ISSN 1725-2598 doi:10.3000/17252598.L_2011.078.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
54e jaargang |
|
|
III Andere handelingen |
|
|
|
EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE |
|
|
* |
||
|
* |
|
|
IV Handelingen die vóór 1 december 2009 zijn aangenomen krachtens het EG-Verdrag, het EU-Verdrag en het Euratom-Verdrag |
|
|
* |
|
|
Rectificaties |
|
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/1 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 287/2011 VAN DE RAAD
van 21 maart 2011
tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wolfraamcarbide, wolfraamcarbide dat eenvoudigweg is vermengd met metaalpoeder, en gesmolten wolfraamcarbide van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4 en artikel 11, leden 2, 5 en 6,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie („de Commissie”), ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,
Overwegende hetgeen volgt:
A. PROCEDURE
1. Huidige maatregelen
(1) |
Bij Verordening (EEG) nr. 2737/90 (2) heeft de Raad een definitief antidumpingrecht van 33 % ingesteld op wolfraamcarbide en gesmolten wolfraamcarbide van oorsprong uit de Volksrepubliek China („VRC”). Bij Besluit 90/480/EEG (3) heeft de Commissie verbintenissen van twee belangrijke exporteurs aanvaard met betrekking tot het product waarop de maatregelen van toepassing zijn. |
(2) |
Na de intrekking van de verbintenissen door de betreffende twee Chinese exporteurs heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 2286/94 (4) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op het betrokken product. |
(3) |
Bij Verordening (EG) nr. 610/95 (5) heeft de Raad Verordening (EEG) nr. 2737/90 gewijzigd en een definitief recht van 33 % ingesteld op wolfraamcarbide en gesmolten wolfraamcarbide. Na een nieuw onderzoek geopend op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening („het vorige nieuwe onderzoek”) werden deze maatregelen bij Verordening (EG) nr. 771/98 van de Raad (6) met vijf jaar verlengd. |
(4) |
Bij Verordening (EG) nr. 2268/2004 (7) heeft de Raad — na een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen — een antidumpingrecht van 33 % ingesteld op wolfraamcarbide en gesmolten wolfraamcarbide van oorsprong uit de VRC. |
(5) |
Bij Verordening (EG) nr. 1275/2005 (8) heeft de Raad de definitie van de productomschrijving gewijzigd waardoor ook wolfraamcarbide dat eenvoudigweg is vermengd met metaalpoeder, onder de definitie valt. |
2. Verzoek om een nieuw onderzoek
(6) |
Na de bekendmaking van een bericht dat de definitieve antidumpingmaatregelen op korte termijn zouden vervallen (9) heeft de Commissie op 30 september 2009 een verzoek om een nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening ontvangen. Het verzoek werd ingediend door de European Association of Metals (Eurometaux) („de indieners van het verzoek”) namens producenten in de Unie die samen een groot deel, in dit geval meer dan 50 %, van de totale productie van wolfraamcarbide, wolfraamcarbide dat eenvoudigweg is vermengd met metaalpoeder, en gesmolten wolfraamcarbide in de Unie voor hun rekening nemen. |
(7) |
Het verzoek werd ingediend omdat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk leidt tot voortzetting of herhaling van dumping en herhaling van schade voor de bedrijfstak van de Unie. |
3. Opening van het onderzoek
(8) |
Daar de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité tot de conclusie was gekomen dat er voldoende bewijsmateriaal was om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen te openen, heeft zij op 30 december 2009 door middel van bekendmaking van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie (10) („het bericht van opening”) de opening van een nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening aangekondigd. |
4. Onderzoek
4.1. Onderzoektijdvak
(9) |
Het onderzoek naar de voortzetting of herhaling van dumping had betrekking op de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 („het tijdvak van het nieuwe onderzoek” of „TNO”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn om te beoordelen of een herhaling van de schade waarschijnlijk is, had betrekking op de periode van 1 januari 2006 tot het eind van het TNO („de beoordelingsperiode”). |
4.2. Bij het onderzoek betrokken partijen
(10) |
De Commissie heeft de indiener van het verzoek, andere haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs, importeurs en gebruikers, de producenten in het referentieland en de vertegenwoordigers van de VRC van de opening van het nieuwe onderzoek in kennis gesteld. De belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht van opening genoemde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord. |
(11) |
Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hebben verzocht, zijn gehoord. |
(12) |
De Commissie heeft alle haar bekende betrokken partijen en alle partijen die zich binnen de in het bericht van opening vermelde termijn hebben gemeld, een vragenlijst toegezonden. De Commissie heeft van zeven producenten in de Unie, één producent-exporteur in de VRC, één producent-exporteur in het referentieland en drie gebruikers een reactie ontvangen. |
(13) |
Geen enkele importeur heeft aan de steekproef deelgenomen, de Commissie informatie verschaft of zich tijdens het onderzoek gemeld. Aangezien slechts één Chinese producent-exporteur de gevraagde informatie heeft verstrekt, hoefde geen steekproef te worden samengesteld. |
(14) |
De Commissie verzamelde en controleerde alle gegevens die zij nodig achtte om vast te stellen of het waarschijnlijk was dat de dumping en daaruit resulterende schade zouden voortduren of opnieuw zouden optreden en om het belang van de Unie te bepalen. Bij de volgende ondernemingen werd ter plaatse een controle uitgevoerd:
|
B. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT
(15) |
Het nieuwe onderzoek heeft betrekking op wolfraamcarbide, wolfraamcarbide dat eenvoudigweg is vermengd met metaalpoeder, en gesmolten wolfraamcarbide van oorsprong uit de VRC, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 2849 90 30 en ex 3824 30 00. |
(16) |
Wolfraamcarbide, wolfraamcarbide dat eenvoudigweg is vermengd met metaalpoeder, en gesmolten wolfraamcarbide zijn verbindingen van koolstof en wolfraam die door warmtebehandeling worden vervaardigd (carbonering in het geval van wolfraamcarbide, smelten in het geval van gesmolten wolfraamcarbide). Deze producten zijn halffabrikaten die gebruikt worden bij de vervaardiging van hard metalen componenten (bijvoorbeeld gecementeerde snijgereedschappen op carbidebasis en slijtvaste componenten), abrasiebestendige coatings, boorijzers van instrumenten voor olieboringen en mijnbouw, en trekogen en mondstukken voor het draadtrekken en smeden van metalen. |
(17) |
Uit het nieuwe onderzoek is gebleken dat het door de producent-exporteur geproduceerde en in de Unie verkochte betrokken product op het punt van fysische en chemische eigenschappen en gebruiksdoeleinden identiek is aan het door de producenten in de Unie voor de markt van de Unie geproduceerde product en aan het in het referentieland geproduceerde en verkochte product. Daarom worden de producten als soortgelijke producten beschouwd in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. |
C. WAARSCHIJNLIJKHEID VAN VOORTZETTING OF HERHALING VAN DE DUMPING
1. Voorafgaande opmerkingen
(18) |
Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening werd onderzocht of er nog dumping plaatsvond en, zo ja, of het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van de dumping zou leiden. Er wordt aan herinnerd dat bij een onderzoek in het kader van dit artikel niet opnieuw wordt gekeken of bedrijven voor een behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”) in aanmerking komen. |
(19) |
Zoals hierboven uiteengezet, hoefde voor de producenten-exporteurs in de VRC geen steekproef te worden samengesteld. |
(20) |
In het onderzoekstadium waarin de steekproeven werden samengesteld, bleek dat de enige medewerkende Chinese producent-exporteur minder dan 5 % van de totale Chinese uitvoer naar de Unie vertegenwoordigt. De Chinese autoriteiten en de andere belanghebbenden werden in kennis gesteld van de mogelijkheid artikel 18 van de basisverordening toe te passen wegens de gebrekkige medewerking van de producenten-exporteurs. De Commissie ontving hierop echter geen reactie. |
(21) |
In een later stadium van het onderzoek (met name in de antwoorden op de vragenlijst) heeft de medewerkende producent-exporteur de foutieve informatie over zijn uitvoer naar de Unie gecorrigeerd en het volume van zijn uitvoer naar de Unie naar boven herzien. Tegelijkertijd werden de volumes van het uit de VRC naar de Unie uitgevoerde betrokken product verder geanalyseerd op basis van cijfers van Eurostat. Als gevolg daarvan en na de controle van de antwoorden op de vragenlijst werd vastgesteld dat de uitvoer van de medewerkende producent-exporteur zeer hoog was (11). Op basis daarvan werd geconcludeerd dat er in ruime mate medewerking aan het onderzoek werd verleend. |
2. Dumping van invoer gedurende het TNO
2.1. Referentieland
(22) |
Aangezien bij de vorige onderzoeken aan geen enkele producent-exporteur uit de VRC een BMO werd toegekend, werd de normale waarde voor China vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening. |
(23) |
In het bericht van opening werd voorgenomen de VSA te gebruiken als referentieland voor het vaststellen van de normale waarde voor de VRC. De belanghebbenden werd verzocht opmerkingen te maken over deze keuze. Geen van de belanghebbenden heeft opmerkingen of bezwaren gemaakt. De VSA werden ook bij het oorspronkelijke onderzoek als referentieland gebruikt en er zijn blijkbaar geen nieuwe of gewijzigde omstandigheden opgetreden of aan de Commissie gemeld om een verandering van referentieland te rechtvaardigen. De VSA werden beschouwd als een representatieve referentiemarkt, vooral gezien de openheid en het concurrentievermogen van de binnenlandse markt in de VSA. Bovendien stemde één producent uit de VSA ermee in aan dit nieuwe onderzoek mee te werken. |
(24) |
Daarom zijn de VSA voor dit nieuwe onderzoek als referentieland met een markteconomie gebruikt. |
2.2. Normale waarde
(25) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening werd de normale waarde vastgesteld aan de hand van de gecontroleerde gegevens die de medewerkende producent in het referentieland heeft verstrekt, dat wil zeggen aan de hand van de op de binnenlandse markt van de VSA betaalde of te betalen prijzen voor productsoorten die in het kader van normale handelstransacties zijn verkocht. |
(26) |
Derhalve was de normale waarde de gewogen gemiddelde prijs bij verkoop door de medewerkende producent in de VSA aan niet-verbonden afnemers op de binnenlandse markt. |
(27) |
Eerst werd voor de medewerkende producent in de VSA nagegaan of zijn totale binnenlandse verkoop van het soortgelijke product aan onafhankelijke afnemers representatief was overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening, d.w.z. of deze 5 % of meer bedroeg van de totale uitvoer van het betrokken product naar de Unie. De binnenlandse verkoop van de medewerkende producent in de VSA gedurende het tijdvak van het nieuwe onderzoek was voldoende representatief. |
(28) |
Vervolgens werd onderzocht of de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product had plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties in de zin van artikel 2, lid 4, van de basisverordening. Hiertoe werd voor het op de markt van de VSA verkochte soortgelijke product het percentage van de winstgevende binnenlandse verkoop aan onafhankelijke afnemers in het TNO vastgesteld. |
(29) |
Aangezien de met winst verkochte hoeveelheid van het soortgelijke product minder dan 80 % van de totale verkochte hoeveelheid van het soortgelijke product bedroeg, werd de normale waarde gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs, die werd berekend als de gewogen gemiddelde prijs van de winstgevende verkoop. |
2.3. Uitvoerprijs
(30) |
Aangezien — zoals eerder beschreven — de medewerkende producent-exporteur goed was voor meer dan 90 % van de totale Chinese uitvoer naar de Unie, werd de uitvoerprijs onderzocht op basis van de door die producent-exporteur verstrekte gegevens, d.w.z. de naar behoren gecorrigeerde, werkelijk betaalde of te betalen prijs voor het betrokken product bij uitvoer naar de Unie. |
2.4. Vergelijking
(31) |
De gewogen gemiddelde normale waarde werd vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs per soort van het betrokken product, af fabriek, in hetzelfde handelsstadium en op hetzelfde belastingniveau. Overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening werd, om een billijke vergelijking te kunnen maken, rekening gehouden met verschillen in factoren waarvan werd aangevoerd en aangetoond dat zij de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen beïnvloeden. Er werden correcties toegepast voor de kosten van vervoer over zee en in het binnenland, verzekeringen, bankkosten, verlading en verpakking. Bovendien werd voor de uitvoerbelasting een correctie van 5 % op de uitvoerprijs toegepast en voor de btw een correctie op de normale waarde. |
2.5. Dumpingmarge
(25) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de dumpingmarge per productsoort vastgesteld door de gewogen gemiddelde normale waarde te vergelijken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs in hetzelfde handelsstadium. Uit deze vergelijking bleek dat de dumping tijdens het TNO meer dan 80 % bedroeg, d.w.z. dat er sprake was van een veel omvangrijkere dumping dan bij het vorige onderzoek (31 %). De exacte dumpingmarge kan niet worden bekendgemaakt gezien de vertrouwelijkheid van de informatie. De berekeningen zijn gebaseerd op gegevens die door één producent-exporteur in de VRC en één producent in het referentieland zijn verstrekt. De bekendmaking van de dumpingmarge zou zowel de medewerkende producent-exporteur in de VRC als de producent in het referentieland in staat stellen respectievelijk de normale waarde en de uitvoerprijs van de ander te deduceren, wat een duidelijke inbreuk zou betekenen op het recht van beide partijen op vertrouwelijkheid. |
3. Ontwikkeling van de invoer als de maatregelen worden ingetrokken
3.1. Voorafgaande opmerking
(33) |
De gegevens in dit hoofdstuk zijn het resultaat van een analyse van de gegevens die in het verzoek om een nieuw onderzoek en door de medewerkende producent-exporteur en Eurostat zijn verstrekt. |
3.2. Reservecapaciteit van de Chinese producenten-exporteurs
(34) |
Gezien de vertrouwelijkheid van de informatie werden de door de medewerkende Chinese producent-exporteur verstrekte gegevens over reservecapaciteit weergegeven met een marge van 20 %. De productiecapaciteit in de VRC bedroeg in 2006 en 2007 ongeveer 21 000 ton en is in 2008 en het TNO fors gestegen tot ongeveer 35 000 ton, een stijging van meer dan 80 % tijdens de beoordelingsperiode. Het gaat wellicht om voorzichtige schattingen aangezien in het verzoek om een nieuw onderzoek sprake was van een productiecapaciteit van ongeveer 50 000 ton. |
(35) |
Bovendien heeft de medewerkende producent-exporteur een forse stijging van de capaciteit tijdens de beoordelingsperiode gemeld. |
(36) |
Uit de tijdens het onderzoek verzamelde informatie bleek dat de totale Chinese productiecapaciteit aanzienlijk hoger was dan de daadwerkelijke Chinese productie (minstens meer dan 20 000 ton hoger in 2008 en het TNO). |
(37) |
In het TNO was de reservecapaciteit van de VRC (25 000 ton) zesmaal groter dan het verbruik in de Unie (3 800 ton). |
(38) |
Gezien het bovenstaande is het duidelijk dat bij gebrek aan antidumpingmaatregelen een groot deel van de in de VRC beschikbare reservecapaciteit zou kunnen worden gebruikt om de uitvoer naar de Unie te verhogen. |
(39) |
Bovendien bleek uit de tijdens het onderzoek verstrekte informatie dat de markt van voor de productie van het betrokken product gebruikte grondstoffen in belangrijke mate verstoord is. Op de eerste plaats hebben de Chinese autoriteiten quota voor grondstoffen vastgesteld. Op de tweede plaats beperken de Chinese autoriteiten de toegang tot grondstoffen door uitvoerbelastingen te heffen en de btw te verlagen, maatregelen die ook voor het betrokken product gelden (zie overweging 31). Deze feiten vormen extra elementen die erop wijzen dat de dumping naar alle waarschijnlijkheid zal worden voortgezet. |
3.3. Aantrekkelijkheid van de markt van de Unie en prijzen bij uitvoer naar derde landen
(40) |
Uit de door de medewerkende exporteur verstrekte prijsgegevens — die gezien de vertrouwelijkheid van de informatie niet mogen worden bekendgemaakt — blijkt dat de Unie een interessante markt voor de Chinese producenten-exporteurs vormt. Tijdens de hele beoordelingsperiode (behalve in 2007) waren de verkregen prijzen op de markten van andere derde landen lager dan de aan de Unie aangerekende prijzen (ruwweg 10 à 20 % lager in verschillende jaren tijdens de hele beoordelingsperiode). |
(41) |
Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat — wat de verkrijgbare prijzen betreft — de EU-markt beslist een aantrekkelijk alternatief voor de Chinese exporteurs vormt. |
(42) |
Als de maatregelen worden ingetrokken, hebben de Chinese producenten-exporteurs bijgevolg een motief om hun producten naar de markt van de Unie uit te voeren. Door de hogere prijzen op de markt van de Unie zouden de Chinese producenten-exporteurs hogere winstmarges kunnen behalen. |
3.4. Ontwijking van maatregelen
(43) |
In 2005 zijn de maatregelen tot nog een andere GN-code verruimd, nadat was vastgesteld dat Chinese exporteurs de maatregelen ontweken door kleine hoeveelheden van een ander metaalpoeder (meestal kobalt) aan wolfraamcarbidepoeder toe te voegen (12). Ook deze praktijken om de maatregelen te ontwijken wijzen erop dat de dumping waarschijnlijk zal worden voortgezet. Ze vormen een duidelijk bewijs dat de Europese markt aantrekkelijk blijft voor de Chinese producenten-exporteurs, die bij gebrek aan antidumpingmaatregelen waarschijnlijk grotere hoeveelheden wolfraamcarbide naar de Europese Unie zouden uitvoeren. |
3.5. Conclusie betreffende de waarschijnlijkheid van voortzetting van dumping
(44) |
Uit de bovenstaande analyse blijkt dat Chinese producten nog steeds tegen dumpingprijzen in de Unie werden ingevoerd met zeer hoge dumpingmarges. Vooral in het licht van de analyse van de prijzen op de EU-markt en de markten van andere derde landen en de in de VRC beschikbare capaciteit kan worden geconcludeerd dat de dumping waarschijnlijk zal worden voortgezet als de maatregelen worden ingetrokken. |
D. SITUATIE OP DE MARKT VAN DE UNIE
1. Definitie van de bedrijfstak van de Unie
(45) |
Het soortgelijke product wordt in de Unie door zeven ondernemingen of groepen ondernemingen geproduceerd. |
(46) |
Zij worden daarom als de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening beschouwd en zullen hierna als „de bedrijfstak van de Unie” worden aangeduid. |
2. Voorafgaande opmerking
(47) |
Om de vertrouwelijkheid van de informatie overeenkomstig artikel 19 van de basisverordening te waarborgen moesten de gegevens over de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC in de Unie worden geïndexeerd. |
(48) |
Wat de invoer onder Taric-code 3824300010 betreft, is de onderstaande analyse gebaseerd op de invoergegevens op Taric-codeniveau — aangevuld met gegevens die ingevolge artikel 14, lid 6, van de basisverordening zijn verzameld — omdat in de gegevens van Eurostat op GN-codeniveau (GN-code 3824 30 00) ook de invoer van andere producten dan het betrokken product is begrepen. Taric-gegevens worden als vertrouwelijk beschouwd omdat ze zo gedetailleerd zijn dat ze identificatie mogelijk maken. Daarom worden bij sommige gegevens orden van grootte gehanteerd. |
(49) |
De gegevens over de bedrijfstak van de Unie zijn gebaseerd op de antwoorden van de zeven producenten in de Unie op de vragenlijst. |
3. Verbruik in de Unie
(50) |
Het verbruik in de Unie werd vastgesteld op grond van het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie en invoergegevens van Eurostat. |
(51) |
Tussen 2006 en het TNO nam het verbruik in de Unie met 62 % af. Deze daling vond vooral plaats tussen 2008 en het TNO. Het verbruik lag in het TNO 63 % lager dan in 2008. Tabel 1 Verbruik
|
4. Omvang, marktaandeel en prijzen van de invoer met dumping uit de Volksrepubliek China
(52) |
De ontwikkeling van de omvang, het marktaandeel en de gemiddelde prijzen van de invoer met dumping uit de VRC wordt hieronder weergegeven. De cijfers zijn afkomstig van Eurostat. Tabel 2 Invoer uit de VRC
|
(53) |
De omvang van de invoer met dumping van het betrokken product van oorsprong uit de VRC is tijdens de beoordelingsperiode met 89 % gedaald en bedroeg ongeveer 80 ton tijdens het TNO. Ook het marktaandeel van deze invoer daalde van 7,1 % in 2006 tot 2,1 % in het TNO. |
(54) |
Deze daling kan mogelijk worden verklaard door de forse stijging van het binnenlands verbruik in de VRC tijdens de beoordelingsperiode. Bovendien lijken de Chinese autoriteiten de wolfraamvoorraden in de VRC te willen beschermen met behulp van een systeem van uitvoerquota en tarieven. |
(55) |
De prijs van de Chinese invoer is tijdens de beoordelingsperiode met 14 % gedaald. Deze ontwikkeling komt overeen met de algemene trend die ook voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie geldt. |
(56) |
Uit de vergelijking bleek ook dat de invoer uit de VRC — na aftrekking van het bestaande antidumpingrecht — de prijzen van de bedrijfstak van de Unie met meer dan 10 % onderbood. Deze resultaten zijn identiek aan de resultaten van het laatste onderzoek (13). |
5. Invoer uit andere landen
(57) |
In onderstaande tabel wordt de omvang van de invoer uit andere landen tijdens de beoordelingsperiode weergegeven. De cijfers zijn afkomstig van Eurostat. Tabel 3 Invoer uit andere landen
|
(58) |
De invoer uit derde landen is tijdens de beoordelingsperiode met 36 % gedaald. De invoer uit derde landen volgde een algemene markttendens als gevolg van het dalende verbruik (een daling van 62 %) maar niet aan hetzelfde tempo. Hierdoor is het marktaandeel van deze invoer gestegen van 10,5 % tot 17,9 %. Het effect van deze invoer op de bedrijfstak van de Unie kan echter niet als negatief worden beschouwd (zie overwegingen 85 tot en met 88). |
(59) |
Opgemerkt zij dat het marktaandeel van de Republiek Korea („Korea”) tijdens de beoordelingsperiode is verdubbeld tot 4,4 %. De Koreaanse gemiddelde invoerprijzen zijn tijdens de beoordelingsperiode gedaald, maar liggen nog steeds constant boven de gemiddelde verkoopprijs van de Chinese uitvoer. |
6. Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie
(60) |
Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening heeft de Commissie alle relevante economische factoren en indicatoren onderzocht die op de situatie van de bedrijfstak van de Unie van invloed waren. |
6.1. Productie
(61) |
Vergeleken met 2006 steeg de productie van de bedrijfstak van de Unie in 2007 en 2008 respectievelijk met 5,8 % en 11,6 %. Daarna daalde de productie tijdens het TNO fors met 56 % vergeleken met 2008. Tabel 4 Totale productie in de Unie
|
6.2. Capaciteit en bezettingsgraad
(62) |
De productiecapaciteit is gestegen met 10,8 % tussen 2006 en het TNO. Naarmate de productie afnam (vooral tijdens het TNO), daalde de resulterende bezettingsgraad tussen 2006 en het TNO in totaal met 57 %. Tijdens het TNO bedroeg de bezettingsgraad nog 39 %. Tabel 5 Productiecapaciteit en bezettingsgraad
|
6.3. Voorraden
(63) |
De hoeveelheid eindvoorraden van de bedrijfstak van de Unie is in 2008 vergeleken met 2006 met 20 % gestegen en tijdens het TNO met 26 % gedaald. Tabel 6 Voorraden
|
6.4. Omvang van de verkoop
(64) |
De verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie aan niet-verbonden afnemers is tussen 2006 en 2008 licht gestegen en tussen 2008 en het TNO met 61 % gedaald. De omvang van de verkoop is in 2007 en 2008 gestegen maar tijdens het TNO fors gedaald. Deze ontwikkeling volgt de algemene trend van dalend verbruik op de markt van de Unie. Tabel 7 Verkoop aan niet-verbonden afnemers
|
6.5. Marktaandeel
(65) |
Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie was tussen 2006 en 2008 tamelijk stabiel en is tussen 2008 en het einde van het TNO met 4 procentpunten gestegen. In het totaal is het marktaandeel tijdens de beoordelingsperiode met 5 procentpunten gestegen. Tabel 8 Marktaandeel EU
|
6.6. Groei
(66) |
Aangezien de verkoop iets minder is gedaald dan het verbruik, heeft de bedrijfstak van de Unie licht aan marktaandeel gewonnen. |
6.7. Werkgelegenheid
(67) |
De werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Unie is tussen 2006 en het einde van het TNO met 17 % gedaald. De werkgelegenheid is ook tijdens de periode 2006-2008 gedaald, hoewel de productie in diezelfde periode is toegenomen. Dat bewijst dat de bedrijfstak van de Unie inspanningen heeft geleverd om de productiviteit te verbeteren. De forse daling van de productie tijdens het TNO heeft echter tot een aanzienlijke verslechtering van de werkgelegenheid geleid. Tabel 9 Werkgelegenheid
|
6.8. Productiviteit
(68) |
De productiviteit van de werknemers van de bedrijfstak van de Unie (gemeten als de productie per werknemer per jaar) is vergeleken met 2006 in 2007 en 2008 respectievelijk met 7 % en 15 % gestegen. Daarna is de productiviteit tussen 2008 en het einde van het TNO met 49 % gedaald. Tabel 10 Productiviteit
|
6.9. Verkoopprijzen
(69) |
De gemiddelde verkoopprijs af fabriek van de bedrijfstak van de Unie aan niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie vertoonde tijdens de beoordelingsperiode een dalende tendens. In het totaal moest de bedrijfstak van de Unie de prijzen tussen 2006 en het einde van het TNO met 15,4 % verlagen. |
(70) |
Zoals vermeld in de overwegingen 55 en 56 volgden de prijzen van de invoer met dumping uit de VRC nagenoeg dezelfde trend als de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, maar waren ze constant lager dan de prijzen van de bedrijfstak van de Unie. Tijdens het TNO waren de prijzen van de VRC meer dan 10 % lager dan de prijzen van de bedrijfstak van de Unie. Tabel 11 Eenheidsprijs op de EU-markt
|
6.10. Lonen
(71) |
Tussen 2006 en het einde van het TNO steeg het gemiddelde loon per werknemer met 4,8 %. Tabel 12 Arbeidskosten
|
6.11. Investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken
(72) |
Tussen 2006 en 2008 zijn de jaarlijkse investeringen door de bedrijfstak van de Unie in het betrokken product met 18 % toegenomen. Tussen 2007 en 2008 zijn de investeringen met 103 % gestegen. Tijdens het TNO is echter 65 % minder geïnvesteerd dan in 2008. |
(73) |
Er is vooral geïnvesteerd in de bouw van nieuwe faciliteiten om wolfraammateriaal van gebruikte materialen en schroot te produceren. De investeringen moesten worden teruggeschroefd wegens: i) de daling van het algemene productieniveau op de markt van de Unie, ii) de verstoringen van de grondstoffenmarkt (zie overweging 39) en iii) de economische crisis. |
(74) |
Tijdens het TNO bleven grote investeringen uit. De belangrijkste reden hiervoor was de economische crisis die in 2008 begon en tijdens het TNO een dieptepunt bereikte doordat het steeds moeilijker werd aan vers kapitaal te raken. Tabel 13 Investeringen
|
6.12. Winstgevendheid en rendement van investeringen
(75) |
Deels dankzij de bestaande antidumpingmaatregelen en deels dankzij de inspanningen van de bedrijfstak van de Unie om de bronnen van de grondstoffen te diversifiëren bleef de bedrijfstak van de Unie tussen 2006 en 2008 winstgevend, ook al was de winstgevendheid tijdens deze periode in het totaal 26 % lager. Tijdens het TNO heeft de bedrijfstak van de Unie echter veel minder gunstige resultaten geboekt en blijk gegeven van enige kwetsbaarheid. |
(76) |
Het rendement van investeringen vertoonde tijdens de hele beoordelingsperiode in grote mate dezelfde trend als de winstgevendheid. Tabel 14 Winstgevendheid en rendement van investeringen
|
6.13. Kasstroom
(77) |
De kasstroom, d.w.z. het vermogen van de bedrijfstak om haar activiteiten zelf te financieren, heeft zich tijdens het onderzoektijdvak positief ontwikkeld. Tussen 2006 en het einde van het TNO heeft zich echter een daling met ongeveer 35 % voorgedaan. Tabel 15 Kasstroom
|
6.14. Hoogte van de dumpingmarge
(78) |
Tijdens het TNO werd de dumping uit de VRC voortgezet op een niveau dat aanzienlijk boven het huidige niveau van de maatregelen ligt. Bovendien kan het effect van de werkelijke dumpingmarges op de bedrijfstak van de Unie niet als te verwaarlozen worden beschouwd gezien de verstoringen van de grondstoffenmarkt, de reservecapaciteit en de prijzen van de invoer uit de VRC. |
6.15. Herstel van de gevolgen van eerdere dumping
(79) |
Onderzocht werd of de bedrijfstak van de Unie zich hersteld had van de gevolgen van eerdere dumping. Geconcludeerd werd dat de bedrijfstak van de Unie zich grotendeels van die gevolgen had hersteld doordat de bestaande antidumpingmaatregelen doeltreffend bleken. De economische crisis heeft het herstelproces echter een halt toegeroepen en de problemen van de bedrijfstak van de Unie geaccentueerd. |
7. Gevolgen van de invoer met dumping en andere factoren
7.1. Gevolgen van de invoer met dumping
(80) |
Tegelijkertijd met het dalende verbruik in de Unie is het marktaandeel van de Chinese invoer gedaald van 7,1 % tot 2,1 % (zie overweging 52). Uit de beschikbare gegevens blijkt dat deze invoer plaatsvond tegen prijzen die onder die van de bedrijfstak van de Unie en ook onder die van de invoer van oorsprong uit andere derde landen lagen. Zoals vermeld in overweging 56 onderbood de Chinese invoer — na aftrek van het bestaande antidumpingrecht — de prijzen van de bedrijfstak van de Unie tijdens het TNO met 10,7 %. Opgemerkt zij nogmaals dat het recht 33 % bedraagt. Uit de mate van onderbieding blijkt bijgevolg enerzijds dat de bestaande rechten doeltreffend zijn en anderzijds dat de maatregelen moeten worden voortgezet. Deze conclusie wordt nog versterkt door het feit dat de vastgestelde onderbieding identiek is als tijdens het vorige onderzoek. Bijgevolg is het prijseffect van de invoer met dumping uit de VRC op de bedrijfstak van de Unie onveranderd gebleven en zal dat effect wellicht blijven voortduren zolang het tegendeel niet is bewezen. |
7.2. Gevolgen van de economische crisis
(81) |
Door de uiterst negatieve economische omstandigheden tijdens het TNO in de wolfraamverwerkende industrie — vooral in de sector van staal en gecementeerde carbiden die goed is voor het merendeel van het wolfraamverbruik in de Unie —, heeft de bedrijfstak van de Unie de productie en de verkoop van het betrokken product drastisch verlaagd. |
(82) |
Vóór de crisis beschikten de ondernemingen in de verwerkende industrie over grote wolfraamvoorraden die tijdens het TNO niet werden opgebouwd. Ook dit had gevolgen voor de productie van de bedrijfstak van de Unie. |
(83) |
De daling van de productie en het feit dat de bedrijfstak van de Unie kapitaalintensief is (d.w.z. bepaalde hoeveelheden moet produceren om de vaste kosten per eenheid laag te houden) hadden ernstige gevolgen voor de winstgevendheid. |
(84) |
De analyse van de bedrijfstak van de Unie vóór de crisis bewijst echter dat de bestaande antidumpingmaatregelen doeltreffend zijn. Uit het onderzoek bleek dat de grootste producenten in de Unie belangrijke investeringen deden om verstoringen op de grondstoffenmarkt te omzeilen. Tegelijkertijd waren ze in staat om vanuit een gezonde positie op de markt te concurreren. |
7.3. Invoer uit andere landen
(85) |
Volgens schattingen zijn de uit andere derde landen ingevoerde hoeveelheden met 36 % gedaald van 1 500 t in 2006 tot 675 t in het TNO. Het marktaandeel van de invoer uit andere landen is gestegen van 10,5 % in 2006 tot 17,9 % in het TNO. Hun gemiddelde invoerprijs is tussen 2006 en het TNO met 8,9 % gedaald. De belangrijkste landen van invoer waren Zuid-Korea en de VSA. |
(86) |
Het marktaandeel van de Zuid-Koreaanse invoer is tijdens de beoordelingsperiode verdubbeld van 2,2 % tot 4,4 %. Uit de beschikbare gegevens blijkt echter dat deze invoer tijdens het TNO plaatsvond tegen prijzen die slechts iets (6,6 %) onder die van de bedrijfstak van de Unie lagen, maar 9,8 % hoger waren dan die van de invoer van oorsprong uit de VRC. |
(87) |
Het marktaandeel van de invoer uit de VSA is tijdens de beoordelingsperiode met 15,1 procentpunten gedaald (van 4,2 % tot 3,6 %). Uit de beschikbare gegevens blijkt echter dat deze invoer tijdens het TNO plaatsvond tegen prijzen die boven die van de bedrijfstak van de Unie lagen, en dus ook aanzienlijk hoger waren (31 %) dan die van de invoer van oorsprong uit de VRC. |
(88) |
De conclusie luidt dat de invoer uit Zuid-Korea en de VSA — landen die behoren tot de grootste importeurs van wolfraamcarbide naar de Europese Unie — geen negatief effect op de bedrijfstak van de Unie kon hebben, voornamelijk vanwege hun prijzen (vergelijkbaar of zelfs hoger dan de prijzen van de EU-bedrijfstak) en — in het geval van de VSA — het dalende marktaandeel. |
8. Conclusie
(89) |
Dankzij de doeltreffende bestaande antidumpingrechten kon de bedrijfstak van de Unie zich enigszins herstellen van de gevolgen van de schade veroorzakende dumping in het verleden. |
(90) |
Toch kan niet worden geconcludeerd dat de positie van de bedrijfstak van de Unie veilig is. Hoewel bijna alle schade-indicatoren met betrekking tot de financiële resultaten van de producenten in de Unie — onder meer de winstgevendheid, het rendement van investeringen en de kasstroom — tijdens de eerste jaren van de beoordelingsperiode zijn verbeterd, bleek uit het onderzoek ook dat alle schade-indicatoren tijdens het TNO zijn verslechterd. |
(91) |
Hoewel de daling van de vraag tijdens het TNO gedeeltelijk aan de economische crisis kon worden toegeschreven, is het effect van de uitvoer met dumping uit de VRC op de bedrijfstak van de Unie zorgvuldig onderzocht. |
(92) |
De omvang van de invoer uit de VRC is tussen 2006 en het einde van het TNO gedaald (zie overweging 52). De prijzen van deze invoer zijn tijdens dezelfde periode met 14 % gedaald, wat — geanalyseerd vanuit het perspectief van de vierjarige beoordelingsperiode — de ontwikkeling van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie weerspiegelt. Opgemerkt zij echter dat de forse prijsdaling (met 15 %) van de Chinese invoer met dumping tussen 2006 en 2007 plaatsvond, d.w.z. in een periode lang vóór de economische crisis toen de bedrijfstak van de Unie zich aan het herstellen was. De prijzen van de invoer met dumping uit de VRC hebben zich daarna gestabiliseerd en de daling als gevolg van de financiële crisis lijkt beperkt te zijn. De timing (vóór de crisis) van de forse prijsdaling zou erop kunnen wijzen dat de Chinese exporteurs een meer geconcentreerde en krachtige prijsstrategie wilden ontwikkelen om de prijzen van de bedrijfstak van de Unie te onderbieden. Het verschil tussen de Chinese uitvoerprijzen en die van de bedrijfstak van de Unie bedroeg in 2007 en 2008 inderdaad respectievelijk 27 % en 22,8 %. |
(93) |
In 2008 waren de prijzen van de uitvoer uit China 22,8 % lager dan die van de bedrijfstak van de Unie. Tijdens het TNO is het verschil afgenomen tot 15,7 %. Door de forse daling van het verbruik moesten de producenten in de Unie hun prijzen verlagen om hun marktaandeel te behouden. |
(94) |
Zoals vermeld in overweging 57 is de omvang van de invoer uit andere derde landen in overeenstemming met de daling van het verbruik met 36 % gedaald. Ondanks een stijging van het marktaandeel kan het effect van deze invoer op de bedrijfstak van de Unie niet als negatief worden beschouwd (zie overweging 88). |
(95) |
Wat de levensvatbaarheid van de bedrijfstak van de Unie betreft, blijkt uit de tijdens het onderzoek verzamelde gegevens dat de bedrijfstak van de Unie onder normale marktvoorwaarden kan concurreren met de invoer uit derde landen. Zelfs als de prijzen lager waren dan die van de producenten in de Unie, was het verschil niet zo opvallend als met de Chinese prijzen (zie de overwegingen 85 tot en met 88). |
(96) |
Dankzij de verbeterde positie van de bedrijfstak van de Unie tijdens de jaren vóór het TNO kon de bedrijfstak in nieuwe hoogwaardige technologie investeren om het betrokken product op basis van schroot te produceren en verstoringen op de grondstoffenmarkt gedeeltelijk te omzeilen. |
(97) |
Rekening houdend met de algemene situatie van de bedrijfstak van de Unie en met de invoer uit de VRC tijdens de periode van 2006 tot het einde van het TNO en gezien de positieve ontwikkeling van een aantal indicatoren met betrekking tot de bedrijfstak van de Unie, luidt de conclusie dat de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode geen aanmerkelijke schade heeft geleden. Daarom werd onderzocht of het waarschijnlijk is dat de schade zich zal herhalen wanneer de maatregelen vervallen. |
E. WAARSCHIJNLIJKHEID VAN HERHALING VAN DE SCHADE
1. Voorafgaande opmerkingen
(98) |
Zoals vermeld in de overwegingen 89 tot en met 97 heeft de bedrijfstak van de Unie zich dankzij de antidumpingmaatregelen van de geleden schade kunnen herstellen, zij het slechts ten dele. Toen tijdens het TNO het uitzonderlijke verbruik in de Unie gedurende het grootste deel van de beoordelingsperiode aanzienlijk daalde, bevond de bedrijfstak van de Unie zich in een zwakke en kwetsbare situatie en had hij nog altijd te kampen met de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping uit de VRC. |
(99) |
Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening is de invoer uit het betrokken land onderzocht om na te gaan of het waarschijnlijk is dat de schade zich zal herhalen. |
2. Omvang van de Chinese uitvoer en aan derde landen aangerekende prijzen
(100) |
Vastgesteld werd dat de Chinese verkoopprijzen bij uitvoer naar andere derde landen lager waren dan de aan de Europese Unie aangerekende prijzen (ruwweg 10 à 20 % lager in verschillende jaren tijdens de beoordelingsperiode, behalve in 2007). De Chinese exporteur heeft aanzienlijke hoeveelheden (meer dan 80 % van zijn totale uitvoer) aan niet-EU-landen verkocht. Daarom werd geoordeeld dat de Chinese producenten-exporteurs bij het vervallen van de maatregelen een motief zouden hebben om aanzienlijke hoeveelheden niet langer naar andere derde landen maar naar de aantrekkelijkere markt van de Unie uit te voeren. |
3. Reservecapaciteit in de VRC
(101) |
Zoals vermeld in de overwegingen 34 tot en met 42 bleek tijdens het onderzoek dat de VRC over een aanzienlijke reservecapaciteit beschikt. Er waren duidelijke aanwijzingen dat — bij gebrek aan antidumpingmaatregelen — een groot deel van deze reservecapaciteit gebruikt zou kunnen worden om de uitvoer naar de Unie op te voeren. Deze vaststelling wordt bevestigd door het feit er geen aanwijzingen zijn dat derde landen of de binnenlandse markt een eventuele productiestijging in de VRC kunnen absorberen. |
4. Conclusie
(102) |
De bedrijfstak van de Unie lijdt al jaren onder de gevolgen van de Chinese invoer met dumping en bevindt zich nog steeds in een zwakke economische positie. |
(103) |
Zoals eerder vermeld heeft de bedrijfstak van de Unie zich kunnen herstellen van de Chinese dumpingpraktijken dankzij de bestaande antidumpingmaatregelen. Tijdens het TNO bevond de bedrijfstak zich echter in een moeilijke economische situatie vooral wegens de economische crisis. Als de bedrijfstak van de Unie werd blootgesteld aan steeds meer invoer met dumping uit het betrokken land, zouden de verkoop, het marktaandeel en de verkoopprijzen van de bedrijfstak wellicht verder dalen, waardoor de financiële situatie van de bedrijfstak zou verslechteren. |
(104) |
Zoals vermeld in overweging 56 lijkt het feit dat de verkoopprijs van de Chinese producenten die van de bedrijfstak van de Unie gemiddeld met bijna 11 % onderbood, erop te wijzen dat de Chinese producenten-exporteurs het betrokken product bij gebrek aan maatregelen waarschijnlijk naar de markt van de Unie zullen uitvoeren tegen prijzen die aanzienlijk lager zijn dan die van de bedrijfstak van de Unie. |
(105) |
Gezien de bevindingen van het onderzoek — de reservecapaciteit in de VRC, de verstoringen van de grondstoffenmarkt, de mogelijkheid dat de Chinese producenten-exporteurs hun uitvoer naar de Uniemarkt zullen opvoeren en/of verleggen, het prijsgedrag van de Chinezen in andere derde landen en de aantrekkelijkheid van de lucratievere Uniemarkt — zal de intrekking van de maatregelen waarschijnlijk opnieuw tot schade leiden. Een herhaling van de schade zou bijzonder ernstig zijn gezien de huidige economische crisis. |
F. BELANG VAN DE UNIE
1. Inleiding
(106) |
Overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening werd onderzocht of handhaving van de bestaande antidumpingmaatregelen in strijd is met het belang van de hele Unie. Het belang van de Unie werd bepaald aan de hand van een afweging van de belangen van de betrokkenen, namelijk die van de bedrijfstak van de Unie, de importeurs en de gebruikers. |
(107) |
In de vorige onderzoeken werden antidumpingmaatregelen niet in strijd geacht met het belang van de Unie. Bovendien kan nu, omdat het om een nieuw onderzoek gaat waarbij een situatie wordt onderzocht waarin al antidumpingmaatregelen van toepassing zijn, worden nagegaan of die maatregelen ongewenste negatieve gevolgen voor de betrokken partijen hebben. |
(108) |
Op basis hiervan werd onderzocht of er, ondanks het feit dat de dumping waarschijnlijk zal worden voortgezet en de schade zich zal herhalen, dwingende redenen waren om te concluderen dat handhaving van de maatregelen in dit bijzondere geval niet in het belang van de Unie is. |
2. Belang van de bedrijfstak van de Unie
(109) |
Gezien de conclusies over de situatie van de bedrijfstak van de Unie (zie de overwegingen 89 tot en met 97) en op grond van de argumenten in verband met de analyse van de waarschijnlijkheid van herhaling van schade (zie de overwegingen 102 tot en met 105), kan ook worden gesteld dat de financiële positie van de bedrijfstak van de Unie waarschijnlijk ernstig zou verslechteren indien de antidumpingrechten zouden komen te vervallen. |
(110) |
De voortzetting van de maatregelen zou de bedrijfstak van de Unie ten goede komen, daar deze dan in staat zou zijn meer af te zetten en naar alle waarschijnlijkheid ook zijn verkoopprijzen te verhogen en zo het noodzakelijke rendement te behalen om te kunnen blijven investeren in nieuwe technologie voor zijn productiefaciliteiten. De intrekking van de maatregelen zou daarentegen het herstel van de bedrijfstak van de Unie een halt toeroepen, de levensvatbaarheid ervan ernstig bedreigen en bijgevolg het voortbestaan ervan in gevaar brengen, waardoor het aanbod en de concurrentie op de markt zouden afnemen. |
3. Belang van de importeurs/gebruikers
(111) |
Eén gebruiker was bereid aan het onderzoek mee te werken en vulde een vragenlijst in. Volgens deze gebruiker zou de voortzetting van de maatregelen geen negatieve gevolgen voor de mededinging op de Uniemarkt hebben. Integendeel, dankzij de voortzetting van de maatregelen zou de verwerkende industrie kunnen kiezen uit een ruimer aanbod aan met elkaar tegen marktprijzen concurrerende leveranciers. |
(112) |
Voorts zij opgemerkt dat bij het vorige onderzoek werd vastgesteld dat de maatregelen geen grote gevolgen zouden hebben voor de gebruikers (14). Ondanks de maatregelen konden de importeurs/gebruikers in de Unie zich onder meer in de VRC blijven bevoorraden. Ook zijn er geen aanwijzingen dat het moeilijk was andere leveranciers te vinden. Daarom wordt geconcludeerd dat handhaving van de antidumpingmaatregelen waarschijnlijk geen ernstige gevolgen heeft voor de importeurs/gebruikers in de Unie. |
4. Conclusie
(113) |
Verwacht wordt dat de voortzetting van de maatregelen de bedrijfstak van de Unie ten goede zal komen, hetgeen gunstige gevolgen voor de mededinging op de markt van de Unie zal hebben en het gevaar voor sluitingen en een daling van de werkgelegenheid zal doen afnemen. |
(114) |
Bovendien wordt verwacht dat de voortzetting van de maatregelen de gebruikers/importeurs ten goede zal komen, doordat zij kunnen blijven kiezen uit een ruim aanbod aan leveranciers op de Uniemarkt. |
(115) |
Bijgevolg wordt geconcludeerd dat de voortzetting van de maatregelen niet tegen het belang van de Unie indruist. |
G. ANTIDUMPINGMAATREGELEN
(116) |
Alle partijen zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie wil aanbevelen de bestaande maatregelen te handhaven. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken. Met de standpunten en opmerkingen werd rekening gehouden wanneer dit gerechtvaardigd was. |
(117) |
Uit het bovenstaande volgt dat de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van wolfraamcarbide, wolfraamcarbide dat eenvoudigweg is vermengd met metaalpoeder, en gesmolten wolfraamcarbide van oorsprong uit de VRC overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening moeten worden gehandhaafd. Er wordt aan herinnerd dat deze maatregelen uit ad-valoremrechten bestaan, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Op wolfraamcarbide, wolfraamcarbide dat eenvoudigweg is vermengd met metaalpoeder, en gesmolten wolfraamcarbide, momenteel vallende onder GN-codes 2849 90 30 en ex 3824 30 00 (15) (Taric-code 3824300010) en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld.
2. Het recht, dat van toepassing is op de nettoprijs franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 beschreven producten, bedraagt 33 %.
3. Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 21 maart 2011.
Voor de Raad
De voorzitter
MARTONYI J.
(1) PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.
(2) PB L 264 van 27.9.1990, blz. 7.
(3) PB L 264 van 27.9.1990, blz. 59.
(4) PB L 248 van 23.9.1994, blz. 8.
(5) PB L 64 van 22.3.1995, blz. 1.
(6) PB L 111 van 9.4.1998, blz. 1.
(7) PB L 395 van 31.12.2004, blz. 56.
(8) PB L 202 van 3.8.2005, blz. 1.
(9) PB C 115 van 20.5.2009, blz. 18.
(10) PB C 322 van 30.12.2009, blz. 23.
(11) Het exacte percentage kan niet worden bekendgemaakt wegens de vertrouwelijkheid van de informatie.
(12) Verordening (EG) nr. 1275/2005 van de Raad van 26 juli 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2268/2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van wolfraamcarbide en gesmolten wolfraamcarbide van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 202 van 3.8.2005, blz. 1).
(13) Zie overweging 65 van Verordening (EG) nr. 2268/2004.
(14) Zie overweging 101 van Verordening (EG) nr. 2268/2004.
(15) De deeltjes zijn onregelmatig en niet vrij stromend, in tegenstelling tot de deeltjes van persklare poeders, die sferisch of korrelig zijn gevormd, homogeen en vrij stromend zijn. Deze slechte stromingscapaciteit kan worden gemeten en vastgesteld aan de hand van een geijkte trechter, bijvoorbeeld een HALL-stromingsmeter (ISO-norm 4490).
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/13 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 288/2011 VAN DE RAAD
van 23 maart 2011
houdende uitvoering van artikel 16, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 204/2011 betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Libië
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 204/2011 van de Raad van 2 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Libië (1), en met name artikel 16, leden 1 en 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Raad heeft op 2 maart 2011 Verordening (EU) nr. 204/2011 betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Libië vastgesteld. |
(2) |
De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft op 17 maart 2011 Resolutie UNSCR 1973 (2011) aangenomen tot uitbreiding van het toepassingsgebied van de beperkende maatregelen opgelegd bij Resolutie UNSCR 1970 (2011) en tot vaststelling van aanvullende beperkende maatregelen jegens Libië. |
(3) |
De lijsten van aan beperkende maatregelen onderworpen personen en entiteiten in de bijlagen II en III bij Verordening (EU) nr. 204/2011 moeten derhalve worden aangepast, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De bijlagen II en III bij Verordening (EU) nr. 204/2011 worden vervangen door de bijlagen I en II bij onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 23 maart 2011.
Voor de Raad
De voorzitter
MARTONYI J.
(1) PB L 58 van 3.3.2011, blz. 1.
BIJLAGE I
„BIJLAGE II
Lijst van natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten of lichamen als bedoeld in artikel 6, lid 1
1. |
KADHAFI, Aisha Muammar Geboortejaar: 1978. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Dochter van Muammar KADHAFI. Nauwe banden met het regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
2. |
KADHAFI, Hannibal Muammar Paspoortnummer: B/002210. Geboortedatum: 20.9.1975. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauwe banden met het regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
3. |
KADHAFI, Khamis Muammar Geboortejaar: 1978. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauwe banden met het regime. Bevelvoering van militaire eenheden die betrokken zijn bij het onderdrukken van demonstraties. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
4. |
KADHAFI, Muammar Mohammed Abu Minyar Geboortejaar: 1942. Geboorteplaats: Sirte, Libië. Leider van de revolutie, opperbevelhebber van de strijdkrachten. Verantwoordelijkheid voor het bevelen tot het onderdrukken van demonstraties, schendingen van de mensenrechten. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
5. |
KADHAFI, Mutassim Geboortejaar: 1976. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Nationaal veiligheidsadviseur. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauwe banden met het regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
6. |
KADHAFI, Saif al-Islam Directeur van de Kadhafi Foundation. Paspoortnr. B014995. Geboortedatum: 25.6.1972. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauwe banden met het regime. Opruiende openbare verklaringen waarin tot geweld tegen demonstranten wordt aangezet. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
7. |
DORDA, Abu Zayd Umar Directeur Externe Veiligheidsorganisatie. Loyalist van het regime. Hoofd van het bureau externe inlichtingen. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 28.2.2011) |
8. |
JABIR, Generaal-majoor Abu Bakr Yunis Geboortejaar: 1952. Geboorteplaats: Jalo, Libië. Minister van Defensie. Algehele verantwoordelijkheid voor acties van de strijdkrachten. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 28.2.2011) |
9. |
MATUQ, Matuq Mohammed Geboortejaar: 1956. Geboorteplaats: Khoms. Staatssecretaris van nutsvoorzieningen. Prominent figuur van het regime. Actief in de revolutionaire comités. Voorgeschiedenis van betrokkenheid bij onderdrukking van dissidenten en bij geweldpleging. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 28.2.2011) |
10. |
KADHAFI, Mohammed Muammar Geboortejaar: 1970. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauwe banden met het regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 28.2.2011) |
11. |
KADHAFI, Saadi Paspoortnummer: 014797. Geboortedatum: 25.5.1973. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Bevelhebber van de speciale strijdkrachten. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauwe banden met het regime. Bevelvoering van militaire eenheden die betrokken zijn bij het onderdrukken van demonstraties. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 28.2.2011) |
12. |
KADHAFI, Saif al-Arab Geboortejaar: 1982. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauwe banden met het regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 28.2.2011) |
13. |
AL-SENUSSI, kolonel Abdullah Geboortejaar: 1949. Geboorteplaats: Sudan. Directeur militaire inlichtingen. Betrokkenheid van de militaire inlichtingendienst bij het onderdrukken van demonstraties. Wordt ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij het bloedbad in de gevangenis van Abu Selim. Bij verstek veroordeeld voor de bomaanslag op de UTA-vlucht. Zwager van Muammar KADHAFI. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 28.2.2011) |
Entiteiten
1. |
Centrale Bank van Libië Onder zeggenschap van Muammar KADHAFI en zijn familie, mogelijke financieringsbron voor zijn regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 10.3.2011) |
2. |
Libyan Investment Authority Onder zeggenschap van Muammar KADHAFI en zijn familie, mogelijke financieringsbron voor zijn regime, ook bekend als Libyan Arab Foreign Investment Company (LAFICO) 1 Fateh Tower Office No.99, 22nd Floor, Borgaida Street, Tripoli, 1103 Libya Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 10.3.2011) |
3. |
Libyan Foreign Bank Onder zeggenschap van Muammar KADHAFI en zijn familie, mogelijke financieringsbron voor zijn regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 10.3.2011) |
4. |
Libya Africa Investment Portfolio Onder zeggenschap van Muammar KADHAFI en zijn familie, mogelijke financieringsbron voor zijn regime. Jamahiriya Street, LAP Building, PO Box 91330, Tripoli, LibyaDatum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 10.3.2011) |
5. |
Libyan National Oil Corporation Onder zeggenschap van Muammar KADHAFI en zijn familie, mogelijke financieringsbron voor zijn regime. Bashir Saadwi Street, Tripoli, Tarabulus, LibyaDatum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011” |
BIJLAGE II
„BIJLAGE III
Lijst van natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten en lichamen als bedoeld in artikel 6, lid 2
|
Naam |
Informatie ter identificatie |
Motivering |
Datum van plaatsing op de lijst |
1. |
ABDULHAFIZ, Kolonel Mas'ud |
Positie: commandant van de strijdkrachten |
Derde in bevel van de strijdkrachten. Belangrijke rol in de militaire inlichtingendienst |
28.2.2011 |
2. |
ABDUSSALAM, Abdussalam Mohammed |
Positie: hoofd terreurbestrijding, External Security Organisation Geboortedatum: 1952 Geboorteplaats: Tripoli, Libië |
Prominent lid van het revolutionair comité. Nauwe bondgenoot van Muammar KADHAFI. |
28.2.2011 |
3. |
ABU SHAARIYA |
Positie: plaatsvervangend hoofd External Security Organisation |
Prominent lid van het regime. Zwager van Muammar KADHAFI. |
28.2.2011 |
4. |
ASHKAL, Al-Barrani |
Positie: plaatsvervangend directeur van de militaire inlichtingendienst. |
Hoge functionaris van het regime. |
28.2.2011 |
5. |
ASHKAL, Omar |
Positie: Hoofd van de revolutionaire comités Geboorteplaats: Sirte, Libië |
Revolutionaire comités betrokken bij geweldpleging tegen demonstranten. |
28.2.2011 |
6. |
AL-BAGHDADI, Dr Abdulqader Mohammed |
Positie: hoofd van het verbindings-bureau van de revolutionaire comités. Paspoortnr. B010574 Geboortedatum: 01.07.1950 |
Revolutionaire comités betrokken bij geweldpleging tegen demonstranten. |
28.2.2011 |
7. |
DIBRI, Abdulqader Yusef |
Positie: hoofd van de lijfwacht van Muammar KADHAFI. Geboortedatum: 1946 Geboorteplaats: Houn, Libië |
Verantwoordelijk voor de veiligheid van het regime. Voorgeschiedenis van geweldpleging tegen dissidenten. |
28.2.2011 |
8. |
KADHAF AL-DAM, Ahmed Mohammed |
Geboortedatum: 1952 Geboorteplaats: Egypte |
Neef van Muammar KADHAFI. Zou sedert 1995 aan het hoofd staan van een elitebataljon van het leger dat belast is met de persoonlijke beveiliging van Kadhafi en een sleutelrol hebben in de External Security Organisation. Betrokken bij de planning van operaties tegen Libische dissidenten in het buitenland en direct betrokken bij terroristische activiteiten. |
28.2.2011 |
9. |
KADHAF AL-DAM, Sayyid Mohammed |
Geboortedatum: 1948 Geboorteplaats: Sirte, Libië |
Neef van Muammar KADHAFI. Sayyid was in de jaren 80 betrokken bij de moordcampagne tegen dissidenten en zou verantwoordelijk zijn voor een aantal moorden in Europa. Voorts wordt aangenomen dat hij een rol heeft gespeeld bij de aanschaf van wapens. |
28.2.2011 |
10. |
AL-BARASSI, Safia Farkash |
Geboortedatum: 1952 Geboorteplaats: Al Bayda, Libië |
Vrouw van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. |
28.2.2011 |
11. |
SALEH, Bachir |
Geboortedatum: 1946 Geboorteplaats: Traghen |
Hoofd kabinet van de Leider. Nauw gelieerd aan het regime. |
28.2.2011 |
12. |
TOHAMI, Generaal Khaled |
Geboortedatum: 1946 Geboorteplaats: Genzur |
Directeur Internal Security Office. Nauw gelieerd aan het regime. |
28.2.2011 |
13. |
FARKASH, Mohammed Boucharaya |
Geboortedatum: 1 juli 1949 Geboorteplaats: Al-Bayda |
Directeur inlichtingen in External Security Office. Nauw gelieerd aan het regime. |
28.2.2011 |
14. |
ZARTI, Mustafa |
geboren op 29 maart 1970, Oostenrijks staatsburger (paspoortnr. P1362998, geldig van 6 november 2006 tot en met 5 november 2016) |
Nauw gelieerd aan het regime en vice-CEO van de „Libyan Investment Authority”, bestuurslid van de National Oil Corporation en vicevoorzitter van de First Energy Bank in Bahrein. |
10.3.2011 |
15. |
EL-KASSIM ZOUAI, Mohamed Abou |
|
Secretaris-generaal van het Algemeen Volkscongres; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
16. |
AL-MAHMOUDI, Baghdadi |
|
minister-president van de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
17. |
HIJAZI, Mohamad Mahmoud |
|
minister van Volksgezondheid en Milieu in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
18. |
ZLITNI, Abdelhaziz |
Geboortedatum:1935 |
minister van Planning en Financiën in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
19. |
HOUEJ, Mohamad Ali |
Geboortedatum: 1949 Geboorteplaats: Al-Azizia (bij Tripoli) |
minister van Industrie, Economie en Handel in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
20. |
AL-GAOUD, Abdelmajid |
|
minister van Landbouw en Dierlijke en Maritieme Hulpbronnen in de regering van kolonel Kadhafi. |
21.3.2011 |
21. |
AL-CHARIF, Ibrahim Zarroug |
|
minister van Sociale Zaken in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
22. |
FAKHIRI, Abdelkebir Mohamad |
|
minister van Onderwijs, Hoger Onderwijs en Onderzoek in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
23. |
ZIDANE, Mohamad Ali |
|
minister van Vervoer in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
24. |
KOUSSA, Moussa Mohamad |
|
minister van Buitenlandse Zaken in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
25. |
MANSOUR, Abdallah |
|
naaste medewerker van kolonel Kadhafi; vooraanstaande rol in de veiligheidsdiensten, voormalig directeur van radio en televisie; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
Entiteiten
|
Naam |
Informatie ter identificatie |
Motivering |
Datum van plaatsing op de lijst |
|||||||||||
1. |
Libyan Housing and Infrastructure Board (HIB) |
Tajora, Tripoli, Libië Wetgevingsnummer: 60/2006 van het Algemeen Volkscomité van Libië Tel: +218 21 369 1840, Fax: +218 21 369 6447 http://www.hib.org.ly |
onder zeggenschap van Muammar Kadhafi en zijn familie en mogelijke financieringsbron voor zijn regime. |
10.3.2011 |
|||||||||||
2. |
Fonds voor economische en sociale ontwikkeling |
|
onder zeggenschap van het regime van Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor deze laatste. |
21.3.2011 |
|||||||||||
3. |
Libyan Arab African Investment Company - LAAICO |
Site: http://www.laaico.com Onderneming opgericht in 1981
|
onder zeggenschap van het regime van Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor deze laatste. |
21.3.2011 |
|||||||||||
4. |
Stichting-Kadhafi voor liefdadigheids-instellingen en ontwikkeling |
Administratief adres: Hay Alandalus – Jian St. – Tripoli – P.O.Box: 1101 – LIBYA Tel.: (+218) 214778301 – Fax: (+218) 214778766; E-mail: info@gicdf.org |
onder zeggenschap van het regime van Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor deze laatste. |
21.3.2011 |
|||||||||||
5. |
Stichting Waatassimou |
gevestigd in Tripoli |
onder zeggenschap van het regime van Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor deze laatste. |
21.3.2011 |
|||||||||||
6. |
Hoofdzetel van de Libische radio en televisie |
Gegevens: Tel.: 00 218 21 444 59 26; 00 21 444 59 00; Fax: 00 218 21 340 21 07 http://www.ljbc.net; E-mail: info@ljbc.net |
zet publiekelijk aan tot haat en geweld door deel te nemen aan desinformatiecampagnes betreffende de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
|||||||||||
7. |
Revolutionaire Garde |
|
betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
|||||||||||
8. |
National Commercial Bank |
|
De National Commercial Bank is een commerciële bank in Libië. Zij is opgericht in 1970 en heeft haar zetel in AlBayda (Libië), vestigingen in Tripoli en AlBayda en bijkantoren in Libië. Zij is voor 100% in handen van de overheid en een mogelijke financieringsbron voor het regime. |
21.3.2011 |
|||||||||||
9. |
Gumhouria Bank |
|
De Gumhouria Bank is een commerciële bank in Libië. De bank is in 2008 ontstaan als gevolg van de fusie tussen de Al Ummah Bank en de Gumhouria Bank. Zij is voor 100 % in handen van de overheid en een mogelijke financieringsbron voor het regime. |
21.3.2011 |
|||||||||||
10. |
Sahara Bank |
|
De Sahara Bank is een commerciële bank in Libië. Zij is voor 81% in handen van de overheid en een mogelijke financieringsbron voor het regime. |
21.3.2011 |
|||||||||||
11. |
Azzawia ( Azawiya) Refining |
|
onder zeggenschap Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor zijn regime. |
23.3.2011 |
|||||||||||
12. |
Ras Lanuf Oil and Gas Processing Company (RASCO) |
|
onder zeggenschap Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor zijn regime. |
23.3.2011 |
|||||||||||
13. |
Brega |
|
onder zeggenschap Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor zijn regime. |
23.3.2011 |
|||||||||||
14. |
Sirte Oil Company |
|
onder zeggenschap Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor zijn regime. |
23.3.2011 |
|||||||||||
15. |
Waha Oil Company |
|
onder zeggenschap Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor zijn regime. |
23.3.2011” |
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/21 |
VERORDENING (EU) Nr. 289/2011 VAN DE COMMISSIE
van 23 maart 2011
tot rectificatie van de Hongaarse tekst van Verordening (EU) nr. 1272/2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de aankoop en de verkoop van landbouwproducten in het kader van de openbare interventie
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1), en met name artikel 43, onder a), a bis), c), d), f), j), k) en l), juncto artikel 4,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Hongaarse tekst van Verordening (EU) nr. 1272/2009 van de Commissie (2) bevat twee fouten die moeten worden gerectificeerd met ingang van de datum van toepassing van Verordening (EU) nr. 1272/2009. |
(2) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Betreft alleen de Hongaarse taalversie.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 maart 2010.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 23 maart 2011.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) PB L 349 van 29.12.2009, blz. 1.
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/22 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 290/2011 VAN DE COMMISSIE
van 23 maart 2011
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),
Gezien Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name artikel 138, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op 24 maart 2011.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 23 maart 2011.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
José Manuel SILVA RODRÍGUEZ
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.
BIJLAGE
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
ET |
73,9 |
IL |
82,8 |
|
MA |
53,7 |
|
TN |
115,9 |
|
TR |
81,7 |
|
ZZ |
81,6 |
|
0707 00 05 |
EG |
170,1 |
TR |
147,0 |
|
ZZ |
158,6 |
|
0709 90 70 |
MA |
39,2 |
TR |
109,9 |
|
ZZ |
74,6 |
|
0805 10 20 |
EG |
54,1 |
IL |
78,1 |
|
MA |
53,8 |
|
TN |
51,1 |
|
TR |
74,0 |
|
ZZ |
62,2 |
|
0805 50 10 |
EG |
66,4 |
MA |
45,2 |
|
TR |
53,6 |
|
ZZ |
55,1 |
|
0808 10 80 |
AR |
91,7 |
BR |
88,0 |
|
CA |
88,7 |
|
CL |
99,7 |
|
CN |
84,0 |
|
MK |
50,2 |
|
US |
143,1 |
|
UY |
66,1 |
|
ZA |
98,4 |
|
ZZ |
90,0 |
|
0808 20 50 |
AR |
92,8 |
CL |
83,9 |
|
CN |
56,3 |
|
US |
79,9 |
|
ZA |
97,0 |
|
ZZ |
82,0 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.
BESLUITEN
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/24 |
BESLUIT 2011/178/GBVB VAN DE RAAD
van 23 maart 2011
tot wijziging van Besluit 2011/137/GBVB betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Raad heeft op 28 februari 2011 Besluit 2011/137/GBVB betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië (1) vastgesteld ter uitvoering van Resolutie 1970 (2011) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (UNSCR 1970 (2011)). |
(2) |
De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft op 17 maart 2011 Resolutie 1973 (2011) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (UNSCR 1973 (2011)) vastgesteld tot uitbreiding van het toepassingsgebied van de beperkende maatregelen opgelegd bij UNSCR 1970 (2011) en tot vaststelling van aanvullende beperkende maatregelen jegens Libië. |
(3) |
Besluit 2011/137/GBVB moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(4) |
Voor de uitvoering van bepaalde maatregelen is verder optreden van de Unie nodig, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Besluit 2011/137/GBVB wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: „Artikel 3 bis 1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om vluchten van onder hun rechtsmacht vallende vliegtuigen in het luchtruim van Libië te voorkomen, aangezien een bijdrage geleverd dient te worden aan de bescherming van de burgers. 2. Lid 1 is niet van toepassing op vluchten met een louter humanitair doel, zoals het verlenen van bijstand of het faciliteren van de verlening van bijstand, mede omvattende medische benodigdheden, voedsel, humanitaire hulpverleners en gerelateerde hulp, of het evacueren van onderdanen van derde landen uit Libië, noch op vluchten die zijn toegestaan uit hoofde van punt 4 of punt 8 van UNSCR 1973 (2011), noch op andere vluchten die door lidstaten welke handelen op grond van de in punt 8 van UNSCR 1973 (2011) verleende toestemming, noodzakelijk worden geacht met het oog op het welzijn van het Libische volk.”. |
2) |
Artikel 4, lid 1, wordt vervangen door: „1. De lidstaten inspecteren op hun grondgebied, met inbegrip van hun zee- en luchthavens, alsook op volle zee, in overleg met hun nationale autoriteiten en in overeenstemming met hun nationale wetgeving en het internationale recht, in het bijzonder het zeerecht en ter zake dienende internationale burgerluchtvaartovereenkomsten, alle vaartuigen en vliegtuigen naar en van Libië indien zij over informatie beschikken op grond waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat de vracht van die vaartuigen of vliegtuigen artikelen bevat waarvan de levering, verkoop, overbrenging of uitvoer krachtens dit besluit verboden is.”. |
3) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: „Artikel 4 bis 1. De lidstaten weigeren vliegtuigen die in Libië zijn geregistreerd of die eigendom zijn van of worden geëxploiteerd door Libische onderdanen of vennootschappen, de toestemming om vanop hun grondgebied op te stijgen, op hun grondgebied te landen of hun grondgebied te overvliegen, behalve indien het sanctiecomité vooraf toestemming heeft verleend voor de betrokken vlucht, of indien het vliegtuig een noodlanding maakt. 2. De lidstaten weigeren vliegtuigen de toestemming om vanop hun grondgebied op te stijgen, op hun grondgebied te landen of hun grondgebied te overvliegen indien zij over informatie beschikken op grond waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat de vracht van die vliegtuigen artikelen bevat waarvan de levering, verkoop, overbrenging of uitvoer krachtens dit besluit verboden is, met inbegrip van het leveren van gewapende huurlingen, behalve indien het vliegtuig een noodlanding maakt.”. |
4) |
Artikel 5, lid 1, wordt vervangen door: „1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om binnenkomst in of doorreis over hun grondgebied te beletten van:
|
5) |
Artikel 6, lid 1, wordt vervangen door: „1. Alle tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die direct of indirect in het bezit zijn, of onder zeggenschap staan van:
worden bevroren.”. |
6) |
In artikel 6 wordt het volgende lid ingevoegd: „4 bis Met betrekking tot de in bijlage IV bij dit besluit vermelde personen en entiteiten kunnen tevens ontheffingen worden verleend voor tegoeden en economische middelen die noodzakelijk zijn voor humanitaire doeleinden, zoals het verlenen van bijstand of het faciliteren van de verlening van bijstand, mede omvattende medische benodigdheden, voedsel, elektriciteitsvoorziening, humanitaire hulpverleners en gerelateerde hulp, of het evacueren van onderdanen van derde landen uit Libië.”. |
7) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd: „Artikel 6 bis De lidstaten verlangen van hun onderdanen, onder hun rechtsmacht vallende personen en op hun grondgebied gevestigde of onder hun rechtsmacht vallende ondernemingen dat zij waakzaamheid betrachten bij het zakendoen met in Libië gevestigde of onder Libische rechtsmacht vallende entiteiten, alsook met personen of entiteiten die namens hen of op hun aanwijzing handelen en met entiteiten ten aanzien waarvan zij de eigendom of de zeggenschap hebben, met het oog op het verhinderen van zakenactiviteiten die kunnen bijdragen tot het gebruik van geweld en dwangmiddelen tegen burgers.”. |
Artikel 2
De bijlagen I, II, III en IV bij Besluit 2011/137/GBVB worden vervangen door de bijlagen I, II, III en IV bij dit besluit.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Brussel, 23 maart 2011.
Voor de Raad
De voorzitter
MARTONYI J.
(1) PB L 58 van 3.3.2011, blz. 53.
BIJLAGE I
„BIJLAGE I
Lijst van personen bedoeld in artikel 5, lid 1, onder a)
1. |
AL-BAGHDADI, Dr. Abdulqader Mohammed Paspoortnummer: B010574. Geboortedatum: 1.7.1950. Hoofd van het verbindingsbureau van de revolutionaire comités. Revolutionaire comités betrokken bij geweldpleging tegen demonstranten. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
2. |
DIBRI, Abdulqader Yusef Geboortedatum: 1946. Geboorteplaats: Houn, Libië. Hoofd van de lijfwacht van Muammar KADHAFI. Verantwoordelijkheid voor de veiligheid van het regime. Voorgeschiedenis van geweldpleging tegen dissidenten. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
3. |
DORDA, Abu Zayd Umar Directeur externe veiligheidsorganisatie. Loyalist van het regime. Hoofd van het bureau externe inlichtingen. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
4. |
JABIR, Generaal-majoor Abu Bakr Yunis Geboortedatum: 1952. Geboorteplaats: Jalo, Libië. Minister van Defensie. Algehele verantwoordelijkheid voor acties van de strijdkrachten. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
5. |
MATUQ, Matuq Mohammed Geboortedatum: 1956. Geboorteplaats: Khoms. Staatssecretaris van nutsvoorzieningen. Prominent figuur van het regime. Actief in de revolutionaire comités. Voorgeschiedenis van betrokkenheid bij onderdrukking van dissidenten en bij geweldpleging. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
6. |
KADHAF AL-DAM, Sayyid Mohammed Geboortedatum: 1948. Geboorteplaats: Sirte, Libië. Neef van Muammar KADHAFI. Sayyid was in de jaren '80 betrokken bij de moordcampagne tegen dissidenten en zou verantwoordelijk zijn voor een aantal moorden in Europa. Voorts wordt aangenomen dat hij een rol heeft gespeeld bij de aanschaf van wapens. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
7. |
KADHAFI, Aisha Muammar Geboortedatum: 1978. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Dochter van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
8. |
KADHAFI, Hannibal Muammar Paspoortnummer: B/002210. Geboortedatum: 20.9.1975. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
9. |
KADHAFI, Khamis Muammar Geboortedatum: 1978. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Bevel over militaire eenheden die betrokken zijn bij onderdrukking van demonstraties. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
10. |
KADHAFI, Mohammed Muammar Geboortedatum: 1970. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
11. |
KADHAFI, Muammar Mohammed Abu Minyar Geboortedatum: 1942. Geboorteplaats: Sirte, Libië. Leider van de revolutie, opperbevelhebber van de strijdkrachten. Verantwoordelijk voor het bevelen tot onderdrukking van demonstraties, schending van mensenrechten. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
12. |
KADHAFI, Mutassim Geboortedatum: 1976. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Adviseur nationale veiligheid. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
13. |
KADHAFI, Saadi Paspoortnummer: 014797. Geboortedatum: 25.5.1973. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Bevelhebber van de speciale strijdkrachten. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Bevel over militaire eenheden die betrokken zijn bij onderdrukking van demonstraties. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
14. |
KADHAFI, Saif al-Arab Geboortedatum: 1982. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
15. |
KADHAFI, Saif al-Islam Paspoortnummer: B014995. Geboortedatum: 25.6.1972. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Directeur Kadhafi Foundation. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Opruiende toespraken waarin tot geweld tegen demonstranten wordt aangezet. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
16. |
AL-SENUSSI, Kolonel Abdullah Geboortedatum: 1949. Geboorteplaats: Sudan. Directeur militaire inlichtingen. Betrokkenheid van de militaire inlichtingendienst bij het onderdrukken van demonstraties. Wordt ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij het bloedbad in de gevangenis van Abu Selim. Bij verstek veroordeeld voor de bomaanslag op de UTA-vlucht. Zwager van Muammar KADHAFI. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
17. |
AL KADHAFI, Quren Salih Quren Libisch ambassadeur in Tsjaad. Is van Tsjaad naar Sabha vertrokken. Rechtstreeks betrokken bij het voor het regime inhuren en aansturen van huurlingen. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011. |
18. |
AL KUNI, Kolonel Amid Husain Gouverneur van Ghat (Zuid-Libië). Rechtstreeks betrokken bij het inhuren van huurlingen. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011.” |
BIJLAGE II
„BIJLAGE II
Lijst van personen bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b)
|
Naam |
Informatie ter identificatie |
Motivering |
Datum van plaatsing op de lijst |
1. |
ABDULHAFIZ, Kolonel Mas'ud |
Positie: commandant van de strijdkrachten |
Derde in bevel van de strijdkrachten. Belangrijke rol in de militaire inlichtingendienst |
28.2.2011 |
2. |
ABDUSSALAM, Abdussalam Mohammed |
Positie: hoofd terreurbestrijding, External Security Organisation Geboortedatum: 1952 Geboorteplaats: Tripoli, Libië |
Prominent lid van het revolutionair comité. Nauwe bondgenoot van Muammar KADHAFI. |
28.2.2011 |
3. |
ABU SHAARIYA |
Positie: plaatsvervangend hoofd External Security Organisation |
Prominent lid van het regime. Zwager van Muammar KADHAFI. |
28.2.2011 |
4. |
ASHKAL, Al-Barrani |
Positie: plaatsvervangend directeur van de militaire inlichtingendienst. |
Hoge functionaris van het regime. |
28.2.2011 |
5. |
ASHKAL, Omar |
Positie: hoofd van de revolutionaire comités Geboorteplaats: Sirte, Libië |
Revolutionaire comités betrokken bij geweldpleging tegen demonstranten. |
28.2.2011 |
6. |
KADHAF AL-DAM, Ahmed Mohammed |
Geboortedatum: 1952 Geboorteplaats: Egypte |
Neef van Muammar KADHAFI. Zou sedert 1995 aan het hoofd staan van een elitebataljon van het leger dat belast is met de persoonlijke beveiliging van Kadhafi en een sleutelrol hebben in de External Security Organisation. Betrokken bij de planning van operaties tegen Libische dissidenten in het buitenland en direct betrokken bij terroristische activiteiten. |
28.2.2011 |
7. |
AL-BARASSI, Safia Farkash |
Geboortedatum: 1952 Geboorteplaats: Al Bayda, Libië |
Vrouw van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. |
28.2.2011 |
8. |
SALEH, Bachir |
Geboortedatum: 1946 Geboorteplaats: Traghen |
Hoofd kabinet van de Leider. Nauw gelieerd aan het regime. |
28.2.2011 |
9. |
Generaal TOHAMI, Khaled |
Geboortedatum: 1946 Geboorteplaats: Genzur |
Directeur Internal Security Office. Nauw gelieerd aan het regime. |
28.2.2011 |
10. |
FARKASH, Mohammed Boucharaya |
Geboortedatum: 1 juli 1949 Geboorteplaats: Al-Bayda |
Directeur inlichtingen in External Security Office. Nauw gelieerd aan het regime. |
28.2.2011 |
11. |
EL-KASSIM ZOUAI, Mohamed Abou |
|
Secretaris-generaal van het Algemeen Volkscongres; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
12. |
AL-MAHMOUDI, Baghdadi |
|
minister-president van de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
13. |
HIJAZI, Mohamad Mahmoud |
|
minister van Volksgezondheid en Milieu in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
14. |
ZLITNI, Abdelhaziz |
Geboortedatum: 1935 |
minister van Planning en Financiën in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
15. |
HOUEJ, Mohamad Ali |
Geboortedatum: 1945 Geboorteplaats: Al-Azizia (bij Tripoli) |
minister van Industrie, Economie en Handel in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
16. |
AL-GAOUD, Abdelmajid |
|
minister van Landbouw en Dierlijke en Maritieme Hulpbronnen in de regering van kolonel Kadhafi. |
21.3.2011 |
17. |
AL-CHARIF, Ibrahim Zarroug |
|
minister van Sociale Zaken in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
18. |
FAKHIRI, Abdelkebir Mohamad |
|
minister van Onderwijs, Hoger Onderwijs en Onderzoek in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
19. |
ZIDANE, Mohamad Ali |
|
minister van Vervoer in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
20. |
KOUSSA, Moussa Mohamad |
|
minister van Buitenlandse Zaken in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
21. |
MANSOUR, Abdallah |
|
naaste medewerker van kolonel Kadhafi; vooraanstaande rol in de veiligheidsdiensten, voormalig directeur van radio en televisie; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011” |
BIJLAGE III
„BIJLAGE III
Lijst van personen en entiteiten bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a)
1. |
KADHAFI, Aisha Muammar Geboortedatum: 1978. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Dochter van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
2. |
KADHAFI, Hannibal Muammar Paspoortnummer: B/002210. Geboortedatum: 20.9.1975. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
3. |
KADHAFI, Khamis Muammar Geboortedatum: 1978. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Bevel over militaire eenheden die betrokken zijn bij het onderdrukken van demonstraties. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
4. |
KADHAFI, Muammar Mohammed Abu Minyar Geboortedatum: 1942. Geboorteplaats: Sirte, Libië. Leider van de revolutie, opperbevelhebber van de strijdkrachten. Verantwoordelijk voor het bevelen tot onderdrukking van demonstraties, schending van mensenrechten. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
5. |
KADHAFI, Mutassim Geboortedatum: 1976. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Adviseur nationale veiligheid. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
6. |
KADHAFI, Saif al-Islam Directeur Kadhafi Foundation. Paspoortnummer: B014995. Geboortedatum: 25.6.1972. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Opruiende toespraken waarin tot geweld tegen demonstranten wordt aangezet. Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011. |
7. |
DORDA, Abu Zayd Umar Directeur externe veiligheidsorganisatie. Loyalist van het regime. Hoofd van het bureau externe inlichtingen. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 28.2.2011). |
8. |
JABIR, Generaal-majoor Abu Bakr Yunis Geboortedatum: 1952. Geboorteplaats: Jalo, Libië. Minister van Defensie. Algehele verantwoordelijkheid voor acties van de strijdkrachten. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 28.2.2011). |
9. |
MATUQ, Matuq Mohammed Geboortedatum: 1956. Geboorteplaats: Khoms. Staatssecretaris van nutsvoorzieningen. Prominent figuur van het regime. Actief in de revolutionaire comités. Voorgeschiedenis van betrokkenheid bij onderdrukking van dissidenten en bij geweldpleging. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 28.2.2011). |
10. |
KADHAFI, Mohammed Muammar Geboortedatum: 1970. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 28.2.2011). |
11. |
KADHAFI, Saadi Bevelhebber van de speciale strijdkrachten. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Bevel over militaire eenheden die betrokken zijn bij het onderdrukken van demonstraties. Geboortedatum: 25.5.1973. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Paspoortnummer: 014797. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 28.2.2011). |
12. |
KADHAFI, Saif al-Arab Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Geboortedatum: 1982. Geboorteplaats: Tripoli, Libië. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 28.2.2011). |
13. |
AL-SENUSSI, Kolonel Abdullah Geboortedatum: 1949. Geboorteplaats: Sudan. Directeur militaire inlichtingen. Betrokkenheid van de militaire inlichtingendienst bij het onderdrukken van demonstraties. Wordt ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij het bloedbad in de gevangenis van Abu Selim. Bij verstek veroordeeld voor de bomaanslag op de UTA-vlucht. Zwager van Muammar KADHAFI. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 28.2.2011). |
Entiteiten
1. |
Centrale Bank van Libië Onder zeggenschap van Muammar KADHAFI en zijn familie, mogelijke financieringsbron voor zijn regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 10.3.2011). |
2. |
Libyan Investment Authority Onder zeggenschap van Muammar KADHAFI en zijn familie, mogelijke financieringsbron voor zijn regime. Ook bekend als Libyan Arab Foreign Investment Company (LAFICO) 1 Fateh Tower Office No. 99, 22nd Floor, Borgaida Street, Tripoli, 1103 LIBYA Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 10.3.2011). |
3. |
Libyan Foreign Bank Onder zeggenschap van Muammar KADHAFI en zijn familie, mogelijke financieringsbron voor zijn regime. Datum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 10.3.2011). |
4. |
Libya Africa Investment Portfolio Onder zeggenschap van Muammar KADHAFI en zijn familie, mogelijke financieringsbron voor zijn regime. Jamahiriya Street, LAP Building, PO Box 91330, Tripoli, LIBYADatum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011 (EU-lijst: 10.3.2011). |
5. |
Libyan National Oil Corporation Onder zeggenschap van Muammar KADHAFI en zijn familie, mogelijke financieringsbron voor zijn regime. Bashir Saadwi Street, Tripoli, Tarabulus, LIBYADatum plaatsing op de VN-lijst: 17.3.2011.” |
BIJLAGE IV
„BIJLAGE IV
Lijst van personen en entiteiten bedoeld in artikel 6, lid 1, onder b)
|
Naam |
Informatie ter identificatie |
Motivering |
Datum van plaatsing op de lijst |
1. |
ABDULHAFIZ, Kolonel Mas'ud |
Positie: commandant van de strijdkrachten |
Derde in bevel van de strijdkrachten. Belangrijke rol in de militaire inlichtingendienst |
28.2.2011 |
2. |
ABDUSSALAM, Abdussalam Mohammed |
Positie: hoofd terreurbestrijding, External Security Organisation Geboortedatum: 1952 Geboorteplaats: Tripoli, Libië |
Prominent lid van het revolutionair comité. Nauwe bondgenoot van Muammar KADHAFI. |
28.2.2011 |
3. |
ABU SHAARIYA |
Positie: plaatsvervangend hoofd External Security Organisation |
Prominent lid van het regime. Zwager van Muammar KADHAFI. |
28.2.2011 |
4. |
ASHKAL, Al-Barrani |
Positie: plaatsvervangend directeur van de militaire inlichtingendienst. |
Hoge functionaris van het regime. |
28.2.2011 |
5. |
ASHKAL, Omar |
Positie: Hoofd van de revolutionaire comités Geboorteplaats: Sirte, Libië |
Revolutionaire comités betrokken bij geweldpleging tegen demonstranten. |
28.2.2011 |
6. |
AL-BAGHDADI, Dr Abdulqader Mohammed |
Positie: hoofd van het verbindings-bureau van de revolutionaire comités. Paspoortnr. B010574 Geboortedatum: 01.07.1950 |
Revolutionaire comités betrokken bij geweldpleging tegen demonstranten. |
28.2.2011 |
7. |
DIBRI, Abdulqader Yusef |
Positie: hoofd van de lijfwacht van Muammar KADHAFI. Geboortedatum: 1946 Geboorteplaats: Houn, Libië |
Verantwoordelijk voor de veiligheid van het regime. Voorgeschiedenis van geweldpleging tegen dissidenten. |
28.2.2011 |
8. |
KADHAF AL-DAM, Ahmed Mohammed |
Geboortedatum: 1952 Geboorteplaats: Egypte |
Neef van Muammar KADHAFI. Zou sedert 1995 aan het hoofd staan van een elitebataljon van het leger dat belast is met de persoonlijke beveiliging van Kadhafi en een sleutelrol hebben in de External Security Organisation. Betrokken bij de planning van operaties tegen Libische dissidenten in het buitenland en direct betrokken bij terroristische activiteiten. |
28.2.2011 |
9. |
KADHAF AL-DAM, Sayyid Mohammed |
Geboortedatum: 1948 Geboorteplaats: Sirte, Libië |
Neef van Muammar KADHAFI. Sayyid was in de jaren 80 betrokken bij de moordcampagne tegen dissidenten en zou verantwoordelijk zijn voor een aantal moorden in Europa. Voorts wordt aangenomen dat hij een rol heeft gespeeld bij de aanschaf van wapens. |
28.2.2011 |
10. |
AL-BARASSI, Safia Farkash |
Geboortedatum: 1952 Geboorteplaats: Al Bayda, Libië |
Vrouw van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. |
28.2.2011 |
11. |
SALEH, Bachir |
Geboortedatum: 1946 Geboorteplaats: Traghen |
Hoofd kabinet van de Leider. Nauw gelieerd aan het regime. |
28.2.2011 |
12. |
TOHAMI, Generaal Khaled |
Geboortedatum: 1946 Geboorteplaats: Genzur |
Directeur Internal Security Office. Nauw gelieerd aan het regime. |
28.2.2011 |
13. |
FARKASH, Mohammed Boucharaya |
Geboortedatum: 1 juli 1949 Geboorteplaats: Al-Bayda |
Directeur inlichtingen in External Security Office. Nauw gelieerd aan het regime. |
28.2.2011 |
14. |
ZARTI, Mustafa |
geboren op 29 maart 1970, Oostenrijks staatsburger (paspoortnr. P1362998, geldig van 6 november 2006 tot en met 5 november 2016) |
Nauw gelieerd aan het regime en vice-CEO van de „Libyan Investment Authority”, bestuurslid van de National Oil Corporation en vicevoorzitter van de First Energy Bank in Bahrein. |
10.3.2011 |
15. |
EL-KASSIM ZOUAI, Mohamed Abou |
|
Secretaris-generaal van het Algemeen Volkscongres; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
16. |
AL-MAHMOUDI, Baghdadi |
|
minister-president van de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
17. |
HIJAZI, Mohamad Mahmoud |
|
minister van Volksgezondheid en Milieu in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
18. |
ZLITNI, Abdelhaziz |
Geboortedatum: 1935 |
minister van Planning en Financiën in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
19. |
HOUEJ, Mohamad Ali |
Geboortedatum: 1949 Geboorteplaats: Al-Azizia (bij Tripoli) |
minister van Industrie, Economie en Handel in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
20. |
AL-GAOUD, Abdelmajid |
|
minister van Landbouw en Dierlijke en Maritieme Hulpbronnen in de regering van kolonel Kadhafi. |
21.3.2011 |
21. |
AL-CHARIF, Ibrahim Zarroug |
|
minister van Sociale Zaken in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
22. |
FAKHIRI, Abdelkebir Mohamad |
|
minister van Onderwijs, Hoger Onderwijs en Onderzoek in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
23. |
ZIDANE, Mohamad Ali |
|
minister van Vervoer in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
24. |
KOUSSA, Moussa Mohamad |
|
minister van Buitenlandse Zaken in de regering van kolonel Kadhafi; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
25. |
MANSOUR, Abdallah |
|
naaste medewerker van kolonel Kadhafi; vooraanstaande rol in de veiligheidsdiensten, voormalig directeur van radio en televisie; betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
Entiteiten
|
Naam |
Informatie ter identificatie |
Motivering |
Datum van plaatsing op de lijst |
|||||||||||
1. |
Libyan Housing and Infrastructure Board (HIB) |
|
onder zeggenschap van Muammar Kadhafi en zijn familie en mogelijke financieringsbron voor zijn regime. |
10.3.2011 |
|||||||||||
2. |
Fonds voor economische en sociale ontwikkeling |
Qaser Bin Ghasher road Salaheddine Cross - P.O.Box: 93599 Libya-Tripoli Tel. +218 21 490 8893 – Fax: +218 21 491 8893 – E-mail: info@esdf.ly |
onder zeggenschap van het regime van Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor deze laatste. |
21.3.2011 |
|||||||||||
3. |
Libyan Arab African Investment Company - LAAICO |
Site: http://www.laaico.com Onderneming opgericht in 1981
|
onder zeggenschap van het regime van Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor deze laatste. |
21.3.2011 |
|||||||||||
4. |
Stichting-Kadhafi voor liefdadigheids-instellingen en ontwikkeling |
|
onder zeggenschap van het regime van Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor deze laatste. |
21.3.2011 |
|||||||||||
5. |
Stichting Waatassimou |
gevestigd in Tripoli |
onder zeggenschap van het regime van Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor deze laatste. |
21.3.2011 |
|||||||||||
6. |
Hoofdzetel van de Libische radio en televisie |
Gegevens: Tel.: 00 218 21 444 59 26; 00 21 444 59 00; Fax: 00 218 21 340 21 07 http://www.ljbc.net; E-mail: info@ljbc.net |
zet publiekelijk aan tot haat en geweld door deel te nemen aan desinformatiecampagnes betreffende de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
|||||||||||
7. |
Revolutionaire Garde |
|
betrokken bij de repressie van manifestanten. |
21.3.2011 |
|||||||||||
8. |
National Commercial Bank |
|
De National Commercial Bank is een commerciële bank in Libië. Zij is opgericht in 1970 en heeft haar zetel in AlBayda (Libië), vestigingen in Tripoli en AlBayda en bijkantoren in Libië. Zij is voor 100 % in handen van de overheid en een mogelijke financieringsbron voor het regime. |
21.3.2011 |
|||||||||||
9. |
Gumhouria Bank |
|
De Gumhouria Bank is een commerciële bank in Libië. De bank is in 2008 ontstaan als gevolg van de fusie tussen de Al Ummah Bank en de Gumhouria Bank. Zij is voor 100 % in handen van de overheid en een mogelijke financieringsbron voor het regime. |
21.3.2011 |
|||||||||||
10. |
Sahara Bank |
|
De Sahara Bank is een commerciële bank in Libië. Zij is voor 81 % in handen van de overheid en een mogelijke financieringsbron voor het regime. |
21.3.2011 |
|||||||||||
11. |
Azzawia ( Azawiya) Refining |
|
onder zeggenschap Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor zijn regime. |
23.3.2011 |
|||||||||||
12. |
Ras Lanuf Oil and Gas Processing Company (RASCO) |
|
onder zeggenschap Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor zijn regime. |
23.3.2011 |
|||||||||||
13. |
Brega |
|
onder zeggenschap Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor zijn regime. |
23.3.2011 |
|||||||||||
14. |
Sirte Oil Company |
|
onder zeggenschap Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor zijn regime. |
23.3.2011 |
|||||||||||
15. |
Waha Oil Company |
|
onder zeggenschap Muammar Kadhafi en mogelijke financieringsbron voor zijn regime. |
23.3.2011” |
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/37 |
BESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 14 december 2010
betreffende steunmaatregel C 39/96 (ex NN 127/92) door Frankrijk ten uitvoer gelegd ten faveure van Coopérative d’exportation du livre français (CELF)
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 8938)
(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
(2011/179/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea (1),
Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (2), en gezien deze opmerkingen,
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
(1) |
Bij arrest van 15 april 2008 (3) heeft het Gerecht Beschikking 2005/262/EG van de Commissie van 20 april 2004 betreffende door Frankrijk aan Coopérative d’exportation du livre français (CELF) (4) verleende steun (5) nietig verklaard. |
(2) |
Na dit arrest dient de Commissie een nieuw besluit vast te stellen. |
(3) |
Dit arrest is het eindpunt van een lange procedure waarvan de belangrijkste fasen hierna worden beschreven. |
A. Eerste fase
(4) |
Bij brief van 20 maart 1992 vestigde Société internationale de diffusion et d’édition (hierna „SIDE” genoemd) de aandacht van de Commissie op steun die de Franse autoriteiten ten behoeve van promotie, vervoer en marketing aan CELF hadden verleend, zonder deze vooraf bij de diensten van de Commissie te hebben aangemeld. |
(5) |
Bij brief van 2 april 1992 herinnerde de Commissie de Franse autoriteiten eraan dat elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen vooraf bij de diensten van de Commissie moet worden aangemeld; tegelijk verzocht zij de Franse autoriteiten om informatie over de aard en het doel van de door SIDE genoemde steunmaatregelen. |
(6) |
Bij brief van 29 juni 1992 bevestigden de Franse autoriteiten aan de Commissie het bestaan van subsidies aan CELF. Zij merkten op dat deze maatregelen erop waren gericht de Franse taal en literatuur onder de aandacht te brengen buiten Franstalige landen en dat aan CELF bovendien het beheer van drie specifieke steunregelingen was toevertrouwd, die lezers ook in landen ver weg toegang tot Franstalige boeken moesten bieden. |
(7) |
Bij brief van 7 augustus 1992 bevestigde de Commissie aan SIDE dat er inderdaad sprake was van steun aan CELF, beschreef zij het doel hiervan en deelde zij mee dat de betrokken maatregelen niet waren aangemeld. Zij merkte evenwel op dat de bestreden steun het handelsverkeer tussen lidstaten niet leek te kunnen beïnvloeden. Onder die omstandigheden werd SIDE verzocht haar opmerkingen te maken. |
(8) |
Bij brief van 7 september 1992 liet SIDE de Commissie weten dat zij het discriminerende karakter van de maatregelen — en de hieruit voortvloeiende beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer — aan de kaak wilde stellen, zonder echter de culturele doelstelling van het ministerie van Cultuur, dat de Franse taal en literatuur wilde verspreiden, te betwisten. |
(9) |
In haar besluit van 18 mei 1993 (6) oordeelde de Commissie dat, gezien de bijzondere concurrentiesituatie in de boekensector en de culturele doelstelling van de betrokken steunregelingen, de afwijking van artikel 92, lid 3, onder c), van het Verdrag hierop van toepassing was. |
(10) |
Bij verzoekschrift van 2 augustus 1993 heeft SIDE een beroep tot nietigverklaring van dit besluit ingesteld. In zijn arrest van 18 september 1995 (7) heeft het Gerecht het verzoek van SIDE gedeeltelijk ingewilligd door het besluit van de Commissie van 18 mei 1993 nietig te verklaren, doch alleen wat betreft de aan CELF ten behoeve van kleine bestellingen verleende maatregelen. |
(11) |
Het Gerecht was van oordeel dat de Commissie een gunstig besluit kon nemen ten aanzien van de volgende drie, door CELF voor rekening van de staat beheerde steunregelingen:
|
(12) |
Het Gerecht oordeelde dat de Commissie voldoende informatie over deze drie laatste regelingen had gekregen om de vaststelling te wettigen dat de invloed hiervan op de mededinging verwaarloosbaar was. Voorts merkte het Gerecht het volgende op: „Aangaande het culturele doel van de omstreden steunmaatregelen is tussen partijen niet in geding, dat de Franse regering daarmee de verbreiding van de Franse taal en literatuur nastreeft.”. Het Gerecht oordeelde dat diende te worden geconcludeerd dat de beoordeling van het culturele doel van de omstreden steunmaatregelen de Commissie niet voor bijzondere problemen had gesteld en dat zij geen andere inlichtingen nodig had om de culturele aard van dat doel te erkennen. |
(13) |
Het Gerecht was echter wel van mening dat de Commissie, wat betreft de uitsluitend aan CELF ten behoeve van kleine bestellingen toegekende steun, de concurrentiesituatie in de betrokken sector grondig had moeten onderzoeken alvorens zich uit te spreken over de verenigbaarheid van die maatregel met de interne markt. |
(14) |
Het Gerecht concludeerde dan ook (punt 76 van het arrest) dat Commissie de procedure van oud artikel 93, lid 2, VEG (thans artikel 108, lid 2, VWEU) had moeten inleiden en dat het besluit van de Commissie van 18 mei 1993 nietig diende te worden verklaard voor zover dat betrekking had op de steun die uitsluitend aan CELF wordt toegekend ter compensatie van de extra kosten van de verwerking van kleine bestellingen van Franstalige boeken geplaatst door boekhandels uit het buitenland. |
B. Tweede fase
(15) |
Overeenkomstig het arrest van het Gerecht van 18 september 1995 heeft de Commissie besloten de formele onderzoekprocedure bij besluit van 30 juli 1996 in te leiden. Belanghebbenden werd verzocht de Commissie hun opmerkingen te maken; zij deden deze in de periode van december 1996 tot januari 1997 aan de Commissie toekomen. |
(16) |
Aan het eind van haar onderzoek heeft de Commissie op 10 juni 1998 Beschikking 1999/133/EG (9) gegeven. Daarin heeft zij de culturele doelstelling van de steun ten behoeve van kleine bestellingen bevestigd en, op grond van oud artikel 87, lid 3, onder d), VEG geoordeeld dat de betrokken steunmaatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang op de markt voor de uitvoer van het Franstalige boek wordt geschaad. |
(17) |
Bij arrest van 28 februari 2002 (10) heeft het Gerecht artikel 1, laatste volzin, van genoemde beschikking nietig verklaard. Het Gerecht was namelijk van oordeel dat de Commissie had moeten nagaan of zij de relevante inlichtingen kon verkrijgen om een onderscheid te maken tussen de markt voor de activiteit van exportagenten en de exportmarkt voor Franstalige boeken over het algemeen. |
(18) |
Het Gerecht was van oordeel dat de Commissie, door dit niet na te gaan, een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door de exportmarkt voor Franstalige boeken in het algemeen als relevante markt te kiezen, terwijl was komen vast te staan dat de betwiste steun alleen aan exportagenten was verleend. |
(19) |
Daarentegen heeft het Hof van Justitie van 22 juni 2000 (11), zonder op de grond van de zaak in te gaan, het beroep verworpen dat de Franse autoriteiten tegen de beschikking van de Commissie van 10 juni 1998 hadden ingesteld en heeft het bevestigd dat, zelfs indien steun als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden aangemerkt, dit niets afdoet aan de verplichting tot aanmelding en dat de verplichting tot voorafgaande aanmelding de verplichting tot opschorting van de steun meebrengt. |
C. Derde fase
(20) |
Nadat de beschikking van 10 juni 1998 gedeeltelijk nietig was verklaard, heeft de Commissie de Franse autoriteiten en SIDE bij brief van 14 juni 2002 verzocht haar hun opmerkingen te maken over de gronden voor de nietigverklaring van de beschikking en met name over de gegevens met betrekking tot de betrokken markt. |
(21) |
De Franse autoriteiten werd met name verzocht opmerkingen te maken over de specifieke kenmerken van het aanbod van CELF in vergelijking met die van andere marktpartijen, zoals SIDE. SIDE werd meer specifiek verzocht opmerkingen te maken over het begrip „kleine bestellingen” en aan te geven waarin haar aanbod zich specifiek onderscheidde van dat van CELF en andere marktpartijen. |
(22) |
SIDE deed de Commissie haar antwoord toekomen bij brief van 12 augustus 2002. De Franse autoriteiten zonden hun antwoord bij brief van 17 september 2002. |
(23) |
Nadat de Commissie bij brief van 19 september 2002 aan SIDE had gevraagd of haar reactie vertrouwelijke informatie bevatte, waarop SIDE op 30 september 2002 ontkennend had geantwoord, heeft de Commissie bij brief van 17 oktober 2002 het antwoord van SIDE (samen met de bijlagen) voor een reactie aan de Franse autoriteiten doorgezonden. Bij die gelegenheid stelde de Commissie de Franse autoriteiten ook nog een aantal aanvullende vragen. |
(24) |
Bij brief van 30 oktober 2002 stelde de Commissie ook aan SIDE een aantal aanvullende vragen, waarop deze antwoordde bij brieven van 31 oktober en 9 december 2002. Nadat de Commissie bij brief van 16 december 2002 aan SIDE had gevraagd of haar antwoorden vertrouwelijke informatie bevatten, liet SIDE de Commissie bij brief van 23 december 2002 weten dat dit niet het geval was en dat deze antwoorden voor een reactie aan de Franse autoriteiten konden worden doorgezonden. |
(25) |
Omdat de Franse autoriteiten nog niet binnen de gestelde termijnen hadden gereageerd, zag de Commissie zich genoodzaakt op 27 november 2002 een rappelbrief te zenden. Bij brief van 19 december 2002 verzochten de Franse autoriteiten de Commissie opnieuw om uitstel. |
(26) |
Op 9 januari 2003 heeft de Commissie het antwoord van SIDE van 23 december 2002 voor een reactie aan de Franse autoriteiten doorgezonden. Bij brief van 17 januari 2003 reageerden de Franse autoriteiten op de vragen van de Commissie van 17 oktober 2002. |
(27) |
Bij brief van 4 februari 2003 verzochten de Franse autoriteiten de Commissie wederom om uitstel met betrekking tot het verzoek opmerkingen te maken over het tweede antwoord van SIDE van 23 december 2002. De Commissie heeft bij brief van 11 februari 2003 dit uitstel gedeeltelijk toegestaan. Bij brief van 11 maart 2003 deden de Franse autoriteiten de Commissie hun antwoord toekomen. |
(28) |
Voorts had SIDE op eigen verzoek op 4 maart 2003 een bijeenkomst met de diensten van de Commissie, waarbij zij haar visie op de hele zaak kon geven. |
(29) |
Aan het eind van deze procedure heeft de Commissie Beschikking 2005/262/EG gegeven, waarin zij, na met name te hebben aangetoond dat de kosten van de verwerking van kleine bestellingen niet zijn overgecompenseerd door de steun, oordeelde dat de bestreden steun verenigbaar was op grond van oud artikel 87, lid 3, onder d), VEG. |
D. Vierde fase
(30) |
Bij arrest van 15 april 2008 heeft het Gerecht de beschikking van de Commissie van 20 april 2004 nietig verklaard. |
(31) |
Het Gerecht was namelijk van oordeel dat de Commissie blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat, wat betreft het gedeelte van de steun dat vóór 1 november 1993 (tijdstip van de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie) aan CELF is betaald, de omstreden steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt uit hoofde van oud artikel 87, lid 3, onder d), VEG, terwijl zij in feite de materieelrechtelijke regels had moeten toepassen die in de periode vóór 1 november 1993 van kracht waren. Het Gerecht heeft met name rekening gehouden met het feit dat het Verdrag betreffende de Europese Unie geen overgangsbepalingen bevatte voor de toepassing van oud artikel 87, lid 3, onder d), VEG en dat het rechtszekerheidsbeginsel, behoudens uitzonderingen, zich ertegen verzet dat het tijdstip van ingang van een communautaire handeling op een aan de bekendmaking ervan voorafgaand tijdstip wordt bepaald. |
(32) |
Voorts was het Gerecht van oordeel dat de Commissie bij het onderzoek van de verenigbaarheid van de omstreden steun met de gemeenschappelijke markt een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt doordat zij de kosten van de verwerking van kleine bestellingen die CELF daadwerkelijk heeft gedragen, had overgewaardeerd. In haar beschikking van 20 april 2004 had de Commissie namelijk geen rekening gehouden met de daadwerkelijke kosten van de verwerking van kleine bestellingen, maar had zij die kosten geraamd op basis van de totale kosten van CELF (door een deel van de totale kosten toe te rekenen aan de verwerking van kleine bestellingen aan de hand van een verdeelsleutel die niet noodzakelijk dezelfde was voor elke categorie). Voor bepaalde kostencategorieën werden vermenigvuldigingscoëfficiënten toegepast wegens de extra moeilijkheden die de verwerking van kleine bestellingen meebrengt in vergelijking met de andere activiteiten van CELF. Het Gerecht was echter van oordeel dat deze moeilijkheden konden worden overwonnen door elektronische verzending, die twee derde van kleine bestellingen betrof. Het Gerecht was dan ook van oordeel dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door op bepaalde kosten (en hoe dan ook op de elektronische bestellingen) vermenigvuldigingscoëfficiënten toe te passen, en concludeerde dat — zonder die coëfficiënten — de kosten van de verwerking van kleine bestellingen lager zouden zijn uitgevallen en dat het bedrijfsresultaat betreffende deze activiteit een overschot zou hebben vertoond (van 600 000 FRF of 91 469 EUR). Volgens het Gerecht had de Commissie dus niet aangetoond dat er geen sprake was van overcompensatie. |
E. Vijfde fase
(33) |
Na het arrest van het Gerecht van 15 april 2008 blijft de procedure die bij besluit van de Commissie van 30 juli 1996 was ingeleid, dus lopen en dient de Commissie een nieuw besluit vast te stellen. |
(34) |
Gelet op de gronden van het arrest van 15 april 2008 en het feit dat het besluit tot inleiding van de procedure van 30 juli 1996 dateerde, wilde de Commissie de Franse autoriteiten en de belanghebbenden opnieuw verzoeken hun opmerkingen te maken. |
(35) |
Daarom heeft de Commissie op 8 april 2009 een besluit tot voortzetting van de procedure ingeleid (12) (Besluit C(2009) 2481). Dat besluit tot voortzetting van de procedure, waarin een nieuwe termijn voor het indienen van opmerkingen is vastgelegd, vult het besluit tot inleiding van de procedure van 30 juli 1996 aan. In dat besluit wordt ook aangegeven dat de beide besluiten als één onlosmakelijk geheel moet worden beschouwd, dat zij zullen leiden tot één enkele formele onderzoekprocedure en dat, voor zover de feitelijke en juridische beschrijving of de voorlopige beoordeling van de Commissie in haar besluit tot voortzetting van de procedure zouden afwijken van het besluit tot inleiding van de procedure van 30 juli 1996, uitsluitend met het besluit tot voortzetting van de procedure rekening diende te worden gehouden. |
(36) |
De Commissie heeft belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken maatregel te maken. |
(37) |
In dat verband heeft de Commissie op 9 juni 2009 opmerkingen van de Franse autoriteiten ontvangen en op 23 juli 2009 van SIDE. Op 24 augustus 2009 heeft de Commissie de opmerkingen van SIDE voor een reactie aan de Franse autoriteiten doorgezonden; bij brief van 24 september 2009 heeft zij de opmerkingen van de Franse autoriteiten ontvangen. |
(38) |
Toch hadden de Franse autoriteiten niet de nadere gegevens verstrekt die de Commissie in haar besluit tot voortzetting van de procedure had gevraagd en hebben zij zich, wat de evenredigheid van de steun, ertoe beperkt om opnieuw de gegevens te zenden die al op 17 september 2002, 17 januari 2003 en 11 maart 2003 waren verschaft, maar die de Commissie, gelet op het arrest van het Gerecht van 15 april 2008, niet als dusdanig kon gebruiken. |
(39) |
Bij brief van 8 oktober 2009 hebben de diensten van de Commissie de Franse autoriteiten opnieuw verzocht gegevens te verschaffen over de specifiek aangegeven punten, met de toevoeging dat de Commissie, mochten deze gegevens haar niet binnen een termijn van tien werkdagen bereiken, een eindbesluit diende vast te stellen op basis van de beschikbare gegevens, overeenkomstig artikel 13, lid 1, van de procedureverordening, nadat zij, in voorkomend geval, een bevel tot het verschaffen van inlichtingen had doen uitgaan op grond van artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (13). |
(40) |
Bij brief van 21 oktober 2009 hebben de Franse autoriteiten de Commissie meegedeeld dat CELF bij arrest van het Tribunal de commerce te Parijs van 9 september 2009 failliet was verklaard en haar activiteiten had stopgezet. Wat voorts de gegevens betreft waarnaar in de brief van de Commissie van 8 oktober 2009 was gevraagd, hebben de Franse autoriteiten aangegeven geen aanvullende informatie te kunnen verschaffen en hebben zij verwezen naar hun opmerkingen van 9 juni 2009. |
(41) |
Bij beschikking van 20 november 2009 (Beschikking C(2009) 9256) heeft de Commissie dus besloten Frankrijk te gelasten haar de verlangde inlichtingen te verschaffen omdat deze, ondanks herhaalde verzoeken in die zin, niet waren verschaft. |
(42) |
Bij brief van 2 december 2009 hebben de Franse autoriteiten aangegeven dat zij de Commissie geen aanvullende gegevens konden verschaffen en hebben zij verwezen naar hun op 9 juni 2009 gezonden opmerkingen. |
(43) |
In dat verband dient te worden aangetekend dat de Franse autoriteiten op 2 december 2009 een brief hebben gezonden met betrekking tot de steunregeling Programme de Livres Universitaires et Scientifiques, het zogenaamde Programme Plus. Het onderhavige besluit ziet niet op deze steunregeling. |
(44) |
Bij brief van 22 december 2009 heeft de Commissie de Franse autoriteiten om inlichtingen over de situatie van CELF en de faillissementsprocedure (liquidation judiciaire) van CELF verzocht. De Franse autoriteiten hebben op 27 januari 2010 geantwoord. Verdere toelichting is nog op 9 maart en 26 november 2010 verschaft. |
F. Procedure voor de nationale rechter en prejudiciële vragen
(45) |
Voorts dient te worden aangetekend dat er in Frankrijk procedures voor de nationale rechter lopen, waarin het Hof van Justitie, op grond van artikel 267 VWEU (oud artikel 234 VEG) is verzocht uitspraak te doen. De voornaamste stadia van deze procedures worden hier kort herhaald. |
(46) |
SIDE heeft een zaak ingeleid bij de Franse rechter op grond van de rechtstreekse werking van oud artikel 88, lid 3, VEG. Bij arrest van 5 oktober 2004, waarbij een vonnis van het Tribunal administratif te Parijs van 26 april 2001 werd bevestigd, heeft het Cour administrative d’appel te Parijs de Franse staat gelast de aan CELF verleende steun terug te vorderen. |
(47) |
In een arrest van 29 maart 2006 heeft de Conseil d’État, bij wie cassatieberoep was ingesteld, bepaalde aspecten van het arrest van het Cour administrative d’appel bevestigd, met name het feit dat de betrokken steunmaatregelen geen zuivere compensatie voor openbaredienstverplichtingen waren (14) en door de nationale rechter niet als bestaande steun kon worden aangemerkt en dat CELF zich niet op een gewettigd vertrouwen kon beroepen. |
(48) |
Niettemin heeft de Conseil d’État in zijn arrest van 29 maart 2006 ook besloten zijn uitspraak op te schorten totdat het Hof van Justitie zich had uitgesproken over de prejudiciële vragen die de Conseil had voorgelegd met betrekking tot de verplichtingen van de nationale rechter ten aanzien van staatssteun die niet is aangemeld, maar die nadien bij besluit van de Commissie verenigbaar is verklaard met de gemeenschappelijke markt. |
(49) |
In zijn arrest van 12 februari 2008 (15) heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard: „Artikel 88, lid 3, laatste volzin, EG moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter niet verplicht is om de terugvordering te gelasten van in strijd met deze bepaling tot uitvoering gebrachte steun, wanneer de Commissie van de Europese Gemeenschappen een eindbeslissing heeft genomen waarin zij vaststelt dat deze steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 87 EG. Op grond van het gemeenschapsrecht is hij verplicht om de steunontvanger te gelasten rente te betalen voor het tijdvak van onrechtmatigheid. Binnen het kader van zijn nationale rechtsorde kan hij in voorkomend geval bovendien de terugvordering gelasten van de onrechtmatige steun, onverminderd het recht van de lidstaat om deze later opnieuw tot uitvoering te brengen. Hij kan ook genoopt zijn verzoeken tot vergoeding van de schade die is ontstaan wegens de onrechtmatigheid van de steunmaatregel, toe te wijzen. In een procedurele situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, strekt de uit artikel 88, lid 3, laatste volzin, EG voortvloeiende verplichting om de gevolgen van de onrechtmatigheid van een steunmaatregel op te heffen zich, voor de berekening van de door de ontvanger te betalen bedragen, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ook uit tot het tijdvak dat is verstreken tussen een beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen waarbij de verenigbaarheid van deze steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt wordt vastgesteld en de nietigverklaring van deze beschikking door de gemeenschapsrechter.” |
(50) |
Rekening houdende met het arrest van het Hof van Justitie van 12 februari 2008 en het reeds genoemde arrest van het Gerecht van 15 april 2008 heeft de Conseil d’État in zijn arrest van 19 december 2008 de artikelen 2, 3 en 4 van voornoemd arrest van 5 oktober 2004 van het Cour administrative d’appel te Parijs nietig verklaard en als volgt geoordeeld. |
(51) |
In de eerste plaats wordt de minister van Cultuur en Communicatie gelast de rente over de sinds 1980 aan CELF betaalde steun terug te vorderen tot de datum van het arrest van de Conseil d’État; de rente diende te worden berekend overeenkomstig Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (16). Voorts wordt de minister gelast nadien de rente terug te vorderen die verschuldigd is tussen de datum van het arrest van de Conseil d’État en de datum waarop definitief is vastgesteld dat deze steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, dan wel is overgegaan tot definitieve terugvordering van deze steun. |
(52) |
Bovendien heeft de Conseil d’État besloten zijn uitspraak op te schorten totdat het Hof van Justitie zich heeft uitgesproken over de volgende prejudiciële vragen:
|
(53) |
Op 11 maart 2010 (17) heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan over deze prejudiciële vragen en voor recht verklaard:
|
2. BESCHRIJVING VAN DE BETROKKEN MAATREGEL
(54) |
De Franse autoriteiten hebben tegenover de Commissie aangegeven dat de minister van Cultuur in 1980, overeenkomstig de algemene beleidsrichtsnoeren van de Franse regering betreffende de bevordering van de Franse taal en literatuur, had besloten steun te verlenen aan exportagenten die allerlei soorten bestellingen zouden accepteren, ongeacht het bedrag en de rentabiliteit ervan. Die maatregelen zouden zijn ingevoerd om marktfalen aan te pakken en steun te verlenen aan de instandhouding van een activiteit „onrendabele kleine bestellingen” op de markt voor de activiteit van exportagenten. |
(55) |
Volgens de Franse autoriteiten zouden kleine boekhandels in hoofdzakelijk niet-Franstalige, soms moeilijk bereikbare en/of verre regio’s met ernstige bevoorradingsproblemen worden geconfronteerd, omdat via traditionele distributienetwerken niet aan hun vraag kan worden voldaan wanneer het bestelde aantal boeken te klein is of de prijs per besteld boek te laag om deze op een rendabele manier te leveren. |
(56) |
De betrokken steunmaatregelen waren, zo nog steeds de Franse autoriteiten, dus bedoeld om exportagenten in staat te stellen alle bestellingen van buitenlandse boekhandels uit hoofdzakelijk niet-Franstalige regio’s te accepteren, ongeacht het volume, de rentabiliteit en de bestemming van deze bestellingen. Doel hiervan was om, in het kader van het Franse beleid voor steun aan de culturele verscheidenheid, een optimale distributie van Franstalige boeken te waarborgen en zodoende de verspreiding van de Franse literatuur in de gehele wereld te stimuleren. |
(57) |
Het door de Franse autoriteiten gekozen steunmechanisme — met als naam Programme petites commandes (programma voor kleine bestellingen) — bestond uit een subsidie ter compensatie van de extra kosten voor de verwerking van kleine bestellingen, waarbij het bestelbedrag door de Franse autoriteiten was bepaald op maximaal 500 FRF (of ongeveer 76 EUR). |
(58) |
Volgens de Franse autoriteiten diende de subsidieontvangende onderneming zich ertoe te verbinden de Direction du livre et de la lecture (directoraat Literatuur en lectuur) van het ministerie van Cultuur alle informatie mee te delen met betrekking tot de algemene bedrijfsactiviteiten (totale omzet, financiële rekeningen, budgetprognoses, kopieën van accountantsverklaringen, indien van toepassing, accountantsverslag en overzicht van de loonstructuur) en alle documenten betreffende de te subsidiëren activiteit, met name de compte d’emploi des subventions (afrekening van het gebruik van de subsidies), teneinde de geleverde diensten te verantwoorden waarvoor het jaar voordien subsidie was verleend. |
(59) |
In de praktijk profiteerde alleen CELF van het Programme petites commandes. Volgens de Franse autoriteiten moest de onderneming jaarlijks de extra kosten voor de opdracht met betrekking tot kleine bestellingen verantwoorden, ter ondersteuning van haar subsidieaanvraag voor het volgende jaar. Concreet betekende dit dat een kwart van het bedrag van de in het voorgaande jaar toegekende subsidie in het begin van het jaar werd overgemaakt, terwijl de rest dan in het najaar werd betaald, na controle door de overheid van het voorlopige budget van de begunstigde onderneming en van de fluctuaties tijdens het eerste deel van het boekjaar. Overeengekomen was dat, wanneer het steunbedrag niet volledig werd gebruikt, het resterende bedrag in mindering werd gebracht op de subsidies voor het volgende jaar. Bovendien woonde de minister van Cultuur, op uitnodiging, de vergaderingen van de raad van bestuur en de algemene vergaderingen van CELF bij als waarnemer. |
(60) |
Aangetekend dient te worden dat de betrokken steun, die sinds 1997 steeds verder is afgenomen, in 2002 is afgeschaft. CELF heeft dus vanaf 1980 tot eind 2001 jaarlijks steun ontvangen die, volgens de Franse autoriteiten, was bestemd om de kosten te drukken van de verwerking van kleine bestellingen van Franstalige boeken uit het buitenland. In totaal heeft CELF, in het kader van de betrokken steunmaatregel, van 1980 tot eind 2001 ongeveer 4,8 miljoen EUR ontvangen. Tabel Sinds 1980 door CELF voor de verwerking van „kleine bestellingen” ontvangen steun (Door de Franse autoriteiten overgelegde gegevens) (bedragen in EUR, afgerond)
|
3. OPMERKINGEN VAN FRANKRIJK EN VAN SIDE BIJ DE VOORTZETTING VAN DE PROCEDURE
(61) |
In hun reactie van 9 juni 2009 op de voortzetting van de procedure hebben de Franse autoriteiten met name de volgende opmerkingen gemaakt. |
(62) |
In de eerste plaats hebben zij aangegeven dat zij het eens waren met de analyse van de Commissie dat de steun voor CELF staatssteun vormt en dat de afwijkingen van artikel 107, lid 2, en artikel 107, lid 3, onder a) en b), VWEU niet van toepassing waren. |
(63) |
Voor de toetsing van de steun aan artikel 107, lid 3, onder c) en d), VWEU hebben de Franse autoriteiten geen nieuwe elementen verschaft wat betreft de evenredigheid van de steun. |
(64) |
De Franse autoriteiten hebben trouwens aangegeven dat zij van mening waren dat de aan CELF toevertrouwde taak een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 106, lid 2, VWEU vormde. |
(65) |
Ten slotte hebben de Franse autoriteiten vooral beklemtoond dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, waardoor de Commissie de terugvordering van de steun niet zou mogen eisen. |
(66) |
Zoals reeds is gezegd, hebben de Franse autoriteiten dus niet de nadere gegevens verstrekt die de Commissie in haar besluit tot voortzetting van de procedure had gevraagd, en hebben zij zich, wat de evenredigheid van de steun betreft, ertoe beperkt opnieuw de gegevens te zenden die in 2002 en 2003 waren verschaft en die de Commissie, gelet op het arrest van het Gerecht van 15 april 2008, niet als dusdanig kon gebruiken. Na een rappelbrief van 8 oktober 2009 heeft de Commissie op 20 november 2009 dan ook besloten de Franse autoriteiten, op grond van artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 659/1999, te gelasten deze gegevens te verschaffen. Bij brief van 2 december 2009 hebben de Franse autoriteiten geantwoord dat zij de Commissie geen verdere informatie konden verschaffen. |
(67) |
In haar opmerkingen van 23 juli 2009 heeft SIDE met name de volgende opmerkingen gemaakt. |
(68) |
SIDE heeft herhaald dat alleen CELF de steun heeft genoten, terwijl de activiteit van CELF, zo nog steeds SIDE, niet specifiek was voor CELF, omdat de verwerking van — zelfs minimale — bestellingen van geografisch verspreide boekhandels om deze te bundelen tot grotere bestellingen bij uitgeverijen, volgens SIDE, net de definitie is van wat de activiteiten van een exportagent inhouden. SIDE heeft ook aangegeven dat haar de steun was geweigerd, niet door een vermeend gebrek aan transparantie, maar omdat zij een particuliere onderneming was en geen coöperatie van uitgeverijen. |
(69) |
Voorts heeft SIDE in detail betwist dat de steun noodzakelijk zou zijn geweest. In dat verband was zij met name van oordeel dat het begrip „kleine bestellingen” arbitrair was en heeft zij de door de Franse autoriteiten gepresenteerde cijfers weerlegd. |
(70) |
Voorts was SIDE van oordeel dat de steun niet kon worden gerechtvaardigd op grond van artikel 106, lid 2, VWEU en heeft zij zich met name gebaseerd op de arresten van de nationale rechter met betrekking tot de activiteiten van CELF. |
(71) |
Ten slotte heeft SIDE aangegeven dat volgens haar er geen sprake was van enige uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan de verplichting tot terugvordering kon worden beperkt. |
4. BEOORDELING VAN DE STEUN
(72) |
Nagegaan dient te worden of de betrokken maatregel staatssteun is en of deze in voorkomend geval verenigbaar kan worden verklaard met de interne markt. Bij haar beoordeling dient de Commissie met name rekening te houden met het arrest van het Gerecht van 15 april 2008. |
A. De maatregel getoetst aan artikel 107, lid 1, VWEU
(73) |
Overeenkomstig artikel 107, lid 1, VWEU zijn „[b]ehoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt”. |
(74) |
In de eerste plaats wil de Commissie hier, zoals reeds uiteengezet in haar besluit tot voortzetting van de procedure, herhalen dat de conclusie van de Commissie dat de betrokken maatregel staatssteun vormt in de zin van het Verdrag nimmer ter discussie is gesteld — niet tijdens de verschillende fasen van de procedure voor de Commissie, niet voor de EU-rechter (18), en evenmin voor de nationale rechter (19). Zo hebben de Franse autoriteiten in hun reactie van 9 juni 2009 op het besluit tot voortzetting van de procedure aangegeven in te stemmen met de analyse van de Commissie dat de steun aan CELF staatssteun vormt. |
(75) |
De Commissie is van oordeel dat de betrokken maatregel staatssteun in de zin van 107, lid 1, VWEU (oud artikel 87, lid 1, VEG) vormt, en wel hierom. |
(76) |
In de eerste plaats wordt met de maatregel een voordeel verleend aan CELF, omdat zij daardoor de kosten van haar kleine bestellingen kan drukken. De maatregel is selectief omdat deze in de praktijk alleen aan CELF ten goede kwam. |
(77) |
Voorts wordt de maatregel bekostigd uit begrotingsmiddelen van de Franse staat - dus uit staatsmiddelen. Tot de tenuitvoerlegging is besloten door het ministerie van Cultuur: de maatregel valt dus aan de Franse autoriteiten toe te rekenen. |
(78) |
Bovendien kan de maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden en de mededinging vervalsen. De steun is immers verleend aan Franse exportagenten (in de praktijk aan CELF) die Franstalige boeken hoofdzakelijk naar niet-Franstalige landen exporteren. Deze Franse exportagenten concurreren dus, hoe dan ook in potentie, met andere exportagenten die Franstalige boeken exporteren en in andere Franstalige landen van de Europese Unie zijn gevestigd (België en Luxemburg). Het feit dat de door de maatregel veroorzaakte beïnvloeding van het handelsverkeer en verstoring van de mededinging gering lijkt te zijn, doet niet af aan deze conclusie. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie hoeft de Commissie namelijk niet vast te stellen dat de steun het handelsverkeer tussen lidstaten werkelijk beïnvloedt en de mededinging daadwerkelijk vervalst, maar behoeft enkel te worden onderzocht of de steunmaatregelen dat handelsverkeer ongunstig kunnen beïnvloeden en de mededinging kunnen vervalsen. |
(79) |
Ten slotte is de Commissie van oordeel dat de voorwaarden voor de toepassing van het Altmark-arrest niet vervuld zijn. In dat arrest van 24 juli 2003 (20) heeft het Hof van Justitie aangegeven onder welke voorwaarden een subsidie voor met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang belaste onderneming geen staatssteun vormt: „In de eerste plaats moet de begunstigde onderneming daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en moeten die verplichtingen duidelijk omschreven zijn. […] In de tweede plaats moeten de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, vooraf op objectieve en doorzichtige wijze worden vastgesteld. […] In de derde plaats mag de compensatie niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen, geheel of gedeeltelijk te dekken. […] In de vierde plaats [moet], wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen te belasten onderneming in een concreet geval niet is gekozen in het kader van een openbare aanbesteding […], de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die zodanig met vervoermiddelen is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze verplichtingen uit te voeren, rekening houdend met de opbrengsten en een redelijke winst uit de uitoefening van deze verplichtingen.”. |
(80) |
In deze zaak stelt de Commissie vast dat, zonder dat elk van deze voorwaarden hier verder hoeft te worden ontwikkeld omdat het hier cumulatieve voorwaarden betreft, de keuze van CELF niet via een openbare aanbesteding is verlopen en dat het bedrag van de compensatie niet is bepaald op basis van een analyse van de kosten van een gemiddelde, goed beheerde en afdoende met productiemiddelen uitgeruste onderneming. |
(81) |
Onder die omstandigheden is er bij de steun aan CELF sprake van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU omdat bij deze maatregel alle elementen om van staatssteun te kunnen spreken, voorhanden zijn. |
(82) |
De Franse autoriteiten hebben de betrokken maatregel niet bij de Commissie aangemeld. De steun is dus verleend in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU, waarin is bepaald dat de Commissie van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht wordt, om haar opmerkingen te kunnen maken. De steun is derhalve onrechtmatig verleend. |
(83) |
Aangezien de betrokken maatregel staatssteun vormt, dient deze op zijn verenigbaarheid met de interne markt te worden getoetst. |
B. De maatregel getoetst aan artikel 107, leden 2 en 3, VWEU
(84) |
De Commissie is van mening dat de afwijkingen van artikel 107, lid 2, VWEU in het onderhavige geval niet van toepassing zijn omdat de betrokken maatregelen klaarblijkelijk niet ten doel hadden de daarin omschreven doelstellingen te verwezenlijken. |
(85) |
De steun voldoet evenmin aan de voorwaarden die zijn vastgesteld voor de afwijking van artikel 107, lid 3, onder a), VWEU omdat de steun niet was bedoeld om de ontwikkeling te bevorderen van streken die voor de toepassing van deze bepaling in aanmerking komen. De afwijking van artikel 107, lid 3, onder b), betreffende de bevordering van de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang kan in het onderhavige geval evenmin worden toegepast, aangezien de betrokken maatregel niet de bedoeling had een dergelijk project te bevorderen. Omdat de steun ook niet was bedoeld om een ernstige verstoring in de Franse economie op te heffen, is de afwijking van artikel 107, lid 3, onder b), tweede deel in casu ook niet van toepassing. |
(86) |
De Commissie moet dus nagaan of artikel 107, lid 3, onder c) en d), VWEU (oud artikel 87, lid 3, onder c) en d), VEG) van toepassing is. |
(87) |
Gelet op het arrest van het Gerecht van 15 april 2008 moet onderscheid worden gemaakt tussen steunbedragen die na de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie (1 november 1993) zijn uitgekeerd en de vóór die inwerkingtreding uitgekeerde bedragen waarop de regels van materieel recht moeten worden toegepast die in de betrokken periode van kracht waren. |
(88) |
De Commissie neemt in dit verband nota van het feit dat een kwart van de in de loop van het voorgaande jaar toegekende subsidie aan CELF werd uitgekeerd aan het begin van het jaar, waarna het restant volgde in het najaar, nadat de overheidsdiensten de voorbegroting van de begunstigde onderneming en de schommelingen in het eerste gedeelte van het boekjaar hadden gecontroleerd. Indien het steunbedrag niet volledig werd aangewend, werden de resterende bedragen in mindering gebracht op de subsidies voor het volgende jaar. De voor 1993 uitgekeerde subsidie is dus gedeeltelijk in het begin van 1993 uitgekeerd en het restant in het najaar van 1993. Het besluit om steun voor 1993 toe te kennen is door de Franse autoriteiten eind 1992 of begin 1993 en in ieder geval vóór de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie genomen. De Commissie is daarom van mening dat de voor het jaar 1993 uitgekeerde steun moet worden beoordeeld aan de hand van de rechtsregels die van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie. |
a) Beoordeling van de steun op grond van artikel 107, lid 3, onder d), VWEU
(89) |
Artikel 107, lid 3, onder d), VWEU (oud artikel 87, lid 3, onder d), VEG) bepaalt dat „als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd […] steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”. |
(90) |
Er moet dus worden onderzocht of met de tussen 1994 en eind 2001 aan CELF uitgekeerde steunbedragen een culturele doelstelling werd beoogd en of daardoor niet de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Europese Unie zodanig werden veranderd dat het gemeenschappelijk belang werd geschaad. |
i) Culturele doelstelling
(91) |
Om te beginnen herinnert de Commissie eraan dat de culturele doelstelling van de aan CELF uitgekeerde steun door het Gerecht is erkend in het reeds aangehaalde arrest van 18 september 1995. Het Gerecht heeft in punt 62 van zijn arrest als volgt overwogen: „Aangaande het culturele doel van de omstreden steunmaatregelen is tussen partijen niet in het geding, dat de Franse regering daarmee de verbreiding van de Franse taal en literatuur nastreeft. In dit verband stelt het Gerecht eveneens vast, dat de gegevens waarover de Commissie beschikte bij het geven van haar beschikking, waaronder de gegevens vervat in de brief van de advocaat van verzoekster van 7 september 1992, voldoende steun boden voor haar bevinding, dat dit doel reëel en legitiem was. In die omstandigheden moet worden geconcludeerd, dat de beoordeling van het doel van de omstreden steunmaatregelen de Commissie niet voor bijzondere problemen heeft gesteld, en dat zij geen andere inlichtingen nodig had om de culturele aard van dat doel te erkennen.”. |
(92) |
De Franse autoriteiten hebben immers verklaard dat met de betrokken steunmaatregelen een cultureel doel werd nagestreefd bestaande in het stimuleren van de verspreiding van Franstalige boeken in niet-Franstalige landen. Het ging dus om een daadkrachtig beleid dat er op was gericht om de culturele verscheidenheid op internationaal niveau in stand te houden en te bevorderen. |
(93) |
De instandhouding en de bevordering van de culturele verscheidenheid worden ook genoemd in de oprichtingsbeginselen van het Europese model. Zij zijn neergelegd in artikel 167, lid 1, VWEU (oud artikel 151, lid 1, VEG): „De Unie draagt bij tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen, maar tegelijk ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed”, en in artikel 167, lid 4, dat het volgende bepaalt: „De Unie houdt bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van de Verdragen rekening met de culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.”. |
(94) |
De Commissie is derhalve van mening dat met de steun die de Franse autoriteiten aan CELF hebben verleend teneinde de verspreiding van Franstalige boeken te waarborgen, inderdaad een cultureel doel werd beoogd. |
(ii) Het criterium van een zodanige verandering van de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad
(95) |
De Commissie dient na te gaan of de betrokken maatregelen wel noodzakelijk waren en in verhouding stonden tot het door de Franse autoriteiten beoogde doel inzake cultuurbeleid. |
(96) |
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens het hiervoor aangehaalde arrest van het Gerecht van 28 februari 2002 de betrokken maatregelen moeten worden beoordeeld uit het oogpunt van de markt voor de activiteit van exportagenten op het gebied van Franstalige boeken. |
(97) |
Allereerst moet er worden gekeken naar de noodzaak van de steun. |
(98) |
Volgens de Franse autoriteiten zijn de maatregelen in 1980 geconcipieerd door het ministerie van Cultuur, op een moment dat bepaalde leden van de branche (Groupe Hachette en Messageries du livre) zich wilden terugtrekken van de markt voor de activiteit van exportagenten. Volgens de Franse autoriteiten is de betwiste regeling ingevoerd om ondernemingen te stimuleren op deze markt actief te zijn, zodat alle bestellingen van Franstalige boeken door boekhandels in niet-Franstalige regio’s kunnen worden afgehandeld. Deze regeling waarborgde dat Franstalige boeken in alle boekhandels voorradig konden zijn, ook in de allerkleinste in landen ver weg, zelfs wanneer er slechts behoefte was aan enkele, overigens vaak door verschillende uitgevers gepubliceerde, boeken. |
(99) |
Van haar kant heeft SIDE, onder meer in het kader van de opmerkingen die zij in aansluiting op het besluit tot voortzetting van de procedure had ingediend, verklaard dat de betrokken steun niet noodzakelijk was. SIDE herinnert eraan dat zij, hoewel bepaalde marktspelers in 1980 hun activiteiten als exportagent hadden beëindigd, juist in die periode werd opgericht om op de markt te opereren. SIDE bestrijdt overigens dat CELF een specifieke activiteit uitoefende bestaande in de verwerking van kleine bestellingen. SIDE betwist met name de door de Franse autoriteiten overgelegde cijfers en is van mening dat de gegevens met betrekking tot CELF en SIDE over de omvang, in het licht van de respectieve omzetcijfers van beide ondernemingen, het aantal facturen en het aantal bestelposten, in feite nogal overeenkomen. Meer in het algemeen betwist SIDE het begrip „kleine bestellingen” zoals dit door de Franse autoriteiten is gedefinieerd. Volgens SIDE is dit begrip arbitrair omdat het bij de verwerking van een bestelling immers niet om het bedrag, maar om het aantal bestelposten gaat. |
(100) |
De Commissie is van mening dat het niet nodig is om een definitieve conclusie te trekken over de noodzaak van de steun omdat de voorwaarden van noodzakelijkheid en evenredigheid cumulatief zijn en in overweging 121 zal worden geconcludeerd dat niet is aangetoond dat aan het evenredigheidsbeginsel is voldaan. |
(101) |
In de tweede plaats is de Commissie van mening dat de beïnvloeding van het handelsverkeer binnen de Europese Unie en de verstoring van de mededinging die de maatregel met zich brengt, zeer zwak zijn, gelet met name op de met maatregel gemoeide bedragen, de zeer geringe substitueerbaarheid tussen Franstalige boeken en boeken in andere talen, alsook het aanzienlijke verschil tussen het aantal Franstalige boeken dat naar niet-Franstalige landen wordt geëxporteerd vanuit Frankrijk enerzijds en België en Luxemburg anderzijds. |
(102) |
Meer in het bijzonder merkt de Commissie met betrekking tot de markt voor de activiteiten van exportagenten voor Franstalige boeken op dat CELF en SIDE in het kader van hun activiteit als exportagent boeken distribueren in niet-Franstalige landen en regio’s. In de Franstalige landen wordt namelijk de plaatselijke markt door de grote uitgeverijen bediend via hun dochterondernemingen of hun vertegenwoordigers. De activiteit van exportagenten speelt dus slechts een zeer marginale rol op de Franstalige markten, die evenwel de belangrijkste afzetgebieden voor Franstalige boeken vormen. |
(103) |
Op de nationale markt voor de activiteit van exportagenten op het gebied van Franstalige boeken zijn allround-exportagenten actief als SIDE en CELF en, in mindere mate, gespecialiseerde exportagenten die ook, zij het marginaal, rechtstreeks aan de eindgebruikers verkopen en marginaal concurreren met de twee allround-exportagenten evenals met een bepaald aantal boekhandels die, zelfs incidenteel, bestellingen afleveren bij buitenlandse boekhandels en on-lineboekhandels waarvan de activiteit ten tijde van de betrokken maatregelen echter nogal gering was. |
(104) |
Op de betrokken markt is dus de klager de voornaamste marktdeelnemer geweest die de gevolgen van de bestreden maatregelen heeft ondervonden. In de eerste plaats bevestigen de Franse autoriteiten dat het „Programme petites commandes” in principe toegankelijk was voor alle ondernemingen die hiervoor een aanvraag hadden ingediend, zolang zij de voorwaarden voor de toekenning van steun maar hadden geaccepteerd. Zij merken op dat de weigering in 1991 van de steunaanvraag van SIDE door het ministerie van Cultuur gerechtvaardigd was geweest vanwege de weigering van SIDE om te voldoen aan de verplichting inzake de transparantie die is vereist om voor de genoemde steun in aanmerking te komen. In de tweede plaats heeft SIDE aangegeven dat de weigering van de Franse autoriteiten te maken had met het feit dat zij een particuliere onderneming is en geen coöperatie van uitgeverijen. Overigens heeft het ministerie van Cultuur, dat een einde aan de procedure wilde maken, in 1996, na de nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 18 mei 1993, SIDE eraan herinnerd dat de steunregeling voor kleine bestellingen naar haar aard niet was voorbehouden aan CELF. Het ministerie heeft haar bij schrijven van 3 september 1996 voorgesteld om samen te bespreken of zij onder dezelfde voorwaarden inzake transparantie dezelfde diensten kon bieden als CELF. Tijdens een onderhoud op 26 september 1996 hebben de bestuurders van SIDE het ministerie van Cultuur laten weten dat zij geen gebruik wilden maken van een programma waarvan de Commissie in twijfel kon trekken of het verenigbaar was met het Gemeenschapsrecht. |
(105) |
De hieronder in de overwegingen 101 en volgende genoemde elementen lijken er in ieder geval op te wijzen dat de verandering van de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Europese Unie door de betrokken maatregelen relatief beperkt is geweest. |
(106) |
Om te bepalen of de maatregel wel evenredig is, moet de Commissie in de derde plaats ook het bedrag van de ontvangen steun vergelijken met de kosten die CELF heeft gedragen om het door de Franse autoriteiten beoogde doel te bereiken. |
(107) |
Daartoe zij herinnerd aan de verschillende fases van de procedure voor de verwerking van bestellingen, waarover de verschillende partijen het eens zijn:
|
(108) |
Volgens de Franse autoriteiten droeg CELF bepaalde kosten in verband met de verwerking van „kleine bestellingen”. De Franse autoriteiten zijn immers van mening dat op de markt voor de activiteit van exportagenten bepaalde bestellingen zodanige extra kosten met zich brengen dat de dienstverlening niet rendabel zou kunnen zijn. De Franse autoriteiten hebben aangegeven dat zij de drempel voor kleine bestellingen hadden bepaald op 500 FRF (76,22 EUR) en dat deze drempel op empirische wijze was vastgesteld. De Franse autoriteiten hebben aangegeven dat bepaalde bestellingen van minder dan 500 FRF rendabel konden zijn, terwijl andere bestellingen boven dit bedrag dat niet hoefden te zijn. Het doel was een economisch aanvaardbare manier te vinden waarop CELF toch kleine bestellingen wilde accepteren ondanks het feit dat deze niet rendabel genoeg waren. |
(109) |
Zoals de Commissie in haar besluit tot voortzetting van de procedure had aangegeven, is het aan de Franse autoriteiten om bij het onderzoek van de verenigbaarheid het bedrag van de werkelijk door CELF gedragen kosten vast te stellen. |
(110) |
Dienaangaande had de Commissie in haar besluit tot voortzetting van de procedure de Franse autoriteiten verzocht om haar een bepaald aantal elementen te verschaffen teneinde gevolg te kunnen geven aan het arrest van het Gerecht en een uitspraak te kunnen doen over de evenredigheid van de steun. De Commissie had met name verzocht om de volgende elementen te verschaffen:
|
(111) |
Zoals zij in haar besluit tot voortzetting van de procedure al had aangegeven, is de Commissie zonder een aanvullende toelichting en actualisering van de gegevens door de Franse autoriteiten met name niet in staat om zich te baseren op de „comptes d’emploi” inzake het programma voor de verwerking van kleine bestellingen die de Franse autoriteiten met betrekking tot de jaren 1994 tot en met 2001 in hun brief van 17 januari 2003 hadden verschaft, noch op de toelichtingen met betrekking tot de uitvoering van het onderzoek van de analytische boekhouding die in de brief van 5 maart 1998 waren verschaft. |
(112) |
De Franse autoriteiten hebben echter niet de nadere gegevens verstrekt die de Commissie in haar besluit tot voortzetting van de procedure had gevraagd en hebben zich, wat de evenredigheid van de steun betreft, ertoe beperkt om te verwijzen naar de gegevens die al op 17 september 2002, 17 januari 2003 en 11 maart 2003, waren verschaft en die de Commissie, gelet op het arrest van het Gerecht van 15 april 2008, niet als zodanig kon gebruiken. |
(113) |
Bij brief van 8 oktober 2009 hebben de diensten van de Commissie bijgevolg de Franse autoriteiten opnieuw verzocht gegevens te overleggen over de vermelde bijzondere punten, en daarbij aangegeven dat, indien deze informatie haar niet binnen een termijn van tien werkdagen zou bereiken, zij een eindbesluit zou moeten nemen op basis van de informatie waarover zij beschikte, overeenkomstig artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999, na eventueel een bevel tot het verstrekken van informatie te hebben gegeven overeenkomstig artikel 10, lid 3, van deze procedureverordening. |
(114) |
Bij brief van 21 oktober 2009 hebben de Franse autoriteiten aangegeven geen aanvullende informatie te kunnen verschaffen en verwezen naar hun opmerkingen van 9 juni 2009. |
(115) |
Bij beschikking van 20 november 2009 (hierna „bevel tot het verstrekken van informatie” genoemd) heeft de Commissie dus besloten Frankrijk te gelasten de verlangde inlichtingen te verschaffen omdat deze inlichtingen, ondanks herhaalde verzoeken, niet waren verschaft. |
(116) |
Bij schrijven van 2 december 2009 hebben de Franse autoriteiten aangegeven dat zij de Commissie geen aanvullende gegevens konden verschaffen en dat zij verwezen naar hun op 9 juni 2009 gezonden opmerkingen. |
(117) |
Artikel 13 van de procedureverordening bepaalt het volgende: „Het onderzoek naar mogelijke onrechtmatige steun resulteert in een beschikking […]. Indien een lidstaat niet voldoet aan een bevel tot het verstrekken van informatie, wordt de beschikking op grond van de beschikbare informatie gegeven.”. |
(118) |
Zoals eerder aangegeven, hebben de Franse autoriteiten de Commissie niet de gegevens verschaft waarom zij deze herhaaldelijk en voor het laatst in haar bevel tot het verstrekken van informatie van 20 november 2009 had gevraagd. |
(119) |
Volgens artikel 13 van de procedureverordening stelt de Commissie derhalve haar besluit vast op grond van de beschikbare informatie waarbij eraan wordt herinnerd dat het hoe dan ook aan de Franse autoriteiten is om aan te tonen dat de onderzochte steun verenigbaar met de interne markt en dus evenredig is. |
(120) |
In het licht van het arrest van het Gerecht van 15 april 2008 en de gegevens waarover de Commissie beschikt, lijkt het met name niet mogelijk om uit te gaan van een extrapolatie van de voor 1994 geraamde kosten van de verwerking van kleine bestellingen. Het lijkt vooral ook niet mogelijk om de verdeelsleutels voor de niet gerechtvaardigde kosten te gebruiken en uit te gaan van de gegevens waarop de niet-gerechtvaardigde vermenigvuldigingscoëfficiënten zijn toegepast, met name de elektronische bestellingen. Gelet op de berekening van de kosten in verband met de verwerking van de kleine bestellingen in het arrest van het Gerecht, en nu de Franse autoriteiten hebben nagelaten de Commissie de gegevens te verschaffen op grond waarvan de twijfels zouden kunnen worden weggenomen die zij in haar besluit tot voortzetting van de procedure over de evenredigheid van de steun had opgeworpen, is met name niet aangetoond dat activiteiten inzake de verwerking van kleine bestellingen verliesgevend zijn. |
(121) |
De Commissie is derhalve van mening dat niet is aangetoond dat de in de jaren 1994 tot 2001 uitgekeerde steun aan het evenredigheidsbeginsel voldoet. |
(122) |
Deze steun is dus niet verenigbaar op grond van artikel 107, lid 3, onder d), VWEU. |
b) De steun getoetst aan artikel 107, lid 3, onder c), VWEU
(123) |
In artikel 107, lid 3, onder c), VWEU (oud artikel 87, lid 3, onder c), VEG) wordt bepaald dat: „Als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd […] steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.”. |
(124) |
Volgens het arrest van het Gerecht van 15 april 2008 kan de afwijking van artikel 107, lid 3, onder d), VWEU (oud artikel 87, lid 3, onder d), VEG) niet worden toegepast op de steun die aan CELF in de jaren 1980 tot 1993 is uitgekeerd. Derhalve moet worden vastgesteld of de afwijking van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU (oud artikel 87, lid 3, onder c), VEG) op deze steun van toepassing zou kunnen zijn. |
(125) |
Hetzelfde moet worden gedaan met betrekking tot de steun die tussen 1994 en eind 2001 is uitgekeerd en waarvoor de Commissie hierboven in overweging 122 heeft geconcludeerd dat de afwijking van artikel 107, lid 3, onder d), VWEU (oud artikel 87, lid 3, onder d), VEG) niet van toepassing was. |
(126) |
Om vast te kunnen stellen of artikel 107, lid 3, onder c), VWEU als grondslag voor de verenigbaarheid zou kunnen dienen, moet de Commissie nagaan of met de betrokken steunmaatregelen een doel van gemeenschappelijk belang wordt nagestreefd en of daardoor het handelsverkeer niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. |
(127) |
De Commissie is van mening dat met de steunmaatregelen een gemeenschappelijk belang wordt nagestreefd in de hiervoor vastgestelde zin. In dit verband zij eraan herinnerd dat de invoering in het Verdrag betreffende de Europese Unie van de afwijking van oud artikel 87, lid 3, onder d), VEG (thans artikel 107, lid 3, onder d), VWEU), het beleid heeft bevestigd dat de Commissie vóór de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie volgde op basis van oud artikel 92, lid 3, onder c). De Commissie had immers in het verleden op basis van dat artikel steunmaatregelen met culturele doeleinden goedgekeurd. Deze praktijk is bevestigd door de rechterlijke instanties van de Europese Unie, bijvoorbeeld in het reeds aangehaalde arrest van het Gerecht van 18 september 1995 waarin het Gerecht heeft overwogen dat de Commissie in staat was om op grond van oud artikel 92, lid 3, onder c), VEG een positieve beschikking te geven ten aanzien van de drie door CELF beheerde steunregelingen (steun voor de kosten van vervoer per vliegtuig, het programma „Page à page” en het „Programme Plus”). |
(128) |
De Commissie is van mening dat daarentegen niet is aangetoond dat de steun evenredig is geweest aan het beoogde doel. |
(129) |
In haar besluit tot voortzetting van de procedure alsook daarna in haar bevel tot het verstrekken van informatie, had de Commissie de Franse autoriteiten verzocht om hun opmerkingen te maken over de evenredigheid van de steun gelet op artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. |
(130) |
Zoals eerder aangegeven, hebben de Franse autoriteiten de Commissie niet de gegevens verschaft waarmee de evenredigheid van de sinds 1980 toegekende steun kon worden aangetoond en waarom zij deze met name voor het laatst in haar bevel tot het verstrekken van informatie van 20 november 2009 had gevraagd. |
(131) |
Volgens artikel 13 van Verordening (EG) nr. 659/1999 geeft de Commissie derhalve haar besluit op grond van de beschikbare informatie waarbij eraan wordt herinnerd dat het hoe dan ook aan de Franse autoriteiten is om aan te tonen dat de onderzochte steun verenigbaar met de interne markt en dus evenredig is. |
(132) |
De hiervoor uiteengezette redenering met betrekking tot de evenredigheid van de steun in het kader van artikel 107, lid 3, onder d), VWEU is hier van overeenkomstige toepassing. |
(133) |
De Commissie is derhalve van mening dat niet is aangetoond dat de uitgekeerde steun aan het evenredigheidsbeginsel voldoet. |
(134) |
Concluderend is de Commissie van mening dat de betrokken maatregel niet verenigbaar met de interne markt is op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. |
C. De maatregel getoetst aan artikel 106, lid 2, VWEU
(135) |
De Franse autoriteiten hebben herhaaldelijk gesteld dat CELF een openbarediensttaak had en dat de in het geding zijnde maatregelen moesten worden beoordeeld in het licht van artikel 106, lid 2, VWEU (oud artikel 86, lid 2, VEG). |
(136) |
Dit artikel bepaalt het volgende: „De ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, vallen onder de regels van de Verdragen, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Unie.”. |
(137) |
Allereerst rijst de vraag of er in casu sprake is van een dienst van algemeen economisch belang. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat, behalve in de sectoren waarin er al regelgeving van de Europese Unie ter zake voorhanden is, de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken ten aanzien van de aard van de diensten die als diensten van algemeen economisch belang kunnen worden aangemerkt. Derhalve is het de taak van de Commissie ervoor te zorgen dat deze beoordelingsmarge zonder kennelijke fout wordt toegepast wat de definitie van diensten van algemeen economisch belang betreft. |
(138) |
De Franse autoriteiten hebben in het onderhavige geval herhaaldelijk aangegeven dat CELF een specifieke openbarediensttaak van culturele aard had, die erin bestond elke bestelling voor Franstalige boeken van buitenlandse boekhandels te accepteren, ongeacht de omvang en de aard van de bestelling. De Commissie is van mening dat deze dienst inderdaad een dienst van algemeen economisch belang zou kunnen vormen. |
(139) |
Ten tweede moet worden nagegaan of CELF ook echt met deze dienst van algemeen economisch belang was belast. Volgens de rechtspraak van de Europese Unie moeten de betrokken ondernemingen inderdaad door de staat zijn belast met het beheer van de betreffende dienst door middel van een of meer officiële besluiten, waarvan de vorm door elke lidstaat kan worden bepaald. |
(140) |
De Franse autoriteiten hebben in het onderhavige geval meerdere overeenkomsten tussen CELF en het ministerie van Cultuur overgelegd, die volgens hen aantonen dat CELF zeker was belast met het beheer van de betreffende dienst van algemeen economisch belang. Volgens de Franse autoriteiten heeft de directie Literatuur en lectuur tot in 2001 jaarlijkse overeenkomsten met CELF gesloten. |
(141) |
De Franse autoriteiten hebben echter ondanks de vragen en ook het bevel tot het verstrekken van informatie, geen kopie overgelegd van de openbaredienstovereenkomsten voor elk van de betrokken jaren. |
(142) |
Bovendien wordt in de overeenkomsten waarover de Commissie beschikt de precieze aard van de openbaredienstverplichtingen niet gedefinieerd (zo is in de overeenkomst niet aangegeven vanaf welk bedrag de bestellingen worden beschouwd als „kleine bestellingen”). Daaruit volgt dat er zelfs voor deze jaren geen officieel document bestaat dat voldoende nauwkeurig de openbaredienstverplichtingen van CELF aangeeft. |
(143) |
De Commissie is bijgevolg van mening dat niet is aangetoond dat CELF voor elk van de jaren in kwestie daadwerkelijk officieel met het beheer van de betrokken openbare dienst belast was. |
(144) |
De Commissie is kortom en zonder dat er een conclusie hoeft te worden getrokken met betrekking tot de noodzakelijkheidsvoorwaarde aangezien de voorwaarden cumulatief zijn, van mening dat ook aan het evenredigheidsbeginsel niet is voldaan. |
(145) |
De overeenkomsten waarover de Commissie beschikt, bevatten immers geen enkele uitleg over de manier waarop het steunbedrag is berekend. Bovendien gaat de verplichting voor CELF om afrekeningen met betrekking tot het gebruik van de subsidies te overleggen niet gepaard met een nauwkeurige definitie van de parameters voor de berekening en de controle van de kosten van de openbare dienstverlening op grond waarvan zou kunnen worden nagegaan of er geen sprake is van overcompensatie. Hoewel de overeenkomsten voorzagen in een overdracht van het ene jaar naar het andere indien een deel van de subsidie niet zou zijn gebruikt, bevatten zij bovendien geen bijzonderheden over de werking van deze regeling, welke overigens niet lijkt te zijn toegepast. Meer in het algemeen en zoals aangegeven in het kader van de analyse van het evenredigheidscriterium in het licht van artikel 107, lid 3, VWEU, hebben de Franse autoriteiten ten slotte geen gegevens verschaft die aantonen dat de steun evenredig is gegeven de verschillende punten van het arrest van het Gerecht. |
(146) |
De Franse autoriteiten hebben de Commissie dus niet de gegevens verschaft waarmee de evenredigheid van de steun in het kader van artikel 106, lid 2, VWEU kan worden aangetoond en waarom zij deze met name voor de laatste keer in haar bevel tot het verstrekken van informatie van 20 november 2009 had gevraagd. |
(147) |
Volgens artikel 13 van de procedureverordening stelt de Commissie derhalve haar besluit vast op grond van de beschikbare informatie waarbij eraan wordt herinnerd dat het hoe dan ook aan de Franse autoriteiten is om aan te tonen dat de onderzochte steun verenigbaar met de interne markt en dus evenredig is. |
(148) |
Om dezelfde redenen als die welke in het kader van de analyse van het evenredigheidscriterium met het oog op artikel 107, lid 3, onder d), VWEU werden gegeven, is de Commissie derhalve van mening dat niet is aangetoond dat de uitgekeerde steun aan het evenredigheidsbeginsel voldoet. |
(149) |
De Commissie is derhalve van oordeel dat niet aan de voorwaarden van artikel 106, lid 2, VWEU is voldaan. |
(150) |
Concluderend is de Commissie van mening dat het steunmechanisme dat de naam „Programme petites commandes” draagt en door Frankrijk ten gunste van CELF tussen 1980 en eind 2001 ten uitvoer is gelegd, een steunmaatregel vormt die onverenigbaar is met de interne markt. |
5. VERJARING, BUITENGEWONE OMSTANDIGHEID, GEWETTIGD VERTROUWEN, RECHTSZEKERHEIDSBEGINSEL, EVENREDIGHEIDSBEGINSEL
(151) |
In geval van onrechtmatige en onverenigbare staatssteun moet de Commissie de betrokken lidstaat in beginsel gelasten om alle nodige maatregelen te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen. Artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/99 bepaalt immers dat de Commissie „[i]ndien negatieve beschikkingen worden gegeven in gevallen van onrechtmatige steun beschikt […] dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen.”. |
(152) |
Niettemin moet de Commissie de volgende aspecten in aanmerking nemen. |
(153) |
Allereerst bepaalt artikel 15 van Verordening (EG) nr. 659/1999 dat de bevoegdheden van de Commissie om steun terug te vorderen, verjaren na een termijn van tien jaar. De verjaring gaat in op de dag waarop de onrechtmatige steun aan de begunstigde is verleend en wordt gestuit door elke maatregel van de Commissie of een op haar verzoek optredende lidstaat ten aanzien van de onrechtmatige steun. |
(154) |
Zoals de Commissie al in haar besluit tot voortzetting van de procedure uiteen had gezet, is de Commissie bij uitblijven van bijzondere opmerkingen over dit punt van de betrokken partijen, van mening dat de in de vorige overweging genoemde verjaringsregel in het onderhavige geval van toepassing is. In zijn arrest van 5 oktober 2006 in de zaak Transalpine (21) heeft het Hof van Justitie immers overwogen dat voor zover Verordening (EG) nr. 659/1999 procedurele voorschriften bevat, deze van toepassing zijn op alle ten tijde van de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 659/1999 op 16 april 1999 bij de Commissie aanhangige administratieve procedures inzake staatssteun. Het kader van de onderhavige zaak wordt gevormd door de met ingang van 30 juni 1996 geopende formele onderzoeksprocedure. |
(155) |
Omdat in het onderhavige geval de steun sinds 1980 jaarlijks werd uitgekeerd en de Commissie in april 1992 de Franse autoriteiten om informatie had verzocht, kan de aan CELF in 1980 en 1981 uitgekeerde steun niet worden teruggevorderd gelet op het verstrijken van de verjaringstermijn. |
(156) |
In de tweede plaats verlangt de Commissie geen terugvordering van de steun indien zulks in strijd is met een algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie. Volgens de rechtspraak van de Europese Unie moet de Commissie immers rekening houden met bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat zij ervan afziet om de terugvordering van onrechtmatige verleende steun te gelasten wanneer deze terugvordering in strijd is met een algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie. |
(157) |
In deze context had de Commissie in haar besluit tot voortzetting van de procedure de Franse autoriteiten, de begunstigde van de steun en alle andere belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen in te dienen over de toepassing in het onderhavige geval van het beginsel van het gewettigd vertrouwen, het rechtszekerheidsbeginsel en elk ander beginsel dat de Commissie ertoe zou kunnen brengen om geen terugvordering van de steun te eisen. |
(158) |
De Commissie merkt op dat de Franse autoriteiten in hun opmerkingen hebben aangegeven dat er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan de verplichting tot terugbetaling van de steun kon worden beperkt. SIDE was daarentegen van mening dat er van dergelijke omstandigheden geen sprake was. |
(159) |
Dienaangaande herinnert de Commissie eraan dat de verwijzende rechter in het kader van de aan het Hof in de reeds aangehaalde zaak CELF gestelde prejudiciële vragen in hoofdzaak had gevraagd of de vaststelling door de Commissie van drie opeenvolgende beschikkingen waarin steun verenigbaar is verklaard met de gemeenschappelijke markt en die vervolgens door de gemeenschapsrechter nietig zijn verklaard, op zichzelf geen buitengewone omstandigheid kon vormen op grond waarvan de verplichting voor de ontvanger tot terugbetaling van de steun kan worden beperkt. |
(160) |
In het reeds aangehaalde arrest van 11 maart 2010 heeft het Hof allereerst verwezen naar zijn arrest van 12 februari 2008 waarin het in de punten 65 en volgende had opgemerkt dat na de nietigverklaring van een positieve beslissing van de Commissie niet valt uit te sluiten dat de ontvanger van onrechtmatig verleende steun zich kan beroepen op uitzonderlijke omstandigheden die zijn vertrouwen in de rechtmatigheid ervan konden wettigen, en zich bijgevolg tegen de terugbetaling ervan kan verzetten (22). |
(161) |
Het Hof had in zijn arrest echter ook aangegeven dat bij de ontvanger van de steunmaatregel geen rechtmatig vertrouwen kan ontstaan door een positieve beschikking van de Commissie indien ten eerste binnen de beroepstermijnen tegen deze beschikking is opgekomen en deze vervolgens nietig is verklaard door de rechter van de Europese Unie, en, ten tweede, zolang de beroepstermijn niet is verstreken, of, in geval van beroep, zolang de rechter van de Europese Unie niet definitief uitspraak heeft gedaan (23). |
(162) |
In het onderhavige geval heeft het Hof in zijn arrest van 11 maart 2010 verklaard dat de nietigverklaring van de derde positieve beschikking van de Commissie bij het arrest van het Gerecht van 15 april 2008 op zichzelf geen gewettigd vertrouwen kan doen ontstaan noch een buitengewone omstandigheid vormen (24). |
(163) |
Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat de weinig gangbare opeenvolging van drie nietigverklaringen in beginsel de moeilijkheid van de zaak uitdrukt en bij de begunstigde veel eerder de twijfels doet toenemen wat de verenigbaarheid van de litigieuze staatsteun betreft, dan dat zij gewettigd vertrouwen doet ontstaan. Het erkent dat een opeenvolging van drie beroepen die leiden tot drie nietigverklaringen tekenend is voor een zeer zeldzame situatie, maar is van mening dat dergelijke omstandigheden passen in de normale rechtspleging, die justitiabelen die van mening zijn dat zij de gevolgen ondergaan van de onwettigheid van een steunmaatregel de mogelijkheid biedt om beroep in te stellen tot nietigverklaring van opeenvolgende beschikkingen die naar hun mening de oorzaak van die situatie zijn. |
(164) |
Bovendien was het Hof in casu van oordeel dat het bestaan van een buitengewone omstandigheid evenmin kan worden aanvaard uit het oogpunt van het rechtszekerheidsbeginsel (25). Zolang de Commissie geen goedkeuringsbeschikking heeft vastgesteld en de termijn voor beroep tegen een dergelijke beschikking niet is verstreken, heeft de ontvanger over de rechtmatigheid van de steun immers geen zekerheid, zodat noch op het beginsel van gewettigd vertrouwen, noch op dat van de rechtszekerheid een beroep gedaan kan worden. |
(165) |
Zoals het Hof in zijn arrest van 11 maart 2010 (26) heeft aangegeven, kan het bestaan van een buitengewone omstandigheid in het onderhavige geval bovendien niet worden aanvaard uit het oogpunt van het evenredigheidsbeginsel. De ongedaanmaking van onrechtmatige steun door middel van terugvordering is immers het logische gevolg van de vaststelling van de onwettigheid ervan, zodat de terugvordering van deze steun teneinde de vroegere toestand te herstellen, in beginsel niet kan worden beschouwd als een maatregel die onevenredig is ten opzichte van de doelstellingen van de bepalingen van het Verdrag inzake staatssteun. |
(166) |
Het Hof heeft bijgevolg geconcludeerd dat de vaststelling door de Commissie van drie opeenvolgende beschikkingen waarin steun verenigbaar is verklaard, die vervolgens door de gemeenschapsrechter nietig zijn verklaard, op zichzelf geen buitengewone omstandigheid kan vormen op grond waarvan de verplichting voor de ontvanger tot terugbetaling van de onrechtmatige en onverenigbare steun kan worden beperkt. |
(167) |
Gelet op het voorgaande en bij gebreke van enig ander element dat een buitengewone omstandigheid zou kunnen vormen, is de Commissie daarom van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een buitengewone omstandigheid op grond waarvan de verplichting voor CELF tot terugbetaling van de betrokken steun kan worden beperkt (behalve waar het, zoals eerder uitgelegd, de in 1980 en 1981 uitgekeerde bedragen betreft). |
6. TERUGVORDERING
(168) |
Krachtens artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/99 moeten de Franse autoriteiten dus van CELF de steunbedragen terugvorderen die deze gedurende de jaren 1982 tot 2001 zijn uitgekeerd uit hoofde van het „Programme petites commandes”. |
(169) |
Op grond van de tabel (27) bedraagt het totale bedrag van de van CELF terug te vorderen en gedurende de jaren 1982 tot 2001 ontvangen steun dus 4 631 401 EUR te vermeerderen met de rente. |
(170) |
Krachtens artikel 14, lid 2, van Verordening (EG) nr. 659/99 moet de terug te vorderen steun immers de samengestelde rente omvatten die betaalbaar is vanaf de datum waarop de onrechtmatige steun voor de begunstigde beschikbaar was tot de datum van daadwerkelijke terugbetaling van de steun. |
(171) |
Uit het arrest van het Hof van 12 oktober 2000 in de zaak-Magefesa (28) blijkt echter dat wanneer een onderneming failliet is verklaard en de nationale wetgeving dit bepaalt, de na de faillietverklaring van de onderneming vervallen rente over de steun die vóór die faillietverklaring onwettig is verkregen, niet verschuldigd is. |
(172) |
In dit verband moet worden opgemerkt dat de Franse autoriteiten in hun nota van 27 januari 2010 de Commissie hebben geïnformeerd over de situatie waarin CELF thans verkeert. |
(173) |
Gelet op haar financiële situatie is aan CELF op 25 februari 2009 surseance van betaling verleend. Er is een bewindvoerder benoemd. |
(174) |
In het kader van het geschil over de staatssteun heeft de Franse staat de volgende schuldvorderingen ingediend: 11 885 785,02 EUR (uit hoofde van de betaling van de rente overeenkomstig het reeds aangehaalde arrest van de Conseil d’État van 19 december 2008), en 4 814 339,9 EUR (uit hoofde van de eventuele terugbetaling van de hoofdsom van de in de jaren 1980-2001 ontvangen steun). |
(175) |
De Franse autoriteiten hebben meegedeeld dat uit de lijst van schuldvorderingen blijkt dat op een aangegeven totaal passief van 21 254 232,29 EUR, de betwiste schuldvorderingen 17 045 039,50 EUR bedragen. |
(176) |
Omdat de bewindvoerder vaststelde dat een sanering klaarblijkelijk niet mogelijk was, heeft hij, met name vanwege de door de staat ingediende vorderingen, verzocht om de surseance om te zetten in een faillissement. |
(177) |
Bij vonnis van 9 september 2009 heeft het Tribunal de Commerce te Parijs, na te hebben geconstateerd dat er sprake was een passief dat het uitzicht op een plan voor voortzetting uitsloot, het faillissement van CELF uitgesproken en een curator benoemd. Het Tribunal heeft een termijn van twee jaar vastgesteld waarna moet worden bekeken of het faillissement kan worden opgeheven. De Franse autoriteiten hebben meegedeeld dat de aanhangige of nog aanhangig te maken geschillen niettemin een uitstel van de datum van opheffing van het faillissement zouden kunnen rechtvaardigen. |
(178) |
De Franse autoriteiten hebben meegedeeld dat het voltallige personeel van CELF is ontslagen en dat de met de vereffening belaste eenheid op 31 december 2009 is ontbonden. De enige nog lopende activiteiten zien op het invorderen van bedragen die nog door klanten zijn verschuldigd. |
(179) |
De Franse autoriteiten hebben in een e-mail van 9 maart 2010 meegedeeld dat de voor CELF geëntameerde vereffeningsprocedure in overeenstemming met de gebruikelijke regels voor de procedure voor vereffening van ondernemingen was geweest. |
(180) |
Volgens de door de Franse autoriteiten aan de Commissie verstrekte informatie oefent CELF dus thans geen enkele economische activiteit meer uit. |
(181) |
Bijgevolg moeten de Franse autoriteiten, gelet op de lopende vereffeningsprocedure voor CELF, er in het kader van hun verplichting om de onverenigbare steun terug te vorderen, er met name op toezien dat de in geval van vereffening van de begunstigde onderneming toepasselijke rechtspraak in acht wordt genomen (29). Dit veronderstelt met name dat de activa van CELF tegen de marktprijs worden verkocht, dat de staat zijn schuldvorderingen met betrekking tot de terugvordering van de onrechtmatige en onverenigbare steun doet opnemen op het passief van de onderneming in vereffening en dat de staat zijn rechten als schuldeiser ten volle doet gelden in alle fasen van de procedure en totdat de vereffening is voltooid. |
(182) |
Met betrekking tot de berekening van de rente zij erop gewezen dan in het Franse recht artikel L 622-28 van de Code de Commerce bepaalt dat het vonnis tot inleiding van de surseanceprocedure het vervallen van wettelijke en overeengekomen rente, evenals van alle vertragingsrente en toeslagen, stuit. |
(183) |
Bijgevolg wordt in de onderhavige zaak over de aan CELF uitgekeerde bedragen rente berekend met ingang van de datum waarop deze bedragen aan CELF ter beschikking zijn gesteld tot en met 25 februari 2009, zijnde de datum waarop het Tribunal de Commerce de Paris de surseanceprocedure heeft ingeleid, welke vervolgens bij uitspraak van 9 september 2009 is omgezet in een faillissement. |
7. CONCLUSIE
(184) |
De Commissie stelt vast dat Frankrijk in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU een staatssteun ten gunste van CELF op onrechtmatige wijze ten uitvoer heeft gelegd. |
(185) |
Deze steun is onverenigbaar met de interne markt en moet door de Franse autoriteiten worden teruggevorderd met uitzondering van de in 1980 en 1981 uitbetaalde bedragen, welke zijn verjaard. |
(186) |
De Franse autoriteiten moeten derhalve bij CELF een bedrag van 4 631 401 EUR terugvorderen, te vermeerderen met de wettelijke rente voor elk van de met ingang van 1982 jaarlijks uitgekeerde steunbedragen. Over de terug te vorderen bedragen wordt rente berekend met ingang van de datum waarop zij ter beschikking van de begunstigde zijn gesteld tot en met 25 februari 2009, zijnde de datum van het vonnis van het Tribunal de Commerce de Paris tot inleiding van de surseanceprocedure, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De door Frankrijk in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ten gunste van de Coopérative d’exportation du livre français (CELF) onrechtmatig uitgekeerde steun, is onverenigbaar met de interne markt.
Artikel 2
1. Frankrijk verkrijgt terugbetaling van een bedrag van 4 631 401 EUR, wat overeenkomt met de bedragen die door CELF gedurende de jaren 1982 tot 2001 zijn ontvangen uit hoofde van de in artikel 1 bedoelde steun.
2. Over de terug te vorderen bedragen wordt rente berekend met ingang van de datum waarop zij ter beschikking van de begunstigde zijn gesteld tot 25 februari 2009, zijnde de datum van het vonnis van het Tribunal de Commerce de Paris tot inleiding van de surseanceprocedure.
3. De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004.
Artikel 3
1. De terugvordering van de in artikel 2 bedoelde steun geschiedt onverwijld en daadwerkelijk.
2. Frankrijk zorgt ervoor dat het onderhavige besluit binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving ervan ten uitvoer wordt gelegd.
Artikel 4
1. Binnen twee maanden na kennisgeving van deze beschikking verstrekt Frankrijk de volgende informatie:
a) |
het totale bedrag (hoofdsom en rente) dat van de begunstigde wordt teruggevorderd; |
b) |
een gedetailleerde beschrijving van de reeds genomen en voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen; |
c) |
de documenten waaruit blijkt dat de begunstigde gelast werd de steun terug te betalen. |
2. Frankrijk houdt de Commissie op de hoogte van de stand van uitvoering van de nationale maatregelen die het heeft genomen om dit besluit ten uitvoer te leggen, en dit tot de in artikel 2 bedoelde steun volledig is terugbetaald. Het verstrekt, op eenvoudig verzoek van de Commissie, onverwijld informatie over de reeds genomen en voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen. Het verstrekt tevens gedetailleerde informatie over de reeds van de begunstigde teruggevorderde steunbedragen en rente.
Artikel 5
Dit besluit is gericht tot de Franse Republiek.
Gedaan te Brussel, 14 december 2010.
Voor de Commissie
Joaquín ALMUNIA
Vicevoorzitter
(1) Vanaf 1 december 2009 zijn de artikelen 86, 87 en 88 VEG respectievelijk de artikelen 106, 107 en 108 VWEU geworden. De bepalingen in beide Verdragen zijn inhoudelijk identiek. In het kader van dit besluit moeten verwijzingen naar de artikelen 106, 107 en 108 VWEU waar nodig worden begrepen als verwijzingen naar, respectievelijk, de artikelen 86, 87 en 88 VEG.
(2) PB C 366 van 5.12.1996, blz.7, en PB C 142 van 23.6.2009, blz. 6.
(3) Arrest van 15 april 2008, zaak T-348/04, Société internationale de diffusion et d’édition (SIDE)/Commissie, Jurispr. 2008, blz. II-625.
(4) Coopérative d’exportation du livre français is actief onder de handelsnaam „Centre d’exportation du livre français” (CELF).
(5) PB L 85 van 2.4.2005, blz. 27.
(6) Besluit betreffende steunmaatregel NN 127/92 — Frankrijk — Steun aan exporteurs van Franse boeken (PB C 174 van 25.6.1993, blz. 6).
(7) Arrest van 18 september 1995, zaak T-49/93, Société internationale de diffusion et d’édition (SIDE)/Commissie, Jurispr. 1995, blz. II-2501.
(8) Dit is nadien het A l’Est de l’Europe-programma geworden.
(9) PB L 44 van 18.2.1999, blz. 37.
(10) Arrest van 28 februari 2002, zaak T-155/98, Société internationale de diffusion et d’édition (SIDE)/Commissie, Jurispr. 1995, blz. II-1179.
(11) Arrest van 22 juni 2000, zaak C-332/98, Frankrijk/Commissie (Steun aan de Coopérative d’exportation du livre français — CELF), Jurispr. 2000, blz. I-4833.
(12) PB C 142 van 23.6.2009, blz. 6.
(13) PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.
(14) Volgens de Conseil d’État had het Cour administrative d’appel zich rechtens kunnen baseren op het feit dat niet vast stond dat het steunbedrag niet hoger lag dan de kosten van aan CELF opgelegde openbaredienstverplichtingen en op het feit dat de grondslagen voor deze compensatie niet vooraf en transparant waren vastgesteld.
(15) Arrest van 12 februari 2008, zaak C-199/06, Centre d’exportation du livre français (CELF) en Ministre de la Culture et de la Communication/Société internationale de diffusion et d’édition (SIDE), Jurispr. 2008, blz. I-469.
(16) PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1.
(17) Arrest van 11 maart 2010, zaak C-1/09, Centre d’exportation du livre français (CELF) en Ministre de la Culture et de la Communication/Société internationale de diffusion et d’édition (SIDE), (nog niet bekendgemaakt in de Jurispr.).
(18) In zijn arrest van 15 april 2008 heeft het Gerecht de eerste en tweede volzin van artikel 1 van de beschikking van de Commissie van 20 april 2004 niet nietig verklaard, die luidden: „De aan Coopérative d’exportation du livre français (CELF) toegekende en door Frankrijk tussen 1980 en 2001 verleende steun voor de afhandeling van kleine bestellingen van Franstalige boeken is een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. Omdat de Franse regering verzuimd heeft deze steunmaatregel bij de Commissie aan te melden alvorens deze ten uitvoer te leggen, is de steun onwettig verleend.”.
(19) Zo was de Conseil d’État in zijn arrest van 19 december 2008 van oordeel dat de middelen betreffende de kwalificatie van de aan CELF toegekende bedragen als staatssteun en de daaruit voortvloeiende verplichting tot aanmelding, alleen maar konden worden verworpen. In zijn arrest van 29 maart 2006 heeft de Conseil d’État, vooraleer uitspraak te doen, al overwogen dat het Cour administrative d’appel de stukken uit het dossier niet heeft verdraaid, noch de haar ter beoordeling voorgelegde feiten onjuist heef gekwalificeerd door te oordelen dat de betrokken steun niet louter een compensatie was van openbaredienstverplichtingen en staatssteun vormde die vooraf bij de Commissie diende te worden aangemeld.
(20) Arrest van 24 juli 2003, zaak C-280/00, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark, Jurispr. 2003, blz. I-7747.
(21) Arrest van 5 oktober 2006, zaak C-368/04, Transalpine Ölleitung in Österreich e.a./Finanzlandesdirektion für Tirol e.a., Jurispr. 2006. blz. I-9957, punt 34.
(22) Punten 42 en volgende.
(23) Punten 66 tot en met 68.
(24) Punten 50 en volgende.
(25) Punt 53.
(26) Punt 54.
(27) Zie de tabel in overweging 60 van het onderhavige besluit.
(28) Arrest van 12 oktober 2000, zaak C-480/98, Commissie/Spanje (Magefesa), Jurispr. 2000, blz. I-8717.
(29) Zie de punten 63 en volgende van de bekendmaking van de Commissie — Naar een doelmatige tenuitvoerlegging van beschikkingen van de Commissie waarbij lidstaten wordt gelast onwettige en onverenigbare steun terug te vorderen (PB C 272 van 15.11.2007, blz. 4).
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/55 |
BESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 23 maart 2011
ter uitvoering van Richtlijn 2002/55/EG van de Raad wat de voorwaarden betreft waaronder het in de handel brengen van mengsels van standaardzaad van verschillende groenterassen van dezelfde soort in kleine verpakkingen kan worden toegestaan
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 1760)
(Voor de EER relevante tekst)
(2011/180/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2002/55/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van groentezaad (1), en met name artikel 26, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Enkele lidstaten hebben de Commissie meegedeeld dat er in de handel vraag is naar mengsels van groenterassen van dezelfde soort in kleine verpakkingen. Daarom is het nodig gedetailleerde voorschriften betreffende dergelijke kleine verpakkingen vast te stellen. |
(2) |
Rekening houdend met de vraag in de betrokken lidstaten moet dit besluit betrekking hebben op alle soorten die onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2002/55/EG vallen. De maximumafmetingen van dergelijke kleine verpakkingen moeten worden uitgedrukt als het maximumnettogewicht van het zaaizaad dat zij bevatten, en zoals bepaald in artikel 2, lid 1, onder g), van Richtlijn 2002/55/EG. |
(3) |
Met het oog op traceerbaarheid en adequate informatieverstrekking aan de gebruikers moeten gedetailleerde voorschriften voor de etikettering van dergelijke kleine verpakkingen worden vastgesteld. |
(4) |
De lidstaten moeten uiterlijk eind 2012 bij de Commissie verslag uitbrengen over de toepassing van dit besluit, zodat de Commissie de doeltreffendheid van dit besluit kan beoordelen en kan nagaan aan welke punten verder aandacht moet worden besteed. |
(5) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De lidstaten kunnen hun eigen producenten toestaan mengsels van standaardzaad van de in artikel 2, lid 1, onder b), van Richtlijn 2002/55/EG vermelde soorten in kleine verpakkingen in de handel te brengen. Dergelijke kleine verpakkingen mogen alleen verschillende rassen van dezelfde soort bevatten.
Artikel 2
De in artikel 1 bedoelde kleine verpakkingen mogen een maximumnettogewicht aan zaaizaad bevatten zoals vastgesteld in artikel 2, lid 1, onder g), van Richtlijn 2002/55/EG.
Artikel 3
De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 1 bedoelde kleine verpakkingen voorzien zijn van een etiket van de leverancier of van een gedrukte of gestempelde tekst.
Dat etiket of die tekst dient de volgende informatie te bevatten:
a) |
de vermelding „EU-systeem”; |
b) |
de naam en het adres of kenmerk van de persoon die verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de etiketten; |
c) |
het jaar van sluiting, aangegeven als volgt: „gesloten in … [jaar]”, of het jaar van de laatste monsterneming voor het testen van de kiemkracht, aangegeven als volgt: „monster genomen in … [jaar]”; de aanwijzing „te gebruiken vóór … [datum]” kan worden toegevoegd; |
d) |
de woorden „mengsel van rassen van … [naam van de soort]”; |
e) |
de benaming van de rassen; |
f) |
de hoeveelheid van elk ras, aangegeven in nettogewicht of in aantal zaden; |
g) |
het referentienummer van de partij, toegekend door de persoon die verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de etiketten; |
h) |
het netto- of brutogewicht of het aantal zaden; |
i) |
wanneer het gewicht wordt vermeld en er korrelvormige bestrijdingsmiddelen, omhulsels of andere vaste toevoegingsmiddelen worden gebruikt, de aard van de chemische behandeling of het toevoegingsmiddel en de approximatieve verhouding tussen het gewicht van de kluwens of zuiver zaad en het totale gewicht. |
Artikel 4
De lidstaten brengen uiterlijk op 31 december 2012 bij de Commissie verslag uit over de toepassing van dit besluit.
Artikel 5
Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 23 maart 2011.
Voor de Commissie
John DALLI
Lid van de Commissie
(1) PB L 193 van 20.7.2002, blz. 33.
III Andere handelingen
EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/57 |
BESLUIT VAN HET PERMANENT COMITÉ VAN DE EVA-STATEN
Nr. 5/2010/SC
van 9 december 2010
tot wijziging van Besluit van het Permanent Comité nr. 4/2004/SC tot instelling van een Comité voor het financieel mechanisme
HET PERMANENT COMITE VAN DE EVA-STATEN,
Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, zoals aangepast door het protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de EER-overeenkomst” genoemd,
Gezien de Overeenkomst tussen de Europese Unie, IJsland, het Vorstendom Liechtenstein en het Koninkrijk Noorwegen betreffende een financieel mechanisme van de EER voor de periode 2009-2014,
Gezien Protocol nr. 38b betreffende het financieel mechanisme van de EER dat bij de EER-Overeenkomst is ingevoegd bij de bovenvermelde overeenkomst tussen de Europese Unie, IJsland, het Vorstendom Liechtenstein en het Koninkrijk Noorwegen betreffende een financieel mechanisme van de EER voor de periode 2009-2014,
Gezien de Overeenkomst tussen het Koninkrijk Noorwegen en de Europese Unie betreffende een financieel mechanisme van Noorwegen voor de periode 2009-2014,
Gezien Besluit van het Permanent Comité van de EVA-staten nr. 4/2004/SC van 3 juni 2004 tot instelling van een Comité voor het financieel mechanisme (1),
Gezien Besluit van het Permanent Comité van de EVA-staten nr. 1/2010/SC van 28 januari 2010 tot instelling van een interimcomité voor het financieel mechanisme van de EER voor de periode 2009-2014 (2),
BESLUIT:
Artikel 1
In artikel 1 van Besluit nr. 4/2004/SC komt de tweede zin van de eerste alinea als volgt te luiden:
„Het Comité beheert het financieel mechanisme van de EER voor de periode 2004-2009 en het financieel mechanisme van de EER voor de periode 2009-2014.”.
Artikel 2
Dit besluit wordt van kracht op de dag van de inwerkingtreding of op de dag van de voorlopige toepassing van het besluit tot instelling van het financieel mechanisme van de EER voor de periode 2009-2014.
Artikel 3
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 9 december 2010.
Voor het Permanent Comité
De voorzitter
Stefán Haukur JÓHANNESSON
De secretaris-generaal
Kåre BRYN
(1) PB L 52 van 23.2.2006, blz. 54.
(2) PB L 53 van 4.3.2010, blz. 19.
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/58 |
BESLUIT VAN HET PERMANENT COMITÉ VAN DE EVA-STATEN
Nr. 6/2010/SC
van 9 december 2010
tot uitbreiding van de taken van het Bureau voor het financieel mechanisme van de EER en het financieel mechanisme van Noorwegen
HET PERMANENT COMITE VAN DE EVA-STATEN,
Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, zoals aangepast door het protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de EER-overeenkomst” genoemd,
Gezien Besluit van het Permanent Comité van de EVA-staten nr. 1/2004/SC van 5 februari 2004 tot oprichting van een Bureau voor het financieel mechanisme van de EER en het financieel mechanisme van Noorwegen,
Gezien de Overeenkomst tussen de Europese Unie, IJsland, het Vorstendom Liechtenstein en het Koninkrijk Noorwegen betreffende een financieel mechanisme van de EER voor de periode 2009-2014,
Gezien Protocol nr. 38b betreffende het financieel mechanisme van de EER dat bij de EER-overeenkomst is ingevoegd bij de bovenvermelde overeenkomst tussen de Europese Unie, IJsland, het Vorstendom Liechtenstein en het Koninkrijk Noorwegen betreffende een financieel mechanisme van de EER voor de periode 2009-2014,
Gezien de Overeenkomst tussen het Koninkrijk Noorwegen en de Europese Unie betreffende een financieel mechanisme van Noorwegen voor de periode 2009-2014,
Erop wijzend dat het Bureau voor het financieel mechanisme van de EER en het financieel mechanisme van Noorwegen volgens artikel 1, lid 1, van Besluit van het Permanent Comité van de EVA-staten nr.1/2004/SC, slechts een mandaat hebben gekregen om de financiële mechanismen voor de periode 2004-2009 te beheren,
Aangezien er een secretariaat nodig is om de financiële mechanismen van de EER en van Noorwegen voor de periode 2009-2014 te beheren,
BESLUIT:
Artikel 1
1. Het in het kader van Besluit van het Permanent Comité nr. 1/2004/SC opgerichte bureau voor het financieel mechanisme van de EER en het financieel mechanisme van Noorwegen krijgt hierbij als aanvullende taak te fungeren als secretariaat voor het verlenen van bijstand bij het beheer van het financieel mechanisme van de EER voor de periode 2009-2014 en het financieel mechanisme van Noorwegen voor de periode 2009-2014.
2. Het bureau brengt met betrekking tot het financieel mechanisme van de EER voor de periode 2009-2014 verslag uit aan het Comité voor het financieel mechanisme van de EER.
3. Het bureau brengt met betrekking tot het financieel mechanisme van Noorwegen voor de periode 2009-2014 verslag uit aan het Noorse ministerie van Buitenlandse Zaken.
Artikel 2
Dit besluit wordt van kracht op de dag van de inwerkingtreding of op de dag van de voorlopige toepassing van het besluit tot instelling van het financieel mechanisme van de EER voor de periode 2009-2014.
Artikel 3
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 9 december 2010.
Voor het Permanent Comité
De voorzitter
Stefán Haukur JÓHANNESSON
De secretaris-generaal
Kåre BRYN
IV Handelingen die vóór 1 december 2009 zijn aangenomen krachtens het EG-Verdrag, het EU-Verdrag en het Euratom-Verdrag
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/59 |
BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA
Nr. 290/09/COL
van 1 juli 2009
betreffende de steun verleend aan de sector voor de opleiding tot luchtvaartpiloot in het district Troms
(Noorwegen)
DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (1),
GEZIEN de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2), en met name de artikelen 61 tot en met 63 en Protocol 26,
GEZIEN de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (3), en met name artikel 24,
GEZIEN artikel 1, lid 2, van deel I en artikel 7, leden 2 en 5, artikel 13 en artikel 14 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst,
GEZIEN de richtsnoeren van de Autoriteit betreffende de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst (4), en met name de hoofdstukken betreffende de vergoeding voor openbare dienstverlening en staatsgaranties,
GEZIEN Besluit nr. 195/04/COL van de Autoriteit van 14 juli 2004 betreffende de uitvoeringsbepalingen als bedoeld in artikel 27 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst (5),
GEZIEN Besluit nr. 389/06/COL van de Autoriteit van 13 december 2006 tot inleiding van de procedure van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst (6),
NA DE BELANGHEBBENDEN te hebben verzocht hun opmerkingen te maken (7) en gezien deze opmerkingen,
Overwegende hetgeen volgt:
I. DE FEITEN
1. Procedure
Bij brief van 17 maart 2006 diende North European Aviation Resources AS (hierna „NEAR” of „de klager” genoemd) een klacht in tegen het verlenen van steun uit de herziene nationale begroting aan het Noors Luchtvaartcollege (Norwegian Aviation College, hierna „NAC” genoemd). De brief werd door de Autoriteit ontvangen en ingeschreven op 20 maart 2006 (document nr. 366921). Bij brief van 25 augustus 2006, door de Autoriteit ontvangen en ingeschreven op 28 augustus 2006 (document nr. 385471), breidde NEAR zijn klacht uit tot diverse middelen die door het district Troms en de gemeente Målselv zouden zijn toegekend.
Bij brieven van 11 april 2006 (document nr. 369763) en 7 september 2006 (document nr. 385794) stelde de Autoriteit de Noorse autoriteiten op de hoogte van de klacht en van de uitbreiding daarvan en maande zij hen aan hun opmerkingen te maken.
Na deze opmerkingen te hebben onderzocht deelde de Autoriteit de Noorse autoriteiten bij brief van 13 december 2006 (document nr. 401508) mee dat zij had besloten de procedure van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst in te leiden met betrekking tot de steun die was verleend aan de sector voor de opleiding tot luchtvaartpiloot in het district Troms (8). De regering van Noorwegen werd verzocht opmerkingen te maken over het besluit. Bij brief van 15 februari 2007, door de Autoriteit ontvangen en ingeschreven op 19 februari 2007 (document nr. 410248), maakten de Noorse autoriteiten hun opmerkingen kenbaar.
Besluit nr. 389/06/COL tot inleiding van de formele onderzoekprocedure werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en in het EER-Supplement daarbij. De Autoriteit maande de belanghebbenden aan hun opmerkingen te maken (9).
De Autoriteit ontving twee reeksen opmerkingen van belanghebbenden. Bij brief van 10 oktober 2007 (document nr. 446322) zond de Autoriteit deze opmerkingen door naar de Noorse autoriteiten en gaf zij hun de gelegenheid te reageren. Bij brief van 13 november 2007 (document nr. 451773) dienden de Noorse autoriteiten hun opmerkingen in.
2. Beschrijving van de voorgenomen maatregel
2.1. Onderzochte maatregelen
a)
Volgens de Noorse regering voerde het Parlement in juni 2005 een subsidie in van 4,5 miljoen NOK voor de „opleiding tot luchtvaartpiloot in Tromsø/Bardufoss”. Op 8 juli 2005 kende het ministerie van Onderwijs en Onderzoek deze subsidie rechtstreeks toe aan NAC.
Nog eens 4,5 miljoen NOK werd opgenomen in de nationale begroting voor 2006 en ook in de ontwerpbegroting voor 2007 werd eenzelfde bedrag vastgelegd. Volgens de Noorse regering werd het Parlement echter op de hoogte gesteld van de klacht en werden verdere toewijzingen aan NAC opgeschort tot de kwestie zou worden opgelost.
b)
Naar eigen zeggen had het district Troms bij besluit van 6 juli 2006 een projectfinanciering ten bedrage van 1,9 miljoen NOK toegekend aan de Norsk Luftfartshøgskole (NLH), een instelling die door de Noorse autoriteiten wordt omschreven als een niet-commerciële stichting, opgericht om de opleiding tot piloot in het noorden van Noorwegen te verbeteren.
c)
Het district Troms verklaarde dat het in 1999 een lening van 400 000 NOK aan NAC had toegekend overeenkomstig het bij de Autoriteit aangemelde en door haar goedgekeurde Regionale leningprogramma. De oorspronkelijke lening voorzag in de terugbetaling tegen de dan geldende rentevoeten na een initiële periode van drie jaar. Na diverse verlengingen van de terugbetalingstermijn verleende het district Troms bij besluit van 6 juli 2006 kwijtschelding van de lening, op voorwaarde dat alle overige crediteuren zouden deelnemen aan de aanzuivering van de schulden van NAC.
d)
Het district Troms bevestigde dat het voor de periode van 1 september 2002 tot 1 september 2012500 000 NOK van de schulden van NAC garandeerde, zonder dat NAC werd gevraagd een garantiepremie te betalen.
e)
De gemeente Målselv verklaarde dat zij NAC bij besluit van 19 juli 2006 een achtergestelde lening heeft toegekend van 1,3 miljoen NOK tegen een rentevoet van 8,5 % per jaar, waarbij het volledige bedrag plus de rente uiterlijk eind 2007 verviel. Bij besluit van 24 april 2008 heeft de gemeente Målselv de uiterste terugbetalingsdatum verlengd tot 31 december 2008. De Noorse autoriteiten hebben sindsdien bevestigd dat de lening voor NLH bestemd was en aan NLH werd uitgekeerd.
2.2. Het doel van de onderzochte maatregelen
a)
Volgens de Noorse regering zijn zowel de capaciteit van de luchtmacht om piloten op te leiden voor een werkkring buiten de strijdkrachten als de door de luchtvaartmaatschappij SAS verleende financiële steun voor de opleiding tot luchtvaartpiloot de afgelopen jaren afgenomen. De betwiste financiering kan als een gevolg van deze veranderingen worden beschouwd. De subsidie mag enkel worden gebruikt om de voortzetting van de bestaande opleiding tot luchtvaartpiloot bij NAC te garanderen, waarbij ernaar wordt gestreefd om de bestaande capaciteit voor het opleiden van luchtvaartpiloten in Noorwegen te behouden en een crisis inzake de aanwerving van piloten af te wenden.
b)
Volgens het district Troms wordt met de projectfinanciering beoogd de bestaande competentie op het gebied van de luchtvaart in het district te ontwikkelen en te versterken.
c)
Volgens het district Troms was de financiële situatie van NAC van dien aard dat de uiterste termijn voor de terugbetaling van de lening moest worden verlengd en de lening uiteindelijk volledig moest worden afgeschreven.
d)
De garantie werd van de eigenaars van NAC gevraagd in verhouding tot hun eigendomsaandeel, en betrof een lening om een vluchtsimulator te financieren.
e)
Er werden geen doelstellingen gespecificeerd.
2.3. Nationale rechtsgrondslag voor de steunmaatregel
De rechtstreekse subsidie ten bedrage van 4,5 miljoen NOK wordt verstrekt in het kader van de herziene nationale begroting voor 2005 (Hoofdstuk 281, post 1). Deze begrotingslijn omvat eveneens 574 000 NOK voor andere doelstellingen, die geen verband houden met de onderzochte maatregelen.
De andere maatregelen berusten op besluiten van de districtsraad van Troms of van het uitvoerend comité van de gemeente Målselv.
2.4. Begunstigden
NAC is een naamloze vennootschap die in Noorwegen is geregistreerd sinds 1993. Zij was eigendom van SAS (60 %), Norsk Luftfartshøgskole (29 %) en andere kleinere aandeelhouders. In november 2006 verhoogde NLH haar participatie in NAC tot 95,65 %. De resterende 4,35 % van de aandelen is in handen van Hurtigruten AS.
De enige mogelijke begunstigde van de parlementaire subsidie bleek NAC te zijn, de enige school voor de opleiding tot luchtvaartpiloot in de regio Tromsø/Bardufoss.
NAC is ook de specifieke begunstigde van de (achteraf kwijtgescholden) lening en leninggarantie van het district Troms. De projectfinanciering werd door het district Troms toegekend aan Norsk Luftfartshøgskole, net als de lening van de gemeente Målselv.
Norsk Luftfartshøgskole is een stichting die sinds 1997 in Noorwegen in het handelsregister is ingeschreven. De leden-oprichters zijn Troms fylkeskommune, SAS Flight Academy en de gemeenten Bardu en Målselv. Het doel van deze stichting zonder winstoogmerk is het verhuren van eigendommen en het oogmerk is omschreven als het verbeteren van de opleiding tot luchtvaartpiloot in het noorden van Noorwegen door het ontwikkelen, initiëren en coördineren van het onderwijsaanbod en het zorgen voor de nodige lokalen.
3. Besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure
In het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure kwam de Autoriteit tot de voorlopige conclusie dat het bestaan van staatssteun niet kon worden uitgesloten en dat er op grond van de beschikbare informatie twijfels bleven bestaan over de verenigbaarheid van die steun met de werking van de EER-Overeenkomst.
4. Opmerkingen van de Noorse autoriteiten over het besluit
De Noorse autoriteiten voerden aan dat de betwiste financiering geen staatssteun vormt omdat de door NAC aangeboden opleiding geen economische activiteit is en bijgevolg niet behoeft te worden getoetst aan artikel 61, EER. De Noorse autoriteiten betoogden verder dat zelfs indien de activiteit binnen het kader van die bepaling viel, de betwiste financiering een vergoeding zou vormen voor het verlenen van een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 59, lid 2, EER.
De Noorse autoriteiten voeren aan dat een opleiding, zelfs indien deze buiten het kader van het nationale onderwijssysteem valt, kan worden beschouwd als een niet-economische activiteit. De inhoud en de norm van de door NAC aangeboden cursus wordt uiteengezet in een openbare wet, de Noorse Luchtvaartwet. Bovendien wordt op dit ogenblik de mogelijkheid onderzocht om de pilotenopleiding te integreren in het nationale onderwijssysteem. De Noorse autoriteiten zien een potentieel aanwervingsprobleem in de huidige tendens om de opleidingskosten door de studenten te laten betalen (traditioneel werden de kosten gedeeld tussen de luchtvaartmaatschappijen en de studenten). De kosten om een dergelijke opleiding aan te bieden zijn hoog, en hoewel de opleiding wordt verzorgd door particuliere marktdeelnemers lijkt het niet om een winstgevende economische activiteit te gaan (10). De Noorse autoriteiten stellen dan ook dat, de betwiste financiering, overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie, gewoon inhield dat de staat zijn plicht op onderwijsvlak jegens zijn bevolking vervulde.
In het andere geval zijn de Noorse autoriteiten van oordeel dat de bestreden financiering, wanneer zij beoordeeld wordt in het licht van artikel 59, lid 2, EER, rechtmatig is. Zij wijzen op de ruime bevoegdheid van de staat om te bepalen wat een „dienst van algemeen economisch belang” vormt, en voeren aan dat dit begrip van toepassing is op de pilotenopleiding die door NAC wordt verzorgd. In dit verband benadrukken zij dat de specifieke opleiding die door NAC wordt aangeboden het enige geïntegreerde programma voor luchtvaartpiloten is waarvan de opleiding in Noorwegen wordt verzorgd, en dat deze opleiding daarom een sleutelrol heeft gespeeld bij de aanwerving van piloten voor de Noorse markt. Daarom is de ondersteuning van de pilotenopleiding van NAC een zaak van nationaal onderwijsbeleid die op lange termijn een rechtstreeks voordeel voor het publiek inhoudt en niet discrimineert, aangezien er in Noorwegen geen andere verstrekkers van een geïntegreerde opleiding zijn.
De Noorse autoriteiten voeren aan dat aan de eerste voorwaarde van artikel 59, lid 2, EER betreffende de toevertrouwde taken wordt voldaan gezien de specifieke begrotingstoewijzing „voor de opleiding van luchtvaartpiloten in het district Troms/Bardufoss” evenals op grond van de Noorse Luchtvaartwet. De Noorse autoriteiten voeren aan dat de tweede voorwaarde een onderzoek naar „een kennelijke fout” impliceert, in tegenstelling tot een „redelijke verhouding tussen het doel en de gebruikte middelen”. Zij betogen dat de uitzondering van toepassing is indien zij noodzakelijk is om de onderneming in staat te stellen haar taken uit te voeren onder aanvaardbare financiële voorwaarden (11). De Noorse autoriteiten sluiten de mogelijkheid van een overcompensatie uit met het argument dat de toewijzing van 4,5 miljoen NOK slechts 20 % van de kosten van het luchtvaartpilotenprogramma dekt.
De Noorse autoriteiten beklemtonen dat de voorwaarde van artikel 59, lid 2, EER dat de bedrijfstak niet wordt beïnvloed „in een mate die strijdig is met de belangen van de overeenkomstsluitende partijen” minder streng is dan het criterium inzake beïnvloeding van de handel om de aanwezigheid van steun vast te stellen overeenkomstig artikel 61, lid 1, EER. Zij noemen de afweging waaraan door het Hof van Justitie in zijn jurisprudentie wordt gerefereerd (12), en zijn van oordeel dat de bewijslast in deze kwestie op de Autoriteit rust (13).
Het district Troms is van mening dat het aanbieden van een eigen opleiding tot luchtvaartpiloot een wezenlijke taak van nationaal belang is. Het ziet zijn betrokkenheid, zowel rechtstreeks (leninggarantie en kwijtschelding van de lening) als onrechtstreeks (als eigenaar van NLH) bij de financiële herstructurering van NAC als een normale marktpraktijk en onderstreept dat zijn bijdrage gebaseerd was op de voorwaarde dat de andere crediteuren deelnamen aan de herstructurering van de schuld (14).
Het district Troms legde uit dat de garantie een lening voor een vluchtsimulator dekt. Om een voorafbetaling te vermijden, werd van de uiteindelijke eigenaars van NAC gevraagd de lening te garanderen. De garantie van het district Troms vertegenwoordigt 12,27 % van het bedrag van de lening. Het district Troms wijst op de moeder-dochterrelatie tussen NAC en het district. Het verklaart voorts dat, indien er een premie zou zijn opgelegd, deze de minimis-drempel voor steun niet zou hebben overschreden.
De gemeente Målselv verklaart dat de financiële moeilijkheden waarmee NAC ten tijde van de lening kampte, als tijdelijk werden beschouwd en dat de gemeente als belanghebbende deelnam aan het lopende herfinancieringsproces. De gemeente voert aan dat zolang de risico's ten tijde van het besluit om een lening toe te kennen op gepaste en objectieve wijze werden beoordeeld, de Autoriteit ervan zou moeten afzien het vastgestelde renteniveau te herzien, tenzij zou blijken dat er geen objectieve bonafide gronden waren om redelijkerwijs aan te nemen dat een particuliere investeerder onder de gegeven omstandigheden een lening zou hebben toegekend.
5. Opmerkingen van belanghebbenden
Bij brief van 3 mei 2007, door de Autoriteit op dezelfde dag ontvangen en ingeschreven (document nr. 420011), diende Rørosfly AS opmerkingen in over het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure. De onderneming steunt de klager en wijst op het concurrentievoordeel dat ontstaat wanneer slechts één vliegschool overheidssteun ontvangt.
Bij brief van 4 mei 2007, door de Autoriteit op dezelfde dag ontvangen en ingeschreven (document nr. 420422), zond de klager opmerkingen toe over het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure. Als inleidende opmerking verwerpt de klager de beschrijving van het opleidingssysteem voor piloten die door de Noorse autoriteiten wordt gegeven en stelt hij dat zowel hij als NAC dezelfde licentie hebben (toegekend door de Noorse Burgerluchtvaartautoriteit) en dat beide entiteiten in Noorwegen een geïntegreerde opleiding tot luchtvaartpiloot aanbieden (15).
Wat het argument betreft dat NAC geen economische activiteit uitoefent, herinnert de klager aan de ruime betekenis van de term „onderneming” waarbij het erom gaat te onderzoeken of de entiteit een economische activiteit uitoefent die het aanbieden van goederen of diensten op de markt omvat en die althans in principe door een particuliere onderneming zou kunnen worden uitgeoefend met de bedoeling winst te maken (16). Volgens de klager runt NAC een typische commercieel bedrijf met een duidelijk economisch doel. Om zijn argumenten te staven wijst de klager op de uitvoerige reclame van NAC die kenmerkend is voor marktdeelnemers. NEAR noemt verder de toename van het aantal tot zijn opleiding toegelaten studenten sinds de liquidatie van NAC om de concurrentie tussen de diverse vliegscholen te illustreren.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 59, lid 2, EER, stelt de klager de precieze inhoud van de DAEB die door de Noorse autoriteiten is opgegeven, ter discussie. Alle vliegscholen in Noorwegen moeten voldoen aan dezelfde nationale en internationale regels. Derhalve kunnen de activiteiten van NAC niet in hun totaliteit als DAEB worden beschouwd; NAC moet in vergelijking met andere scholen iets „extra's” bieden. De klager beschouwt het verstrekken van de volledige opleiding in Noorwegen als het enige mogelijke „extra” element dat NAC aanbiedt. Maar hoewel het kenmerk van DAEB is dat deze diensten zonder overheidssteun niet worden verricht, biedt NEAR toch een geïntegreerde pilotenopleiding aan die uitsluitend in Noorwegen plaatsvindt (tegen een lagere prijs dat die welke door NAC wordt geboden). Hieruit concludeert de klager dat het aanmerken van de betrokken dienst als een DAEB een kennelijke fout vormt. Hoe dan ook, de klager voert aan dat de voorwaarden van artikel 59, lid 2, EER niet zijn vervuld. De klager betwist de verklaring van de Noorse autoriteiten dat de opdracht wettelijk werd toevertrouwd door middel van de Noorse Luchtvaartwet en de begrotingstoewijzing. Bovendien zijn, met verwijzing naar de richtsnoeren inzake staatssteun met betrekking tot de vergoeding van openbare dienstverlening, noch de precieze aard van de DAEB, noch de parameters voor het berekenen, controleren en herzien van de vergoeding in enige officiële wet gespecificeerd. In dit verband merkt de klager op dat de Noorse autoriteiten de kosten die verbonden zijn met een DAEB (d.w.z. de kosten van een mogelijke „verplichting” om alle vlieglessen in Noorwegen te geven) niet met bewijsstukken hebben gestaafd. De klager voert immers aan dat dezelfde opleiding door NEAR tegen een lagere prijs kon worden aangeboden (17).
Tot slot becommentarieert de klager het „beginsel van de marktinvesteerder”. Hij betoogt dat NAC ten minste sinds SAS in 2005 besloot zijn steun in te trekken, in financiële moeilijkheden verkeerde en dat de Noorse autoriteiten ten tijde van de „investeringen” geen reden hadden om een redelijk rendement op het geïnvesteerde kapitaal te verwachten. Met betrekking tot het feit dat de autoriteiten een eigendomsbelang in NAC bezaten, verwijst de klager naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie en betoogt hij dat de „investeringen”, in tegenstelling tot die jurisprudentie, niet op abstracte overwegingen gebaseerd waren maar dat er sociale, regionale en sectorale overwegingen meespeelden. Meer in het bijzonder merkt de klager op dat Norsk Luftfartshøgskole moet worden beschouwd als een onderneming in de zin van artikel 61, lid 1, EER en dat de subsidie van 1,9 miljoen NOK aan die entiteit een economisch voordeel vormt dat de concurrentie dreigt te vervalsen. Bovendien kan moeilijk worden beweerd dat de investeringen voldoen aan het beginsel van de marktinvesteerder aangezien de stichting niet winstgevend is. De klager herhaalt de in het voorafgaande genoemde punten en besluit dat aan Norsk Luftfartshøgskole geen openbaredienstverleningstaak overeenkomstig artikel 59, lid 2, EER, is toevertrouwd en dat het toegekende bedrag niet in verhouding staat tot de kosten van een vermeende DAEB.
De klager maakt uit de opmerkingen van de Noorse autoriteiten naar aanleiding van het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure op dat er nog twee andere potentiële steunelementen zijn: NLH onthief NAC gedurende enige tijd van zijn huurverplichtingen met betrekking tot het studentenhuis en verlaagde het niveau van de voor de huur van de hangar en kantoorruimten verschuldigde afdrachten. De klager is van oordeel dat deze maatregelen niet in overeenstemming zijn met het beginsel van de marktinvesteerder en dat zij derhalve staatssteun vormen van NLH aan NAC.
Met betrekking tot de kwijtschelding van de lening (18) voert de klager aan dat het niet voldoende is om aan te tonen dat particuliere investeerders ook kwijtschelding verleenden en hij blijft bij zijn bewering dat de kwijtschelding van de lening neerkomt op staatssteun die niet in overeenstemming is met het principe van de marktinvesteerder. De klager merkt met name op dat door het district geen stukken waren overgelegd waaruit bleek dat een herstructureringsplan was opgesteld dat uitzicht bood op een toereikend rendement van de investering.
Met betrekking tot de leninggarantie betwist de klager de verklaring van de Noorse autoriteiten dat moedermaatschappijen niet geneigd zijn hun dochterondernemingen een garantiepremie voor leningen op te leggen; ter staving van zijn bewering dat het tegenovergestelde het geval is verwijst hij naar de afdelingen 3-8 en 3-9 van de Noorse wet betreffende naamloze vennootschappen.
Met betrekking tot de rentevoet van 8,5 % op de lening van de gemeente Målselv herhaalt de klager tenslotte de overwegingen waarop het principe van de marktinvesteerder gebaseerd is en concludeert dat, gelet op de financiële situatie van NAC, de rentevoet niet het risico van de lening weerspiegelt en moet worden aangemerkt als een schenking/subsidie die een particuliere investeerder niet zou hebben toegekend.
6. Commentaar van de Noorse autoriteiten op deze opmerkingen
De Noorse autoriteiten reageerden op de opmerkingen van Rørosfly en de klager door allereerst te beklemtonen dat NAC niet langer als rechtspersoon bestaat en ten tweede dat aangezien NEAR studenten niet actief aanmoedigt om hun volledige opleiding in Noorwegen te volgen, de steun aan NAC werd beschouwd als de beste manier om een bijdrage te leveren aan de infrastructuur voor de luchtvaartopleiding in Noorwegen.
II. BEOORDELING
1. Het toepassingsgebied van dit besluit
In hun opmerkingen over het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure, beschrijven de Noorse autoriteiten de betrekkingen tussen NLH en NAC en merken zij op dat, in het licht van de financiële moeilijkheden waarin laatstgenoemde onderneming verkeerde, NLH de huurverplichtingen met betrekking tot het studentenhuis dat het aan NAC verhuurt, tijdelijk had opgeschort en de bedragen die verschuldigd waren voor de huur van de hangar en de kantoorruimten verlaagde.
De klager verklaart dat dit twee bijkomende voorbeelden van steun aan NAC zijn, terwijl de autoriteiten volhouden dat deze stap in de gegeven omstandigheden normaal was. Deze maatregelen maakten geen deel uit van het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure.
In het licht van de informatie die door de Noorse autoriteiten werd verstrekt over de begunstigde van de lening van de gemeente Målselv, stemt deze maatregel bovendien niet meer overeen met de beschrijving in het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure. De Noorse autoriteiten bevestigden eveneens dat zowel deze lening als de door het district Troms aan NLH toegewezen projectfinanciering aan NAC waren toegekend „voor diensten die nodig waren om een ontwikkelingsproject uit te voeren”. Opnieuw zij opgemerkt dat deze overdracht van middelen in het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure niet is vermeld.
Met betrekking tot de wijziging van de begunstigde van de door de gemeente Målselv verstrekte lening is de Autoriteit van oordeel dat de bestreden maatregel — de toekenning van middelen door de gemeente tegen een voorkeurstarief — nog steeds overeenkomt met die welke in het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure wordt beschreven, en zij zal deze maatregel derhalve beoordelen met betrekking tot de nieuwe begunstigde in plaats van NAC. Wat de andere aan de orde gestelde punten betreft is de Autoriteit er echter niet van overtuigd dat er geen twijfel kan ontstaan over de conformiteit van deze diverse maatregelen met de staatssteunregels. Derhalve kan over deze maatregelen niet worden beslist en zullen zij in dit besluit verder buiten beschouwing blijven. Het toepassingsgebied van dit besluit blijft daarom beperkt tot de maatregelen die onder I-2.1a) tot en met e) hierboven worden beschreven.
2. De aanwezigheid van staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, EER
Artikel 61, lid 1, EER luidt als volgt:
„Behoudens de afwijkingen waarin deze Overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van EG-lidstaten, EVA-lidstaten dan wel steunmaatregelen in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met deze Overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”
Alvorens deze criteria een voor een te onderzoeken moet eerst een opmerking worden gemaakt over de aard van de activiteit die door NAC wordt uitgeoefend, het verzorgen van een opleiding tot luchtvaartpiloot.
Het lijkt erop dat er een concurrerende markt bestaat voor het verlenen van deze diensten, waarvan de kosten niet onaanzienlijk zijn. Het feit dat de dienst een educatief aspect vertoont, brengt als zodanig geen wijziging in de economische aard van de activiteit. De jurisprudentie waarop de Noorse regering zich beroept, lijkt daarentegen het standpunt te onderschrijven dat onderwijs dat wordt gegeven in het kader van het nationale onderwijssysteem geen diensten vormen in de zin van artikel 50 EG (19), doch dat cursussen die in hoofdzaak met particuliere middelen worden gefinancierd, met name door studenten of hun ouders, wel onder dat artikel vallen (20). Deze redenering, waarin het begrip „dienst” in de zin van de artikelen 49 EG en 36 EER wordt gebruikt, kan bovendien worden toegepast op het gebied van staatssteun en op de vraag of een activiteit economisch is en dus wordt uitgeoefend door een onderneming in de zin van artikel 61, lid 1, EER (21). Dat de cursus van NAC niet voornamelijk wordt gefinancierd met particuliere middelen werd niet beweerd en blijkt evenmin uit de informatie in het dossier. De Autoriteit concludeert dan ook dat de opleiding tot luchtvaartpiloot die door NAC werd gegeven voordat het failliet ging, een economische activiteit was en dat NAC een onderneming is in de zin van artikel 61, EER.
2.1. Aanwezigheid van staatsmiddelen
De steun moet worden verleend door de staat of worden bekostigd met staatsmiddelen.
De bestreden financiering bestaat uit een rechtstreekse subsidie die werd toegekend uit de herziene nationale begroting, dan wel werd bekostigd met door de lokale autoriteiten ter beschikking gestelde middelen of toegekende voordelen. Het is derhalve duidelijk dat de betwiste financiering volledig werd verleend door de staat of met staatsmiddelen werd bekostigd.
2.2. De begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties
Allereerst moet de steunmaatregel de ontvangers ervan bepaalde voordelen bieden waardoor zij bepaalde kosten, die normaal ten laste van hun begroting komen, niet hoeven te dragen. Alleen de overdracht van middelen ten gunste van ondernemingen moeten echter worden beoordeeld in het licht van artikel 61, lid 1, EER. Alvorens zich te buigen over de specifieke maatregelen die worden onderzocht, moet derhalve eerst worden nagegaan of de begunstigden van de financiering ondernemingen zijn in de zin van die bepaling.
Zoals hierboven opgemerkt is NAC duidelijk een onderneming, en het feit dat zij een educatieve functie vervult doet in dit geval niets af aan die conclusie.
Het lijkt er echter op dat NLH geen enkele vorm van een economische activiteit uitoefent in verband waarmee zij financiering ontvangt. Volgens vaste rechtspraak is het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt het typische kenmerk van een economische activiteit (22). De Autoriteit heeft geen informatie ontvangen waaruit zou blijken dat de verbetering van de opleiding tot luchtvaartpiloot in het noorden van Noorwegen in die termen kan worden gedefinieerd. Opnieuw volgens vaste rechtspraak moeten immers enkel diensten die gewoonlijk tegen vergoeding worden verricht, worden beschouwd als diensten in de zin van de EER-Overeenkomst (23). Niet alleen wordt NLH niet betaald voor haar werkzaamheden, maar de middelen die zij uitgeeft met het doel de opleiding tot luchtvaartpiloot in het noorden van Noorwegen te verbeteren, zijn eerder te vergelijken met de sociale doelstellingen die door het EVA-Hof zijn vastgesteld in de zaak Private Barnehagers, waarin het stelde dat de Noorse staat niet probeerde een winstgevende activiteit uit te oefenen, maar zijn verplichtingen tegenover de eigen bevolking op sociaal, cultureel en educatief vlak nakwam (24). De middelen die door het district Troms aan NLH zijn toegekend lijken inderdaad meer op een interne overdracht van middelen, waarbij de betrokken fondsen werden bestemd voor het bevorderen van de opleiding tot luchtvaartpiloot in het geografische gebied waarvoor het district verantwoordelijk is, dan op een betaling voor bewezen diensten. De verdere uitkering van deze fondsen aan ondernemingen zoals NAC die een opleiding tot luchtvaartpiloot aanbieden als economische activiteit kan inderdaad staatssteun inhouden, maar dit valt, zoals hierboven opgemerkt onder II-1, buiten het bestek van dit besluit. Wat de initiële betalingen aan NLH betreft concludeert de Autoriteit dat althans op het ogenblik dat de betalingen plaatsvonden, NLH zelf niet kon worden beschouwd als een steunontvanger en dat de twee maatregelen waarbij NLH de begunstigde was niet nader behoeven te worden onderzocht. Daarom zal de Autoriteit enkel onderzoeken of er sprake was van een voordeel in verband met de maatregelen waarvan NAC de begunstigde was, namelijk:
— |
de rechtstreekse subsidie van 4,5 miljoen NOK uit de staatsbegroting; |
— |
de lening van het district Troms en de latere kwijtschelding ervan; |
— |
de leninggarantie, toegekend door het district Troms, zonder betaling van een premie. |
Een rechtstreekse subsidie die bedoeld is om de exploitatiekosten te verminderen, voldoet zonder meer aan deze voorwaarde.
Volgens de Noorse autoriteiten werd de lening van het district Troms toegekend krachtens het Regionale leningsprogramma dat in 1999 bij de Autoriteit was aangemeld en door haar was goedgekeurd. De kwijtschelding van een lening vermindert eveneens de financiële last die de ontvanger anders zou moeten dragen. Er kan echter niet worden gesteld dat de begunstigde een voordeel geniet in de zin van artikel 61, lid 1, EER indien de transactie onder de normale marktvoorwaarden plaatsvindt. Volgens de informatie die door de Noorse autoriteiten eind 2005 werd verstrekt, waren de volgende entiteiten gewone langetermijncrediteuren van NAC: Sparebanken Finans Nord-Norge AS (2 877 000 NOK), het district Troms (400 000 NOK), Indre Troms Samvirkelag BA (200 000 NOK) en Eriksen Eiendom (200 000 NOK). De Noorse autoriteiten bevestigden dat de twee laatstgenoemden, die beide als particuliere investeerders moeten worden beschouwd, instemden met de kwijtschelding van de leningen die zij aan NAC hadden toegekend, terwijl Sparebanken Finans Nord-Norge uitstel verleende van de afbetalingstermijnen voor de tweede helft van 2006, maar geen vrijstelling van rentebetalingen. Hoewel de overheid haar debiteuren even krachtdadig moet vervolgen als een particuliere crediteur zou doen, is de Autoriteit in dit geval van oordeel dat aangezien particuliere marktspelers eveneens kwijtschelding verleenden van uitstaande leningen aan NAC, de kwijtschelding door het district Trom geen staatssteun inhoudt.
Afdeling 2.1 van de richtsnoeren staatssteun in de vorm van garanties bepaalt dat staatsgaranties een voordeel vormen voor de leningnemer en een derving van staatsmiddelen wanneer geen premie wordt betaald in ruil voor de garantie. Het lijkt er derhalve op dat de garantie die door het district Troms aan NAC werd toegekend, de betrokken onderneming een voordeel verleende, waardoor zij werd begunstigd in de zin van artikel 61, lid 1, EER.
Ten tweede moet de steunmaatregel selectief zijn in die zin dat hij „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” begunstigt. De onderzochte maatregelen waren specifiek gericht op NAC en zijn daarom duidelijk selectief.
2.3. Concurrentieverstoring en beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen
Maatregelen vormen slechts staatssteun indien zij de concurrentie verstoren en het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloeden. Aangezien NAC rechtstreeks concurreert met andere instellingen in Noorwegen en elders in Europa die een opleiding tot luchtvaartpiloot aanbieden overeenkomstig de gemeenschappelijke Europese regels (Joint Aviation Authorities Flight Crew Licence, of JAA-FCL) lijkt het erop dat de financiering de positie van de ontvanger versterkt en dus mogelijk de mededinging tussen deze verschillende scholen verstoort en het handelsverkeer tussen de staten waarin zij gevestigd zijn, ongunstig beïnvloedt.
2.4. Conclusie
Op grond van de bovenstaande overwegingen concludeert de Autoriteit dat de volgende maatregelen geen staatssteun vormen in de zin van artikel 61, lid 1, EER:
— |
de projectfinanciering aan NLH door het district Troms (I-2.1(b) hierboven); |
— |
de kwijtschelding van een lening van het district Troms ten gunste van NAC (I-2.1(c) hierboven), en |
— |
de lening aan NLH van de gemeente Målselv (I-2.1(e) hierboven), |
en dat de volgende maatregelen ten gunste van NAC staatssteun vormen in de zin van artikel 61, lid 1, EER:
— |
de rechtstreekse subsidie van 4,5 miljoen NOK uit de staatsbegroting (I-2.1(a) hierboven), en |
— |
de leninggarantie die door het district Troms is toegekend zonder betaling van een premie (I-2.1(d) hierboven). |
3. Procedurele vereisten
Volgens artikel 1, lid 3 van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst „wordt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tijdig op de hoogte gebracht van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen om haar opmerkingen te kunnen maken (…). De betrokken staat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid”.
De Noorse autoriteiten hebben de hierboven beschreven steunmaatregelen niet bij de Autoriteit aangemeld. Daarom concludeert de Autoriteit dat met betrekking tot de maatregelen die als steun worden aangemerkt (met name de rechtstreekse subsidie en de leninggarantie, respectievelijk beschreven in I-2.1a) en d) hierboven), de Noorse autoriteiten hun verplichtingen overeenkomstig artikel 1, lid 3 van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst niet zijn nagekomen. De verleende steun vormt derhalve „onrechtmatige steun” in de zin van artikel 1, onder f), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst.
4. Verenigbaarheid van de steun
4.1. Beoordeling op grond van artikel 61 EER
Geen enkele van de situaties die in artikel 61, lid 2, EER worden beschreven kan op de onderhavige zaak worden toegepast.
De betrokken regio valt niet binnen het toepassingsgebied van artikel 61, lid 3, onder a), EER en artikel 61, lid 3, onder b), EER is in deze zaak niet van toepassing.
De betwiste financiering lijkt geen horizontale communautaire doelstellingen zoals onderzoek en ontwikkeling, werkgelegenheid, milieu enz. rechtstreeks te bevorderen in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), EER. De Noorse autoriteiten hebben zich immers niet op deze uitzondering beroepen. Daarom is de Autoriteit van oordeel dat de betwiste financiering niet kan worden beschouwd als verenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst in de zin van die bepaling.
4.2. Beoordeling op grond van artikel 59, lid 2, EER
Volgens artikel 59, lid 2, EER, „vallen ondernemingen die belast zijn met het beheer van diensten van algemeen economisch belang … onder de regels van deze Overeenkomst, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taken niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de overeenkomstsluitende partijen”.
De toepassing van die bepaling werd verder uitgewerkt in de kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, waarvan punt 25 bepaalt dat de kaderregeling wordt toegepast bij de beoordeling van niet-aangemelde steun die na de bekendmaking van de kaderrichtlijn is toegekend. In alle andere gevallen zullen de regels worden toegepast die van kracht waren op het ogenblik dat de steun werd toegekend. De twee onderzochte maatregelen dateren van vóór de vaststelling van de kaderregeling (20 december 2005).
Vóór de invoering van wat toen hoofdstuk 18C van de richtsnoeren staatssteun was (nu gewoon het hoofdstuk betreffende de compensatie van de openbare dienst genoemd), bestonden er geen specifieke regels voor de vergoeding van openbare dienstverrichting. Toch vindt de Autoriteit het passend de beoordeling van eerdere maatregelen te baseren op de mededeling van de Commissie betreffende diensten van algemeen belang in Europa (25), in combinatie met de jurisprudentie van het Hof van Justitie die dateert van voor de steun werd verleend.
Bovendien is de Autoriteit van oordeel dat hoofdstuk 18C van de richtsnoeren staatssteun de grondslag voor de beoordeling niet fundamenteel heeft gewijzigd, maar slechts de voorwaarden verduidelijkte waaronder aan de verschillende criteria van artikel 59, lid 2, EER, wordt voldaan.
De verenigbaarheid van de twee onderzochte maatregelen zal dan ook worden beoordeeld op grond van de volgende (cumulatieve) beginselen, naar behoren rekening houdend met het tijdstip van de maatregelen en gelet op het feit dat artikel 59, lid 2, EER een uitzondering vormt en daarom beperkend moet worden geïnterpreteerd:
— |
de betrokken dienst moet een „dienst van algemeen economisch belang” zijn en moet duidelijk als zodanig omschreven zijn; |
— |
de betrokken onderneming moet officieel belast zijn met het verlenen van die dienst; |
— |
de toepassing van de mededingingsregels zou de uitvoering van de bijzondere taak die aan de betrokken onderneming is toevertrouwd, belemmeren, en |
— |
de ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met de belangen van de overeenkomstsluitende partijen. |
De EVA-staten beschikken over een ruime beoordelingsmarge bij het bepalen van het niveau van de diensten van algemeen economisch belang en kunnen, indien nodig, openbaredienstverplichtingen opleggen om dat niveau te verzekeren. De definitie die door een staat wordt gegeven van het begrip „dienst van algemeen economisch belang” wordt slechts gecontroleerd op de aanwezigheid van een kennelijke fout. De uitzondering van artikel 59, lid 2, EER is echter alleen van toepassing indien de openbaredienstverleningstaak duidelijk is gedefinieerd.
In dit opzicht vloeit uit de jurisprudentie voort dat het begrip „dienst van algemeen economisch belang” diensten omvat die in vergelijking met het economische belang van een economische activiteit in het algemeen, speciale kenmerken vertoont (26). Een dergelijk speciaal kenmerk kan zijn dat de openbare autoriteiten van oordeel zijn dat de dienst moet worden verleend, zelfs indien er op de markt onvoldoende prikkels zijn om dat te doen (27). Dus wanneer bepaalde diensten geacht worden van algemeen belang te zijn en de marktkrachten er onvoldoende voor zorgen dat deze diensten worden verricht, kan de betrokken staat specifieke openbaredienstverplichtingen vaststellen om het dienstverleningsniveau te garanderen.
Over de rechtstreekse subsidie van 4,5 miljoen NOK merkt de Autoriteit op dat de relevante post in de staatsbegroting voor 2005 middelen bestemt voor „de opleiding tot luchtvaartpiloot gevestigd in Tromsø/Bardufoss”. De Autoriteit is van oordeel dat dit geen duidelijke definitie van een openbarediensttaak is. Zelfs indien zou worden aangevoerd dat het speciale kenmerk besloten ligt in het feit dat de volledige cursus plaatsvindt in Noorwegen en dat dit het element van „algemeen belang” van de dienst is, merkt de Autoriteit op dat noch in de begroting, noch in andere aan de Autoriteit voorgelegde documenten de subsidie afhankelijk wordt gesteld van dit kenmerk.
Daarom is de Autoriteit van mening dat in de onderhavig zaak de definitie van een dienst van algemeen economisch belang een kennelijke fout behelst. Er is derhalve niet voldaan aan de voorwaarde voor de toepassing van artikel 59, lid 2, EER namelijk dat de onderneming een dienst van algemeen economisch belang verricht.
Tenslotte is de Autoriteit met betrekking tot de maatregel die onder I-2.1d) wordt vermeld, van oordeel dat een garantie voor een bepaald, in algemene termen omschreven lening niet kan worden opgevat als de uitvoering van een bijzondere taak van algemeen economisch belang, en dat deze maatregel derhalve niet onder artikel 59, lid 2, EER valt.
Zelfs indien zou worden aangenomen dat de betrokken dienst naar behoren is gedefinieerd, is de uitzondering van artikel 59, lid 2, EER slechts van toepassing indien de bijzondere openbarediensttaak bij overheidsbesluit is toevertrouwd. De Autoriteit merkt op dat beide onderzochte maatregelen een financieel voordeel lijken toe te kennen aan NAC, zonder de onderneming in ruil voor de financiering een openbaredienstverleningstaak toe te vertrouwen. Verwijzend naar het betoog van de Noorse autoriteiten dat gebaseerd is op de praktijk van de Commissie, is de Autoriteit van oordeel dat uit de besluiten van die instelling niet voortvloeit dat het gewoon ontvangen van staatsmiddelen een toevertrouwde taak inhoudt, wanneer geen beschrijving wordt gegeven van de openbarediensttaak of van de voorwaarden waaronder deze moet worden uitgevoerd (28). In dit verband merkt de Autoriteit opnieuw op dat indien het speciale kenmerk van de opleiding die bij NAC wordt gegeven, erin bestaat dat de volledige cursus plaatsvindt in Noorwegen en dat dit het element „van algemeen belang” van de dienst is, noch in de begroting noch in andere aan de Autoriteit voorgelegde documenten de subsidie afhankelijk wordt gesteld van een dergelijk kenmerk.
Kortom, zelfs indien het duidelijk zou zijn dat de Noorse autoriteiten een bijzondere openbarediensttaak in gedachten hadden toen zij besloten steun toe te kennen aan de sector voor de opleiding tot luchtvaartpiloot, is volgens de Autoriteit geenszins aangetoond dat die opdracht specifiek werd toevertrouwd aan NAC. Daarom kan artikel 59, lid 2, EER niet op de onderhavige situatie worden toegepast.
De laatste twee bestanddelen van artikel 59, lid 2, EER houden samen een beoordeling van de evenredigheid in. Bij het afwegen of de getroffen maatregelen verder gaan dan wat nodig is om de daadwerkelijke vervulling van de openbare dienstverleningstaak te garanderen, merkt de Autoriteit allereerst op dat de noodzaak van de financiering twijfelachtig wanneer daaraan geen voorwaarden verbonden zijn, en ten tweede dat geen objectieve raming lijkt te zijn gemaakt van het benodigde financieringsbedrag. Daarom concludeert de Autoriteit dat zelfs indien aan de andere criteria was voldaan, deze bepaling van artikel 59, lid 2, EER in onderhavig geval niet in acht is genomen.
4.3. Conclusie
De Autoriteit concludeert dat noch de rechtstreekse subsidie (I-2.1a) hierboven), noch de leninggarantie (I-2.1d) hierboven) voldoen aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 59, lid 2, EER en dat beide maatregelen derhalve onverenigbaar zijn met de werking van de EER-Overeenkomst.
5. Conclusie
De Autoriteit is van oordeel dat de volgende maatregelen geen staatssteun inhouden in de zin van artikel 61, lid 1, EER:
— |
de projectfinanciering van het district Troms (I-2.1(b) hierboven); |
— |
de kwijtschelding van een lening van het district Troms (I-2.1(c) hierboven); en |
— |
de lening van de gemeente Målselv (I-2.1(e) hierboven). |
De Autoriteit komt echter tot de conclusie dat de Noorse autoriteiten de volgende steunmaatregelen onrechtmatig hebben uitgevoerd:
— |
de rechtstreekse subsidie van 4,5 miljoen NOK uit de staatsbegroting (I-2.1a) hierboven), en |
— |
de leninggarantie van het district Troms zonder betaling van een premie (I-2.1d) hierboven), |
in strijd met artikel 1, lid 3 van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst.
De beschreven steunmaatregelen voldoen niet aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 59, lid 2, EER en zijn derhalve niet verenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst.
Uit artikel 14 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst vloeit voort dat de Autoriteit moet besluiten dat onrechtmatige steun die onverenigbaar is met de staatssteunregels van de EER-Overeenkomst, van de begunstigden moet worden teruggevorderd,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De door het district Troms aan NLH verleende projectfinanciering en de lening aan die entiteit door de gemeente Målselv evenals de kwijtschelding door het district Troms van een lening die het aan NAC heeft toegekend, vormen geen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, EER.
Artikel 2
De rechtstreekse subsidie van 4,5 miljoen NOK uit de staatsbegroting en de door het district Troms verleende leninggarantie vormen staatssteun ten gunste van NAC, die niet verenigbaar is met de werking van de EER-Overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 1, EER.
Artikel 3
De Noorse autoriteiten nemen alle nodige maatregelen om de in artikel 2 genoemde en onrechtmatig aan NAC ter beschikking gestelde steun terug te vorderen.
Artikel 4
De terugvordering geschiedt onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures voorzover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van het onderhavige besluit mogelijk maken. De terug te vorderen steun omvat rente en de samengestelde rente vanaf de datum waarop de steun ter beschikking van NAC is gesteld tot de datum van de terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op grond van artikel 9 van Besluit nr. 195/04/COL.
Artikel 5
De Noorse autoriteiten delen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit mee welke maatregelen zij hebben genomen om hieraan te voldoen.
Artikel 6
Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.
Artikel 7
Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.
Gedaan te Brussel, 1 juli 2009.
Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA
Per SANDERUD
De Voorzitter
Kristján A. STEFÁNSSON
Lid van het College
(1) Hierna „de Autoriteit” genoemd.
(2) Hierna „de EER-Overeenkomst” genoemd.
(3) Hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd.
(4) Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst en artikel 1 van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst, aangenomen en uitgevaardigd door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op 19 januari 1994, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (hierna PB genoemd) L 231 van 3.9.1994, blz. 1 en EER-Supplement nr. 32 van 3.9.1994. De richtsnoeren werden voor het laatst gewijzigd op 25 april 2007. Hierna de „richtsnoeren inzake staatssteun” genoemd.
(5) PB L 139 van 25.5.2006, blz. 37 en EER-Supplement nr. 26 van 25.5.2006, blz. 1.
(6) Hierna het „Besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure” genoemd.
(7) PB C 77 van 5.4.2007, blz. 35 en EER-Supplement nr. 17 van 5.4.2007, blz.16.
(8) Voor meer gedetailleerde informatie over de briefwisseling tussen de Noorse autoriteiten en de Autoriteit wordt verwezen naar het Besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure.
(9) Zie bladzijde 7 van dit Publicatieblad.
(10) De Noorse autoriteiten lijken ter ondersteuning van deze stelling te verwijzen naar de liquidatieprocedure die door de Raad van NAC is ingeleid.
(11) Het feit dat NAC momenteel een faillissementsprocedure ondergaat wordt gebruikt om deze verklaring te ondersteunen.
(12) Zaak 202/88, Commissie v Frankrijk (Telecommunications Terminal Equipment), Jurispr. 1991, blz. I-1223, punt 12.
(13) De Noorse autoriteiten noemen zaak C-159/94, Commissie v Frankrijk, Jurispr. 1997, blz. I-5815, punten 112 en 113 om deze verklaring te ondersteunen.
(14) Het district Troms legde bewijs over dat twee andere particuliere bedrijven met uitstaande leningen aan NAC ten bedrage van 200 000 NOK elk, de schulden van NAC eveneens kwijtscholden in het kader van het herstructureringsproces.
(15) De klager merkt op dat studenten van NEAR de mogelijkheid wordt geboden om hun volledige opleiding in Noorwegen te volgen, maar dat de meesten ervoor opteren gebruik te maken van de mogelijkheden die in het buitenland worden geboden. Het verschil is dat NAC deze opleidingsmogelijkheden in het buitenland niet biedt en dat bijgevolg alle studenten hun opleiding enkel in Noorwegen voltooien.
(16) De klager refereert in dit verband aan de zaken C-41/90, Höfner, Jurispr. 1991, blz. I-1979 en C-244/94 Fédération Française des Sociétés d'Assurance, Jurispr. 1995, blz. I-4013. Anderzijds wordt de louter sociale functie van de entiteit in zaak C-159/91, Poucet et Pistre, Jurispr. 1993, blz. I-637 aangehaald als voorbeeld van de indeling in een andere categorie dan die van onderneming.
(17) Op basis van de geraamde opleidingskosten per student bij NAC van 937 500 NOK betoogt de klager dat NAC overcompensatie ontvangt, aangezien de opleidingskosten uitsluitend in Noorwegen bij NEAR 512 000 NOK bedragen.
(18) De klager merkt op dat het district geen opmerkingen heeft gemaakt over de initiële toekenning van de lening, noch over het terugbetalingsuitstel in 2003. Hij houdt vol dat deze elementen eveneens neerkomen op staatssteun.
(19) Artikel 37 EER is in identieke bewoordingen gesteld.
(20) Zie zaak C-109/92, Wirth, Jurispr. 1993, blz. I-6447, punten 14-17. Het EVA-Hof heeft dit standpunt recentelijk bevestigd in zaak E-5/07, Private Barnehagers Landsforbund, arrest van 21 februari 2008, nog niet gepubliceerd, punt 80 e.v.
(21) Zaak E-5/07, Private Barnehagers Landsforbund, reeds aangehaald, punt 80.
(22) Zaak C-205/03 P, FENIN, Jurispr. 2006, blz. I-6295, punt 25.
(23) Zaak E-5/07, Private Barnehagers Landsforbund, voornoemd, in punt 81.
(24) Zaak E-5/07, Private Barnehagers Landsforbund, reeds aangehaald, punt 83.
(25) PB C 17 van 19.1.2001, blz. 4.
(26) Zie bijvoorbeeld zaak C-179/90, Merci convenzionali porto di Genova, Jurispr. 1991, blz. I-5889, punt 28.
(27) Zie bijvoorbeeld mededeling van de Commissie betreffende diensten van algemeen belang in Europa, reeds aangehaald in voetnoot 25, punt 14.
(28) De Beschikking van de Commissie 2006/225/EG van 2 maart 2005 betreffende de steunregeling die door Italië is uitgevoerd voor de hervorming van de opleidingsinstituten (PB L 81 van 18.3.2006 blz. 25) erkent uitdrukkelijk dat de betrokken instituten „zorgden voor de verrichting van (…) opleidingsdiensten met een sociaal oogmerk die aan hen waren toevertrouwd, en die van het openbaar-onderwijsstelsel deel uitmaakten” (overweging 48) en dat aan deze instituten derhalve „een openbaredienstopdracht is toevertrouwd, in het kader van de desbetreffende nationale en regionale voorschriften, door middel van bindende rechtsinstrumenten” (overweging 57).
Rectificaties
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/69 |
Rectificatie van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1061/2010 van de Commissie van 28 september 2010 houdende aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van huishoudelijke wasmachines
( Publicatieblad van de Europese Unie L 314 van 30 november 2010 )
Bladzijde 48, artikel 2, punt 11:
in plaats van:
„laagste energieverbruik”
te lezen:
„laagste opgenomen vermogen”.
Bladzijde 48, artikel 2, punt 11:
in plaats van:
„steady-state-energieverbruik”
te lezen:
„steady-state opgenomen vermogen”.
Bladzijde 48, artikel 2, punt 12:
in plaats van:
„energieverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 49, artikel 6:
in plaats van:
„energieverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 56, bijlage II, punt 1, onder f):
in plaats van:
„het verbruik in de energiebesparende standen”
te lezen:
„het verbruik in standen met een laag opgenomen vermogen”.
Bladzijde 56, bijlage II, punt 1, onder h):
in plaats van:
„energieverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 57, bijlage III, punt 1, onder g), iv):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 57, bijlage III, punt 1, onder g), v):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 59, bijlage V, tabel 1, achtste rij, eerste kolom:
in plaats van:
„energieverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 59, bijlage V, tabel 1, achtste rij, tweede kolom (2 ×):
in plaats van:
„energieverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/70 |
Rectificatie van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1062/2010 van de Commissie van 28 september 2010 houdende aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van televisies
( Publicatieblad van de Europese Unie L 314 van 30 november 2010 )
Bladzijde 69, bijlage II, punt 1, achtste streepje:
in plaats van:
„energieverbruik in de gebruiksstand”
te lezen:
„opgenomen vermogen in de gebruiksstand”.
Bladzijde 69, bijlage II, punt 3, eerste alinea:
in plaats van:
„energieverbruik in de gebruiksstand”
te lezen:
„opgenomen vermogen in de gebruiksstand”.
Bladzijde 70, bijlage III, punt 1, onder e):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik in de gebruiksstand”
te lezen:
„opgenomen vermogen in de gebruiksstand”.
Bladzijde 70, bijlage III, punt 1, onder f):
in plaats van:
„het elektriciteitsverbruik van de televisie”
te lezen:
„het opgenomen vermogen van de televisie”.
Bladzijde 70, bijlage III, punt 1, onder g):
in plaats van:
„het elektriciteitsverbruik in de slaap- en/of uitstand”
te lezen:
„het opgenomen vermogen in de slaap- en/of uitstand”.
Bladzijde 71, bijlage IV, onder g), i):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 71, bijlage IV, onder g), iii):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 71, bijlage IV, onder h), i):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 72, bijlage V, „1. ETIKET 1”, onder a), punt IV:
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 72, bijlage V, „1. ETIKET 1”, onder a), punt VI:
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 78, bijlage VI, punt 1, onder b):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 78, bijlage VI, punt 1, onder c):
in plaats van:
„jaarlijkse elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„jaarlijkse energieverbruik”.
Bladzijde 79, bijlage VII, punt 2, titel:
in plaats van:
„elektriciteitsgebruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 79, bijlage VII, punt 2, onder b):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 79, bijlage VII, punt 2, onder b), i):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 79, bijlage VII, punt 2, onder b), ii):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 79, bijlage VII, punt 2, onder b), iii) (3 ×):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 79, bijlage VII, punt 2, onder b), iv):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 79, bijlage VII, punt 3, titel:
in plaats van:
„elektriciteitsgebruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 80, bijlage VIII, eerste alinea (2 ×):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 80, bijlage VIII, punt 2, aanhef (2 ×):
in plaats van:
„stroomverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 80, bijlage VIII, punt 2, onder a) (2 ×):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 80, bijlage VIII, punt 2, onder b):
in plaats van:
„de uitkomsten voor de slaap/uitstand”
te lezen:
„de uitkomsten voor het opgenomen vermogen in de slaap/uitstand”.
Bladzijde 80, bijlage VIII, punt 2, onder b):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 80, bijlage VIII, punt 4, aanhef (2 ×):
in plaats van:
„stroomverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 80, bijlage VIII, punt 4, onder a) (2 ×):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 80, bijlage VIII, punt 4, onder b):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/72 |
Rectificatie van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1060/2010 van de Commissie van 28 september 2010 houdende aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van huishoudelijke koelapparaten
( Publicatieblad van de Europese Unie L 314 van 30 november 2010 )
Bladzijde 19, artikel 2, in punt 11:
in plaats van:
„koelapparaat slechts één of meer multigebruiksruimten heeft”
te lezen:
„koelapparaat dat slechts één of meer multigebruiksruimten heeft”
Bladzijde 36, bijlage IV, punt 1, onder f), xi):
in plaats van:
„stroomverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/73 |
Rectificatie van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1059/2010 van de Commissie van 28 september 2010 houdende aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van afwasmachines
( Publicatieblad van de Europese Unie L 314 van 30 november 2010 )
Bladzijde 2, artikel 2, punt 8:
in plaats van:
„laagste energieverbruik”
te lezen:
„laagste opgenomen vermogen”.
in plaats van:
„steady-state-energieverbruik”
te lezen:
„steady-state opgenomen vermogen”.
Bladzijde 2, artikel 2, punt 9:
in plaats van:
„energieverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 3, artikel 6:
in plaats van:
„energieverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 10, bijlage II, punt 1, onder f):
in plaats van:
„energiebesparende standen”
te lezen:
„standen met een laag opgenomen vermogen”.
Bladzijde 10, bijlage II, punt 1, onder h):
in plaats van:
„energieverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 11, bijlage III, punt 1, onder f), v):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 11, bijlage III, punt 1, onder f), vi):
in plaats van:
„elektriciteitsverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 13, bijlage V, tabel 1, zevende rij, eerste kolom:
in plaats van:
„energieverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
Bladzijde 13, bijlage V, tabel 1, zevende rij, tweede kolom (2 ×):
in plaats van:
„energieverbruik”
te lezen:
„opgenomen vermogen”.
24.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 78/74 |
Rectificatie van Verordening (EU) nr. 61/2011 van de Commissie van 24 januari 2011 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2568/91 inzake de kenmerken van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven en de desbetreffende analysemethoden
( Publicatieblad van de Europese Unie L 23 van 27 januari 2011 )
1. |
Bladzijde 3, bijlage I, Categorie 2 „Olijfolie van eerste persing”, kolom „Organoleptische beoordeling Mediaan voor de gebreken (Md)”: |
in plaats van:
„Md ≤ 2,5”,
te lezen:
„Md ≤ 3,5”.
2. |
Bladzijde 3, bijlage I, Categorie 3 „Olijfolie voor verlichting”, kolom „Organoleptische beoordeling Mediaan voor de gebreken (Md)”: |
in plaats van:
„Md > 2,5(2)”,
te lezen:
„Md > 3,5(2)”.