ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2011.185.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 185

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

54e jaargang
15 juli 2011


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 677/2011 van de Commissie van 7 juli 2011 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van de netwerkfuncties voor luchtverkeersbeheer en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 691/2010 ( 1 )

1

 

*

Verordening (EU) nr. 678/2011 van de Commissie van 14 juli 2011 tot vervanging van bijlage II en tot wijziging va de bijlagen IV, IX en XI bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) ( 1 )

30

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 679/2011 van de Commissie van 14 juli 2011 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1974/2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)

57

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2011 van de Commissie van 14 juli 2011 tot vaststelling, voor 2011, van de begrotingsmaxima voor bepaalde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening waarin Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad voorziet

62

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 681/2011 van de Commissie van 14 juli 2011 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

72

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 682/2011 van de Commissie van 14 juli 2011 inzake het minimumdouanerecht dat moet worden vastgesteld naar aanleiding van de eerste deelinschrijvingen in het kader van de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 634/2011 geopende openbare inschrijving

74

 

 

BESLUITEN

 

 

2011/415/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 14 juli 2011 tot rectificatie van Richtlijn 2010/19/EU tot wijziging van Richtlijn 91/226/EEG van de Raad en Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang op het gebied van opspatafschermingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens ervan, wat de wijziging van de bijlagen bij Richtlijn 2007/46/EG betreft ( 1 )

76

 

 

2011/416/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 14 juli 2011 tot goedkeuring van bepaalde gewijzigde programma’s voor de uitroeiing en de bewaking van dierziekten en zoönosen voor het jaar 2011 en tot wijziging van Beschikking 2010/712/EU wat betreft de financiële bijdrage van de Unie voor bepaalde programma’s die bij die beschikking zijn goedgekeurd (Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 4993)

77

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Besluit 2011/332/GBVB van de Raad van 7 juni 2011 tot wijziging van Besluit 2011/137/GBVB betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië (PB L 149 van 8.6.2011)

79

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

15.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 185/1


VERORDENING (EU) Nr. 677/2011 VAN DE COMMISSIE

van 7 juli 2011

tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van de netwerkfuncties voor luchtverkeersbeheer en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 691/2010

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 549/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandkoming van het gemeenschappelijke Europese luchtruim (de kaderverordening) (1), en met name artikel 11,

Gezien Verordening (EG) nr. 551/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de organisatie en het gebruik van het gemeenschappelijk Europees luchtruim (de luchtruimverordening) (2), en met name artikel 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 551/2004 heeft tot doel het concept van een geleidelijk meer geïntegreerd operationeel luchtruim in het kader van het gemeenschappelijk vervoersbeleid te ondersteunen en gemeenschappelijke procedures vast te stellen voor het ontwerp, de planning en het beheer, om aldus een efficiënte en veilige werking van het luchtverkeersbeheer te waarborgen. Netwerkfuncties moeten gericht zijn op het ondersteunen van initiatieven op nationaal niveau en op het niveau van functionele luchtruimblokken.

(2)

De netwerkfuncties moeten een „dienst van algemeen belang” voor het Europese luchtvaartnetwerk zijn en bijdragen tot de duurzame ontwikkeling van het luchtvervoerssysteem door het vereiste prestatieniveau, de verenigbaarheid en de coördinatie van activiteiten te garanderen, inclusief activiteiten om te garanderen dat schaarse middelen optimaal worden benut.

(3)

Het ontwerp van het Europese routenetwerk en de coördinatie van schaarse middelen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 551/2004 dienen de soevereiniteit van de lidstaten over hun luchtruim, alsook de eisen van de lidstaten inzake openbare orde, openbare veiligheid en defensie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 549/2004, onverlet te laten.

(4)

Beschikking nr. 676/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een regelgevingskader voor het radiospectrumbeleid in de Europese Gemeenschap (radiospectrumbeschikking) (3) vormt het beleids- en rechtskader op dat gebied.

(5)

Er moet een onpartijdig bevoegd orgaan (de netwerkbeheerder) worden opgericht om de taken uit te voeren die nodig zijn voor de uitvoering van de in Verordening (EG) nr. 551/2004 vastgestelde netwerkfuncties.

(6)

Het Europese routenetwerk moet zodanig worden ontworpen dat de routes vanuit gate-to-gate-perspectief worden geoptimaliseerd in alle vluchtfasen, waarbij met name rekening wordt gehouden met de efficiëntie van de vluchten en met milieuaspecten.

(7)

De werkzaamheden van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) en Eurocontrol op het gebied van routeontwerp, frequentie en beheer van transpondercodes voor secundaire surveillanceradar (SSR) worden erkend en moeten worden gebruikt als basis voor de optimalisering van de ontwikkeling en werking van het netwerk op Unieniveau.

(8)

De verplichtingen van de lidstaten tegenover de ICAO op het gebied van routeontwerp, frequentie en beheer van SSR-transpondercodes moeten in acht worden genomen en effectiever worden toegepast voor het netwerk, met de coördinatie en steun van de netwerkbeheerder.

(9)

De toewijzing van radiospectrum vindt plaats in het kader van de Internationale Telecommunicatie-unie (ITU). Het is de verantwoordelijkheid van de lidstaten om de burgerluchtvaartvereisten onder de aandacht te brengen en de aan het algemene luchtverkeer toegewezen middelen vervolgens optimaal te benutten.

(10)

De ICAO heeft richtsnoeren opgesteld voor SSR-transpondercodes en radiofrequentiefuncties en exploiteert een systeem voor het registreren van frequentietoewijzingen voor het algemene luchtverkeer in het Europese ICAO-gebied, thans gefaciliteerd door Eurocontrol.

(11)

Krachtens Verordening (EG) nr. 551/2004 moeten nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld voor de coördinatie en harmonisering van de processen en procedures ter verbetering van de doelmatigheid van het luchtvaartfrequentiebeheer, alsook een centrale functie voor de coördinatie van de vroege vaststelling van en tegemoetkoming aan frequentiebehoeften ter ondersteuning van het ontwerp en de werking van het netwerk.

(12)

Aangezien de regeling van de luchtverkeersstromen (air traffic flow management, ATFM) een integrerend onderdeel vormt van de netwerkfuncties, moet op passende wijze worden verwezen naar Verordening (EU) nr. 255/2010 van de Commissie van 25 maart 2010 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake de regeling van luchtverkeersstromen (4).

(13)

Aangezien de efficiëntie van het netwerkbeheer afhankelijk is van een onmiddellijke aanvang van de netwerkfuncties, hebben de lidstaten Eurocontrol reeds belast met de uitvoering van de regeling van de luchtverkeersstromen.

(14)

Het strekt tot voordeel om één orgaan te belasten met de coördinatie van de diverse netwerkfuncties, teneinde op netwerkniveau consequente optimaliseringsoplossingen op korte en lange termijn te ontwikkelen, die verenigbaar zijn met de prestatiedoelen. De netwerkfuncties moeten echter worden vervuld door de netwerkbeheerder en op het niveau van de lidstaten en de functionele luchtruimblokken, volgens de in deze verordening genoemde verantwoordelijkheden.

(15)

De netwerkbeheerder moet worden betrokken bij aspecten van de plannen, acties en prestaties inzake luchtverkeersbeheer (ATM) van lidstaten of functionele luchtruimblokken, met name als kan worden verwacht dat dit een tastbaar effect op de prestaties van het netwerk heeft of zou kunnen hebben.

(16)

De gevolgen van de uitbarsting van de vulkaan Eyjafjallajökull in april 2010 hebben aangetoond dat een centrale entiteit moet worden opgericht die de leiding kan nemen bij de coördinatie van het beheer van beperkende maatregelen op lokaal, regionaal en netwerkniveau, teneinde te garanderen dat tijdig wordt gereageerd op toekomstige crisissituaties die gevolgen hebben voor de luchtvaart.

(17)

Er moet coördinatie plaatsvinden ten aanzien van de netwerkfuncties en de activiteiten op het niveau van de functionele luchtruimblokken.

(18)

Op nationaal niveau, op het niveau van de functionele luchtruimblokken en op netwerkniveau dient effectieve raadpleging van de belanghebbenden plaats te vinden.

(19)

Aangezien luchthavens, als punten van binnenkomst in en vertrek uit het netwerk, in belangrijke mate bijdragen tot de prestaties van het netwerk, moeten de netwerkfuncties via het waarnemingscentrum van de Unie voor de luchthavencapaciteit in verbinding staan met luchthavenexploitanten, die optreden als grondcoördinatoren teneinde de capaciteit op de grond te optimaliseren en aldus de algemene capaciteit van het netwerk te verbeteren.

(20)

De uitvoering van netwerkfuncties dient de toepassing van Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad van 18 januari 1993 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van slots op communautaire luchthavens (5) onverlet te laten.

(21)

Met het oog op de doeltreffendheid van militaire operaties zijn civiel-militaire samenwerking en coördinatie van het grootste belang bij het nastreven van de vereiste doelen. Beslissingen omtrent de inhoud, de omvang of de uitvoering van militaire operaties en opleidingen in het kader van de operationele luchtverkeersregeling vallen niet onder de bevoegdheid van de Unie, maar vanuit het oogpunt van veiligheid en efficiëntie is het belangrijk dat de interfaces tussen deze operaties en die welke onder deze verordening vallen, wel onder de bevoegdheid van de Unie vallen.

(22)

De netwerkfuncties dienen artikel 13 van Verordening (EG) nr. 549/2004, dat beoogt essentiële belangen op het gebied van het veiligheids- of defensiebeleid te beschermen, of de toepassing van het in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 551/2004 bedoelde flexibele gebruik van het luchtruim, onverlet te laten.

(23)

De netwerkfuncties moeten op kosteneffectieve wijze worden verleend, waarbij met name dubbel werk moet worden vermeden, zodat de eisen inzake financiële en personele middelen met betrekking tot deze functies in de context van deze verordening voor de lidstaten lager, of in elk geval niet hoger zijn in vergelijking met de toestand vóór de benoeming van de netwerkbeheerder.

(24)

De Commissie moet zorgen voor passend toezicht op de netwerkbeheerder.

(25)

Het niveau van de veiligheidseisen voor de netwerkfuncties moet vergelijkbaar zijn met de eisen van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (het Agentschap) inzake het verlenen van luchtvaartnavigatiediensten. Deze eisen en die met betrekking tot veiligheidstoezicht dienen in deze verordening te worden vastgesteld.

(26)

Het in aanmerking nemen en betrekken van derde landen bij de oprichting en uitvoering van de netwerkfuncties dient bij te dragen tot de pan-Europese dimensie van het gemeenschappelijke Europese luchtruim.

(27)

De netwerkfuncties kunnen worden uitgebreid overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 551/2004.

(28)

Met betrekking tot de uitvoering van de netwerkfuncties moeten specifieke prestatiedoelen in acht worden genomen, welke wijzigingen inhouden van Verordening (EU) nr. 691/2010 van de Commissie van 29 juli 2010 tot vaststelling van een prestatieregeling voor luchtvaartnavigatiediensten en netwerkfuncties en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2096/2005 tot vaststelling van de gemeenschappelijke eisen voor de verlening van luchtvaartnavigatiediensten (6). Die specifieke prestatiedoelen kunnen verder worden ontwikkeld op basis van de met de uitvoering van de prestatieregeling opgedane praktijkervaring.

(29)

Verordening (EU) nr. 691/2010 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(30)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   In deze verordening worden nadere regels vastgesteld voor de uitvoering van de netwerkfuncties voor luchtverkeersbeheer (ATM), overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 551/2004, teneinde een optimaal gebruik van het luchtruim in het gemeenschappelijke Europese luchtruim mogelijk te maken en te garanderen dat luchtruimgebruikers voorkeurtrajecten kunnen exploiteren, en tegelijkertijd te zorgen voor maximale toegang tot het luchtruim en luchtvaartnavigatiediensten.

2.   Met het oog op het netwerkbeheer is deze verordening met name van toepassing op de lidstaten, het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (hierna „het Agentschap” genoemd), luchtruimgebruikers, verleners van luchtvaartnavigatiediensten, luchthavenexploitanten, luchthavenslotcoördinatoren en exploiterende organisaties op nationaal niveau of op het niveau van functionele luchtruimblokken.

3.   Overeenkomstig artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 551/2004 en onverminderd de exploitatie van staatsluchtvaartuigen krachtens artikel 3 van het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart, passen de lidstaten deze verordening toe in het luchtruim dat onder hun bevoegdheid valt in de EUR- en AFI-regio’s van de ICAO.

4.   Overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 549/2004 belet deze verordening niet dat een lidstaat maatregelen toepast die nodig zijn om essentiële belangen op het gebied van het veiligheidsbeleid of het defensiebeleid te beschermen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 549/2004.

Voorts wordt verstaan onder:

1.   „luchthavenexploitant”: de „luchthavenbeheerder”, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder j), van Verordening (EEG) nr. 95/93;

2.   „luchthavenslotcoördinator”: de overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 95/93 op gecoördineerde luchthavens ingestelde functie;

3.   „luchtruimontwerp”: een proces om bij te dragen tot de verwezenlijking van netwerkgerelateerde prestatiedoelen, om tegemoet te komen aan de behoeften van luchtruimgebruikers, om het vastgestelde veiligheidsniveau te behouden of te verhogen en om de luchtruimcapaciteit en milieuprestaties te verbeteren door middel van de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van geavanceerde navigatiemogelijkheden en -technieken, verbeterde routenetwerken en bijbehorende sectorindelingen, geoptimaliseerde luchtruimstructuren en capaciteitsverbeterende ATM-procedures;

4.   „luchtruimtereservering”: een gedefinieerd luchtruimvolume dat tijdelijk is gereserveerd voor exclusief of specifiek gebruik door categorieën van gebruikers;

5.   „luchtruimbeperking”: een gedefinieerd luchtruimvolume waarin diverse activiteiten die gevaarlijk zijn voor de vlucht van luchtvaartuigen mogen worden uitgevoerd op specifieke tijdstippen (een „gevarengebied”); of het luchtruim boven het grondgebied of de territoriale wateren van een staat waarin de vlucht van luchtvaartuigen is beperkt overeenkomstig bepaalde voorwaarden (een „gebied met beperkingen”); of het luchtruim boven het grondgebied of de territoriale wateren van een staat waarin de vlucht van luchtvaartuigen is verboden (een „verboden gebied”);

6.   „luchtruimstructuur”: een specifiek luchtruimvolume dat is ontworpen om de veilige en optimale exploitatie van luchtvaartuigen te garanderen;

7.   „luchtruimgebruik”: de wijze waarop het luchtruim operationeel wordt gebruikt;

8.   „vertegenwoordiger van de luchtruimgebruikers”: een rechtspersoon of entiteit die de belangen van één of meer categorieën gebruikers van luchtvaartnavigatiediensten vertegenwoordigt;

9.   „luchtvaartfrequentieband”: de notering van een frequentieband in de „ITU Radio Regulations Table of Frequency Allocations”, waarin frequentietoewijzingen worden genoteerd voor het algemene luchtverkeer;

10.   „ATC-sector”: een gedefinieerd luchtruimvolume waarvoor een daartoe aangewezen luchtverkeersleider op een bepaald ogenblik verantwoordelijkheid met betrekking tot de luchtverkeersleiding (ATC) draagt;

11.   „ATS-route”: een specifiek deel van de luchtruimstructuur dat is ontworpen om de verkeersstromen te sturen met het oog op het verlenen van luchtverkeersdiensten (ATS);

12.   „civiel-militaire coördinatie”: de interactie tussen civiele en militaire autoriteiten en de onderdelen van het luchtverkeersbeheer die nodig zijn om het veilige, efficiënte en harmonieuze gebruik van het luchtruim te garanderen;

13.   „voorwaardelijke route”: een ATS-route die alleen onder specifieke voorwaarden beschikbaar is voor vliegplanning en gebruik;

14.   „coöperatieve besluitvorming”: een proces waarbij beslissingen worden genomen op basis van permanente samenwerking met en raadpleging van de lidstaten, operationele belanghebbenden en andere actoren, indien van toepassing;

15.   „netwerkcrisis”: het onvermogen om luchtvaartnavigatiediensten te verlenen op het vereiste niveau, leidend tot een belangrijk verlies aan netwerkcapaciteit of een aanzienlijk gebrek aan evenwicht tussen de netwerkcapaciteit en de vraag, of tot een belangrijke verstoring van de informatiestroom in één of meer delen van het netwerk ten gevolge van een ongewone en onvoorziene situatie;

16.   „plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk”: het plan dat door de netwerkbeheerder, in overleg met de operationele belanghebbenden, is opgesteld en dat de resultaten omvat van zijn operationele activiteiten inzake het ontwerp van het routenetwerk op korte en middellange termijn, overeenkomstig de richtsnoeren van het strategisch netwerkplan;

17.   „vrije luchtcorridor”: een specifiek luchtruim waarin gebruikers hun routes tussen het punt waarop zij dit luchtruim binnenkomen en het punt waarop zij het verlaten, vrij kunnen plannen, zonder verwijzing naar het ATS-routenetwerk;

18.   „frequentietoewijzing”: een door een lidstaat gegeven toestemming om onder bepaalde voorwaarden gebruik te maken van een radiofrequentie of radiofrequentiekanaal;

19.   „gevolgen voor het netwerk”: in de context van de in bijlage II beschreven radiofrequentiefunctie, een situatie waarin een radiofrequentietoewijzing tot gevolg heeft dat één of meer radiofrequentietoewijzingen van het netwerk worden verzwakt, verhinderd of onderbroken of dat het optimale gebruik van luchtvaartfrequentiebanden in het kader van deze verordening wordt verhinderd;

20.   „meervoudige routeopties”: een situatie waarin de luchtruimgebruiker over meer dan één routemogelijkheid op het ATS-routenetwerk beschikt;

21.   „derde landen”: niet-lidstaten die lid zijn van Eurocontrol of met de Unie een overeenkomst hebben gesloten inzake de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim of deelnemen aan een functioneel luchtruimblok;

22.   „netwerkbeheerder”: het krachtens artikel 6 van Verordening (EG) nr. 551/2004 opgerichte orgaan ter uitvoering van de in dat artikel en in deze verordening vastgestelde taken;

23.   „operationeel netwerkplan”: het plan dat door de netwerkbeheerder, in overleg met de operationele belanghebbenden, is opgesteld om zijn operationele activiteiten op korte en middellange termijn te organiseren overeenkomstig de richtsnoeren van het strategisch netwerkplan. Voor het gedeelte van het operationeel netwerkplan dat specifiek betrekking heeft op het ontwerp van het Europese routenetwerk, omvat dit het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk;

24.   „strategisch netwerkplan”: het plan dat door de netwerkbeheerder, in overleg met de lidstaten en de operationele belanghebbenden, is opgesteld in overeenstemming met het Europese ATM-masterplan en waarin de richtsnoeren voor de exploitatie van het netwerk en de langetermijnperspectieven ervan zijn gedefinieerd;

25.   „exploiterende organisatie”: een organisatie die technische en ontwikkelingsdiensten ter ondersteuning van luchtverkeers-, communicatie-, navigatie- of plaatsbepalingsdiensten verleent;

26.   „operationele eisen”: de eisen van het netwerk in termen van veiligheid, capaciteit en efficiëntie;

27.   „operationele belanghebbenden”: de civiele en militaire luchtruimgebruikers, de civiele en militaire verleners van luchtvaartnavigatiediensten, de luchthavenexploitanten, de slotcoördinatoren op luchthavens, de exploiterende organisaties en alle andere belangengroepen die relevant worden geacht voor de individuele functies;

28.   „sectorconfiguratie”: een regeling waarbij sectoren worden gecombineerd die zijn ingericht en het best geplaatst zijn om tegemoet te komen aan de operationele eisen en de beschikbaarheid van het luchtruim;

29.   „door de gebruiker gewenste route”: de route die de exploitanten van een luchtvaartuig in de fase van het ontwerp van het luchtruim wensen om tegemoet te komen aan hun behoeften.

HOOFDSTUK II

ORGANISATIE EN BEHEER VAN NETWERKFUNCTIES

Artikel 3

Oprichting van een netwerkbeheerder

1.   Voor het verrichten van de taken die nodig zijn ter uitvoering van de in artikel 6 van Verordening (EG) nr. 551/2004 en in de bijlagen bij deze verordening beschreven functies, wordt een onpartijdig bevoegd orgaan (de netwerkbeheerder) opgericht.

2.   De ambtstermijn van de netwerkbeheerder valt samen met de in artikel 7, lid 1, van Verordening (EU) nr. 691/2010 vastgestelde referentieperiode voor de prestatieregeling. Deze termijn moet voldoende lang zijn om de netwerkbeheerder de gelegenheid te bieden tot volledige ontwikkeling te komen in de uitvoering van deze taken. De termijn bedraagt minstens twee referentieperioden en kan worden verlengd.

3.   De benoeming van de netwerkbeheerder geschiedt uiterlijk drie maanden na de vaststelling van deze verordening in de vorm van een besluit van de Commissie, na raadpleging van het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim en in overeenstemming met artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 549/2004. In dat besluit worden de voorwaarden voor de benoeming vermeld, inclusief de financiering en de voorwaarden voor de intrekking ervan. Aan het einde van elke in lid 2 genoemde referentieperiode gaat de Commissie na of aan die voorwaarden is voldaan.

4.   De netwerkbeheerder voert de volgende taken uit:

a)

het ontwerp van het Europese routenetwerk, zoals uiteengezet in bijlage I;

b)

de coördinatie van schaarse middelen, met name:

i)

radiofrequenties in luchtvaartfrequentiebanden die door het algemene luchtverkeer worden gebruikt, zoals uiteengezet in bijlage II, en

ii)

SSR-transpondercodes, zoals uiteengezet in bijlage III.

De Commissie kan aanvullende taken toewijzen aan de netwerkbeheerder, overeenkomstig artikel 6, lid 3, of artikel 6, lid 4, onder c), van Verordening (EG) nr. 551/2004.

5.   De netwerkbeheerder voert tevens de in artikel 6, lid 6, van Verordening (EG) nr. 551/2004 en in Verordening (EU) nr. 255/2010 genoemde functie betreffende de regeling van de luchtverkeersstromen (ATMF) uit.

Artikel 4

Taken van de netwerkbeheerder

1.   Ter ondersteuning van de uitvoering van de in artikel 3 genoemde taken voert de netwerkbeheerder de volgende taken uit, teneinde de netwerkactiviteiten in het gemeenschappelijke Europese luchtruim voortdurend te verbeteren en aldus bij te dragen tot de in Verordening (EU) nr. 691/2010 vastgestelde EU-wijde prestatiedoelen:

a)

het ontwikkelen, in stand houden en uitvoeren van het in artikel 5 nader geregelde strategisch netwerkplan, overeenkomstig de in Verordening (EU) nr. 691/2010 vastgestelde prestatieregeling en het Europese ATM-masterplan, en rekening houdende met de relevante ICAO Air Navigation Plans;

b)

het strategisch netwerkplan in detail uitwerken via een operationeel netwerkplan, zoals nader geregeld in artikel 6, waarin met name EU-wijde prestatiedoelen worden vastgesteld voor een periode van drie tot vijf jaar, een jaar, een seizoen, een week en een dag;

c)

het ontwikkelen van een geïntegreerd ontwerp voor het Europese routenetwerk, zoals uiteengezet in bijlage I;

d)

het vervullen van de centrale functie voor de coördinatie van radiofrequenties, zoals vereist bij artikel 6, lid 4, onder b), van Verordening (EG) nr. 551/2004 en zoals uiteengezet in bijlage II bij deze verordening;

e)

het coördineren van de verbetering van het in bijlage III uiteengezette proces voor de toewijzing van SSR-transpondercodes;

f)

het organiseren van het beheer en de werking van de functies en het uitvoeren van de verplichtingen van de centrale ATMF-eenheid;

g)

zorgen voor een geconsolideerde en gecoördineerde benadering van alle plannings- en operationele activiteiten van het netwerk, inclusief monitoring en verbetering van de algemene prestaties van het netwerk;

h)

het netwerkcrisisbeheer ondersteunen;

i)

de verschillende operationele belanghebbenden bij de uitvoering van de aan hen opgelegde verplichtingen ondersteunen bij de tenuitvoerlegging van systemen en procedures voor het verlenen van luchtverkeersbeheers- en/of luchtvaartnavigatiediensten, overeenkomstig het Europese ATM-masterplan;

j)

de entiteiten ondersteunen die zijn belast met het onderzoek van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart of, op verzoek van die entiteiten, zijn belast met de analyse van voorvallen, binnen het toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 996/2010 van het Europees Parlement en de Raad (7);

k)

zorgen voor coördinatie met andere regio’s en derde landen die niet deelnemen aan de werkzaamheden van de netwerkbeheerder.

2.   De netwerkbeheerder draagt bij tot de uitvoering van de prestatieregeling overeenkomstig Verordening (EU) nr. 691/2010.

3.   Om zijn taken te vervullen, zorgt de netwerkbeheerder voor:

a)

de beschikbaarheid, werking en verspreiding van instrumenten, processen en consequente gegevens ter ondersteuning van het proces van coöperatieve besluitvorming op netwerkniveau, inclusief, maar niet beperkt tot, systemen voor de verwerking van vliegplannen en het beheer van vliegplangegevens;

b)

de facilitering en coördinatie tussen operationele belanghebbenden en de ondersteuning van deze belanghebbenden bij de totstandbrenging en uitvoering van de plannen en bijbehorende netwerkmaatregelen na de coöperatieve besluitvorming;

c)

passende operationele coördinatie, alsmede optimalisering, interoperabiliteit en interconnectiviteit binnen zijn bevoegdheidsgebied;

d)

de coördinatie van voorstellen voor wijzigingen van de desbetreffende ICAO-documenten die betrekking hebben op de netwerkfuncties;

e)

de rapportering, overeenkomstig artikel 20, van alle operationele prestatieaspecten, inclusief schaarse middelen;

f)

passende aansluitingen op andere vervoerswijzen.

4.   Op verzoek van de Commissie of het Agentschap voldoet de netwerkbeheerder aan op ad-hocverzoeken om informatie, advies, analyses of soortgelijke ondersteunende taken die verband houden met zijn diverse functies.

Artikel 5

Strategisch netwerkplan

1.   Ter wille van de vooruitzichten op lange termijn zorgt de netwerkbeheerder voor de opstelling, actualisering en toepassing van een strategisch netwerkplan, dat wordt afgestemd op de in artikel 7, lid 1, van Verordening (EU) nr. 691/2010 vastgestelde referentieperiode. Dit plan bevat het prestatieplan en de prestatiedoelen voor de volgende referentieperiode en blikt vooruit op toekomstige referentieperioden.

2.   Het strategisch netwerkplan bevat de in bijlage IV vermelde informatie.

3.   Het strategisch netwerkplan is erop gericht de in Verordening (EU) nr. 691/2010 bedoelde prestatiedoelen voor de netwerkfuncties te verwezenlijken.

4.   Indien nodig wordt het strategisch netwerkplan geactualiseerd.

Artikel 6

Operationeel netwerkplan

1.   Om het strategisch netwerkplan op operationeel niveau ten uitvoer te leggen, stelt de netwerkbeheerder een gedetailleerd operationeel netwerkplan op.

2.   Het operationeel netwerkplan bevat de in bijlage V vermelde informatie.

3.   Het operationeel netwerkplan stelt met name maatregelen vast ter verwezenlijking van de in Verordening (EU) nr. 691/2010 bedoelde EU-wijde prestatiedoelen voor een periode van drie tot vijf jaar, een jaar, een seizoen, een week en een dag.

4.   Het operationeel netwerkplan bevat militaire eisen, indien deze door de lidstaten worden verstrekt.

5.   Het operationeel netwerkplan bevat het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk en het gelijkwaardige plan voor radiofrequenties en SSR-transpondercodes.

6.   In het operationeel netwerkplan worden operationele beperkingen en knelpunten geïdentificeerd, alsook verbeterings-, herstel- en risicobeperkende maatregelen.

7.   Verleners van luchtvaartnavigatiediensten, functionele luchtruimblokken en luchthavenexploitanten zien erop toe dat hun operationele plannen zijn afgestemd op het operationeel netwerkplan. De netwerkbeheerder zorgt voor de coherentie van het operationeel netwerkplan.

8.   Het operationeel netwerkplan wordt regelmatig geactualiseerd, rekening houdende met alle relevante ontwikkelingen in de behoeften en vereisten van de netwerkfuncties.

Artikel 7

Bevoegdheden van de netwerkbeheerder

1.   Onverminderd de verantwoordelijkheden van de lidstaten neemt de netwerkbeheerder in het kader van de uitvoering van zijn taken afzonderlijke maatregelen die voortvloeien uit het proces van coöperatieve besluitvorming. De partijen op wie deze maatregelen betrekking hebben, voeren deze uit.

2.   Wanneer de verantwoordelijkheden van de lidstaten beletten dat dergelijke afzonderlijke maatregelen worden vastgesteld, verwijst de netwerkbeheerder dergelijke gevallen voor verder onderzoek door naar de Commissie.

3.   De netwerkbeheerder doet ook aanbevelingen voor maatregelen inzake andere kwesties, voor zover dit nodig is voor de prestaties van het netwerk.

4.   De netwerkbeheerder neemt binnen zijn bevoegdheidsgebied maatregelen om te garanderen dat de in artikel 9 van Verordening (EU) nr. 691/2010 genoemde EU-wijde prestatiedoelen worden verwezenlijkt.

5.   De netwerkbeheerder verzamelt, consolideert en analyseert alle in de bijlagen I tot en met VI vermelde relevante gegevens. Op verzoek verstrekt hij deze gegevens aan de Commissie, het Agentschap of het bij Verordening (EU) nr. 691/2010 opgerichte prestatiebeoordelingsorgaan.

Artikel 8

Betrekkingen met operationele belanghebbenden

1.   Ter uitvoering van zijn taken in verband met toezicht op en verbetering van de algemene prestaties van het netwerk ontwikkelt de netwerkbeheerder passende werkregelingen met operationele belanghebbenden, zoals geregeld in artikel 15.

2.   De operationele belanghebbenden zien erop toe dat de maatregelen die op lokaal niveau of op het niveau van functionele luchtruimblokken ten uitvoer worden gelegd, verenigbaar zijn met de maatregelen die via het proces van coöperatieve besluitvorming zijn genomen op netwerkniveau.

3.   De operationele belanghebbenden verstrekken de netwerkbeheerder de in de bijlagen I tot en met VI vermelde relevante gegevens en voldoen daarbij aan alle uiterste termijnen en eisen inzake volledigheid of nauwkeurigheid die voor de levering van deze gegevens zijn overeengekomen met de netwerkbeheerder.

4.   Operationele belanghebbenden op wie de overeenkomstig artikel 7, lid 1, door de netwerkbeheerder genomen afzonderlijke maatregelen betrekking hebben, kunnen binnen vijf werkdagen na de vaststelling ervan om herziening van dergelijke maatregelen verzoeken. Het verzoek tot herziening leidt niet tot opschorting van de afzonderlijke maatregelen.

5.   De netwerkbeheerder bevestigt of wijzigt de desbetreffende maatregelen binnen vijf werkdagen of, in geval van een netwerkcrisis, binnen 48 uur.

Artikel 9

Betrekkingen met de lidstaten

1.   Bij de uitvoering van zijn taken houdt de netwerkbeheerder rekening met de verantwoordelijkheden van de lidstaten.

2.   De lidstaten stellen de netwerkbeheerder in kennis wanneer hun soevereiniteit en verantwoordelijkheden beletten dat afzonderlijke maatregelen worden genomen krachtens artikel 7, lid 1.

3.   Wanneer lidstaten zijn betrokken bij operationele kwesties met betrekking tot de netwerkfuncties, nemen zij deel aan het proces van coöperatieve besluitvorming en passen zij de in het kader van dit proces bereikte resultaten toe op nationaal niveau.

Artikel 10

Betrekkingen met functionele luchtruimblokken

1.   De lidstaten zorgen voor nauwe samenwerking en coördinatie tussen functionele luchtruimblokken en de netwerkbeheerder, zoals met betrekking tot strategische planning en tactisch beheer van dagelijkse stromen en capaciteit.

2.   Om de operationele interconnectiviteit tussen functionele luchtruimblokken te vergemakkelijken, stelt de netwerkbeheerder, in nauwe samenwerking met alle functionele luchtruimblokken, geharmoniseerde processen, procedures en interfaces vast, inclusief wijzigingen van aspecten die verband houden met de activiteiten van de netwerkbeheerder.

3.   De lidstaten die in een functioneel luchtruimblok samenwerken, zien erop toe dat geconsolideerde standpunten worden geformuleerd met betrekking tot de netwerkfuncties.

4.   De verleners van luchtvaartnavigatiediensten die in een functioneel luchtruimblok samenwerken, zien erop toe dat geconsolideerde standpunten worden geformuleerd met betrekking tot operationele kwesties van de netwerkfuncties.

5.   Vóór de oprichting van een functioneel luchtruimblok werken de lidstaten en de verleners van luchtvaartnavigatiediensten zodanig samen dat geconsolideerde standpunten worden geformuleerd over aspecten die verband houden met de activiteiten van de netwerkbeheerder.

Artikel 11

Civiel-militaire samenwerking

1.   De netwerkbeheerder zorgt voor passende regelingen om adequate coördinatie met nationale militaire autoriteiten mogelijk te maken en te ondersteunen.

2.   De lidstaten zorgen voor passende militaire betrokkenheid bij alle activiteiten die verband houden met de netwerkfuncties.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de militaire verleners van luchtvaartnavigatiediensten en de militaire luchtruimgebruikers op passende wijze worden vertegenwoordigd in alle door de netwerkbeheerder vastgestelde operationele en raadplegingsregelingen.

4.   De uitvoering van de functie „Ontwerp van het Europese routenetwerk” laat de reserveringen of beperkingen van een luchtruimvolume voor exclusief of specifiek gebruik door de lidstaten onverlet. De netwerkbeheerder stimuleert en coördineert de beschikbaarheid van voorwaardelijke routes door deze zones, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2150/2005 van de Commissie (8).

Artikel 12

Algemene eisen voor netwerkfuncties

De netwerkbeheerder ziet erop toe dat de in bijlage VI uiteengezette algemene eisen voor netwerkfuncties worden vervuld. Deze eisen zijn van toepassing vanaf de datum van vaststelling van het benoemingsbesluit en de netwerkbeheerder dient uiterlijk twaalf maanden na die datum aan de eisen te voldoen.

HOOFDSTUK III

BEHEER VAN NETWERKFUNCTIES

Artikel 13

Coöperatieve besluitvorming

1.   Netwerkfuncties worden beheerd door middel van coöperatieve besluitvorming.

2.   Een proces van coöperatieve besluitvorming omvat:

a)

het in artikel 14 geregelde raadplegingsproces, en

b)

de in artikel 15 geregelde gedetailleerde werkregelingen en operationele processen.

3.   Met het oog op de vaststelling van maatregelen die verband houden met het beheer van de netwerkfuncties en ter wille van het toezicht op de prestaties van deze functies, richt de netwerkbeheerder de in artikel 16 geregelde netwerkbeheerraad op.

4.   Wanneer de netwerkbeheerder vaststelt dat zijn activiteiten door één of meer partijen worden belemmerd, wordt het geschil ter beslechting doorverwezen naar de netwerkbeheerraad.

Artikel 14

Raadplegingsproces

1.   Er wordt een proces voor passende en regelmatige raadpleging van de lidstaten en de operationele belanghebbenden vastgesteld.

2.   De raadpleging heeft in de eerste plaats betrekking op de in artikel 15 geregelde gedetailleerde werkregelingen, het strategisch netwerkplan, het operationeel netwerkplan, voortgang bij de uitvoering van de plannen, verslagen aan de Commissie en operationele kwesties, voor zover van toepassing.

3.   Het raadplegingsproces kan variëren naargelang van de aard van de individuele netwerkfuncties. Om kwesties van regelgevende aard te kunnen behandelen, moeten waar nodig de lidstaten bij het raadplegingsproces worden betrokken.

4.   Wanneer belanghebbenden niet tevreden zijn met de raadpleging, wordt de kwestie eerst doorverwezen naar de passende raadplegingsregeling op het niveau van de individuele functie. Wanneer de kwestie niet op het niveau van de individuele functie kan worden opgelost, wordt zij ter beslechting doorverwezen naar de netwerkbeheerraad.

Artikel 15

Gedetailleerde werkregelingen en operationele processen

1.   De netwerkbeheerder stelt gedetailleerde werkregelingen en operationele processen vast om plannings- en operationele aspecten te behandelen, met name rekening houdende met de specifieke kenmerken en eisen van de individuele netwerkfuncties, zoals uiteengezet in de bijlagen I tot en met VI.

2.   De netwerkbeheerder ziet erop toe dat de gedetailleerde werkregelingen en operationele processen regels bevatten voor kennisgeving aan betrokken belanghebbende partijen.

3.   Bij het vaststellen van de gedetailleerde werkregelingen en operationele processen dient de scheiding tussen dienstverlening en regelgevende kwesties te worden gerespecteerd; indien nodig dienen de lidstaten te worden betrokken bij het vaststellen van deze gedetailleerde werkregelingen en operationele processen.

Artikel 16

Netwerkbeheerraad

1.   De netwerkbeheerraad heeft de volgende taken:

a)

het strategisch netwerkplan bekrachtigen vóór de vaststelling ervan overeenkomstig artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 549/2004;

b)

de operationele netwerkplannen voor een periode van drie tot vijf jaar en de jaarlijkse operationele netwerkplannen goedkeuren;

c)

de processen van coöperatieve besluitvorming, de raadplegingsprocessen en de gedetailleerde werkregelingen en operationele processen voor de netwerkfuncties goedkeuren na een positief advies van het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim;

d)

het reglement van orde van het bij artikel 18, lid 4, opgerichte Europees crisiscoördinatiecentrum voor de luchtvaart goedkeuren na een positief advies van het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim;

e)

toezicht houden op de voortgang in de uitvoering van de plannen en handelen naar aanleiding van eventuele afwijkingen van het oorspronkelijke plan;

f)

toezicht houden op de raadpleging van operationele belanghebbenden;

g)

toezicht houden op activiteiten in verband met het beheer van de netwerkfuncties;

h)

toezicht houden op de activiteiten van de netwerkbeheerder in verband met netwerkcrises;

i)

het in artikel 20 genoemde jaarverslag goedkeuren. Dit verslag heeft betrekking op, maar is niet beperkt tot, de uitvoering van het strategisch netwerkplan en het operationeel netwerkplan;

j)

kwesties behandelen die niet zijn opgelost op het niveau van de individuele netwerkfuncties;

k)

beoordelen of de netwerkbeheerder onpartijdig is en over passende bekwaamheden en middelen beschikt om de hem toegewezen taken, inclusief regelingen inzake beveiliging, aansprakelijkheid en noodgevallen, onafhankelijk uit te voeren;

l)

de jaarbegroting van de netwerkbeheerder bekrachtigen na een positief advies van het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim;

m)

zijn reglement van orde goedkeuren na een positief advies van het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim;

n)

alle andere relevant geachte thema’s behandelen.

2.   Stemgerechtigde leden van de netwerkbeheerraad zijn:

a)

één vertegenwoordiger van de verleners van luchtvaartnavigatiediensten per opgericht luchtruimblok of luchtruimblok in oprichting, met in totaal vier stemmen voor alle verleners van luchtvaartnavigatiediensten;

b)

vier vertegenwoordigers van de commerciële en niet-commerciële civiele luchtruimgebruikers;

c)

twee vertegenwoordigers van de luchthavenexploitanten;

d)

twee vertegenwoordigers van de militaire verleners van luchtvaartnavigatiediensten en de militaire luchtruimgebruikers.

3.   Voorts zijn lid van de netwerkbeheerraad:

a)

de voorzitter, op voorstel van de Commissie aangesteld op basis van technische bekwaamheid en deskundigheid, met name op basis van voorstellen van de stemgerechtigde leden van de netwerkbeheerraad, en na een positief advies van het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim;

b)

één vertegenwoordiger van de Commissie;

c)

één vertegenwoordiger van Eurocontrol;

d)

één vertegenwoordiger van de netwerkbeheerder.

4.   Elk lid heeft een plaatsvervanger.

5.   De stemgerechtigde leden van de netwerkbeheerraad worden aangesteld op voorstel van hun organisaties, na een positief advies van het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim.

6.   De Commissie kan onafhankelijke en erkende deskundigen aanstellen als adviseurs; deze adviseurs nemen op persoonlijke titel zitting en vertegenwoordigen een breed scala aan vakgebieden die betrekking hebben op belangrijke aspecten van de netwerkfuncties. De landen die deelnemen aan de werkzaamheden van de netwerkbeheerder dragen kandidaat-adviseurs voor.

7.   De in lid 3, onder a), b) en c), genoemde leden hebben het recht voorstellen te verwerpen die gevolgen hebben voor:

a)

de soevereiniteit en verantwoordelijkheden van de lidstaten, met name betreffende openbare orde, openbare veiligheid en defensie, zoals genoemd in artikel 13 van Verordening (EG) nr. 549/2004;

b)

de verenigbaarheid van de activiteiten van de netwerkbeheerraad met de doelstellingen van deze verordening;

c)

de onpartijdigheid en billijkheid van de netwerkbeheerraad.

8.   De in lid 1 genoemde documenten worden bij eenvoudige meerderheid van stemmen door de netwerkbeheerraad aangenomen.

9.   Wanneer geen overeenstemming kan worden bereikt over kwesties die van wezenlijk belang zijn voor het netwerk, verwijst de netwerkbeheerraad deze door naar de Commissie. De Commissie stelt het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim in kennis.

Artikel 17

Rol van het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim

1.   De netwerkbeheerder verwijst regelgevingskwesties door naar de Commissie, die op haar beurt het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim in kennis stelt.

2.   Het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim brengt advies uit over:

a)

de benoeming van de netwerkbeheerder;

b)

de aanstelling van de voorzitter van de netwerkbeheerraad;

c)

de aanstelling van de stemgerechtigde leden van de netwerkbeheerraad;

d)

het reglement van orde van de netwerkbeheerraad;

e)

het strategisch netwerkplan, en met name de doelstellingen van dit plan in een vroeg stadium;

f)

de jaarbegroting van de netwerkbeheerder;

g)

het reglement van orde van het Europees crisiscoördinatiecentrum voor de luchtvaart;

h)

de processen van coöperatieve besluitvorming, de raadplegingsprocessen en de gedetailleerde werkregelingen en operationele processen voor de netwerkfuncties.

3.   Het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim kan advies uitbrengen aan de Commissie wanneer door de netwerkbeheerraad geen overeenstemming kan worden bereikt over kwesties die van wezenlijk belang zijn voor het netwerk.

HOOFDSTUK IV

NETWERKCRISISBEHEER

Artikel 18

Oprichting van het Europees crisiscoördinatiecentrum voor de luchtvaart

1.   Het beheer van netwerkcrises wordt ondersteund door de oprichting van een Europees crisiscoördinatiecentrum voor de luchtvaart (European Aviation Crisis Coordination Cell, EACCC).

2.   Permanente leden van het EACCC zijn: één vertegenwoordiger van de lidstaat die het voorzitterschap van de Raad bekleedt, één vertegenwoordiger van de Commissie, één vertegenwoordiger van het Agentschap, één vertegenwoordiger van Eurocontrol, één vertegenwoordiger van de militaire sector, één vertegenwoordiger van de verleners van luchtvaartnavigatiediensten, één vertegenwoordiger van de luchthavens en één vertegenwoordiger van de luchtruimgebruikers.

3.   Het EACCC kan van geval tot geval worden aangevuld met deskundigen, naargelang van de aard van de specifieke crisis.

4.   Het EACCC stelt zijn reglement van orde op, ter goedkeuring door de netwerkbeheerraad.

5.   De netwerkbeheerder stelt de middelen ter beschikking die nodig zijn voor de oprichting en werking van het EACCC.

Artikel 19

Verantwoordelijkheden van de netwerkbeheerder en het EACCC

1.   De netwerkbeheerder is samen met de leden van het EACCC verantwoordelijk voor de activering en deactivering van het EACCC.

2.   De netwerkbeheerder is, met steun van het EACCC, verantwoordelijk voor:

a)

de coördinatie van het beheer van reacties op netwerkcrises, overeenkomstig het reglement van orde van het EACCC, in nauwe samenwerking met overeenkomstige structuren in de lidstaten;

b)

de ondersteuning van de activering en coördinatie van rampenplannen op het niveau van de lidstaten;

c)

de opstelling van beperkende maatregelen op netwerkniveau, teneinde te garanderen dat tijdig wordt gereageerd op netwerkcrises en dat de permanente en veilige werking van het netwerk wordt beschermd en gegarandeerd. Daartoe moet de netwerkbeheerder:

i)

24 uur per dag toezicht houden op de toestand van het netwerk met het oog op netwerkcrises;

ii)

zorgen voor effectief informatiebeheer en effectieve communicatie door middel van de verspreiding van nauwkeurige, tijdige en consequente gegevens, teneinde de toepassing van de beginselen en processen van risicobeheer in de besluitvormingsprocessen te ondersteunen;

iii)

de georganiseerde verzameling en gecentraliseerde opslag van die gegevens faciliteren;

d)

het vestigen van de aandacht van de Commissie, het Agentschap of de lidstaten op mogelijkheden voor aanvullende steun voor het inperken van de crisis, inclusief het leggen van contacten met exploitanten van andere vervoerswijzen die intermodale oplossingen kunnen vinden en toepassen;

e)

toezicht op het herstel en de duurzaamheid van het netwerk, en de rapportering daarover.

HOOFDSTUK V

MONITORING, RAPPORTERING EN TOEZICHT

Artikel 20

Toezicht en rapportering

1.   De netwerkbeheerder stelt een proces vast van permanent toezicht op:

a)

de operationele netwerkprestaties;

b)

de maatregelen van operationele belanghebbenden en staten en de resultaten daarvan;

c)

de effectiviteit en efficiëntie van alle functies waarop deze verordening betrekking heeft.

2.   Het permanente toezicht heeft als doel mogelijke afwijkingen van het strategisch netwerkplan en het operationeel netwerkplan vast te stellen. De operationele belanghebbenden staan de netwerkbeheerder bij in de uitvoering van die taak door bepaalde taken te verrichten, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, het verstrekken van gegevens.

3.   De netwerkbeheerder dient jaarlijks bij de Commissie en het Agentschap een verslag in over de maatregelen die hij heeft genomen om zijn taken te vervullen. Dit verslag heeft betrekking op individuele netwerkfuncties en op de totale situatie van het netwerk, en sluit aan bij de inhoud van het strategisch netwerkplan en het operationeel netwerkplan. De Commissie stelt het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim in kennis.

Artikel 21

Toezicht op de netwerkbeheerder

De Commissie houdt, met betrekking tot veiligheidsgerelateerde kwesties bijgestaan door het Agentschap, toezicht op de netwerkbeheerder, met name wat betreft de naleving van de eisen van deze verordening en van andere wetgeving van de Unie. De Commissie brengt jaarlijks, of wanneer zij specifiek daarom wordt verzocht, verslag uit bij het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 22

Betrekkingen met derde landen

Derde landen en hun operationele belanghebbenden kunnen deelnemen aan de werkzaamheden van de netwerkbeheerder.

Artikel 23

Financiering van de netwerkbeheerder

De lidstaten nemen alle nodige maatregelen voor de financiering van de netwerkfuncties die aan de netwerkbeheerder zijn toevertrouwd, op basis van luchtvaartnavigatieheffingen. De netwerkbeheerder stelt zijn kosten op transparante wijze vast.

Artikel 24

Aansprakelijkheid

De netwerkbeheerder treft regelingen ter dekking van de aansprakelijkheid voor de uitvoering van zijn taken. De toegepaste dekkingsmethode moet aangepast zijn aan de mogelijke verliezen en schade, waarbij rekening wordt gehouden met de rechtspositie van de netwerkbeheerder en de mate waarin dekking door commerciële verzekeringen mogelijk is.

Artikel 25

Evaluatie

De Commissie evalueert de effectiviteit van de uitvoering van de netwerkfuncties uiterlijk op 31 december 2013 en daarna regelmatig, rekening houdende met de in Verordening (EU) nr. 691/2010 vastgestelde referentieperioden voor de prestatieregeling.

Artikel 26

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 691/2010

Verordening (EU) nr. 691/2010 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 3, lid 3, wordt het volgende punt m) toegevoegd:

„m)

de beoordeling van het prestatieplan van de netwerkbeheerder, inclusief de samenhang ervan met de EU-wijde prestatiedoelen.”.

2)

Het volgende artikel 5 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 5 bis

Netwerkbeheerder

1.   De bij artikel 3 van Verordening (EU) nr. 677/2011 van de Commissie (9) opgerichte netwerkbeheerder voert de volgende taken uit met betrekking tot de prestatieregeling:

a)

de Commissie ondersteunen door vóór de referentieperioden relevante input te verstrekken met het oog op de voorbereiding van EU-wijde prestatiedoelen en het toezicht tijdens de referentieperiode. De netwerkbeheerder vestigt met name de aandacht van de Commissie op aanzienlijke en aanhoudende achteruitgang van de operationele prestaties;

b)

de Commissie toegang verlenen tot alle in bijlage IV vermelde gegevens, overeenkomstig artikel 20, lid 5;

c)

de lidstaten en de verleners van luchtvaartnavigatiediensten ondersteunen met het oog op het bereiken van hun prestatiedoelen tijdens referentieperioden;

d)

een prestatieplan opstellen, dat vóór het begin van elke referentieperiode wordt vastgesteld als onderdeel van het strategisch netwerkplan. Dit prestatieplan is openbaar en bevat:

i)

een milieuprestatiedoel dat strookt met het EU-wijde prestatiedoel voor de gehele referentieperiode, inclusief jaarwaarden die dienen te worden gebruikt voor toezichtsdoeleinden;

ii)

prestatiedoelen voor andere relevante prestatiegebieden die stroken met het EU-wijde prestatiedoel voor de gehele referentieperiode, inclusief jaarwaarden die dienen te worden gebruikt voor toezichtsdoeleinden;

iii)

een beschrijving van de acties die gepland zijn om de doelstellingen te halen, en

iv)

aanvullende prestatiekernindicatoren en doelstellingen, waar nodig of indien de Commissie daartoe besluit.

3)

In artikel 17 wordt het volgende lid 2 bis ingevoegd:

„2 bis.   De Commissie houdt toezicht op de uitvoering van het prestatieplan van de netwerkbeheerder. Indien tijdens de referentieperiode doelen niet worden bereikt, neemt de Commissie de gepaste in het prestatieplan genoemde maatregelen om de situatie te corrigeren. Daartoe baseert zij zich op de jaarwaarden in het prestatieplan.”.

4)

In bijlage III komen de punten 3 en 4 als volgt te luiden:

„3.   Milieu

Routeontwerp: niet van toepassing tijdens de eerste referentieperiode. Tijdens de tweede referentieperiode: beoordeling van het in het prestatieplan gebruikte proces voor routeontwerp en de samenhang daarvan met het door de netwerkbeheerder ontwikkelde proces voor de opstelling van het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk.

4.   Capaciteit

Vertraging: vergelijking van het in het prestatieplan verwachte niveau van vertraging en route in de regeling van de luchtverkeersstromen met een referentiewaarde die voortvloeit uit het capaciteitsplanningsproces van Eurocontrol en is opgenomen in het operationeel prestatieplan van de netwerkbeheerder.”.

Artikel 27

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 juli 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 96 van 31.3.2004, blz. 1.

(2)  PB L 96 van 31.3.2004, blz. 20.

(3)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 1.

(4)  PB L 80 van 26.3.2010, blz. 10.

(5)  PB L 14 van 22.1.1993, blz. 1.

(6)  PB L 201 van 3.8.2010, blz. 1.

(7)  PB L 295 van 12.11.2010, blz. 35.

(8)  PB L 342 van 24.12.2005, blz. 20.

(9)  PB L 185 van 15.7.2011, blz. 1.”.


BIJLAGE I

DE FUNCTIE „ONTWERP VAN HET EUROPESE ROUTENETWERK”

DEEL A

Doelstelling

1.

De functie „Ontwerp van het Europese routenetwerk” heeft tot doel:

a)

een plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk op te stellen, met het oog op de veilige en efficiënte exploitatie van het luchtverkeer, rekening houdende de gevolgen voor het milieu;

b)

in het kader van het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk de ontwikkeling te faciliteren van een luchtruimstructuur die zorgt voor het vereiste niveau van veiligheid, capaciteit, flexibiliteit, paraatheid, milieuprestaties en naadloze verlening van snelle luchtvaartnavigatiediensten, rekening houdende met de beveiligings- en defensiebehoeften;

c)

te zorgen voor de regionale interconnectiviteit en interoperabiliteit van het Europese routenetwerk binnen de EUR-regio van de ICAO en met aangrenzende ICAO-regio’s.

2.

De ontwikkeling van een plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk moet gebaseerd zijn op een proces van coöperatieve besluitvorming. Het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk vormt het deel van het operationeel netwerkplan dat specifiek betrekking heeft op het ontwerp van het Europese routenetwerk en bevat nadere regels voor de uitvoering van het gedeelte van het strategisch netwerkplan dat betrekking heeft op het ontwerp van het Europese routenetwerk.

3.

De lidstaten blijven verantwoordelijk voor de gedetailleerde ontwikkeling, goedkeuring en oprichting van de luchtruimstructuren met betrekking tot het luchtruim dat onder hun verantwoordelijkheid valt.

DEEL B

Planningsbeginselen

1.

Onverminderd de soevereiniteit van de lidstaten over het luchtruim en de eisen inzake openbare orde, openbare veiligheid en defensie, stellen de netwerkbeheerder, de lidstaten, derde landen, de luchtruimgebruikers, de functionele luchtruimblokken en de verleners van luchtvaartnavigatiediensten, als onderdeel van functionele luchtruimblokken of individueel, het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk op, waarbij zij gebruikmaken van een proces van coöperatieve besluitvorming en de in deze bijlage vermelde beginselen inzake luchtruimontwerp toepassen. Het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk moet beantwoorden aan de prestatiedoelen die in de prestatieregeling zijn vastgesteld voor de netwerkbeheerder.

2.

Het proces van coöperatieve besluitvorming wordt ondersteund door passende, permanente en gedetailleerde werkregelingen die op deskundigenniveau worden vastgesteld door de netwerkbeheerder, in samenwerking met alle belanghebbenden. De periodiciteit van de raadplegingsregelingen weerspiegelt de behoeften van de functie „Ontwerp van het Europese routenetwerk”.

3.

Om passende connectiviteit van het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk te garanderen, betrekken de netwerkbeheerder en de lidstaten derde landen bij het proces van coöperatieve besluitvorming, overeenkomstig artikel 22. Er wordt gezorgd voor passende samenwerking tussen enerzijds de netwerkbeheerder en zijn gedetailleerde werkregelingen op deskundigenniveau, ter ondersteuning van de ontwikkeling van het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk, en anderzijds de relevante ICAO-werkregelingen op deskundigenniveau die betrekking hebben op verbeteringen van het routenetwerk aan de interface.

4.

Het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk is een plan in ontwikkeling dat alle elementen weerspiegelt die nodig zijn om te garanderen dat het Europese luchtruim als één entiteit wordt ontworpen en beantwoordt aan de toepasselijke prestatiedoelen.

5.

Dit plan omvat:

a)

gemeenschappelijke algemene beginselen, aangevuld met technische specificaties voor het ontwerp van het luchtruim;

b)

militaire eisen met betrekking tot het luchtruim;

c)

een overeengekomen Europees routenetwerk en, voor zover haalbaar, een luchtruimstructuur met vrije luchtcorridors die ontworpen is om tegemoet te komen aan alle gebruikersbehoeften, met nadere informatie over alle projecten voor wijzigingen van het luchtruimontwerp;

d)

regels inzake het gebruik en de beschikbaarheid van het routenetwerk en de vrije luchtcorridors;

e)

richtsnoeren inzake de aanbevolen ATC-sectorindeling, ter ondersteuning van de ATS-luchtruimstructuur die door de lidstaten moet worden ontworpen, vastgesteld en toegepast;

f)

richtsnoeren inzake het beheer van het luchtruim;

g)

een vastgesteld tijdschema voor de ontwikkeling;

h)

de kalender voor een gemeenschappelijke publicatie- en implementatiecyclus, aan de hand van het operationeel netwerkplan;

i)

een overzicht van de huidige en verwachte netwerksituatie, inclusief verwachte prestaties op basis van actuele en overeengekomen plannen.

6.

De netwerkbeheerder zorgt voor passende regelingen voor alle activiteiten, teneinde civiel-militaire coördinatie van het proces van coöperatieve besluitvorming mogelijk te maken.

7.

De netwerkbeheerder, de lidstaten, de functionele luchtruimblokken en de verleners van luchtvaartnavigatiediensten, als onderdeel van functionele luchtruimblokken of individueel, zorgen ervoor dat projecten voor luchtruimontwerp die aan de hand van het proces van coöperatieve besluitvorming zijn overeengekomen, op coherente wijze in het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk worden opgenomen.

8.

De lidstaten en de functionele luchtruimblokken zorgen ervoor dat hun projecten voor luchtruimontwerp, alvorens deze worden uitgevoerd, verenigbaar en stroken met het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk en dat coördinatie heeft plaatsgevonden met de landen die gevolgen van deze plannen ondervinden en met de netwerkbeheerder.

9.

Onder meer de volgende wijzigingen van projecten moeten worden gecontroleerd op compatibiliteit en moeten ter beschikking worden gesteld van de routebeheerder:

a)

wijzigingen van de alignering van routes;

b)

wijzigingen van de richting van routes;

c)

wijzigingen van het doel van routes;

d)

beschrijvingen van vrije luchtcorridors, inclusief de bijbehorende gebruiksregels;

e)

regels voor het gebruik en de beschikbaarheid van routes;

f)

wijzigingen van de verticale of horizontale sectorgrens;

g)

toevoeging of schrapping van belangrijke punten;

h)

wijzigingen in het grensoverschrijdende gebruik van het luchtruim;

i)

wijzigingen van de coördinaten van belangrijke punten;

j)

wijzigingen die gevolgen hebben voor de gegevensoverdracht;

k)

wijzigingen die gevolgen hebben voor gegevens die in luchtvaartgidsen worden gepubliceerd;

l)

wijzigingen die gevolgen hebben voor brieven houdende overeenstemming over het ontwerp en gebruik van het luchtruim.

10.

In het kader van deze bijlage ontwikkelen de netwerkbeheerder en de lidstaten gemeenschappelijke voorstellen voor wijzigingen van de desbetreffende ICAO-documenten, op basis van het proces van coöperatieve besluitvorming. Met name voor wijzigingen van ICAO-documenten inzake ATS-routes over internationale wateren passen de lidstaten de toepasselijke ICAO-coördinatieprocedures toe.

11.

Aan de hand van het proces van coöperatieve besluitvorming beoordelen de netwerkbeheerder, de lidstaten, de luchtruimgebruikers, de luchthavenexploitanten, de functionele luchtruimblokken en de verleners van luchtvaartnavigatiediensten, als onderdeel van functionele luchtruimblokken of individueel, permanent het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk teneinde rekening te houden met nieuwe of veranderende eisen met betrekking tot het luchtruim. Er wordt gezorgd voor permanente coördinatie met de militaire autoriteiten.

DEEL C

Beginselen voor luchtruimontwerp

1.

Binnen het proces van coöperatieve besluitvorming en in het kader van de ontwikkeling van het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk passen de netwerkbeheerder, de lidstaten, derde landen, functionele luchtruimblokken en verleners van luchtvaartnavigatiediensten, als onderdeel van functionele luchtruimblokken of individueel, de volgende beginselen voor luchtruimontwerp toe:

a)

de vaststelling en configuratie van luchtruimstructuren is gebaseerd op operationele eisen, ongeacht de grenzen van nationale of functionele luchtruimblokken of vluchtinformatiegebieden, en volgt niet noodzakelijk de indeling tussen hoger en lager luchtruim;

b)

het ontwerp van luchtruimstructuren is een transparant proces waarbij beslissingen worden gebaseerd op de eisen van alle gebruikers en tegelijk veiligheids-, capaciteits- en milieuaspecten met elkaar worden verzoend, rekening houdende met militaire en nationale beveiligingsbehoeften;

c)

de huidige en geraamde verkeersvraag, op netwerkniveau en op lokaal niveau, en de prestatiedoelen vormen de input voor het plan voor de verbetering van het Europese routenetwerk, teneinde tegemoet te komen aan de behoeften van de belangrijkste verkeersstromen en luchthavens;

d)

de verticale en horizontale interconnectiviteit moet worden gegarandeerd, met inbegrip van het terminalluchtruim en de luchtruimstructuur aan de interface.

e)

vluchten moeten de mogelijkheid hebben om tijdens de en-route-vluchtfase op of zo dicht mogelijk langs de routes te vliegen die de gebruikers vereisen;

f)

alle voorstellen voor luchtruimstructuren, inclusief vrije luchtcorridors, meervoudige routeopties en voorwaardelijke routes, die worden ingediend door belanghebbenden met een operationeel belang in dat gebied, moeten worden aanvaard voor beoordeling en eventuele verdere ontwikkeling;

g)

bij het ontwerp van luchtruimstructuren, inclusief vrije luchtcorridors en ATC-sectoren, moet rekening worden gehouden met bestaande of voorgestelde luchtruimstructuren die zijn aangewezen voor activiteiten die reservering of beperking van het luchtruim vereisen. Alleen structuren die beantwoorden aan de toepassing van flexibel luchtruimgebruik worden opgericht. Dergelijke structuren worden geharmoniseerd en de samenhang ervan wordt zoveel mogelijk gegarandeerd in het gehele Europese netwerk;

h)

de ontwikkeling van ATC-sectorontwerp begint bij de alignering van de vereiste route of verkeersstroom binnen een iteratief proces dat de compatibiliteit tussen routes of stromen en sectoren garandeert;

i)

ATC-sectoren worden zodanig ontworpen dat zij de constructie van sectorconfiguraties mogelijk maken die beantwoorden aan de verkeersstromen, aanpasbaar zijn en aangepast zijn aan de variabele verkeersvraag;

j)

er worden dienstverleningsovereenkomsten opgesteld in gevallen waarin ATC-sectoren, om operationele redenen, moeten worden ontworpen over nationale grenzen, grenzen van functionele luchtruimblokken of grenzen van vluchtinformatiegebieden heen.

2.

Aan de hand van het proces van coöperatieve besluitvorming zorgen de netwerkbeheerder, de lidstaten, de functionele luchtruimblokken en de verleners van luchtvaartnavigatiediensten, als onderdeel van functionele luchtruimblokken of individueel, ervoor dat de volgende beginselen worden nageleefd met betrekking tot het gebruik van het luchtruim en het capaciteitsbeheer:

a)

luchtruimstructuren worden gepland om het flexibele en tijdige gebruik en beheer van het luchtruim te faciliteren met betrekking tot routeopties, verkeersstromen, sectorconfiguraties en de configuratie van andere luchtruimstructuren;

b)

luchtruimstructuren moeten de vaststelling van aanvullende routeopties mogelijk maken, en tegelijk de onderlinge compatibiliteit ervan garanderen (capaciteitsoverwegingen en beperkingen inzake sectorontwerp).

DEEL D

Permanent toezicht op de prestaties op netwerkniveau

1.

Om te garanderen dat de prestaties voortdurend verbeteren, voert de netwerkbeheerder, in nauwe samenwerking met landen, functionele luchtruimblokken en operationele belanghebbenden, een regelmatige beoordeling uit van de effectiviteit van de ten uitvoer gelegde luchtruimstructuren.

2.

Deze beoordeling omvat, maar is niet beperkt tot:

a)

de ontwikkeling van de verkeersvraag;

b)

de prestaties inzake capaciteit en vluchtefficiëntie en beperkingen op het niveau van landen, functionele luchtruimblokken of het netwerk;

c)

een beoordeling van de aspecten van het luchtruimgebruik, zowel uit civiel als uit militair oogpunt;

d)

een beoordeling van de sectorindeling en de gebruikte sectorconfiguraties;

e)

een beoordeling van de integriteit en continuïteit van de luchtruimstructuren;

f)

kennisgeving aan de Commissie, wanneer de vereiste corrigerende maatregelen buiten de bevoegdheid van de netwerkbeheerder vallen.


BIJLAGE II

DE FUNCTIE „RADIOFREQUENTIE”

DEEL A

Eisen voor de uitvoering van de functie

1.

De lidstaten benoemen een bevoegde persoon, autoriteit of organisatie tot nationale frequentiebeheerder; het is de verantwoordelijkheid van deze nationale frequentiebeheerder te garanderen dat de frequentietoewijzingen plaatsvinden, worden gewijzigd en worden vrijgegeven overeenkomstig deze verordening. De lidstaten stellen de Commissie en de netwerkbeheerder uiterlijk vier maanden na de vaststelling van deze verordening in kennis van de naam en het adres van hun frequentiebeheerder.

2.

De netwerkbeheerder zorgt voor de voorbereiding en coördinatie van de netwerkgerelateerde aspecten van het strategische spectrum die op passende wijze moeten worden gedocumenteerd in het strategisch netwerkplan en het operationeel netwerkplan. De netwerkbeheerder ondersteunt de Commissie en de lidstaten bij de voorbereiding van gemeenschappelijke standpunten over luchtvaartthema’s, zodat de lidstaten een gecoördineerde bijdrage kunnen leveren tot internationale fora, met name de Europese Conferentie van post- en telecommunicatieadministraties (CEPT) en de Internationale Telecommunicatie-unie (ITU).

3.

Op verzoek van de nationale frequentiebeheerder(s) neemt de netwerkbeheerder, samen met de Commissie en de CEPT, maatregelen om problemen met andere industriële sectoren te bespreken.

4.

De nationale frequentiebeheerders brengen aan de netwerkbeheerder verslag uit over gevallen van radio-interferentie die gevolgen hebben voor het Europese routenetwerk. De netwerkbeheerder registreert deze gevallen en verleent steun bij de beoordeling ervan. Op verzoek van de nationale frequentiebeheerder(s) verleent de netwerkbeheerder steun voor het oplossen of inperken van dergelijke gevallen of zorgt hij voor de coördinatie van dergelijke steun; dit kan onder meer inhouden dat de netwerkbeheerder maatregelen neemt in samenwerking met de Commissie en de CEPT.

5.

De netwerkbeheerder zorgt voor de opstelling en bijwerking van een centraal register dat bestemd is voor de opslag van alle gegevens inzake radiofrequentietoewijzingen, zoals beschreven in punt 14.

6.

De lidstaten gebruiken dit centrale register om hun administratieve verplichtingen inzake de registratie van frequentietoewijzingen ten overstaan van de ICAO te vervullen.

7.

De netwerkbeheerder en de nationale frequentiebeheerders ontwikkelen en verbeteren de procedures voor frequentiebeheer, de planningcriteria, de gegevensreeksen en de processen om het gebruik en de benutting van het radiospectrum door het algemene luchtverkeer te verbeteren. Op verzoek van de lidstaten zal de netwerkbeheerder deze initiatieven ook op regionaal niveau voortzetten.

8.

Wanneer een frequentietoewijzing nodig is, dient de aanvrager een verzoek in bij de desbetreffende nationale frequentiebeheerder, vergezeld van alle relevante gegevens en een motivering.

9.

De nationale frequentiebeheerders en de netwerkbeheerder baseren zich op operationele eisen en overeengekomen criteria voor de beoordeling en prioriteitstoekenning van verzoeken om frequentietoewijzingen. De netwerkbeheerder gaat, in samenwerking met de nationale frequentiebeheerders, ook na welke gevolgen deze verzoeken hebben voor het netwerk. De netwerkbeheerder stelt de bovengenoemde criteria vast in overleg met de nationale frequentiebeheerders, uiterlijk twaalf maanden na de vaststelling van deze verordening, en zorgt daarna ook voor de actualisering en bijwerking van deze criteria, voor zover nodig.

10.

Als het verzoek gevolgen heeft voor het netwerk gaat de netwerkbeheerder na welke frequentie(s) geschikt zijn om aan het verzoek tegemoet te komen, rekening houdende met de volgende eisen:

a)

de noodzaak om een veilige communicatie-, navigatie- en toezichtsstructuur ter beschikking te stellen;

b)

de noodzaak om het eindige radiospectrum optimaal te benutten;

c)

de behoefte aan kosteneffectieve, eerlijke en transparante toegang tot het radiospectrum;

d)

de operationele eisen van de aanvrager(s) en de operationele belanghebbenden;

e)

de voorspelde vraag naar radiofrequenties;

f)

de bepalingen van het Europese handboek voor frequentiebeheer (European Frequency Management Manual) van de ICAO.

11.

Als het verzoek geen gevolgen heeft voor het netwerk gaat de netwerkbeheerder na welke frequentie(s) geschikt zijn om aan het verzoek tegemoet te komen, rekening houdende met de eisen van punt 10.

12.

Wanneer niet tegemoet kan worden gekomen aan een frequentieverzoek, kunnen de nationale frequentiebeheerders de netwerkbeheerder vragen op zoek te gaan naar een specifieke frequentie. Om de nationale frequentiebeheerders te helpen bij het zoeken naar een oplossing, kan de netwerkbeheerder, met de steun van de nationale frequentiebeheerders, een specifiek onderzoek voeren naar het frequentiegebruik in het desbetreffende geografische gebied.

13.

De nationale frequentiebeheerder wijst de overeenkomstig punt 10, 11 of 12 geïdentificeerde geschikte frequenties toe.

14.

De nationale frequentiebeheerder registreert elke toewijzing in het centrale register, met vermelding van de volgende informatie:

a)

de gegevens die zijn gedefinieerd in het Europese handboek voor frequentiebeheer van de ICAO, inclusief relevante bijbehorende technische en operationele gegevens;

b)

verbeterde gegevenseisen ingevolge punt 7;

c)

een beschrijving van het operationele gebruik van de frequentietoewijzing;

d)

de contactgegevens van de operationele belanghebbende die zal gebruikmaken van de toewijzing.

15.

De nationale frequentiebeheerder stelt gebruiksvoorwaarden bij het toewijzen van een frequentie aan de aanvrager. In deze voorwaarden wordt minstens bepaald dat de frequentietoewijzing:

a)

geldig moet blijven zolang zij gebruikt wordt om tegemoet te komen aan de door de aanvrager beschreven operationele eisen;

b)

het voorwerp kan uitmaken van een verzoek om een frequentieverschuiving en dat dergelijke verschuivingen binnen een beperkte tijdspanne ten uitvoer moeten worden gelegd;

c)

kan worden gewijzigd zodra zich wijzigingen voordoen in het door de aanvrager vermelde operationele gebruik.

16.

De nationale frequentiebeheerders zien erop toe dat een vereiste frequentieverschuiving, -wijziging of -vrijgave binnen de overeengekomen tijdspanne plaatsvindt en dat het centrale register dienovereenkomstig wordt aangepast. Als dergelijke acties niet kunnen worden uitgevoerd, moeten de nationale frequentiebeheerders dit op passende wijze motiveren ten aanzien van de netwerkbeheerder.

17.

De nationale frequentiebeheerders zien erop toe dat de in punt 14 vermelde operationele, technische en administratieve bijzonderheden van alle in het Europese routenetwerk gebruikte frequenties uiterlijk op 31 december 2011 beschikbaar zijn in het centrale register.

18.

De netwerkbeheerder en de nationale frequentiebeheerder(s) zien toe op en beoordelen de luchtvaartfrequentiebanden en frequentietoewijzingen op basis van transparante procedures, teneinde ervoor te zorgen dat ze correct en efficiënt worden gebruikt. De netwerkbeheerder stelt dergelijke procedures vast in overleg met de nationale frequentiebeheerders, uiterlijk twaalf maanden na de vaststelling van deze verordening, en zorgt daarna ook voor de actualisering en bijwerking van deze criteria, voor zover nodig. De netwerkbeheerder gaat met name na of er verschillen zijn tussen het centrale register, de operationele doelstelling en het werkelijke gebruik van de toegewezen frequenties. Als de netwerkbeheerder dergelijke verschillen vaststelt, deelt hij dit mee aan de nationale frequentiebeheerder, die binnen een overeengekomen termijn een oplossing moet zoeken.

19.

De netwerkbeheerder zorgt ervoor dat gemeenschappelijke instrumenten beschikbaar zijn om de centrale en nationale planning, de coördinatie, de registratie, de audits en de optimalisering te ondersteunen. Er worden met name instrumenten ontwikkeld om de analyse van de gegevens in het centrale register te ondersteunen, om toezicht te houden op de efficiëntie van de functie en om het in punt 7 vermelde proces voor optimalisering van de frequenties te ontwerpen en toe te passen.

DEEL B

Eisen voor de organisatie van de functie

1.

Het proces van coöperatieve besluitvorming tussen nationale frequentiebeheerders en de netwerkbeheerder wordt gebaseerd op regelingen die moeten worden goedgekeurd door de netwerkbeheerraad, overeenkomstig artikel 16 van deze verordening na een positief advies van het Comité voor het gemeenschappelijke luchtruim, overeenkomstig artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 549/2004.

2.

In geval van onenigheid over de in punt 1 van deel B bedoelde regelingen leggen de netwerkbeheerder of de betrokken lidstaten de kwestie voor aan de Commissie. De Commissie handelt overeenkomstig de in artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 549/2004 bedoelde procedure.

3.

In deze regelingen wordt minstens het volgende vastgesteld:

a)

de criteria die worden toegepast voor de beoordeling van operationele eisen en de rangorde van deze criteria volgens prioriteit;

b)

minimumtermijnen voor de coördinatie van nieuwe of gewijzigde radiofrequentietoewijzingen;

c)

mechanismen om te garanderen dat de relevante EU-wijde prestatiedoelen door de netwerkbeheerder en de nationale frequentiebeheerders worden gehaald;

d)

dat procedures, criteria en processen voor verbeterd frequentiebeheer geen negatieve gevolgen mogen hebben voor de procedures, criteria en processen die door andere landen worden toegepast in het kader van regionale procedures van de ICAO;

e)

eisen om te garanderen dat de lidstaten op passende wijze alle betrokken belanghebbenden op nationaal en Europees niveau raadplegen over nieuwe of gewijzigde beheerregelingen.

4.

De aanvankelijke regelingen voor de coördinatie van radiofrequenties moeten volledig verenigbaar zijn met de bestaande regelingen. Ontwikkelingen van deze regelingen moeten in samenwerking met de nationale frequentiebeheerders worden vastgesteld en de vaste kosten zoveel mogelijk doen afnemen.

5.

Via de regionale werkregelingen van de ICAO worden aangrenzende landen die niet deelnemen aan de werkzaamheden van de netwerkbeheerder geraadpleegd over het strategische en tactische gebruik van radiofrequenties. Dit gebeurt eveneens om deze aangrenzende landen toegang te verschaffen tot de diensten van de netwerkbeheerder.

6.

De netwerkbeheerder en de nationale frequentiebeheerders moeten overeenstemming bereiken over algemene prioriteiten voor de functie, teneinde het ontwerp en de werking van het Europese routenetwerk te verbeteren. Deze prioriteiten worden gedocumenteerd in de vorm van een deel „frequentie” in het strategisch netwerkplan en het operationeel netwerkplan, waarna de belanghebbenden moeten worden geraadpleegd. Bij de vaststelling van de prioriteit kunnen met name specifieke banden, gebieden en diensten worden overwogen.

7.

De lidstaten zien erop toe dat het gebruik van luchtvaartfrequentiebanden door militaire gebruikers op passende wijze wordt gecoördineerd met de nationale frequentiebeheerders en de netwerkbeheerder.


BIJLAGE III

DE FUNCTIE „TRANSPONDERCODE”

DEEL A

Eisen voor de functie „Transpondercode”

1.

De doelstellingen van deze functie zijn:

a)

de robuustheid van het codetoewijzingsproces verbeteren door duidelijke taken en verantwoordelijkheden voor alle betrokken belanghebbenden vast te stellen; bij de toewijzing van codes moeten de algemene prestaties van het netwerk centraal staan;

b)

de transparantie bij de toewijzing en het gebruik van codes vergroten, zodat de efficiëntie van het totale netwerk beter kan worden beoordeeld, en

c)

de basis leggen voor betere handhaving en beter toezicht via vastlegging in regelgeving.

2.

De SSR-transpondercodes worden door de netwerkbeheerder aan de lidstaten en de verleners van luchtvaartnavigatiediensten toegewezen op een manier die een zo veilig en efficiënt mogelijke spreiding mogelijk maakt, rekening houdende met:

a)

de operationele eisen van alle operationele belanghebbenden;

b)

de werkelijke en voorspelde niveaus van luchtverkeer;

c)

het vereiste gebruik van SSR-transpondercodes overeenkomstig de relevante bepalingen en richtsnoeren van het „ICAO Regional Air Navigation Plan, European Region, Facilities and Services Implementation Document”.

3.

De netwerkbeheerder stelt te allen tijde een lijst van SSR-transpondercodetoewijzingen, met een beschrijving van de volledige en geactualiseerde toewijzingen van SSR-codes in het in artikel 1, lid 3, bedoelde luchtruim ter beschikking van de lidstaten, de verleners van luchtvaartnavigatiediensten en derde landen.

4.

De netwerkbeheerder past een formeel proces toe voor de vaststelling, beoordeling en coördinatie van de eisen voor SSR-transpondercodetoewijzingen, rekening houdende met alle vereiste civiele en militaire toepassingen van SSR-transpondercodes.

5.

Het in punt 4 vermelde formele proces omvat minstens relevante overeengekomen procedures, termijnen en prestatiedoelen voor het voltooien van de volgende activiteiten:

a)

de indiening van aanvragen voor de toewijzing van SSR-transpondercodes;

b)

de beoordeling van aanvragen voor de toewijzing van SSR-transpondercodes;

c)

de coördinatie van voorgestelde wijzigingen van SSR-transpondercodetoewijzingen met lidstaten en derde landen, overeenkomstig de in deel B vastgestelde eisen;

d)

periodieke audits van de SSR-transpondercodetoewijzingen en van de behoefte aan dergelijke toewijzingen, teneinde de situatie te optimaliseren, inclusief nieuwe toewijzingen van bestaande codes;

e)

periodieke aanpassing, goedkeuring en verspreiding van de in punt 3 vermelde lijst van SSR-transpondercodetoewijzingen;

f)

aanmelding, beoordeling en oplossing van onverwachte conflicten tussen SSR-transpondercodetoewijzingen;

g)

aanmelding, beoordeling en oplossing van verkeerde SSR-transpondercodetoewijzingen die bij coderetentiecontroles worden vastgesteld;

h)

aanmelding, beoordeling en oplossing van onverwachte tekortkomingen bij SSR-transpondercodetoewijzingen;

i)

gegevens- en informatieverstrekking overeenkomstig de in deel C vastgestelde eisen.

6.

De netwerkbeheerder gaat na of aanvragen voor toewijzingen van SSR-transpondercodes die in het kader van het in punt 4 vermelde proces worden ontvangen, beantwoorden aan de eisen inzake formaat en gegevensconventies, volledigheid, nauwkeurigheid, tijdigheid en motivering.

7.

De lidstaten zien erop toe dat SSR-transpondercodes aan luchtvaartuigen worden toegewezen overeenkomstig de in punt 3 genoemde lijst van SSR-transpondercodetoewijzingen.

8.

De netwerkbeheerder kan namens de lidstaten en de verleners van luchtvaartnavigatiediensten een gecentraliseerd systeem voor de automatische toewijzing en het beheer van SSR-transpondercodes aan het algemene luchtverkeer toepassen.

9.

De netwerkbeheerder maakt gebruik van procedures en instrumenten voor de regelmatige evaluatie en beoordeling van het werkelijke gebruik van SSR-transpondercodes door de lidstaten en verleners van luchtvaartnavigatiediensten.

10.

De netwerkbeheerder, de lidstaten en de verleners van luchtvaartnavigatiediensten bereiken overeenstemming over plannen en procedures voor de ondersteuning van de periodieke analyse en identificatie van toekomstige eisen inzake SSR-transpondercodes. Deze analyse omvat de identificatie van voorspelde tekortkomingen bij de toewijzing van SSR-transpondercodes die gevolgen kunnen hebben voor de prestaties.

11.

Er worden vluchtuitvoeringshandboeken opgesteld en bijgehouden, welke de nodige instructies en informatie bevatten die het mogelijk maken de netwerkfunctie te vervullen overeenkomstig de eisen van deze verordening. Deze vluchtuitvoeringshandboeken worden verspreid en bijgehouden overeenkomstig passende processen voor kwaliteitsbeheer en documentconfiguratie.

DEEL B

Eisen voor het specifieke raadplegingsmechanisme

1.

De netwerkbeheerder stelt een specifiek mechanisme vast voor de coördinatie van en raadpleging over gedetailleerde regelingen voor de toewijzing van SSR-transpondercodes. Dit mechanisme:

a)

garandeert dat rekening wordt gehouden met het effect van het gebruik van SSR-transpondercodes in derde landen, via deelname aan de regelingen voor het beheer van SSR-transpondercodes die zijn uiteengezet in de relevante bepalingen van het „ICAO Regional Air Navigation Plan, European Region, Facilities and Services Implementation Document”;

b)

garandeert dat de in punt 3 van deel A genoemde lijst van SSR-transpondercodetoewijzingen verenigbaar is met het codebeheerplan dat is uiteengezet in de relevante bepalingen van het „ICAO Regional Air Navigation Plan, European Region, Facilities and Services Implementation Document”;

c)

voorziet in eisen om te garanderen dat passende raadpleging over nieuwe of gewijzigde regelingen voor het beheer van SSR-transpondercodes wordt gepleegd met de betrokken lidstaten;

d)

voorziet in eisen om te garanderen dat de lidstaten op passende wijze worden geraadpleegd over nieuwe of gewijzigde regelingen voor het beheer van SSR-transpondercodes met alle betrokken belanghebbenden op nationaal niveau;

e)

voorziet in coördinatie met derde landen over het strategische en tactische gebruik van SSR-transpondercodes via de regelingen voor het beheer van SSR-transpondercodes die zijn uiteengezet in de relevante bepalingen van het „ICAO Regional Air Navigation Plan, European Region, Facilities and Services Implementation Document”;

f)

voorziet in minimumtermijnen voor de coördinatie van en de raadpleging over voorstellen voor nieuwe of gewijzigde SSR-transpondercodetoewijzingen;

g)

garandeert dat wijzigingen van de lijst met SSR-transpondercodetoewijzingen worden goedgekeurd door de betrokken lidstaten;

h)

voorziet in eisen om te garanderen dat wijzigingen van de lijst met SSR-transpondercodetoewijzingen onmiddellijk na de goedkeuring ervan aan alle belanghebbenden worden meegedeeld, onverminderd nationale procedures voor de mededeling van informatie over het gebruik van SSR-transpondercodes door militaire autoriteiten.

2.

In overleg met de nationale militaire autoriteiten ziet de netwerkbeheerder erop toe dat de nodige maatregelen worden genomen om te garanderen dat de toewijzing en het gebruik van SSR-transpondercodes voor militaire doeleinden geen negatieve gevolgen heeft voor de veiligheid of het efficiënte verloop van het algemene luchtverkeer.

DEEL C

Eisen inzake gegevensverstrekking

1.

Aanvragen voor nieuwe of gewijzigde toewijzingen van SSR-transpondercodes moeten beantwoorden aan de in punt 4 van deel A vastgestelde eisen inzake formaat en gegevensconventies, volledigheid, nauwkeurigheid, tijdigheid en motivering.

2.

Voor zover vereist verstrekken de lidstaten, binnen de door de netwerkbeheerder voorgeschreven termijnen, de volgende informatie aan de netwerkbeheerder, ter ondersteuning van de verlening van de netwerkfunctie voor SSR-transpondercodes:

a)

geactualiseerde gegevens betreffende de toewijzing en het gebruik van alle SSR-transpondercodes in het gebied dat onder hun verantwoordelijkheid valt, onverminderd eventuele veiligheidsbeperkingen met betrekking tot de volledige vrijgage van specifieke militaire codetoewijzingen die niet voor het algemene luchtverkeer worden gebruikt;

b)

een motivering waaruit blijkt dat de bestaande en aangevraagde toewijzingen van SSR-transpondercodes het minimum vormen dat noodzakelijk is om te voorzien in de operationele behoeften;

c)

nadere informatie over toewijzingen van SSR-transpondercodes die niet meer operationeel vereist zijn en die kunnen worden vrijgegeven voor nieuwe toewijzing in het netwerk;

d)

verslagen van alle onverwachte tekortkomingen bij de toewijzing van SSR-transpondercodes;

e)

bijzonderheden van wijzigingen in de installatieplanning of de operationele status van systemen of componenten die gevolgen kunnen hebben voor de toewijzing van SSR-transpondercodes aan vluchten.

3.

Voor zover vereist, verstrekken de verleners van luchtvaartnavigatiediensten de volgende informatie aan de netwerkbeheerder, binnen de door de netwerkbeheerder voorgeschreven termijnen, ter ondersteuning van de verlening van de netwerkfunctie voor SSR-transpondercodes:

a)

verbeterde positieverslagen die verband houden met systemen voor het beheer van de tactische verkeersstromen en die toewijzingen van SSR-transpondercodes bevatten voor algemene vluchten volgens instrumentvliegregels, en

b)

verslagen van alle onverwachte conflicten of gevaren ten gevolge van een feitelijke operationele toewijzing van een SSR-transpondercode, inclusief informatie over de wijze waarop het conflict is opgelost.

4.

In reacties van lidstaten en verleners van luchtvaartnavigatiediensten op de coördinatie van voorgestelde wijzigingen van toewijzingen van SSR-transpondercodes en actualiseringen van de lijst met toewijzingen van SSR-transpondercodes moet minstens:

a)

worden nagegaan of conflicten tussen toewijzingen van SSR-transpondercodes kunnen worden verwacht;

b)

worden bevestigd of de operationele eisen of de efficiëntie nadelig zullen worden beïnvloed;

c)

worden bevestigd of wijzigingen van toewijzingen van SSR-transpondercodes overeenkomstig de vereiste termijnen ten uitvoer kunnen worden gelegd.


BIJLAGE IV

MODEL VOOR HET STRATEGISCH NETWERKPLAN

Het strategisch netwerkplan moet zijn gebaseerd op de volgende structuur:

1.   INLEIDING

1.1.

Toepassingsgebied van het strategisch netwerkplan (geografisch en in de tijd)

1.2.

Voorbereiding van het plan en valideringsproces

2.   ALGEMENE CONTEXT EN EISEN

2.1.

Beschrijving van de huidige en geplande netwerksituatie, onder meer met betrekking tot het ontwerp van het Europese routenetwerk, de regeling van de luchtverkeersstromen, de luchthavens en de schaarse middelen

2.2.

Uitdagingen en kansen in verband met het tijdschema van het plan (inclusief prognose van de verkeersvraag en wereldwijde ontwikkelingen)

2.3.

Door de diverse belanghebbenden kenbaar gemaakte prestatiedoelen en bedrijfsvereisten en de EU-wijde prestatiedoelen

3.   STRATEGISCHE VISIE

3.1.

Beschrijving van de strategische ontwikkeling en vooruitgang van het netwerk, teneinde met succes tegemoet te komen aan de prestatiedoelen en bedrijfsvereisten

3.2.

Naleving van de prestatieregeling

3.3.

Naleving van het Europese ATM-masterplan

4.   STRATEGISCHE DOELSTELLINGEN

4.1.

Beschrijving van de strategische doelstellingen van het netwerk:

inclusief de coöperatieve aspecten van de deelnemende operationele belanghebbenden in termen van taken en verantwoordelijkheden;

aangeven hoe de strategische doelstellingen tegemoet zullen komen aan de vereisten;

nagaan hoe de vooruitgang bij de verwezenlijking van deze doelstellingen zal worden gemeten;

aangeven hoe de strategische doelstellingen gevolgen zullen hebben voor de sector en de andere betrokken gebieden.

5.   PRESTATIEPLANNING

Het prestatieplan moet zijn gebaseerd op de volgende structuur:

1.   Inleiding

1.1.

Een beschrijving van de situatie (toepassingsgebied van het plan, functies waarop het plan betrekking heeft enz.)

1.2.

Een beschrijving van het macro-economische scenario voor de referentieperiode met inbegrip van algemene ramingen (verkeersprognose enz.)

1.3.

Een beschrijving van de resultaten van de raadpleging van de belanghebbende partijen ter voorbereiding van het prestatieplan (belangrijkste door de deelnemers vermelde punten van zorg en zo mogelijk overeengekomen compromissen)

2.   Prestatiedoelen op het niveau van de netwerkbeheerder

2.1.

Prestatiedoelen in elk relevant prestatiekerngebied, vastgesteld voor elke relevante prestatiekernindicator, voor de volledige duur van de referentieperiode, met jaarlijkse waarden ten behoeve van monitoring en stimulering

2.2.

Een beschrijving van en toelichting bij het effect van de prestatiedoelen van de netwerkbeheerder op de EU-wijde prestatiedoelen

3.   Bijdrage van elke functie

3.1.

Individuele prestatiedoelen voor elke functie (regeling van de luchtverkeersstromen, ontwerp van het Europese routenetwerk, SSR-transpondercodes, frequenties)

4.   Militaire dimensie

4.1.

Een beschrijving van de civiel-militaire dimensie van het plan, met een uiteenzetting van de prestaties van de toepassing van flexibel luchtruimgebruik om de capaciteit te vergroten met inachtneming van de doeltreffendheid van militaire operaties, en indien dat nodig wordt geacht, relevante prestatie-indicatoren en -doelstellingen, in overeenstemming met de indicatoren en doelstellingen van het prestatieplan

5.   Analyse van gevoeligheid en vergelijking met voorgaande prestatieplannen

5.1.

Gevoeligheid voor externe hypothesen

5.2.

Vergelijking met het vorige prestatieplan

6.   Uitvoering van het prestatieplan

6.1.

Een beschrijving van de maatregelen die door de netwerkbeheerraad ten uitvoer zijn gelegd, zoals:

monitoringsmechanismen om te garanderen dat de veiligheidsactiviteiten en bedrijfsplannen van de luchtvaartnavigatiediensten ten uitvoer worden gelegd;

maatregelen voor het toezicht op en de rapportage over de uitvoering van de prestatieplannen, inclusief de te volgen aanpak wanneer doelstellingen tijdens de referentieperiode niet worden bereikt.

6.   STRATEGISCHE PLANNING

6.1.

Beschrijving van de planning op korte/middellange termijn:

de prioriteiten voor elk van de strategische doelstellingen;

de uitvoering van elk van de strategische doelstellingen in termen van de vereiste inzet van technologie, gevolgen voor de architectuur, menselijke aspecten, kosten, baten en de behoefte aan beheer, middelen en regelgeving;

de vereiste deelname van operationele belanghebbenden aan elk element van het plan, inclusief hun taken en verantwoordelijkheden;

het overeengekomen niveau van betrokkenheid van de netwerkbeheerder ter ondersteuning van de uitvoering van elk element van het plan voor elke individuele functie.

6.2.

Beschrijving van de planning op lange termijn:

het voornemen om alle strategische doelstellingen te verwezenlijken in termen van vereiste technologie en overeenkomstige O&O-aspecten, gevolgen voor de architectuur, menselijke aspecten, business case, noodzaak aan beheer en regelgeving, en de bijbehorende motivering voor deze investeringen vanuit economisch en veiligheidsoogpunt;

de vereiste deelname van operationele belanghebbenden aan elk element van het plan, inclusief hun taken en verantwoordelijkheden.

7.   RISICOBEOORDELING

7.1.

Beschrijving van de risico’s van de uitvoering van het plan

7.2.

Beschrijving van het monitoringproces (inclusief potentiële afwijkingen van initiële doelstellingen)

8.   AANBEVELINGEN

8.1.

Identificatie van de maatregelen die de Unie en de lidstaten moeten nemen om de uitvoering van het plan te ondersteunen.


BIJLAGE V

MODEL VOOR HET OPERATIONEEL NETWERKPLAN

Het operationeel netwerkplan moet op de volgende structuur zijn gebaseerd (die wordt afgestemd op de diverse individuele functies en de tijdshorizon van het operationeel netwerkplan, teneinde een weerspiegeling te vormen van het voortschrijdend karakter van het plan en de perioden van drie tot vijf jaar, een jaar, een seizoen, een week en een dag):

1.   INLEIDING

1.1.

Toepassingsgebied van het operationeel netwerkplan (geografisch en in de tijd)

1.2.

Voorbereiding van het plan en valideringsproces

2.   BESCHRIJVING VAN HET OPERATIONEEL NETWERKPLAN EN DE OPERATIONELE DOELSTELLINGEN

inclusief de coöperatieve aspecten van de deelnemende operationele belanghebbenden in termen van taken en verantwoordelijkheden,

aangeven hoe de operationele doelstellingen aan bod zullen komen in de tactische, pretactische, kortetermijn- en middellangetermijnfasen van het operationeel netwerkplan en andere prestatiedoelen die in het kader van de prestatieregeling zijn vastgesteld,

vastgestelde prioriteiten en benodigde middelen voor de planningperiode,

aangeven welke de gevolgen zijn voor de ATM-sector en andere betrokken gebieden.

3.   ALGEMEEN PROCES VOOR OPERATIONELE NETWERKPLANNING

beschrijving van het algemene proces voor operationele netwerkplanning,

beschrijving van de strategische wijze waarop het operationeel netwerkplan zich zal ontwikkelen teneinde met succes tegemoet te komen aan de operationele prestatievereisten en andere in het kader van de prestatieregeling vastgestelde prestatiedoelen,

beschrijving van de gebruikte instrumenten en gegevens.

4.   ALGEMENE CONTEXT EN OPERATIONELE EISEN

4.1.

Beknopte samenvatting van de voorbije operationele prestaties van het netwerk

4.2.

Uitdagingen en kansen met betrekking tot het tijdschema van het plan

4.3.

Netwerkverkeersprognoses overeenkomstig de aanhangsels 1 en 2, onder meer:

netwerkprognoses,

prognoses met betrekking tot verleners van luchtvaartnavigatiediensten, functionele luchtruimblokken en verkeersleidingscentra,

prognoses met betrekking tot de belangrijkste luchthavens,

analyse van de verkeersraming, inclusief diverse scenario’s,

analyse van de gevolgen van bijzondere gebeurtenissen.

4.4.

Eisen inzake de operationele prestaties van het netwerk, onder meer:

algemene eisen inzake netwerkcapaciteit,

capaciteitseisen met betrekking tot verleners van luchtvaartnavigatiediensten, functionele luchtruimblokken en verkeersleidingscentra,

luchthavencapaciteit,

analyse van de capaciteitseisen,

algemene eisen inzake netwerkomgeving/vluchtefficiëntie,

algemene eisen inzake netwerkveiligheid,

vereisten inzake noodgevallen en continuïteit van diensten die gevolgen hebben voor het netwerk.

4.5.

Operationele behoeften, zoals gemeld door diverse belanghebbenden, inclusief de militaire sector

5.   PLANNEN VOOR DE VERBETERING VAN DE OPERATIONELE NETWERKPRESTATIES EN ACTIES OP NETWERKNIVEAU

beschrijving van de plannen en acties die naar verwachting ten uitvoer zullen worden gelegd op netwerkniveau, onder meer wat het luchtruim, de schaarse middelen en de regeling van de luchtverkeersstromen betreft,

beschrijving van de bijdrage van alle plannen en acties tot de operationele prestaties.

6.   PLANNEN VOOR DE VERBETERING VAN DE OPERATIONELE PRESTATIES EN ACTIES OP LOKAAL NIVEAU

inclusief een beschrijving van alle plannen en acties die naar verwachting ten uitvoer zullen worden gelegd op lokaal niveau,

beschrijving van de bijdrage van alle plannen en acties tot de operationele prestaties,

beschrijving van de betrekkingen met derde landen en de werkzaamheden waar de ICAO bij betrokken is.

7.   BIJZONDERE GEBEURTENISSEN

overzicht van bijzondere gebeurtenissen met significante gevolgen voor de luchtverkeersleiding,

afzonderlijke bijzondere gebeurtenissen en de afhandeling ervan vanuit netwerkperspectief,

belangrijke militaire oefeningen.

8.   EISEN MET BETREKKING TOT HET MILITAIRE LUCHTRUIM

8.1.

Militaire verleners van luchtverkeersleidingsdiensten die verantwoordelijk zijn voor gereserveerde of gescheiden gebieden van het luchtruim, wisselen via de relevante luchtruimbeheerscel de onderstaande informatie uit, overeenkomstig nationale regels:

beschikbaarheid van het luchtruim; standaarddagen/-tijdstippen waarop het gereserveerde luchtruim beschikbaar is,

ad-hocverzoeken om ongepland gebruik van het gereserveerde luchtruim, en

vrijgave van het gereserveerde luchtruim voor civiel gebruik, al dan niet vereist, waarbij dit zo vroeg mogelijk wordt bekendgemaakt.

9.   GECONSOLIDEERDE PROGNOSES EN ANALYSE VAN DE OPERATIONELE PRESTATIES VAN HET NETWERK

doelstellingen en prognoses inzake vertragingen/capaciteit binnen het netwerk, verleners van luchtvaartnavigatiediensten, functionele luchtruimblokken en verkeersleidingscentra,

operationele prestaties van luchthavens,

prestatiedoelen en prognoses inzake netwerkomgeving/vluchtefficiëntie,

gevolgen van bijzondere gebeurtenissen,

analyse van de operationele prestatiedoelen en prognoses.

10.   IDENTIFICATIE VAN OPERATIONELE KNELPUNTEN EN RISICOBEPERKINGSMAATREGELEN OP NETWERK- EN LOKAAL NIVEAU

identificatie van operationele knelpunten (veiligheid, capaciteit, vluchtefficiëntie) en potentiële knelpunten, de oorzaken ervan en overeengekomen oplossingen of risicobeperkingsmaatregelen, inclusief opties voor het herstellen van het evenwicht tussen vraag en aanbod.

Aanhangsel 1

Luchtverkeersleidingscentra

Het operationeel netwerkplan bevat per luchtverkeersleidingscentrum een gedetailleerde beschrijving van de geplande maatregelen voor operationele verbetering, de projecten voor de periode, de verkeersprognose, de doelstelling en prognose inzake vertragingen, de belangrijke gebeurtenissen die gevolgen kunnen hebben voor het verkeer, de operationele contacten.

De netwerkbeheerder voegt voor elk luchtverkeersleidingscentrum daaraan de volgende informatie toe:

verkeersprognose,

een analyse van de actuele operationele prestaties,

een gekwantificeerde beoordeling van de bereikte capaciteit (capaciteitsbasislijn),

een gekwantificeerde beoordeling van de vereiste capaciteit voor diverse scenario’s van de verkeersontwikkeling (vereist capaciteitsprofiel),

een gekwantificeerde beoordeling van de geplande operationele verbeteringsmaatregelen op het niveau van de luchtverkeersleidingscentra, zoals overeengekomen met de verleners van luchtvaartnavigatiediensten,

doelstellingen en prognoses inzake vertragingen, en

een analyse van de verwachte operationele prestaties (veiligheid, capaciteit, milieu).

Elke verlener van luchtvaartnavigatiediensten verstrekt de volgende informatie aan de netwerkbeheerder, die moet worden opgenomen in de individuele beschrijving van het luchtverkeersleidingscentrum:

lokale doelstelling inzake vertragingen,

beoordeling/bevestiging van de verkeersprognose, rekening houdende met de lokale kennis,

aantal beschikbare sectoren: sectorconfiguratie/openingsregeling per seizoen/dag van de week/tijdstip,

capaciteit/monitoringwaarden voor alle sectoren/verkeersvolumes per configuratie/openingsregeling,

geplande of gekende bijzondere gebeurtenissen, inclusief data/tijdstippen en bijbehorend effect op de operationele prestaties,

bijzonderheden van geplande operationele verbeteringsmaatregelen, de uitvoeringsregeling daarvan en het bijbehorende negatieve/positieve effect op de capaciteit en/of efficiëntie,

bijzonderheden van voorgestelde en bevestigde wijzigingen van de luchtruimstructuur en van het gebruik van het luchtruim,

aanvullende, met de netwerkbeheerder overeengekomen maatregelen,

operationele contacten van het luchtverkeersleidingscentrum.

Aanhangsel 2

Luchthavens

Het operationeel netwerkplan bevat voor de belangrijkste Europese luchthavens een gedetailleerde beschrijving van de geplande maatregelen voor operationele verbetering, de projecten voor de periode, de prognose inzake verkeer en vertragingen, de belangrijke gebeurtenissen die gevolgen kunnen hebben voor het verkeer, de operationele contacten.

De netwerkbeheerder voegt daaraan voor elke belangrijke luchthaven de volgende informatie toe:

verkeersprognose,

een analyse van de verwachte operationele prestaties (veiligheid, capaciteit, milieu).

Elke in het operationeel netwerkplan opgenomen luchthaven verstrekt de netwerkbeheerder de onderstaande informatie, die moet worden opgenomen in de individuele beschrijving van de luchthaven:

beoordeling/bevestiging van de verkeersprognose, rekening houdende met de lokale kennis,

baancapaciteit voor elke baanconfiguratie, actuele en geraamde aankomsten en vertrekken,

de duur van de nachtperiode en een capaciteitsspecificatie voor deze periode, voor zover relevant,

bijzonderheden van geplande operationele verbeteringsmaatregelen, de uitvoeringsregeling daarvan en het bijbehorende negatieve/positieve effect op de capaciteit en/of efficiëntie,

geplande of gekende bijzondere gebeurtenissen, inclusief data/tijdstippen en bijbehorend effect op de operationele prestaties,

andere geplande capaciteitsverbeterende factoren,

aanvullende, met de netwerkbeheerder overeengekomen maatregelen.


BIJLAGE VI

ALGEMENE EISEN VOOR NETWERKFUNCTIES

1.   ORGANISATIESTRUCTUUR

De netwerkbeheerder zorgt voor de opzet en het beheer van zijn organisatie, overeenkomstig een structuur die de veiligheid van de netwerkfuncties ondersteunt.

In de organisatiestructuur wordt het volgende vermeld:

a)

de autoriteit, taken en verantwoordelijkheden van de aangewezen functionarissen, met name van het leidinggevend personeel dat bevoegd is voor veiligheid, kwaliteit, beveiliging en personeel;

b)

de relatie en rapportagelijnen tussen de verschillende delen en processen van de organisatie.

2.   VEILIGHEID

De netwerkbeheerder beschikt over een veiligheidsbeheersysteem dat betrekking heeft op alle netwerkfuncties die hij vervult en gebaseerd is op de onderstaande beginselen. Dit systeem:

a)

beschrijft de algemene opvattingen en beginselen van de organisatie op het gebied van veiligheid, teneinde zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de behoeften van relevante belanghebbenden (hierna „het beleid” genoemd);

b)

voert een functie voor de monitoring van de naleving in, welke procedures omvat om te verifiëren dat alle functies worden vervuld overeenkomstig de toepasselijke eisen, normen en procedures; de controle op de naleving omvat een systeem voor het geven van feedback over bevindingen aan de verantwoordelijke managers, teneinde te garanderen dat corrigerende maatregelen effectief en tijdig ten uitvoer worden gelegd, voor zover nodig;

c)

toont het functioneren van het beheersysteem aan door middel van handboeken en controledocumenten;

d)

benoemt vertegenwoordigers van het management om erop toe te zien dat procedures met het oog op veilige en efficiënte operationele praktijken worden gevolgd en dat deze toereikend zijn;

e)

beoordeelt het gebruikte beheersysteem en neemt zo nodig corrigerende maatregelen;

f)

beheert de veiligheid van alle netwerkfuncties die aan het systeem zijn toegewezen. Daarbij stelt het formele interfaces vast met alle relevante belanghebbenden, teneinde de gevaren van zijn activiteiten voor de luchtvaartveiligheid te identificeren en te evalueren en de bijbehorende risico’s op passende wijze te beheren;

g)

bevat procedures voor het beheer van de veiligheid bij het invoeren van nieuwe of het wijzigen van bestaande functionele systemen.

3.   BEVEILIGING

De netwerkbeheerder beschikt over een beveiligingsbeheersysteem dat betrekking heeft op alle netwerkfuncties die hij vervult en gebaseerd is op de onderstaande beginselen. Dit systeem:

a)

garandeert de beveiliging van zijn faciliteiten en personeel, ter voorkoming van wederrechtelijke daden die gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van de netwerkfuncties die hij beheert;

b)

garandeert de beveiliging van de door hem ontvangen, verschafte of op andere wijze gebruikte operationele gegevens, zodat deze alleen voor bevoegden toegankelijk zijn;

c)

omschrijft de procedures voor de beoordeling en beperking van veiligheidsrisico’s, waarnemingstaken voor veiligheid en verspreiding van ervaringen;

d)

omschrijft de methoden om lekken in de beveiliging op te sporen en het personeel adequaat te waarschuwen;

e)

omschrijft de methoden om de gevolgen van lekken in de beveiliging te beperken en om herstel- en schadebeperkingprocedures vast te stellen teneinde herhaling te voorkomen.

4.   VLUCHTUITVOERINGSHANDBOEKEN

De netwerkbeheerder zorgt voor de opstelling en actualisering van vluchtuitvoeringshandboeken, voor gebruik door en aansturing van vluchtuitvoeringspersoneel. Hij ziet erop toe dat:

a)

de vluchtuitvoeringshandboeken de instructies en informatie bevatten die het vluchtuitvoeringspersoneel voor zijn werkzaamheden nodig heeft;

b)

de relevante delen van de vluchtuitvoeringshandboeken toegankelijk zijn voor het betrokken personeel;

c)

het vluchtuitvoeringspersoneel onmiddellijk wordt geïnformeerd over wijzigingen in het vluchtuitvoeringshandboek die hun werkzaamheden betreffen en over de inwerkingtreding ervan.

5.   PERSONELE VEREISTEN

De netwerkbeheerder neemt adequaat opgeleid personeel in dienst om een veilige, efficiënte, permanente en ononderbroken vervulling van de aan hem toevertrouwde functies te garanderen. Hij stelt hiertoe een opleidingsbeleid voor zijn personeel vast.

6.   RAMPENPLANNEN

De netwerkbeheerder stelt voor alle door hem vervulde functies rampenplannen op, in geval van gebeurtenissen die een ernstige verslechtering of onderbreking van zijn activiteiten tot gevolg hebben.

7.   RAPPORTERINGSEISEN

Overeenkomstig artikel 20 stelt de netwerkbeheerder een jaarverslag van zijn activiteiten op. Dit verslag heeft betrekking op zijn operationele prestaties en op belangrijke activiteiten en ontwikkelingen, met name op veiligheidsgebied.

Het jaarverslag omvat ten minste:

een beoordeling van de prestaties van de door hem beheerde netwerkfuncties,

een vergelijking van de prestaties met de in het strategisch netwerkplan vastgestelde prestatiedoelen en een vergelijking van de prestaties met de in het operationeel netwerkplan vastgestelde prestatiedoelen op basis van de in dat plan vastgestelde prestatie-indicatoren,

een uitleg voor de verschillen ten opzichte van de doelstellingen en de identificatie van maatregelen voor het wegwerken van eventuele hiaten tijdens de referentieperiode als bedoeld in artikel 11 van Verordening (EG) nr. 549/2004,

ontwikkelingen in de activiteiten en de infrastructuur,

informatie over de formele raadplegingsprocedure met de gebruikers en belanghebbenden,

informatie over het personeelsbeleid.

8.   WERKMETHODEN EN OPERATIONELE PROCEDURES

De netwerkbeheerder moet in staat zijn aan te tonen dat zijn werkmethoden en operationele procedures beantwoorden aan de overige wetgeving van de Unie, en met name aan Verordening (EU) nr. 255/2010.


15.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 185/30


VERORDENING (EU) Nr. 678/2011 VAN DE COMMISSIE

van 14 juli 2011

tot vervanging van bijlage II en tot wijziging va de bijlagen IV, IX en XI bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (1), en met name artikel 39, leden 2 en 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Richtlijn 2007/46/EG is een geharmoniseerd kader vastgesteld dat de administratieve bepalingen en algemene technische voorschriften voor alle nieuwe voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden omvat. Dit kader bevat met name de specifieke voertuigdefinities die nodig zijn voor de goede werking van het Europese typegoedkeuringssysteem.

(2)

Een van de doelstellingen van Richtlijn 2007/46/EG is het Europese typegoedkeuringssysteem voor voertuigen tot alle voertuigcategorieën uit te breiden. Bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, waarin de benodigde specifieke definities zijn opgenomen, moet anders worden opgezet om rekening te houden met de technische vooruitgang. Daarom moeten bestaande definities worden gewijzigd en nieuwe definities worden toegevoegd.

(3)

De ervaring leert dat de huidige criteria om te bepalen of een nieuw voertuigmodel als een nieuw type moet worden beschouwd, te vaag zijn. Door deze onzekerheid kan de toepassing van nieuwe voorschriften in de EU-wetgeving voor nieuwe voertuigtypen vertraagd worden. Ook wijst de ervaring uit dat de EU-wetgeving voor kleine series kan worden omzeild door een voertuigtype op te splitsen in verschillende subtypen, met verschillende typegoedkeuringen. Hierdoor kan in de Europese Unie een ontoelaatbaar aantal nieuwe voertuigen op grond van de regeling voor kleine series in het verkeer worden gebracht. Het is dan ook belangrijk te specificeren op grond van welke technische kenmerken wordt bepaald wat een nieuw type is.

(4)

Overeenkomstig de beginselen in de mededelingen van de Commissie Actieplan „Vereenvoudiging en verbetering van de regelgeving” (2) en Actieprogramma ter vermindering van de administratieve lasten in de Europese Unie (3) is een heroverweging van de criteria voor het definiëren van de varianten en uitvoeringen binnen een voertuigtype wenselijk om de administratieve belasting van voertuigfabrikanten te verminderen. Hierdoor zou het typegoedkeuringsproces bovendien transparanter worden voor de bevoegde instanties van de lidstaten.

(5)

Vanwege de globaliseringstrends in de automobielsector wordt het werk van het Wereldforum voor de harmonisatie van reglementen voor voertuigen (de „Working Party 29” of WP.29) steeds belangrijker. Aangezien het, om aan de aanbevelingen van de CARS 21-groep op hoog niveau te voldoen, essentieel is de reglementen van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) in het EU-recht op te nemen, of zelfs EU-richtlijnen of -verordeningen door VN/ECE-reglementen te vervangen, en ook mondiale technische reglementen in het EU-recht op te nemen, moet worden gewaarborgd dat de wetgeving van de Europese Unie consistent is met de VN/ECE-reglementen.

(6)

Gezien de lopende harmonisatiewerkzaamheden in het Wereldforum voor de harmonisatie van reglementen voor voertuigen moet rekening worden gehouden met de jongste ontwikkelingen die zijn vastgelegd in Resolutie nr. R.E. 3 betreffende de indeling en definitie van motorvoertuigen en aanhangwagens in het kader van de overeenkomst van de VN/ECE betreffende het aannemen van eenvormige eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen („Herziene overeenkomst van 1958”), en in de Speciale Resolutie S.R. 1 betreffende de gemeenschappelijke definities van voertuigcategorieën, -massa’s en -afmetingen in het kader van de VN/ECE-overeenkomst betreffende de vaststelling van mondiale technische reglementen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen („Parallele overeenkomst” of „Overeenkomst van 1998”). Alleen door deze ontwikkelingen in de kaderrichtlijn op te nemen kan worden gewaarborgd dat het Europese typegoedkeuringssysteem goed functioneert. Daarom moeten nieuwe criteria worden ingevoerd om te bepalen of een voertuigtype in categorie M of N wordt ingedeeld.

(7)

Uit hoofde van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto’s, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (4) moeten de lidstaten een register bijhouden waarin van elk nieuw voertuig dat op hun grondgebied wordt geregistreerd, onder meer gegevens over het type, de variant en de uitvoering worden vastgelegd in verband met de specifieke CO2-emissies. Het is cruciaal dat de criteria worden gespecificeerd aan de hand waarvan wordt bepaald of voor een licht voertuig typegoedkeuring moet worden verleend als voertuig van categorie M1 of N1. Deze criteria moeten objectief zijn en richtsnoeren inhouden voor voertuigfabrikanten, typegoedkeuringsinstanties en registratie-instanties. Uit hoofde van artikel 13, lid 4, van Verordening (EG) nr. 443/2009 moet de aanwezigheid van innovatieve technologie om de CO2-emissies verder te reduceren, worden aangegeven. Dit moet gebeuren door middel van een „code” die de fabrikant aan het voertuig toekent, zodat elk(e) type/variant/uitvoering overeenkomt met een uniek pakket innoverende technologie. Deze innovatieve technologie moet bijgevolg uit de definitie van de combinatie type-variant-uitvoering afgeleid kunnen worden. Daartoe moet in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG een desbetreffende vermelding worden opgenomen.

(8)

Omdat het type carrosserie moet worden vermeld in het certificaat van overeenstemming, dat bedoeld is om de registratie van nieuwe voertuigen in de lidstaten te vergemakkelijken, vormt het gebruik van geharmoniseerde codes voor elk soort carrosserie een vereenvoudiging van het registratieproces. Om automatische gegevensverwerking mogelijk te maken, moet een lijst van codes voor de soorten carrosserie worden vastgesteld.

(9)

Aangezien aanhangwagens die speciaal ontworpen zijn voor bijzondere ladingen niet kunnen voldoen aan alle bepalingen van de in bijlage IV bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde besluiten die bij Europese typegoedkeuring moeten worden nageleefd, is het passend om deze aanhangwagens, vanwege hun technische kenmerken, in de categorie van voertuigen voor bijzondere doeleinden op te nemen. Om de typegoedkeuring van deze aanhangwagens op Europees niveau mogelijk te maken, moet hiervoor een vereenvoudigde reeks voorschriften worden vastgesteld. Hiertoe moet een nieuw aanhangsel worden toegevoegd aan bijlage XI bij Richtlijn 2007/46/EG.

(10)

Er vinden momenteel nieuwe technische ontwikkelingen plaats om te voldoen aan de vraag naar nieuwe oplossingen voor het vervoer van goederen. Daarom moeten nieuwe definities in de kaderwetgeving worden opgenomen, zodat later passende technische voorschriften kunnen worden vastgesteld in de desbetreffende besluiten, zoals vermeld in bijlage IV of XI bij Richtlijn 2007/46/EG. Het moet duidelijk zijn dat voor dergelijke voertuigen geen EG-typegoedkeuring mag worden verleend zolang de typegoedkeuringswetgeving hiervoor niet is gewijzigd.

(11)

Er is een fout ontstaan bij de goedkeuring van Richtlijn 2010/19/EU van de Commissie van 9 maart 2010 tot wijziging van Richtlijn 91/226/EEG van de Raad en Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang op het gebied van opspatafschermingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens ervan (5), aangezien de bijlagen IV en XI bij Richtlijn 2007/46/EG eveneens werden gewijzigd bij die richtlijn. Deze bijlagen waren eerder al vervangen bij Verordening (EG) nr. 1060/2008 van de Commissie van 7 oktober 2008 tot vervanging van de bijlagen I, III, IV, VI, VII, XI en XV bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (6). Omwille van de rechtszekerheid moet een gedeeltelijke latere wijziging van deze bijlagen uitsluitend bij verordening geschieden. Aangezien het desbetreffende artikel 2 van Richtlijn 2010/19/EU geschrapt is bij Besluit 2011/415/EU van 14 juli 2011 tot rectificatie van Richtlijn 2010/19/EU tot wijziging van Richtlijn 91/226/EEG van de Raad en Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang op het gebied van opspatafschermingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens ervan, wat de wijziging van de bijlagen bij Richtlijn 2007/46/EG betreft (7) om deze fout recht te zetten, moeten de eerder in dat artikel opgenomen wijzigingen nu bij deze verordening worden aangebracht.

(12)

Om de goede werking van het typegoedkeuringssysteem te waarborgen, moeten de bijlagen bij Richtlijn 2007/46/EG worden aangepast aan de ontwikkeling van de wetenschappelijke en technische kennis.

(13)

Ook de bijlagen bij Richtlijn 2007/46/EG moeten worden bijgewerkt om er technische voorschriften voor de typegoedkeuring van voertuigen voor speciale doeleinden in op te nemen.

(14)

Aangezien de bepalingen van die bijlagen voldoende gedetailleerd zijn en geen verdere omzettingsmaatregelen van de lidstaten vereisen, kan de vervanging van bijlage II en de wijziging van de bijlagen IV, IX en XI overeenkomstig artikel 39, lid 8, van Richtlijn 2007/46/EG bij verordening geschieden.

(15)

Derhalve moet bijlage II dienovereenkomstig worden vervangen en moeten de bijlagen IV, IX en XI dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(16)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Technisch Comité motorvoertuigen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 2007/46/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage II wordt vervangen door de tekst in bijlage I bij deze verordening.

2)

Bijlage IV wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze verordening.

3)

Bijlage IX wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage III bij deze verordening.

4)

Bijlage XI wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage IV bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening leidt niet tot de ongeldigheid van een voertuigtypegoedkeuring die vóór 29 oktober 2012 is verleend en belet niet dat een dergelijke goedkeuring wordt uitgebreid.

Artikel 3

1.   Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing op nieuwe voertuigtypen waarvoor vanaf 29 oktober 2012 goedkeuring wordt verleend.

De voorschriften in bijlage II en in de punten 1 en 2 van bijlage IV zijn echter met ingang van 9 april 2011 van toepassing.

2.   In afwijking van lid 1, tweede alinea, mogen fabrikanten de bepalingen van deze verordening vanaf 4 augustus 2011 toepassen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 juli 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.

(2)  COM(2002) 278 definitief.

(3)  COM(2007) 23 definitief.

(4)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 1.

(5)  PB L 72 van 20.3.2010, blz. 17.

(6)  PB L 292 van 31.10.2008, blz. 1.

(7)  Zie bladzijde 76 van dit Publicatieblad.


BIJLAGE I

BIJLAGE II

ALGEMENE DEFINITIES, CRITERIA VOOR DE INDELING IN VOERTUIGCATEGORIEËN, VOERTUIGTYPEN EN CARROSSERIETYPEN

INLEIDING

Algemene definities en algemene bepalingen

1.   Definities

„Zitplaats”: elke locatie die als zitplaats kan dienen voor één persoon die ten minste zo groot is als:

a)

in het geval van de bestuurder: de dummy die overeenkomt met een man van het 50e percentiel;

b)

in alle andere gevallen: de dummy die overeenkomt met een volwassen vrouw van het 5e percentiel.

„Stoel”: een complete structuur met bekleding, al dan niet geïntegreerd in de carrosseriestructuur van het voertuig, die bestemd is om zitplaats te bieden aan één persoon.

1.2.1.   De term „stoel” dekt zowel een afzonderlijke stoel als een zitplaats op een bank.

1.2.2.   Klapstoelen en verwijderbare stoelen vallen eveneens onder deze definitie.

„Goederen”: in hoofdzaak alle roerende zaken.

De term „goederen” omvat producten in bulk, industrieproducten, vloeistoffen, levende dieren, gewassen en ondeelbare ladingen.

„Maximummassa”: de „technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand” zoals vermeld in punt 2.8 van bijlage I.

2.   Algemene bepalingen

2.1.   Aantal zitplaatsen

2.1.1.   De voorschriften voor het aantal zitplaatsen zijn van toepassing op stoelen die bestemd zijn om te worden gebruikt als het voertuig op de weg rijdt.

2.1.2.   Zij zijn niet van toepassing op stoelen die bestemd zijn om te worden gebruikt wanneer het voertuig stilstaat en die voor de gebruikers duidelijk worden aangeduid door middel van een pictogram of een bordje met een passende tekst.

2.1.3.   Voor het tellen van het aantal zitplaatsen gelden de volgende voorschriften:

a)

elke afzonderlijke stoel telt als één zitplaats;

b)

bij banken telt elke ruimte met een breedte van ten minste 400 mm, gemeten ter hoogte van het zitkussen, als één zitplaats.

Onverminderd deze voorwaarde moet de fabrikant de in punt 1.1 bedoelde algemene bepalingen toepassen;

c)

een ruimte zoals bedoeld onder b) telt echter niet als één zitplaats indien:

i)

de zitplaats op een bank zodanige kenmerken heeft dat de dummy niet op natuurlijke wijze kan zitten, zoals door de aanwezigheid van een vaste consolebox, een onbekleed gedeelte of een interieurafwerking die het nominale zitoppervlak onderbreekt;

ii)

de voeten van de dummy niet op natuurlijke wijze kunnen worden geplaatst als gevolg van het ontwerp van de vloerkuip onmiddellijk vóór een veronderstelde zitplaats (bv. door de aanwezigheid van een tunnel).

2.1.4.   Bij voertuigen waarop Richtlijn 2001/85/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2001 betreffende speciale voorschriften voor voertuigen bestemd voor het vervoer van passagiers, met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en tot wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad en van Richtlijn 97/27/EG (1) van toepassing is, moet de in punt 2.1.3, onder b), bedoelde afmeting worden aangepast aan de voor één persoon vereiste minimumruimte voor de desbetreffende voertuigklasse.

2.1.5.   Wanneer in een voertuig stoelverankeringen voor een verwijderbare stoel aanwezig zijn, telt de verwijderbare stoel mee bij de bepaling van het aantal zitplaatsen.

2.1.6.   Een ruimte die bestemd is voor een rolstoel met gebruiker wordt beschouwd als één zitplaats.

2.1.6.1.   Deze bepaling geldt onverminderd de punten 3.6.1 en 3.7 van bijlage VII bij Richtlijn 2001/85/EG.

2.2.   Maximummassa

2.2.1.   In het geval van een opleggertrekker omvat de maximummassa waarop de indeling van het voertuig wordt gebaseerd, de maximummassa van de oplegger die door de koppelschotel wordt gedragen.

2.2.2.   In het geval van een motorvoertuig dat een middenasaanhangwagen of een aanhangwagen met stijve dissel kan trekken, omvat de maximummassa waarop de indeling van het motorvoertuig wordt gebaseerd, de maximummassa die door de koppeling op het trekkende voertuig wordt overbracht.

2.2.3.   In het geval van een oplegger, een middenasaanhangwagen en een aanhangwagen met stijve dissel komt de maximummassa waarop de indeling van het voertuig wordt gebaseerd, overeen met de maximummassa die door de wielen van een as of van een groep assen op de grond wordt overgebracht wanneer het voertuig aan het trekkende voertuig is gekoppeld.

2.2.4.   In het geval van een dolly omvat de maximummassa waarop de indeling van het voertuig wordt gebaseerd, de maximummassa van de oplegger die door de koppelschotel wordt gedragen.

2.3.   Speciale uitrusting

2.3.1.   Voertuigen waarop in eerste instantie vaste uitrusting zoals machines of apparatuur wordt gemonteerd, worden beschouwd als voertuigen van categorie N of O.

2.4.   Eenheden

2.4.1.   Tenzij anders vermeld, komen de meeteenheden en de bijbehorende symbolen overeen met Richtlijn 80/181/EEG van de Raad (2).

3.   Indeling in voertuigcategorieën

3.1.   De fabrikant is verantwoordelijk voor de indeling van een voertuigtype in een bepaalde categorie.

Hierbij moet aan alle desbetreffende criteria in deze bijlage worden voldaan.

3.2.   De goedkeuringsinstantie kan de fabrikant om aanvullende informatie vragen die van belang is om aan te tonen dat een voertuigtype moet worden ingedeeld in de speciale groep van voertuigen voor speciale doeleinden („SG-code”).

DEEL A

Criteria voor de indeling in voertuigcategorieën

1.   Voertuigcategorieën

Met het oog op Europese en nationale typegoedkeuring, alsook individuele goedkeuring, worden voertuigen volgens onderstaande classificatie in categorieën ingedeeld

(opgemerkt zij dat alleen goedkeuring kan worden verleend voor de categorieën die beschreven zijn in de punten 1.1.1 tot en met 1.1.3, 1.2.1 tot en met 1.2.3 en 1.3.1 tot en met 1.3.4):

1.1.

Categorie M

Motorvoertuigen die in eerste instantie voor het vervoer van personen en hun bagage zijn ontworpen en gebouwd.

1.1.1.

Categorie M1

Voertuigen van categorie M met maximaal acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.

Voertuigen van categorie M1 mogen geen ruimte voor staande passagiers hebben.

Het aantal zitplaatsen mag beperkt zijn tot één (de bestuurderszitplaats).

1.1.2.

Categorie M2

Voertuigen van categorie M met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en een maximummassa van ten hoogste 5 ton.

Voertuigen van categorie M2 mogen naast zitplaatsen ook ruimte voor staande passagiers hebben.

1.1.3.

Categorie M3

Voertuigen van categorie M met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en een maximummassa van meer dan 5 ton.

Voertuigen van categorie M3 mogen ruimte voor staande passagiers hebben.

1.2.

Categorie N

Motorvoertuigen die in eerste instantie voor het vervoer van goederen zijn ontworpen en gebouwd.

1.2.1.

Categorie N1

Voertuigen van categorie N met een maximummassa van ten hoogste 3,5 ton.

1.2.2.

Categorie N2

Voertuigen van categorie N met een maximummassa van meer dan 3,5 ton, maar niet meer dan 12 ton.

1.2.3.

Categorie N3

Voertuigen van categorie N met een maximummassa van meer dan 12 ton.

1.3.

Categorie O

Aanhangwagens die ontworpen en gebouwd zijn voor het vervoer van goederen of personen, alsook om woongelegenheid te bieden aan personen.

1.3.1.

Categorie O1

Voertuigen van categorie O met een maximummassa van ten hoogste 0,75 ton.

1.3.2.

Categorie O2

Voertuigen van categorie O met een maximummassa van meer dan 0,75 ton, maar niet meer dan 3,5 ton.

1.3.3.

Categorie O3

Voertuigen van categorie O met een maximummassa van meer dan 3,5 ton, maar niet meer dan 10 ton.

1.3.4.

Categorie O4

Voertuigen van categorie O met een maximummassa van meer dan 10 ton.

2.   Voertuigsubcategorieën

2.1.   Terreinvoertuigen

Onder „terreinvoertuig” wordt verstaan een voertuig van categorie M of N met specifieke technische kenmerken waardoor het buiten de normale wegen kan worden gebruikt.

Voor deze subcategorie wordt de letter „G” als suffix toegevoegd aan de letter en het cijfer waarmee de voertuigcategorie wordt aangeduid.

De criteria voor de indeling van voertuigen in de subcategorie terreinvoertuigen zijn gespecificeerd in deel A, punt 4.

2.2.   Voertuigen voor speciale doeleinden

2.2.1.   Onder „voertuig voor speciale doeleinden” wordt verstaan een voertuig van categorie M, N of O met specifieke technische kenmerken om een functie te vervullen waarvoor speciale voorzieningen en/of uitrustingen vereist zijn.

Voor incomplete voertuigen die bestemd zijn om tot deze subcategorie te behoren, wordt de letter „S” als suffix toegevoegd aan de letter en het cijfer waarmee de voertuigcategorie wordt aangeduid.

De verschillende typen voertuigen voor speciale doeleinden zijn gedefinieerd en opgesomd in punt 5.

2.3.   Terreinvoertuigen voor speciale doeleinden

2.3.1.   Onder „terreinvoertuig voor speciale doeleinden” wordt verstaan een voertuig van categorie M of N met de in de punten 2.1 en 2.2 bedoelde specifieke technische kenmerken.

Voor deze subcategorie wordt de letter „G” als suffix toegevoegd aan de letter en het cijfer waarmee de voertuigcategorie wordt aangeduid.

Voor incomplete voertuigen die bestemd zijn om tot deze subcategorie te behoren, wordt bovendien de letter „S” als tweede suffix toegevoegd.

3.   Criteria voor de indeling van voertuigen in categorie N

3.1.   De indeling van een voertuigtype in categorie N wordt gebaseerd op de in de punten 3.2 tot en met 3.6 bedoelde technische kenmerken van het voertuig.

3.2.   In beginsel wordt het compartiment of worden de compartimenten waar alle zitplaatsen zich bevinden, volledig gescheiden van de laadruimte.

3.3.   In afwijking van punt 3.2 mogen personen en goederen in hetzelfde compartiment worden vervoerd wanneer de laadruimte voorzien is van bevestigingsmiddelen die ontworpen zijn om de vervoerde personen tijdens het rijden te beschermen tegen schuivende lading, onder meer bij hard remmen en in scherpe bochten.

3.4.   Bevestigings- of vastzetmiddelen die bedoeld zijn om de lading vast te maken zoals voorgeschreven in punt 3.3, en scheidingssystemen, bedoeld voor voertuigen tot 7,5 ton, moeten zijn ontworpen overeenkomstig de punten 3 en 4 van ISO-norm 27956:2009 „Road vehicles — Securing of cargo in delivery vans — Requirements and Test Methods”.

3.4.1.   De naleving van de in punt 3.4 bedoelde voorschriften kan worden gecontroleerd aan de hand van een nalevingsverklaring van de fabrikant.

3.4.2.   In plaats van de voorschriften van punt 3.4 mag de fabrikant tot tevredenheid van de goedkeuringsinstantie aantonen dat de gemonteerde bevestigingsmiddelen een gelijkwaardig beschermingsniveau bieden als voorgeschreven is in de bedoelde norm.

3.5.   Het aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, mag niet meer bedragen dan:

a)

zes in het geval van voertuigen van categorie N1;

b)

acht in het geval van voertuigen van categorie N2 of N3.

3.6.   Het draagvermogen voor goederen van een voertuig moet ten minste gelijk aan het draagvermogen voor personen, uitgedrukt in kg.

3.6.1.   Hiertoe moet in alle configuraties, en in het bijzonder wanneer alle zitplaatsen bezet zijn, aan de volgende vergelijkingen worden voldaan:

a)

wanneer N = 0:

P – M ≥ 100 kg;

b)

wanneer 0 < N ≤ 2:

P – (M + N × 68) ≥ 150 kg;

c)

wanneer N > 2:

P – (M + N × 68) ≥ N × 68;

waarbij de letters de volgende betekenis hebben:

P

= de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand;

M

= de massa in rijklare toestand;

N

= het aantal zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.

3.6.2.   De massa van de uitrusting die op het voertuig is gemonteerd om plaats te bieden aan goederen (bv. tanks, carrosserie enz.), goederen te verplaatsen (bv. kranen, liften enz.) en goederen vast te zetten (bv. bevestigingsmiddelen voor lading), wordt bij de bepaling van M meegerekend.

De massa van de uitrusting die niet voor de hierboven genoemde doeleinden wordt gebruikt (zoals een compressor, een lier, een stroomgenerator, zendapparatuur enz.), wordt bij de bepaling van M met het oog op de toepassing van bovenstaande formules niet meegerekend.

3.7.   Alle varianten en uitvoeringen van een voertuigtype moeten aan de punten 3.2 tot en met 3.6 voldoen.

3.8.   Criteria voor de indeling van voertuigen in categorie N1

3.8.1.   Een voertuig wordt in categorie N1 ingedeeld wanneer aan alle toepasselijke criteria wordt voldaan.

Wanneer niet wordt voldaan aan één of meer criteria, wordt het voertuig ingedeeld in categorie M1.

3.8.2.   Voor de indeling van voertuigen waarbij de bestuurdersruimte en de lading zich binnen één eenheid bevinden („BB”-carrosserie), moet behalve aan de algemene criteria in de punten 3.2 tot en met 3.6, tevens worden voldaan aan de criteria in de punten 3.8.2.1 tot en met 3.8.2.3.5.

3.8.2.1.   De aanwezigheid van een volledige of gedeeltelijke wand of scheiding tussen een stoelenrij en de laadruimte doet niet af aan de verplichting om aan de voorgeschreven criteria te voldoen.

3.8.2.2.   Aan de volgende criteria moet worden voldaan:

a)

de goederen moeten kunnen worden geladen door een daarvoor ontworpen en gebouwde achterdeur, laadklep of zijdeur;

b)

de laadopening van een achterdeur of laadklep moet aan de volgende voorschriften voldoen:

i)

als het voertuig maar één stoelenrij of alleen een bestuurdersstoel heeft, moet de minimumhoogte van de laadopening ten minste 600 mm bedragen;

ii)

als het voertuig twee of meer stoelenrijen heeft, moet de minimumhoogte van de laadopening ten minste 800 mm bedragen en moet de opening een oppervlakte hebben van ten minste 12 800 cm2;

c)

de laadruimte moet aan de volgende voorschriften voldoen:

onder „laadruimte” wordt verstaan het deel van het voertuig dat zich bevindt achter de stoelenrij(en), of achter de bestuurdersstoel als het voertuig maar één bestuurdersstoel heeft;

i)

het laadoppervlak van de laadruimte moet nagenoeg vlak zijn;

ii)

als het voertuig maar één stoelenrij of één stoel heeft, moet de minimumlengte van de laadruimte ten minste 40 % van de wielbasis bedragen;

iii)

als het voertuig twee of meer stoelenrijen heeft, moet de minimumlengte van de laadruimte ten minste 30 % van de wielbasis bedragen.

Indien de stoelen van de laatste stoelenrij gemakkelijk en zonder gebruik van speciaal gereedschap uit het voertuig kunnen worden verwijderd, moet aan de voorschriften voor de lengte van de laadruimte worden voldaan wanneer alle stoelen in het voertuig zijn geïnstalleerd;

iv)

aan de voorschriften voor de lengte van de laadruimte moet worden voldaan met de stoelen van de eerste rij of van de laatste rij, al naargelang het geval, in de normale rechtopstand voor gebruik door inzittenden.

3.8.2.3.   Specifieke meetvoorwaarden

3.8.2.3.1.   Definities

a)

Hoogte van de laadopening”: de verticale afstand tussen twee horizontale vlakken die raken aan het hoogste punt van de onderkant van de deuropening, respectievelijk aan het laagste punt van de bovenkant van de deuropening;

b)

oppervlakte van de laadopening”: de grootste oppervlakte van de loodrechte projectie op een verticaal vlak dat loodrecht op de middellijn van het voertuig staat, van de grootst mogelijke opening wanneer de achterdeur(en) of de achterklep wijd openstaat of –staan;

c)

wielbasis”, voor de toepassing van de formules in de punten 3.8.2.2 en 3.8.3.1: de afstand tussen:

i)

bij een voertuig met twee assen: de middellijn van de vooras en de middellijn van de tweede as, of

ii)

bij een voertuig met drie assen: de middellijn van de vooras en de middellijn van een denkbeeldige as op gelijke afstand van de tweede en de derde as.

3.8.2.3.2.   Instelling van stoelen

a)

De stoelen worden in de achterste en buitenste stand ingesteld;

b)

als de rugleuning verstelbaar is, wordt deze zo ingesteld dat de driedimensionale H-puntmachine onder een romphoek van 25° op de stoel kan worden geplaatst;

c)

als de rugleuning niet verstelbaar is, moet deze in de door de voertuigfabrikant ontworpen stand staan;

d)

als de stoel in hoogte verstelbaar is, moet deze in de laagste stand worden ingesteld.

3.8.2.3.3.   Voertuigvoorwaarden

a)

Het voertuig moet tot de maximummassa beladen zijn;

b)

de wielen van het voertuig moeten in de rechtuitstand staan.

3.8.2.3.4.   Punt 3.8.2.3.2 is niet van toepassing als het voertuig met een wand of scheiding is uitgerust.

3.8.2.3.5.   Meting van de lengte van de laadruimte

a)

Als het voertuig niet met een scheiding of wand is uitgerust, wordt de lengte gemeten vanaf een verticaal vlak dat raakt aan het achterste en buitenste punt van de bovenkant van de rugleuning van de stoel tot de binnenkant van de achterruit, achterdeur of achterklep, in gesloten stand;

b)

als het voertuig met een scheiding of wand is uitgerust, wordt de lengte gemeten vanaf een verticaal vlak dat raakt aan het achterste en buitenste punt van de scheiding of wand tot de binnenkant van de achterruit, achterdeur of achterklep, al naargelang het geval, in gesloten stand;

c)

aan de voorschriften voor de lengte moet ten minste worden voldaan langs een horizontale lijn die gelegen is in het verticale langsvlak door de middellijn van het voertuig, ter hoogte van de laadvloer.

3.8.3.   Voor de indeling van voertuigen waarbij de bestuurdersruimte en de lading zich niet binnen één eenheid bevinden („BE”-carrosserie), moet behalve aan de algemene criteria in de punten 3.2 tot en met 3.6, tevens worden voldaan aan de criteria in de punten 3.8.3.1 tot en met 3.8.3.4.

3.8.3.1.   Als het voertuig een omhullend type carrosserie heeft, geldt het volgende:

a)

de goederen moeten door een achterdeur, laadklep, paneel of op andere wijze kunnen worden geladen;

b)

de minimumhoogte van de laadopening moet ten minste 800 mm bedragen en de opening moet een oppervlakte hebben van ten minste 12 800 cm2;

c)

de minimumlengte van de laadruimte moet ten minste 40 % van de wielbasis bedragen.

3.8.3.2.   Als het voertuig een open type laadruimte heeft, zijn alleen de bepalingen in punt 3.8.3.1, onder a) en c), van toepassing.

3.8.3.3.   Voor de toepassing van de in punt 3.8.3 bedoelde bepalingen zijn de definities in punt 3.8.2 van overeenkomstige toepassing.

3.8.3.4.   Aan de voorschriften voor de lengte van de laadruimte moet echter worden voldaan langs een horizontale lijn die gelegen is in het langsvlak door de middellijn van het voertuig, ter hoogte van de laadvloer.

4.   Criteria voor de indeling van voertuigen in de subcategorie terreinvoertuigen

4.1.   Voertuigen van categorie M1 of N1 worden in de subcategorie terreinvoertuigen ingedeeld als zij tegelijkertijd aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

het voertuig heeft ten minste één vooras en ten minste één achteras die ontworpen zijn om gelijktijdig te worden aangedreven, ongeacht of één aangedreven as kan worden ontkoppeld;

b)

het voertuig heeft ten minste één differentieelblokkeringsmechanisme of een mechanisme waarmee een soortgelijk effect wordt verkregen;

c)

het afzonderlijke voertuig kan een helling van ten minste 25 % oprijden;

d)

het voertuig voldoet aan vijf van de volgende zes voorschriften:

i)

de oploophoek bedraagt ten minste 25o;

ii)

de afloophoek bedraagt ten minste 20o;

iii)

de hellingshoek bedraagt ten minste 20o;

iv)

de bodemvrijheid onder de vooras bedraagt ten minste 180 mm;

v)

de bodemvrijheid onder de achteras bedraagt ten minste 180 mm;

vi)

de bodemvrijheid tussen de assen bedraagt ten minste 200 mm.

4.2.   Voertuigen van categorie M2, N2 of M3 met een maximummassa van niet meer dan 12 ton worden in de subcategorie terreinvoertuigen ingedeeld als zij aan de voorwaarde onder a) voldoen of als zij aan de voorwaarden onder zowel b) als c) voldoen:

a)

alle assen van het voertuig worden gelijktijdig aangedreven, ongeacht of één of meer aangedreven assen kunnen worden ontkoppeld;

b)

i)

het voertuig heeft ten minste één vooras en ten minste één achteras die ontworpen zijn om gelijktijdig te worden aangedreven, ongeacht of één aangedreven as kan worden ontkoppeld;

ii)

het voertuig heeft ten minste één differentieelblokkeringsmechanisme of een mechanisme waarmee hetzelfde effect wordt verkregen;

iii)

het afzonderlijke voertuig kan een helling van 25 % oprijden;

c)

van de zes onderstaande voorschriften voldoet het voertuig er ten minste aan vijf als de maximummassa niet hoger is dan 7,5 ton en ten minste aan vier als de maximummassa hoger is dan 7,5 ton:

i)

de oploophoek bedraagt ten minste 25o;

ii)

de afloophoek bedraagt ten minste 25o;

iii)

de hellingshoek bedraagt ten minste 25o;

iv)

de bodemvrijheid onder de vooras bedraagt ten minste 250 mm;

v)

de bodemvrijheid tussen de assen bedraagt ten minste 300 mm;

vi)

de bodemvrijheid onder de achteras bedraagt ten minste 250 mm.

4.3.   Voertuigen van categorie M3 of N3 met een maximummassa van meer dan 12 ton worden in de subcategorie terreinvoertuigen ingedeeld als zij aan de voorwaarde onder a) voldoen of als zij aan de voorwaarden onder zowel b) als c) voldoen:

a)

alle assen van het voertuig worden gelijktijdig aangedreven, ongeacht of één of meer aangedreven assen kunnen worden ontkoppeld;

b)

i)

ten minste de helft van de assen (of twee van de drie assen bij een voertuig met drie assen en mutatis mutandis bij een voertuig met vijf assen) is ontworpen om gelijktijdig te worden aangedreven, ongeacht of één aangedreven as kan worden ontkoppeld;

ii)

het voertuig heeft ten minste één differentieelblokkeringsmechanisme of een mechanisme waarmee een soortgelijk effect wordt verkregen;

iii)

het afzonderlijke voertuig kan een helling van 25 % oprijden;

c)

het voertuig voldoet aan ten minste vier van de volgende zes voorschriften:

i)

de oploophoek bedraagt ten minste 25o;

ii)

de afloophoek bedraagt ten minste 25o;

iii)

de hellingshoek bedraagt ten minste 25o;

iv)

de bodemvrijheid onder de vooras bedraagt ten minste 250 mm;

v)

de bodemvrijheid tussen de assen bedraagt ten minste 300 mm;

vi)

de bodemvrijheid onder de achteras bedraagt ten minste 250 mm.

4.4.   De procedure voor de controle op de naleving van de in dit punt bedoelde geometrische bepalingen is opgenomen in aanhangsel 1.

5.   Voertuigen voor speciale doeleinden

 

Benaming

Code

Definitie

5.1.

Kampeerwagen

SA

Een voertuig van categorie M dat voorzien is van een woongedeelte met ten minste de volgende uitrusting:

a)

tafel en stoelen;

b)

slaapgelegenheid, eventueel door de stoelen om te vormen;

c)

kookvoorzieningen;

d)

opbergmogelijheden.

Deze uitrusting moet vast in het woongedeelte bevestigd zijn.

De tafel mag echter zodanig zijn ontworpen dat zij gemakkelijk kan worden verwijderd.

5.2.

Gepantserd voertuig

SB

Een voertuig dat bestemd is om de vervoerde personen of goederen te beschermen door middel van kogelwerende bepantsering.

5.3.

Ambulance

SC

Een voertuig van categorie M dat bestemd is voor het vervoer van zieken of gewonden en hiertoe een speciale uitrusting heeft.

De ruimte voor de patiënt moet voldoen aan de technische voorschriften van EN-norm 1789:2007 betreffende „Medical vehicles and their equipment — Road ambulances”, met uitzondering van punt 6.5 „List of equipment”.

5.4.

Lijkwagen

SD

Een voertuig van categorie M dat bestemd is voor het vervoer van overledenen en hiertoe een speciale uitrusting heeft.

5.5.

Voor rolstoelen toegankelijk voertuig

SH

Een voertuig van categorie M1 dat specifiek gebouwd of verbouwd is om plaats te bieden aan één of meer personen die in hun rolstoel zitten wanneer het voertuig op de weg rijdt.

5.6.

Caravan

SE

Een voertuig van categorie O zoals gedefinieerd in punt 3.2.1.3 van ISO-norm 3833:1977.

5.7.

Mobiele kraan

SF

Een voertuig van categorie N3 dat niet is uitgerust voor het vervoer van goederen, maar voorzien is van een kraan met een hefmoment van ten minste 400 kNm.

5.8.

Speciale groep

SG

Een voertuig voor speciale doeleinden dat niet onder een van de andere definities in dit punt valt.

5.9.

Dolly

SJ

Een voertuig van categorie O dat van een koppelschotel is voorzien om een oplegger te dragen, zodat deze als aanhangwagen kan worden gebruikt.

5.10.

Aanhangwagen voor het vervoer van uitzonderlijke ladingen

SK

Een voertuig van categorie O4 dat bestemd is voor het vervoer van ondeelbare ladingen, waarvoor snelheids- en verkeersbeperkingen gelden vanwege de afmetingen ervan.

Hieronder vallen ook hydraulische modulaire aanhangwagens, ongeacht het aantal modules.

6.   Opmerkingen

6.1.   Er wordt geen typegoedkeuring verleend:

a)

voor dolly’s zoals gedefinieerd in deel A, punt 5;

b)

voor aanhangwagens met stijve dissel zoals gedefinieerd in deel C, punt 4;

c)

voor aanhangwagens waarin personen over de weg mogen worden vervoerd.

6.2.   Punt 6.1 geldt onverminderd artikel 23 betreffende nationale typegoedkeuring van kleine series.

DEEL B

Criteria voor voertuigtypen, varianten en uitvoeringen

1.   Categorie M1

1.1.   Voertuigtype

1.1.1.   Een „voertuigtype” bestaat uit voertuigen die alle volgende kenmerken gemeen hebben:

a)

de bedrijfsnaam van de fabrikant.

Bij een wijziging van de rechtsvorm van de onderneming hoeft niet opnieuw goedkeuring te worden verleend;

b)

in het geval van een zelfdragende carrosserie: het ontwerp en de assemblage van de essentiële delen van de carrosseriestructuur.

Ditzelfde voorschrift is van overeenkomstige toepassing voor voertuigen waarvan de carrosserie met bouten of door middel van lassen op een apart frame is gemonteerd;

c)

bij voertuigen die in verschillende fasen gebouwd worden: de fabrikant en het type van het voertuig in de vorige fase.

1.1.2.   In afwijking van punt 1.1.1, onder b), mogen ingeval de fabrikant het vloergedeelte van de carrosseriestructuur en de essentiële bestanddelen die de voorzijde van de direct vóór de voorruit gelegen carrosseriestructuur vormen, bij de bouw van verschillende soorten carrosserie (bv. een sedan en een coupé) gebruikt, deze voertuigen tot hetzelfde type worden gerekend. Dit moet door de fabrikant worden aangetoond.

1.1.3.   Een type omvat ten minste één variant en één uitvoering.

1.2.   Variant

1.2.1.   Een „variant” van een voertuigtype bestaat uit voertuigen die alle volgende bouwkenmerken gemeen hebben:

a)

het aantal zijdeuren of het type carrosserie zoals gedefinieerd in deel C, punt 1, wanneer de fabrikant het criterium van punt 1.1.2 toepast;

b)

de motor wat de volgende bouwkenmerken betreft:

i)

het type energievoorziening (verbrandingsmotor, elektrische motor of andere);

ii)

het werkingsprincipe (elektrische ontsteking, compressieontsteking of andere);

iii)

het aantal en de opstelling van de cilinders in het geval van een verbrandingsmotor (L4, V6 of andere);

c)

het aantal assen;

d)

het aantal en de onderlinge verbinding van de aangedreven assen;

e)

het aantal gestuurde assen;

f)

de voltooiingsfase (bv. compleet/incompleet).

1.3.   Uitvoering

1.3.1.   Een „uitvoering” van een variant bestaat uit voertuigen die alle volgende kenmerken gemeen hebben:

a)

de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand;

b)

de cilinderinhoud in het geval van een verbrandingsmotor;

c)

het maximaal geleverde motorvermogen of het nominaal continu maximumvermogen (elektrische motor);

d)

de aard van de brandstof (benzine, gasolie, lpg, bi-fuel of andere);

e)

het maximumaantal zitplaatsen;

f)

het geluidsniveau bij langsrijden;

g)

het uitlaatemissieniveau (bv. Euro V, Euro VI of andere);

h)

gecombineerde of gewogen, gecombineerde CO2-uitstoot;

i)

elektriciteitsverbruik (gewogen, gecombineerd);

j)

gecombineerd of gewogen, gecombineerd brandstofverbruik;

k)

het bestaan van een uniek pakket innoverende technologie, zoals beschreven in artikel 12 van Verordening (EG) nr. 443/2009 (3).

2.   Categorieën M2 en M3

2.1.   Voertuigtype

2.1.1.   Een „voertuigtype” bestaat uit voertuigen die alle volgende kenmerken gemeen hebben:

a)

de bedrijfsnaam van de fabrikant.

Bij een wijziging van de rechtsvorm van de onderneming hoeft niet opnieuw goedkeuring te worden verleend;

b)

de categorie;

c)

de volgende bouw- en ontwerpaspecten:

i)

het ontwerp en de bouw van de essentiële bestanddelen die het chassis vormen;

ii)

in het geval van een zelfdragende carrosserie: het ontwerp en de bouw van de essentiële delen die de carrosseriestructuur vormen;

d)

het aantal dekken (enkel- of dubbeldeks);

e)

het aantal segmenten (ongeleed/geleed);

f)

het aantal assen;

g)

de wijze van energievoorziening (binnen of buiten het voertuig);

h)

bij voertuigen die in verschillende fasen gebouwd worden: de fabrikant en het type van het voertuig in de vorige fase.

2.1.2.   Een type omvat ten minste één variant en één uitvoering.

2.2.   Variant

2.2.1.   Een „variant” van een voertuigtype bestaat uit voertuigen die alle volgende bouwkenmerken gemeen hebben:

a)

het type carrosserie zoals gedefinieerd in deel C, punt 2;

b)

de voertuigklasse of combinatie van klassen zoals gedefinieerd in punt 2.1.1 van bijlage I bij Richtlijn 2001/85/EG (alleen in het geval van complete en voltooide voertuigen);

c)

de voltooiingsfase (bv. compleet/incompleet/voltooid);

d)

de motor wat de volgende bouwkenmerken betreft:

i)

het type energievoorziening (verbrandingsmotor, elektrische motor of andere);

ii)

het werkingsprincipe (elektrische ontsteking, compressieontsteking of andere);

iii)

het aantal en de opstelling van de cilinders in het geval van een verbrandingsmotor (L6, V8 of andere).

2.3.   Uitvoering

2.3.1.   Een „uitvoering” van een variant bestaat uit voertuigen die alle volgende kenmerken gemeen hebben:

a)

de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand;

b)

de geschiktheid of ongeschiktheid van het voertuig om een aanhangwagen te trekken;

c)

de cilinderinhoud in het geval van een verbrandingsmotor;

d)

het maximaal geleverde motorvermogen of het nominaal continu maximumvermogen (elektrische motor);

e)

de aard van de brandstof (benzine, gasolie, lpg, bi-fuel of andere);

f)

het geluidsniveau bij langsrijden;

g)

het uitlaatemissieniveau (bv. Euro IV, Euro V of andere).

3.   Categorie N1

3.1.   Voertuigtype

3.1.1.   Een „voertuigtype” bestaat uit voertuigen die alle volgende kenmerken gemeen hebben:

a)

de bedrijfsnaam van de fabrikant.

Bij een wijziging van de rechtsvorm van de onderneming hoeft niet opnieuw goedkeuring te worden verleend;

b)

in het geval van een zelfdragende carrosserie: het ontwerp en de assemblage van de essentiële delen van de carrosseriestructuur;

c)

in het geval van een niet-zelfdragende carrosserie: het ontwerp en de bouw van de essentiële delen die het chassis vormen;

d)

bij voertuigen die in verschillende fasen gebouwd worden: de fabrikant en het type van het voertuig in de vorige fase.

3.1.2.   In afwijking van punt 3.1.1, onder b), mogen ingeval de fabrikant het vloergedeelte van de carrosseriestructuur en de essentiële bestanddelen die de voorzijde van de direct vóór de voorruit gelegen carrosseriestructuur vormen, bij de bouw van verschillende soorten carrosserie (bv. een bestelwagen en een chassiscabine, verschillende wielbasissen en verschillende dakhoogten) gebruikt, deze voertuigen tot hetzelfde type worden gerekend. Dit moet door de fabrikant worden aangetoond.

3.1.3.   Een type omvat ten minste één variant en één uitvoering.

3.2.   Variant

3.2.1.   Een „variant” van een voertuigtype bestaat uit voertuigen die alle volgende bouwkenmerken gemeen hebben:

a)

het aantal zijdeuren of het type carrosserie zoals gedefinieerd in deel C, punt 3 (voor complete en voltooide voertuigen), wanneer de fabrikant het criterium van punt 3.1.2 toepast;

b)

de voltooiingsfase (bv. compleet/incompleet/voltooid);

c)

de motor wat de volgende bouwkenmerken betreft:

i)

het type energievoorziening (verbrandingsmotor, elektrische motor of andere);

ii)

het werkingsprincipe (elektrische ontsteking, compressieontsteking of andere);

iii)

het aantal en de opstelling van de cilinders in het geval van een verbrandingsmotor (L6, V8 of andere);

d)

het aantal assen;

e)

het aantal en de onderlinge verbinding van de aangedreven assen;

f)

het aantal gestuurde assen.

3.3.   Uitvoering

3.3.1.   Een „uitvoering” van een variant bestaat uit voertuigen die alle volgende kenmerken gemeen hebben:

a)

de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand;

b)

de cilinderinhoud in het geval van een verbrandingsmotor;

c)

het maximaal geleverde motorvermogen of het nominaal continu maximumvermogen (elektrische motor);

d)

de aard van de brandstof (benzine, gasolie, lpg, bi-fuel of andere);

e)

het maximumaantal zitplaatsen;

f)

het geluidsniveau bij langsrijden;

g)

het uitlaatemissieniveau (bv. Euro V, Euro VI of andere);

h)

gecombineerde of gewogen, gecombineerde CO2-uitstoot;

i)

elektriciteitsverbruik (gewogen, gecombineerd);

j)

gecombineerd of gewogen, gecombineerd brandstofverbruik.

4.   Categorieën N2 en N3

4.1.   Voertuigtype

4.1.1.   Een „voertuigtype” bestaat uit voertuigen die alle volgende essentiële kenmerken gemeen hebben:

a)

de bedrijfsnaam van de fabrikant.

Bij een wijziging van de rechtsvorm van de onderneming hoeft niet opnieuw goedkeuring te worden verleend;

b)

de categorie;

c)

het ontwerp en de bouw van het chassis die gemeenschappelijk zijn voor één productlijn;

d)

het aantal assen;

e)

bij voertuigen die in verschillende fasen gebouwd worden: de fabrikant en het type van het voertuig in de vorige fase.

4.1.2.   Een type omvat ten minste één variant en één uitvoering.

4.2.   Variant

4.2.1.   Een „variant” van een voertuigtype bestaat uit voertuigen die alle volgende bouwkenmerken gemeen hebben:

a)

het concept van de carrosseriestructuur of het carrosserietype zoals bedoeld in deel C, punt 3, en in aanhangsel 2 (alleen voor complete en voltooide voertuigen);

b)

de voltooiingsfase (bv. compleet/incompleet/voltooid);

c)

de motor wat de volgende bouwkenmerken betreft:

i)

het type energievoorziening (verbrandingsmotor, elektrische motor of andere);

ii)

het werkingsprincipe (elektrische ontsteking, compressieontsteking of andere);

iii)

het aantal en de opstelling van de cilinders in het geval van een verbrandingsmotor (L6, V8 of andere);

d)

het aantal en de onderlinge verbinding van de aangedreven assen;

e)

het aantal gestuurde assen.

4.3.   Uitvoering

4.3.1.   Een „uitvoering” van een variant bestaat uit voertuigen die alle volgende kenmerken gemeen hebben:

a)

de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand;

b)

de geschiktheid of ongeschiktheid om de volgende aanhangwagens te trekken:

i)

een niet-geremde aanhangwagen;

ii)

een aanhangwagen met oplooprem zoals gedefinieerd in punt 2.12 van VN/ECE-Reglement nr. 13;

iii)

een aanhangwagen met remsysteem voor continu of halfcontinu remmen zoals gedefinieerd in punt 2.9, respectievelijk punt 2.10 van VN/ECE-Reglement nr. 13;

iv)

een aanhangwagen van categorie O4, waardoor de combinatie een maximummassa van ten hoogste 44 ton heeft;

v)

een aanhangwagen van categorie O4, waardoor de combinatie een maximummassa van meer dan 44 ton heeft;

c)

de cilinderinhoud;

d)

het maximaal geleverde motorvermogen;

e)

de aard van de brandstof (benzine, gasolie, lpg, bi-fuel of andere);

f)

het geluidsniveau bij langsrijden;

g)

het uitlaatemissieniveau (bv. Euro IV, Euro V of andere).

5.   Categorieën O1 en O2

5.1.   Voertuigtype

5.1.1.   Een „voertuigtype” bestaat uit voertuigen die alle volgende kenmerken gemeen hebben:

a)

de bedrijfsnaam van de fabrikant.

Bij een wijziging van de rechtsvorm van de onderneming hoeft niet opnieuw goedkeuring te worden verleend;

b)

de categorie;

c)

het in deel C, punt 4, gedefinieerde concept;

d)

de volgende bouw- en ontwerpaspecten:

i)

het ontwerp en de bouw van de essentiële bestanddelen die het chassis vormen;

ii)

in het geval van een zelfdragende carrosserie: het ontwerp en de bouw van de essentiële delen die de carrosseriestructuur vormen;

e)

het aantal assen;

f)

bij voertuigen die in verschillende fasen gebouwd worden: de fabrikant en het type van het voertuig in de vorige fase.

5.1.2.   Een type omvat ten minste één variant en één uitvoering.

5.2.   Variant

5.2.1.   Een „variant” van een voertuigtype bestaat uit voertuigen die alle volgende bouwkenmerken gemeen hebben:

a)

het soort carrosserie zoals bedoeld in aanhangsel 2 (voor complete en voltooide voertuigen);

b)

de voltooiingsfase (bv. compleet/incompleet/voltooid);

c)

het type remsysteem (bv. niet-beremd/inertie/bekrachtigd).

5.3.   Uitvoering

5.3.1.   Een „uitvoering” van een variant bestaat uit voertuigen die alle volgende kenmerken gemeen hebben:

a)

de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand;

b)

het concept van de ophanging (luchtvering, stalen of rubberen veren, torsiestang of andere);

c)

het concept van de dissel (driehoek, stang of ander concept);

6.   Categorieën O3 en O4

6.1.   Voertuigtype

6.1.1.   Een „voertuigtype” bestaat uit voertuigen die alle volgende kenmerken gemeen hebben:

a)

de bedrijfsnaam van de fabrikant.

Bij een wijziging van de rechtsvorm van de onderneming hoeft niet opnieuw goedkeuring te worden verleend;

b)

de categorie;

c)

het concept van de aanhangwagen in verband met de definities in deel C, punt 4;

d)

de volgende bouw- en ontwerpaspecten:

i)

het ontwerp en de bouw van de essentiële bestanddelen die het chassis vormen;

ii)

in het geval van aanhangwagens met een zelfdragende carrosserie: het ontwerp en de bouw van de essentiële delen die de carrosseriestructuur vormen;

e)

het aantal assen;

f)

bij voertuigen die in verschillende fasen gebouwd worden: de fabrikant en het type van het voertuig in de vorige fase.

6.1.2   Een type omvat ten minste één variant en één uitvoering.

6.2.   Varianten

6.2.1.   Een „variant” van een voertuigtype bestaat uit voertuigen die alle volgende bouw- en ontwerpkenmerken gemeen hebben:

a)

het soort carrosserie zoals bedoeld in aanhangsel 2 (voor complete en voltooide voertuigen);

b)

de voltooiingsfase (bv. compleet/incompleet/voltooid);

c)

het concept van de ophanging (stalen veren, hydraulische of luchtvering);

d)

de volgende technische kenmerken:

i)

de mogelijkheid of onmogelijkheid om het chassis uit te schuiven;

ii)

de dekhoogte (normaal, dieplader, semidieplader enz.).

6.3.   Uitvoeringen

6.3.1.   Een „uitvoering” van een variant bestaat uit voertuigen die alle volgende kenmerken gemeen hebben:

a)

de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand;

b)

de onderverdelingen of combinatie van onderverdelingen zoals bedoeld in de punten 3.2 en 3.3 van bijlage I bij Richtlijn 96/53/EG, waartoe de afstand behoort tussen twee opeenvolgende assen die een groep vormen;

c)

de definitie van de assen in de volgende opzichten:

i)

liftassen (aantal en plaats);

ii)

belastbare assen (aantal en plaats);

iii)

gestuurde assen (aantal en plaats).

7.   Gemeenschappelijke voorschriften voor alle voertuigcategorieën

7.1.   Als een voertuig door de maximummassa en/of het aantal zitplaatsen in verscheidene categorieën valt, kan de fabrikant voor de definitie van de varianten en uitvoeringen een van deze categorieën kiezen, waarvan hij de criteria toepast.

7.1.1.   Voorbeelden:

a)

voor voertuig „A” kan vanwege de maximummassa typegoedkeuring als N1 (3,5 ton) en N2 (4,2 ton) worden verleend. In dit geval kunnen de bij categorie N1 vermelde parameters ook worden toegepast voor het voertuig dat in categorie N2 valt (en omgekeerd);

b)

voor voertuig „B” kan vanwege het aantal zitplaatsen (7+1 of 10+1) typegoedkeuring als M1 en M2 worden verleend, dus kunnen de bij categorie M1 vermelde parameters ook worden toegepast voor het voertuig dat in categorie M2 valt (en omgekeerd).

7.2.   Voor een voertuig van categorie N kan typegoedkeuring aan de hand van de bepalingen voor categorie M1 of M2 worden verleend als het bestemd is om in de volgende fase van een meerfasentypegoedkeuring te worden veranderd in een voertuig van die categorie.

7.2.1.   Deze mogelijkheid bestaat alleen voor incomplete voertuigen.

De fabrikant van het basisvoertuig kent aan dergelijke voertuigen een specifieke variantcode toe.

7.3.   Aanduidingen van typen, varianten en uitvoeringen

7.3.1.   De fabrikant kent aan elk voertuigtype, elke variant en elke uitvoering een alfanumerieke code toe die bestaat uit Romeinse letters en/of Arabische cijfers.

Er mogen haakjes en streepjes worden gebruikt, maar deze mogen niet in de plaats komen van een letter of een cijfer.

7.3.2.   De volledige code wordt aangeduid als: type-variant-uitvoering of TVU-code.

7.3.3.   De TVU-code vormt een duidelijke en ondubbelzinnige aanduiding van een unieke combinatie van technische kenmerken overeenkomstig de criteria in deel B.

7.3.4.   Als een voertuigtype in twee of meer categorieën valt, mag dezelfde fabrikant daarvoor dezelfde code gebruiken.

7.3.5.   Dezelfde fabrikant mag dezelfde code niet gebruiken om een voertuigtype aan te duiden voor meer dan een typegoedkeuring binnen dezelfde voertuigcategorie.

7.4.   Aantal tekens van de TVU-code

7.4.1.   Het aantal tekens mag niet meer bedragen dan:

a)

15 voor de code van het voertuigtype;

b)

25 voor de code van één variant;

c)

35 voor de code van één uitvoering.

7.4.2.   De volledige alfanumerieke TVU-code mag niet meer dan 75 tekens tellen.

7.4.3.   Wanneer de volledige TVU-code wordt gebruikt, worden het type, de variant en de uitvoering door spaties van elkaar gescheiden.

Voorbeeld van een TVU-code: 159AF[…spatie]0054[…spatie]977K(BE).

DEEL C

Definitie van de carrosserietypen

0.   Algemeen

0.1.   Het carrosserietype zoals bedoeld in punt 9 van bijlage I en van deel 1 van bijlage III en de carrosseriecode zoals bedoeld in punt 38 van bijlage IX, worden met codes aangeduid.

De lijst van codes is in eerste instantie van toepassing op complete en voltooide voertuigen.

0.2.   Voor voertuigen van categorie M wordt het carrosserietype aangeduid met twee letters, zoals gedefinieerd in de punten 1 en 2.

0.3.   Voor voertuigen van de categorieën N en O wordt het carrosserietype aangeduid met twee letters, zoals gedefinieerd in de punten 3 en 4.

0.4.   Zo nodig worden hier twee cijfers aan toegevoegd (in het bijzonder voor de in de punten 3.1 en 3.6 en de punten 4.1. tot en met 4.4 bedoelde carrosserietypen).

0.4.1.   De lijst van cijfers is opgenomen in aanhangsel 2.

0.5.   Het carrosserietype dat voor voertuigen voor speciale doeleinden wordt gebruikt, moet bij de categorie van het voertuig horen.

1.   Voertuigen van categorie M1

Ref.

Code

Benaming

Definitie

1.1.

AA

Sedan

Een voertuig zoals gedefinieerd in punt 3.1.1.1 van ISO-norm 3833:1977, dat ten minste vier zijramen heeft.

1.2.

AB

Hatchback

Een sedan zoals gedefinieerd in punt 1.1, met een klep aan de achterzijde van het voertuig.

1.3.

AC

Stationwagen

Een voertuig zoals gedefinieerd in punt 3.1.1.4 van ISO-norm 3833:1977.

1.4.

AD

Coupé

Een voertuig zoals gedefinieerd in punt 3.1.1.5 van ISO-norm 3833:1977.

1.5.

AE

Cabriolet

Een voertuig zoals gedefinieerd in punt 3.1.1.6 van ISO-norm 3833:1977.

Een cabriolet hoeft echter geen deuren te hebben.

1.6.

AF

Multipurpose vehicle (mpv)

Een ander voertuigen dan bedoeld onder AA tot en met AE en onder AG, bestemd voor het vervoer van personen en hun bagage of bij gelegenheid goederen, in één ruimte.

1.7.

AG

Stationwagen afgeleid van een truck

Een voertuig zoals gedefinieerd in punt 3.1.1.4.1 van ISO-norm 3833:1977.

De bagageruimte moet echter volledig afgescheiden zijn van de passagiersruimte.

Bovendien hoeft het referentiepunt van de bestuurderszitplaats niet ten minste 750 mm boven het grondvlak van het voertuig gelegen te zijn.

2.   Voertuigen van categorie M2 of M3

Ref.

Code

Benaming

Definitie

2.1.

CA

Enkeldeksvoertuig

Een voertuig waarbij de voor personen beschikbare ruimten zijn ingericht op één niveau, dan wel op zodanige wijze dat zij niet twee boven elkaar gelegen niveaus vormen.

2.2.

CB

Dubbeldeksvoertuig

Een voertuig zoals gedefinieerd in punt 2.1.6 van bijlage I bij Richtlijn 2001/85/EG.

2.3.

CC

Geleed enkeldeksvoertuig

Een voertuig zoals gedefinieerd in punt 2.1.3 van bijlage I bij Richtlijn 2001/85/EG, met één dek.

2.4.

CD

Geleed dubbeldeksvoertuig

Een voertuig zoals gedefinieerd in punt 2.1.3.1 van bijlage I bij Richtlijn 2001/85/EG.

2.5.

CE

Enkeldeksvoertuig met lage vloer

Een voertuig zoals gedefinieerd in punt 2.1.4 van bijlage I bij Richtlijn 2001/85/EG, met één dek.

2.6.

CF

Dubbeldeksvoertuig met lage vloer

Een voertuig zoals gedefinieerd in punt 2.1.4 van bijlage I bij Richtlijn 2001/85/EG, met twee dekken.

2.7.

CG

Geleed enkeldeksvoertuig met lage vloer

Een voertuig waarin de in de punten 2.3 en 2.5 bedoelde technische kenmerken zijn gecombineerd.

2.8.

CH

Geleed dubbeldeksvoertuig met lage vloer

Een voertuig waarin de in de punten 2.4 en 2.6 bedoelde technische kenmerken zijn gecombineerd.

2.9.

CI

Enkeldeksvoertuig met open dak

Een voertuig met een gedeeltelijk dak of zonder dak.

2.10.

CJ

Dubbeldeksvoertuig met open dak

Een voertuig waarvan het bovendek een gedeeltelijk dak of geen dak heeft.

2.11.

CX

Buschassis

Een incompleet voertuig dat slechts bestaat uit een samenstel van chassisbalken of -buizen, een aandrijflijn en assen, en dat bedoeld is om te worden gecompleteerd met een op de behoeften van de vervoerder afgestemde carrosserie.

3.   Motorvoertuigen van categorie N1, N2 of N3

Ref.

Code

Benaming

Definitie

3.1.

BA

Vrachtwagen

Een voertuig dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het vervoer van goederen.

Het kan ook een aanhangwagen trekken.

3.2.

BB

Bestelwagen

Een vrachtwagen waarbij de bestuurdersruimte en de laadruimte zich binnen één eenheid bevinden.

3.3.

BC

Opleggertrekker

Een trekkend voertuig dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het trekken van opleggers.

3.4.

BD

Aanhangwagentrekker

Een trekkend voertuig dat uitsluitend is ontworpen en gebouwd voor het trekken van aanhangwagens, met uitzondering van opleggers.

3.5.

BE

Pick-uptruck

Een voertuig met een maximummassa van ten hoogste 3 500 kg, waarbij de zitplaatsen en de laadruimte zich niet in één compartiment bevinden.

3.6.

BX

Chassiscabine

Een incompleet voertuig dat slechts bestaat uit een cabine (compleet of gedeeltelijk), chassisbalken, een aandrijflijn en assen, en dat bedoeld is om te worden gecompleteerd met een op de behoeften van de vervoerder afgestemde carrosserie.

4.   Voertuigen van categorie O

Ref.

Code

Benaming

Definitie

4.1.

DA

Oplegger

Een aanhangwagen die is ontworpen en gebouwd om aan een trekker of dolly te worden gekoppeld en een wezenlijke verticale belasting op het trekkende voertuig of de dolly uit te oefenen.

De koppeling die voor de voertuigcombinatie wordt gebruikt, bestaat uit een koppelingspen en een koppelschotel.

4.2.

DB

Autonome aanhangwagen

Een aanhangwagen met ten minste twee assen waarvan ten minste één gestuurd is, die

a)

uitgerust is met een (ten opzichte van de aanhangwagen) verticaal beweegbare trekinrichting, en

b)

een statische verticale belasting van minder dan 100 daN op het trekkende voertuig overbrengt.

4.3.

DC

Middenasaanhangwagen

Een aanhangwagen waarvan de as of assen zich dicht bij het zwaartepunt van het voertuig bevinden (indien gelijkmatig belast), zodat slechts een geringe statische verticale belasting van ten hoogste 10 % van de met de maximummassa van de aanhangwagen overeenkomende belasting of van 1 000 daN (de lichtste belasting is van toepassing) wordt overgebracht op het trekkende voertuig.

4.4.

DE

Aanhangwagen met stijve dissel

Een aanhangwagen met één as of één groep assen waarvan de dissel door de constructie ervan een statische belasting van ten hoogste 4 000 daN op het trekkende voertuig overbrengt en die niet aan de definitie van een middenasaanhangwagen beantwoordt.

De koppeling die voor de voertuigcombinatie wordt gebruikt, bestaat niet uit een koppelingspen en een koppelschotel.

Aanhangsel 1

Controleprocedure voor de indeling van een voertuig als terreinvoertuig

0.   Algemeen

0.1.   De in dit aanhangsel beschreven procedure is van toepassing op de indeling van een voertuig als terreinvoertuig.

1.   Testvoorwaarden voor geometrische metingen

1.1.   Voertuigen van categorie M1 of N1 moeten onbeladen zijn en voorzien zijn van koelvloeistof, smeermiddelen, brandstof, gereedschap en reservewiel (indien dit tot de OEM-uitrusting behoort); op de bestuurdersstoel wordt een dummy geïnstalleerd die overeenkomt met een man van het 50e percentiel.

In plaats van de dummy mag een soortgelijke voorziening met dezelfde massa worden gebruikt.

1.2.   Andere dan de in punt 1.1 bedoelde voertuigen worden belast tot de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand.

De massa moet zodanig over de assen worden verdeeld, dat de verdeling overeenkomt met het ongunstigste geval met het oog op de naleving van de desbetreffende criteria.

1.3.   Een voertuig dat representatief is voor het type, wordt overeenkomstig de in punt 1.1 of 1.2 beschreven voorwaarden ter beschikking gesteld van de technische dienst. Het voertuig staat stil, met de wielen in de rechtuitstand.

Het oppervlak waarop de metingen plaatsvinden, moet zo vlak en horizontaal mogelijk zijn (maximale helling: 0,5 %).

2.   Meting van de oploop-, afloop- en hellingshoek

2.1.   De oploophoek wordt gemeten overeenkomstig punt 6.10 van ISO-norm 612:1978.

2.2.   De afloophoek wordt gemeten overeenkomstig punt 6.11 van ISO-norm 612:1978.

2.3.   De hellingshoek wordt gemeten overeenkomstig punt 6.9 van ISO-norm 612:1978.

2.4.   Bij het meten van de afloophoek mogen de in hoogte verstelbare beschermingsinrichtingen aan de achterzijde tegen klemrijden in de hoogste stand worden gezet.

2.5.   Het voorschrift in punt 2.4 moet niet worden uitgelegd als een verplichting om het basisvoertuig te voorzien van een bescherming aan de achterzijde tegen klemrijden als oorspronkelijke uitrusting. De fabrikant van het basisvoertuig moet de fabrikant van de volgende fase echter informeren dat het voertuig, als het met een bescherming aan de achterzijde tegen klemrijden wordt uitgerust, aan de voorschriften voor de afloophoek moet voldoen.

3.   Meting van de bodemvrijheid

3.1.   Bodemvrijheid tussen de assen

3.1.1.

Onder „bodemvrijheid tussen de assen” wordt verstaan de kleinste afstand tussen het grondvlak en het laagste vaste punt van het voertuig.

Bij de toepassing van de definitie wordt uitgegaan van de afstand tussen de laatste as van een voorste groep assen en de eerste as van een achterste groep assen.

Image

3.1.2.

Geen enkel stijf deel van het voertuig mag in het gearceerde segment op de tekening uitsteken.

3.2.   Bodemvrijheid onder één as

3.2.1.

Onder „bodemvrijheid onder één as” wordt verstaan de afstand onder het hoogste punt van een cirkelboog die door het midden van de bandafdrukken van de wielen van één as loopt (bij dubbellucht de binnenwielen) en het laagste vaste punt van het voertuig tussen de wielen raakt.

Image

3.2.2.

Zo nodig wordt de bodemvrijheid voor alle assen van een groep gemeten.

4.   Hellingvermogen

4.1.   Onder „hellingvermogen” wordt verstaan het vermogen van een voertuig om een helling te nemen.

4.2.   Het hellingvermogen van incomplete en complete voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3 wordt gecontroleerd door een test uit te voeren.

4.3.   De test wordt door de technische dienst uitgevoerd op een voertuig dat representatief is voor het te testen type.

4.4.   Op verzoek van de fabrikant en volgens de voorwaarden in bijlage XVI kan het hellingvermogen van een voertuigtype met een virtuele test worden aangetoond.

5.   Testvoorwaarden en doorslaggevend criterium

5.1.   Tot 31 oktober 2014 zijn de voorwaarden in punt 7.5 van bijlage I bij Richtlijn 97/27/EG van toepassing.

Met ingang van 1 november 2014 zijn de testvoorwaarden van toepassing die krachtens artikel 14 van Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad (4) zijn goedgekeurd.

5.2.   Het voertuig moet de helling met constante snelheid oprijden, waarbij de wielen niet in de lengte- of dwarsrichting mogen slippen.

Aanhangsel 2

Aanvullende cijfers voor de codes voor de verschillende soorten carrosserie

01

Open laadvloer

02

Neerklapbare zijschotten

03

Gesloten opbouw

04

Geconditioneerde opbouw met geïsoleerde wanden en apparatuur om de binnentemperatuur te regelen

05

Geconditioneerde opbouw met geïsoleerde wanden, maar zonder apparatuur om de binnentemperatuur te regelen

06

Huifopbouw

07

Afneembare bovenbouw

08

Containercarrier

09

Voertuig met haakarm

10

Kipper

11

Tank

12

Tank voor vervoer van gevaarlijke stoffen

13

Veewagen

14

Voertuig voor voertuigvervoer

15

Betonmixer

16

Betonpompvoertuig

17

Voertuig voor boomstamvervoer

18

Vuilniswagen

19

Straatveger, straatreiniger of rioolzuiger

20

Compressor

21

Boottrailer

22

Zweefvliegtuigaanhangwagen

23

Voertuig voor detailhandel- of expositiedoeleinden

24

Takelwagen

25

Ladderwagen

26

Kraanwagen (met uitzondering van mobiele kranen zoals gedefinieerd in bijlage II, deel A, punt 5)

27

Hoogwerker

28

Boorwagen

29

Dieplader

30

Voertuig voor glasvervoer

31

Brandweerwagen

99

Niet in deze lijst opgenomen carrosserie


(1)  PB L 42 van 13.2.2002, blz. 1.

(2)  PB L 39 van 15.2.1980, blz. 40.

(3)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 1.

(4)  PB L 200 van 31.7.2009, blz. 1.


BIJLAGE II

Bijlage IV bij Richtlijn 2007/46/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

De titel van bijlage IV wordt vervangen door „VOORSCHRIFTEN VOOR DE EG-TYPEGOEDKEURING VAN VOERTUIGEN”.

2)

Punt 43 van deel I van bijlage IV komt als volgt te luiden:

„43

Opspatafschermingssystemen

Richtlijn 91/226/EEG

L 103 van 23.4.1991, blz. 5

 

 

 

x

x

x

x

x

x

x”.

3)

De titel van het aanhangsel van bijlage IV wordt vervangen door „Voorschriften voor de typegoedkeuring van in kleine series gebouwde voertuigen van categorie M1 overeenkomstig artikel 22”.


BIJLAGE III

Bijlage IX bij Richtlijn 2007/46/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

De tekst van punt 31 onder „Bladzijde 2 — Voertuigcategorie N2 (complete en voltooide voertuigen)” van het model van het certificaat van overeenstemming komt als volgt te luiden:

„31.

Plaats van de liftas(sen): …”.

2)

De tekst van punt 31 onder „Bladzijde 2 — Voertuigcategorie N3 (complete en voltooide voertuigen)” van het model van het certificaat van overeenstemming komt als volgt te luiden:

„31.

Plaats van de liftas(sen): …”.

3)

De tekst van punt 31 onder „Bladzijde 2 — Voertuigcategorieën O1 en O2 (complete en voltooide voertuigen)” van het model van het certificaat van overeenstemming komt als volgt te luiden:

„31.

Plaats van de liftas(sen): …”.

4)

De tekst van punt 31 onder „Bladzijde 2 — Voertuigcategorieën O3 en O4 (complete en voltooide voertuigen)” van het model van het certificaat van overeenstemming komt als volgt te luiden:

„31.

Plaats van de liftas(sen): …”.

5)

De tekst van punt 31 onder „Bladzijde 2 — Voertuigcategorie N2 (incomplete voertuigen)” van het model van het certificaat van overeenstemming komt als volgt te luiden:

„31.

Plaats van de liftas(sen): …”.

6)

De tekst van punt 31 onder „Bladzijde 2 — Voertuigcategorie N3 (incomplete voertuigen)” van het model van het certificaat van overeenstemming komt als volgt te luiden:

„31.

Plaats van de liftas(sen): …”.

7)

De tekst van punt 31 onder „Bladzijde 2 — Voertuigcategorieën O1 en O2 (incomplete voertuigen)” van het model van het certificaat van overeenstemming komt als volgt te luiden:

„31.

Plaats van de liftas(sen): …”.

8)

De tekst van punt 31 onder „Bladzijde 2 — Voertuigcategorieën O3 en O4 (incomplete voertuigen)” van het model van het certificaat van overeenstemming komt als volgt te luiden:

„31.

Plaats van de liftas(sen): …”.

9)

De tekst van de toelichting bij bijlage IX wordt als volgt gewijzigd:

a)

de laatste zin van noot (a) wordt geschrapt;

b)

de volgende zin wordt toegevoegd aan noot (e):

„Voor een middenasaanhangwagen met één as de horizontale afstand tussen de verticale as van de koppeling en het midden van de as vermelden.”.


BIJLAGE IV

Bijlage XI bij Richtlijn 2007/46/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Nummer 43 van aanhangsel 2 van bijlage XI wordt vervangen door:

„43

Opspatafschermingssystemen

Richtlijn 91/226/EEG

 

 

 

x

x

x

x

x

x

x”.

2)

Nummer 43 van aanhangsel 4 van bijlage XI wordt vervangen door:

„43

Opspatafschermingssystemen

Richtlijn 91/226/EEG

 

 

x

x

x

x

x

x

x”.

3)

Het volgende aanhangsel 6 wordt ingevoegd na aanhangsel 5 en voor „Betekenis van de letters”:

„Aanhangsel 6

Aanhangwagens voor het vervoer van uitzonderlijke ladingen

Nr.

Onderwerp

Regelgevingsreferentie

Aanhangwagen van categorie O4

3

Brandstofreservoirs en beschermingsinrichtingen aan de achterzijde

Richtlijn 70/221/EEG

X

4

Plaats voor de achterste kentekenplaat

Richtlijn 70/222/EEG

X

5

Stuurinrichting

Richtlijn 70/311/EEG

X

9

Remmen

Richtlijn 71/320/EEG

X

10

Radiostoring (elektromagnetische compatibiliteit)

Richtlijn 72/245/EEG

X

18

Voorgeschreven platen

Richtlijn 76/114/EEG

X

20

Installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen

Richtlijn 76/756/EEG

A + N

21

Retroflectoren

Richtlijn 76/757/EEG

X

22

Markerings-, breedte-, achter-, stop-, dagrij- en zijmarkeringslichten

Richtlijn 76/758/EEG

X

23

Richtingaanwijzers

Richtlijn 76/759/EEG

X

24

Achterkentekenplaatverlichting

Richtlijn 76/760/EEG

X

28

Mistachterlichten

Richtlijn 77/538/EEG

X

29

Achteruitrijlichten

Richtlijn 77/539/EEG

X

36

Verwarmingssystemen

Richtlijn 2001/56/EG

n.v.t.

42

Zijdelingse bescherming

Richtlijn 89/297/EEG

A

43

Opspatafschermingssystemen

Richtlijn 91/226/EEG

A

46

Banden

Richtlijn 92/23/EEG

I

48

Massa’s en afmetingen

Richtlijn 97/27/EG

X

50

Koppelinrichtingen

Richtlijn 94/20/EG

X

63

Verordening algemene veiligheid

Verordening (EG) nr. 661/2009

g.v.t.”.

4)

De „Betekenis van de letters” wordt als volgt gewijzigd:

a)

het punt L komt als volgt te luiden:

„L

:

Toepassing beperkt tot zitplaatsen die bestemd zijn voor normaal gebruik wanneer het voertuig op de weg rijdt. Voor alle achterzitplaatsen zijn als minimum verankeringen voor heupgordels voorgeschreven. Zitplaatsen die niet bestemd zijn voor gebruik wanneer het voertuig op de weg rijdt, moeten voor de gebruikers duidelijk worden geïdentificeerd door middel van een pictogram of een bordje met een passende tekst.”;

b)

het volgende punt wordt na het punt „n.v.t.” ingevoegd:

„g.v.t.

:

Dit besluit is gedeeltelijk van toepassing. Het precieze toepassingsgebied wordt vastgesteld in de uitvoeringsmaatregelen van Verordening (EG) nr. 661/2009.”;

c)

het volgende punt wordt na het punt H ingevoegd:

„I

:

Ook als de door het ontwerp bepaalde maximumsnelheid van het voertuig minder dan 80 km/h bedraagt, moet voor de banden typegoedkeuring krachtens VN/ECE-Reglement nr. 54 worden verleend.

In overleg met de bandenfabrikant mag het draagvermogen worden aangepast aan de door het ontwerp bepaalde maximumsnelheid van de aanhangwagen.”.


15.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 185/57


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 679/2011 VAN DE COMMISSIE

van 14 juli 2011

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1974/2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit de Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (1), en met name artikel 91,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1698/2005 is één enkel juridisch kader vastgesteld voor de verlening van steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) in de hele Unie. Dit rechtskader is aangevuld met uitvoeringsbepalingen die zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie (2). Gezien de ervaringen en de problemen met de uitvoering van de plattelandsontwikkelingsprogramma's dient die verordening op sommige punten te worden gewijzigd en met een aantal uitvoeringsbepalingen te worden aangevuld.

(2)

Het is mogelijk dat op artikel 26 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 gebaseerde concrete acties met betrekking tot de opwekking van hernieuwbare energie op landbouwbedrijven buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag vallen. Om ervoor te zorgen dat de voorschriften op het gebied van staatssteun worden nageleefd, moet een specifieke bepaling worden vastgesteld voor investeringen in de opwekking van hernieuwbare energie op landbouwbedrijven.

(3)

Krachtens artikel 27, lid 12, van Verordening (EG) nr. 1974/2006 kunnen agromilieu- of dierenwelzijnsverbintenissen worden aangepast in de vorm van een verlenging van de looptijd van de verbintenis. Om overlappingen met de volgende programmeringsperiode te voorkomen, dient deze verlenging af te lopen uiterlijk aan het einde van de premieperiode waarop de betalingsaanvraag voor 2013 betrekking heeft.

(4)

Krachtens artikel 47 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 moeten bosmilieuverbintenissen in de regel worden aangegaan voor een periode van tussen de vijf en zeven jaar. Om te voorkomen dat verlengde verbintenissen overlappen met de volgende programmeringsperiode, dient te worden bepaald dat de lidstaten toestemming mogen verlenen voor een verlenging van dergelijke verbintenissen tot het einde van de premieperiode waarop de betalingsaanvraag voor 2013 betrekking heeft.

(5)

Krachtens artikel 62, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1698/2005 moeten, wat de besluitvorming op het niveau van de plaatselijke groep betreft, de sociaaleconomische partners en andere vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld ten minste 50 % van het plaatselijke partnerschap uitmaken. Om een dominante rol van de openbare sector in de besluitvorming te voorkomen, dienen de lidstaten erop toe te zien dat de plaatselijke groepen ook bij stemmingen dit minimumpercentage in aanmerking nemen. Bovendien moet worden gegarandeerd dat de projectpromotoren de besluitvorming over de selectie van projecten niet kunnen beïnvloeden. Er moeten dan ook doeltreffende vrijwaringsmaatregelen worden vastgesteld om belangenconflicten bij de beoordeling van en de stemming over projectvoorstellen te voorkomen. De transparantie van de besluitvorming dient tevens te worden gegarandeerd door deze voldoende zichtbaar te maken.

(6)

Krachtens artikel 38, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1974/2006 kunnen voorschotten worden betaald ter dekking van de beheerskosten van de plaatselijke groepen. Om aan de kasbehoeften van de plaatselijke groepen te voldoen, is het noodzakelijk gebleken om ook voorschotten te kunnen betalen ter dekking van de kosten die gepaard gaan met de in artikel 63, onder c), van Verordening (EG) nr. 1698/2005 bedoelde verwerving van vakkundigheid en dynamisering van het gebied.

(7)

Krachtens artikel 44, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1974/2006 kunnen de lidstaten specifieke maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat geringe veranderingen van de bedrijfssituatie niet leiden tot resultaten die niet passend zijn in het licht van de aangegane verbintenis, zoals de verplichte terugbetaling van de steun door de begunstigde wanneer een verbintenis niet wordt overgenomen door degene die een deel van het bedrijf overneemt. Met het oog op de rechtszekerheid moet worden gedefinieerd wat als een geringe verandering wordt beschouwd wanneer de oppervlakte van het betrokken bedrijf wordt gereduceerd.

(8)

Artikel 46 van Verordening (EG) nr. 1974/2006 voorziet in een herzieningsclausule voor gevallen waarin de uitgangssituatie voor bepaalde maatregelen wordt gewijzigd. Er dient tevens een herzieningsclausule te worden vastgesteld voor het geval waarin de looptijd van een nieuwe, voor een periode van tussen de vijf en zeven jaar aangegane agromilieu-, dierenwelzijn- of bosmilieuverbintenis langer is dan de lopende programmeringsperiode, wil men incoherenties voorkomen ten opzichte van het rechts- en beleidskader dat moet worden vastgesteld voor de periode na de lopende programmeringsperiode.

(9)

Ter verduidelijking van de toepassing van artikel 52, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1974/2006 moet met betrekking tot financiële instrumentering worden bepaald op welke basis het cofinancieringspercentage dient te worden toegepast.

(10)

Wat de in hoofdstuk IV, afdeling 1, onderafdeling 3, van Verordening (EG) nr. 1974/2006 bedoelde garantiefondsen in het kader van de financiële instrumentering betreft, moet, met het oog op een zo doeltreffend mogelijk gebruik van de financiële middelen van de Unie, de methode voor de berekening van de subsidiabele uitgaven van de concrete actie met betrekking tot dergelijke interventies nauwkeuriger worden omschreven.

(11)

Zonder daarbij afbreuk te doen aan de specifieke kenmerken van plattelandsontwikkeling, die voornamelijk terug te voeren zijn op de kleinschaligheid van de gesubsidieerde concrete acties, moet met het oog op een optimaal hefboomeffect van financiële-instrumenteringsfondsen worden verduidelijkt hoe de financiële middelen die tijdens de programmeringsperiode terugvloeien naar de concrete financiële-instrumenteringsactie, moeten worden gebruikt en dient een onderscheid te worden gemaakt tussen het gebruik van die middelen tijdens de programmeringsperiode en het gebruik ervan na de einddatum van de subsidiabiliteit van het programma voor plattelandsontwikkeling.

(12)

Gezien de aard van bepaalde investeringen in de bosbouw en gezien het feit dat de betalingen in sommige gevallen areaalgerelateerd kunnen zijn, moet de mogelijkheid worden geboden om voor het bepalen van het steunniveau voor de in artikel 27 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 bedoelde maatregel normbedragen voor kosten te gebruiken als alternatief voor het gebruikte factuurgebaseerde systeem. Artikel 53, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1974/2006 moet daarom dienovereenkomstig worden aangepast.

(13)

In artikel 54, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1974/2006 is bepaald onder welke voorwaarden bijdragen in natura als subsidiabele uitgaven kunnen worden beschouwd. Op grond van de huidige formulering van artikel 54, lid 1, kunnen slechts bijdragen in natura voor investeringsacties als subsidiabel worden beschouwd. Deze voorwaarde is te restrictief gebleken en staat de doeltreffende uitvoering van de maatregelen bijgevolg in de weg. Derhalve moet worden bepaald dat bijdragen in natura voor alle soorten concrete acties subsidiabel kunnen zijn.

(14)

In artikel 55 van Verordening (EG) nr. 1974/2006 is bepaald onder welke voorwaarden uitgaven voor investeringsacties als subsidiabel worden beschouwd. Om verder te verduidelijken hoe dit artikel precies ten uitvoer moet worden gelegd, dient expliciet te worden bepaald dat de verwerving van toeslagrechten niet als subsidiabel wordt beschouwd. Tevens moet worden verduidelijkt dat investeringen ter vervanging van door een natuurramp beschadigd agrarisch productiepotentieel vanwege de aard van deze investeringen als subsidiabele uitgaven worden beschouwd.

(15)

Om de impact van voorschotten tegen de achtergrond van de huidige financiële crisis te versterken en daarbij rekening te houden met de specifieke rol van de regionale overheden bij de tenuitvoerlegging van het plattelandsontwikkelingsbeleid, moeten ook de regionale overheden toegang krijgen tot de in artikel 56 van Verordening (EG) nr. 1974/2006 bedoelde voorschotten.

(16)

Om de uitvoering van investeringsprojecten tegen de achtergrond van de huidige economische en financiële crisis te vergemakkelijken, is het voor de betaling van voorschotten vastgestelde maximumpercentage met 50 % verhoogd voor investeringen in de jaren 2009 en 2010. Om rekening te houden met de aanhoudende negatieve effecten van de economische en financiële crisis, moet dit maximumpercentage tot het einde van de programmeringsperiode van kracht blijven. Met het oog op continuïteit in de uitvoering van de plattelandsontwikkelingsprogramma's tussen eind 2010 en de inwerkingtreding van deze verordening moet de betrokken bepaling met terugwerkende kracht van toepassing te zijn met ingang van 1 januari 2011.

(17)

Om rekening te houden met de relatief geringe omvang van de plattelandsontwikkelingsprojecten en de moeilijkheden om in het kader van dergelijke projecten bankgaranties voor voorschotten te krijgen, moet de mogelijkheid worden geboden om deze garanties te vervangen door schriftelijke overheidsgaranties.

(18)

Met het oog op het optimale gebruik van voorschotten dient het aan het bevoegde betaalorganen te worden overgelaten te bepalen wanneer de garantie wordt vrijgegeven.

(19)

Verordening (EG) nr. 1974/2006 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(20)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor plattelandsontwikkeling,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1974/2006 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Het volgende artikel 16 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 16 bis

Met het oog op de toepassing van artikel 26 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 geldt dat wanneer investeringen worden gedaan in de opwekking van thermische energie en/of elektriciteit uit hernieuwbare bronnen op landbouwbedrijven, de voorzieningen voor de opwekking van hernieuwbare energie slechts in aanmerking komen voor steun indien de opwekkingscapaciteit van die voorzieningen niet groter is dan overeenkomt met de gecombineerde hoeveelheid thermische energie en elektriciteit die het landbouwbedrijf, inclusief het landbouwersgezin, jaarlijks gemiddeld verbruikt.

Wanneer investeringen worden gedaan in de opwekking van in Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) bedoelde biobrandstoffen op landbouwbedrijven, komen de voorzieningen voor de opwekking van hernieuwbare energie slechts in aanmerking voor steun indien de opwekkingscapaciteit van die voorzieningen niet groter is dan overeenkomt met de hoeveelheid brandstof die het landbouwbedrijf jaarlijks gemiddeld voor transportdoeleinden verbruikt.

2)

In artikel 27, lid 12, wordt de tweede alinea vervangen door:

„Dergelijke aanpassingen kunnen ook de vorm aannemen van een verlenging van de looptijd van de verbintenis. Deze verlenging dient af te lopen uiterlijk aan het einde van de periode waarop de betalingsaanvraag voor 2013 betrekking heeft.”.

3)

Het volgende artikel 32 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 32 bis

Met het oog op de toepassing van artikel 47 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 mogen de lidstaten toestemming verlenen voor een verlenging van de bosmilieuverbintenissen tot het einde van de periode waarop de betalingsaanvraag voor 2013 betrekking heeft.”.

4)

Aan artikel 37 wordt het volgende lid toegevoegd:

„5.   Met het oog op de toepassing van artikel 62, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1698/2005 stemt het besluitvormingsorgaan van de plaatselijke groepen overeenkomstig artikel 62, lid 1, onder b), van die verordening over de selectie van projecten en dient bij elke stemming ten minste 50 % van de stemmen afkomstig te zijn van de sociaaleconomische partners en andere vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld. In het kader van het besluitvormingsproces betreffende de selectie van projecten worden adequate regels ter waarborging van de transparantie en ter voorkoming van belangenconflicten in acht genomen.”.

5)

Artikel 38, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten mogen een voorschot betalen aan plaatselijke groepen die daarom verzoeken. Het voorschot mag niet meer dan 20 % van de overheidssteun voor de in artikel 63, onder c), van Verordening (EG) nr. 1698/2005 bedoelde kosten bedragen en mag pas worden betaald nadat een bankgarantie of een gelijkwaardige garantie ten belope van 110 % van het voor te schieten bedrag is gesteld. De zekerheid wordt uiterlijk op de datum van afsluiting van de plaatselijke ontwikkelingsstrategie vrijgegeven.

Artikel 24, lid 6, van Verordening (EU) nr. 65/2011 van de Commissie (4) is niet van toepassing op de in de eerste alinea bedoelde betaling.

6)

Aan artikel 44, lid 3, wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Met het oog op de toepassing van de eerste alinea wordt een reductie van de bedrijfsoppervlakte waarvoor een verbintenis is aangegaan, met ten hoogste 10 % als een geringe verandering beschouwd.”.

7)

Aan artikel 46 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Met ingang van 2012 wordt een herzieningsclausule ingevoerd voor verbintenissen die overeenkomstig de artikelen 39, 40 en 47 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 voor een periode van tussen de vijf en zeven jaar zijn aangegaan en zich over een periode uitstrekken die de lopende programmeringsperiode overschrijdt, teneinde de aanpassing van deze verbintenissen aan het rechtskader van de volgende programmeringsperiode mogelijk te maken. De lidstaten kunnen evenwel besluiten een dergelijke herzieningsclausule reeds in 2011 in te voeren. De tweede alinea is tevens van toepassing in het kader van de onderhavige alinea.”.

8)

Artikel 52 wordt vervangen door:

„Artikel 52

1.   Wat de in artikel 51 van de onderhavige verordening bedoelde acties op het gebied van financiële instrumentering betreft, zijn de uitgaven die overeenkomstig artikel 26, lid 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 1290/2005 aan de Commissie worden gedeclareerd, de totale uitgaven die zijn betaald voor de oprichting van of de verlening van bijdragen aan de betrokken fondsen.

Wanneer overeenkomstig artikel 28 van Verordening (EG) nr. 1290/2005 het saldo wordt betaald en het programma voor plattelandsontwikkeling wordt afgesloten, zijn de subsidiabele uitgaven evenwel het totaal van:

a)

de betalingen voor investeringen in ondernemingen uit elk van de betrokken fondsen of de door garantiefondsen verstrekte garanties, met inbegrip van de door garantiefondsen als garanties toegezegde bedragen;

b)

de subsidiabele beheerskosten.

Het toe te passen cofinancieringspercentage stemt overeen met het cofinancieringspercentage dat geldt voor de maatregel waaraan het fonds bijdraagt. Indien het fonds bijdraagt aan verschillende maatregelen met verschillende cofinancieringspercentages, worden deze percentages toegepast in verhouding tot de betrokken subsidiabele uitgaven.

Het verschil tussen de ELFPO-bijdrage die daadwerkelijk op grond van de eerste alinea is betaald, en de subsidiabele uitgaven zoals bedoeld in de tweede alinea, onder a) of b), wordt verrekend in het kader van de jaarrekeningen over het laatste jaar van uitvoering van het programma. In deze rekeningen moet de nodige gedetailleerde financiële informatie worden opgenomen.

2.   Wanneer uit het ELFPO cofinanciering wordt verleend voor concrete acties waarbij in artikel 50 bedoelde garantiefondsen voor terug te betalen investeringen betrokken zijn, dient vooraf een beoordeling van de verwachte verliezen te worden verricht waarbij rekening wordt gehouden met de handelspraktijken die gelden voor vergelijkbare concrete acties die worden ondernomen voor het betrokken type investeringen en de betrokken markt. Indien dit gerechtvaardigd is op grond van latere marktvoorwaarden, kan de beoordeling van de verwachte verliezen worden herzien. Deze beoordeling moet worden weerspiegeld in de financiële middelen die worden vastgelegd om de garanties gestand te doen.

3.   Financiële middelen die afkomstig zijn van door de fondsen gedane investeringen of die overblijven nadat een garantie gestand is gedaan, en die tijdens de programmeringsperiode terugvloeien naar de concrete actie, worden door het fonds gebruikt in overeenstemming met de in artikel 51, lid 6, bedoelde financieringsovereenkomst of worden verrekend in het kader van de jaarrekeningen. Financiële middelen die afkomstig zijn van door de fondsen gedane investeringen of die overblijven nadat een garantie gestand is gedaan, en die na de uiterste datum van subsidiabiliteit van het plattelandsontwikkelingsprogramma terugvloeien naar de concrete actie, worden door de betrokken lidstaten gebruikt ten bate van individuele ondernemingen.

De rente die is opgebracht door de in het kader van de plattelandsontwikkelingsprogramma's aan de fondsen betaalde bedragen, wordt gebruikt overeenkomstig de eerste alinea.”.

9)

Artikel 53, lid 1, eerste alinea, wordt vervangen door:

„In voorkomend geval kunnen de lidstaten de hoogte van de steun waarin is voorzien in de artikelen 27 en 31, de artikelen 37 tot en met 41, en de artikelen 43 tot en met 49 van Verordening (EG) nr. 1698/2005, vaststellen op basis van normbedragen voor kosten en standaardveronderstellingen over gederfde inkomsten.”.

10)

In artikel 54, lid 1, wordt de inleidende zin van de eerste alinea vervangen door:

„Bijdragen in natura van een begunstigde uit de overheids- of de privésector, namelijk de levering van goederen of diensten waarvoor geen door facturen of gelijkwaardige stukken gestaafde betaling in geld wordt gedaan, zijn subsidiabele uitgaven mits de volgende voorwaarden zijn vervuld:”.

11)

Artikel 55, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   In het geval van investeringen in de landbouw komen de aankoop van landbouwproductierechten, toeslagrechten, dieren en zaai- en pootgoed van jaarlijkse gewassen alsook het planten daarvan niet voor investeringssteun in aanmerking.

Gewone vervangingsinvesteringen zijn geen subsidiabele uitgaven.

Wanneer het gaat om het herstel van door een natuurramp beschadigd agrarisch productiepotentieel zoals bedoeld in artikel 20, onder b), vi), van Verordening (EG) nr. 1698/2005, kunnen uitgaven voor de aankoop van dieren en vervangingsinvesteringen echter wel subsidiabele uitgaven zijn.”.

12)

Artikel 56 wordt vervangen door:

„Artikel 56

1.   In afwijking van artikel 24, lid 6, van Verordening (EU) nr. 65/2011 kunnen lidstaten een voorschot betalen aan de begunstigden van investeringssteun die daarom verzoeken. Van de publiekrechtelijke begunstigden mogen gemeenten en verenigingen van gemeenten, regionale overheden en publiekrechtelijke lichamen een voorschot ontvangen.

2.   Het voorschot mag niet meer dan 50 % van de overheidssteun voor de investering bedragen en mag pas worden betaald wanneer een bankgarantie of een gelijkwaardige garantie ten belope van 110 % van het voor te schieten bedrag is gesteld.

Een door een overheid ter beschikking gestelde garantiefaciliteit wordt beschouwd als gelijkwaardig aan de in de eerste alinea bedoelde garantie indien de overheid zich ertoe verbindt het door die garantie gedekte bedrag te betalen wanneer geen recht op betaling van het voorschot wordt vastgesteld.

3.   De garantie kan worden vrijgegeven zodra het bevoegde betaalorgaan vaststelt dat de werkelijke uitgaven in verband met de overheidssteun voor de investering het voorschot overtreffen.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 1, lid 12, met betrekking tot artikel 56, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 1974/2006 is van toepassing met ingang van 1 januari 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 juli 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1.

(2)  PB L 368 van 23.12.2006, blz. 15.

(3)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.”.

(4)  PB L 25 van 28.1.2011, blz. 8.”.


15.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 185/62


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 680/2011 VAN DE COMMISSIE

van 14 juli 2011

tot vaststelling, voor 2011, van de begrotingsmaxima voor bepaalde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening waarin Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad voorziet

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (1), en met name artikel 51, lid 2, eerste alinea, artikel 69, lid 3, artikel 87, lid 3,artikel 123, lid 1, artikel 128, lid 1, tweede alinea, artikel 128, lid 2, tweede alinea, en artikel 131, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Voor de lidstaten die in 2011 de bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 ingestelde bedrijfstoeslagregeling toepassen, dienen voor 2011 de begrotingsmaxima voor elk van de in de artikelen 52, 53 en 54 van die verordening bedoelde betalingen te worden vastgesteld.

(2)

Voor de lidstaten die in 2011 gebruikmaken van de bij artikel 87 van Verordening (EG) nr. 73/2009 geboden mogelijkheid, dienen voor 2011 de begrotingsmaxima te worden vastgesteld voor de van de bedrijfstoeslagregeling uitgesloten rechtstreekse betalingen.

(3)

Voor de lidstaten die in 2011 gebruikmaken van de bij artikel 69, lid 1, of artikel 131, lid 1, van Verordening (EG) nr. 73/2009 geboden mogelijkheden, dienen voor 2011 de begrotingsmaxima te worden vastgesteld voor de specifieke steun als bedoeld in titel III, hoofdstuk 5, van Verordening (EG) nr. 73/2009.

(4)

Bij artikel 69, lid 4, van Verordening (EG) nr. 73/2009 worden de middelen die gebruikt mogen worden voor gekoppelde maatregelen als bedoeld in artikel 68, lid 1, onder a), i), ii), iii) en iv), en artikel 68, lid 1, onder b) en e), beperkt tot 3,5 % van het nationale maximum bedoeld in artikel 40 van die verordening. Duidelijkheidshalve moet de Commissie het maximum bekendmaken dat voortvloeit uit de bedragen die de lidstaten voor de betrokken maatregelen hebben meegedeeld.

(5)

Overeenkomstig artikel 69, lid 6, onder a), van Verordening (EG) nr. 73/2009 zijn de bedragen die berekend zijn op grond van artikel 69, lid 7, van die verordening vastgesteld in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (2). Duidelijkheidshalve moet de Commissie de door de lidstaten meegedeelde bedragen bekendmaken die deze lidstaten overeenkomstig artikel 69, lid 6, onder a), van Verordening (EG) nr. 73/2009 willen gebruiken.

(6)

Duidelijkheidshalve dienen de begrotingsmaxima voor de bedrijfstoeslagregeling voor 2011 te worden bekendgemaakt die resteren nadat de maxima die zijn vastgesteld voor de in de artikelen 52, 53, 54, 68 en 87 van Verordening (EG) nr. 73/2009 bedoelde betalingen, in mindering zijn gebracht op de maxima van bijlage VIII bij die verordening. Het bedrag dat in verband met de financiering van de specifieke steun als bedoeld in artikel 68 van Verordening (EG) nr. 73/2009 in mindering moet worden gebracht op voornoemde bijlage VIII, is gelijk aan het verschil tussen het totale bedrag aan specifieke steun dat de lidstaten hebben meegedeeld, en de bedragen die zijn meegedeeld voor de financiering van de specifieke steun overeenkomstig artikel 69, lid 6, onder a), van die verordening. Wanneer een lidstaat die de bedrijfstoeslagregeling toepast, besluit de in artikel 68, lid 1, onder c), bedoelde steun te verlenen, moet het bedrag dat aan de Commissie is meegedeeld, worden opgenomen in het maximum voor de bedrijfstoeslagregeling, omdat deze steun wordt verleend in de vorm van een verhoging van het eenheidsbedrag van de toeslagrechten en/of het aantal toeslagrechten van de landbouwer.

(7)

Voor de lidstaten die in 2011 de bij titel V, hoofdstuk 2, van Verordening (EG) nr. 73/2009 ingestelde regeling inzake één enkele areaalbetaling toepassen, dienen ingevolge artikel 123, lid 1, van die verordening de jaarlijkse totaalbedragen te worden vastgesteld.

(8)

Duidelijkheidshalve dienen de maximumbedragen te worden bekendgemaakt die voor de toekenning in 2011 van de in artikel 126 van Verordening (EG) nr. 73/2009 bedoelde afzonderlijke suikerbetaling ter beschikking worden gesteld van de lidstaten die de regeling inzake één enkele areaalbetaling toepassen, welke maximumbedragen op basis van de door die lidstaten verstrekte gegevens zijn vastgesteld.

(9)

Duidelijkheidshalve dienen de maximumbedragen te worden bekendgemaakt die voor de toekenning in 2011 van de in artikel 127 van Verordening (EG) nr. 73/2009 bedoelde afzonderlijke betaling voor groenten en fruit ter beschikking worden gesteld van de lidstaten die de regeling inzake één enkele areaalbetaling toepassen, welke maximumbedragen op basis van de door die lidstaten verstrekte gegevens zijn vastgesteld.

(10)

Ingevolge artikel 128, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 73/2009 dienen voor 2011 de begrotingsmaxima voor de overgangsbetalingen voor groenten en fruit in 2011 te worden bekendgemaakt voor de lidstaten die de regeling inzake één enkele areaalbetaling toepassen, welke begrotingsmaxima op basis van de door die lidstaten verstrekte gegevens zijn vastgesteld.

(11)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor rechtstreekse betalingen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De in artikel 51, lid 2, van Verordening (EG) nr. 73/2009 bedoelde begrotingsmaxima worden voor 2011 vastgesteld in bijlage I bij de onderhavige verordening.

2.   De in artikel 87, lid 3, van Verordening (EG) nr. 73/2009 bedoelde begrotingsmaxima worden voor 2011 vastgesteld in bijlage II bij de onderhavige verordening.

3.   De in artikel 69, lid 3, en artikel 131, lid 4, van Verordening (EG) nr. 73/2009 bedoelde begrotingsmaxima worden voor 2011 vastgesteld in bijlage III bij de onderhavige verordening.

4.   De begrotingsmaxima voor de steun als bedoeld in artikel 68, lid 1, onder a), i), ii), iii) en iv), en in artikel 68, lid 1, onder b) en e), van Verordening (EG) nr. 73/2009 worden voor 2011 vastgesteld in bijlage IV bij de onderhavige verordening.

5.   De bedragen die de lidstaten overeenkomstig artikel 69, lid 6, onder a), van Verordening (EG) nr. 73/2009 mogen gebruiken voor de financiering van de specifieke steun als bedoeld in artikel 68, lid 1, van die verordening, worden vastgesteld in bijlage V bij de onderhavige verordening.

6.   De begrotingsmaxima voor de bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 ingestelde bedrijfstoeslagregeling worden voor 2011 vastgesteld in bijlage VI bij de onderhavige verordening.

7.   De in artikel 123, lid 1, van Verordening (EG) nr. 73/2009 bedoelde jaarlijkse totaalbedragen worden voor 2011 vastgesteld in bijlage VII bij de onderhavige verordening.

8.   De maximumbedragen die aan Tsjechië, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Roemenië en Slowakije ter beschikking worden gesteld voor de toekenning van de in artikel 126 van Verordening (EG) nr. 73/2009 bedoelde afzonderlijke suikerbetaling, worden voor 2011 vastgesteld in bijlage VIII bij de onderhavige verordening.

9.   De maximumbedragen die aan Tsjechië, Hongarije, Polen en Slowakije ter beschikking worden gesteld voor de toekenning van de in artikel 127 van Verordening (EG) nr. 73/2009 bedoelde afzonderlijke betaling voor groenten en fruit, worden voor 2011 vastgesteld in bijlage IX bij de onderhavige verordening.

10.   De in artikel 128, lid 1, tweede alinea, en artikel 128, lid 2, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 73/2009 bedoelde begrotingsmaxima worden voor 2011 vastgesteld in bijlage X bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 juli 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 30 van 31.1.2009, blz. 16.

(2)  PB L 316 van 2.12.2009, blz. 1.


BIJLAGE I

Begrotingsmaxima voor de op grond van de artikelen 52, 53 en 54 van Verordening (EG) nr. 73/2009 te verlenen rechtstreekse betalingen

Kalenderjaar 2011

(in duizend EUR)

 

BE

DK

ES

FR

IT

AT

PT

SI

FI

SE

Ooien- en geitenpremie

 

855

 

 

 

 

21 892

 

600

 

Aanvullende ooien- en geitenpremie

 

 

 

 

 

 

7 184

 

200

 

Zoogkoeienpremie

77 565

 

261 153

525 622

 

70 578

78 695

 

 

 

Aanvullende zoogkoeienpremie

19 389

 

26 000

 

 

99

9 462

 

 

 

Speciale premie voor mannelijke runderen

 

33 085

 

 

 

 

 

10 077

 

37 446

Slachtpremie, volwassen runderen

 

 

47 175

 

 

 

8 657

 

 

 

Slachtpremie, kalveren

6 384

 

560

 

 

 

946

 

 

 

Tomaten — artikel 54, lid 1

 

 

 

4 017

 

 

16 667

 

 

 

Groenten en fruit, andere dan tomaten — artikel 54, lid 2

 

 

 

33 025

850

 

 

 

 

 


BIJLAGE II

Begrotingsmaxima voor de op grond van artikel 87 van Verordening (EG) nr. 73/2009 te verlenen rechtstreekse betalingen

Kalenderjaar 2011

(in duizend EUR)

 

Spanje

Frankrijk

Italië

Nederland

Portugal

Finland

Steun voor zaaizaad

10 347

2 310

13 321

726

272

1 150


BIJLAGE III

Begrotingsmaxima voor de specifieke steun als bedoeld in artikel 68, lid 1, van Verordening (EG) nr. 73/2009

Kalenderjaar 2011

(in duizend EUR)

Lidstaat

 

België

6 389

Bulgarije

19 326

Tsjechië

31 826

Denemarken

15 800

Duitsland

2 000

Estland

1 253

Ierland

25 000

Griekenland

108 000

Spanje

247 865

Frankrijk

456 600

Italië

316 950

Letland

5 130

Litouwen

9 503

Hongarije

77 290

Nederland

21 965

Oostenrijk

11 900

Polen

40 800

Portugal

32 411

Roemenië

25 545

Slovenië

11 699

Slowakije

11 000

Finland

47 555

Zweden

3 434

Verenigd Koninkrijk

29 800

Noot:

Door de lidstaten meegedeelde en in het maximum voor de bedrijfstoeslagregeling opgenomen bedragen voor de verlening van de steun als bedoeld in artikel 68, lid 1, onder c).

Griekenland: 30 000 000 EUR.

Slovenië: 4 800 000 EUR.


BIJLAGE IV

Begrotingsmaxima voor de steun als bedoeld in artikel 68, lid 1, onder a), i), ii), iii) en iv), en lid 1, onder b) en e), van Verordening (EG) nr. 73/2009

Kalenderjaar 2011

(in duizend EUR)

Lidstaat

 

België

6 389

Bulgarije

19 326

Tsjechië

31 826

Denemarken

4 300

Duitsland

2 000

Estland

1 253

Ierland

25 000

Griekenland

78 000

Spanje

178 265

Frankrijk

272 600

Italië

147 950

Letland

5 130

Litouwen

9 503

Hongarije

46 164

Nederland

14 000

Oostenrijk

11 900

Polen

40 800

Portugal

19 510

Roemenië

25 545

Slovenië

6 899

Slowakije

11 000

Finland

47 555

Zweden

3 434

Verenigd Koninkrijk

29 800


BIJLAGE V

Bedragen die de lidstaten overeenkomstig artikel 69, lid 6, onder a), van Verordening (EG) nr. 73/2009 mogen gebruiken voor de financiering van de specifieke steun als bedoeld in artikel 68, lid 1, van die verordening

Kalenderjaar 2011

(in duizend EUR)

Lidstaat

 

België

6 389

Denemarken

15 800

Ierland

23 900

Griekenland

70 000

Spanje

144 200

Frankrijk

74 000

Italië

144 900

Nederland

21 965

Oostenrijk

11 900

Portugal

21 700

Slovenië

4 800

Finland

4 762


BIJLAGE VI

Begrotingsmaxima voor de bedrijfstoeslagregeling

Kalenderjaar 2011

(in duizend EUR)

Lidstaat

 

België

508 479

Denemarken

997 381

Duitsland

5 769 994

Ierland

1 339 421

Griekenland

2 223 798

Spanje

4 676 132

Frankrijk

7 477 752

Italië

4 048 143

Luxemburg

37 679

Malta

4 726

Nederland

852 443

Oostenrijk

676 748

Portugal

435 505

Slovenië

105 247

Finland

521 080

Zweden

724 349

Verenigd Koninkrijk

3 946 682


BIJLAGE VII

Jaarlijkse totaalbedragen voor de regeling inzake één enkele areaalbetaling

Kalenderjaar 2011

(in duizend EUR)

Lidstaat

 

Bulgarije

400 035

Tsjechië

667 365

Estland

80 656

Cyprus

40 902

Letland

111 260

Litouwen

289 729

Hongarije

958 593

Polen

2 280 455

Roemenië

877 278

Slowakije

292 357


BIJLAGE VIII

Maximumbedragen die aan lidstaten ter beschikking worden gesteld voor de toekenning van de afzonderlijke suikerbetaling als bedoeld in artikel 126 van Verordening (EG) nr. 73/2009

Kalenderjaar 2011

(in duizend EUR)

Lidstaat

 

Tsjechië

44 245

Letland

3 308

Litouwen

10 260

Hongarije

41 010

Polen

159 392

Roemenië

5 051

Slowakije

19 289


BIJLAGE IX

Maximumbedragen die aan lidstaten ter beschikking worden gesteld voor de toekenning van de afzonderlijke betaling voor groenten en fruit als bedoeld in artikel 127 van Verordening (EG) nr. 73/2009

Kalenderjaar 2011

(in duizend EUR)

Lidstaat

 

Tsjechië

414

Hongarije

4 756

Polen

6 715

Slowakije

690


BIJLAGE X

Begrotingsmaxima voor de overgangsbetalingen voor groenten en fruit als bedoeld in artikel 128 van Verordening (EG) nr. 73/2009

Kalenderjaar 2011

(in duizend EUR)

Lidstaat

Cyprus

Roemenië

Slowakije

Tomaten — artikel 128, lid 1

 

869

335

Groenten en fruit, andere dan tomaten — artikel 128, lid 2

3 359

 

 


15.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 185/72


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 681/2011 VAN DE COMMISSIE

van 14 juli 2011

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 15 juli 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 juli 2011.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

49,0

AR

19,4

EC

19,4

MK

50,0

ZZ

34,5

0707 00 05

AR

22,0

TR

105,8

ZZ

63,9

0709 90 70

AR

24,9

EC

26,5

TR

110,5

ZZ

54,0

0805 50 10

AR

60,9

TR

64,0

UY

70,0

ZA

76,3

ZZ

67,8

0808 10 80

AR

132,6

BR

78,0

CA

106,0

CL

95,5

CN

87,0

EC

60,7

NZ

111,4

US

170,2

ZA

95,9

ZZ

104,1

0808 20 50

AR

133,6

AU

75,6

CL

86,0

CN

46,2

NZ

118,4

ZA

98,6

ZZ

93,1

0809 10 00

AR

75,0

TR

224,8

XS

138,6

ZZ

146,1

0809 20 95

TR

312,3

ZZ

312,3

0809 40 05

BA

62,0

EC

75,9

ZZ

69,0


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


15.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 185/74


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 682/2011 VAN DE COMMISSIE

van 14 juli 2011

inzake het minimumdouanerecht dat moet worden vastgesteld naar aanleiding van de eerste deelinschrijvingen in het kader van de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 634/2011 geopende openbare inschrijving

DE EUROPESE COMMISSIE

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1), en met name artikel 187 juncto artikel 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 634/2011 van de Commissie van (2) is een permanente openbare inschrijving geopend voor het verkoopseizoen 2010/2011 voor de invoer van suiker van GN-code 1701 tegen een verlaagd douanerecht.

(2)

Overeenkomstig artikel 6 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 634/2011 moet de Commissie, in het licht van de naar aanleiding van een deelinschrijving ontvangen offertes, besluiten al dan niet een minimumdouanerecht per achtcijferige GN-code vast te stellen.

(3)

Op basis van de voor de eerste deelinschrijving ontvangen offertes moet voor bepaalde onder GN-code 1701 vallende achtcijferige codes voor suiker een minimumdouanerecht worden vastgesteld en moet voor de overige onder die GN-code vallende achtcijferige codes voor suiker geen minimumdouanerecht worden vastgesteld.

(4)

Om de markt snel een signaal te geven en met het oog op een efficiënt beheer van de maatregel, moet de onderhavige verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(5)

Het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten heeft geen advies uitgebracht binnen de door zijn voorzitter vastgestelde termijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de eerste deelinschrijving in het kader van de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 634/2011 geopende openbare inschrijving, waarvan de termijn voor de indiening van offertes is verstreken op 13 juli 2011, wordt voor de onder GN-code 1701 vallende achtcijferige codes voor suiker al dan niet een minimumdouanerecht vastgesteld, zoals is aangegeven in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 juli 2011.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 170 van 30.6.2011, blz. 21.


BIJLAGE

Minimumdouanerechten

(EUR/t)

Achtcijferige GN-code

Minimumdouanerecht

1

2

1701 11 10

131,11

1701 11 90

150,00

1701 12 10

X

1701 12 90

X

1701 91 00

X

1701 99 10

217,00

1701 99 90

180,00

(—)

Geen vaststelling van een minimumdouanerecht (alle biedingen afgewezen).

(X)

Geen biedingen.


BESLUITEN

15.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 185/76


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 14 juli 2011

tot rectificatie van Richtlijn 2010/19/EU tot wijziging van Richtlijn 91/226/EEG van de Raad en Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang op het gebied van opspatafschermingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens ervan, wat de wijziging van de bijlagen bij Richtlijn 2007/46/EG betreft

(Voor de EER relevante tekst)

(2011/415/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (1), en met name artikel 39, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Er is een fout ontstaan bij de goedkeuring van Richtlijn 2010/2019/EU van de Commissie van 9 maart 2010 tot wijziging van Richtlijn 91/226/EEG van de Raad en Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang op het gebied van opspatafschermingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens ervan (2). Bij Richtlijn 2010/2019/EU zijn geharmoniseerde voorschriften ingevoerd voor de opspatafschermingen van alle voertuigcategorieën die onder Richtlijn 91/226/EEG van de Raad (3) vallen. Bij dezelfde richtlijn werden ook de bijlagen IV en XI bij Richtlijn 2007/46/EG gewijzigd, teneinde deze aan de technische vooruitgang aan te passen. Aangezien deze bijlagen reeds vervangen zijn bij Verordening (EG) nr. 1060/2008 van de Commissie van 7 oktober 2008 tot vervanging van de bijlagen I, III, IV, VI, VII, XI en XV bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (4) en bij verschillende verordeningen zijn gewijzigd, zouden ook latere wijzigingen bij verordening hebben moeten geschieden. Omwille van de juridische duidelijkheid is het dan ook wenselijk Richtlijn 2010/2019/EU te rectificeren.

(2)

Artikel 2 van Richtlijn 2010/19/EU moet daarom worden geschrapt.

(3)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Technisch Comité motorvoertuigen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 2 van Richtlijn 2010/2019/EU wordt geschrapt.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 14 juli 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.

(2)  PB L 72 van 20.3.2010, blz. 17.

(3)  PB L 103 van 23.4.1991, blz. 5.

(4)  PB L 292 van 31.10.2008, blz. 1.


15.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 185/77


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 14 juli 2011

tot goedkeuring van bepaalde gewijzigde programma’s voor de uitroeiing en de bewaking van dierziekten en zoönosen voor het jaar 2011 en tot wijziging van Beschikking 2010/712/EU wat betreft de financiële bijdrage van de Unie voor bepaalde programma’s die bij die beschikking zijn goedgekeurd

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 4993)

(2011/416/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Beschikking 2009/470/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (1), en met name artikel 27, leden 5 en 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Beschikking 2009/470/EG stelt de procedures vast voor de financiële bijdrage van de Unie aan programma’s voor de uitroeiing, bestrijding en bewaking van dierziekten en zoönosen.

(2)

Beschikking 2008/341/EG van de Commissie van 25 april 2008 tot vaststelling van communautaire criteria voor nationale programma’s voor de uitroeiing, bestrijding en bewaking van bepaalde dierziekten en zoönosen (2) bepaalt dat de door de lidstaten ingediende programma’s alleen kunnen worden goedgekeurd in het kader van de financiële maatregelen van de Unie indien zij ten minste voldoen aan de in de bijlage bij die beschikking vastgestelde criteria.

(3)

Beschikking 2010/712/EG van de Commissie van 23 november 2010 tot goedkeuring van de door de lidstaten voor 2011 en volgende jaren ingediende jaarlijkse en meerjarenprogramma’s en van de financiële bijdrage van de Gemeenschap voor de uitroeiing, bestrijding en bewaking van bepaalde dierziekten en zoönosen (3) keurt bepaalde nationale programma’s goed en stelt het percentage en het maximumbedrag van de financiële bijdrage van de Gemeenschap voor elk door de lidstaten ingediend programma vast.

(4)

Spanje heeft een gewijzigd programma voor de bewaking en uitroeiing van bluetongue ingediend om verplichte vaccinatie tegen serotype 8 in bepaalde regio’s te kunnen invoeren naar aanleiding van uitbraken van die ziekte.

(5)

Slowakije heeft een gewijzigd vaccinatieprogramma voor de uitroeiing van rabiës ingediend om het gebied waar aaspakketjes worden verspreid te kunnen uitbreiden, naar aanleiding van de uitbraak van de ziekte in aangrenzende gebieden in Polen.

(6)

Polen en Finland hebben gewijzigde programma’s voor de uitroeiing van rabiës ingediend om activiteiten op het gebied van orale vaccins te kunnen verrichten in bepaalde gebieden in aan de Unie grenzende derde landen, teneinde de Unie te beschermen tegen de herinvoering van rabiës doordat besmette wilde dieren de gemeenschappelijke grenzen oversteken.

(7)

De Commissie heeft het door Spanje, Polen, Slowakije en Finland ingediende gewijzigde programma’s uit zowel veterinair als financieel oogpunt beoordeeld. Deze programma’s zijn in overeenstemming bevonden met de desbetreffende veterinaire wetgeving van de Unie en met name met de criteria van Beschikking 2008/341/EG.

(8)

De door Spanje, Polen, Slowakije en Finland ingediende gewijzigde programma’s moeten daarom worden goedgekeurd.

(9)

Beschikking 2010/712/EU voorziet in een financiële bijdrage van de Unie voor Slowakije voor de activiteiten op het gebied van orale vaccinatie die zijn opgenomen in het jaarprogramma voor de uitroeiing van rabiës in die lidstaat die worden verricht in grensgebieden van aangrenzende derde landen. Bovendien voorziet die beschikking in een financiële bijdrage van de Unie voor Litouwen voor de activiteiten op het gebied van orale vaccinatie die zijn opgenomen in het meerjarenprogramma voor de uitroeiing van rabiës in die lidstaat die worden verricht in grensgebieden van aangrenzende derde landen.

(10)

Daarom moet worden voorzien in een financiële bijdrage van de Unie voor die delen van de programma’s voor de uitroeiing van rabiës in Polen en Finland die worden uitgevoerd in grensgebieden in aan de Unie grenzende derde landen.

(11)

De goedkeuring bij deze beschikking van de gewijzigde programma’s voor de uitroeiing van rabiës die door Polen en Finland zijn ingediend, heeft een weerslag op de benodigde bedragen voor de uitvoering van de programma’s voor die lidstaten, zoals goedgekeurd bij Beschikking 2010/712/EU. Het in die beschikking vastgelegde maximumbedrag van de financiële bijdrage van de Unie voor de programma’s voor de uitroeiing van rabiës in Polen en Finland moet daarom dienovereenkomstig worden aangepast.

(12)

Besluit 2010/712/EU moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(13)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het op 1 februari 2011 door Spanje ingediende gewijzigde programma voor de bewaking en uitroeiing van bluetongue wordt goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011.

Artikel 2

De gewijzigde programma’s voor de uitroeiing van rabiës die zijn ingediend door Polen op 5 april 2011, door Slowakije op 13 december 2010 en door Finland op 12 april 2011, worden goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011.

Artikel 3

Artikel 10 van Besluit 2010/712/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Lid 2, onder c), wordt vervangen door:

„c)

mag niet meer bedragen dan:

i)

1 800 000 EUR voor Bulgarije;

ii)

620 000 EUR voor Estland;

iii)

1 450 000 EUR voor Hongarije;

iv)

7 110 000 EUR voor Polen;

v)

5 000 000 EUR voor Roemenië;

vi)

700 000 EUR voor Slowakije;

vii)

200 000 EUR voor Finland.”.

2)

Lid 4 wordt vervangen door:

„4.   Onverminderd de leden 2 en 3 geldt voor de financiële bijdrage van de Unie voor de gedeelten van het meerjarenprogramma van Polen, Slowakije en Finland dat buiten het grondgebied van de Unie zal worden uitgevoerd het volgende:

a)

de bijdrage wordt alleen toegekend voor de kosten van de aankoop en de verspreiding van oraal vaccin en aaspakketjes;

b)

zij bedraagt 100 %, en

c)

zij mag niet meer bedragen dan:

i)

630 000 EUR voor Polen;

ii)

250 000 EUR voor Slowakije;

iii)

65 000 EUR voor Finland.”.

Artikel 4

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 14 juli 2011.

Voor de Commissie

John DALLI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 18.6.2009, blz. 30.

(2)  PB L 115 van 29.4.2008, blz. 44.

(3)  PB L 309 van 25.11.2010, blz. 18.


Rectificaties

15.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 185/79


Rectificatie van Besluit 2011/332/GBVB van de Raad van 7 juni 2011 tot wijziging van Besluit 2011/137/GBVB betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië

( Publicatieblad van de Europese Unie L 149 van 8 juni 2011 )

Bladzijde 10, artikel 1, de tekst van de nieuwe alinea 2 bis van artikel 6 van Besluit 2011/137/GBVB:

in plaats van:

„ „2 bis   Voor zover dit de havenautoriteiten betreft, belet het verbod om tegoeden, andere financiële activa en economische middelen aan de in lid 1, onder b), bedoelde personen of entiteiten ter beschikking te stellen, niet dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit gesloten contracten tot en met 15 juli 2011 worden uitgevoerd, met uitzondering van contracten betreffende olie, gas en geraffineerde producten.” ”,

te lezen:

„ „2 bis   Voor zover dit de havenautoriteiten betreft, belet het verbod om tegoeden, andere financiële activa en economische middelen aan de in lid 1, onder b), bedoelde personen of entiteiten ter beschikking te stellen, niet dat vóór 7 juni 2011 gesloten contracten tot en met 15 juli 2011 worden uitgevoerd, met uitzondering van contracten betreffende olie, gas en geraffineerde producten.” ”.