopen en loodrecht op het middenlangsvlak van de stoel staan.

4.7.   Stel de positie van de voeten en benen van de 3-D H-machine als volgt in:

4.7.1.   Aangegeven zitplaats: bestuurder en voorpassagier aan de buitenkant

4.7.1.1.

Beide voet-beencombinaties worden voorwaarts bewogen tot de voeten op een natuurlijke manier op de vloer rusten, zo nodig tussen de pedalen in. Indien mogelijk wordt de linkervoet ongeveer even ver links van het middenvlak van de 3-D H-machine geplaatst als de rechtervoet rechts ervan. De waterpas waarmee de stand in dwarsrichting van de 3-D H-machine wordt gecontroleerd, wordt op horizontaal gebracht door, indien nodig, het zitdeel te verstellen of de been-voetcombinaties naar achteren te bewegen. De lijn door de vizierknoppen van het H-punt moet loodrecht op het middenlangsvlak van de stoel worden gehouden.

4.7.1.2.

Indien het linkerbeen niet evenwijdig aan het rechterbeen kan worden gehouden en de linkervoet niet op de structuur kan steunen, wordt de linkervoet bewogen tot hij steun vindt. De lijn door de vizierknoppen moet in dezelfde stand blijven.

4.7.2.   Aangegeven zitplaats: achteraan aan de buitenkant

Voor achterstoelen of extra stoelen worden de benen volgens de specificaties van de fabrikant geplaatst. Indien de voeten daardoor rusten op delen van de vloer met verschillende niveaus, wordt de voet die eerst in contact komt met de voorstoel, als referentie gebruikt en wordt de andere voet zo geplaatst dat de waterpas die de dwarsrichting van het zitdeel van de machine aangeeft, horizontaal staat.

4.7.3.   Andere aangegeven zitplaatsen

In het algemeen wordt de procedure van punt 4.7.1 gevolgd, behalve dat de voeten volgens de specificaties van de voertuigfabrikant worden geplaatst.

4.8.   Breng de onderbeen- en dijgewichten aan en zet de 3-D H-machine waterpas.

4.9.   Kantel het rugdeel voorwaarts tot tegen de voorpal en trek de 3-D H-machine weg van de rugleuning door middel van de T-staaf. Zet de 3-D H-machine opnieuw op de stoel volgens een van de volgende methoden:

4.9.1.   indien de 3-D H-machine de neiging vertoont achteruit te schuiven, ga dan als volgt te werk: laat de 3-D H-machine achteruitglijden tot de T-staaf niet langer horizontaal naar voren moet worden getrokken om de beweging af te remmen, d.w.z. tot het zitdeel de rugleuning raakt. Breng het onderbeen zo nodig in de juiste stand;

4.9.2.   indien de 3-D H-machine niet de neiging vertoont achteruit te schuiven, ga dan als volgt te werk: schuif de 3-D H-machine naar achteren door een horizontale achterwaarts gerichte kracht op de T-staaf uit te oefenen tot het zitdeel de rugleuning raakt (zie figuur 2 van aanhangsel 1).

4.10.   Oefen een kracht van 100 ± 10 N uit op het rug- en zitdeel van de 3-D H-machine op het snijpunt van de heuphoekmeter en de geleiding voor de T-staaf. De kracht wordt uitgeoefend langs een lijn die vanaf bovengenoemd snijpunt naar een punt net boven de geleiding voor de dijstaaf loopt (zie figuur 2 van aanhangsel 1). Duw daarna voorzichtig het rugdeel van de machine weer tegen de rugleuning. Tijdens de rest van de procedure moet ervoor worden gezorgd dat de 3-D H-machine niet meer naar voren schuift.

4.11.   Breng het linker- en rechterbilgewicht aan en nadien afwisselend de acht rompgewichten. Houd de 3-D H-machine waterpas.

4.12.   Kantel het rugdeel naar voren om de druk op de rugleuning weg te nemen. Schommel de 3-D H-machine zijdelings heen en weer in een hoek van 10° (5° aan weerszijden van het verticale middenvlak) gedurende drie volledige cycli om eventuele spanning tussen de 3-D H-machine en de stoel op te heffen.

Tijdens deze schommelbeweging kan de positie van de T-staaf van de 3-D H-machine gaan afwijken van de gespecificeerde horizontale en verticale posities. Daarom moet de T-staaf tijdens de schommelbeweging worden tegengehouden door een aangepaste zijdelingse kracht uit te oefenen. Het tegenhouden van de T-staaf en het schommelen van de 3-D H-machine moet voorzichtig gebeuren om te voorkomen dat er ongewild externe kracht wordt uitgeoefend in verticale of voor- en achterwaartse richting.

De voeten van de 3-D H-machine hoeven in dit stadium niet te worden geblokkeerd of vastgehouden. Als de voeten van plaats veranderen, moeten zij voorlopig in die stand kunnen blijven.

Zet het rugdeel voorzichtig weer tegen de rugleuning aan en controleer of de twee waterpassen een horizontale stand aangeven. Indien de voeten tijdens het schommelen van de 3-D H-machine op een of andere manier zijn verschoven, moeten zij als volgt in de juiste stand worden teruggezet:

 

licht de voeten beurtelings van de vloer tot de minimumhoogte waarop geen verdere beweging van de voet meer wordt verkregen. Tijdens het oplichten moeten de voeten vrij kunnen draaien; er mag geen voorwaartse of zijdelingse kracht worden uitgeoefend. Wanneer beide voeten weer zijn neergezet, moeten de hielen in contact zijn met de daartoe bestemde structuur.

 

Controleer of de laterale waterpas horizontaal staat; zo nodig moet op de bovenkant van het rugdeel een zijwaartse kracht worden uitgeoefend die voldoende is om het zitdeel van de 3-D H-machine waterpas op de stoel te plaatsen.

4.13.   Terwijl de T-staaf wordt vastgehouden om te voorkomen dat de 3-D H-machine op het stoelkussen naar voren glijdt, wordt als volgt te werk gegaan:

a)

het rugdeel wordt tegen de rugleuning geplaatst;

b)

op de rughoekstaaf wordt ongeveer ter hoogte van het middelpunt van de rompgewichten herhaaldelijk een horizontaal naar achteren gerichte kracht van niet meer dan 25 N uitgeoefend tot de heuphoekmeter aangeeft dat het toestel na het wegvallen van de kracht stabiel blijft. Er mogen geen externe neerwaartse of zijdelingse krachten op de 3-D H-machine worden uitgeoefend. Indien een nieuwe niveauaanpassing van de 3-D H-machine noodzakelijk is, wordt het rugdeel naar voren gekanteld, wordt de machine weer waterpas geplaatst en wordt de procedure vanaf punt 4.12 herhaald.

4.14.   Voer alle metingen uit:

4.14.1.   De coördinaten van het H-punt worden gemeten ten opzichte van het driedimensionale referentiesysteem.

4.14.2.   de werkelijke romphoek wordt afgelezen op de rughoekmeter van de 3-D H-machine met de peilstift in de achterste stand.

4.15.   Indien de plaatsing van de 3-D H-machine moet worden overgedaan, moet de stoelconstructie eerst gedurende ten minste 30 minuten onbelast blijven. De 3-D H-machine mag de stoelconstructie niet langer belasten dan nodig is voor het uitvoeren van de test.

4.16.   Indien de stoelen van eenzelfde rij als gelijksoortig kunnen worden beschouwd (bank, identieke stoelen enz.), wordt slechts één H-punt en één werkelijke romphoek per stoelenrij bepaald met de in aanhangsel 1 beschreven 3-D H-machine op een plaats die voor de stoelenrij representatief wordt geacht. Deze plaats is:

4.16.1.

op de voorste rij: de bestuurdersstoel;

4.16.2.

op de achterste rij of rijen: een stoel aan de buitenkant.


(1)  Voor alle andere zitplaatsen dan de voorstoelen, waarvoor het H-punt niet met de driedimensionale H-puntmachine of volgens de bijbehorende procedures kan worden bepaald, mag, met de toestemming van de bevoegde instantie, het door de fabrikant opgegeven R-punt als referentiepunt worden genomen.

(2)  Kantelhoek, hoogteverschil met de stoelbevestiging, oppervlaktestructuur enz.

Aanhangsel 1

BESCHRIJVING VAN DE DRIEDIMENSIONALE H-PUNTMACHINE  (1)

(3-D H-machine)

1.   RUG- EN ZITDEEL

Het rug- en zitdeel zijn vervaardigd van versterkte kunststof en metaal; zij simuleren de menselijke romp en dijen en zijn scharnierend verbonden in het H-punt. Op de in het H-punt scharnierende peilstift wordt een graadboog bevestigd om de werkelijke romphoek te meten. Een aan het zitdeel bevestigde verstelbare dijstaaf vormt de middellijn van de dijen en de basislijn voor de heuphoekmeter.

2.   LICHAAMS- EN BEENELEMENTEN

De onderbeenelementen worden met het zitdeel verbonden door middel van de T-staaf tussen de knieën, die een zijdelings uitsteeksel is van de verstelbare dijstaaf. Er worden graadbogen in de onderbeenelementen ingebouwd om de kniehoek te meten. De schoen-voetcombinaties worden voorzien van een schaalverdeling om de voethoek te meten. Met behulp van twee waterpassen wordt het toestel in de ruimte georiënteerd. Op de respectieve zwaartepunten van de elementen worden gewichten aangebracht om een stoelindruk te verkrijgen die overeenstemt met die van een man van 76 kg. Er moet worden nagegaan of alle gewrichten van de 3-D H-machine vrij kunnen bewegen zonder merkbare wrijving.

Figuur 1

Elementen van de 3-D H-machine

Image

Figuur 2

Afmetingen van de elementen van de 3-D H-machine en verdeling van de belasting

Image


(1)  Voor nadere gegevens over de bouw van de 3-D H-machine wordt verwezen naar de Society of Automotive Engineers (SAE), 400 Commonwealth Drive, Warrendale, Pennsylvania 15096, Verenigde Staten van Amerika.

De machine komt overeen met de machine die wordt beschreven in ISO-norm 6549:1980.

Aanhangsel 2

DRIEDIMENSIONAAL REFERENTIESYSTEEM

1.

Het driedimensionale referentiesysteem bestaat uit drie loodrecht op elkaar staande vlakken die door de voertuigfabrikant worden vastgesteld (zie figuur) (1).

2.

Het voertuig wordt in de meetstand gebracht door het zo op het grondvlak te plaatsen dat de coördinaten van de vaste merktekens overeenstemmen met de door de fabrikant opgegeven waarden.

3.

De coördinaten van het R-punt en het H-punt worden vastgesteld ten opzichte van de door de voertuigfabrikant gedefinieerde vaste merktekens.

Figuur

Driedimensionaal referentiesysteem

Image


(1)  Het referentiesysteem beantwoordt aan ISO-norm 4130:1978.

Aanhangsel 3

REFERENTIEGEGEVENS VOOR DE ZITPLAATSEN

1.   CODERING VAN DE REFERENTIEGEGEVENS

Voor iedere zitplaats wordt een lijst van referentiegegevens opgesteld. De zitplaatsen worden geïdentificeerd aan de hand van een code met twee posities. De eerste positie is een Arabisch cijfer en geeft de stoelenrij aan, waarbij wordt geteld van de voorkant naar de achterkant van het voertuig. De tweede positie is een hoofdletter die de positie van de zitplaats in de rij aangeeft, gezien in de richting van de voorwaartse beweging van het voertuig; de volgende letters moeten worden gebruikt:

L

=

links

C

=

midden

R

=

rechts

2.   BESCHRIJVING VAN DE MEETSTAND VAN HET VOERTUIG

2.1.   Coördinaten van de vaste merktekens

X …

Y …

Z …

3.   LIJST VAN REFERENTIEGEGEVENS

3.1.   Zitplaats: …

3.1.1.   Coördinaten van het R-punt

X …

Y …

Z …

3.1.2.   Ontwerpromphoek: …

3.1.3.   Specificaties voor het verstellen van de stoel (1)

horizontaal: …

verticaal: …

inclinatie: …

romphoek: …

Opmerking: Vermeld de referentiegegevens voor de andere zitplaatsen onder de punten 3.2, 3.3 enz.


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.


BIJLAGE 16

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR VEILIGHEIDSGORDELS EN OPROLMECHANISMEN

Voertuigcategorie

Voorwaarts gerichte zitplaatsen

Achterwaarts gerichte

zitplaatsen

Buitenkant

Midden

Voor

Niet voor

Voor

Niet voor

M1

Ar4m

Ar4m

Ar4m

Ar4m

B, Br3, Br4m

M2 ≤ 3,5 t

Ar4m, Ar4Nm

Ar4m, Ar4Nm

Ar4m, Ar4Nm

Ar4m, Ar4Nm

Br3, Br4m, Br4Nm

M2 > 3,5 t

M3

Br3, Br4m, Br4Nm, of Ar4m of Ar4Nm •

Br3, Br4m, Br4Nm, of Ar4m of Ar4Nm •

Br3, Br4m, Br4Nm of Ar4m of Ar4Nm •

Br3, Br4m, Br4Nm of Ar4m of Ar4Nm •

Br3, Br4m, Br4Nm

Zie punt 8.1.7 voor de voorwaarden waaronder een heupgordel is toegestaan

Zie punt 8.1.7 voor de voorwaarden waaronder een heupgordel is toegestaan

Zie punt 8.1.7 voor de voorwaarden waaronder een heupgordel is toegestaan

Zie punt 8.1.7 voor de voorwaarden waaronder een heupgordel is toegestaan

 

N1

Ar4m, Ar4Nm

Ar4m, Ar4Nm, Br4m, Br4Nm Ø

B, Br3, Br4m, Br4Nm of A, Ar4m, Ar4Nm (*) (1)

B, Br3, Br4m, Br4Nm

B, Br3, Br4m, Br4Nm

 

Punt 8.1.2.1: heupgordel toegestaan indien de stoel zich aan de binnenzijde van een doorgang bevindt

Punt 8.1.6: heupgordel toegestaan als de voorruit zich niet in de referentiezone bevindt

 

 

N2

N3

Br3, Br4m, Br4Nm of Ar4m, Ar4Nm (*)

B, Br3, Br4m, Br4Nm

B, Br3, Br4m, Br4Nm, of A, Ar4m, Ar4Nm (*)

B, Br3, Br4m, Br4Nm

B, Br3, Br4m, Br4Nm

Punt 8.1.6: heupgordel toegestaan als de voorruit zich niet in de referentiezone bevindt en voor de bestuurdersstoel

 

Punt 8.1.6: heupgordel toegestaan als de voorruit zich niet in de referentiezone bevindt

 

 

A:

driepuntsgordel (heupriem en diagonale riem)

3:

oprolmechanisme met automatische vergrendeling

(*)

Zie punt 8.1.6 van dit reglement ()

B:

tweepuntsgordel (heupgordel)

4:

oprolmechanisme met noodvergrendeling

Ø:

zie punt 8.1.2.1 van dit reglement

r:

oprolmechanisme

N:

hogere reactiedrempel

•:

zie punt 8.1.7 van dit reglement ()

m:

oprolmechanisme met noodvergrendeling en meervoudige gevoeligheid

(zie de punten 2.14.3 en 2.14.5 van Reglement nr. 16)

Opmerking:

In alle gevallen mogen gordels van type S worden geïnstalleerd in plaats van alle mogelijke gordels van type A of B, voor zover de verankeringen ervan voldoen aan Reglement nr. 14.

Als een harnasgordel krachtens dit reglement als een gordel van type S is goedgekeurd, waarbij gebruik is gemaakt van de heupriem, de schouderriemen en eventueel één of meer oprolmechanismen, mag de fabrikant/aanvrager een of twee aanvullende kruisriemen en de verankeringen ervan ter beschikking stellen. Deze aanvullende verankeringen hoeven niet aan Reglement nr. 14 te voldoen (erratum bij supplement 14 op wijzigingenreeks 04, van toepassing „ab initio”).


(1)  Erratum bij supplement 12 op wijzigingenreeks 04, van toepassing „ab initio”.

(2)  Erratum bij Herziening 4, van toepassing „ab initio”.

Opmerking:

In alle gevallen mogen gordels van type S worden geïnstalleerd in plaats van alle mogelijke gordels van type A of B, voor zover de verankeringen ervan voldoen aan Reglement nr. 14.

Als een harnasgordel krachtens dit reglement als een gordel van type S is goedgekeurd, waarbij gebruik is gemaakt van de heupriem, de schouderriemen en eventueel één of meer oprolmechanismen, mag de fabrikant/aanvrager een of twee aanvullende kruisriemen en de verankeringen ervan ter beschikking stellen. Deze aanvullende verankeringen hoeven niet aan Reglement nr. 14 te voldoen (erratum bij supplement 14 op wijzigingenreeks 04, van toepassing „ab initio”).


BIJLAGE 17

VOORSCHRIFTEN VOOR DE INSTALLATIE VAN VEILIGHEIDSGORDELS EN BEVEILIGINGSSYSTEMEN VOOR VOLWASSEN INZITTENDEN VAN MOTORVOERTUIGEN OP VOORWAARTS GERICHTE STOELEN EN VOOR DE INSTALLATIE VAN ISOFIX-KINDERBEVEILIGINGSSYSTEMEN

1.   VERENIGBAARHEID MET KINDERBEVEILIGINGSSYSTEMEN

1.1.

De voertuigfabrikant moet in de handleiding van het voertuig informatie opnemen over de geschiktheid van elke passagierszitplaats voor het vervoer van kinderen tot 12 jaar (of tot 1,5 m groot) of over de installatie van kinderbeveiligingssystemen. Deze informatie moet worden verstrekt in de nationale taal of in ten minste een van de nationale talen van het land waar het voertuig in de handel wordt gebracht.

Voor elke voorwaarts gerichte passagierszitplaats en voor elke Isofix-positie moet de fabrikant:

a)

aangeven of de zitplaats geschikt is voor de installatie van kinderbeveiligingssystemen van de categorie „universeel” (zie punt 1.2);

b)

aangeven of de Isofix-positie geschikt is voor de installatie van Isofix-kinderbeveiligingssystemen van de categorie „universeel” (zie punt 1.2);

c)

een lijst verstrekken van kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „semi-universeel”, „voor beperkt gebruikt” of „voertuigspecifiek” die geschikt zijn voor de desbetreffende zitplaats en vermelden voor welke massagroep de beveiligingssystemen bestemd zijn;

d)

een lijst verstrekken van Isofix-kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „semi-universeel”, „voor beperkt gebruikt” of „voertuigspecifiek” die geschikt zijn voor de desbetreffende Isofix-positie en vermelden voor welke massagroep en Isofix-formaatklasse de Isofix-kinderbeveiligingssystemen bestemd zijn;

e)

voorzien in een ingebouwd kinderbeveiligingssysteem en vermelden voor welke massagroep(en) en configuratie(s) dit systeem bestemd is;

f)

voorzien in een combinatie van de punten a), b), c), d) en e);

g)

de massagroep vermelden van de kinderen die niet op de desbetreffende zitplaats mogen worden vervoerd.

Als een zitplaats enkel geschikt is voor voorwaarts gerichte kinderbeveiligingssystemen, moet dit worden aangegeven.

Aanhangsel 3 bij deze bijlage bevat tabellen met deze informatie, in een passend formaat.

1.2.

Een kinderbeveiligingssysteem of Isofix-kinderbeveiligingssysteem van de categorie „universeel” betekent een kinderbeveiligingssysteem dat als „universeel” is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 44, supplement 5 op wijzigingenreeks 03. Zitplaatsen of Isofix-posities waarvan de voertuigfabrikant aangeeft dat ze geschikt zijn voor de installatie van kinderbeveiligingssystemen of Isofix-kinderbeveiligingssystemen, moeten aan de voorschriften van aanhangsel 1 of 2 van deze bijlage voldoen. In voorkomend geval moeten beperkingen op het gelijktijdig gebruik van Isofix-kinderbeveiligingssystemen op naast elkaar gelegen posities en/of tussen Isofix-posities en zitplaatsen voor volwassenen worden gemeld in tabel 2 van aanhangsel 3 van deze bijlage.

Aanhangsel 1

VOORSCHRIFTEN VOOR DE INSTALLATIE VAN KINDERBEVEILIGINGSSYSTEMEN VAN DE CATEGORIE „UNIVERSEEL” DIE MET BEHULP VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS VAN HET VOERTUIG WORDEN GEÏNSTALLEERD

1.   ALGEMEEN

1.1.

De testprocedure en de voorschriften van dit aanhangsel worden gebruikt om na te gaan of een stoelstand geschikt is voor de installatie van kinderbeveiligingssystemen van de categorie „universeel”.

1.2.

De tests mogen op het voertuig of op een representatief deel van het voertuig worden uitgevoerd.

2.   TESTPROCEDURE

2.1.

Plaats de stoel in de achterste en laagste stand.

2.2.

Plaats de rugleuning in een hoek die de fabrikant als ontwerpstand aangeeft. Als de fabrikant geen hoek specificeert, moet de rugleuning in een hoek van 25° ten opzichte van de verticale as of in de dichtstbijzijnde vaste stand worden geplaatst.

2.3.

Plaats de verankering van de schouderriem in de laagste stand.

2.4.

Plaats een katoenen doek op de rugleuning en op het zitgedeelte van de stoel.

2.5.

Plaats het profiel (zie figuur 1 bij dit aanhangsel) op de voertuigstoel.

2.6.

Als de zitplaats bestemd is voor de installatie van een voorwaarts of achterwaarts gericht universeel beveiligingssysteem, ga dan tewerk overeenkomstig de punten 2.6.1, 2.7, 2.8, 2.9 en 2.10. Als de zitplaats uitsluitend bestemd is voor de installatie van een voorwaarts gericht universeel beveiligingssysteem, ga dan tewerk overeenkomstig de punten 2.6.2, 2.7, 2.8, 2.9 en 2.10.

2.6.1.

Breng de veiligheidsgordel in ongeveer de juiste positie rond het profiel aan, zoals afgebeeld op de figuren 2 en 3, en vergrendel de sluiting.

2.6.2.

Breng de heupriem van de veiligheidsgordel in ongeveer de juiste positie rond het onderste gedeelte van het profiel met een straal van 150 mm aan zoals afgebeeld op figuur 3, en vergrendel de sluiting.

2.7.

Zorg ervoor dat de middellijn van het profiel zich op ± 25 mm van de zichtbare middenlijn van de zitplaats bevindt, evenwijdig aan de middellijn van het voertuig.

2.8.

Span de gordel goed aan. Gebruik voldoende kracht, maar probeer het weefsel niet uit te rekken.

2.9.

Oefen op het middelpunt van de voorkant van het profiel in achterwaartse richting een kracht van 100 ± 10 N uit, evenwijdig aan de onderkant, en neem deze kracht vervolgens weg.

2.10.

Oefen op het middelpunt van de voorkant van het profiel in neerwaartse richting een kracht van 100 ± 10 N uit, en neem deze kracht vervolgens weg.

3.   VOORSCHRIFTEN

3.1.

Het grondvlak van het profiel moet zowel vooraan als achteraan het zitoppervlak van de stoel raken. Als dit onmogelijk is wegens de uitsnijding in het testprofiel waar de gordel doorheenloopt, mag de bodem van de opstelling worden doorgetrokken zodat deze uitsnijding wordt afgedekt.

3.2.

De achterkant van de heupriem moet het profiel aan beide zijden raken (zie figuur 3).

3.3.

Indien niet aan deze voorschriften is voldaan nadat de gordel overeenkomstig de punten 2.1, 2.2 en 2.3 is aangebracht, mogen de stoel, de rugleuning en de gordelverankeringen in een door de fabrikant aangegeven alternatieve gebruiksstand worden geplaatst; nadat de bovengenoemde installatieprocedure in deze stand is herhaald, moet opnieuw worden nagegaan of aan de voorschriften is voldaan. Deze alternatieve gebruiksstand moet worden vermeld in tabel 1 van aanhangsel 3 van deze bijlage.

Figuur 1

Specificaties van het profiel

Image

Figuur 2

Installatie van het profiel op de voertuigstoel (zie punt 2.6.1)

Image

Figuur 3

Controle van de compatibiliteit (zie de punten 2.6.1 en 3.2)

Image

Aanhangsel 2

VOORSCHRIFTEN VOOR DE INSTALLATIE VAN NAAR VOREN EN NAAR ACHTEREN GERICHTE ISOFIX-KINDERBEVEILIGINGSSYSTEMEN VAN DE CATEGORIEËN „UNIVERSEEL” EN „SEMI-UNIVERSEEL” OP ISOFIX-POSITIES

1.   ALGEMEEN

1.1.

De testprocedure en de voorschriften van dit aanhangsel worden gebruikt om na te gaan of Isofix-posities geschikt zijn voor de installatie van Isofix-kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „universeel” en „semi-universeel”.

1.2.

De tests mogen op het voertuig of op een representatief deel van het voertuig worden uitgevoerd.

2.   TESTPROCEDURE

Voor elke door de voertuigfabrikant opgegeven en in tabel 2 van aanhangsel 3 vermelde Isofix-positie in het voertuig moet worden nagegaan of het bijbehorende profiel van een kinderbeveiligingssysteem erop kan worden aangebracht.

2.1.

Wanneer wordt nagegaan of een profiel op een stoel past, mag deze stoel in de achterste en laagste stand zijn geplaatst.

2.2.

Plaats de rugleuning in een hoek die de fabrikant als ontwerpstand aangeeft en de hoofdsteun in de laagste en achterste stand. Als de fabrikant geen hoek specificeert, moet de rugleuning in een hoek die overeenkomt met een romphoek van 25° ten opzichte van de verticale as of in de dichtstbijzijnde vaste stand worden geplaatst.

Wanneer wordt nagegaan of een profiel op een stoel achter past, mag de stoel vóór deze stoel in lengterichting naar voren zijn geschoven, maar niet verder dan halfweg de voorste en de achterste stand. Ook de rugleuning mag worden versteld, maar de romphoek moet ten minste 15° bedragen.

2.3.

Plaats een katoenen doek op de rugleuning en op het zitgedeelte van de stoel.

2.4.

Plaats het profiel op de Isofix-positie.

2.5.

Oefen op het middelpunt tussen de Isofix-verankeringen in de richting van het Isofix-verankeringssysteem een kracht van 100 ± 10 N uit, evenwijdig aan de onderkant, en neem deze kracht vervolgens weg.

2.6.

Maak het profiel vast aan het Isofix-verankeringssysteem.

2.7.

Oefen op het middelpunt van de voorkant van het profiel in neerwaartse richting een kracht van 100 ± 10 N uit, en neem deze kracht vervolgens weg.

3.   VOORSCHRIFTEN

De volgende testvoorwaarden gelden alleen wanneer de profielen op een Isofix-positie zijn aangebracht. De profielen hoeven onder deze omstandigheden niet in en uit de Isofix-positie te kunnen bewegen.

3.1.

De profielen moeten kunnen worden aangebracht zonder dat het interieur van het voertuig in de weg zit. Het grondvlak van het profiel heeft een hellingshoek van 15 ± 10° boven het horizontale vlak door het Isofix-verankeringssysteem.

3.2.

De eventueel aanwezige Isofix-toptetherverankering moet bereikbaar blijven.

3.3.

Indien niet aan deze voorschriften is voldaan nadat de gordel overeenkomstig punt 2 is aangebracht, mogen de stoelen, de rugleuningen en de hoofdsteunen in een door de fabrikant aangegeven alternatieve gebruiksstand worden geplaatst; nadat de bovengenoemde installatieprocedure in deze stand is herhaald, moet opnieuw worden nagegaan of aan de voorschriften is voldaan. Deze alternatieve gebruiksstanden moet worden vermeld in tabel 2 van aanhangsel 3 van deze bijlage.

3.4.

Wanneer niet aan bovenstaande voorschriften is voldaan terwijl in het voertuig verwijderbare binnenuitrusting aanwezig is, mag deze uitrusting worden verwijderd; hierna moet opnieuw worden nagegaan of aan de voorschriften van punt 3 is voldaan. Hierover moet informatie worden verstrekt in tabel 2 van aanhangsel 3 van deze bijlage.

4.   FORMAATKLASSEN EN PROFIELEN VAN ISOFIX-KINDERBEVEILIGINGSSYSTEMEN

A

ISO/F3: naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, volledige hoogte

B

ISO/F2: naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, verminderde hoogte

B1

ISO/F2X: naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, verminderde hoogte

C

ISO/R3: naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, groot formaat

D

ISO/R2: naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, klein formaat

E

ISO/R1: naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor baby

F

ISO/L1: zijdelings gericht kinderbeveiligingssysteem, naar links (reiswieg)

G

ISO/L2: zijdelings gericht kinderbeveiligingssysteem, naar rechts (reiswieg)

Onderstaande profielen wegen tussen 5 en 15 kg; de duurzaamheid en stijfheid ervan is zodanig dat ze aan de functionele voorschriften voldoen.

Massagroep

Isofix-formaatklasse

Profiel

0 = tot 10 kg

F

ISO/L1

G

ISO/L2

E

ISO/R1

0+ = tot 13 kg

C

ISO/R3

D

ISO/R2

E

ISO/R1

I = 9 tot 18 kg

A

ISO/F3

B

ISO/

B1

ISO/F2X

C

ISO/R3

D

ISO/R2

4.1.   Afmetingen van een naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, volledige hoogte

Figuur 1

Profiel ISO/F3, afmetingen van een naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, volledige hoogte (hoogte 720 mm), Isofix-formaatklasse A

Image

4.2.   Afmetingen van een naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, verminderde hoogte

Figuur 2

Profiel ISO/F2, afmetingen van een naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, verminderde hoogte (hoogte 650 mm), Isofix-formaatklasse B

Image

4.3.   Afmetingen van een naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, verminderde hoogte (alternatieve rugleuningvorm)

Figuur 3

Profiel ISO/F2X, afmetingen van een naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, verminderde hoogte (hoogte 650 mm), alternatieve rugleuningvorm, Isofix-formaatklasse B1

Image

4.4.   Afmetingen van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, groot formaat

Figuur 4

Profiel ISO/R3, afmetingen van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, groot formaat, Isofix-formaatklasse C

Image

4.5.   Afmetingen van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, klein formaat

Figuur 5

Profiel ISO/R2, afmetingen van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, klein formaat, Isofix-formaatklasse D

Image

4.6.   Afmetingen van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor baby

Figuur 6

Profiel ISO/R1, afmetingen van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor baby, Isofix-formaatklasse E

Image

4.7.   Afmetingen van een zijdelings gericht kinderbeveiligingssysteem

Figuur 7

Afmetingen van een zijdelings gericht kinderbeveiligingssysteem, ISO/L1, Isofix-formaatklasse F of symmetrisch tegenover elkaar, ISO/L2, Isofix-formaatklasse G

Image

Aanhangsel 3

Tabel 1

Tabel met de in de voertuighandleiding te vermelden informatie over de geschiktheid van de diverse zitplaatsen voor de installatie van kinderbeveiligingssystemen

Massagroep

Zitplaats (of andere plaats)

Passagierszitplaats vooraan

Achteraan buitenkant

Achteraan midden

Middelste stoelenrij buitenkant

Middelste stoelenrij midden

Groep 0 tot 10 kg

 

 

 

 

 

Groep 0+ tot 13 kg

 

 

 

 

 

Groep I 9 tot 18 kg

 

 

 

 

 

Groep II 15 tot 25 kg

 

 

 

 

 

Groep III 22 tot 36 kg

 

 

 

 

 

Verklaring van de letters die in deze tabel moeten worden ingevuld:

U

=

Geschikt voor kinderbeveiligingssystemen van de categorie „universeel”, goedgekeurd voor deze massagroep.

UF

=

Geschikt voor voorwaarts gerichte kinderbeveiligingssystemen van de categorie „universeel”, goedgekeurd voor deze massagroep.

L

=

Geschikt voor de in bijgaande lijst opgenomen kinderbeveiligingssystemen. Deze systemen kunnen van de categorie „voertuigspecifiek”, „voor beperkt gebruik” of „semi-universeel” zijn.

B

=

Ingebouwd kinderbeveiligingssysteem, goedgekeurd voor deze massagroep.

X

=

Zitplaats niet geschikt voor kinderen uit deze massagroep.

Tabel 2

Tabel met de in de voertuighandleiding te vermelden informatie over de geschiktheid van de diverse Isofix-posities voor de installatie van Isofix-kinderbeveiligingssystemen

Massagroep

Formaatklasse

Profiel

Isofix-posities in het voertuig

 

 

 

Passagierszitplaats vooraan

Achteraan buitenkant

Achteraan midden

Middelste stoelenrij buitenkant

Middelste stoelenrij midden

Andere plaatsen

Reiswieg

F

ISO/L1

 

 

 

 

 

 

G

ISO/L2

 

 

 

 

 

 

 

 (1)

 

 

 

 

 

 

0 = tot 10 kg

E

ISO/R1

 

 

 

 

 

 

 

 

 (1)

 

 

 

 

 

 

0+ = tot 13 kg

E

ISO/R1

 

 

 

 

 

 

D

ISO/R2

 

 

 

 

 

 

C

ISO/R3

 

 

 

 

 

 

 

 (1)

 

 

 

 

 

 

I = 9 tot 18 kg

D

ISO/R2

 

 

 

 

 

 

C

ISO/R3

 

 

 

 

 

 

B

ISO/F2

 

 

 

 

 

 

B1

ISO/F2X

 

 

 

 

 

 

A

ISO/F3

 

 

 

 

 

 

 

 (1)

 

 

 

 

 

 

II = 15 tot 25 kg

 

 (1)

 

 

 

 

 

 

III = 22 tot 36 kg

 

 (1)

 

 

 

 

 

 

Verklaring van de letters die in deze tabel moeten worden ingevuld:

IUF

=

geschikt voor voorwaarts gerichte Isofix-kinderbeveiligingssystemen van de categorie „universeel”, goedgekeurd voor deze massagroep.

IL

=

geschikt voor de in bijgaande lijst opgenomen Isofix-kinderbeveiligingssystemen. Deze Isofix-systemen zijn van de categorie „voertuigspecifiek”, „voor beperkt gebruik” of „semi-universeel”.

X

=

Isofix-positie niet geschikt voor Isofix-kinderbeveiligingssystemen uit deze massagroep en/of formaatklasse.


(1)  In het geval van kinderbeveiligingssystemen waarop de ISO/XX-formaatklasse (A tot G) niet is aangegeven voor de relevante massagroep, vermeldt de voertuigfabrikant de voertuigspecifieke Isofix-kinderbeveiligingssystemen die hij voor elke positie aanbeveelt.

Aanhangsel 4

Installatie van de dummy van 10 jaar

a)

Plaats de stoel in de achterste stand.

b)

Stel de hoogte van de stoel in volgens de specificaties van de fabrikant. Als de fabrikant geen hoogte specificeert, plaats de stoel dan in de laagste stand.

c)

Plaats de rugleuning in een hoek die de fabrikant als ontwerpstand aangeeft. Als de fabrikant geen hoek specificeert, moet de rugleuning in een hoek van 25° ten opzichte van de verticaal of in de dichtstbijzijnde vaste stand worden geplaatst.

d)

Plaats de verankering van de schouderriem in de laagste stand.

e)

Plaats de dummy zo op de stoel dat het bekken in contact is met de rugleuning.

f)

Het langsvlak door de middellijn van de dummy zal zich op de zichtbare middellijn van de zitplaats bevinden.


BIJLAGE 18

TESTS VAN VEILIGHEIDSGORDELVERKLIKKERS

1.   De waarschuwing van niveau 1 wordt getest in de volgende omstandigheden:

a)

de veiligheidsgordel is niet vastgemaakt;

b)

de motor is stilgelegd of draait op stationair toerental en het voertuig beweegt zich niet voorwaarts of achterwaarts;

c)

de transmissie bevindt zich in de vrijloop;

d)

de contactschakelaar staat aan.

2.   De waarschuwing van niveau 2 wordt getest in de volgende omstandigheden:

a)

de veiligheidsgordel is niet vastgemaakt;

b)

met het testvoertuig wordt gereden in een van de of een combinatie van de omstandigheden van de punten 2.1 tot en met 2.3, naar keuze van de fabrikant.

2.1.   Accelereer het testvoertuig vanuit stilstand tot 25 – 0/+ 10 km/h en houd die snelheid aan.

2.2.   Vanuit stilstand wordt met het testvoertuig ten minste 500 m gereden.

2.3.   Het voertuig wordt getest wanneer het ten minste 60 seconden in normaal bedrijf is.

3.   Bij een systeem dat de waarschuwing van niveau 1 na een bepaalde tijd stopzet, moet de waarschuwing van niveau 2 volgens punt 2 worden getest nadat de waarschuwing van niveau 1 is gedeactiveerd. Bij een systeem dat de waarschuwing van niveau 1 niet na een bepaalde tijd stopzet, moet de waarschuwing van niveau 2 volgens punt 2 worden getest terwijl de waarschuwing van niveau 1 is geactiveerd.


9.9.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 233/95


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 44 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van beveiligingssystemen voor kinderen aan boord van motorvoertuigen („kinderbeveiligingssystemen”)

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Corrigendum 4 op herziening 2 van het reglement — Datum van inwerkingtreding: 10 november 2010

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Merktekens

5.

Goedkeuring

6.

Algemene specificaties

7.

Bijzondere specificaties

8.

Beschrijving van de tests

9.

Testrapport van de typegoedkeuring en van de productiekwalificatie

10.

Wijzigingen en uitbreiding van de goedkeuring van een type kinderbeveiligingssysteem

11.

Productiekwalificatie

12.

Conformiteit van de productie en routinetests

13.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

14.

Definitieve stopzetting van de productie

15.

Instructies

16.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

17.

Overgangsbepalingen

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uibreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van beveiligingssystemen voor kinderen aan boord van motorvoertuigen, krachtens Reglement nr. 44

Bijlage 2 —

Opstelling van het goedkeuringsmerk

Bijlage 3 —

Opstelling van de apparatuur voor de stofbestendigheidstest

Bijlage 4 —

Corrosietest

Bijlage 5 —

Schuur- en microsliptest

Bijlage 6 —

Beschrijving van de trolley

Bijlage 7 —

Vertragings- of versnellingscurve van de trolley als functie van de tijd

Aanhangsel 1 —

Vertragings- of versnellingscurve van de trolley als functie van de tijd. Frontale botsing

Aanhangsel 2 —

Vertragings- of versnellingscurve van de trolley als functie van de tijd. Botsing van achteren

Bijlage 8 —

Beschrijving van de dummy’s

Aanhangsel 1 —

Beschrijving van de dummy’s van 9 maanden en 3, 6 en 10 jaar

Aanhangsel 2 —

Beschrijving van de neonaatdummy

Aanhangsel 3 —

Beschrijving van de 18-maandendummy

Bijlage 9 —

Frontale botstest tegen een hindernis

Bijlage 10 —

Procedure voor de botstest van achteren

Bijlage 11 —

Aanvullende verankeringen voor de montage van kinderbeveiligingssystemen van de categorie semi-universeel in motorvoertuigen

Bijlage 12 —

Stoel

Bijlage 13 —

Standaardveiligheidsgordel

Bijlage 14 —

Typegoedkeuringsschema (stroomschema ISO 9002:2000)

Bijlage 15 —

Toelichting

Bijlage 16 —

Controle van de conformiteit van de productie

Bijlage 17 —

Test van het energieabsorberende materiaal

Bijlage 18 —

Methode voor het definiëren van de impactzone voor het hoofd bij systemen met rugleuning en het minimumformaat van de zijkanten bij naar achteren gerichte systemen

Bijlage 19 —

Beschrijving van de conditionering van direct op het kinderbeveiligingssysteem gemonteerde verstelvoorzieningen

Bijlage 20 —

Typische voorziening om de sterkte van de sluiting te testen

Bijlage 21 —

Installatie voor de dynamische crashtest

Bijlage 22 —

Test met het blok in de vorm van de onderzijde van de romp

1.   TOEPASSINGSGEBIED

1.1.   Dit reglement is van toepassing op kinderbeveiligingssystemen die geschikt zijn voor installatie in motorvoertuigen met drie of meer wielen en die niet bedoeld zijn om met klapstoelen of zijwaarts gerichte stoelen te worden gebruikt.

2.   DEFINITIES

Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.   „kinderbeveiligingssysteem („beveiligingssysteem”)”: een geheel van onderdelen, bestaande uit een combinatie van riemen of flexibele componenten met een sluiting, verstelvoorzieningen, bevestigingselementen en, in sommige gevallen, een aanvullende voorziening zoals een reiswieg, een kinderdraagmandje, een stoeltje en/of een botsscherm, dat aan een motorvoertuig kan worden bevestigd. Het is zo ontworpen dat de kans op verwonding van de gebruiker bij een botsing of een abrupte vertraging van het voertuig wordt verminderd doordat het de mobiliteit van het lichaam van de gebruiker beperkt;

„Isofix”: een systeem om een kinderbeveiligingssysteem in een voertuig te bevestigen, bestaande uit twee onbuigzame verankeringen aan het voertuig, twee overeenkomstige onbuigzame bevestigingselementen aan het kinderbeveiligingssysteem en een middel om het kantelen van het kinderbeveiligingssysteem te beperken.

2.1.1.1.

groep 0 voor kinderen met een massa van minder dan 10 kg;

2.1.1.2.

groep 0+ voor kinderen met een massa van minder dan 13 kg;

2.1.1.3.

groep I voor kinderen met een massa van 9 tot 18 kg;

2.1.1.4.

groep II voor kinderen met een massa van 15 tot 25 kg;

2.1.1.5.

groep III voor kinderen met een massa van 22 tot 36 kg.

2.1.1.6.

Isofix-kinderbeveiligingssystemen worden ingedeeld in 7 Isofix-formaatklassen, die zijn beschreven in Reglement nr. 16, bijlage 17, aanhangsel 2:

A — ISO/F3

:

Naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, volledige hoogte

B — ISO/F2

:

Naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, verminderde hoogte

B1 — ISO/F2X

:

Naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, verminderde hoogte

C — ISO/R3

:

Naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, groot formaat

D — ISO/R2

:

Naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter, klein formaat

E — ISO/R1

:

Naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor baby

F — ISO/L1

:

Zijdelings gericht kinderbeveiligingssysteem, naar links (reiswieg)

G — ISO/L2

:

Zijdelings gericht kinderbeveiligingssysteem, naar rechts (reiswieg)

Massagroep

 

Isofix-formaatklasse

0 — tot 10 kg

F

ISO/L1

G

ISO/L2

E

ISO/R1

0+ — tot 13 kg

C

ISO/R3

D

ISO/R2

E

ISO/R1

I — 9 tot 18 kg

A

ISO/F3

B

ISO/F2

B1

ISO/F2X

C

ISO/R3

D

ISO/R2

2.1.2.1.

de categorie „universeel” voor gebruik zoals bedoeld in de punten 6.1.1, 6.1.3.1 en 6.1.3.2 op de meeste zitplaatsen en in het bijzonder die welke krachtens Reglement nr. 16 compatibel worden geacht met een dergelijke categorie kinderbeveiligingssystemen;

2.1.2.2.

de categorie „beperkt” voor gebruik zoals bedoeld in de punten 6.1.1 en 6.1.3.1 op aangewezen zitplaatsen van bepaalde voertuigtypen zoals opgegeven door de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem of de voertuigfabrikant;

2.1.2.3.

de categorie „semi-universeel” voor gebruik zoals bedoeld in de punten 6.1.1 en 6.1.3.2;

2.1.2.4.

de categorie „voertuigspecifiek” voor gebruik:

2.1.2.4.1.

hetzij in specifieke voertuigtypen overeenkomstig de punten 6.1.2 en 6.1.3.3, of

2.1.2.4.2.

als „ingebouwd” kinderbeveiligingssysteem;

 

de klasse „integraal” als het systeem dat het kind in het kinderbeveiligingssysteem op zijn plaats houdt, onafhankelijk is van een voorziening die rechtstreeks met het voertuig is verbonden;

 

de klasse „niet-integraal” als het systeem dat het kind in het kinderbeveiligingssysteem op zijn plaats houdt, afhankelijk is van een voorziening die rechtstreeks met het voertuig is verbonden;

2.1.3.1.

„partieel beveiligingssysteem”: een voorziening zoals een verhogingskussen, die slechts een compleet kinderbeveiligingssysteem vormt bij gebruik in combinatie met een veiligheidsgordel voor volwassenen die om het lichaam van het kind heen gaat of waarmee het systeem waarin het kind wordt geplaatst, wordt bevestigd;

2.1.3.2.

„verhogingskussen”: een stevig kussen dat in combinatie met een veiligheidsgordel voor volwassenen kan worden gebruikt;

2.2.   „kinderzitje”: een kinderbeveiligingssysteem met een geïntegreerd stoeltje waarin het kind op zijn plaats wordt gehouden;

2.3.   „gordel”: een kinderbeveiligingssysteem bestaande uit een combinatie van riemen met een sluiting, verstelvoorzieningen en bevestigingselementen;

2.4.   „stoeltje”: een structuur die een onderdeel van het kinderbeveiligingssysteem vormt en zitplaats biedt aan een kind;

2.4.1.   „reiswieg”: een beveiligingssysteem dat plaats biedt aan een kind dat in liggende positie op zijn plaats wordt gehouden, waarbij de ruggengraat van het kind loodrecht op het middenlangsvlak van het voertuig staat. Het is zo ontworpen dat de krachten bij een botsing over het hoofd en het lichaam van het kind, de ledematen uitgezonderd, worden verdeeld;

2.4.2.   „beveiligingssysteem voor reiswiegen”: een voorziening waarmee een reiswieg aan de structuur van het voertuig wordt vastgemaakt;

2.4.3.   „kinderdraagmandje”: een beveiligingssysteem dat bestemd is voor een kind in een naar achteren gerichte, half-liggende positie. Het is zo ontworpen dat de krachten bij een frontale botsing over het hoofd en het lichaam van het kind, de ledematen uitgezonderd, worden verdeeld;

2.5.   „stoelonderstel”: dat deel van een kinderbeveiligingssysteem waarmee het stoeltje in een hogere positie kan worden gebracht;

2.6.   „steun”: dat deel van een kinderbeveiligingssysteem waarmee het kind binnen het kinderbeveiligingssysteem in een hogere positie kan worden gebracht;

2.7.   „botsscherm”: een vóór het kind aangebrachte voorziening die zo is ontworpen dat de krachten bij een frontale botsing over het grootste deel van de lengte van het lichaam van het kind worden verdeeld;

2.8.   „riem”: een buigzaam onderdeel dat bestemd is voor de overdracht van krachten;

2.8.1.   „heupriem”: een riem die, hetzij in de vorm van een complete gordel, hetzij in de vorm van een onderdeel van een dergelijke gordel, over het bekken van het kind loopt en dit op zijn plaats houdt;

2.8.2.   „schouderriem”: dat deel van een gordel dat het bovenlichaam van het kind op zijn plaats houdt;

2.8.3.   „kruisriem”: een riem bestaande uit twee of meer stukken die aan het kinderbeveiligingssysteem en de heupriem wordt vastgemaakt en die tussen de dijen van het kind doorloopt. Hij is ontworpen om te voorkomen dat het kind in normale rijomstandigheden onder de heupgordel doorglijdt en dat de heupgordel bij een botsing van het bekken naar boven schuift;

2.8.4.   „fixeerriem”: een riem die een onderdeel van de gordel vormt en die uitsluitend het lichaam van het kind op zijn plaats houdt;

2.8.5.   „bevestigingsriem van het kinderbeveiligingssysteem”: een riem waarmee het kinderbeveiligingssysteem aan de structuur van het voertuig wordt vastgemaakt en die deel kan uitmaken van het stoelbevestigingssysteem;

2.8.6.   „harnasgordel”: een gordel bestaande uit een heupgordel, schouderriemen en eventueel een kruisriem;

2.8.7.   „Y-vormige gordel”: een gordel bestaande uit een riem die tussen de benen van het kind wordt geleid en een riem voor elke schouder;

2.8.8.   „schouderafstelriem”: een riem die de schouderriem van een veiligheidsgordel voor volwassenen op een voor het kind geschikte plaats houdt en waarbij het effectieve punt waar de schouderriem van richting verandert, kan worden geregeld met behulp van een voorziening die langs de riem op en neer kan worden bewogen totdat dit punt zich ter hoogte van de schouder van de drager bevindt, waarna de voorziening in deze positie kan worden vergrendeld. Deze riem is niet bestemd om een significant deel van de dynamische belasting te dragen;

2.9.   „sluiting”: een snel los te maken voorziening waarmee het kind door het beveiligingssysteem of het beveiligingssysteem door de structuur van het voertuig op zijn plaats kan worden gehouden. De sluiting mag tevens de verstelvoorziening zijn;

2.9.1.   „omsloten ontgrendelingsknop”: een ontgrendelingsknop waarbij de sluiting niet met een bol met een diameter van 40 mm kan worden geopend;

2.9.2.   „niet-omsloten ontgrendelingsknop”: een ontgrendelingsknop waarbij de sluiting met een bol met een diameter van 40 mm kan worden geopend;

2.10.   „verstelvoorziening”: een voorziening voor de aanpassing van het beveiligingssysteem of de bevestigingselementen aan de lichaamsbouw van de gebruiker, aan de configuratie van het voertuig of aan beide. De verstelvoorziening is hetzij een onderdeel van de sluiting, hetzij een oprolmechanisme of een ander deel van de veiligheidsgordel;

2.10.1.   „snelversteller”: een verstelvoorziening die met één soepele beweging van de hand kan worden bediend;

2.10.2.   „direct op het kinderbeveiligingssysteem gemonteerde verstelvoorziening”: een verstelvoorziening voor een integrale harnasgordel die direct op het beveiligingssysteem voor kinderen wordt gemonteerd, in tegenstelling tot verstelvoorzieningen die in de te verstellen riemen zijn opgenomen;

2.11.   „bevestigingselementen”: de delen van het kinderbeveiligingssysteem, met inbegrip van het bevestigingsmateriaal, waarmee het kinderbeveiligingssysteem hetzij direct, hetzij indirect via de voertuigstoel stevig aan de voertuigstructuur kan worden vastgemaakt;

2.11.1.   „steunpoot”: een permanent aan een kinderbeveiligingssysteem bevestigd element dat een samendrukbare verbinding tussen het kinderbeveiligingssysteem en de voertuigstructuur vormt om indrukking van het zitkussen bij het remmen te voorkomen. Een steunpoot kan verstelbaar zijn;

2.12.   „energieabsorberende voorziening”: een voorziening die onafhankelijk van de riem of in combinatie daarmee, de energie moet opnemen en die deel uitmaakt van een kinderbeveiligingssysteem;

2.13.   „oprolmechanisme”: een voorziening waarin de riem van een kinderbeveiligingssysteem geheel of gedeeltelijk kan worden opgerold. Deze term dekt de volgende voorzieningen:

2.13.1.   „oprolmechanisme met automatische vergrendeling”: een oprolmechanisme waarbij de riem tot op de gewenste lengte kan worden afgerold en automatisch aan de lichaamsbouw van de gebruiker wordt aangepast wanneer de gordel is vastgemaakt. De riem kan niet verder worden afgerold zonder bewust ingrijpen van de gebruiker;

2.13.2.   „oprolmechanisme met noodvergrendeling”: een oprolmechanisme dat in normale rijomstandigheden de bewegingsvrijheid van de gebruiker niet beperkt. Het oprolmechanisme omvat lengteverstelvoorzieningen die de riem automatisch aan de lichaamsbouw van de gebruiker aanpassen, alsmede een vergrendelingsmechanisme dat in noodgevallen in werking wordt gesteld door:

2.14.   „verankeringen voor het beveiligingssysteem”: de delen van de voertuigstructuur of de stoelstructuur waaraan het kinderbeveiligingssysteem wordt vastgemaakt;

a)

een antikantelvoorziening voor een universeel Isofix-kinderbeveiligingssysteem bestaat uit een Isofix-verankering bovenaan;

b)

een antikantelvoorziening voor een semi-universeel Isofix-kinderbeveiligingssysteem bestaat uit hetzij een toptether, hetzij het dashboard van het voertuig, hetzij een steunpoot die bedoeld is om het kantelen van het systeem bij een frontale botsing te beperken;

c)

de voertuigstoel zelf vormt geen antikantelvoorziening voor universele en semi-universele Isofix-kinderbeveiligingssystemen;

2.15.   „naar voren gericht”: met de voorkant in de normale rijrichting van het voertuig;

2.16.   „naar achteren gericht”: met de voorkant in de richting tegenovergesteld aan de normale rijrichting van het voertuig;

2.17.   „half-liggende positie”: een bijzondere stand van het stoeltje waarin het kind achterover leunt;

2.18.   „liggende/horizontale positie”: een stand waarin ten minste het hoofd en het lichaam van het kind, de ledematen uitgezonderd, zich in een horizontaal vlak bevinden wanneer het kind in het beveiligingssysteem rust;

2.19.   „type kinderbeveiligingssysteem”: kinderbeveiligingssystemen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

 

de stoel,

 

de stoffering, en

 

het botsscherm;

2.20.   „voertuigstoel”: een structuur die al dan niet integrerend deel uitmaakt van de voertuigstructuur, inclusief bekleding, en die bestemd is om zitplaats te bieden aan één volwassene. In dit verband:

a)

hetzij een universeel, naar voren gericht Isofix-kinderbeveiligingssysteem zoals gedefinieerd in dit reglement;

b)

hetzij een semi-universeel, naar voren gericht Isofix-kinderbeveiligingssysteem zoals gedefinieerd in dit reglement;

c)

hetzij een semi-universeel, naar achteren gericht Isofix-kinderbeveiligingssysteem zoals gedefinieerd in dit reglement;

d)

hetzij een semi-universeel, zijdelings gericht Isofix-kinderbeveiligingssysteem zoals gedefinieerd in dit reglement;

e)

hetzij een voertuigspecifiek Isofix-kinderbeveiligingssysteem zoals gedefinieerd in dit reglement;

2.21.   „verstelsysteem”: de complete voorziening waarmee de voertuigstoel of een gedeelte daarvan kan worden versteld om een stand te verkrijgen die aan de lichaamsbouw van de volwassen inzittende is aangepast. Hiermee is met name mogelijk:

2.22.   „voertuigstoelverankering”: het systeem waarmee de stoel voor volwassenen aan de voertuigstructuur is vastgemaakt, met inbegrip van de desbetreffende delen van de voertuigstructuur;

2.23.   „stoeltype”: een categorie stoelen voor volwassenen, die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

2.24.   „wegklapsysteem”: een voorziening waarmee een hoekverdraaiing of een verplaatsing in de lengterichting, zonder vaste tussenstand, van de stoel voor volwassenen of een gedeelte daarvan mogelijk is, om het in- en uitstappen van de passagiers en het in- en uitladen van voorwerpen te vergemakkelijken;

2.25.   „vergrendelingssysteem”: een voorziening waarmee de stoel voor volwassenen en de delen ervan in de gebruiksstand worden vergrendeld;

2.26.   „blokkeervoorziening”: een voorziening die verhindert dat een deel van de riem van een veiligheidsgordel voor volwassenen ten opzichte van een ander deel van de riem van dezelfde gordel kan bewegen. Deze voorziening werkt hetzij op het diagonale gedeelte, hetzij op het heupgedeelte van de gordel in of zet zowel het diagonale als het heupgedeelte van de gordel voor volwassenen vast. De term dekt de volgende klassen:

2.26.1.   „voorziening van klasse A”: een voorziening die verhindert dat het kind de riem uit het oprolmechanisme trekt zodat het heupgedeelte van de gordel langer wordt wanneer de gordel voor volwassenen direct wordt gebruikt om het kind op zijn plaats te houden;

2.26.2.   „voorziening van klasse B”: een voorziening die een aangebrachte spanning in het heupgedeelte van een veiligheidsgordel voor volwassenen handhaaft wanneer de gordel voor volwassenen wordt gebruikt om het kinderbeveiligingssysteem vast te maken. Deze voorziening moet verhinderen dat de riem uit het oprolmechanisme glijdt, waardoor de spanning zou verminderen en het kinderbeveiligingssysteem in een niet-optimale positie terecht zou komen;

2.27.   „beveiligingssysteem voor gehandicapte kinderen”: een kinderbeveiligingssysteem dat speciaal is ontworpen voor kinderen met bijzondere behoeften die het gevolg zijn van een fysieke of mentale handicap. Het mag voorzien zijn van aanvullende systemen die de mobiliteit van delen van het lichaam van het kind beperken, maar moet ten minste zijn uitgerust met een basisbeveiligingssysteem dat voldoet aan de voorschriften van dit reglement;

2.28.   „Isofix-bevestigingselement”:: een van de twee verbindingsstukken die aan de voorschriften van punt 6.3.2 voldoen, uit de structuur van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem steken en in een Isofix-verankering onderaan passen;

2.29.   „Isofix-kinderbeveiligingssysteem”:: een kinderbeveiligingssysteem dat moet worden bevestigd aan een Isofix-verankeringssysteem dat voldoet aan de voorschriften van Reglement nr. 14;

2.30.   „plooi van de stoel”: het gebied dicht bij het punt waar het oppervlak van het zitkussen en dat van de rugleuning van de voertuigstoel elkaar snijden;

2.31.   „voertuigstoelprofiel”: een profiel dat overeenkomt met de in punt 2.1.1.7 gedefinieerde Isofix-formaatklassen en waarvan de afmetingen zijn weergegeven in de figuren 1 tot en met 6 van bijlage 17, aanhangsel 2, bij Reglement nr. 16, en dat door fabrikanten van kinderbeveiligingssystemen wordt gebruikt om de juiste afmetingen van een Isofix-kinderbeveiligingssysteem en de positie van de Isofix-bevestigingselementen ervan te bepalen;

2.32.   „Isofix-toptetherverbindingsstuk”: een voorziening die bestemd is om aan een Isofix-toptetherverankering te worden bevestigd;

2.33.   „Isofix-toptetherhaak”: een Isofix-toptetherverbindingsstuk dat wordt gebruikt om een Isofix-toptetherriem te bevestigen aan een Isofix-toptetherverankering zoals gedefinieerd in figuur 3 van Reglement nr. 14;

2.34.   „Isofix-toptetherriem”: een riem (of gelijkwaardig) die van de bovenkant van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem tot de Isofix-toptetherverankering reikt en voorzien is van een verstelvoorziening, een spankrachtverminderingsvoorziening en een Isofix-toptetherverbindingsstuk;

2.35.   „Isofix-toptetherbevestigingselement”: een voorziening om de Isofix-toptetherriem aan het Isofix-kinderbeveiligingssysteem vast te maken;

2.36.   „spankrachtverminderingsvoorziening”: een systeem voor het vrijgeven van de voorziening die de spanning van de Isofix-toptetherriem regelt en handhaaft;

2.37.   „geleider voor de veiligheidsgordel voor volwassenen”: een voorziening die ervoor zorgt dat de veiligheidsgordel voor volwassenen het juiste traject volgt, terwijl de gordel vrij kan bewegen;

2.38.   „typegoedkeuringstest”: een test om te bepalen in welke mate een type kinderbeveiligingssysteem dat voor goedkeuring ter beschikking wordt gesteld, aan de voorschriften kan voldoen;

2.39.   „productiekwalificatietest”: een test om te bepalen of de fabrikant een kinderbeveiligingssysteem kan produceren dat conform is met de kinderbeveiligingssystemen die voor goedkeuring ter beschikking zijn gesteld;

2.40.   „routinetests”: het testen van een aantal kinderbeveiligingssystemen uit een enkele partij, om na te gaan in welke mate deze aan de voorschriften voldoen.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.   De goedkeuringsaanvraag voor een type kinderbeveiligingssysteem wordt door de houder van het handelsmerk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend en volgt het in bijlage 14 beschreven typegoedkeuringsschema.

3.2.   De goedkeuringsaanvraag voor elk type kinderbeveiligingssysteem gaat vergezeld van:

3.2.1.

een technische beschrijving van het kinderbeveiligingssysteem, met opgave van de gebruikte riemen en andere materialen, en tekeningen van de onderdelen van het kinderbeveiligingssysteem; in het geval van oprolmechanismen, installatie-instructies voor deze oprolmechanismen en de sensoren ervan; een verklaring betreffende toxiciteit (punt 6.1.5) en ontvlambaarheid (punt 6.1.6); op deze tekeningen moet de plaats van het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen bij de cirkel van het goedkeuringsmerk zijn aangegeven. In de beschrijving wordt de kleur van het voor goedkeuring ter beschikking gestelde model vermeld;

3.2.2.

vier monsters van het kinderbeveiligingssysteem;

3.2.3.

een stuk van 10 m van elke categorie riem die in het kinderbeveiligingssysteem wordt gebruikt; en

3.2.4.

op verzoek van de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst worden bijkomende monsters verstrekt;

3.2.5.

instructies en verpakkingsgegevens overeenkomstig punt 15;

3.2.6.

in het geval van reiswiegen: als het beveiligingssysteem voor reiswiegen in combinatie met een aantal reiswiegtypen kan worden gebruikt, verstrekt de fabrikant van het beveiligingssysteem daarvan een lijst.

3.3.   Wanneer een goedgekeurde veiligheidsgordel voor volwassenen wordt gebruikt om het kinderbeveiligingssysteem vast te zetten, moet in de aanvraag worden vermeld welke categorie veiligheidsgordels voor volwassenen moet worden gebruikt, bv. statische heupgordels.

3.4.   Alvorens typegoedkeuring te verlenen controleert de goedkeuringsinstantie van een overeenkomstsluitende partij of er voldoende maatregelen en procedures zijn die een effectieve controle garanderen, zodat kinderbeveiligingssystemen, uitrustingsstukken of onderdelen, wanneer ze in productie zijn, conform zijn met het goedgekeurde type.

4.   MERKTEKENS

4.1.   Op de monsters die overeenkomstig de punten 3.2.2 en 3.2.3 voor goedkeuring ter beschikking worden gesteld, is een duidelijk en onuitwisbaar merkteken met de naam van de fabrikant, zijn initialen of zijn handelsmerk aangebracht.

4.2.   Op een van de plastic onderdelen van het kinderbeveiligingssysteem (zoals de schaal, het botsscherm of het verhogingskussen), met uitzondering van de gordel(s) of het harnas, is duidelijk (en onuitwisbaar) het productiejaar aangebracht.

4.3.   Als het beveiligingssysteem in combinatie met een veiligheidsgordel voor volwassenen moet worden gebruikt, wordt aan de hand van een permanent aan het beveiligingssysteem gehechte tekening duidelijk aangegeven hoe de riemen moeten lopen. Als het beveiligingssysteem door de veiligheidsgordel voor volwassenen op zijn plaats wordt gehouden, is het traject van de riemen duidelijk op het product aangegeven aan de hand van kleurcodes. Het traject dat de veiligheidsgordel moet volgen als het systeem naar voren gericht wordt geïnstalleerd, is in het rood aangegeven; als het systeem naar achteren gericht wordt geïnstalleerd, in het blauw. Dezelfde kleuren worden ook gebruikt op de etiketten op het systeem met de gebruiksaanwijzing.

Er moet een duidelijk verschil zijn tussen het traject voor het heupgedeelte en dat voor het diagonale gedeelte van de veiligheidsgordel. De verschillende gedeelten van de veiligheidsgordel zijn herkenbaar aan een eigen kleurcode, opschrift, vorm enz.

Op elke illustratie van het traject van de gordel op het product moet de positie van het kinderbeveiligingssysteem ten opzichte van het voertuig duidelijk zijn aangegeven. Schema’s van het traject van de gordel waarop de voertuigstoel niet te zien is, zijn niet toegestaan.

De in dit punt gedefinieerde merktekens moeten zichtbaar zijn wanneer het beveiligingssysteem in het voertuig is gemonteerd. Voor systemen van groep 0 moeten zij ook zichtbaar zijn met het kind in het beveiligingssysteem.

4.4.   Op de zichtbare binnenzijde (met inbegrip van de zijdelingse elementen naast het hoofd van het kind), in de buurt van de plaats waar het hoofd van het kind in het kinderbeveiligingssysteem rust, zijn naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen permanent van het volgende etiket voorzien (de afgebeelde tekstinformatie geldt als minimum).

Dit etiket moet zijn opgesteld in de taal (talen) van het land waar het systeem wordt verkocht.

Minimumafmetingen etiket: 60 × 120 mm.

Het etiket is over zijn gehele omtrek aan de hoes vastgestikt en/of met de volledige achterzijde permanent op de hoes vastgekleefd. Andere permanente bevestigingswijzen waarbij het etiket niet van het product kan worden verwijderd of niet aan het zicht kan worden onttrokken, zijn toegestaan. Met name vlagvormige etiketten zijn verboden.

Indien delen van het beveiligingssysteem of door de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem geleverde accessoires het etiket aan het zicht kunnen onttrekken, is een extra etiket vereist. In alle situaties en configuraties waarin het kinderbeveiligingssysteem voor gebruik wordt klaargemaakt, moet één waarschuwingsetiket altijd zichtbaar zijn.

Image

4.5.   In het geval van kinderbeveiligingssystemen die zowel naar voren als naar achteren gericht kunnen worden gebruikt, moet de volgende tekst worden toegevoegd:

„BELANGRIJK — NIET NAAR VOREN GERICHT GEBRUIKEN VOORDAT HET KIND MEER WEEGT DAN … (naar instructies verwijzen)”

4.6.   In het geval van kinderbeveiligingssystemen met alternatieve gordeltrajecten moeten de alternatieve dragende contactpunten tussen het kinderbeveiligingssysteem en de veiligheidsgordel voor volwassenen permanent gemarkeerd zijn. Dit merkteken geeft aan dat het om het alternatieve traject voor de gordel gaat en voldoet aan de bovengenoemde coderingsvoorschriften voor naar voren en naar achteren gerichte stoelen.

4.7.   Als het kinderbeveiligingssysteem in alternatieve dragende contactpunten voorziet, moet het in punt 4.3 vereiste merkteken een indicatie bevatten dat het alternatieve traject voor de gordel in de instructies is beschreven.

4.8.   Isofix-merkteken

Indien het product Isofix-bevestigingselementen bevat, moet de volgende informatie permanent zichtbaar zijn voor wie het beveiligingssysteem in een voertuig installeert:

het Isofix-logo, gevolgd door de letter(s) van de Isofix-formaatklasse(n) waarvoor het product geschikt is. Als minimum geldt een symbool bestaande uit een cirkel met een diameter van ten minste 13 mm met daarin een pictogram dat contrasteert met de achtergrond van de cirkel. Het pictogram is duidelijk zichtbaar hetzij door het gebruik van contrasterende kleuren, hetzij door een passend reliëf in het geval van persing of reliëfdruk.

Image

De volgende informatie wordt meegedeeld via pictogrammen en/of tekst. Het merkteken moet de volgende gegevens bevatten:

a)

de essentiële stappen om het zitje klaar te maken voor de installatie, met bv. uitleg bij de methode om het Isofix-vergrendelingssysteem te verlengen;

b)

uitleg bij de positie, functie en betekenis van elke indicator;

c)

de positie en eventueel het traject van de toptethers of van andere antikantelvoorzieningen waarvoor een handeling van de gebruiker vereist is, moeten zijn aangeduid door een van de onderstaande symbolen, naargelang het geval;

Image

d)

de verstelling van de Isofix-vergrendelingssystemen en de toptether of van andere antikantelvoorzieningen waarvoor een handeling van de gebruiker vereist is, moeten zijn aangeduid;

e)

het merkteken moet op permanente wijze bevestigd zijn en zichtbaar zijn voor een gebruiker die het zitje installeert;

f)

indien nodig moet met behulp van het volgende symbool worden verwezen naar de gebruiksaanwijzing van het kinderbeveiligingssysteem en naar de plaats van dat document.

Image

5.   GOEDKEURING

5.1.   Alvorens goedkeuring kan worden verleend, moet elk monster dat overeenkomstig de punten 3.2.2 en 3.2.3 ter beschikking wordt gesteld, in elk opzicht voldoen aan de specificaties van de punten 6 tot en met 8.

5.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 04 voor wijzigingenreeks 04 die op 12 september 1995 in werking is getreden) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type kinderbeveiligingssysteem dat onder dit reglement valt.

5.3.   Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een kinderbeveiligingssysteem krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.

5.4.   Behalve de in punt 4 voorgeschreven merktekens worden ook de volgende gegevens op een geschikte plaats aangebracht op elk kinderbeveiligingssysteem dat conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type:

5.4.1.

een internationaal goedkeuringsmerk dat bestaat uit:

5.4.1.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (1);

5.4.1.2.

een goedkeuringsnummer;

5.4.2.

de volgende aanvullende symbolen:

5.4.2.1.

de woorden „universeel”, „beperkt”, „semi-universeel” of „voertuigspecifiek”, afhankelijk van de categorie van het beveiligingssysteem;

5.4.2.2.

de massa waarvoor het kinderbeveiligingssysteem is ontworpen, namelijk 0-10 kg; 0-13 kg; 9-18 kg; 15-25 kg; 22-36 kg; 0-18 kg; 9-25 kg; 15-36 kg; 0-25 kg; 9-36 kg; 0-36 kg.

5.4.2.3.

het symbool Y in het geval van een systeem met een kruisriem, volgens de voorschriften van supplement 3 op wijzigingenreeks 02 bij het reglement;

5.4.2.4.

het symbool S in het geval van een „beveiligingssysteem voor gehandicapte kinderen”.

5.5.   In bijlage 2 wordt een voorbeeld gegeven van de opstelling van het goedkeuringsmerk.

5.6.   De in punt 5.4 bedoelde gegevens moeten duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn en kunnen hetzij door middel van een etiket, hetzij door het rechtstreeks aanbrengen van een merkteken, worden aangebracht. Het etiket of het merkteken moet bestand zijn tegen slijtage.

5.7.   De in punt 5.6 vermelde etiketten worden verstrekt door de instantie die de goedkeuring heeft verleend of, indien deze instantie daarvoor toestemming verleent, door de fabrikant.

6.   ALGEMENE SPECIFICATIES

6.1.   Plaatsing en bevestiging in het voertuig

6.1.1.   Het gebruik van kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „universeel”, „semi-universeel” en „beperkt” is toegestaan op de voor- en achterzitplaatsen indien deze beveiligingssystemen volgens de instructies van de fabrikant worden aangebracht.

6.1.2.   Het gebruik van kinderbeveiligingssystemen van de categorie „voertuigspecifiek” is toegestaan op alle zitplaatsen en tevens in de bagageruimte indien deze beveiligingssystemen volgens de instructies van de fabrikant worden aangebracht. Naar achteren gerichte beveiligingssystemen moeten zo zijn ontworpen dat zij steun bieden aan het hoofd van het kind wanneer het systeem gebruiksklaar is. Dit moet worden bepaald aan de hand van een lijn die loodrecht op de rugleuning staat en door de ooglijn loopt, waarbij het snijpunt ten minste 40 mm onder het begin van de straal van de hoofdsteun moet liggen.

6.1.3.   Het kinderbeveiligingssysteem wordt, afhankelijk van de categorie waartoe het behoort, aan de voertuigstructuur of aan de stoelstructuur vastgemaakt:

MOGELIJKE CONFIGURATIES VOOR GOEDKEURING

GROEPEN/CATEGORIEËN

GROEP/CATEGORIE

Universeel (2)

Semi-universeel (3)

Beperkt

Voertuigspecifiek

CRS

Isofix-CRS

CRS

Isofix-CRS

CRS

Isofix-CRS

CRS

Isofix-CRS

0

Reiswieg

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

Naar achteren gericht

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

0+

Naar achteren gericht

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

I

Naar achteren gericht

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

Naar voren gericht

(integraal)

v.t.

v.t.

v.t.

v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

Naar voren gericht

(niet-integraal)

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Naar voren gericht

(niet-integraal — zie punt 6.1.12)

v.t.

n.v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

II

Naar achteren gericht

v.t.

n.v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

Naar voren gericht

(integraal)

v.t.

n.v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

Naar voren gericht

(niet-integraal)

v.t.

n.v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

III

Naar achteren gericht

v.t.

n.v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

Naar voren gericht

(integraal)

v.t.

n.v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

Naar voren gericht

(niet-integraal)

v.t.

n.v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

n.v.t.

v.t.

v.t.

CRS: kinderbeveiligingssysteem

v.t.: van toepassing

n.v.t.: niet van toepassing

6.1.3.1.   Voor de categorieën „universeel” en „beperkt”: door middel van een veiligheidsgordel voor volwassenen (met of zonder oprolmechanisme) die aan de voorschriften van Reglement nr. 16 (of gelijkwaardige voorschriften) voldoet en die is vastgemaakt aan verankeringen die aan de voorschriften van Reglement nr. 14 (of gelijkwaardige voorschriften) voldoen.

6.1.3.2.   Voor „universele” Isofix-kinderbeveiligingssystemen: door middel van Isofix-bevestigingselementen en een Isofix-toptetherriem die aan de voorschriften van dit reglement voldoen, bevestigd aan een Isofix-verankeringssysteem en een Isofix-toptetherverankering die aan de voorschriften van Reglement nr. 14 voldoen.

6.1.3.3.   Voor de categorie „semi-universeel”: door middel van de in Reglement nr. 14 voorgeschreven verankeringen onderaan en aanvullende verankeringen die in overeenstemming zijn met de aanbevelingen van bijlage 11.

6.1.3.4.   Voor „semi-universele” Isofix-kinderbeveiligingssystemen: door middel van Isofix-bevestigingselementen en een Isofix-toptetherriem of een steunpoot of het dashboard van het voertuig die aan de voorschriften van dit reglement voldoen, bevestigd aan Isofix-verankeringen en/of een Isofix-toptetherverankering die aan de voorschriften van Reglement nr. 14 voldoen.

6.1.3.5.   Voor de categorie „voertuigspecifiek”: door middel van de door de fabrikant van het voertuig of de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem ontworpen verankeringen.

6.1.3.6.   Indien voor de bevestiging van de riemen waarmee het kind of het kinderbeveiligingssysteem op zijn plaats wordt gehouden, verankeringen worden gebruikt waarop al een of meer veiligheidsgordels voor volwassenen zijn gemonteerd, moet de technische dienst controleren of:

 

de effectieve verankeringen van de gordel voor volwassenen voldoen aan de voorschriften van Reglement nr. 14 of gelijkwaardige voorschriften;

 

de effectieve werking van de ene voorziening niet verstoord wordt door de andere;

 

de sluiting van de voorziening voor volwassenen niet kan worden verwisseld met die van de aanvullende voorziening.

Op kinderbeveiligingssystemen waarbij gebruik wordt gemaakt van stangen of andere voorzieningen die aan de krachtens Reglement nr. 14 goedgekeurde verankeringen worden bevestigd waardoor de plaats van de effectieve verankering buiten het in Reglement nr. 14 voorgeschreven gebied komt te liggen, zijn de volgende punten van toepassing:

 

dergelijke voorzieningen kunnen enkel als semi-universeel of voertuigspecifiek systeem worden goedgekeurd;

 

de technische dienst past de voorschriften van bijlage 11 toe op de stang en de bevestiging daarvan;

 

voor de dynamische test wordt ook de stang aangebracht en wordt de belasting op het midden van de stang uitgeoefend waarbij deze, voor zover verstelbaar, zo ver mogelijk wordt uitgetrokken;

 

de effectieve positie en werking van de verankeringen voor de gordels voor volwassenen waar de stang eventueel aan bevestigd is, mogen niet negatief worden beïnvloed.

6.1.3.7.   Kinderbeveiligingssystemen met een steunpoot worden enkel goedgekeurd voor de categorieën „semi-universeel” en „voertuigspecifiek” en de voorschriften van bijlage 11 zijn van toepassing. De fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem houdt rekening met de omstandigheden die voor de correcte werking van de steunpoot in elk voertuig vereist zijn en hij verstrekt deze informatie.

6.1.4.   Een verhogingskussen moet hetzij met een veiligheidsgordel voor volwassenen, waarbij gebruik wordt gemaakt van de test zoals gespecificeerd in punt 8.1.4, hetzij met andere middelen worden bevestigd.

6.1.5.   De fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem moet schriftelijk verklaren dat de toxiciteit van de voor het beveiligingssysteem gebruikte materialen die zich binnen het bereik van het kind bevinden, conform is met de desbetreffende delen van de CEN-norm inzake de veiligheid van speelgoed, deel 3 (juni 1982) (4). Om de juistheid van deze verklaring te controleren, mag de keuringsinstantie naar eigen inzicht tests uitvoeren. Dit punt is niet van toepassing op beveiligingssystemen van de groepen II en III.

6.1.6.   De fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem moet schriftelijk verklaren dat de ontvlambaarheid van de voor het beveiligingssysteem gebruikte materialen conform is met de desbetreffende punten van de Geconsolideerde Resolutie van de ECE betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (doc. TRANS/WP.29/78/Rev.1, punt 1.20). Om de juistheid van deze verklaring te controleren, mag de keuringsinstantie naar eigen inzicht tests uitvoeren.

6.1.7.   In het geval van naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen die op het dashboard van het voertuig steunen, wordt de stijfheid van het dashboard met het oog op de goedkeuring krachtens dit reglement voldoende geacht.

6.1.8.   Bij „universele” kinderbeveiligingssystemen met uitzondering van universele Isofix-kinderbeveiligingssystemen bevindt het punt tussen het kinderbeveiligingssysteem en de veiligheidsgordel voor volwassenen dat het zwaarst wordt belast, zich op ten minste 150 mm van de Cr-as, gemeten met het kinderbeveiligingssysteem op de dynamische testbank. Dit geldt voor elke configuratie van de verstelvoorziening. Bijkomende alternatieve gordeltrajecten zijn toegestaan. Als er een alternatief traject voor de gordel bestaat, moet de fabrikant daar in de gebruiksaanwijzingen specifiek naar verwijzen, zoals vereist in punt 15. Als het beveiligingssysteem wordt getest met een of meer alternatieve gordeltrajecten, moet het aan alle voorschriften van het reglement voldoen, met uitzondering van dit punt.

6.1.9.   Indien de veiligheidsgordel voor volwassenen vereist is om een „universeel” kinderbeveiligingssysteem vast te zetten, is de maximumlengte van die gordel die op de dynamische testbank moet worden gebruikt, gedefinieerd in bijlage 13.

Om de naleving van dit voorschrift te controleren, moet het kinderbeveiligingssysteem op de testbank worden bevestigd met behulp van de in bijlage 13 beschreven standaardveiligheidsgordel. De dummy moet alleen in het beveiligingssysteem worden aangebracht indien het systeem zo is ontworpen dat de gebruikte lengte van de gordel daardoor toeneemt. Wanneer het kinderbeveiligingssysteem is geïnstalleerd, mag de spanning in de gordel alleen door het standaardoprolmechanisme worden veroorzaakt, voor zover dat aanwezig is. Indien de gordel met oprolmechanisme wordt gebruikt, moet aan deze voorwaarde zijn voldaan terwijl er nog ten minste 150 mm riem op de rol zit.

6.1.10.   Kinderbeveiligingssystemen van de groepen 0 en 0+ mogen niet naar voren gericht worden gebruikt.

6.1.11.   Kinderbeveiligingssystemen van de groepen 0 en 0+, met uitzondering van reiswiegen zoals gedefinieerd in punt 2.4.1, behoren tot de klasse „integraal”.

6.1.12.   Kinderbeveiligingssystemen van groep I behoren tot de klasse „integraal”, tenzij ze zijn uitgerust met een botsscherm zoals gedefinieerd in punt 2.7.

6.2.   Configuratie

6.2.1.   De configuratie van het beveiligingssysteem is zodanig dat:

6.2.1.1.

het beveiligingssysteem in elke stand van het beveiligingssysteem de verlangde bescherming biedt; bij „beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen” biedt het basisbeveiligingssysteem de gewenste bescherming in elke stand van het beveiligingssysteem zonder dat de eventueel aanwezige aanvullende mobiliteitsbeperkende voorzieningen hoeven te worden gebruikt;

6.2.1.2.

het kind op eenvoudige en snelle wijze kan worden geïnstalleerd en verwijderd; in het geval van een kinderbeveiligingssysteem waarin het kind wordt vastgehouden door middel van een harnasgordel of een Y-vormige gordel zonder oprolmechanisme, kan elke schouder- of heupriem ten opzichte van de andere bewegen tijdens de in punt 7.2.1.4 beschreven procedure.

In deze gevallen mag de gordel van het kinderbeveiligingssysteem ontworpen zijn met twee of meer verbindingsdelen. Bij „beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen” wordt geaccepteerd dat de aanvullende mobiliteitsbeperkende voorzieningen een ongunstig effect hebben op de snelheid waarmee het kind kan worden geïnstalleerd en verwijderd. Deze aanvullende voorzieningen moeten niettemin zo zijn ontworpen dat zij zo snel mogelijk kunnen worden losgemaakt;

6.2.1.3.

het beveiligingssysteem, voor zover mogelijk, in half-liggende positie kan worden gebracht zonder dat de lengte van de riemen manueel moet worden aangepast. De hellingshoek van het beveiligingssysteem kan alleen worden gewijzigd door een bewuste beweging van de hand;

6.2.1.4.

beveiligingssystemen van de groepen 0, 0+ en I houden het kind in een zodanige positie dat ook wanneer het kind slaapt, de nodige bescherming wordt geboden;

6.2.1.5.

om te voorkomen dat het kind ten gevolge van een botsing of bewegingen onder de gordel door glijdt („submarining”), is op alle naar voren gerichte kinderbeveiligingssystemen van groep I met een harnasgordel een kruisriem verplicht. Met de kruisriem op zijn plaats en, voor zover verstelbaar, in de langste stand, mag de heupriem bij de dummy’s van 9 kg en 15 kg nooit hoger dan het bekken kunnen liggen.

6.2.2.   Bij alle beveiligingssystemen van de groepen I, II en III met heupriem moet de heupriem zo worden geleid dat de door de heupriem uitgeoefende krachten via het bekken worden overgedragen.

6.2.3.   Alle riemen van het beveiligingssysteem zijn zo geplaatst dat zij bij normaal gebruik geen ongemak of gevaar voor de gebruiker opleveren. De afstand tussen de schouderriemen ter hoogte van de hals is ten minste gelijk zijn aan de diameter van de hals van de desbetreffende dummy.

6.2.4.   Het beveiligingssysteem mag geen te grote krachten uitoefenen op de weke delen van het lichaam van het kind (buik, kruis enz.). Het ontwerp is zodanig dat bij een botsing de kruin van het hoofd niet kan worden samengedrukt.

6.2.4.1.

Y-vormige gordels mogen enkel in naar achteren gerichte en zijdelings gerichte kinderbeveiligingssystemen (reiswiegen) worden gebruikt.

6.2.5.   Het kinderbeveiligingssysteem is zo ontworpen en geïnstalleerd dat:

6.2.5.1.

het risico van verwonding van het kind of van andere inzittenden van het voertuig door scherpe randen of uitstekende delen (bijvoorbeeld zoals gedefinieerd in Reglement nr. 21) zo klein mogelijk is;

6.2.5.2.

het beveiligingssysteem geen scherpe randen of uitstekende delen vertoont die de bekleding van de voertuigstoelen of de kleding van de inzittenden kunnen beschadigen;

6.2.5.3.

de weke delen van het lichaam van het kind (buik, kruis enz.) niet worden blootgesteld aan eventuele extra inertiekrachten die door het beveiligingssysteem worden veroorzaakt;

6.2.5.4.

de onbuigzame delen van het beveiligingssysteem op die punten waarop zij in aanraking komen met de riemen, geen scherpe randen vertonen die slijtage van de riemen veroorzaken.

6.2.6.   Onderdelen die van het beveiligingssysteem kunnen worden gescheiden om onderdelen te kunnen bevestigen of losmaken, zijn zo ontworpen dat het risico van onjuiste montage en onjuist gebruik zo veel mogelijk wordt voorkomen. Beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen mogen zijn uitgerust met aanvullende mobiliteitsbeperkende voorzieningen; deze zijn zo ontworpen dat onjuiste montage onmogelijk is en dat de manier waarop deze kunnen worden ontgrendeld en bediend, in een noodsituatie onmiddellijk duidelijk is voor hulpverleners.

6.2.7.   Indien een kinderbeveiligingssysteem dat voor groep I, groep II of de groepen I en II is bestemd, over een rugleuning beschikt, mag de hoogte aan de binnenzijde daarvan, zoals aangegeven in de figuur van bijlage 12, niet minder dan 500 mm bedragen.

6.2.8.   Alleen oprolmechanismen met automatische vergrendeling of met noodvergrendeling mogen worden gebruikt.

6.2.9.   Bij voorzieningen die voor gebruik in groep I zijn bestemd, moet het voor het kind, nadat het in het kinderbeveiligingssysteem is geïnstalleerd, onmogelijk zijn op eenvoudige wijze het deel van het systeem waarmee het bekken op zijn plaats wordt gehouden, losser te maken; daartoe moet aan de voorschriften van punt 7.2.5 (blokkeervoorzieningen) worden voldaan. Voorzieningen die daartoe dienen, moeten permanent aan het kinderbeveiligingssysteem zijn bevestigd.

6.2.10.   Een kinderbeveiligingssysteem mag zo ontworpen zijn dat het door meer dan één massagroep en/of kind kan worden gebruikt, op voorwaarde dat het aan de voor elk van de betrokken groepen gestelde voorschriften voldoet. Een kinderbeveiligingssysteem van de categorie „universeel” moet voor alle massagroepen waarvoor het is goedgekeurd, aan de voor deze categorie gestelde voorschriften voldoen.

6.2.11.   Kinderbeveiligingssystemen met oprolmechanisme

Bij kinderbeveiligingssystemen met oprolmechanisme moet het oprolmechanisme voldoen aan de voorschriften van punt 7.2.3.

6.2.12.   Bij verhogingskussens moet het gemak waarmee de riemen en de lip van de veiligheidsgordel voor volwassenen door de profielpunten kan worden geleid, worden onderzocht. Dit geldt in het bijzonder voor verhogingskussens die zijn bestemd voor de voorstoelen van personenauto’s, die soms van lange halfstijve stangen zijn voorzien. Het vaste deel van de sluiting mag niet door de profielpunten van het verhogingskussen kunnen glippen of een ligging van de gordel mogelijk maken die totaal afwijkt van die op de testtrolley.

6.2.13.   Indien het kinderbeveiligingssysteem voor meer dan één kind is bestemd, is elke voorziening volledig onafhankelijk wat de overdracht van de belastingkrachten en de verstelmogelijkheden betreft.

6.2.14.   Kinderbeveiligingssystemen met opblaasbare elementen zijn zo ontworpen dat de gebruiksomstandigheden (druk, temperatuur, vochtigheid) geen invloed hebben op de mogelijkheid om aan de voorschriften van dit reglement te voldoen.

6.3.   Specificaties voor Isofix-systemen

6.3.1.   Algemene kenmerken

6.3.1.1.   Afmetingen

De maximumafmetingen van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem naar opzij, naar onderen en naar achteren en de plaats van de Isofix-verankeringen waar de bevestigingselementen moeten ingrijpen, zijn voor de fabrikant van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem gedefinieerd door het in punt 2.31 bedoelde voertuigstoelprofiel.

6.3.1.2.   Massa

Een universeel of semi-universeel Isofix-kinderbeveiligingssysteem voor de massagroepen 0, 0+ en I weegt ten hoogste 15 kg.

6.3.2.   Isofix-bevestigingselementen

6.3.2.1.   Type

Isofix-bevestigingselementen zijn zoals afgebeeld in figuur 0 (a) of van een ander geschikt ontwerp dat deel uitmaakt van een onbuigzaam mechanisme met verstelmogelijkheden; de fabrikant van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem bepaalt wat voor mechanisme dat is.

Figuur 0 (a)

Image

6.3.2.2.   Afmetingen

De afmetingen van het gedeelte van het bevestigingselement van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem dat in het Isofix-verankeringssysteem grijpt, mag de maximumwaarden in figuur 0 (b) niet overschrijden.

Figuur 0 (b)

Image

6.3.2.3.   Waarschuwing bij onvolledige vergrendeling

Een voorziening op het Isofix-kinderbeveiligingssysteem geeft duidelijk aan dat beide Isofix-bevestigingselementen volledig vastgeklikt zijn in de overeenkomstige Isofix-verankeringen onderaan. De indicatie kan hoorbaar, voelbaar en/of zichtbaar zijn. Een visuele indicatie moet in alle lichtomstandigheden zichtbaar zijn.

6.3.3.   Specificaties van de toptetherriem van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem

6.3.3.1.   Toptetherverbindingsstuk

Het toptetherverbindingsstuk is een Isofix-toptetherhaak zoals afgebeeld in figuur 0 (c) of een soortgelijke voorziening die aan de afmetingen op de tekening in figuur 0 (c) voldoet.

6.3.3.2.   Kenmerken van de Isofix-toptetherriem

De Isofix-toptetherriem is een stuk riem (of gelijkwaardig) dat verstelbaar is en waarvan de spankracht kan worden verminderd.

6.3.3.2.1.   Lengte van de Isofix-toptetherriem

De toptetherriem van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem is ten minste 2 000 mm lang.

6.3.3.2.2.   Aanspanningsindicator

Een voorziening op de Isofix-toptetherriem of het Isofix-kinderzitje geeft aan dat de riem volledig is aangespannen. Deze voorziening kan deel uitmaken van de verstel- en spankrachtverminderingsvoorziening.

6.3.3.2.3.   Afmetingen

De afmetingen van het ingrijppunt van Isofix-toptetherhaken zijn afgebeeld in figuur 0 (c).

Figuur 0 (c)

Afmetingen van het Isofix-toptetherverbindingsstuk (haaktype)

Image

6.3.4.   Verstelmogelijkheden

De Isofix-bevestigingselementen, of het Isofix-kinderbeveiligingssysteem zelf, zijn verstelbaar zodat de in Reglement nr. 14 beschreven posities van de Isofix-verankeringen kunnen worden bereikt.

6.4.   Controle van de merktekens

6.4.1.   De technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert, controleert of de merktekens voldoen aan de voorschriften van punt 4.

6.5.   Controle van de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing

6.5.1.   De technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert, controleert of de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing voldoen aan de voorschriften van punt 15.

7.   BIJZONDERE SPECIFICATIES

7.1.   Voorschriften voor het geassembleerde beveiligingssysteem

7.1.1.   Corrosiebestendigheid

7.1.1.1.   Het complete kinderbeveiligingssysteem of de delen daarvan die vatbaar zijn voor corrosie, worden aan de in punt 8.1.1. gespecificeerde corrosietest onderworpen.

7.1.1.2.   Na afloop van de in de punten 8.1.1.1 en 8.1.1.2 beschreven corrosietest mag een deskundige waarnemer met het blote oog geen tekenen van verslechtering, waardoor de goede werking van de voorziening zou kunnen worden geschaad, noch aanmerkelijke tekenen van corrosie kunnen waarnemen.

7.1.2.   Energieabsorptie

7.1.2.1.   Bij alle systemen met rugleuning moeten de in bijlage 18 gedefinieerde oppervlakken bij tests overeenkomstig bijlage 17 een piekversnelling geven van minder dan 60 g. Dit voorschrift geldt ook voor die delen van botsschermen waartegen het hoofd terecht kan komen.

7.1.2.2.   In het geval van kinderbeveiligingssystemen met permanente, mechanisch bevestigde, verstelbare hoofdsteunen waarbij de hoogte van de veiligheidsgordel voor volwassenen of de hoogte van het kinderharnas rechtstreeks door de verstelbare hoofdsteun wordt beïnvloed, is geen energieabsorptie vereist in de in bijlage 18 gedefinieerde zones waarmee het hoofd van de dummy niet in aanraking kan komen, d.w.z. achter de hoofdsteun.

7.1.3.   Kanteltest

7.1.3.1.   Het kinderbeveiligingssysteem wordt getest op de in punt 8.1.2 beschreven wijze; de dummy mag daarbij niet uit de voorziening vallen en het hoofd van de dummy mag zich, met de teststoel ondersteboven, niet meer dan 300 mm in verticale richting verplaatsen ten opzichte van de teststoel.

7.1.4.   Dynamische test

7.1.4.1.   Algemeen Het kinderbeveiligingssysteem wordt overeenkomstig punt 8.1.3 aan een dynamische test onderworpen.

7.1.4.1.1.   Kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „universeel”, „beperkt” en „semi-universeel” worden overeenkomstig punt 8.1.3.1 getest op de tes2ttrolley met behulp van de in punt 6 beschreven teststoel.

7.1.4.1.2.   Kinderbeveiligingssystemen van de categorie „voertuigspecifiek” worden getest samen met elk voertuigmodel waarvoor het kinderbeveiligingssysteem is bestemd. De met de uitvoering van de test belaste technische dienst mag het aantal geteste voertuigmodellen verminderen indien zij niet wezenlijk van elkaar verschillen wat de in punt 7.1.4.1.2.3 genoemde aspecten betreft. Het kinderbeveiligingssysteem mag op een van de volgende manieren worden getest:

7.1.4.1.2.1.

op een compleet voertuig, zoals voorgeschreven in punt 8.1.3.3;

7.1.4.1.2.2.

in een voertuigcarrosserie op de testtrolley, zoals voorgeschreven in punt 8.1.3.2; of

7.1.4.1.2.3.

op voldoende delen van de voertuigcarrosserie om representatief te zijn voor de voertuigstructuur en de impactzones. Indien het kinderbeveiligingssysteem voor gebruik op een van de achterstoelen is bestemd, moeten daarin de rugleuning van de voorstoel, de achterstoel, de vloerkuip, de B- en de C-stijlen en het dak zijn begrepen. Indien het kinderbeveiligingssysteem voor gebruik op de voorstoel is bestemd, moeten deze delen het dashboard, de A-stijlen, de voorruit, de eventueel op de grond of op een console geïnstalleerde hendels en knoppen, de voorstoel, de vloerkuip en het dak omvatten. Indien het kinderbeveiligingssysteem voor gebruik in combinatie met de veiligheidsgordel voor volwassenen is bestemd, moeten deze delen tevens de gebruikte veiligheidsgordels voor volwassenen omvatten. De voor de uitvoering van de test verantwoordelijke technische dienst mag toestemming verlenen om bepaalde delen weg te laten indien deze overbodig worden geacht. De test wordt op de in punt 8.1.3.2 beschreven wijze uitgevoerd.

7.1.4.1.3.   De dynamische test wordt uitgevoerd met kinderbeveiligingssystemen die nog niet eerder zijn belast.

7.1.4.1.4.   Gedurende de dynamische tests mag geen van de delen van het kinderbeveiligingssysteem waarmee het kind feitelijk op zijn plaats wordt gehouden, breken en mag geen van de sluitingen, vergrendelingssystemen of verstelsystemen los raken.

7.1.4.1.5.   Bij een „niet-integraal” beveiligingssysteem moet de gebruikte veiligheidsgordel bestaan uit de in bijlage 13 voorgeschreven standaardgordel en de verankeringen ervan. Dit geldt niet in het geval van goedkeuring van een „voertuigspecifiek” type, waarbij de gordel van het voertuig moet worden gebruikt.

7.1.4.1.6.   Indien een „voertuigspecifiek” kinderbeveiligingssysteem is geïnstalleerd in een ruimte achter de laatste rij naar voren gerichte stoelen voor volwassenen (bijvoorbeeld in de bagageruimte), wordt één test met de grootste dummy(’s) uitgevoerd op een compleet voertuig overeenkomstig punt 8.1.3.3.3. De overige tests, die met betrekking tot de conformiteit van de productie inbegrepen, mogen, indien de fabrikant dit wenst, worden uitgevoerd op de in punt 8.1.3.2 voorgeschreven wijze.

7.1.4.1.7.   Bij een beveiligingssysteem voor gehandicapte kinderen moet elke dynamische test voor elke massagroep twee keer worden uitgevoerd: de eerste keer met gebruik van de basisvoorziening voor mobiliteitsbeperking en de tweede keer met gebruik van alle mobiliteitsbeperkende voorzieningen. Bij deze tests wordt bijzondere aandacht geschonken aan de voorschriften van de punten 6.2.3 en 6.2.4.

7.1.4.1.8.   Tijdens de dynamische test mag de standaardveiligheidsgordel die wordt gebruikt om het kinderbeveiligingssysteem vast te maken, niet loskomen van eventuele geleidings- of blokkeringsvoorzieningen die voor de desbetreffende test worden gebruikt.

7.1.4.1.9.   Kinderbeveiligingssystemen met een steunpoot worden als volgt getest:

a)

voor de semi-universele categorie worden de frontale botstests uitgevoerd met de steunpoot in de hoogste en de laagste stand die gezien de positie van de vloerkuip van de trolley mogelijk zijn. De tests voor de botsing van achteren worden uitgevoerd in de slechtst denkbare positie, te bepalen door de technische dienst. Gedurende de tests wordt de steunpoot door de vloerkuip van de trolley ondersteund zoals beschreven in bijlage 6, aanhangsel 3, figuur 2. In het geval van speling tussen de kortste lengte van de steunpoot en het hoogste niveau van de vloerkuip, wordt de steunpoot ingesteld op een vloerkuipniveau van 140 mm onder Cr. Indien de maximumlengte van de steunpoot groter is dan het laagste niveau van de vloerkuip toelaat, wordt de steunpoot ingesteld op dat laagste vloerkuipniveau van 280 mm onder Cr. In het geval van een steunpoot met instelbare trappen wordt de lengte van de steunpoot ingesteld op de eerstvolgende trap, zodat de steunpoot in contact staat met de vloer;

b)

in het geval van steunpoten die buiten het spiegelvlak liggen, selecteert de technische dienst de slechtst denkbare positie voor de test;

c)

bij de voertuigspecifieke categorie wordt de steunpoot ingesteld zoals voorgeschreven door de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem.

7.1.4.1.10.   Bij kinderbeveiligingssystemen met een Isofix-verankeringssysteem en een antikantelvoorziening, indien aanwezig, wordt de dynamische test uitgevoerd:

7.1.4.1.10.1.

in het geval van Isofix-kinderbeveiligingssystemen van de formaatklassen A en B:

7.1.4.1.10.1.1.

met gebruik van de antikantelvoorziening, en

7.1.4.1.10.1.2.

zonder gebruik van de antikantelvoorziening. Dit voorschrift is niet van toepassing wanneer een permanente en niet-verstelbare steunpoot als antikantelvoorziening wordt gebruikt;

7.1.4.1.10.2.

in het geval van Isofix-kinderbeveiligingssystemen van andere formaatklassen: met gebruik van de antikantelvoorziening.

7.1.4.2.   Versnelling van de borstkas (5)

7.1.4.2.1.   De resulterende versnelling van de borstkas mag niet hoger zijn 55 g, behalve voor perioden die samen niet langer duren dan 3 ms.

7.1.4.2.2.   De verticale component van de versnelling van de buik in de richting van het hoofd mag niet hoger zijn dat 30 g, behalve voor perioden die samen niet langer duren dan 3 ms.

7.1.4.3.   Indrukking van de buik (6)

7.1.4.3.1.   Bij de in bijlage 8, aanhangsel 1, punt 5.3, beschreven verificatie mag geen van de delen van het kinderbeveiligingssysteem zichtbare indrukken in de boetseerklei van de buik hebben veroorzaakt.

7.1.4.4.   Verplaatsing van de dummy

7.1.4.4.1.   Kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „universeel”, „beperkt” en „semi-universeel”:

7.1.4.4.1.1.

Naar voren gerichte kinderbeveiligingssystemen: het hoofd van de dummy mag niet voorbij de in figuur 1 gedefinieerde vlakken BA en DA komen, behalve voor verhogingskussens wanneer gebruik wordt gemaakt van de grootste dummy P10 waarbij de waarde ten opzichte van vlak DA 840 mm is.

Figuur 1

Opstelling voor het testen van een naar voren gericht beveiligingssysteem

Image

7.1.4.4.1.2.

Naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen:

7.1.4.4.1.2.1.

Kinderbeveiligingssystemen die op het dashboard steunen: het hoofd van de dummy mag niet voorbij de in figuur 2 gedefinieerde vlakken AB, AD en DCr komen. Er wordt gemeten tot 300 ms of het moment waarop de dummy volledig tot stilstand is gekomen, afhankelijk van wat zich het eerst voordoet.

Figuur 2

Opstelling voor het testen van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem

Image

7.1.4.4.1.2.2.

Kinderbeveiligingssystemen van groep 0 die niet op het dashboard steunen, en reiswiegen: het hoofd van de dummy mag niet voorbij de in figuur 3 gedefinieerde vlakken AB, AD en DE komen. Er wordt gemeten tot 300 ms of het moment waarop de dummy volledig tot stilstand is gekomen, afhankelijk van wat zich het eerst voordoet.

Figuur 3

Opstelling voor het testen van niet op het dashboard steunende kinderbeveiligingssystemen van groep 0

Image

7.1.4.4.1.2.3.

Niet tot groep 0 behorende kinderbeveiligingssystemen die niet op het dashboard steunen:

Het hoofd van de dummy mag niet voorbij de in figuur 4 gedefinieerde vlakken FD, FG en DE komen. Er wordt gemeten tot 300 ms of het moment waarop de dummy volledig tot stilstand is gekomen, afhankelijk van wat zich het eerst voordoet.

Als er contact is tussen het kinderbeveiligingssysteem en de stang van 100 mm diameter en aan alle prestatiecriteria is voldaan, wordt er nog één dynamische test (frontale botsing) uitgevoerd met de zwaarste dummy die voor een dergelijk kinderbeveiligingssysteem is bedoeld en zonder de stang van 100 mm diameter; voor deze test moet aan alle criteria worden voldaan, met uitzondering van de voorwaartse verplaatsing.

Figuur 4

Opstelling voor het testen van niet op het dashboard steunende, naar achteren gerichte systemen die niet tot groep 0 behoren

Image

7.1.4.4.2.   Kinderbeveiligingssystemen van de categorie „voertuigspecifiek”: bij tests in een compleet voertuig of een voertuigcarrosserie mag het hoofd met geen enkel voertuigonderdeel in aanraking komen. Indien dit toch gebeurt, moet de snelheid waarmee het hoofd het contactoppervlak raakt, minder dan 24 km/h bedragen en moet het contactoppervlak voldoen aan de voorschriften inzake energieabsorptie in Reglement nr. 21, bijlage 4. Bij tests met complete voertuigen moeten de dummy’s na de test zonder gebruik van gereedschap uit het kinderbeveiligingssysteem kunnen worden gehaald.

7.1.5.   Temperatuurweerstand

7.1.5.1.   Sluitingen, oprolmechanismen, verstelvoorzieningen en blokkeervoorzieningen die door de temperatuur kunnen worden beïnvloed, worden aan de in punt 8.2.8 beschreven temperatuurtest onderworpen.

7.1.5.2.   Na afloop van de in punt 8.2.8.1 beschreven temperatuurtest mag een deskundige waarnemer met het blote oog geen tekenen van verslechtering kunnen waarnemen waardoor de goede werking van het kinderbeveiligingssysteem zou kunnen worden geschaad.

7.2.   Voorschriften voor afzonderlijke onderdelen van het beveiligingssysteem

7.2.1.   Sluiting

7.2.1.1.   De sluiting is zo ontworpen dat elke mogelijkheid van verkeerd gebruik is uitgesloten. Dat betekent onder meer dat de sluiting niet in half gesloten toestand mag kunnen blijven; het moet onmogelijk zijn de delen van de sluiting bij het vergrendelen van de sluiting per ongeluk te verwisselen; de sluiting mag alleen vergrendeld kunnen worden als alle delen zijn vastgeklikt. Overal waar de sluiting in aanraking komt met het kind, mag deze niet smaller zijn dan de minimumbreedte van de riem zoals gespecificeerd in punt 7.2.4.1.1. Dit punt geldt niet voor gordels die al zijn goedgekeurd op basis van ECE-Reglement nr. 16 of een andere equivalente vigerende norm. In het geval van beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen hoeft alleen de sluiting van de basisvoorziening voor mobiliteitsbeperking aan de voorschriften van de punten 7.2.1.1 tot en met 7.2.1.9 te voldoen.

7.2.1.2.   Zelfs wanneer de sluiting onbelast is, blijft ze in elke stand vergrendeld. Ze moet gemakkelijk te bedienen en te hanteren zijn. Ze kan worden ontgrendeld door een knop of een soortgelijke voorziening in te drukken. Het oppervlak waarop moet worden gedrukt, moet in de stand van de feitelijke ontgrendeling van de knop, geprojecteerd op een vlak loodrecht op de initiële bewegingsrichting van de knop, bij omsloten voorzieningen een oppervlakte van ten minste 4,5 cm2 en een breedte van ten minste 15 mm hebben; bij niet-omsloten knoppen is dat een oppervlakte van ten minste 2,5 cm2 en een breedte van ten minste 10 mm. De breedte is de kleinste van de twee afmetingen van de voorgeschreven oppervlakte en wordt gemeten loodrecht op de bewegingsrichting van de ontgrendelingsknop.

7.2.1.3.   Het oppervlak dat moet worden ingedrukt om de sluiting te ontgrendelen, is rood gekleurd. Geen enkel ander deel van de sluiting mag deze kleur hebben.

7.2.1.4.   Het moet mogelijk zijn het kind uit het beveiligingssysteem te halen door een enkele handeling aan een enkele sluiting. Bij beveiligingssystemen van de groepen 0 en 0+ is het toegestaan dat het kind samen met een voorziening zoals een kinderdraagmandje/reiswieg/bevestigingssysteem voor reiswiegen, uit het voertuig wordt gehaald, als voor het losmaken van het kinderbeveiligingssysteem ten hoogste twee sluitingen moeten worden ontgrendeld.

7.2.1.4.1.   Een verbinding tussen de schouderriemen van een harnasgordel door middel van een clip wordt geacht niet in overeenstemming te zijn met het voorschrift van een enkele handeling zoals bedoeld in punt 7.2.1.4.

7.2.1.5.   Voor de groepen II en III is de sluiting zo geplaatst dat het kind deze kan bereiken. Bovendien is ze bij alle groepen zo geplaatst dat het doel en de bedieningswijze in een noodsituatie onmiddellijk duidelijk zijn voor hulpverleners.

7.2.1.6.   Na opening van de sluiting kan het kind onafhankelijk van het „stoeltje”, „stoelonderstel” of „botsscherm”, voor zover aanwezig, worden verwijderd en als het systeem over een kruisriem beschikt, wordt deze met dezelfde sluiting losgemaakt.

7.2.1.7.   De sluiting is bestand tegen de omstandigheden van de temperatuurtest van punt 8.2.8.1 en tegen intensief gebruik en moet, vóór de in punt 8.1.3 voorgeschreven dynamische test, onder normale gebruiksomstandigheden 5 000 ± 5 keer worden geopend en gesloten.

7.2.1.8.   De sluiting wordt aan de volgende openingstests onderworpen:

7.2.1.8.1.   Test onder belasting

7.2.1.8.1.1.   Voor deze test wordt een kinderbeveiligingssysteem gebruikt dat al aan de dynamische test van punt 8.1.3 is onderworpen.

7.2.1.8.1.2.   De kracht die nodig is om tijdens de test van punt 8.2.1.1 de sluiting te ontgrendelen, mag niet meer dan 80 N bedragen.

7.2.1.8.2.   Test in onbelaste toestand

7.2.1.8.2.1.   Voor deze test wordt een nog niet eerder belaste sluiting gebruikt. De kracht die nodig is om de sluiting in onbelaste toestand tijdens de test van punt 8.2.1.2 los te maken, moet tussen 40 en 80 N liggen.

7.2.1.9.   Sterkte

7.2.1.9.1.   Tijdens de test van punt 8.2.1.3.2 mag geen enkel deel van de sluiting of de direct daarmee verbonden riemen of verstelvoorzieningen breken of losraken.

7.2.1.9.2.   Een harnassluiting voor de massagroepen 0 en 0+ moet bestand zijn tegen een kracht van 4 000 N.

7.2.1.9.3.   Een harnassluiting voor de massagroepen I en hoger moet bestand zijn tegen een kracht van 10 000 N.

7.2.1.9.4.   De bevoegde instantie mag de test van de sterkte van de sluiting achterwege laten als reeds beschikbare gegevens deze test overbodig maken.

7.2.2.   Verstelsysteem

7.2.2.1.   Het verstelbereik moet groot genoeg zijn om het kinderbeveiligingssysteem met alle dummy’s van de massagroep waarvoor het is bestemd, correct af te stellen en een goede installatie in alle gespecificeerde voertuigmodellen mogelijk te maken.

7.2.2.2.   Alle verstelvoorzieningen zijn van het type „snelversteller”, behalve de verstelvoorzieningen die alleen voor de oorspronkelijke installatie van het beveiligingssysteem in het voertuig worden gebruikt: deze mogen ook van een ander type zijn.

7.2.2.3.   „Snelverstellers” moeten gemakkelijk bereikbaar zijn wanneer het kinderbeveiligingssysteem op de juiste wijze is geïnstalleerd en het kind of de dummy erin is geplaatst.

7.2.2.4.   Een „snelversteller” moet gemakkelijk aan de lichaamsbouw van het kind kunnen worden aangepast. In het bijzonder mag de kracht die nodig is voor de bediening van een manuele verstelvoorziening bij de uitvoering van de in punt 8.2.2.1 beschreven test niet groter zijn dan 50 N.

7.2.2.5.   Twee exemplaren van de verstelvoorzieningen van het kinderbeveiligingssysteem worden getest volgens de voorschriften van de temperatuurtest in de punten 8.2.8.1 en 8.2.3.

7.2.2.5.1.   Per verstelvoorziening mag de riem niet meer dan 25 mm verschuiven, voor alle verstelvoorzieningen niet meer dan 40 mm.

7.2.2.6.   De voorziening mag tijdens de in punt 8.2.2.1 voorgeschreven test niet breken of losraken.

7.2.2.7.   Een direct op het kinderbeveiligingssysteem gemonteerde verstelvoorziening moet bestand zijn tegen intensief gebruik en wordt vóór de in punt 8.1.3 voorgeschreven dynamische test onderworpen aan een test bestaande uit 5 000 ± 5 cycli zoals gedefinieerd in punt 8.2.7.

7.2.3.   Oprolmechanismen

7.2.3.1.   Oprolmechanismen met automatische vergrendeling

7.2.3.1.1.   De riem van een veiligheidsgordel die met een oprolmechanisme met automatische vergrendeling is uitgerust, mag niet meer dan 30 mm afrollen tussen de vergrendelingsstanden van het oprolmechanisme. Na een achterwaartse beweging van de gebruiker moet de gordel in zijn oorspronkelijke stand blijven of, na een voorwaartse beweging van de gebruiker, automatisch in deze stand terugkeren.

7.2.3.1.2.   Als het oprolmechanisme deel uitmaakt van een heupgordel, bedraagt de voor het oprollen van de riem benodigde kracht ten minste 7 N, gemeten aan de vrije lengte tussen de dummy en het oprolmechanisme zoals voorgeschreven in punt 8.2.4.1. Indien het oprolmechanisme deel uitmaakt van een over de borst lopende riem, mag de voor het oprollen benodigde kracht niet minder dan 2 N en niet meer dan 7 N bedragen, indien deze op soortgelijke wijze wordt gemeten. Als de riem over een riemgeleider of oprolas loopt, wordt de voor het oprollen benodigde kracht gemeten aan de vrije lengte tussen de dummy en de riemgeleider of oprolas. Indien het geheel een met de hand bediend of automatisch mechanisme omvat dat het volledig afrollen van de gordel moet voorkomen, mag dit mechanisme tijdens deze metingen niet werken.

7.2.3.1.3.   De riem wordt 5 000 keer uit het oprolmechanisme getrokken en weer opgerold in de in punt 8.2.4.2 beschreven omstandigheden. Vervolgens wordt het oprolmechanisme aan de omstandigheden van de temperatuurtest van punt 8.2.8.1, de corrosietest van punt 8.1.1 en de stofbestendigheidstest van punt 8.2.4.5 onderworpen. Daarna wordt de riem nogmaals 5 000 keer uit het oprolmechanisme getrokken en weer opgerold. Na afloop van bovenvermelde tests moet het oprolmechanisme nog steeds correct functioneren en aan de voorschriften van de punten 7.2.3.1.1 en 7.2.3.1.2 voldoen.

7.2.3.2.   Oprolmechanisme met noodvergrendeling

7.2.3.2.1.   Als een oprolmechanisme met noodvergrendeling overeenkomstig punt 8.2.4.3 wordt getest, moet het aan onderstaande voorschriften voldoen:

7.2.3.2.1.1.

De vergrendeling moet hebben plaatsgevonden als de vertraging van het voertuig 0,45 g bereikt.

7.2.3.2.1.2.

Het oprolmechanisme mag niet vergrendelen bij een in de uittrekrichting van de riem gemeten versnelling van minder dan 0,8 g.

7.2.3.2.1.3.

Het oprolmechanisme mag niet vergrendelen wanneer de sensor, in ongeacht welke richting ten opzichte van de door de fabrikant gespecificeerde installatiepositie, wordt gekanteld in een hoek van 12° of minder.

7.2.3.2.1.4.

Het oprolmechanisme moet vergrendelen wanneer de sensor, in ongeacht welke richting ten opzichte van de door de fabrikant gespecificeerde installatiepositie, wordt gekanteld in een hoek van meer dan 27°.

7.2.3.2.2.   Als de werking van een oprolmechanisme afhangt van een extern signaal of een externe energiebron, is het oprolmechanisme zo ontworpen dat het automatisch vergrendelt bij storing of onderbreking van dat signaal of die energiebron.

7.2.3.2.3.   Een oprolmechanisme met noodvergrendeling met meervoudige gevoeligheid moet aan bovenstaande voorschriften voldoen. Indien een van de gevoeligheden de uittrekking van de riem is, moet bovendien vergrendeling optreden indien de in de uittrekrichting gemeten versnelling van de riem 1,5 g bedraagt.

7.2.3.2.4.   Bij de in de punten 7.2.3.2.1.1 en 7.2.3.2.3 bedoelde tests mag de lengte van de riem die kan worden afgerold voordat het oprolmechanisme vergrendelt, niet meer bedragen dan 50 mm, te rekenen vanaf de in punt 8.2.4.3.1 opgegeven lengte. Bij de in punt 7.2.3.2.1.2 bedoelde test mag geen vergrendeling optreden voordat, te rekenen vanaf de in punt 8.2.4.3.1 opgegeven lengte, 50 mm riem is afgewikkeld.

7.2.3.2.5.   Als het oprolmechanisme deel uitmaakt van een heupgordel, bedraagt de voor het oprollen van de riem benodigde kracht ten minste 7 N, gemeten aan de vrije lengte tussen de dummy en het oprolmechanisme zoals voorgeschreven in punt 8.2.4.1. Indien het oprolmechanisme deel uitmaakt van een over de borst lopende riem, mag de voor het oprollen benodigde kracht niet minder dan 2 N en niet meer dan 7 N bedragen, indien deze op soortgelijke wijze wordt gemeten. Als de riem over een riemgeleider of oprolas loopt, wordt de voor het oprollen benodigde kracht gemeten aan de vrije lengte tussen de dummy en de riemgeleider of oprolas. Indien het geheel een met de hand bediend of automatisch mechanisme omvat dat het volledig afrollen van de gordel moet voorkomen, mag dit mechanisme tijdens deze metingen niet werken.

7.2.3.2.6.   De riem wordt 40 000 keer uit het oprolmechanisme getrokken en weer opgerold in de in punt 8.2.4.2 beschreven omstandigheden. Vervolgens wordt het oprolmechanisme aan de omstandigheden van de temperatuurtest van punt 8.2.8.1, de corrosietest van punt 8.1.1 en de stofbestendigheidstest van punt 8.2.4.5 onderworpen. Daarna wordt de riem nog 5 000 keer uit het oprolmechanisme getrokken en weer opgerold (45 000 keer in totaal dus). Na afloop van bovenvermelde tests moet het oprolmechanisme nog steeds correct functioneren en aan de voorschriften van de punten 7.2.3.2.1 en 7.2.3.2.5 voldoen.

7.2.4.   Riemen

7.2.4.1.   Breedte

7.2.4.1.1.   De minimumbreedte ter hoogte van de riemen van het kinderbeveiligingssysteem die met de dummy in aanraking komen, bedraagt 25 mm voor de groepen 0, 0+ en I en 38 mm voor de groepen II en III. De breedte wordt gemeten tijdens de in punt 8.2.5.1 voorgeschreven test van de riemsterkte, zonder de machine te stoppen en bij een belasting die gelijk is aan 75 % van de breukbelasting van de riem.

7.2.4.2.   Sterkte na blootstelling aan kameromstandigheden

7.2.4.2.1.   Voor twee monsters van de riem die overeenkomstig punt 8.2.5.2.1 zijn behandeld, wordt de breukbelasting van de riem bepaald op de in punt 8.2.5.1.2 beschreven wijze.

7.2.4.2.2.   Het verschil tussen de breukbelasting van beide monsters mag niet meer dan 10 % van de grootste gemeten breukbelasting bedragen.

7.2.4.3.   Sterkte na blootstelling aan bijzondere omstandigheden

7.2.4.3.1.   Voor twee riemen die op een van de in punt 8.2.5.2 beschreven manieren zijn behandeld (met uitzondering van punt 8.2.5.2.1), mag de breukbelasting van de riem niet minder bedragen dan 75 % van de gemiddelde belasting die tijdens de in punt 8.2.5.1 bedoelde test is vastgesteld.

7.2.4.3.2.   Bovendien mag de breukbelasting niet minder bedragen dan 3,6 kN voor beveiligingssystemen van de groepen 0, 0+ en I, niet minder dan 5 kN voor die van groep II en niet minder dan 7,2 kN voor die van groep III.

7.2.4.3.3.   De bevoegde instantie mag een of meer van deze tests achterwege laten indien de samenstelling van het gebruikte materiaal of de reeds beschikbare gegevens deze test(s) overbodig maken.

7.2.4.3.4.   De in punt 8.2.5.2.6 gedefinieerde schuurprocedure van type 1 is alleen nodig indien het resultaat van de in punt 8.2.3 gedefinieerde microsliptest hoger is dan 50 % van de in punt 7.2.2.5.1 gegeven grenswaarde.

7.2.4.4.   Het moet onmogelijk zijn om de volledige riem door een van de verstelvoorzieningen, sluitingen of verankeringen te trekken.

7.2.5.   Blokkeervoorziening

7.2.5.1.   De blokkeervoorziening moet permanent aan het kinderbeveiligingssysteem zijn bevestigd.

7.2.5.2.   De blokkeervoorziening mag de duurzaamheid van de gordel voor volwassenen niet beïnvloeden en moet aan de omstandigheden van de temperatuurtest van punt 8.2.8.1 worden onderworpen.

7.2.5.3.   De blokkeervoorziening mag niet verhinderen dat het kind snel kan worden losgemaakt.

7.2.5.4.   Voorzieningen van klasse A

De riem mag na de test van punt 8.2.6.1 niet meer dan 25 mm verschuiven.

7.2.5.5.   Voorzieningen van klasse B

De riem mag na de test van punt 8.2.6.2 niet meer dan 25 mm verschuiven.

7.2.6.   Specificaties voor Isofix-bevestigingselementen

Isofix-bevestigingselementen en vergrendelingsindicatoren zijn bestand tegen herhaaldelijk gebruik en ondergaan vóór de dynamische test van punt 8.1.3 een test waarbij ze 2 000 ± 5 keer geopend en gesloten worden onder normale gebruiksomstandigheden.

8.   BESCHRIJVING VAN DE TESTS (7)

8.1.   Tests van het geassembleerde beveiligingssysteem

8.1.1.   Corrosie

8.1.1.1.   De metalen delen van het kinderbeveiligingssysteem worden in een testruimte geplaatst zoals aangegeven in bijlage 4. Indien het kinderbeveiligingssysteem een oprolmechanisme bevat, moet de riem over de gehele lengte minus 100 ± 3 mm worden afgerold. Behalve voor korte onderbrekingen die noodzakelijk kunnen blijken, bijvoorbeeld om de zoutoplossing te controleren en aan te vullen, moet de corrosietest zonder onderbreking gedurende 50 ± 0,5 uur worden voortgezet.

8.1.1.2.   Na afloop van de corrosietest worden de metalen delen van het kinderbeveiligingssysteem voorzichtig gewassen of ondergedompeld in helder stromend water van hoogstens 38 °C om eventuele zoutafzetting te verwijderen en vervolgens gedurende 24 ± 1 uur bij een kamertemperatuur van 18 tot 25 °C gedroogd alvorens overeenkomstig punt 7.1.1.2 te worden onderzocht.

8.1.2.   Kanteltest

8.1.2.1.   De dummy moet in het beveiligingssysteem worden geplaatst dat overeenkomstig dit reglement en de aanwijzingen van de fabrikant is geïnstalleerd met inachtneming van de in punt 8.1.3.6 gespecificeerde standaardspeling.

8.1.2.2.   Het beveiligingssysteem wordt aan de teststoel of de voertuigstoel bevestigd. De gehele stoel moet over een hoek van 360° om een horizontale as in het middenlangsvlak van de stoel worden gedraaid met een snelheid van 2-5 graden/seconde. Bij deze test mogen voor gebruik in specifieke auto’s bestemde systemen worden bevestigd aan de in bijlage 6 beschreven teststoel.

8.1.2.3.   Deze test wordt nogmaals uitgevoerd, maar nu in tegenovergestelde draairichting, nadat de dummy (indien nodig) in de oorspronkelijke positie is teruggezet. Met de rotatieas in het horizontale vlak en onder een hoek van 90° ten opzichte van de bij de vorige twee tests gekozen rotatieas wordt de procedure in beide draairichtingen herhaald.

8.1.2.4.   Deze tests worden zowel met de grootste als met de kleinste dummy van de groep of groepen waarvoor het beveiligingssysteem is bestemd, uitgevoerd.

8.1.3.   Dynamische tests

8.1.3.1.   Test op de trolley en de teststoel

8.1.3.1.1.   Naar voren gericht

8.1.3.1.1.1.   De voor de dynamische test gebruikte trolley en teststoel moeten aan de voorschriften van bijlage 6 voldoen en de installatieprocedure voor de dynamische crashtest moet overeenkomstig bijlage 21 worden uitgevoerd.

8.1.3.1.1.2.   De trolley moet tijdens de hele vertraging of versnelling horizontaal blijven.

8.1.3.1.1.3.   Vertragings- of versnellingsvoorzieningen

De aanvrager kiest een van de volgende twee voorzieningen.

8.1.3.1.1.3.1.   Vertragingstestvoorziening:

de vertraging van de trolley wordt verkregen door gebruik te maken van het in bijlage 6 voorgeschreven toestel of van een andere voorziening waarmee gelijkwaardige resultaten worden verkregen. Met deze apparatuur moeten de in punt 8.1.3.4 beschreven en hierna gespecificeerde prestaties kunnen worden bereikt.

Kalibratieprocedure:

de vertragingscurve van de trolley die voor het testen van kinderbeveiligingssystemen overeenkomstig punt 8.1.3.1 met inerte massa tot 55 kg is belast om één bezet kinderbeveiligingssysteem te simuleren, en die voor het testen van kinderbeveiligingssystemen in een voertuigcarrosserie overeenkomstig punt 8.1.3.2 met de voertuigstructuur en met inerte massa tot × maal 55 kg is belast om × bezette kinderbeveiligingssystemen te simuleren, moet bij een frontale botsing binnen het gearceerde gebied van de grafiek in aanhangsel 1 van bijlage 7 en bij een botsing van achteren binnen dat in aanhangsel 2 van bijlage 7 blijven.

Tijdens de kalibratie van de stopvoorziening moet de remafstand bij een frontale botsing 650 ± 30 mm en bij een botsing van achteren 275 ± 20 mm bedragen.

8.1.3.1.1.3.2.   Versnellingstestvoorziening

Dynamische testvoorwaarden:

 

voor een frontale botsing wordt de trolley zo voortbewogen dat tijdens de test zijn totale snelheidsverandering (ΔV) 52 + 0/– 2 km/h bedraagt en zijn versnellingscurve zich binnen het gearceerde gebied van de grafiek in aanhangsel 1 van bijlage 7 bevindt en boven het door de coördinaten (5 g, 10 ms) en (9 g, 20 ms) gedefinieerde segment blijft. De start van de botsing (T0) wordt overeenkomstig ISO 17 373 bepaald voor een versnellingsniveau van 0,5 g;

 

voor een botsing van achteren wordt de trolley zo voortbewogen dat tijdens de test zijn totale snelheidsverandering (ΔV) 32 + 2/– 0 km/h bedraagt en zijn versnellingscurve zich binnen het gearceerde gebied van de grafiek in aanhangsel 2 van bijlage 7 bevindt en boven het door de coördinaten (5 g, 5 ms) en (10 g, 10 ms) gedefinieerde segment blijft. De start van de botsing (T0) wordt overeenkomstig ISO 17 373 bepaald voor een versnellingsniveau van 0,5 g;

 

ook al wordt aan bovenstaande eisen voldaan, gebruikt de technische dienst een trolley (met stoel) zoals gespecificeerd in punt 1 van bijlage 6, met een massa van meer dan 380 kg;

 

als bovengenoemde tests met een hogere snelheid zijn uitgevoerd en/of als de versnellingscurve het bovenste niveau van het gearceerde gebied heeft overschreden en het kinderbeveiligingssysteem aan de voorschriften voldoet, wordt de test evenwel als geslaagd beschouwd.

8.1.3.1.1.4.   Moeten worden gemeten:

8.1.3.1.1.4.1.

de snelheid van de trolley onmiddellijk vóór de botsing (alleen voor vertragingssleden die nodig zijn om de remafstand te berekenen),

8.1.3.1.1.4.2.

de remafstand (alleen voor vertragingssleden), die kan worden berekend door dubbele integratie van de geregistreerde vertraging van de slede,

8.1.3.1.1.4.3.

de verplaatsing van het hoofd van de dummy in het verticale en het horizontale vlak voor de groepen I, II en III en de verplaatsing van de dummy, de ledematen buiten beschouwing gelaten, voor de groepen 0 en 0+,

8.1.3.1.1.4.4.

de vertraging van de borst in drie onderling loodrechte richtingen, behalve bij de neonaatdummy,

8.1.3.1.1.4.5.

eventuele zichtbare indrukken in de boetseerklei van de buik (zie punt 7.1.4.3.1), behalve bij de neonaatdummy,

8.1.3.1.1.4.6.

de versnelling of vertraging van de trolley gedurende ten minste de eerste 300 ms.

8.1.3.1.1.5.   Na de botsing moet het kinderbeveiligingssysteem met het blote oog op eventuele defecten of breuk worden gecontroleerd zonder de sluiting los te maken.

8.1.3.1.2.   Naar achteren gericht

8.1.3.1.2.1.   De teststoel moet 180° worden gedraaid voor de botstest aan de achterzijde.

8.1.3.1.2.2.   Bij het testen van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem dat bestemd is voor gebruik op de voorzitplaats, wordt het dashboard van het voertuig voorgesteld door een onbuigzame stang die op zodanige wijze aan de trolley wordt bevestigd dat alle energie door het kinderbeveiligingssysteem wordt geabsorbeerd.

8.1.3.1.2.3.   De vertraging moet voldoen aan de voorschriften van punt 8.1.3.1.1.3.1.

De versnelling moet voldoen aan de voorschriften van punt 8.1.3.1.1.3.2.

8.1.3.1.2.4.   De te verrichten metingen zijn dezelfde als die van de punten 8.1.3.1.1.4 tot en met 8.1.3.1.1.4.6.

8.1.3.2.   Test op de trolley en de voertuigcarrosserie

8.1.3.2.1.   Naar voren gericht

8.1.3.2.1.1.   De manier waarop het voertuig tijdens de test wordt vastgezet, mag geen versterking van de voertuigstoelverankering, de verankeringen van de veiligheidsgordels voor volwassenen en eventuele andere verankeringen die nodig zijn om het kinderbeveiligingssysteem te monteren, tot gevolg hebben en evenmin de normale vervorming van de structuur beperken. In het voertuig mag geen enkel deel aanwezig zijn waardoor de beweging van de dummy wordt beperkt zodat de belasting die tijdens de test op het beveiligingssysteem wordt uitgeoefend, vermindert. De delen van de structuur die zijn weggenomen, mogen worden vervangen door delen met een gelijkwaardige sterkte op voorwaarde dat zij de beweging van de dummy niet belemmeren.

8.1.3.2.1.2.   Een bevestigingsvoorziening wordt als bevredigend beschouwd indien ze geen invloed uitoefent op een oppervlak dat de volledige breedte van de structuur beslaat en indien het voertuig of de structuur vooraan op een afstand van ten minste 500 mm van de bevestiging van het beveiligingssysteem is geblokkeerd of vastgezet. De structuur wordt achteraan op voldoende afstand achter de verankeringen vastgezet zodat aan alle voorschriften van punt 8.1.3.2.1.1 is voldaan.

8.1.3.2.1.3.   De voertuigstoel en het kinderbeveiligingssysteem worden gemonteerd en in een stand geplaatst die door de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst zo is gekozen dat, wat de sterkte betreft, de meest ongunstige omstandigheden worden gecreëerd waarin de dummy in het voertuig kan worden geïnstalleerd. De stand van de rugleuning van de voertuigstoel en die van het kinderbeveiligingssysteem moeten in het testrapport worden vermeld. Indien de rugleuning van de voertuigstoel verstelbaar is, moet deze worden vergrendeld zoals voorgeschreven door de fabrikant of, indien dergelijke voorschriften ontbreken, op zodanige wijze dat de feitelijke hoek die de rugleuning maakt zo dicht mogelijk 25° benadert.

8.1.3.2.1.4.   Tenzij de montage- en gebruiksinstructies anders voorschrijven, moet de voorstoel in de meest naar voren gelegen normale gebruiksstand worden gebracht voor kinderbeveiligingssystemen die bestemd zijn voor gebruik op de voorzitplaats, en in de meest naar achteren gelegen normale gebruiksstand voor kinderbeveiligingssystemen die bestemd zijn voor gebruik op een achterzitplaats.

8.1.3.2.1.5.   De vertraging moet voldoen aan de voorschriften van punt 8.1.3.4. Als teststoel wordt de stoel van het voertuig in kwestie gebruikt.

8.1.3.2.1.6.   Moeten worden gemeten:

8.1.3.2.1.6.1.

de snelheid van de trolley onmiddellijk vóór de botsing (alleen voor vertragingssleden die nodig zijn om de remafstand te berekenen),

8.1.3.2.1.6.2.

de remafstand (alleen voor vertragingssleden), die kan worden berekend door dubbele integratie van de geregistreerde vertraging van de slede,

8.1.3.2.1.6.3.

elk contact van het hoofd van de dummy met het interieur van de voertuigcarrosserie,

8.1.3.2.1.6.4.

de vertraging van de borst in drie onderling loodrechte richtingen, behalve bij de neonaatdummy,

8.1.3.2.1.6.5.

eventuele zichtbare indrukken in de boetseerklei van de buik (zie punt 7.1.4.3.1), behalve bij de neonaatdummy,

8.1.3.2.1.6.6.

de versnelling of vertraging van de trolley en de voertuigcarrosserie gedurende ten minste de eerste 300 ms.

8.1.3.2.1.7.   Na de botsing moet het kinderbeveiligingssysteem met het blote oog op eventuele defecten of breuk worden gecontroleerd zonder de sluiting los te maken.

8.1.3.2.2.   Naar achteren gericht

8.1.3.2.2.1.   Voor botstests aan de achterzijde moet de voertuigcarrosserie 180° worden gedraaid op de testtrolley.

8.1.3.2.2.2.   De voorschriften zijn gelijk aan die voor frontale botsing.

8.1.3.3.   Test met het complete voertuig

8.1.3.3.1.   De vertraging moet in overeenstemming zijn met de in punt 8.1.3.4 bepaalde voorschriften.

8.1.3.3.2.   De procedure voor frontale botstests is beschreven in bijlage 9.

8.1.3.3.3.   De procedure voor botstests aan de achterzijde is beschreven in bijlage 10.

8.1.3.3.4.   Te meten:

8.1.3.3.4.1.

de snelheid van het voertuig/botslichaam onmiddellijk voor de botsing;

8.1.3.3.4.2.

elk contact van het hoofd van de dummy (in het geval van groep 0: de dummy, de ledematen buiten beschouwing gelaten) met het interieur van het voertuig;

8.1.3.3.4.3.

de versnelling van de borst in drie onderling loodrechte richtingen, behalve bij de neonaatdummy;

8.1.3.3.4.4.

eventuele zichtbare indrukken in de boetseerklei van de buik (zie punt 7.1.4.3.1), behalve bij de neonaatdummy.

8.1.3.3.5.   Indien de rugleuning van de voorstoelen verstelbaar is, moet deze worden vergrendeld zoals voorgeschreven door de fabrikant of, indien dergelijke voorschriften ontbreken, op zodanige wijze dat de feitelijke hoek die de rugleuning maakt zo dicht mogelijk 25° benadert.

8.1.3.3.6.   Na de botsing moet het kinderbeveiligingssysteem met het blote oog op eventuele defecten of breuk worden gecontroleerd zonder de sluiting los te maken.

8.1.3.4.   De onderstaande tabel geeft een overzicht van de voorwaarden voor de dynamische test:

 

 

FRONTALE BOTSING

BOTSING VAN ACHTEREN

Test

Beveiligingssysteem

Snelheid

(km/h)

Testpuls

Remafstand tijdens de test (mm)

Snelheid

(km/h)

Testpuls

Remafstand tijdens de test (mm)

Trolley met teststoel

Naar voren gerichte voor- en achterstoelen, universeel, semi-universeel of beperkt (8)

50 + 0

– 2

1

650 ± 50

Naar achteren gerichte voor- en achterstoelen, universeel, semi-universeel of beperkt (9)

50 + 0

– 2

1

650 ± 50

30 + 2

– 0

2

275 ± 25

Voertuigcarrosserie op trolley

Naar voren gericht (8)

50 + 0

– 2

1 of 3

650 ± 50

Naar achteren gericht (8)

50 + 2

– 2

1 of 3

650 ± 50

30 + 2

– 0

2 of 4

275 ± 25

Compleet voertuig tegen hindernis

Naar voren gericht

50 + 0

– 2

3

Onbepaald

Naar achteren gericht

50 + 0

– 2

3

Onbepaald

30 + 2

– 0

4

Onbepaald

Opmerking:

Alle beveiligingssystemen van de groepen 0 en 0+ moeten worden getest onder de omstandigheden die gelden voor naar achteren gericht gebruik bij een frontale botsing en een botsing van achteren.

Legenda:

Testpuls nr. 1

Zoals voorgeschreven in bijlage 7 — frontale botsing.

Testpuls nr. 2

Zoals voorgeschreven in bijlage 7 — botsing van achteren.

Testpuls nr. 3

Vertragingspuls van voertuig dat frontale botsing ondergaat.

Testpuls nr. 4

Vertragingspuls van voertuig dat botsing van achteren ondergaat.

8.1.3.5.   Kinderbeveiligingssystemen waarbij aanvullende verankeringen worden gebruikt

8.1.3.5.1.   In het geval van kinderbeveiligingssystemen die bestemd zijn voor gebruik zoals bedoeld in punt 2.1.2.3 en waarbij aanvullende verankeringen worden gebruikt, zijn de voorschriften voor een frontale botstest overeenkomstig punt 8.1.3.4 als volgt:

8.1.3.5.2.

Voor voorzieningen met korte bevestigingsriemen bovenaan, die bijvoorbeeld bestemd zijn om aan de hoedenplank te worden bevestigd, moet de configuratie van de bovenste verankeringen op de testtrolley voldoen aan de voorschriften van bijlage 6, aanhangsel 3.

8.1.3.5.3.

Voor voorzieningen met lange bevestigingsriemen bovenaan, bijvoorbeeld als er geen stijve hoedenplank is en de bovenste verankeringsriemen aan de vloer van het voertuig worden bevestigd, moet de configuratie van de verankeringen op de testtrolley voldoen aan de voorschriften van bijlage 6, aanhangsel 3.

8.1.3.5.4.

Bij voorzieningen die bestemd zijn voor gebruik in beide configuraties, moeten de in de punten 8.1.3.5.2 en 8.1.3.5.3 voorgeschreven tests worden uitgevoerd, met die uitzondering dat in het geval van de test overeenkomstig het bepaalde in punt 8.1.3.5.3 alleen de zwaardere dummy moet worden gebruikt.

8.1.3.5.5.

Bij naar achteren gerichte systemen moet de configuratie van de onderste verankeringen op de testtrolley voldoen aan de voorschriften van bijlage 6, aanhangsel 3.

8.1.3.5.6.

Reiswiegen met aanvullende riemen die aan twee veiligheidsgordels voor volwassenen zijn vastgemaakt, waarbij de belasting rechtstreeks via de veiligheidsgordel voor volwassenen op de verankering onderaan van de veiligheidsgordel voor volwassenen wordt uitgeoefend, worden op de testtrolley bevestigd zoals voorgeschreven in bijlage 6, aanhangsel 3, punt 7 (A1, B1). De installatie op de testbank is zoals voorgeschreven in bijlage 21, opmerking 5. Dit systeem moet correct werken, zelfs wanneer de veiligheidsgordels voor volwassenen niet vergrendeld zijn, en het wordt als „universeel” beschouwd als aan de voorschriften van punt 6.1.8 is voldaan.

8.1.3.6.   Dummy’s

8.1.3.6.1.   Het kinderbeveiligingssysteem en de dummy’s moeten volgens de voorschriften van punt 8.1.3.6.3 worden geïnstalleerd.

8.1.3.6.2.   Het kinderbeveiligingssysteem moet worden getest met behulp van de in bijlage 8 voorgeschreven dummy’s.

8.1.3.6.3.   Installatie van de dummy

8.1.3.6.3.1.   De dummy moet zo worden geplaatst dat de vrije ruimte zich tussen de achterkant van de dummy en het beveiligingssysteem bevindt. Bij reiswiegen wordt de dummy in een gestrekte horizontale positie gebracht, zo dicht mogelijk bij de hartlijn van de reiswieg.

8.1.3.6.3.2.   Plaats het stoeltje op de teststoel.

Plaats de dummy in het stoeltje.

Plaats tussen de dummy en de rugleuning van het stoeltje een scharnierende plank of een soortgelijk flexibel voorwerp met een dikte van 2,5 cm, een breedte van 6 cm en een lengte die gelijk is aan de schouderhoogte (zittend, bijlage 8) minus de hoogte tot het centrum van de heup (zittend, bijlage 8, hoogte tot de knieholte plus helft van de dijhoogte, zittend) van de dummygrootte die wordt getest. De plank moet zo nauwkeurig mogelijk de welving van het stoeltje volgen en de onderzijde van de plank moet zich ter hoogte van het heupgewricht van de dummy bevinden.

Verstel de gordel volgens de aanwijzingen van de fabrikant, maar zorg ervoor dat de spanning in de riem 250 ± 25 N hoger is dan de voor het verstellen benodigde kracht en dat de riem bij de verstelvoorziening een hoek van 45 ± 5° dan wel de door de fabrikant voorgeschreven hoek maakt.

Voltooi de installatie van het stoeltje op de teststoel overeenkomstig bijlage 21.

Verwijder het flexibele voorwerp.

Dit is alleen van toepassing op harnasbeveiligingssystemen en beveiligingssystemen waarbij het kind door de driepuntsgordel voor volwassenen wordt beschermd en waarbij een blokkeervoorziening wordt gebruikt; het is niet van toepassing op kinderbeveiligingsriemen die rechtstreeks met een oprolmechanisme zijn verbonden.

8.1.3.6.3.3.   Het middenlangsvlak van de dummy moet zich halverwege de twee onderste gordelverankeringen bevinden, zij het dat tevens rekening moet worden gehouden met punt 8.1.3.2.1.3. Bij het testen van kinderbeveiligingssystemen met de dummy die een kind van 10 jaar voorstelt, moet het middenlangsvlak van de dummy maximaal 80 mm zijwaarts van verankeringspunt C liggen ten opzichte van het midden tussen de twee onderste gordelverankeringen. De precieze verplaatsing wordt bepaald door de technische dienst om het schoudergordeltraject bij de dummy te optimaliseren.

8.1.3.6.3.4.   Bij voorzieningen waarbij een standaardgordel moet worden gebruikt, mag het traject van de schouderriem op de dummy vóór de dynamische test worden gehandhaafd met een stuk lichtgewicht plakband dat maximaal 250 mm lang en 20 mm breed is. Bij naar achteren gerichte beveiligingssystemen mag het hoofd van de dummy met een voldoende lang en maximaal 20 mm breed stuk lichtgewicht plakband tegen de rugleuning van het beveiligingssysteem worden bevestigd.

8.1.3.7.   Te gebruiken categorie dummy

8.1.3.7.1.   Systeem van groep 0: test met de neonaatdummy en een dummy van 9 kg;

8.1.3.7.2.   Systeem van groep 0+: test met de neonaatdummy en een dummy van 11 kg;

8.1.3.7.3.   Systeem van groep I: tests met een dummy van 9 en 15 kg;

8.1.3.7.4.   Systeem van groep II: tests met een dummy van 15 en 22 kg;

8.1.3.7.5.   Systeem van groep III: tests met een dummy van 22 en 32 kg.

8.1.3.7.6.   Indien het kinderbeveiligingssysteem geschikt is voor twee of meer massagroepen, moeten de tests worden uitgevoerd met de lichtste en de zwaarste dummy die hierboven voor de desbetreffende groepen zijn gespecificeerd. Indien de configuratie van de voorziening voor de ene massagroep evenwel sterkt afwijkt van die voor de andere, bijvoorbeeld wanneer de configuratie of de lengte van de harnasgordel moet worden aangepast, kan het laboratorium dat de tests uitvoert, indien zij dit nodig acht, een extra test doen met een dummy met een tussenliggende massa.

8.1.3.7.7.   Indien het kinderbeveiligingssysteem voor twee of meer kinderen is ontworpen, moet één test worden uitgevoerd met de zwaarste dummy’s op alle zitplaatsen. Met de lichtste en de zwaarste hierboven gespecificeerde dummy’s moet een tweede test worden gedaan. Voor de tests wordt de teststoel gebruikt zoals die te zien is in bijlage 6, aanhangsel 3, figuur 3. Het laboratorium dat de tests uitvoert mag, indien zij dit nodig acht, een derde test doen met een willekeurige combinatie van dummy’s en lege zitplaatsen.

8.1.3.7.8.   Indien bij een kinderbeveiligingssysteem van groep 0 of 0+ verschillende configuraties mogelijk zijn naargelang de massa van het kind, wordt elke configuratie getest met beide dummy’s van de respectieve massagroep.

8.1.3.7.9.   Indien het Isofix-kinderbeveiligingssysteem met een toptether werkt, wordt met de kleinste dummy één test verricht op de kortste afstand van de toptether (verankeringspunt G1). Met de zwaardere dummy wordt een tweede test verricht op de langste afstand van de toptether (verankeringspunt G2). De toptether wordt zo afgesteld dat een kracht van 50 ± 5 N wordt verkregen.

8.1.3.7.10.   De in punt 7.1.4.1.10.1.2 beschreven test hoeft alleen te worden verricht met de grootste dummy waarvoor het kinderbeveiligingssysteem is ontworpen.

8.1.4.   Beveiligingssysteem van verhogingskussens

Plaats een katoenen doek op de zitting van de testbank. Plaats het verhogingskussen op de testbank, plaats het testblok in de vorm van de onderzijde van de romp zoals beschreven in bijlage 22, figuur 1, op de zitting, monteer de driepuntsveiligheidsgordel voor volwassenen en span aan zoals voorgeschreven in bijlage 21. Oefen met een rond het kussen aangebracht stuk riem van 25 mm breed of iets soortgelijks een belasting van 250 ± 5 N uit in de richting van pijl A (zie bijlage 22, figuur 2), in het verlengde van de zitting van de testbank.

8.2.   Testen van afzonderlijke onderdelen

8.2.1.   Sluiting

8.2.1.1.   Opening onder belasting

8.2.1.1.1.   Voor deze test moet een kinderbeveiligingssysteem worden gebruikt dat reeds aan de dynamische test van punt 8.1.3 is onderworpen.

8.2.1.1.2.   Het kinderbeveiligingssysteem wordt van de testtrolley of uit het voertuig verwijderd zonder de sluiting te openen. Op de sluiting wordt een kracht van 200 ± 2 N uitgeoefend. Indien de sluiting aan een onbuigzaam deel is bevestigd, wordt de kracht uitgeoefend met de sluiting en dat onbuigzame deel in dezelfde hoek als tijdens de dynamische test.

8.2.1.1.3.   Met een snelheid van 400 ± 20 mm/min wordt op het geometrische middelpunt van de ontgrendelingsknop van de sluiting een belasting uitgeoefend langs een vaste as die evenwijdig loopt aan de aanvankelijke bewegingsrichting van de knop. Het geometrische middelpunt is dat deel van het oppervlak van de sluiting waarop de ontgrendelingskracht moet worden uitgeoefend. Bij het uitoefenen van de openingskracht moet de sluiting op een stijve steun zijn vastgezet.

8.2.1.1.4.   De openingskracht moet worden uitgeoefend met gebruikmaking van een dynamometer of een soortgelijke voorziening die op de gangbare wijze en in de normale richting wordt gebruikt. Het uiteinde dat contact maakt met de sluiting dient een gepolijste metalen halve bol te zijn met een straal van 2,5 ± 0,1 mm.

8.2.1.1.5.   De openingskracht moet worden gemeten en eventuele defecten moeten worden genoteerd.

8.2.1.2.   Opening in onbelaste toestand

8.2.1.2.1.   Een complete sluiting die nog niet eerder is belast, wordt vastgezet en in onbelaste toestand gebracht.

8.2.1.2.2.   De openingskracht moet worden gemeten volgens de in de punten 8.2.1.1.3 en 8.2.1.1.4 voorgeschreven methode.

8.2.1.2.3.   De openingskracht moet worden gemeten.

8.2.1.3.   Sterktetest

8.2.1.3.1.   Voor de sterktetest moeten twee exemplaren worden gebruikt. Alle verstelvoorzieningen, behalve die welke direct op het kinderbeveiligingssysteem zijn gemonteerd, maken deel uit van de testopstelling.

8.2.1.3.2.   In bijlage 20 wordt een typische voorziening voor het testen van de sterkte van de sluiting getoond. De sluiting wordt op de bovenste ronde plaat (A) binnen de uitsparing geplaatst. Alle ermee verbonden riemen hebben een lengte van ten minste 250 mm en lopen van de bovenste plaat naar beneden ten opzichte van hun bevestiging aan de sluiting. De vrije einden van de riemen worden dan om de onderste ronde plaat (B) gewikkeld tot ze aan de opening in het midden weer naar buiten komen. Alle riemen tussen A en B moeten verticaal lopen. De ronde klemplaat (C) wordt licht vastgeklemd tegen de onderkant van B, zodat enige beweging van de riemen nog steeds mogelijk is. Met een kleine kracht aan de trekmachine worden de riemen aangespannen en tussen B en C doorgetrokken tot alle riemen in hun respectieve posities strak staan. Tijdens deze operatie en gedurende de test zelf mag de sluiting geen contact meer maken met plaat A of andere bij plaat A aangebrachte delen. B en C worden vervolgens stevig samengeklemd en de trekkracht wordt opgevoerd door de riemen aan te spannen met een snelheid van 100 ± 20 mm/min tot de voorgeschreven waarden zijn bereikt.

8.2.2.   Verstelsysteem

8.2.2.1.   Verstelgemak

8.2.2.1.1.   Bij de test van een handbediende verstelvoorziening wordt de riem gelijkmatig uit de verstelvoorziening getrokken bij een snelheid van 100 ± 20 mm/min, rekening houdend met de normale gebruiksomstandigheden; nadat de eerste 25 ± 5 mm van de riem zijn uitgetrokken, wordt de maximumbelasting tot op 1 N nauwkeurig gemeten.

8.2.2.1.2.   De test wordt uitgevoerd in de twee richtingen waarin de riem door de verstelvoorziening kan bewegen, waarbij de riem vóór de meting tien cycli moet hebben doorlopen.

8.2.3.   Microsliptest (zie bijlage 5, figuur 3)

8.2.3.1.   De delen of systemen die aan de microsliptest worden onderworpen, moeten vóór de test gedurende ten minste 24 uur worden bewaard bij een temperatuur van 20 ± 5 °C en een relatieve vochtigheid van 65 ± 5 %. De test moet worden verricht bij een temperatuur tussen 15 en 30 °C.

8.2.3.2.   Het vrije uiteinde van de riem moet op dezelfde wijze worden geconfigureerd als bij gebruik van het systeem in het voertuig en het mag niet aan enig ander deel worden bevestigd.

8.2.3.3.   De verstelvoorziening wordt op een verticaal stuk riem aangebracht, met aan een van de uiteinden een gewicht van 50 ± 0,5 N (in een geleider die voorkomt dat dit gewicht heen en weer kan bewegen en dat de riem verdraait). Het vrije uiteinde van de riem dat uit de verstelvoorziening komt, wordt net als in het voertuig loodrecht boven of onder de verstelvoorziening vastgezet. Het andere uiteinde wordt over een afbuigrol gevoerd waarvan de horizontale as parallel loopt met het deel van de riem dat het gewicht draagt, terwijl het deel van de riem dat over de rol wordt gevoerd horizontaal loopt.

8.2.3.4.   De te testen voorziening moet zo worden geconfigureerd dat het middelpunt zich, in de hoogste stand, 300 ± 5 mm boven het steunvlak bevindt, terwijl de afstand van de belasting van 50 N tot dit steunvlak dan 100 ± 5 mm bedraagt.

8.2.3.5.   Vóór de test moeten 20 ± 2 voorbereidingscycli worden doorlopen, waarna in een tempo van 30 ± 10 cycli per minuut 1 000 ± 5 cycli moeten worden uitgevoerd met een totale amplitude van 300 ± 20 mm of de in 8.2.5.2.6.2. gespecificeerde amplitude. De belasting van 50 N wordt uitsluitend aangebracht gedurende het tijdsbestek dat overeenstemt met een verplaatsing van 100 ± 20 mm per halve periode. De microslip wordt gemeten ten opzichte van de positie na afloop van de twintig voorbereidingscycli.

8.2.4.   Oprolmechanisme

8.2.4.1.   Voor het af- en oprollen benodigde kracht

8.2.4.1.1.   De voor het af- en oprollen benodigde kracht wordt gemeten wanneer de veiligheidsgordel op een dummy is gemonteerd, zoals bij de dynamische test van punt 8.1.3. De riemspanning wordt zo dicht mogelijk bij het raakpunt met de dummy (maar juist vóór dit punt) gemeten terwijl de riem met een snelheid van ongeveer 0,6 m/min. wordt af- en opgerold.

8.2.4.2.   Duurzaamheid van het oprolmechanisme

8.2.4.2.1.   De riem moet het voorgeschreven aantal keren worden op- en afgerold, in een tempo van hoogstens 30 keer per minuut. Bij oprolmechanismen met noodvergrendeling wordt na vijf cycli telkens een sterkere ruk aan de riem gegeven, zodat het oprolmechanisme vergrendelt. Eenzelfde aantal rukken moet worden gegeven in vijf verschillende standen, namelijk wanneer 90, 80, 75, 70 en 65 % van de totale lengte van de riem nog op het oprolmechanisme is gerold. Wanneer de te testen riem evenwel meer dan 900 mm lang is, hebben deze percentages betrekking op de laatste 900 mm van de riem die nog op het oprolmechanisme is gerold.

8.2.4.3.   Vergrendeling van oprolmechanismen met noodvergrendeling

8.2.4.3.1.   De vergrendeling van het oprolmechanisme wordt één keer getest met nog 300 ± 3 mm riem op het oprolmechanisme gerold.

8.2.4.3.2.   Bij een oprolmechanisme dat in werking wordt gesteld door beweging van de riem, vindt het afrollen plaats in de richting waarin dit normaal plaatsvindt wanneer het oprolmechanisme in een voertuig is geïnstalleerd.

8.2.4.3.3.   Als de oprolmechanismen worden getest op gevoeligheid voor de versnelling van het voertuig, worden de tests uitgevoerd wanneer de riem wordt afgerold in twee loodrecht op elkaar staande asrichtingen, die horizontaal zijn als de oprolmechanismen in een voertuig worden geïnstalleerd volgens de voorschriften van de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem. Wanneer deze positie niet is gespecificeerd, zal de met de uitvoering van de tests belaste instantie de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem raadplegen. Een van de testrichtingen wordt door de technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert zodanig gekozen dat de omstandigheden voor de inwerkingstelling van het vergrendelingsmechanisme het ongunstigst zijn.

8.2.4.3.4.   De gebruikte apparatuur moet zodanig zijn gebouwd dat de voorgeschreven versnelling wordt bereikt met een gemiddelde toename van de versnelling van ten minste 25 g/s (10).

8.2.4.3.5.   Om te controleren of aan de voorschriften van de punten 7.2.3.2.1.3 en 7.2.3.2.1.4 is voldaan, wordt het oprolmechanisme gemonteerd op een horizontale tafel die vervolgens met een snelheid van hoogstens 2° per seconde wordt gekanteld tot vergrendeling plaatsvindt. Om te garanderen dat aan de voorschriften is voldaan, wordt de test herhaald, waarbij de tafel in andere richtingen wordt gekanteld.

8.2.4.4.   Corrosietest

8.2.4.4.1.   De corrosietest is beschreven in punt 8.1.1.

8.2.4.5.   Stofbestendigheidstest

8.2.4.5.1.   Het oprolmechanisme wordt overeenkomstig bijlage 3 in een testruimte geplaatst. Het wordt vastgezet in ongeveer dezelfde richting als wanneer het in het voertuig is gemonteerd. De testruimte moet stof bevatten dat voldoet aan de bepalingen van punt 8.2.4.5.2. De riem wordt over een lengte van 500 mm uit het oprolmechanisme getrokken en in deze uitgetrokken toestand gehouden, maar telkens als het stof wordt opgeblazen, wordt de riem binnen een of twee minuten 10 keer volledig af- en opgerold. Gedurende een periode van 5 uur wordt het stof om de 20 minuten 5 seconden lang opgeblazen door middel van vocht- en olievrije perslucht die met een druk van 5,5 ± 0,5 bar door een opening met een diameter van 1,5 ± 0,1 mm wordt geperst.

8.2.4.5.2.   Het stof dat gebruikt wordt voor de in punt 8.2.4.5.1 beschreven test bestaat uit ongeveer 1 kg droog kwartsstof. De korrelgrootte moet zodanig zijn dat:

a)

99 tot 100 % van het stof door een zeef met een maaswijdte van 150 μm en een draaddikte van 104 μm passeert;

b)

76 tot 86 % van het stof door een zeef met een maaswijdte van 105 μm en een draaddikte van 64 μm passeert;

c)

60 tot 70 % van het stof door een zeef met een maaswijdte van 75 μm en een draaddikte van 52 μm passeert.

8.2.5.   Statische riemtest

8.2.5.1.   Sterkte van de riemen

8.2.5.1.1.   Elke test moet worden verricht op twee nieuwe riemmonsters die zijn behandeld overeenkomstig de bepalingen van punt 7.2.4.

8.2.5.1.2.   Elke riem moet tussen de klauwen van een trektestmachine worden geklemd. De klauwen moeten zo zijn ontworpen dat een breuk van de riem ter hoogte of in de nabijheid van deze klauwen wordt vermeden. De verplaatsingssnelheid moet 100 ± 20 mm/min bedragen. De vrije lengte van het monster tussen de klauwen van de machine moet aan het begin van de test 200 ± 40 mm bedragen.

8.2.5.1.3.   De trekkracht wordt opgevoerd tot de riem breekt; de waarde waarbij dit gebeurt wordt genoteerd.

8.2.5.1.4.   Als de riem slipt of afbreekt ter hoogte van een van de klauwen of op een afstand van minder dan 10 mm daarvan, is de test ongeldig en wordt op een ander monster een nieuwe test verricht.

8.2.5.2.   De van de in punt 3.2.3 vermelde riemen gesneden monsters worden op de volgende wijze behandeld:

8.2.5.2.1.   Blootstelling aan kameromstandigheden

8.2.5.2.1.1.   De riem wordt gedurende 24 ± 1 uur bewaard bij een temperatuur van 23 ± 5 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 50 ± 10 %. Als de test niet onmiddellijk na deze conditionering wordt uitgevoerd, wordt het monster in een hermetisch afgesloten recipiënt geplaatst tot met de test wordt begonnen. Binnen 5 minuten nadat de riem uit de bovengenoemde atmosfeer of uit de recipiënt is genomen, moet de breukbelasting worden bepaald.

8.2.5.2.2.   Blootstelling aan licht

8.2.5.2.2.1.   De voorschriften van ISO-aanbeveling 105-BO2 (1978) zijn van toepassing. De riem wordt aan licht blootgesteld gedurende de tijd die nodig is om een verkleuring van standaardblauw type nr. 7 te krijgen die gelijk is aan kleurtype nr. 4 van de grijsschaal.

8.2.5.2.2.2.   Na de blootstelling aan licht wordt de riem gedurende ten minste 24 uur bij een temperatuur van 23 ± 5 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 50 ± 10 % bewaard. Binnen vijf minuten nadat de riem uit de conditioneringsinstallatie is genomen, moet de breukbelasting worden bepaald.

8.2.5.2.3.   Blootstelling aan koude

8.2.5.2.3.1.   De riem wordt gedurende ten minste 24 uur bewaard bij een temperatuur van 23 ± 5 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 50 ± 10 %.

8.2.5.2.3.2.   Vervolgens wordt de riem 90 ± 5 minuten op een vlak oppervlak geplaatst in een koelruimte met een temperatuur van – 30 ± 5 °C. Vervolgens wordt de riem gevouwen en op de vouw wordt een gewicht van 2 ± 0,2 kg geplaatst dat van tevoren tot een temperatuur van – 30 ± 5 °C is afgekoeld. Nadat de riem gedurende 30 ± 5 minuten in dezelfde koelruimte onder belasting is gehouden, wordt het gewicht verwijderd en wordt, binnen vijf minuten na het verwijderen van de riem uit de koelruimte, de breukbelasting gemeten.

8.2.5.2.4.   Blootstelling aan hitte

8.2.5.2.4.1.   De riem wordt gedurende 180 ± 10 minuten bewaard in een verwarmde ruimte bij een temperatuur van 60 ± 5 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 65 ± 5 %.

8.2.5.2.4.2.   Binnen 5 minuten nadat het monster uit de verwarmde ruimte is verwijderd, moet de breukbelasting worden bepaald.

8.2.5.2.5.   Blootstelling aan water

8.2.5.2.5.1.   De riem moet 180 ± 10 minuten lang volledig ondergedompeld blijven in gedestilleerd water met een temperatuur van 20 ± 5 °C, waaraan sporen van een bevochtigingsmiddel zijn toegevoegd. Hiervoor mag elk bevochtigingsmiddel worden gebruikt dat geschikt is voor de geteste vezel.

8.2.5.2.5.2.   Binnen 10 minuten nadat het monster uit het water is verwijderd, moet de breukbelasting worden bepaald.

8.2.5.2.6.   Blootstelling aan schuring

8.2.5.2.6.1.   De delen of voorzieningen die aan de schuurtest worden onderworpen, moeten vóór de test gedurende ten minste 24 uur worden bewaard bij een temperatuur van 23 ± 5 °C en een relatieve vochtigheid van 50 ± 10 %. De test wordt uitgevoerd bij een kamertemperatuur tussen 15 en 30 °C.

8.2.5.2.6.2.   In de onderstaande tabel zijn de algemene voorwaarden voor elke test vermeld:

 

Belasting (N)

Cycli per minuut

Cycli (aantal)

Procedure van type 1

10 ± 0,1

30 ± 10

1 000 ± 5

Procedure van type 2

5 ± 0,05

30 ± 10

5 000 ± 5

Als de riem niet lang genoeg is om over een verplaatsing van 300 mm te testen, mag de test ook over een kleinere lengte worden uitgevoerd, op voorwaarde dat deze ten minste 100 mm bedraagt.

8.2.5.2.6.3.   Bijzondere testvoorwaarden

8.2.5.2.6.3.1.   Procedure van type 1: als de riem door een snelversteller loopt. De belasting van 10 N wordt verticaal en permanent op een van de riemen aangebracht. De andere riem, die zich in horizontale positie bevindt, wordt vastgemaakt aan een voorziening die de riem voor- en achterwaarts doet bewegen. De verstelvoorziening wordt zo geplaatst dat de horizontale riem belast blijft (zie bijlage 5, figuur 1).

8.2.5.2.6.3.2.   Procedure van type 2: als de riem door een onbuigzaam deel loopt en daarbij van richting verandert. De hoeken die beide delen van de riem maken moeten tijdens deze test in overeenstemming zijn met bijlage 5, figuur 2. De belasting van 5 N wordt permanent aangebracht. Als de riem door een onbuigzaam deel loopt en daarbij meer dan eenmaal van richting verandert, mag de belasting van 5 N zodanig worden verhoogd dat de riem doorheen dat onbuigzame deel de voorgeschreven verplaatsing van 300 mm bereikt.

8.2.6.   Blokkeervoorzieningen

8.2.6.1.   Voorzieningen van klasse A

Het kinderbeveiligingssysteem en de grootste dummy waarvoor het kinderbeveiligingssysteem is bestemd, moeten op de in figuur 5 aangegeven wijze worden opgesteld. Er moet een gordel worden gebruikt die beantwoordt aan de voorschriften van bijlage 13. De blokkeervoorziening moet volledig geactiveerd zijn en er moet een merkteken worden aangebracht op de gordel waar deze de blokkeervoorziening ingaat. De krachtmeters moeten via een D-ring aan de gordel worden bevestigd en gedurende ten minste één seconde moet een kracht worden uitgeoefend die gelijk is aan tweemaal (± 5 %) de massa van de zwaarste dummy van groep I. De laagste stand moet worden gebruikt voor blokkeervoorzieningen in positie A en de hoogste stand voor blokkeervoorzieningen in positie B. De kracht wordt nog 9 keer uitgeoefend. Waar de gordel de blokkeervoorziening ingaat, wordt een nieuw merkteken aangebracht en de afstand tussen beide merktekens wordt gemeten. Het oprolmechanisme moet tijdens deze test ontgrendeld zijn.

Figuur 5

Image

8.2.6.2.   Voorzieningen van klasse B

Het kinderbeveiligingssysteem wordt stevig vastgezet en de gordel, zoals gespecificeerd in bijlage 13, wordt tussen de blokkeervoorziening en het onderstel gevoerd volgens het in de aanwijzingen van de fabrikant beschreven traject. De gordel wordt door de testopstelling geleid op de in figuur 6 aangegeven wijze en vastgemaakt aan een gewicht met een massa van 5,25 ± 0,05 kg. Tussen het gewicht en het punt waar de gordel het onderstel verlaat, moet zich een stuk riem met een vrije lengte van 650 ± 40 mm bevinden. De blokkeervoorziening moet volledig geactiveerd zijn en er moet een merkteken worden aangebracht op de gordel waar deze de blokkeervoorziening ingaat. Het gewicht wordt opgetild en losgelaten zodat het een vrije val over een afstand van 25 ± 1 mm maakt. Deze procedure wordt 100 ± 2 keer herhaald in een tempo van 60 ± 2 cycli per minuut om de schokbewegingen van een kinderbeveiligingssysteem in een auto te simuleren. Waar de gordel de blokkeervoorziening ingaat, wordt een nieuw merkteken aangebracht en de afstand tussen beide merktekens wordt gemeten. De blokkeervoorziening moet de volledige breedte van de gordel bestrijken met de dummy van 15 kg op zijn plaats. Deze test moet worden uitgevoerd met de gordelhoeken die ook tijdens normaal gebruik voorkomen. Het vrije uiteinde van de heupgordel moet worden vastgemaakt. Tijdens de test moet het kinderbeveiligingssysteem stevig bevestigd zijn aan de testbank die bij de kanteltest of de dynamische test is gebruikt. De riem van de belasting kan aan de gesimuleerde sluiting worden vastgemaakt.

Figuur 6

Schematische voorstelling van de test van een blokkeervoorziening van klasse B

Image

8.2.7.   Conditionering van direct op het kinderbeveiligingssysteem gemonteerde verstelsystemen

Installeer de grootste dummy waarvoor het beveiligingssysteem is bestemd, op dezelfde wijze als voor de dynamische test, met de in punt 8.1.3.6 gespecificeerde standaardspeling. Breng een referentielijn aan op de riemen op de plaats waar het vrije uiteinde van de gordel het verstelsysteem binnengaat.

Verwijder de dummy en plaats het beveiligingssysteem in de in bijlage 19, figuur 1, getoonde opstelling.

De gordel moet over een totale afstand van niet minder dan 150 mm per cyclus door de verstelvoorziening worden getrokken. Deze beweging moet zodanig zijn dat ten minste 100 mm gordel van de referentielijn in de richting van het vrije uiteinde van de gordel en ongeveer 50 mm gordel van de referentielijn in de richting van de geïntegreerde harnasgordel, door de verstelvoorziening worden getrokken.

Indien de lengte van de gordel van de referentielijn tot het vrije uiteinde van de gordel onvoldoende is voor de hierboven beschreven beweging, moet de beweging van 150 mm door de verstelvoorziening worden verkregen uitgaande van de volledig uitgetrokken stand van de harnasgordel.

De cyclusfrequentie bedraagt 10 ± 1 cycli/minuut, met een snelheid op B van 150 ± 10 mm/sec.

8.2.8.   Temperatuurtest

8.2.8.1.   De in punt 7.1.5.1 genoemde onderdelen worden voor een doorlopende periode van ten minste 24 uur in een omgeving boven een wateroppervlak in een gesloten ruimte geplaatst (de temperatuur van de omgeving bedraagt ten minste 80 °C) en vervolgens afgekoeld in een omgeving met een temperatuur van hoogstens 23 °C. Onmiddellijk na de afkoelingsperiode moeten drie opeenvolgende cycli van 24 uur volgen, elk bestaande uit deze opeenvolgende fasen:

a)

een omgeving met een temperatuur van ten minste 100 °C voor een doorlopende periode van 6 uur, te bereiken binnen 80 minuten na het begin van de cyclus; gevolgd door

b)

een omgeving met een temperatuur van hoogstens 0 °C voor een doorlopende periode van 6 uur, te bereiken binnen 90 minuten; gevolgd door

c)

een omgeving met een temperatuur van hoogstens 23 °C voor de rest van de 24 uur durende cyclus.

8.3.   Certificatie van het testbankkussen

8.3.1.   Het kussen van de testbank moet worden gecertificeerd om de beginwaarden van de indrukking en de piekvertraging tijdens een botsing te bepalen wanneer het nieuw is en vervolgens na elke 50 dynamische tests of ten minste één keer per maand, afhankelijk van wat het eerst komt, of vóór elke test als de testopstelling vaak wordt gebruikt.

8.3.2.   De certificatie- en meetprocedures moeten overeenkomen met die van de recentste versie van ISO 6487; de meetapparatuur moet beantwoorden aan de specificatie van een datakanaal met kanaalfrequentieklasse (CFC) 60.

Voer met de in bijlage 17 beschreven testapparatuur drie tests uit op 150 ± 5 mm van de voorrand van het kussen op de hartlijn en op 150 ± 5 mm van de hartlijn in beide richtingen.

Plaats de voorziening verticaal op een vlak en onbuigzaam oppervlak. Laat de botsmassa zakken tot deze het oppervlak raakt en zet de indrukkingsmeter in de nulstand. Plaats de voorziening verticaal boven het testpunt, breng de massa op een hoogte van 500 ± 5 mm en laat deze een vrije val maken zodat de zitting wordt getroffen. Registreer de indrukking en de vertragingskromme.

8.3.3.   De genoteerde piekwaarden mogen niet meer dan 15 % van de oorspronkelijke waarden afwijken.

8.4.   Registratie van dynamisch gedrag

8.4.1.   Om het gedrag en de verplaatsing van de dummy te bepalen, worden alle dynamische tests geregistreerd:

8.4.1.1.

Filmen en registreren:

a)

de beeldfrequentie bedraagt ten minste 500 beelden per seconde;

b)

de test wordt geregistreerd op film, video of een digitale gegevensdrager.

8.4.1.2.

Raming van de meetonzekerheid

 

Testlaboratoria beschikken over procedures die zij toepassen om de onzekerheid van de meting van de verplaatsing van het hoofd van de dummy te ramen. Deze onzekerheid bedraagt minder dan ± 25 mm.

 

Voorbeelden van internationale normen voor dergelijke procedures zijn: EA-4/02 van de European Accreditation Organization; ISO 5725:1994; of de GUM-methode (General Uncertainty Measurement).

8.5.   De meetmethoden moeten voldoen aan ISO 6487:2002. De kanaalfrequentieklasse is als volgt:

Type meting

CFC (FH)

Afsnijfrequentie (FN)

Versnelling trolley

60

zie ISO 6487:2002, bijlage A

Belasting gordel

60

zie ISO 6487:2002, bijlage A

Versnelling borst

180

zie ISO 6487:2002, bijlage A

Versnelling hoofd

1 000

1 650

De bemonsteringsfrequentie moet ten minste 10 keer de kanaalfrequentieklasse bedragen (d.w.z. bij installaties met kanaalfrequentieklasse 1 000 komt dit overeen met een minimumbemonsteringsfrequentie van 10 000 bemonsteringen per seconde per kanaal).

9.   TESTRAPPORT VAN DE TYPEGOEDKEURING EN VAN DE PRODUCTIEKWALIFICATIE

9.1.   In het testrapport worden de resultaten van alle tests en metingen opgenomen, met inbegrip van de volgende testgegevens:

a)

het type voorziening dat voor de test wordt gebruikt (versnellings- of vertragingsvoorziening),

b)

de totale snelheidsverandering,

c)

de snelheid van de trolley onmiddellijk vóór de botsing (alleen voor vertragingssleden),

d)

de versnellings- of vertragingscurve tijdens de gehele snelheidsverandering van de trolley en gedurende ten minste 300 ms,

e)

de tijd (in ms) wanneer het hoofd van de dummy zijn grootste verplaatsing bereikt tijdens de uitvoering van de dynamische test,

f)

de plaats van de sluiting tijdens de test voor zover deze kan variëren, en

g)

eventuele defecten of breuken.

9.2.   Indien niet aan alle voorschriften betreffende de verankeringen van bijlage 6, aanhangsel 3, is voldaan, moet in het testrapport worden beschreven hoe het kinderbeveiligingssysteem is geïnstalleerd en moeten de belangrijke hoeken en afmetingen worden gespecificeerd.

9.3.   Wanneer het kinderbeveiligingssysteem in een voertuig of voertuigstructuur wordt getest, moet in het testrapport worden gespecificeerd hoe de voertuigstructuur aan de trolley is bevestigd, wat de positie van het kinderbeveiligingssysteem en de voertuigstoel is en welke hoek de rugleuning van de voertuigstoel maakt.

9.4.   In het testrapport van de typegoedkeuring en van de productiekwalificatie wordt de controle van de merktekens, de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing vermeld.

10.   WIJZIGINGEN EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN EEN TYPE KINDERBEVEILIGINGSSYSTEEM

10.1.   Elke wijziging van een kinderbeveiligingssysteem wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die het kinderbeveiligingssysteem heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

10.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het kinderbeveiligingssysteem in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet, of

10.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

10.2.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 5.3 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen.

10.3.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

11.   PRODUCTIEKWALIFICATIE

11.1.   Om ervoor te zorgen dat het productiesysteem van de fabrikant naar behoren werkt, moet de technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft uitgevoerd, tests uitvoeren om de productie te kwalificeren overeenkomstig punt 11.2.

11.2.   Kwalificatie van de productie van kinderbeveiligingssystemen

De productie van elk nieuw goedgekeurd type kinderbeveiligingssysteem van de categorieën „universeel”, „semi-universeel” en „beperkt” moet aan productiekwalificatietests worden onderworpen.

Daartoe worden uit de eerste productiepartij willekeurig vijf kinderbeveiligingssystemen genomen.

Onder de eerste productiepartij wordt verstaan: de productie van de eerste serie van ten minste 50 en ten hoogste 5 000 kinderbeveiligingssystemen.

11.2.1.   Dynamische tests

11.2.1.1.   Vijf kinderbeveiligingssystemen worden aan de in punt 8.1.3 beschreven dynamische test onderworpen. De technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft uitgevoerd, selecteert de omstandigheden waarbij het hoofd zich tijdens de dynamische typegoedkeuringstests het meest horizontaal heeft verplaatst, met uitzondering van de in punt 7.1.4.1.10.1.2 beschreven omstandigheden. De vijf kinderbeveiligingssystemen worden in dezelfde omstandigheden getest.

11.2.1.2.   Bij elke in punt 11.2.1.1 genoemde test worden de horizontale verplaatsing van het hoofd en de versnelling van de borstkas gemeten.

a)

De resultaten met betrekking tot de maximale horizontale verplaatsing van het hoofd moeten aan twee voorwaarden voldoen:

 

geen enkele waarde is groter dan 1,05 L, en

 

X + S is niet groter dan L,

waarin:

L

=

de voorgeschreven grenswaarde

X

=

het gemiddelde van de waarden

S

=

de standaardafwijking van de waarden

b)

De resultaten met betrekking tot de versnelling van de borstkas voldoen aan de voorschriften van punt 7.1.4.2.1 en bovendien wordt de voorwaarde van X + S in punt 11.2.1.3, onder a), toegepast op de resultaten met betrekking tot de versnelling van de borstkas gedurende maximaal 3 ms (zoals gedefinieerd in punt 7.1.4.2.1) en alleen voor informatiedoeleinden geregistreerd.

11.2.2.   Controle van de merktekens

11.2.2.1.   De technische dienst die de goedkeuringstests heeft uitgevoerd, controleert of de merktekens voldoen aan de voorschriften van punt 4.

11.2.3.   Controle van de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing

11.2.3.1.   De technische dienst die de goedkeuringstests heeft uitgevoerd, controleert of de installatie-instructies en de gebruiksaanwijzing voldoen aan de voorschriften van punt 15.

12.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE EN ROUTINETESTS

Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende bepalingen:

12.1.

Krachtens dit reglement goedgekeurde kinderbeveiligingssystemen moeten zo zijn vervaardigd dat ze conform zijn met het goedgekeurde type; daartoe moeten ze voldoen aan de voorschriften van de punten 6 tot en met 8.

12.2.

De in bijlage 16 vermelde minimumvoorschriften voor de controle van de conformiteit van de productie moeten worden nageleefd.

12.3.

De instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de conformiteit verifiëren. Deze verificaties vinden gewoonlijk tweemaal per jaar plaats.

13.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

13.1.   De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een kinderbeveiligingssysteem kan worden ingetrokken als een kinderbeveiligingssysteem met de in punt 5.4 genoemde kenmerken de in punt 11 beschreven willekeurige controles niet heeft doorstaan of niet conform is met het goedgekeurde type.

13.2.   Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

14.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

14.1.   Indien de houder van de goedkeuring de productie van een specifiek type kinderbeveiligingssysteem krachtens dit reglement definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

15.   INSTRUCTIES

15.1.   Elk kinderbeveiligingssysteem moet vergezeld gaan van de volgende instructies in de taal van het land waar het systeem wordt verkocht:

15.2.   In de installatie-instructies moeten de volgende punten worden behandeld:

15.2.1.

Voor kinderbeveiligingssystemen van de categorie „universeel” moet de koper in de winkel het volgende label duidelijk kunnen zien zonder de verpakking te verwijderen:

MEDEDELING

Dit „universele” kinderbeveiligingssysteem is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 44, wijzigingenreeks 04, voor algemeen gebruik in voertuigen en past op de meeste, maar niet op alle autostoelen.

Het systeem kan waarschijnlijk op correcte wijze worden geïnstalleerd als de voertuigfabrikant in de gebruiksaanwijzing bij het voertuig verklaart dat het voertuig met een „universeel” kinderbeveiligingssysteem voor deze leeftijdsgroep kan worden uitgerust.

Om het label „universeel” te krijgen, heeft dit kinderbeveiligingssysteem aan strengere voorwaarden moeten voldoen dan eerdere modellen die niet van dit label zijn voorzien.

Raadpleeg bij twijfel de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem of de verkoper.

15.2.2.

Voor kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „beperkt” en „semi-universeel” moet de koper in de winkel de volgende informatie duidelijk kunnen zien zonder de verpakking te verwijderen:

Dit kinderbeveiligingssysteem is bestemd voor „beperkt/semi-universeel” gebruik en kan op de volgende zitplaatsen van de volgende voertuigen worden geïnstalleerd:

AUTO

VOOR

ACHTER

 

Links/rechts

Midden

 

(Model)

Ja

Ja

Neen

Zitplaatsen in andere auto’s kunnen eveneens geschikt zijn voor dit kinderbeveiligingssysteem. Raadpleeg bij twijfel de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem of de verkoper.

15.2.3.

Voor kinderbeveiligingssystemen van de categorie „voertuigspecifiek” moet de koper in de winkel duidelijk, en zonder de verpakking te verwijderen, kunnen zien voor welk voertuig het systeem bestemd is:

15.2.4.

Als het systeem met een veiligheidsgordel voor volwassenen werkt, moet de koper in de winkel ook de volgende tekst duidelijk kunnen zien zonder de verpakking te verwijderen:

„Alleen geschikt als de goedgekeurde voertuigen uitgerust zijn met heupgordels/driepuntsgordels/statische gordels/veiligheidsgordels met oprolmechanisme, goedgekeurd krachtens VN/ECE-Reglement nr. 16 of een andere gelijkwaardige norm.” (Doorhalen wat niet van toepassing is.)

In het geval van beveiligingssystemen voor reiswiegen moet worden vermeld voor welke reiswiegen het systeem bestemd is.

15.2.5.

De fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem moet op de verpakking vermelden naar welk adres de klant kan schrijven voor meer informatie over de installatie van het kinderbeveiligingssysteem in specifieke voertuigen.

15.2.6.

De installatiewijze, geïllustreerd door foto’s en/of duidelijke tekeningen.

15.2.7.

De gebruiker moet erop worden gewezen dat de onbuigzame delen en de plastic onderdelen van een kinderbeveiligingssysteem zo moeten worden geplaatst en gemonteerd dat ze bij normaal gebruik van het voertuig niet vast komen te zitten tussen een verstelbare stoel of in een deur van het voertuig.

15.2.8.

De gebruiker moet erop worden gewezen dat reiswiegen loodrecht op de lengteas van het voertuig moeten worden geïnstalleerd.

15.2.9.

In het geval van naar achteren gerichte systemen moet de klant erop worden gewezen dat deze niet op zitplaatsen met een airbag mogen worden gebruikt. De koper moet deze informatie in de winkel duidelijk kunnen zien zonder de verpakking te verwijderen.

15.2.10.

Voor beveiligingssystemen voor gehandicapte kinderen moet de koper in de winkel de volgende informatie duidelijk kunnen zien zonder de verpakking te verwijderen:

Dit beveiligingssysteem voor gehandicapte kinderen is ontworpen om kinderen die moeilijk in een gewone stoel kunnen zitten, extra steun te geven. Raadpleeg altijd uw arts om te zien of dit beveiligingssysteem geschikt is voor uw kind.

15.2.11.

In het geval van Isofix-kinderbeveiligingssystemen moet de koper in de winkel het volgende etiket duidelijk kunnen zien zonder de verpakking te verwijderen:

MEDEDELING

1.

Dit is een ISOFIX-KINDERBEVEILIGINGSSYSTEEM. Het is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 44, wijzigingenreeks 04, voor algemeen gebruik in voertuigen die uitgerust zijn met een Isofix-verankeringssysteem.

2.

Het past in voertuigen met plaatsen die als Isofix-posities zijn aangemerkt (meer bijzonderheden in de handleiding bij het voertuig), afhankelijk van de categorie van het kinderzitje en van het profiel.

3.

Dit systeem is bestemd voor de volgende massagroep en Isofix-formaatklasse: …

15.3.   In de gebruiksaanwijzing moeten de volgende punten worden behandeld:

15.3.1.

de massagroep en het profiel waarvoor het systeem is bestemd;

15.3.2.

als het systeem in combinatie met een veiligheidsgordel voor volwassenen wordt gebruikt, moet de volgende tekst worden vermeld: Alleen geschikt voor gebruik in de genoemde voertuigen, uitgerust met heupgordels/driepuntsgordels/statische gordels/veiligheidsgordels met oprolmechanisme, goedgekeurd krachtens VN/ECE-Reglement nr. 16 of een andere gelijkwaardige norm (Doorhalen wat niet van toepassing is.);

15.3.3.

het gebruik moet worden geïllustreerd door foto’s en/of duidelijke tekeningen. In het geval van stoelen die zowel naar voren gericht als naar achteren gericht kunnen worden gebruikt, moet er duidelijk op worden gewezen dat het beveiligingssysteem naar achteren gericht moet worden gebruikt tot de massa van het kind een bepaalde drempel overschrijdt of tot een ander afmetingscriterium wordt overschreden;

15.3.4.

de werking van de sluiting en de verstelvoorzieningen moet duidelijk worden uitgelegd;

15.3.5.

als aanbeveling moet worden vermeld dat de riemen die het beveiligingssysteem met het voertuig verbinden, aangespannen moeten zijn, dat de riemen die het kind op zijn plaats houden, aan de lichaamsbouw van het kind moeten zijn aangepast, en dat de riemen niet verdraaid mogen worden;

15.3.6.

de fabrikant moet wijzen op het belang de heupgordel laag te dragen, zodat het bekken niet kan bewegen;

15.3.7.

de fabrikant moet de gebruiker adviseren het systeem te vernieuwen als het tijdens een ongeval aan hevige schokken is blootgesteld;

15.3.8.

de fabrikant moet schoonmaakinstructies geven;

15.3.9.

de fabrikant moet de gebruiker erop wijzen dat het gevaarlijk is het systeem te wijzigen of uit te breiden zonder de goedkeuring van de bevoegde instantie, en dat het gevaarlijk is de installatie-instructies van de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem niet nauwgezet te volgen;

15.3.10.

als de stoel niet met een stoffen bekleding wordt geleverd, moet de fabrikant de gebruiker adviseren de stoel tegen zonlicht te beschutten zodat het kind zich er niet aan kan verbranden;

15.3.11.

de fabrikant moet de gebruiker adviseren een kind niet onbewaakt in het kinderbeveiligingssysteem achter te laten;

15.3.12.

de fabrikant moet de gebruiker adviseren bagage of andere voorwerpen die de inzittenden bij een ongeval kunnen verwonden, goed vast te maken;

15.3.13.

bijkomende aanbevelingen:

a)

het kinderbeveiligingssysteem mag niet zonder bekleding worden gebruikt;

b)

de stoelbekleding mag alleen worden vervangen door een door de fabrikant aanbevolen exemplaar, aangezien de bekleding een integrerend deel van het beveiligingssysteem vormt;

15.3.14.

een tekst of tekening moet de gebruiker duidelijk maken welke posities van de sluiting van de veiligheidsgordel voor volwassenen slecht zijn voor de dragende contactpunten op het beveiligingssysteem. De gebruiker moet worden geadviseerd bij twijfel hierover de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem te raadplegen;

15.3.15.

als het kinderbeveiligingssysteem een alternatief dragend contactpunt heeft, moet het gebruik ervan duidelijk worden beschreven. De gebruiker moet weten hoe hij kan beoordelen of dit alternatief traject geschikt is. De gebruiker moet worden geadviseerd bij twijfel hierover de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem te raadplegen. De fabrikant moet de gebruiker duidelijk adviseren eerst te proberen om het kinderbeveiligingssysteem, op zitplaatsen die in de gebruiksaanwijzing van het voertuig het label „universeel” krijgen, met het gewone traject voor de gordel te installeren;

15.3.16.

de fabrikant moet ervoor zorgen dat de instructies op het kinderbeveiligingssysteem kunnen worden bewaard zolang dit wordt gebruikt, of in de handleiding van het voertuig in het geval van ingebouwde beveiligingssystemen;

15.3.17.

de fabrikant moet uitdrukkelijk waarschuwen geen andere dragende contactpunten te gebruiken dan die welke in de instructies zijn beschreven en op het kinderbeveiligingssysteem zijn aangegeven.

15.3.18.

In het geval van een Isofix-kinderbeveiligingssysteem moet in de gebruiksaanwijzing staan dat de gebruiker de handleiding van de voertuigfabrikant moet lezen.

16.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

16.1.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van goedkeuringstests verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring en de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.

17.   OVERGANGSBEPALINGEN

17.1.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren ECE-goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

17.2.   Vanaf twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen ECE-goedkeuringen als het goed te keuren type kinderbeveiligingssysteem voldoet aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

17.3.   In de twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 kunnen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, goedkeuringen blijven verlenen voor kinderbeveiligingssystemen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

17.4.   In diezelfde twaalf maanden mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, geen uitbreidingen weigeren van een goedkeuring die krachtens de vorige wijzigingenreeks van dit reglement is verleend.

17.5.   Vanaf de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 zijn de bepalingen van bijlage 16 bij dit reglement ook van toepassing op kinderbeveiligingssystemen waarvoor al typegoedkeuring is verleend krachtens wijzigingenreeks 02.

17.6.   Vanaf de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, de verkoop weigeren van een type kinderbeveiligingssysteem dat niet voldoet aan de voorschriften van de punten 6.2.2 en 6.2.14 van wijzigingenreeks 03.

17.7.   Vanaf 36 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, de verkoop weigeren van kinderbeveiligingssystemen die niet voldoen aan de voorschriften van wijzigingenreeks 03 van dit reglement.

17.8.   Vanaf de datum van inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 03 moet het in punt 4.5 van dit reglement voorgeschreven label worden aangebracht op alle nieuwe kinderbeveiligingssystemen die conform dit reglement zijn vervaardigd.

17.9.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 04 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren ECE-goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 04.

17.10.   Vanaf twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 04 verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen ECE-goedkeuringen als het goed te keuren type kinderbeveiligingssysteem voldoet aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 04.

17.11.   In de twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 04 kunnen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, goedkeuringen blijven verlenen voor kinderbeveiligingssystemen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

17.12.   In de 36 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 04 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, geen uitbreidingen weigeren van een goedkeuring die krachtens de vorige wijzigingenreeks van dit reglement is verleend.

17.13.   Vanaf 48 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 04 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, de verkoop weigeren van kinderbeveiligingssystemen die niet voldoen aan de voorschriften van wijzigingenreeks 04 van dit reglement.

17.14.   Vanaf zes maanden na de datum van inwerkingtreding van supplement 04 op wijzigingenreeks 04 zijn goedkeuringen verleend krachtens wijzigingenreeks 03 of 04 voor kinderbeveiligingssystemen die behoren tot de groepen 0, 0+ en I en die niet voldoen aan punt 6.1.11 of 6.1.12, niet meer geldig.

17.15.   Vanaf de datum van inwerkingtreding van supplement 4 op wijzigingenreeks 04 van dit reglement mogen de lidstaten van de Europese Gemeenschap, in afwijking van de verplichtingen van de overeenkomstsluitende partijen tijdens de in punt 17.14 vastgestelde overgangsperiode en op grond van de verklaring van de Europese Gemeenschap bij haar toetreding tot de Overeenkomst van 1958 (kennisgeving C.N.60.1998.TREATIES-28 van de depositaris), verbieden dat kinderbeveiligingssystemen die niet voldoen aan de voorschriften van supplement 4 op wijzigingenreeks 04 van dit reglement, in de handel worden gebracht.


(1)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Servië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Belarus, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor Zuid-Afrika, 48 voor Nieuw-Zeeland, 49 voor Cyprus, 50 voor Malta, 51 voor de Republiek Korea, 52 voor Maleisië, 53 voor Thailand, 54 en 55 niet gebruikt en 56 voor Montenegro. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de „Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen” ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.

(2)  Universeel Isofix-kinderbeveiligingssysteem betekent: naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor gebruik in voertuigen met zitplaatsen die uitgerust zijn met een Isofix-verankeringssysteem en een toptetherverankering.

(3)  Semi-universeel Isofix-kinderbeveiligingssysteem betekent:

naar voren gericht beveiligingssysteem met een steunpoot; of

naar achteren gericht beveiligingssysteem met een steunpoot of een toptetherriem voor gebruik in voertuigen met zitplaatsen die uitgerust zijn met een Isofix-verankeringssysteem en, indien nodig, een toptetherverankering; of

op het dashboard van het voertuig steunend, naar achteren gericht beveiligingssysteem voor gebruik op de voorpassagiersstoel die uitgerust is met een Isofix-verankeringssysteem, of een zijdelings gericht beveiligingssysteem, indien nodig met antikantelvoorziening, voor gebruik in voertuigen met zitplaatsen die uitgerust zijn met een Isofix-verankeringssysteem en, indien nodig, een toptetherverankering.

(4)  Deze CEN-norm is te verkrijgen op het volgende adres: CEN, Brederodestraat 2, PB 5, 1000 Brussel, BELGIË.

(5)  De grenswaarden voor de versnelling van de borstkas zijn niet van toepassing bij het gebruik van de neonaatdummy, aangezien deze niet van meetapparatuur is voorzien.

(6)  De neonaatdummy is niet van een buiktussenstuk voorzien. Daarom kan alleen een subjectieve evaluatie van de indrukking van de buik worden verkregen.

(7)  Tenzij anders vermeld gelden de toleranties inzake afmetingen niet voor grenswaarden.

Afmetingen (mm)

Minder dan 6

Van 6 tot 30

Van 30 tot 120

Van 120 tot 315

Van 315 tot 1 000

Meer dan 1 000

Tolerantie (mm)

± 0,5

± 1

± 1,5

± 2

± 3

± 4

Tenzij anders vermeld bedragen de hoektoleranties ± 1°.

(8)  Tijdens de kalibrering moet de remafstand 650 ± 30 mm bedragen.

(9)  Tijdens de kalibrering moet de remafstand 275 ± 20 mm bedragen.

Opmerking:

Alle beveiligingssystemen van de groepen 0 en 0+ moeten worden getest onder de omstandigheden die gelden voor naar achteren gericht gebruik bij een frontale botsing en een botsing van achteren.

Legenda:

Testpuls nr. 1

Zoals voorgeschreven in bijlage 7 — frontale botsing.

Testpuls nr. 2

Zoals voorgeschreven in bijlage 7 — botsing van achteren.

Testpuls nr. 3

Vertragingspuls van voertuig dat frontale botsing ondergaat.

Testpuls nr. 4

Vertragingspuls van voertuig dat botsing van achteren ondergaat.

(10)  g = 9,81 m/s2.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

Image


BIJLAGE 2

OPSTELLING VAN HET GOEDKEURINGSMERK

Image

Image


BIJLAGE 3

OPSTELLING VAN DE APPARATUUR VOOR DE STOFBESTENDIGHEIDSTEST

(afmetingen in mm)

Image


BIJLAGE 4

CORROSIETEST

1.   Testapparatuur

1.1.

De apparatuur bestaat uit een nevelkamer, een reservoir met een zoutoplossing, een goed geconditioneerde persluchtvoorziening, een of meer verstuivers, steunen voor de monsters, verwarmingsapparatuur voor de ruimte en de noodzakelijke regelapparatuur. De afmetingen en constructiedetails van de apparatuur kunnen vrij worden gekozen, voor zover aan de testvoorwaarden wordt voldaan.

1.2.

Het is belangrijk erop toe te zien dat de druppels zoutoplossing die zich op het plafond of de overkapping van de ruimte verzamelen, niet op de monsters kunnen vallen.

1.3.

Druppels zoutoplossing die van de monsters druipen, mogen niet naar het reservoir worden teruggeleid om opnieuw te worden verstoven.

1.4.

De apparatuur mag niet bestaan uit materialen die van invloed zijn op het corroderend vermogen van de nevel.

2.   Positie van de monsters in de nevelkamer

2.1.

De monsters, met uitzondering van de oprolmechanismen, moeten worden opgesteld of opgehangen onder een hoek van 15 tot 30° ten opzichte van de verticaal en het grootste te testen oppervlak moet bij voorkeur evenwijdig zijn aan de hoofdrichting van de horizontale nevelstroom in de kamer.

2.2.

De oprolmechanismen moeten zodanig worden opgesteld of opgehangen dat de assen waaromheen de riem wordt opgerold, een rechte hoek vormen ten opzichte van de hoofdrichting van de horizontale nevelstroom in de kamer. Ook de opening waardoor de riem in het oprolmechanisme schuift, moet zich loodrecht op deze hoofdrichting van de nevelstroom bevinden.

2.3.

Elk monster moet zo worden geplaatst dat de nevel zich vrij op alle monsters kan afzetten.

2.4.

Elk monster moet zo worden geplaatst dat de zoutoplossing niet van het ene op het andere monster kan druppelen.

3.   Zoutoplossing

3.1.

De zoutoplossing moet worden bereid door 5 ± 1 gewichtsdelen natriumchloride op te lossen in 95 delen gedestilleerd water. Het gebruikte zout moet natriumchloride zijn dat nagenoeg vrij is van nikkel en koper en dat in droge toestand niet meer dan 0,1 % natriumjodide en in totaal niet meer dan 0,3 % verontreinigingen bevat.

3.2.

De zoutoplossing moet van dien aard zijn dat bij verstuiving bij 35 °C de pH-waarde van de verzamelde oplossing tussen 6,5 en 7,2 ligt.

4.   Perslucht

4.1.

De perslucht die naar de sproeier(s) wordt geleid voor het verstuiven van de zoutoplossing moet vrij zijn van olie en verontreinigingen en constant op een druk tussen 70 en 170 kN/m2 worden gehouden.

5.   Omstandigheden in de nevelkamer

5.1.

Het gedeelte van de nevelkamer waarin de monsters aan verstuiving worden blootgesteld, moet op een temperatuur van 35 ± 5 °C worden gehouden. In het verstuivingsgedeelte moeten ten minste twee schone nevelvangers worden geplaatst zodat geen druppels zoutoplossing worden opgevangen die afkomstig zijn van de monsters of een andere bron. De nevelvangers worden dicht bij de te testen monsters geplaatst, één zo dicht mogelijk bij een sproeier en één zo ver mogelijk van alle sproeiers verwijderd. De verstuiving moet zodanig zijn dat voor elke 80 cm2 van het horizontale opvangoppervlak per nevelvanger gemiddeld tussen 1,0 en 2,0 ml zoutoplossing per uur wordt opgevangen, gemeten over een periode van ten minste 16 uur.

5.2.

De verstuiver(s) moet(en) zo worden gericht of geleid dat het verstoven materiaal de monsters niet rechtstreeks treft.


BIJLAGE 5

SCHUUR- EN MICROSLIPTEST

Figuur 1

Procedure van type 1

Voorbeelden van testopstellingen afhankelijk van het type verstelvoorziening

Voorbeeld a

Image

Voorbeeld b

Image

Figuur 2

Procedure van type 2

Image

Figuur 3

Microsliptest

Totale beweging: 300 ± 20 mm

Image

De belasting van 50 N die op de testvoorziening wordt uitgeoefend, moet zodanig verticaal zijn gericht dat het gewicht niet schommelt en de riem niet verdraait.

De verbindingsvoorziening moet op dezelfde wijze als in het voertuig aan het gewicht van 50 N zijn vastgemaakt.


BIJLAGE 6

BESCHRIJVING VAN DE TROLLEY

1.   Trolley

1.1.   Voor tests van kinderbeveiligingen heeft de trolley, waarop uitsluitend de stoel is bevestigd, een massa van meer dan 380 kg. Voor tests van voertuigspecifieke kinderbeveiligingssystemen heeft de trolley, met de daaraan bevestigde voertuigstructuur, een massa van meer dan 800 kg.

2.   Kalibreringsscherm

2.1.   Op de trolley wordt een kalibreringsscherm bevestigd waarop een duidelijke lijn is aangebracht die de bewegingsgrens aangeeft, zodat aan de hand van een fotografische registratie kan worden nagegaan of aan de criteria voor de voorwaartse beweging is voldaan.

3.   Stoel

3.1.   De stoel moet als volgt zijn geconstrueerd:

3.1.1.   Een stijve, vaste rugleuning waarvan de afmetingen in aanhangsel 1 van deze bijlage staan. Het onderste en bovenste gedeelte zijn gemaakt van een buis met een diameter van 20 mm.

3.1.2.   Een stijve zitting waarvan de afmetingen in aanhangsel 1 van deze bijlage staan. De achterzijde van de zitting is gemaakt van een stijve metalen plaat met een bovenrand die gemaakt is van een buis met een diameter van 20 mm. Het voorste gedeelte van de zitting is eveneens gemaakt van een buis met een diameter van 20 mm.

3.1.3.   Om de verankeringen toegankelijk te maken, worden aan de achterzijde van het kussen van de stoel openingen gemaakt, zoals voorgeschreven in aanhangsel 1 van deze bijlage.

3.1.4.   De stoel moet 800 mm breed zijn.

3.1.5.   De rugleuning en de zitting moeten bekleed zijn met polyurethaanschuim waarvan de eigenschappen in tabel 1 zijn vermeld. De afmetingen van het kussen staan in aanhangsel 1 van deze bijlage.

Tabel 1

Soortelijke massa volgens ISO 485 (kg/m3)

43

Draagsterkte volgens ISO 2439B (N)

 

p — 25 %

125

p — 40 %

155

Draagsterktefactor volgens ISO 3386 (kPa)

4

Rek bij breuk volgens ISO 1798 (%)

180

Breuksterkte volgens ISO 1798 (kPa)

100

Compressie volgens ISO 1856 (%)

3

3.1.6.   Het polyurethaanschuim moet worden bekleed met een zonwerende stof van polyacrylaatvezel, waarvan de eigenschappen in tabel 2 zijn vermeld.

Tabel 2

Soortelijke massa (g/m2)

290

Breuksterkte volgens DIN 53587 op een testmonster met een breedte van 50 mm:

 

in de lengte (kg):

120

in de breedte (kg):

80

3.1.7.   Bekleding van de stoel en de rugleuning (1)

3.1.7.1.

De zitting van polyurethaanschuim wordt op zodanige wijze (zie figuur 1 van aanhangsel 1 van deze bijlage) vervaardigd uit een vierkant blok (800 × 575 × 135 mm) dat de vorm lijkt op die van de in figuur 2 van aanhangsel 1 van deze bijlage gespecificeerde aluminium bodemplaat.

3.1.7.2.

In de bodemplaat worden zes gaten geboord zodat deze met bouten aan de trolley kan worden bevestigd. De gaten worden in de lange zijde van de plaat geboord, drie aan elke kant. De exacte plaats is afhankelijk van de bouw van de trolley. Door de gaten worden zes bouten gestoken. Aanbevolen wordt de bouten met geschikte lijm aan de plaat te lijmen. Daarna worden de bouten met moeren vastgezet.

3.1.7.3.

Het bekledingsmateriaal (1 250 × 1 200 mm, zie figuur 3 van aanhangsel 1 van deze bijlage) wordt zo over de breedte afgeknipt dat de uiteinden van het bekledingsmateriaal elkaar niet kunnen overlappen. Er moet een ruimte van ongeveer 100 mm tussen de uiteinden van het bekledingsmateriaal worden gelaten. Daarom moet het materiaal op ongeveer 1 200 mm worden afgesneden.

3.1.7.4.

Op het bekledingsmateriaal worden over de breedte twee lijnen aangebracht op een afstand van 375 mm van de hartlijn van het bekledingsmateriaal (zie figuur 3 van aanhangsel 1 van deze bijlage).

3.1.7.5.

De zitting van polyurethaanschuim wordt omgekeerd op het bekledingsmateriaal gelegd en daarop de aluminium bodemplaat.

3.1.7.6.

Het bekledingsmateriaal wordt aan beide zijden uitgerekt tot de markeringslijnen samenvallen met de randen van de aluminium bodemplaat. Ter hoogte van de bouten wordt een kleine insnijding gemaakt en het bekledingsmateriaal wordt over de bouten getrokken.

3.1.7.7.

Ter hoogte van de inkepingen in de bodemplaat en het polyurethaanschuim wordt een insnijding in het bekledingsmateriaal gemaakt.

3.1.7.8.

Het bekledingsmateriaal wordt met flexibele lijm vastgelijmd aan de aluminium plaat. De moeren moeten vóór het verlijmen worden verwijderd.

3.1.7.9.

De zijflappen worden op de plaat gevouwen en eveneens vastgelijmd.

3.1.7.10.

De flappen in de inkepingen worden naar binnen gevouwen en met stevig plakband vastgezet.

3.1.7.11.

De flexibele lijm moet ten minste 12 uur drogen.

3.1.7.12.

Het kussen van de rugleuning wordt op dezelfde wijze als de zitting bekleed, met dien verstande dat de markeringslijnen op het bekledingsmateriaal (1 250 × 850 mm) op een afstand van 320 mm van de hartlijn van het materiaal worden aangebracht.

3.1.8.   Lijn Cr valt samen met de snijlijn van het bovenvlak van de zitting en de voorzijde van de rugleuning van de stoel.

3.2.   Test van naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen

3.2.1.   Op de trolley wordt een speciaal frame bevestigd waarmee het kinderbeveiligingssysteem op de in figuur 1 aangegeven wijze wordt ondersteund.

3.2.2.   Een stalen buis wordt stevig aan de trolley bevestigd zodat de verplaatsing bij een horizontale belasting van 5 000 ± 50 N op het midden van de buis niet meer dan 2 mm bedraagt.

3.2.3.   De afmetingen van de buis zijn 500 × 100 × 90 mm.

Figuur 1

Opstelling voor het testen van een naar achteren gericht beveiligingssysteem

Image

3.3.   Vloerkuip van de trolley

3.3.1.   De vloerkuip van de trolley bestaat uit een vlakke metalen plaat met een uniforme dikte en samenstelling (zie figuur 2 in aanhangsel 3 van deze bijlage).

3.3.1.1.

De vloerkuip is vast op de trolley bevestigd. De hoogte van de vloerkuip ten opzichte van het Cr-asprojectiepunt, afmeting X (2) in figuur 2, wordt afgesteld om aan de voorschriften van punt 7.1.4.1.9 te voldoen.

3.3.1.2.

De vloerkuip is zo ontworpen dat de hardheid van het oppervlak ten minste 120 HB bedraagt overeenkomstig EN ISO 6506-1:1999.

3.3.1.3.

De vloerkuip is bestand tegen een verticale geconcentreerde kracht van 5 kN zonder dat zich een verticale beweging van meer dan 2 mm ten opzichte van de Cr-as voordoet en zonder permanente vervorming.

3.3.1.4.

De vloerkuip heeft een oppervlakteruwheid van ten hoogste Ra 6,3 overeenkomstig ISO 4287:1997.

3.3.1.5.

De vloerkuip is zo ontworpen dat geen permanente vervorming optreedt na een dynamische test van een kinderbeveiligingssysteem overeenkomstig dit reglement.

4.   Stopvoorziening

4.1.   De stopvoorziening bestaat uit twee identieke en evenwijdig gemonteerde schokdempers.

4.2.   Voor elke stijging van de nominale massa met 200 kg moet indien nodig een extra schokdemper worden gebruikt. Iedere schokdemper bestaat uit:

4.2.1.

een omhulsel dat wordt gevormd door een stalen buis;

4.2.2.

een energieabsorberende polyurethaanbuis;

4.2.3.

een olijfvormige knop van gepolijst staal die in de schokdemper doordringt; en

4.2.4.

een stang en een stootplaat.

4.3.   De afmetingen van de verschillende onderdelen van deze schokdemper zijn aangegeven op de figuur in aanhangsel 2 van deze bijlage.

4.4.   De kenmerken van het absorberende materiaal zijn in tabel 3 en tabel 4 vermeld.

4.5.   De stopvoorziening moet ten minste 12 uur in een omgeving met een temperatuur tussen 15 en 25 °C worden bewaard alvorens ze voor de in bijlage 7 bij dit reglement beschreven kalibreringstests wordt gebruikt. Voor elk soort test moet de stopvoorziening aan de voorschriften van bijlage 7, aanhangsels 1 en 2, voldoen. In het geval van een dynamische test van een kinderbeveiligingssysteem moet de stopvoorziening gedurende ten minste 12 uur op dezelfde temperatuur (± 2°C) worden gehouden als die waarbij de kalibreringstest wordt uitgevoerd. Een andere voorziening die gelijkwaardige resultaten oplevert, mag worden gebruikt.

Tabel 3

Kenmerken van absorberend materiaal „A”  (3)

(Methode ASTM D 735, tenzij anders vermeld)

Shorehardheid A:

95 ± 2 bij een temperatuur van 20 ± 5 °C

Breuksterkte:

Ro ≥ 350 kg/cm2

Minimumrek:

Ao ≥ 400 %

Module bij 100 % rek:

110 kg/cm2

bij 300 % rek:

240 kg/cm2

Brosheid in koude toestand (methode ASTM D 736):

5 uur bij – 55 °C

Compressie (methode B):

22 uur bij 70 °C ≤ 45 %

Dichtheid bij 25 °C:

1,05 tot 1,10

Veroudering aan de lucht (methode ASTM D 573):

 

70 uur bij 100 °C:

shorehardheid: maximumvariatie ± 3

breuksterkte: vermindering < 10 % van Ro

rek: vermindering < 10 % van Ao

massa: vermindering < 1 %

Onderdompeling in olie (methode ASTM nr 1 olie):

 

70 uur bij 100 °C:

shorehardheid: maximumvariatie ± 4

breuksterkte: vermindering < 15 % van Ro

rek: vermindering < 10 % van Ao

volume: zwellen < 5 %

Onderdompeling in olie (methode ASTM nr 3 olie):

 

70 uur bij 100 °C:

breuksterkte: vermindering < 15 % van Ro

rek: vermindering < 15 % van Ao

volume: zwellen < 20 %

Onderdompeling in gedestilleerd water:

 

één week bij 70 °C:

breuksterkte: vermindering < 35 % van Ro

rek: toename < 20 % van Ao


Tabel 4

Kenmerken van absorberend materiaal „B”

(Methode ASTM 2000 (1980), tenzij anders vermeld)

Shorehardheid A:

88 ± 2 bij een temperatuur van 20 ± 5 °C

Breuksterkte:

Ro ≥ 300 kg/cm2

Minimumrek:

Ao ≥ 400 %

Module bij 100 % rek:

≥ 70 kg/cm2

bij 300 % rek:

≥ 130 kg/cm2

Brosheid in koude toestand (methode ASTM D 736):

5 uur bij – 55 °C

Compressie (methode B):

22 uur bij 70 °C ≤ 45 %

Dichtheid bij 25 °C:

1,08 tot 1,12

Veroudering aan de lucht (methode ASTM D 573 (1981)):

 

70 uur bij 100 °C:

shorehardheid: maximumvariatie ± 3

breuksterkte: vermindering < 10 % van Ro

rek: vermindering < 10 % van Ao

massa: vermindering < 1 %

Onderdompeling in olie (methode ASTM D 471 (1979) nr 1 olie):

 

70 uur bij 100 °C:

shorehardheid: maximumvariatie ± 4

breuksterkte: vermindering < 15 % van Ro

rek: vermindering < 10 % van Ao

volume: zwellen < 5 %

Onderdompeling in olie (methode ASTM D 471 (1979) nr 3 olie):

 

70 uur bij 100 °C:

breuksterkte: vermindering < 15 % van Ro

rek: vermindering < 15 % van Ao

volume: zwellen < 20 %

Onderdompeling in gedestilleerd water:

 

één week bij 70 °C:

breuksterkte: vermindering < 35 % van Ro

rek: toename < 20 % van Ao


(1)  De details van de in dit proces gebruikte materialen zijn verkrijgbaar bij TNO (onderzoeksinstituut voor wegtransportmiddelen), Schoemakerstraat 97, 2628 VK Delft, Nederland.

(2)  Afmeting X bedraagt 210 mm met een afstelbereik van ± 70 mm.

(3)  De desbetreffende ASTM-normen zijn verkrijgbaar op het volgende adres: ASTM, 1916 Race Street, Philadelphia, USA PA 19 103.

Aanhangsel 1

Figuur 1

Afmetingen van de stoel en de kussens

Image

Figuur 2

Afmetingen van de aluminium bodemplaat

Image

Figuur 3

Afmetingen van het bekledingsmateriaal

Image

Figuur 4

Driedimensionale afbeelding van de stoel

Image

Aanhangsel 2

Stopvoorziening

Frontale botsing

afmetingen (in mm)

Figuur 1

Image

Figuur 1a

Materiaal A

Image

Figuur 1b

Materiaal B

Image

Figuur 2

Olijfvormige knop van de stopvoorziening

Image

Figuur 3

Olijfvormige knop van de stopvoorziening

Image

Figuur 4

Stopvoorziening (geassembleerd)

Botsing van achteren

afmetingen in mm

Image

Figuur 5

Stopvoorziening polyurethaanbuis

Botsing van achteren

afmetingen in mm

Image

Aanhangsel 3

OPSTELLING EN GEBRUIK VAN DE VERANKERINGEN OP DE TESTTROLLEY

1.

De plaats van de verankeringen is zoals afgebeeld op de onderstaande figuur.

Bij de bevestiging van de standaardverankeringsplaat aan de verankeringspunten A en B of B0 wordt zij gemonteerd met de bout overdwars in horizontale richting en het schuine oppervlak van de plaat naar de binnenzijde gericht; de plaat kan vrij om de as bewegen.

2.

Bij kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „universeel” en „beperkt” worden de volgende verankeringspunten gebruikt:

2.1.

Voor kinderbeveiligingssystemen die gebruikmaken van heupgordels: de punten A en B;

2.2.

Voor kinderbeveiligingssystemen die gebruikmaken van heupgordels en diagonale gordels: de punten A, BO en C.

2.3.

Voor kinderbeveiligingssystemen die gebruikmaken van een Isofix-bevestigingselement: de punten H1 en H2 achteraan.

3.

De bevestigingen A, B en/of H1 H2 (achteraan) en D worden gebruikt voor kinderbeveiligingssystemen van de categorie „semi-universeel” met slechts één aanvullende verankering bovenaan.

4.

De bevestigingen A, B en/of H1 H2 (achteraan), E en F worden gebruikt voor kinderbeveiligingssystemen van de categorie „semi-universeel” met twee aanvullende verankeringen bovenaan.

5.

De verankeringspunten R1, R2, R3, R4 en R5 zijn de aanvullende verankeringspunten voor naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen van de categorie „semi-universeel” met één of meer aanvullende verankeringen (zie punt 8.1.3.5.3).

6.

Behalve in het geval van punt C (dat de positie van de deurstijlgeleider weergeeft), geven de punten, die overeenkomen met de plaats van de verankeringen, aan waar de uiteinden van de gordel met de trolley of eventueel met de krachtomvormer moeten worden verbonden. De structuur die de verankeringen draagt, moet stijf zijn. De verplaatsing van de bovenste verankeringen mag niet meer dan 0,2 mm in de lengterichting bedragen als daarop een belasting van 980 N in deze richting wordt uitgeoefend. De trolley moet zodanig zijn vervaardigd dat de delen die de verankeringen dragen, tijdens de test geen enkele blijvende vervorming ondergaan.

7.

Voor reiswiegen van groep 0 mogen ook de punten A1 en/of B1 worden gebruikt, zoals gespecificeerd door de fabrikant van het beveiligingssysteem. A1 en B1 bevinden zich op een dwarslijn door R1 op een afstand van 350 mm van R1.

8.

Voor het testen van kinderbeveiligingssystemen van de categorieën „universeel” en „beperkt” wordt een standaardgordel met oprolmechanisme zoals gespecificeerd in bijlage 13 aan de teststoel bevestigd. Het stuk riem tussen het oprolmechanisme en verankeringsplaat A1 van de standaardveiligheidsgordel wordt voor elke dynamische test vernieuwd.

9.

Voor het testen van kinderbeveiligingssystemen met toptether wordt verankering G1 of G2 gebruikt.

10.

In het geval van kinderbeveiligingssystemen met een steunpoot bepaalt de technische dienst welke verankeringen moeten worden gebruikt overeenkomstig punt 2, 3, 4 of 5 hierboven en met de steunpoot afgesteld zoals gespecificeerd in punt 7.1.4.1.9.

Figuur 1

Image

Figuur 2

Image

Figuur 3

Image


BIJLAGE 7

VERTRAGINGS- OF VERSNELLINGSCURVE VAN DE TROLLEY ALS FUNCTIE VAN DE TIJD

In alle gevallen moeten de kalibrerings- en meetprocedures voldoen aan de in ISO-norm 6487:2002 vastgestelde procedures; de meetapparatuur moet beantwoorden aan de specificatie van een datakanaal met kanaalfrequentieklasse (CFC) 60.

Aanhangsel 1

Vertragings- of versnellingscurve van de trolley als functie van de tijd

Frontale botsing

Definitie van de verschillende curven

Tijd (ms)

Versnelling (g)

Lage band

Versnelling (g)

Hoge band

0

10

20

0

50

20

28

65

20

80

28

100

0

120

0

Image

Het aanvullende segment (zie punt 8.1.3.1.1.3.2) geldt alleen voor de versnellingsslede

Aanhangsel 2

Vertragings- of versnellingscurve van de trolley als functie van de tijd

Botsing van achteren

Definitie van de verschillende curven

Tijd (ms)

Versnelling (g)

Lage band

Versnelling (g)

Hoge band

0

21

10

0

 

10

7

20

14

37

14

52

7

52

0

 

70

21

70

0

Image

Het aanvullende segment (zie punt 8.1.3.1.1.3.2) geldt alleen voor de versnellingsslede


BIJLAGE 8

BESCHRIJVING VAN DE DUMMY’S

1.   Algemeen

1.1.

De in dit reglement voorgeschreven dummy’s zijn beschreven in de aanhangsels 1 tot en met 3 van deze bijlage en in technische tekeningen van TNO (onderzoeksinstituut voor wegtransportmiddelen), Schoemakerstraat 97, 2628 VK Delft, Nederland.

1.2.

Alternatieve dummy’s mogen worden gebruikt, op voorwaarde dat:

1.2.1.

tot tevredenheid van de bevoegde instantie kan worden aangetoond dat zij equivalent zijn, en

1.2.2.

in het testrapport en in het in bijlage 1 bij dit reglement beschreven mededelingenformulier wordt vermeld dat alternatieve dummy’s zijn gebruikt.

Aanhangsel 1

BESCHRIJVING VAN DE DUMMY’S VAN 9 MAANDEN EN 3, 6 EN 10 JAAR

1.   Algemeen

1.1.   De afmetingen en massa’s van de hieronder beschreven dummy’s zijn gebaseerd op de 50-percentielwaarde van de antropometrische gegevens van kinderen in de leeftijd van respectievelijk 9 maanden, 3 jaar, 6 jaar en 10 jaar.

1.2.   De dummy’s bestaan uit een skelet van metaal en polyester en lichaamsdelen van gegoten polyurethaan.

1.3.   Zie figuur 9 voor een explosietekening van de dummy.

2.   Constructie

2.1.   Hoofd

2.1.1.   Het hoofd is gemaakt van polyurethaan versterkt met metalen strips. In het hoofd kan op een blok van polyamide in het zwaartepunt meetapparatuur worden geplaatst.

2.2.   Wervelkolom

2.2.1.   Halswervels

2.2.1.1.

De hals bestaat uit vijf ringen van polyurethaan met een kern van polyamide elementen. Het atlas-asblok is van polyamide.

2.2.2.   Lendenwervels

2.2.2.1.

De vijf lendenwervels zijn van polyamide.

2.3.   Borst

2.3.1.   Het skelet van de borst bestaat uit een frame van metalen buizen waaraan de armgewrichten zijn bevestigd. De ruggengraat bestaat uit een staalkabel met vier van schroefdraad voorziene uiteinden.

2.3.2.   Het skelet is voorzien van een laagje polyurethaan. In de borstholte kan meetapparatuur worden geplaatst.

2.4.   Ledematen

2.4.1.   De armen en benen zijn eveneens gemaakt van polyurethaan, versterkt met metalen elementen in de vorm van vierkante buizen, strips en platen. De knieën en ellebogen zijn voorzien van verstelbare scharniergewrichten. De gewrichten van de bovenarm en het bovenbeen bestaan uit verstelbare kogelgewrichten.

2.5.   Bekken

2.5.1.   Het bekken is vervaardigd uit met glasvezel versterkt polyester dat eveneens van een laagje polyurethaan is voorzien.

2.5.2.   De vorm van de bovenkant van het bekken, die belangrijk is voor het bepalen van de gevoeligheid voor belasting van de buik, lijkt zo veel mogelijk op de vorm van het bekken van een kind.

2.5.3.   De heupgewrichten bevinden zich net onder het bekken.

2.6.   Assemblage van de dummy

2.6.1.   Hals — borst — bekken

2.6.1.1.

De lendenwervels en het bekken worden over de staalkabel geschoven en aangespannen met behulp van een moer. De halswervels worden op dezelfde manier gemonteerd en afgesteld. Aangezien de staalkabel niet vrij door de borst mag bewegen, moet het onmogelijk zijn om de spanning van de lendenwervels in te stellen vanaf de hals of andersom.

2.6.2.   Hoofd — hals

2.6.2.1.

Het hoofd kan met behulp van een bout en moer door het atlas-asblok worden bevestigd en afgesteld.

2.6.3.   Romp — ledematen

2.6.3.1.

De armen en benen kunnen aan de romp bevestigd en afgesteld worden met behulp van kogelgewrichten.

2.6.3.2.

De kogels van de armgewrichten zijn aan de romp bevestigd; die van de beengewrichten aan de benen.

3.   Belangrijkste eigenschappen

3.1.   Massa

Tabel 1

Onderdeel

Massa in kg per leeftijdsgroep

9 maanden

3 jaar

6 jaar

10 jaar

Hoofd + hals

2,20 ± 0,10

2,70 ± 0,10

3,45 ± 0,10

3,60 ± 0,10

Romp

3,40 ± 0,10

5,80 ± 0,15

8,45 ± 0,20

12,30 ± 0,30

Bovenarm (2 ×)

0,70 ± 0,05

1,10 ± 0,05

1,85 ± 0,10

2,00 ± 0,10

Onderarm (2 ×)

0,45 ± 0,05

0,70 ± 0,05

1,15 ± 0,05

1,60 ± 0,10

Bovenbeen (2 ×)

1,40 ± 0,05

3,00 ± 0,10

4,10 ± 0,15

7,50 ± 0,15

Onderbeen (2 ×)

0,85 ± 0,05

1,70 ± 0,10

3,00 ± 0,10

5,00 ± 0,15

Totaal

9,00 ± 0,20

15,00 ± 0,30

22,00 ± 0,50

32,00 ± 0,70

3.2.   Belangrijkste afmetingen

3.2.1.   Zie tabel 2 voor de belangrijkste afmetingen op basis van figuur 1 van deze bijlage.

Figuur 1

Belangrijkste afmetingen van de dummy

Image

Tabel 2

Nr.

Afmetingen

Afmetingen in mm per leeftijdsgroep

9 maanden

3 jaar

6 jaar

10 jaar

1

Achterzijde bil tot voorzijde knie

195

334

378

456

2

Achterzijde bil tot knieholte, zittend

145

262

312

376

3

Zwaartepunt tot zitvlak

180

190

190

200

4

Borstomtrek

440

510

580

660

5

Borstdiepte

102

125

135

142

6

Afstand tussen schouderbladen

170

215

250

295

7

Breedte hoofd

125

137

141

141

8

Lengte hoofd

166

174

175

181

9

Heupomtrek, zittend

510

590

668

780

10

Heupomtrek, staand (niet afgebeeld)

470

550

628

740

11

Heupdiepte, zittend

125

147

168

180

12

Heupbreedte, zittend

166

206

229

255

13

Breedte hals

60

71

79

89

14

Zitvlak tot elleboog

135

153

155

186

15

Schouderbreedte

216

249

295

345

16

Ooghoogte, zittend

350

460

536

625

17

Hoogte, zittend

450

560

636

725

18

Schouderhoogte, zittend

280

335

403

483

19

Voetzool tot knieholte, zittend

125

205

283

355

20

Lichaamslengte (niet afgebeeld)

708

980

1 166

1 376

21

Dijhoogte, zittend

70

85

95

106

4.   Afstelling van de gewrichten

4.1.   Algemeen

4.1.1.   Om met de dummy’s reproduceerbare resultaten te bereiken, is het belangrijk dat de wrijving in de verschillende gewrichten, de spanning in de hals- en lendenkabels, en de stijfheid van het buiktussenstuk worden gespecificeerd en afgesteld.

4.2.   Afstelling van de halskabel

4.2.1.   Leg de romp achterover op een horizontaal vlak.

4.2.2.   Monteer de complete hals zonder hoofd.

4.2.3.   Draai de spanmoer op het atlas-asblok vast.

4.2.4.   Steek een passende staaf of bout door het atlas-asblok.

4.2.5.   Draai de spanmoer los totdat het atlas-asblok 10 ± 1 mm gezakt is bij een neerwaartse belasting van 50 N op de door het atlas-asblok gestoken staaf of bout (zie figuur 2).

Figuur 2

Image

4.3.   Atlas-asgewricht

4.3.1.   Leg de romp achterover op een horizontaal vlak.

4.3.2.   Monteer het geheel van hals en hoofd.

4.3.3.   Draai de bout en de stelmoer door het hoofd en het atlas-asblok vast en houd daarbij het hoofd horizontaal.

4.3.4.   Draai de stelmoer los totdat het hoofd in beweging komt (zie figuur 3).

Figuur 3

Image

4.4.   Heupgewricht

4.4.1.   Leg het bekken voorover op een horizontaal vlak.

4.4.2.   Monteer het bovenbeen zonder het onderbeen.

4.4.3.   Draai de stelmoer vast en houd daarbij het bovenbeen horizontaal.

4.4.4.   Draai de stelmoer los totdat het bovenbeen in beweging komt.

4.4.5.   Het heupgewricht moet in het begin vaak worden gecontroleerd vanwege inloopproblemen (zie figuur 4).

Figuur 4

Image

4.5.   Kniegewricht

4.5.1.   Leg het bovenbeen horizontaal.

4.5.2.   Monteer het onderbeen.

4.5.3.   Draai de stelmoer van het kniegewricht vast en houd daarbij het onderbeen horizontaal.

4.5.4.   Draai de stelmoer los totdat het onderbeen in beweging komt (zie figuur 5).

Figuur 5

Image

4.6.   Schoudergewricht

4.6.1.   Zet de romp rechtop.

4.6.2.   Monteer de bovenarm zonder de onderarm.

4.6.3.   Draai de stelmoeren van de schouder vast en houd daarbij de bovenarm horizontaal.

4.6.4.   Draai de stelmoeren los totdat de bovenarm in beweging komt (zie figuur 6).

4.6.5.   De schoudergewrichten moeten in het begin vaak worden gecontroleerd vanwege inloopproblemen.

Figuur 6

Image

4.7.   Ellebooggewricht

4.7.1.   Plaats de bovenarm verticaal.

4.7.2.   Monteer de onderarm.

4.7.3.   Draai de stelmoer van de elleboog vast en houd daarbij de onderarm horizontaal.

4.7.4.   Draai de stelmoer los totdat de onderarm in beweging komt (zie figuur 7).

Figuur 7

Image

4.8.   Lendekabel

4.8.1.   Monteer het bovenste deel van de romp, de lendenwervels, het onderste deel van de romp, het buiktussenstuk, de kabel en de veer.

4.8.2.   Draai de stelmoer van de kabel in het onderste deel van de romp vast totdat de veer tot 2/3 van de lengte in onbelaste toestand is samengedrukt (zie figuur 8).

Figuur 8

Image

4.9.   Kalibrering van het buiktussenstuk

4.9.1.   Algemeen

4.9.1.1.

De test wordt uitgevoerd met een geschikte machine waarmee een drukkracht kan worden uitgeoefend.

4.9.2.   Plaats het buiktussenstuk op een stijf blok met dezelfde lengte en breedte als de lumbale wervelkolom. Dit blok moet ten minste tweemaal zo dik zijn als de lumbale wervelkolom (zie figuur 9).

4.9.3.   Aanvankelijk wordt een kracht van 20 N uitgeoefend.

4.9.4.   Vervolgens wordt een constante kracht van 50 N uitgeoefend.

4.9.5.   Na 2 minuten moet de doorbuiging van het buiktussenstuk als volgt zijn:

bij de 9-maandendummy

:

11,5 ± 2,0 mm

3-jaardummy

:

11,5 ± 2,0 mm

6-jaardummy

:

13,0 ± 2,0 mm

10-jaardummy

:

13,0 ± 2,0 mm

Figuur 9

Image

5.   Instrumenten

5.1.   Algemeen

5.1.1.   De kalibrerings- en meetprocedures moeten voldoen aan de internationale norm ISO 6487 (1980).

5.2.   Installatie van de versnellingsmeter in de borst

De versnellingsmeter wordt gemonteerd in de beschermde holte in de borst.

5.3.   Registratie van de indrukking van de buik

5.3.1.   Met dun plakband wordt een monster boetseerklei verticaal tegen de voorzijde van de lendenwervels bevestigd.

5.3.2.   Doorbuiging van de boetseerklei betekent niet noodzakelijk dat het buiktussenstuk is ingedrukt.

5.3.3.   De monsters boetseerklei moeten dezelfde lengte en breedte hebben als de lumbale wervelkolom; ze moeten 25 ± 2 mm dik zijn.

5.3.4.   Er mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van de met de dummy’s meegeleverde boetseerklei.

5.3.5.   De temperatuur van de boetseerklei tijdens de test moet 30 ± 5 °C bedragen.

Aanhangsel 2

BESCHRIJVING VAN DE NEONAATDUMMY

De dummy bestaat uit een hoofd, een romp, armen en benen die samen één geheel vormen. De romp, armen en benen zijn uit één stuk vervaardigd van met pvc bekleed sorbothaan met een stalen veer als ruggengraat. Het hoofd is van polyurethaanschuim met een huid van pvc; het is permanent aan de romp bevestigd. De dummy is voorzien van nauwsluitende kleding van elastisch katoen/polyester.

De afmetingen en massaverdeling van de dummy zijn gelijk aan de 50-percentielwaarde van neonaten en staan vermeld in de tabellen 1 en 2 en in figuur 1.

Tabel 1

Belangrijkste afmetingen van de neonaatdummy

Afmeting

mm

A

Stuit-kruin

345

B

Stuit-voetzool (met gestrekt been)

250

C

Breedte hoofd

105

D

Diepte hoofd

125

E

Schouderbreedte

150

F

Borstbreedte

105

G

Borstdiepte

100

H

Hip Heupbreedte

105

I

Zwaartepunt - kruin

235


Tabel 2

Massaverdeling van de neonaatdummy  (1)

Hoofd en hals

0,7 kg

Romp

1,1 kg

Armen

0,5 kg

Benen

1,1 kg

Totale massa

3,4 kg

Figuur 1

Kalibrering van de neonaatdummy

Image

1.   STIJFHEID VAN DE SCHOUDER

1.1.

Leg de dummy achterover op een horizontaal oppervlak en houd de romp aan één zijde tegen om te voorkomen dat ze beweegt (figuur 2).

1.2.

Oefen een horizontale kracht van 150 N uit op een plunjer met een vlakke kop en een diameter van 40 mm in een richting die loodrecht op de lengteas van de dummy staat. De as van de plunjer moet door het midden van de schouder van de dummy lopen, dicht bij punt A van de schouder (zie figuur 2). De zijdelingse verplaatsing van de plunjer ten opzichte van het punt waar deze de arm het eerst raakt, moet 30 tot 50 mm bedragen.

1.3.

Herhaal deze procedure met de andere schouder, waarbij de steun aan de andere zijde wordt aangebracht.

2.   STIJFHEID VAN HET BEENGEWRICHT

2.1.

Leg de dummy achterover op een horizontaal oppervlak (figuur 3) en bind beide onderbenen samen zodat de binnenkanten van de knieën elkaar raken.

2.2.

Oefen met een plunjer met een vlakke kop van 35 mm × 95 mm een verticale kracht uit op de knieën, met de hartlijn van de plunjer boven het hoogste punt van de knieën.

2.3.

Voer de kracht op de plunjer op zodat de heupen doorbuigen totdat de kop van de plunjer zich 85 mm boven het steunvlak bevindt. Deze kracht moet tussen 30 en 70 N liggen. Zorg ervoor dat de onderbenen tijdens de test geen contact maken met enig oppervlak.

3.   TEMPERATUUR

De kalibrering moet plaatsvinden bij een temperatuur tussen 15 en 30 °C.

Figuur 2

Image

Figuur 3

Image


(1)  De huid van pvc moet 1 + 0,5/– 0 mm dik zijn.

De relatieve dichtheid moet 0,865 ± 0,1 bedragen.

Aanhangsel 3

BESCHRIJVING VAN DE 18-MAANDENDUMMY

1.   ALGEMEEN

1.1.   De afmetingen en massa’s van de dummy zijn gebaseerd op de 50-percentielwaarde van de antropometrische gegevens van kinderen in de leeftijd van 18 maanden.

2.   CONSTRUCTIE

2.1.   Hoofd

2.1.1.

Het hoofd bestaat uit een van een huid voorziene halfstijve plastic schedel. De schedel heeft een holte waarin (desgewenst) meetapparatuur kan worden geplaatst.

2.2.   Hals

2.2.1.

De hals bestaat uit drie delen:

2.2.2.

een staaf van massief rubber,

2.2.3.

een verstelbaar achterhoofdsgewricht aan het uiteinde van de rubberen staaf, dat om zijn laterale as kan draaien bij instelbare wrijving,

2.2.4.

een niet-verstelbaar kogelgewricht aan de basis van de hals.

2.3.   Romp

2.3.1.

De romp bestaat uit een plastic skelet bekleed met een vlees/huid-systeem. In de voorkant van de romp zit een holte waarin een schuimvulling kan worden aangebracht om de borstkas de juiste stijfheid te geven. In de achterkant van de romp zit een holte waarin meetapparatuur kan worden aangebracht.

2.4.   Buik

2.4.1.

De buik van de dummy is een vervormbaar element uit één stuk dat in de opening tussen borstkas en bekken wordt aangebracht.

2.5.   Lumbale wervelkolom

2.5.1.

De lumbale wervelkolom bestaat uit een rubberen staaf die tussen het skelet van de borstkas en het bekken wordt aangebracht. De stijfheid van de lumbale wervelkolom wordt vooraf ingesteld met behulp van een metalen kabel die door de holle kern van de rubberen staaf loopt.

2.6.   Bekken

2.6.1.

Het bekken bestaat uit halfstijf plastic dat naar de vorm van het bekken van een kind is gemodelleerd. Het is bekleed met een vlees/huid-systeem dat het zachte weefsel en de huid rond het bekken en de billen nabootst.

2.7.   Heupgewricht

2.7.1.

De heupgewrichten worden verbonden met de onderkant van het bekken. Door gebruik te maken van een cardangewricht is een draaiing om de laterale as, evenals om een as loodrecht op de laterale as mogelijk. Voor beide asrichtingen kan de wrijving worden ingesteld.

2.8.   Kniegewricht

2.8.1.

De kniegewrichten maken buiging en strekking van de onderbenen mogelijk bij instelbare wrijving.

2.9.   Schoudergewricht

2.9.1.

Het schoudergewricht is aan het skelet van de borstkas bevestigd. De arm kan dankzij een klikmechanisme in twee basisposities worden ingesteld.

2.10.   Ellebooggewricht

2.10.1.

De ellebooggewrichten maken buiging en strekking van de onderarmen mogelijk. De onderarm kan dankzij een klikmechanisme in twee basisposities worden ingesteld.

2.11.   Assemblage van de dummy

2.11.1.

De ruggengraatkabel wordt in de lumbale wervelkolom gemonteerd.

2.11.2.

De lumbale wervelkolom wordt in het skelet gemonteerd tussen het bekken en de wervelkolom van de borstkas.

2.11.3.

Het buiktussenstuk wordt tussen borstkas en bekken aangebracht.

2.11.4.

De hals wordt boven op de borstkas gemonteerd.

2.11.5.

Het hoofd wordt met behulp van de bevestigingsplaat boven op de hals gemonteerd.

2.11.6.

De armen en benen worden gemonteerd.

3.   BELANGRIJKSTE EIGENSCHAPPEN

3.1.   Massa

Tabel 1

Massaverdeling van de 18-maandendummy

Onderdeel

Massa (kg)

Hoofd + hals

2,73

Romp

5,06

Bovenarm

0,27

Onderarm

0,25

Bovenbeen

0,61

Onderbeen

0,48

Totale massa

11,01

3.2.   Belangrijkste afmetingen

3.2.1.

Zie tabel 2 voor de belangrijkste afmetingen op basis van figuur 1 van deze bijlage (zie onder).

Figuur 1

Belangrijkste afmetingen van de dummy

Image

Tabel 2

Nr.

Afmeting

(mm)

1

Achterzijde bil tot voorzijde knie

239

2

Achterzijde bil tot knieholte, zittend

201

3

Zwaartepunt tot zitvlak

193

4

Borstomtrek

474

5

Borstdiepte

113

7

Breedte hoofd

124

8

Lengte hoofd

160

9

Heupomtrek, zittend

510

10

Heupomtrek, staand (niet afgebeeld)

471

11

Heupdiepte, zittend

125

12

Heupbreedte, zittend

174

13

Breedte hals

65

14

Zitvlak tot elleboog

125

15

Schouderbreedte

224

17

Hoogte, zittend

495 (1)

18

Schouderhoogte, zittend

305

19

Voetzool tot knieholte, zittend

173

20

Lichaamslengte (niet afgebeeld)

820 (1)

21

Dijhoogte, zittend

66

4.   AFSTELLING VAN DE GEWRICHTEN

4.1.   Algemeen

4.1.1.

Om met de dummy’s reproduceerbare resultaten te bereiken, is het belangrijk dat de wrijving in de verschillende gewrichten, de spanning in de lumbale wervelkolom, en de stijfheid van het buiktussenstuk worden afgesteld.

Vóór deze procedures moet worden nagegaan of geen van de onderdelen beschadigd is.

4.2.   Lumbale wervelkolom

4.2.1.

De lumbale wervelkolom wordt gekalibreerd alvorens ze in de dummy wordt gemonteerd.

4.2.2.

Monteer de onderste bevestigingsplaat van de lumbale wervelkolom zo op een testbank dat de voorzijde van de lumbale wervelkolom zich onderaan bevindt (figuur 2).

Figuur 2

Image

4.2.3.

Oefen een neerwaartse kracht van 250 N uit op de bovenste bevestigingsplaat. De daaruit voortvloeiende verplaatsing moet 1 à 2 seconden nadat de kracht is aangebracht, worden geregistreerd en moet tussen 9 en 12 mm liggen.

4.3.   Buik

4.3.1.

Plaats het buiktussenstuk op een stijf blok met dezelfde lengte en breedte als de lumbale wervelkolom. Dit blok moet ten minste tweemaal zo dik zijn als de lumbale wervelkolom (figuur 3).

4.3.2.

Aanvankelijk wordt een kracht van 20 N uitgeoefend.

4.3.3.

Vervolgens wordt een constante kracht van 50 N uitgeoefend.

4.3.4.

Na 2 minuten moet de doorbuiging van het buiktussenstuk 12 ± 2 mm bedragen.

Figuur 3

Image

4.4.   Afstelling van de hals

4.4.1.

Monteer de volledige hals, bestaande uit een rubberen staaf, kogelgewricht en achterhoofdsgewricht, tegen een verticaal oppervlak zodat de voorkant naar beneden wijst (figuur 4).

Figuur 4

Image

4.4.2.

Oefen een verticale kracht van 100 N uit op de as van het achterhoofdsgewricht. Het achterhoofdsgewricht mag niet meer dan 22 ± 2 mm naar beneden verschuiven.

4.5.   Achterhoofdsgewricht

4.5.1.

Monteer het geheel van hals en hoofd.

4.5.2.

Leg de romp achterover op een horizontaal vlak.

4.5.3.

Draai de bout en de stelmoer door het hoofd en het achterhoofdsgewricht vast met behulp van een momentsleutel totdat het hoofd niet langer kan bewegen onder invloed van de zwaartekracht.

4.6.   Heup

4.6.1.

Bevestig het bovenbeen zonder het onderbeen aan het bekken.

4.6.2.

Leg het bovenbeen horizontaal.

4.6.3.

Voer de wrijving op de laterale as op totdat het been niet langer kan bewegen onder invloed van de zwaartekracht.

4.6.4.

Leg het bovenbeen horizontaal, in de richting van de laterale as.

4.6.5.

Voer de wrijving op het cardangewricht op totdat het bovenbeen niet langer kan bewegen onder invloed van de zwaartekracht.

4.7.   Knie

4.7.1.

Bevestig het onderbeen aan het bovenbeen.

4.7.2.

Leg boven- en onderbeen horizontaal, terwijl het bovenbeen wordt ondersteund.

4.7.3.

Draai de stelmoer van de knie vast totdat het onderbeen niet langer kan bewegen onder invloed van de zwaartekracht.

4.8.   Schouders

4.8.1.

Houd de onderarm gestrekt en plaats de bovenarm in de hoogste stand waarin deze vastklikt.

4.8.2.

Het klikmechanisme in de schouder moet worden gerepareerd of vervangen als de arm niet meer in deze stand blijft staan.

4.9.   Elleboog

4.9.1.

Plaats de bovenarm in de laagste stand waarin deze vastklikt en de onderarm in de hoogste stand waarin deze vastklikt.

4.9.2.

Het klikmechanisme in de elleboog moet worden gerepareerd of vervangen als de onderarm niet meer in deze stand blijft staan.

5.   INSTRUMENTEN

5.1.   Algemeen

5.1.1.

Hoewel voorzieningen zijn getroffen om de 18-maandendummy met een aantal opnemers uit te rusten, is deze standaard voorzien van een aantal vervangingsonderdelen met hetzelfde formaat en dezelfde massa.

5.1.2.

De kalibrerings- en meetprocedures moeten voldoen aan de internationale norm ISO 6487:1980.

5.2.   Installatie van de versnellingsmeter in de borst

5.2.1.

De versnellingsmeter wordt gemonteerd in de holte in de borst. Dit gebeurt via de achterzijde van de dummy.

5.3.   Registratie van de indrukking van de buik

5.3.1.

Of de buik al dan niet wordt ingedrukt, moet worden beoordeeld met behulp van ultrasnelle fotografie.


(1)  De billen, de rug en het hoofd van de dummy rusten tegen een verticaal oppervlak.


BIJLAGE 9

FRONTALE BOTSTEST TEGEN EEN HINDERNIS

1.   Opstelling, werkwijze en meetapparatuur

1.1.   Testterrein

Het testterrein moet plaats bieden voor de aanloopbaan, de hindernis en de voor de test benodigde installaties. Ten minste de laatste 5 m van de aanloopbaan vóór de hindernis moeten horizontaal, vlak en effen zijn.

1.2.   Hindernis

De hindernis is een blok gewapend beton dat aan de voorzijde ten minste 3 m breed is en dat ten minste 1,5 m hoog is. Dit blok moet zo dik zijn dat het ten minste 70 t weegt. De voorzijde moet verticaal zijn, loodrecht op de as van de aanloopbaan staan en bedekt zijn met een in goede staat verkerende laag multiplex van 20 ± 1 mm dikte. De hindernis moet ofwel in de grond verankerd zijn of op de grond geplaatst zijn en moet eventueel met extra voorzieningen zo goed mogelijk op zijn plaats worden gehouden. Het is ook toegestaan een hindernis met andere eigenschappen te gebruiken, mits deze ten minste even overtuigende resultaten oplevert.

1.3.   Aandrijving van het voertuig

Op het moment van de botsing mag de beweging van het voertuig niet meer beïnvloed worden door extra stuur- of aandrijvingsvoorzieningen. De tot het moment van de botsing gevolgde baan moet loodrecht staan op de wand van het betonblok; de zijdelingse verschuiving van de verticale middellijn van de voorzijde van het voertuig ten opzichte van de verticale middellijn van de betonwand mag maximaal ± 30 cm bedragen.

1.4.   Toestand van het voertuig

1.4.1.

Het testvoertuig moet ofwel voorzien zijn van alle normale onderdelen en uitrusting die bij een onbeladen voertuig in rijklare toestand horen of in een zodanige staat verkeren dat aan deze eis is voldaan voor de onderdelen en uitrusting die een invloed hebben op de passagiersruimte en de gewichtsverdeling van het volledige voertuig in rijklare toestand.

1.4.2.

Indien het voertuig door externe middelen wordt aangedreven, moet de brandstofinstallatie voor ten minste 90 % gevuld zijn met brandstof of een niet-ontvlambare vloeistof met een dichtheid en een viscositeit die die van de normaal gebruikte brandstof benaderen. Alle andere systemen (remvloeistofreservoirs, radiator enz.) moeten leeg zijn.

1.4.3.

Indien het voertuig door de eigen motor wordt aangedreven, moet de brandstoftank voor ten minste 90 % gevuld zijn. Alle overige vloeistofreservoirs moeten volledig gevuld zijn.

1.4.4.

Op verzoek van de fabrikant mag de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst toestaan dat voor de tests van dit reglement gebruik wordt gemaakt van een voertuig dat wordt gebruikt voor tests die door andere reglementen zijn voorgeschreven (inclusief tests die van invloed kunnen zijn op de structuur).

1.5.   Botssnelheid

De botssnelheid moet 50 + 0/– 2 km/h bedragen. Indien de test echter met een hogere botssnelheid is uitgevoerd en het voertuig aan de gestelde eisen voldoet, wordt de test als geslaagd beschouwd.

1.6.   Meetinstrumenten

Het instrument dat wordt gebruikt om de in punt 1.5 bedoelde snelheid te registreren, moet tot op 1 % nauwkeurig zijn.


BIJLAGE 10

PROCEDURE VOOR DE BOTSTEST VAN ACHTEREN

1.   Opstelling, werkwijze en meetapparatuur

1.1.   Testterrein

Het testterrein moet plaats bieden voor het aandrijfsysteem van het botslichaam en berekend zijn op de verplaatsing van het getroffen voertuig na de botsing en op de installatie van de testapparatuur. Het gedeelte waar de botsing en de verplaatsing plaatsvinden, moet horizontaal zijn. (De over een willekeurig tracé van 1 m gemeten helling moet minder dan 3 % bedragen).

1.2.   Botslichaam

1.2.1.

Het botslichaam moet van staal zijn en een stijve constructie hebben.

1.2.2.

Het stootvlak moet vlak, ten minste 2 500 mm breed en 800 mm hoog zijn. De randen moeten zijn afgerond met een kromtestraal tussen 40 en 50 mm. Het stootvlak moet bekleed zijn met een laag multiplex van 20 ± 1 mm dikte.

1.2.3.

Op het moment van de botsing moet aan de volgende voorschriften zijn voldaan:

1.2.3.1.

het stootvlak moet verticaal zijn en loodrecht staan op het middenlangsvlak van het getroffen voertuig;

1.2.3.2.

de bewegingsrichting van het botslichaam moet nagenoeg horizontaal en evenwijdig aan het middenlangsvlak van het getroffen voertuig zijn;

1.2.3.3.

de zijdelingse verschuiving van de verticale middellijn van het stootvlak ten opzichte van het middenlangsvlak van het getroffen voertuig mag maximaal 300 mm bedragen. Het stootvlak moet de totale breedte van het getroffen voertuig beslaan;

1.2.3.4.

de vrije hoogte van de onderrand van het stootvlak moet 175 ± 25 mm bedragen.

1.3.   Aandrijving van het botslichaam

Het botslichaam kan op een onderstel (bewegende slede) zijn bevestigd of deel uitmaken van een slinger.

1.4.   Bijzondere bepalingen die van toepassing zijn wanneer een bewegende slede wordt gebruikt

1.4.1.

Indien het botslichaam op een onderstel (bewegende slede) is bevestigd met behulp van een bevestigingselement, moet dit element stijf zijn en mag het niet door de botsing kunnen worden vervormd; het onderstel moet op het moment van de botsing vrij kunnen bewegen en mag niet langer door de aandrijfvoorziening worden voortbewogen.

1.4.2.

De gecombineerde massa van onderstel en botslichaam moet 1 100 ± 20 kg bedragen.

1.5.   Bijzondere bepalingen die van toepassing zijn wanneer een slinger wordt gebruikt

1.5.1.

De afstand tussen het middelpunt van het stootvlak en de draaiingsas van de slinger moet ten minste 5 m bedragen.

1.5.2.

Het botslichaam moet vrij worden opgehangen aan stijve armen die stijf aan het botslichaam zijn bevestigd. Bij de botsing mag nagenoeg geen vervorming van de aldus geconstrueerde slinger optreden.

1.5.3.

In de slinger moet een stopvoorziening zijn ingebouwd die moet voorkomen dat het botslichaam het testvoertuig nogmaals treft.

1.5.4.

Op het ogenblik van de botsing moet de snelheid van het slagmiddelpunt van de slinger tussen 30 en 32 km/h bedragen.

1.5.5.

De gereduceerde massa mr in het slagmiddelpunt van de slinger wordt aan de hand van de volgende formule gedefinieerd als een functie van de totale massa m, de afstand a (1) tussen het slagmiddelpunt en de draaiingsas, en de afstand l tussen het zwaartepunt en de draaiingsas:

Formula

1.5.6.

De gereduceerde massa mr moet 1 100 ± 20 kg bedragen.

1.6.   Algemene bepalingen met betrekking tot de massa en snelheid van het botslichaam

Indien de test met een hogere botssnelheid dan die van punt 1.5.4 en/of met een grotere massa dan die van punt 1.5.3 of 1.5.6 is uitgevoerd, en het voertuig aan de gestelde eisen voldoet, wordt de test als geslaagd beschouwd.

1.7.   Toestand van het voertuig tijdens de test

Het testvoertuig moet ofwel voorzien zijn van alle normale onderdelen en uitrusting die bij een onbeladen voertuig in rijklare toestand horen of in een zodanige toestand verkeren dat aan deze eis is voldaan voor zover het de massaverdeling van het voertuig als geheel betreft.

1.8.   Het complete voertuig waarin het kinderbeveiligingssysteem volgens de montage-instructies is aangebracht, moet op een hard, vlak en horizontaal oppervlak worden geplaatst met geloste handrem en in vrijloop geschakeld. Bij dezelfde botstest mag meer dan één kinderbeveiligingssysteem worden getest.


(1)  Afstand a is gelijk aan de lengte van de synchrone slinger.


BIJLAGE 11

Aanvullende verankeringen voor de montage van kinderbeveiligingssystemen van de categorie semi-universeel in motorvoertuigen

1.

Deze bijlage is uitsluitend van toepassing op de aanvullende verankeringen voor de montage van kinderbeveiligingssystemen van de categorie „semi-universeel” en op stangen en andere speciale onderdelen die nodig zijn om kinderbeveiligingssystemen aan de carrosserie te bevestigen, ongeacht of al dan niet gebruik wordt gemaakt van de in Reglement nr. 14 voorgeschreven verankeringen.

2.

De verankeringen worden door de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem bepaald en de bijzonderheden worden ter goedkeuring voorgelegd aan de technische dienst die de tests uitvoert.

De technische dienst kan rekening houden met de door de voertuigfabrikant verstrekte informatie.

3.

De fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem levert de voor de montage van de verankeringen vereiste onderdelen, alsmede een specifieke tekening voor elk voertuig waarop hun exacte locatie staat aangegeven.

4.

In de aanbevelingen voor regeringen die voornemens zijn specifieke voorschriften voor de bevestiging van kinderbeveiligingssystemen in personenauto’s op te stellen, moet de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem vermelden of de verankeringen die nodig zijn om het kinderbeveiligingssysteem aan de voertuigstructuur te bevestigen, in overeenstemming zijn met de voorschriften inzake positie en sterkte van punt 3 en volgende (1).


(1)  Zie de tekst van Reglement nr. 16.


BIJLAGE 12

Image


BIJLAGE 13

STANDAARDVEILIGHEIDSGORDEL

1.

De veiligheidsgordel voor de dynamische test en voor de controle van de maximumlengte moet een van de twee in figuur 1 getoonde configuraties hebben. Het gaat om een driepuntsgordel met oprolmechanisme en een statische tweepuntsgordel.

2.

De driepuntsgordel met oprolmechanisme bestaat uit de volgende onbuigzame delen: een oprolmechanisme (R), een deurstijlgeleider (P), twee verankeringspunten (A1 en A2, zie figuur 1) en een middenplaatje (N, detail in figuur 3). Het oprolmechanisme moet wat oprolkracht betreft voldoen aan de voorschriften van Reglement nr. 16. De diameter van de oprolspoel bedraagt 33 ± 0,5 mm.

3.

De driepuntsgordel moet als volgt op de in bijlage 6, aanhangsels 1 en 4, beschreven teststoel worden bevestigd:

 

Gordelverankeringsplaatje A1 moet worden bevestigd aan verankering B0 op de trolley (buitenzijde).

 

Gordelverankeringsplaatje A2 moet worden bevestigd aan verankering A op de trolley (binnenzijde).

 

Deurstijlgeleider P moet worden bevestigd aan verankering C op de trolley.

 

Oprolmechanisme R wordt zo aan de verankering op de trolley bevestigd dat de hartlijn van de spoel op Re ligt.

Afstand X in figuur 1 bedraagt 200 ± 5 mm. De effectieve riemlengte tussen A1 en de hartlijn van de spoel van het oprolmechanisme Re (met de riem volledig uitgetrokken, inclusief de minimumlengte van 150 mm) voor het testen van universele en semi-universele systemen bedraagt 2 820 ± 5 mm, gemeten in een rechte lijn, zonder belasting en op een horizontaal oppervlak; voor het testen van systemen van de categorie „beperkt” mag deze lengte worden vergroot; met het kinderbeveiligingssysteem geïnstalleerd, moet er bij alle categorieën ten minste 150 mm riem op de spoel van het oprolmechanisme blijven.

4.

Voorschriften waaraan de riem van de gordel moet voldoen:

Materiaal: polyester spinnblack

breedte:

48 ± 2 mm bij 10 000 N

dikte:

1,0 ± 0,2 mm

rek:

8 ± 2 % bij 10 000 N

5.

De in figuur 1 getoonde statische tweepuntsgordel bestaat uit twee standaardverankeringsplaatjes zoals getoond in figuur 2 en een riem die aan de voorschriften van punt 4 hierboven beantwoordt.

6.

De verankeringsplaatjes van de tweepuntsgordel moeten worden vastgemaakt aan de verankeringen A en B op de trolley. Afstand Y in figuur 1 bedraagt 1 300 ± 5 mm. Dit is de maximumlengte waarbij „universele” kinderbeveiligingssystemen met tweepuntsgordels kunnen worden goedgekeurd (zie punt 6.1.9).

Figuur 1

Standaardgordelconfiguraties

Image

Figuur 2

Typisch standaardverankeringsplaatje

Afmetingen in mm

Image

Figuur 3

Middenplaatje van de standaardgordelconfiguratie

Afmetingen in mm

Image

Figuur 4

Deurstijlgeleider

Image


BIJLAGE 14

TYPEGOEDKEURINGSSCHEMA (STROOMSCHEMA ISO 9002:2000)

Image

Voetnoten:

(0)

Of een gelijkwaardige norm (de voorschriften met betrekking tot ontwerp en ontwikkeling onder punt 7.3 en „Customer satisfaction and continual improvement” mogen buiten beschouwing worden gelaten).

(1)

Deze tests worden door de technische dienst verricht.

(2)

Bezoek aan de fabrikant voor inspectie en monsterneming door de instantie of de technische dienst:

a)

geen ISO 9002:2000: 2 maal per jaar;

b)

ISO 9002:2000: 1 maal per jaar.

(3)

Tests overeenkomstig bijlage 16:

a)

geen ISO 9002:2000:

i)

door de instantie of de technische dienst tijdens het in voetnoot 2, onder a), bedoelde bezoek;

ii)

door de fabrikant tussen de in voetnoot 2, onder b), bedoelde bezoeken;

b)

ISO 9002:2000: door de fabrikant; de procedure wordt gecontroleerd tijdens het in voetnoot 2, onder b), bedoelde bezoek.


BIJLAGE 15

TOELICHTING

De toelichting in deze bijlage betreft interpretatieproblemen met het reglement. Zij is bedoeld als handleiding voor de technische diensten die de tests uitvoeren.

Punt 2.10.1

Een snelversteller kan ook een voorziening met een as en een veer zijn, vergelijkbaar met een oprolmechanisme met manuele ontgrendeling. De snelversteller moet worden getest volgens de voorschriften van de punten 7.2.2.5 en 7.2.3.1.3.

Punt 2.19.2

Semi-universele beveiligingssystemen die bestemd zijn om op een van de achterstoelen van zowel een berline als een break te worden gemonteerd en waarbij de complete gordel identiek is, worden als één „type” beschouwd.

Punt 2.19.3

Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een nieuw type moet worden gelet op de betekenis van wijzigingen in de afmetingen en/of de massa van de stoel, de stoffering of het botsscherm en de energieabsorberende eigenschappen of de kleur van het materiaal.

Punten 2.19.4. en 2.19.5

Deze punten zijn niet van toepassing als de veiligheidsgordels die nodig zijn om het kinderbeveiligingssysteem vast te zetten of het kind daarin op zijn plaats te houden, afzonderlijk zijn goedgekeurd krachtens Reglement nr. 16.

Punt 6.1.2

In het geval van naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen verzekert men zich van de correcte positie van de bovenzijde van het systeem ten opzichte van het hoofd van de dummy door de grootste dummy te installeren waarvoor het systeem is ontworpen, in de meest achteroverleunende positie en zodanig dat de horizontale lijn op ooghoogte onder de bovenste rand van de stoel loopt.

Punt 6.1.8

De voorgeschreven afstand van 150 mm geldt ook voor reiswiegen.

Punt 6.2.4

De grens van de aanvaardbare beweging van de schoudergordel is dat de onderrand van het schoudergedeelte van de standaardveiligheidsgordel niet lager komt dan de elleboog van de dummy wanneer de dummy maximaal uitwijkt.

Punt 6.2.9

Ook van toepassing op systemen die van een dergelijke blokkeervoorziening zijn voorzien, ook al is dat niet verplicht voor de groep waartoe ze behoren. De test wordt bijgevolg uitgevoerd op een systeem dat alleen voor groep 2 is bestemd, maar met de voorgeschreven kracht, namelijk twee keer de massa van de dummy van groep 1.

Punt 7.1.3

Voor de kanteltest worden dezelfde installatieprocedure en parameters gebruikt als voor de dynamische test.

Punt 7.1.3.1

De opstelling mag tijdens het kantelen niet geblokkeerd worden.

Punt 7.1.4.2.2

De tekst in dit punt verwijst naar versnellingen die vertaald worden in trekkrachten in de ruggengraat van de dummy.

Punt 7.1.4.3.1

„Zichtbare indrukken in de boetseerklei” betekent dat het buiktussenstuk (onder druk van het beveiligingssysteem) in de klei dringt; het buigen van de klei zonder samendrukking in horizontale richting, zoals bijvoorbeeld door het buigen van de ruggengraat, valt daar niet onder. Zie ook de interpretatie van punt 6.2.4.

Punt 7.2.1.5

Aan het eerste voorschrift wordt geacht te zijn voldaan als de hand van de dummy bij de sluiting kan worden gebracht.

Punt 7.2.2.1

Deze bepaling moet ervoor zorgen dat afzonderlijk goedgekeurde schouderafstelriemen gemakkelijk kunnen worden vastgemaakt en losgemaakt.

Punt 7.2.4.1.1

Hiervoor zijn twee riemen nodig. Eerst wordt de breukbelasting van de eerste riem gemeten. Vervolgens wordt de breedte van de tweede riem gemeten bij 75 % van deze belasting.

Punt 7.2.4.4

Demonteerbare of afschuifbare voorwerpen die door een ongeoefende gebruiker waarschijnlijk verkeerd worden gemonteerd, waardoor ze gevaar kunnen opleveren, zijn niet toegestaan.

Punt 8.1.2.2.

„Aan de stoel bevestigd” betekent bevestigd aan de in bijlage 6 bedoelde teststoel. „Specifieke systemen mogen” betekent dat een „voertuigspecifiek” beveiligingssysteem in de regel aan de kanteltest wordt onderworpen wanneer het aan de teststoel is bevestigd, maar dat het testen op de voertuigstoel is toegestaan.

Punt 8.2.2.1.1

Met „rekening houdend met de normale gebruiksomstandigheden” wordt bedoeld dat deze test moet worden uitgevoerd terwijl het kinderbeveiligingssysteem op de teststoel of de voertuigstoel is gemonteerd, maar zonder de dummy.

De dummy wordt enkel gebruikt om de verstelvoorziening op zijn plaats te brengen. Eerst worden de riemen overeenkomstig punt 8.1.3.6.3.2 of 8.1.3.6.3.3 versteld (naargelang het geval). Nadat de dummy is verwijderd, kan de test beginnen.

Punt 8.2.5.2.6

Dit punt geldt niet voor schouderafstelriemen die krachtens dit reglement afzonderlijk worden goedgekeurd.


BIJLAGE 16

CONTROLE VAN DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

1.   Tests

Kinderbeveiligingssystemen moeten op aantoonbare wijze voldoen aan de voorschriften die aan de volgende tests ten grondslag liggen:

1.1.   Controle van de vergrendelingsdrempel en de duurzaamheid van oprolmechanismen met noodvergrendeling

Volgens de voorschriften van punt 8.2.4.3 in de meest ongunstige richting, nadat de in de punten 8.2.4.2, 8.2.4.4 en 8.2.4.5 gespecificeerde duurzaamheidstests zijn uitgevoerd zoals bepaald in punt 7.2.3.2.6.

1.2.   Controle van de duurzaamheid van oprolmechanismen met automatische vergrendeling

Volgens de voorschriften van punt 8.2.4.2, aangevuld met de in de punten 8.2.4.4 en 8.2.4.5 voorgeschreven tests zoals bepaald in punt 7.2.3.1.3.

1.3.   Test van de sterkte van de riemen na blootstelling

Volgens de in punt 7.2.4.2 beschreven procedure, na blootstelling volgens de voorschriften van de punten 8.2.5.2.1 tot en met 8.2.5.2.5.

1.3.1.   Test van de sterkte van de riemen na schuring

Volgens de in punt 7.2.4.2 beschreven procedure, na blootstelling volgens de voorschriften van punt 8.2.5.2.6.

1.4.   Microsliptest

Volgens de procedure van punt 8.2.3 van dit reglement.

1.5.   Energieabsorptie

Volgens de voorschriften van punt 7.1.2 van dit reglement.

1.6.   Controle van de prestaties van het kinderbeveiligingssysteem wanneer het aan de passende dynamische test wordt onderworpen

Volgens de voorschriften van punt 8.1.3 na zodanige voorafgaande conditionering van de sluiting(en) volgens de voorschriften van punt 7.2.1.7 dat aan de toepasselijke voorschriften van punt 7.1.4 (algehele werking van het kinderbeveiligingssysteem) en punt 7.2.1.8.1 (werking van de sluiting(en) onder belasting) wordt voldaan.

1.7.   Temperatuurtest

Volgens de voorschriften van punt 7.1.5 van dit reglement.

2.   Testfrequentie en resultaten

2.1.   De frequentie van de in de punten 1.1 tot en met 1.5 en punt 1.7 beschreven tests wordt op een statistisch gecontroleerde en willekeurige basis vastgesteld, volgens een van de gebruikelijke kwaliteitscontroleprocedures, en bedraagt ten minste eenmaal per jaar.

2.2.   Minimumvoorwaarden voor de controle van de conformiteit van „universele”, „semi-universele” en „beperkte” kinderbeveiligingssystemen met betrekking tot de dynamische tests overeenkomstig punt 1.6.

In overleg met de betrokken instanties ziet de houder van de goedkeuring toe op de controle van de conformiteit aan de hand van partijgewijze controle (punt 2.2.1) of doorlopende controle (punt 2.2.2).

2.2.1.   Partijgewijze controle

2.2.1.1.

De houder van de goedkeuring moet de kinderbeveiligingssystemen verdelen in partijen die zo uniform mogelijk zijn op het gebied van bij de fabricage gebruikte grondstoffen of tussenproducten (verschillende schaalkleuren, verschillende fabricage van het harnas) en productieomstandigheden. Een partij mag niet meer dan 5 000 exemplaren bevatten.

Met instemming van de betrokken instanties kunnen de tests worden uitgevoerd door de technische dienst of onder verantwoordelijkheid van de houder van de goedkeuring.

2.2.1.2.

Van elke partij moet een monster worden genomen overeenkomstig de bepalingen van punt 2.2.1.4. Het monster mag worden genomen vooraleer de partij klaar is, op voorwaarde dat het monster deel uitmaakt van een hoeveelheid die ten minste 20 % van de uiteindelijk te produceren partij vormt.

2.2.1.3.

De kenmerken van de kinderbeveiligingssystemen en het aantal te verrichten dynamische tests worden vermeld in punt 2.2.1.4.

2.2.1.4.

Om te worden aanvaard moet een partij kinderbeveiligingssystemen aan de volgende voorwaarden voldoen:

Aantal systemen per partij

Aantal monsters/kenmerken van de kinderbeveiligingssystemen

Gecombineerd aantal monsters

Criteria voor aanvaarding

Criteria voor verwerping

Strengheid van de controles

N < 500

1e = 1MH

1

0

Normaal

2e = 1MH

2

1

2

500 < N < 5 000

1e = 1MH + 1LH

2

0

2

Normaal

2e = 1MH + 1LH

4

1

2

N < 500

1e = 2MH

2

0

2

Verstrengd

2e = 2MH

4

1

2

500 < N < 5 000

1e = 2MH + 2LH

4

0

2

Verstrengd

2e = 2MH + 2LH

8

1

2

MH = moeilijkste configuratie (de slechtste resultaten die zijn verkregen bij de goedkeuring of de uitbreiding van de goedkeuring);

LH = een minder moeilijke configuratie.

Dit dubbele bemonsteringsschema werkt als volgt:

 

In het geval een normale controle: indien het eerste monster geen defecte exemplaren bevat, wordt de partij aanvaard zonder dat een tweede monster wordt getest. Indien het twee defecte exemplaren bevat, wordt de partij verworpen. Indien het één defect exemplaar bevat, wordt een tweede monster genomen en moet het cumulatieve aantal aan de voorwaarde in de vijfde kolom van bovenstaande tabel voldoen.

 

Indien twee van vijf opeenvolgende partijen worden verworpen, wordt overgeschakeld op verstrengde controle. Indien vijf opeenvolgende partijen worden aanvaard, wordt opnieuw overgeschakeld op normale controle.

 

Indien een partij wordt verworpen, wordt de productie geacht niet conform te zijn en wordt de partij niet vrijgegeven.

 

Bij verwerping van twee opeenvolgende partijen waarvoor de verstrengde controle geldt, worden de voorschriften van punt 13 toegepast.

2.2.1.5.

De controle van de conformiteit van kinderbeveiligingssystemen begint bij de partij die is geproduceerd na de eerste partij die aan de productiekwalificatie werd onderworpen.

2.2.1.6.

De in punt 2.2.1.4 beschreven testresultaten liggen niet hoger dan L, de grenswaarde die voor elke goedkeuringstest is voorgeschreven.

2.2.2.   Doorlopende controle

2.2.2.1.

De houder van een goedkeuring is verplicht de kwaliteit van zijn productieproces doorlopend te controleren op basis van statistische gegevens en monsterneming. Met instemming van de betrokken instanties kunnen de tests worden uitgevoerd door de technische dienst of onder verantwoordelijkheid van de houder van de goedkeuring, die verantwoordelijk is voor de traceerbaarheid van het product.

2.2.2.2.

De monsterneming gebeurt zoals bepaald in punt 2.2.2.4.

2.2.2.3.

Het kenmerk van de kinderbeveiligingssystemen wordt willekeurig bepaald en de te verrichten tests zijn beschreven in punt 2.2.2.4.

2.2.2.4.

De controle moet aan de volgende voorschriften voldoen:

Aantal gecontroleerde systemen

Strengheid van de controles

0,02 % = 1 per 5 000 geproduceerde systemen wordt gecontroleerd

Normaal

0,05 % = 1 per 2 000 geproduceerde systemen wordt gecontroleerd

Verstrengd

Dit dubbele bemonsteringsschema werkt als volgt:

 

Indien het kinderbeveiligingssysteem conform is, is de productie conform.

 

Indien het kinderbeveiligingssysteem niet aan de voorschriften voldoet, wordt een tweede systeem gecontroleerd.

 

Indien het tweede kinderbeveiligingssysteem aan de voorschriften voldoet, is de productie conform.

 

Indien zowel het eerste als het tweede kinderbeveiligingssysteem niet aan de voorschriften voldoet, is de productie niet conform. Kinderbeveiligingssystemen die waarschijnlijk hetzelfde gebrek vertonen, worden ingetrokken en de nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie te herstellen.

 

Indien de productie tweemaal op 10 000 na elkaar geproduceerde kinderbeveiligingssystemen moet worden ingetrokken, wordt overgeschakeld op verstrengde controle.

 

Indien 10 000 na elkaar geproduceerde kinderbeveiligingssystemen conform worden geacht, wordt opnieuw overgeschakeld op normale controle.

 

Indien de productie waarvoor de verstrengde controle geldt tweemaal na elkaar wordt ingetrokken, worden de voorschriften van punt 13 toegepast.

2.2.2.5.

De doorlopende controle van kinderbeveiligingssystemen begint na de productiekwalificatie.

2.2.2.6.

De in punt 2.2.2.4 beschreven testresultaten liggen niet hoger dan L, de grenswaarde die voor elke goedkeuringstest is voorgeschreven.

2.3.   Voor „ingebouwde” voertuigspecifieke systemen gelden de volgende testfrequenties:

Kinderbeveiligingssystemen, met uitzondering van verhogingskussens

:

om de 8 weken

Verhogingskussens

:

om de 12 weken

Bij iedere test moet aan alle voorschriften van de punten 7.1.4 en 7.2.1.8.1 worden voldaan. Indien de resultaten van alle in één jaar uitgevoerde tests bevredigend zijn, mag de fabrikant in overleg met de bevoegde instantie de testfrequentie op de volgende wijze verlagen:

Kinderbeveiligingssystemen, met uitzondering van verhogingskussens

:

om de 16 weken

Verhogingskussens

:

om de 24 weken

Wanneer 1 000 kinderbeveiligingssystemen of minder per jaar worden geproduceerd, is evenwel een minimumfrequentie van één test per jaar toegestaan.

2.3.1.   Voor voertuigspecifieke systemen in de zin van punt 2.1.2.4.1 mag de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem kiezen of de controle van de conformiteit van de productie overeenkomstig punt 2.2 op een teststoel wordt uitgevoerd, dan wel overeenkomstig punt 2.3 in een voertuigcarrosserie.

2.3.2.   Wanneer een monster een bepaalde test niet heeft doorstaan, moet deze test onder dezelfde voorwaarden worden herhaald met ten minste drie andere monsters. Wanneer in het geval van dynamische tests een van die drie niet slaagt, wordt de productie geacht niet-conform te zijn. Overeenkomstig punt 2.3 wordt de frequentie verhoogd indien de lagere frequentie werd toegepast en de nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie te herstellen.

2.4.   Wanneer de productie overeenkomstig punt 2.2.1.4, 2.2.2.4 of 2.3.2 niet-conform blijkt te zijn, onderneemt de houder van de goedkeuring of zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger de volgende stappen:

2.4.1.

Hij deelt de bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, mee welke maatregelen zijn genomen om de conformiteit van de productie te herstellen.

2.5.   De fabrikant moet de bevoegde instantie elk kwartaal op de hoogte stellen van het aantal vervaardigde producten voor elk goedkeuringsnummer, en aangeven hoe de producten die met een bepaald goedkeuringsnummer overeenstemmen, kunnen worden geïdentificeerd.


BIJLAGE 17

TEST VAN HET ENERGIEABSORBERENDE MATERIAAL

1.   Hoofdvorm

1.1.

De hoofdvorm bestaat uit een massieve houten halve bol waarop overeenkomstig figuur A hieronder een kleiner bolvormig segment is bevestigd. Hij wordt zo geconstrueerd dat hij ongehinderd kan vallen in de aangegeven richting en dat een versnellingsmeter kan worden gemonteerd om de versnelling in de valrichting te meten.

1.2.

De hoofdvorm, inclusief versnellingsmeter, heeft een totale massa van 2,75 ± 0,05 kg.

Figuur A

Hoofdvorm

Image

2.   Instrumenten

De versnelling wordt tijdens de test geregistreerd met behulp van apparatuur die beantwoordt aan de eisen van kanaalfrequentieklasse 1 000 zoals gespecificeerd in de recentste versie van ISO 6487.

3.   Procedure

3.1.

Het geassembleerde kinderbeveiligingssysteem wordt zodanig op een stijf vlak oppervlak van minimaal 500 × 500 mm in de impactzone geplaatst dat de botsrichting loodrecht staat op het binnenoppervlak van het kinderbeveiligingssysteem in het impactgebied.

3.2.

Breng de hoofdvorm op een hoogte van 100 – 0/+ 5 mm, gemeten tussen de bovenzijde van het geassembleerde kinderbeveiligingssysteem en het laagste punt van de hoofdvorm, en laat hem vallen. Noteer de versnelling van de hoofdvorm op het moment van de botsing.


BIJLAGE 18

METHODE VOOR HET DEFINIËREN VAN DE IMPACTZONE VOOR HET HOOFD BIJ SYSTEMEN MET RUGLEUNING EN HET MINIMUMFORMAAT VAN DE ZIJKANTEN BIJ NAAR ACHTEREN GERICHTE SYSTEMEN

1.

Plaats het kinderbeveiligingssysteem op de in bijlage 6 beschreven teststoel. Verstelbare systemen worden in de meest verticale stand gebracht. Plaats de kleinste dummy in het kinderbeveiligingssysteem volgens de aanwijzingen van de fabrikant. Markeer op de rugleuning het punt A dat zich op dezelfde hoogte bevindt als de schouder van de kleinste dummy op een afstand van 2 cm vanaf de buitenzijde van de arm naar binnen toe. Alle naar binnen gerichte oppervlakken boven het horizontale vlak door punt A moeten overeenkomstig bijlage 17 worden getest. Deze zone moet de rugleuning en de zijkanten, inclusief de binnenranden (de kromming) van de zijkanten, omvatten. In het geval van reiswiegen waarbij een symmetrische installatie van de dummy gezien de voorziening en de instructies van de fabrikant niet mogelijk is, moet de zone die voldoet aan bijlage 17, alle naar binnen gerichte oppervlakken boven het eerder gedefinieerde punt A in de richting van het hoofd omvatten, gemeten met deze dummy in de reiswieg in de slechtst denkbare positie volgens de instructies van de fabrikant en met de reiswieg op de testbank.

Indien een symmetrische installatie van de dummy in de reiswieg mogelijk is, moet het hele binnenoppervlak voldoen aan bijlage 17.

2.

Bij naar achteren gerichte kinderbeveiligingssystemen moet de diepte van de zijkanten ten minste 90 mm bedragen, gemeten vanaf het middenlangsvlak van het oppervlak van de rugleuning. Deze zijkanten moeten beginnen bij het horizontale vlak door punt A en doorlopen tot het bovenste punt van de rugleuning. Vanaf een punt 90 mm onder het bovenste punt van de rugleuning mag de diepte van de zijkanten geleidelijk minder worden.

3.

Het in punt 2 vermelde voorschrift in verband met het minimumformaat van de zijkanten is niet van toepassing op voertuigspecifieke kinderbeveiligingssystemen van de massagroepen II en III die overeenkomstig punt 6.1.2 van dit reglement in de bagageruimte moeten worden gebruikt.


BIJLAGE 19

BESCHRIJVING VAN DE CONDITIONERING VAN DIRECT OP HET KINDERBEVEILIGINGSSYSTEEM GEMONTEERDE VERSTELVOORZIENINGEN

Figuur 1

Image

1.   Methode

1.1.

Trek de riem van de geïntegreerde harnasgordel, met als uitgangspunt de in punt 8.2.7 beschreven referentiepositie, ten minste 50 mm uit door aan het vrije uiteinde van de gordel te trekken.

1.2.

Bevestig het verstelbare deel van de geïntegreerde harnasgordel aan trekvoorziening A.

1.3.

Activeer de verstelvoorziening en trek ten minste 150 mm riem naar de zijde van het geïntegreerde harnas. Dit vertegenwoordigt een halve cyclus en brengt trekvoorziening A in de positie van de maximaal afgewikkelde riem.

1.4.

Bevestig het vrije uiteinde van de gordel aan trekvoorziening B.

2.   De cyclus is als volgt:

2.1.

Trek de gordel met behulp van voorziening B ten minste 150 mm uit zonder dat voorziening A kracht uitoefent op de geïntegreerde harnasgordel.

2.2.

Activeer de verstelvoorzieningen en trek aan voorziening A zonder dat voorziening B kracht uitoefent op het vrije uiteinde van de gordel.

2.3.

Desactiveer de verstelvoorziening aan het einde van de slag.

2.4.

Herhaal de cyclus zoals gespecificeerd in punt 7.2.2.7.


BIJLAGE 20

TYPISCHE VOORZIENING OM DE STERKTE VAN DE SLUITING TE TESTEN

Image


BIJLAGE 21

INSTALLATIE VOOR DE DYNAMISCHE CRASHTEST

Image

1.   Methode

1.1.   Alleen heupgordel

Bevestig krachtmeter 1 op de hierboven aangegeven plaats aan de buitenzijde. Installeer het kinderbeveiligingssysteem en span de referentiegordel aan de buitenzijde aan zodat aan die zijde een kracht van 75 ± 5 N wordt bereikt.

1.2.   Heup- en diagonaalgordel

1.2.1.

Bevestig krachtmeter 1 op de hierboven aangegeven plaats aan de buitenzijde. Installeer het kinderbeveiligingssysteem op de juiste plaats. Indien een blokkeervoorziening op het kinderbeveiligingssysteem aanwezig is en op de diagonaalgordel inwerkt, moet krachtmeter 2 zoals hierboven aangegeven op een geschikte plaats achter het kinderbeveiligingssysteem tussen de blokkeervoorziening en de sluiting worden aangebracht. Indien het kinderbeveiligingssysteem niet met een blokkeervoorziening is uitgerust of indien de blokkeervoorziening bij de sluiting is gemonteerd, moet de krachtmeter op een geschikte plaats tussen de deurstijlgeleider en het kinderbeveiligingssysteem worden aangebracht.

1.2.2.

Stel het heupgedeelte van de referentiegordel zo af dat krachtmeter 1 een kracht van 50 ± 5 N aangeeft. Breng een krijtstreep aan op de gordel waar deze de gesimuleerde sluiting passeert. Terwijl de gordel in deze positie wordt gehouden, moet de diagonaalgordel zo worden afgesteld dat krachtmeter 2 een kracht van 50 ± 5 N aangeeft, hetzij door deze te blokkeren met de blokkeervoorziening van het kinderbeveiligingssysteem, hetzij door eraan te trekken dicht bij het standaardoprolmechanisme.

1.2.3.

Wikkel de riem volledig af van de spoel van het oprolmechanisme en rol hem opnieuw op met een gordelspanning van 4 ± 3 N tussen het oprolmechanisme en de deurstijlgeleider. De spoel moet vóór de dynamische test worden vergrendeld. Voer de dynamische crashtest uit.

1.2.4.

Ga vóór met de opstelling te beginnen na of het kinderbeveiligingssysteem aan punt 6.2.1.3 voldoet. Als de installatiespanning door een verandering van de hoek is gewijzigd, voer de test dan uit met de meest loshangende positie, stel het systeem op in de strakste positie, en verplaats het kinderbeveiligingssysteem in de slechtst denkbare positie zonder de veiligheidsgordel voor volwassenen opnieuw aan te spannen. Voer vervolgens de dynamische test uit.

1.3.   Isofix-bevestigingselement

Voor een Isofix-kinderbeveiligingssysteem met instelbare positie van de Isofix-verankeringen in de plooi van de stoel. Bevestig het onbeladen Isofix-kinderbeveiligingssysteem in de juiste testpositie aan de verankeringen H1 en H2 in de plooi van de stoel. Laat de vergrendelingsmechanismen van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem het onbeladen Isofix-kinderbeveiligingssysteem naar de plooi van de stoel toetrekken. Oefen in een vlak evenwijdig aan het oppervlak van het stoelkussen op de testbank en in de richting van de plooi van de stoel een extra kracht van 135 ± 15 N uit om wrijvingskrachten tussen het Isofix-kinderbeveiligingssysteem en het stoelkussen te overwinnen en zo het zelfaanspannende effect van het vergrendelingsmechanisme te bevorderen. De kracht wordt uitgeoefend op of evenredig verdeeld rond de hartlijn van het Isofix-kinderbeveiligingssysteem en ten hoogste 100 mm boven het oppervlak van het kussen op de testbank. Stel de toptether indien nodig zo af dat een kracht van 50 ± 5 N wordt verkregen (1). Plaats de geschikte dummy in het kinderbeveiligingssysteem wanneer het Isofix-kinderbeveiligingssysteem zo is afgesteld.

Opmerking:

1.

Voor de punten 1.1 en 1.2 moet de dummy in het kinderbeveiligingssysteem worden gezet voordat het wordt geïnstalleerd.

2.

Omdat het testkussen van schuimrubber na de installatie van het kinderbeveiligingssysteem wordt samengedrukt, mag de dynamische test voor zover mogelijk niet meer dan 10 minuten na de installatie plaatsvinden. Om het kussen de gelegenheid te geven in de oorspronkelijke toestand terug te keren, moet de tijd tussen twee tests met hetzelfde kussen ten minste 20 minuten bedragen.

3.

De elektrische verbinding van direct op de riemen aangebrachte krachtmeters mag worden onderbroken, maar de krachtmeters moeten tijdens de dynamische test op hun plaats blijven. Elke meter mag hoogstens 250 g wegen. Als alternatief mag, in plaats van de krachtmeter op de heupgordel, een krachtmeter worden gebruikt die aan het verankeringspunt van de gordel wordt vastgemaakt.

4.

In het geval van beveiligingssystemen met een voorziening om de spankracht van de veiligheidsgordel voor volwassenen te verhogen, is de testmethode als volgt:

installeer het kinderbeveiligingssysteem zoals voorgeschreven in deze bijlage en activeer de spanvoorziening zoals beschreven in de aanwijzingen van de fabrikant. Als de voorziening niet kan worden geactiveerd wegens overmatige spanning, wordt deze voorziening onaanvaardbaar geacht.

5.

Op het kinderbeveiligingssysteem wordt geen andere kracht uitgeoefend dan de kracht die nodig is om tot de correcte installatiekrachten te komen zoals beschreven in de punten 1.1 en 1.2.2.

6.

In het geval van een overeenkomstig punt 8.1.3.5.6 geïnstalleerde reiswieg wordt de verbinding tussen de veiligheidsgordel voor volwassenen en het kinderbeveiligingssysteem gesimuleerd. Een veiligheidsgordel voor volwassenen met een vrij uiteinde van 500 mm (gemeten zoals beschreven in bijlage 13) wordt met behulp van de in bijlage 13 beschreven verankeringsplaat verbonden met de voorgeschreven verankeringen. Vervolgens wordt het beveiligingssysteem verbonden met de veiligheidsgordel voor volwassenen. De spanning op de veiligheidsgordel voor volwassenen, gemeten tussen de verankering en het beveiligingssysteem, bedraagt 50 ± 5 N.


(1)  In het geval van beveiligingssystemen met een voorziening om de spankracht van de toptether te verhogen, is de testmethode als volgt:

installeer het Isofix-kinderbeveiligingssysteem zoals voorgeschreven in deze bijlage en activeer de spanvoorziening zoals beschreven in de aanwijzingen van de fabrikant. Als de voorziening niet kan worden geactiveerd wegens overmatige spanning, wordt zij onaanvaardbaar geacht.


BIJLAGE 22

TEST MET HET BLOK IN DE VORM VAN DE ONDERZIJDE VAN DE ROMP

Figuur 1

Afgeknot P10-dummyblok

Materiaal: EPS (40 tot 45 g/l)

Image

Figuur 2

Trektest van het verhogingskussen met dummyblok

Image