ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2011.061.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 61

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

54e jaargang
8 maart 2011


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 224/2011 van de Commissie van 7 maart 2011 tot vaststelling van de forfaitaire vergoeding per bedrijfsformulier voor het boekjaar 2011 van het informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen

1

 

*

Verordening (EU) nr. 225/2011 van de Commissie van 7 maart 2011 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1277/2005 van de Commissie tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake drugsprecursoren en van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren

2

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 226/2011 van de Commissie van 7 maart 2011 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

5

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 227/2011 van de Commissie van 7 maart 2011 tot wijziging van de bij Verordening (EU) nr. 867/2010 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten uit de sector suiker voor het verkoopseizoen 2010/11

7

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2011/29/EU van de Commissie van 7 maart 2011 tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad om etridiazool als werkzame stof op te nemen en tot wijziging van Beschikking 2008/934/EG van de Commissie ( 1 )

9

 

*

Richtlijn 2011/30/EU van de Commissie van 7 maart 2011 tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad om fenbutatinoxide als werkzame stof op te nemen en tot wijziging van Beschikking 2008/934/EG van de Commissie ( 1 )

14

 

*

Richtlijn 2011/31/EU van de Commissie van 7 maart 2011 tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad wat betreft de beperking van het gebruik van de werkzame stof pirimifos-methyl ( 1 )

18

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit 2011/146/GBVB van de Raad van 7 maart 2011 tot wijziging van Besluit 2010/145/GBVB tot verlenging van de maatregelen ter ondersteuning van de daadwerkelijke uitvoering van het mandaat van het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië (ICTY)

21

 

 

2011/147/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 29 september 2010 betreffende steunmaatregel C 4/09 (ex N 679/97) die Frankrijk ten faveure van de radio-omroep ten uitvoer heeft gelegd (Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 6483)  ( 1 )

22

 

 

2011/148/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 2 maart 2011 tot wijziging van Beschikking 2008/456/EG tot vaststelling van regels voor de uitvoering van Beschikking nr. 574/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van het Europees Buitengrenzenfonds voor de periode 2007-2013 als onderdeel van het algemeen programma Solidariteit en beheer van de migratiestromen, wat betreft de beheers- en controlesystemen van de lidstaten, de regels voor administratief en financieel beheer en de subsidiabiliteit van de uitgaven voor door het Fonds medegefinancierde projecten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 1160)

28

 

 

2011/149/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 7 maart 2011 betreffende de historische luchtvaartemissies overeenkomstig artikel 3 quater, lid 4, van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 1328)  ( 1 )

42

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

8.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 61/1


VERORDENING (EU) Nr. 224/2011 VAN DE COMMISSIE

van 7 maart 2011

tot vaststelling van de forfaitaire vergoeding per bedrijfsformulier voor het boekjaar 2011 van het informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1217/2009 van de Raad van 30 november 2009 tot oprichting van een boekhoudkundig informatienet betreffende de inkomens en de bedrijfseconomische positie van de landbouwbedrijven in de Europese Gemeenschap (1),

Gezien Verordening (EEG) nr. 1915/83 van de Commissie van 13 juli 1983 houdende enige uitvoeringsbepalingen inzake de boekhoudingen voor de constatering van de inkomens in de landbouwbedrijven (2), en met name artikel 5, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 5, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 1915/83 is bepaald dat de Commissie de lidstaten een forfaitaire vergoeding betaalt voor elk naar behoren ingevuld bedrijfsformulier dat binnen de in artikel 3 van die verordening gestelde termijn aan haar is toegezonden.

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 1264/2008 van de Commissie van 16 december 2008 tot vaststelling van de forfaitaire vergoeding per bedrijfsformulier voor het boekjaar 2009 in het kader van het informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen (3) is het bedrag van de forfaitaire vergoeding voor het boekjaar 2009 vastgesteld op 155 EUR per bedrijfsformulier. Gezien de ontwikkeling van het kostenpeil en het effect daarvan op de kosten van het invullen van het bedrijfsformulier, moet de vergoeding worden herzien.

(3)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Gemeenschappelijk Comité van het informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 5, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 1915/83 bedoelde forfaitaire vergoeding wordt vastgesteld op 157 EUR.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van het boekjaar 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 maart 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)   PB L 328 van 15.12.2009, blz. 27.

(2)   PB L 190 van 14.7.1983, blz. 25.

(3)   PB L 338 van 17.12.2008, blz. 31.


8.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 61/2


VERORDENING (EU) Nr. 225/2011 VAN DE COMMISSIE

van 7 maart 2011

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1277/2005 van de Commissie tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake drugsprecursoren en van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad van 22 december 2004 houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren (1), en met name artikel 11, lid 1, en artikel 12, lid 1, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1277/2005 van de Commissie (2) is vastgesteld of er specifieke toezichtmaatregelen moeten worden genomen wanneer drugsprecursoren uit de Europese Unie worden uitgevoerd. In bijlage IV bij die verordening zijn lijsten van landen opgenomen die voor alle geregistreerde stoffen van de categorieën 2 en 3 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 111/2005 een voorafgaande kennisgeving van uitvoer vereisen. Deze lijsten omvatten derde landen die om voorafgaande kennisgeving van uitvoer hebben verzocht in overeenstemming met artikel 12, lid 10, van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 1988.

(2)

De Commissie voor verdovende middelen van de Verenigde Naties heeft op haar tweede bijeenkomst op 8 maart 2010 besloten om fenylazijnzuur op te nemen in tabel I van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 1988. In artikel 12, lid 10, van dit Verdrag is bepaald dat elke partij uit het grondgebied waarvan een in tabel I genoemde stof zal worden uitgevoerd er zorg voor draagt dat, voorafgaand aan deze uitvoer, gegevens over de uitvoer door haar bevoegde autoriteiten worden verstrekt aan de bevoegde autoriteiten van het land waar de stof zal worden ingevoerd.

(3)

Naar aanleiding van het besluit om fenylazijnzuur in tabel I van het VN-Verdrag op te nemen, dient bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 1277/2005 te worden gewijzigd opdat voorafgaande kennisgevingen van uitvoer zouden worden gedaan voor iedere uitvoer van fenylazijnzuur uit de Europese Unie.

(4)

In bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 1277/2005 zijn niet alle derde landen opgenomen die sinds de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 297/2009 van de Commissie (3) om voorafgaande kennisgeving van uitvoer voor bepaalde geregistreerde stoffen van de categorieën 2 en 3 hebben verzocht. Afghanistan, Australië en Ghana hebben een dergelijk verzoek gedaan en moeten daarom worden toegevoegd.

(5)

Verordening (EG) nr. 1277/2005 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 30, lid 1, van Verordening (EG) nr. 111/2005 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 1277/2005 wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 maart 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)   PB L 22 van 26.1.2005, blz. 1.

(2)   PB L 202 van 3.8.2005, blz. 7.

(3)   PB L 95 van 9.4.2009, blz. 13.


BIJLAGE

„BIJLAGE IV

1.   

Lijst van de in artikel 20 bedoelde landen waarvoor een voorafgaande kennisgeving van uitvoer is vereist bij de uitvoer van geregistreerde stoffen van categorie 2 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 111/2005

Stof

Bestemming

Azijnzuuranhydride

Kaliumpermanganaat

Fenylazijnzuur

Alle derde landen

Antranilzuur

 

Afghanistan

 

Australië

 

Antigua en Barbuda

 

Benin

 

Bolivia

 

Brazilië

 

Canada

 

Caymaneilanden

 

Chili

 

Colombia

 

Costa Rica

 

Dominicaanse Republiek

 

Ecuador

 

Ethiopië

 

Ghana

 

Haïti

 

India

 

Indonesië

 

Jordanië

 

Kazachstan

 

Libanon

 

Madagaskar

 

Maleisië

 

Maldiven

 

Mexico

 

Nigeria

 

Oman

 

Paraguay

 

Peru

 

Filipijnen

 

Moldavië

 

Russische Federatie

 

Saudi-Arabië

 

Zuid-Afrika

 

Tadzjikistan

 

Turkije

 

Verenigde Arabische Emiraten

 

Tanzania

 

Venezuela

Piperidine

 

Afghanistan

 

Australië

 

Antigua en Barbuda

 

Benin

 

Bolivia

 

Brazilië

 

Canada

 

Caymaneilanden

 

Chili

 

Colombia

 

Costa Rica

 

Dominicaanse Republiek

 

Ecuador

 

Ethiopië

 

Ghana

 

Haïti

 

India

 

Indonesië

 

Jordanië

 

Kazachstan

 

Libanon

 

Madagaskar

 

Maleisië

 

Maldiven

 

Mexico

 

Nigeria

 

Oman

 

Paraguay

 

Peru

 

Filipijnen

 

Moldavië

 

Russische Federatie

 

Saudi-Arabië

 

Tadzjikistan

 

Turkije

 

Verenigde Arabische Emiraten

 

Tanzania

 

Verenigde Staten van Amerika

 

Venezuela

2.   

Lijst van de in de artikelen 20 en 22 bedoelde landen waarvoor een voorafgaande kennisgeving van uitvoer en een uitvoervergunning zijn vereist bij de uitvoer van geregistreerde stoffen van categorie 3 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 111/2005

Stof

Bestemming

Methylethylketon (MEK)  (1)

Tolueen  (1)

Aceton  (1)

Ethylether  (1)

 

Afghanistan

 

Australië

 

Antigua en Barbuda

 

Argentinië

 

Benin

 

Bolivia

 

Brazilië

 

Canada

 

Caymaneilanden

 

Chili

 

Colombia

 

Costa Rica

 

Dominicaanse Republiek

 

Ecuador

 

Egypte

 

El Salvador

 

Ethiopië

 

Ghana

 

Guatemala

 

Haïti

 

Honduras

 

India

 

Jordanië

 

Kazachstan

 

Libanon

 

Madagaskar

 

Maleisië

 

Maldiven

 

Mexico

 

Nigeria

 

Oman

 

Pakistan

 

Paraguay

 

Peru

 

Filipijnen

 

Moldavië

 

Republiek Korea

 

Russische Federatie

 

Saudi-Arabië

 

Tadzjikistan

 

Turkije

 

Verenigde Arabische Emiraten

 

Tanzania

 

Uruguay

 

Venezuela

Zoutzuur

Zwavelzuur

 

Bolivia

 

Chili

 

Colombia

 

Ecuador

 

Peru

 

Turkije

 

Venezuela


(1)  Dit omvat zouten van deze stoffen wanneer deze kunnen voorkomen.”.


8.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 61/5


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 226/2011 VAN DE COMMISSIE

van 7 maart 2011

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 8 maart 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 maart 2011.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)   PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)   PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

IL

122,2

MA

45,1

TN

115,9

TR

93,9

ZZ

94,3

0707 00 05

TR

162,5

ZZ

162,5

0709 90 70

MA

32,9

TR

93,3

ZZ

63,1

0805 10 20

EG

55,8

IL

78,1

MA

57,1

TN

43,4

TR

65,8

ZA

37,9

ZZ

56,4

0805 50 10

EG

42,1

MA

45,9

TR

41,4

ZZ

43,1

0808 10 80

CA

99,3

CL

90,0

CN

75,4

MK

54,8

US

128,9

ZZ

89,7

0808 20 50

AR

89,0

CL

107,3

CN

54,8

US

79,9

ZA

94,0

ZZ

85,0


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ ZZ ” staat voor „overige oorsprong”.


8.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 61/7


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 227/2011 VAN DE COMMISSIE

van 7 maart 2011

tot wijziging van de bij Verordening (EU) nr. 867/2010 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten uit de sector suiker voor het verkoopseizoen 2010/11

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Verordening (EG) nr. 951/2006 van de Commissie van 30 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad wat betreft de handel met derde landen in de sector suiker (2), en met name artikel 36, lid 2, tweede alinea, tweede zin,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en bepaalde stropen voor het verkoopseizoen 2010/11 zijn vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 867/2010 van de Commissie (3). Deze prijzen en rechten zijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 219/2011 van de Commissie (4).

(2)

Naar aanleiding van de gegevens waarover de Commissie momenteel beschikt, dienen deze bedragen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 951/2006 te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bij Verordening (EG) nr. 951/2006 voor het verkoopseizoen 2010/11 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor de in artikel 36 van Verordening (EU) nr. 867/2010 bedoelde producten worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 8 maart 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 maart 2011.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)   PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)   PB L 178 van 1.7.2006, blz. 24.

(3)   PB L 259 van 1.10.2010, blz. 3.

(4)   PB L 59 van 4.3.2011, blz. 23.


BIJLAGE

Gewijzigde bedragen van de representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en producten van GN-code 1702 90 95 die gelden met ingang van 8 maart 2011

(EUR)

GN-code

Representatieve prijs per 100 kg netto van het betrokken product

Aanvullend recht per 100 kg netto van het betrokken product

1701 11 10  (1)

57,33

0,00

1701 11 90  (1)

57,33

0,00

1701 12 10  (1)

57,33

0,00

1701 12 90  (1)

57,33

0,00

1701 91 00  (2)

52,87

1,61

1701 99 10  (2)

52,87

0,00

1701 99 90  (2)

52,87

0,00

1702 90 95  (3)

0,53

0,20


(1)  Vaststelling voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage IV, punt III, van Verordening (EG) nr. 1234/2007.

(2)  Vaststelling voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage IV, punt II, van Verordening (EG) nr. 1234/2007.

(3)  Vaststelling per procent sacharose.


RICHTLIJNEN

8.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 61/9


RICHTLIJN 2011/29/EU VAN DE COMMISSIE

van 7 maart 2011

tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad om etridiazool als werkzame stof op te nemen en tot wijziging van Beschikking 2008/934/EG van de Commissie

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), en met name artikel 6, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij de Verordeningen (EG) nr. 451/2000 (2) en (EG) nr. 1490/2002 (3) van de Commissie zijn de nadere bepalingen voor de uitvoering van de derde fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG vastgesteld en is een lijst opgesteld van werkzame stoffen die moeten worden onderzocht met het oog op hun eventuele opneming in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG. Etridiazool is in die lijst opgenomen.

(2)

Overeenkomstig artikel 11 sexies van Verordening (EG) nr. 1490/2002 heeft de kennisgever zijn steun voor de opneming van die werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG binnen twee maanden na ontvangst van het ontwerpevaluatieverslag ingetrokken. Derhalve werd Beschikking 2008/934/EG van de Commissie van 5 december 2008 betreffende de niet-opneming van bepaalde werkzame stoffen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stoffen bevatten (4), goedgekeurd met betrekking tot de niet-opneming van etridiazool.

(3)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG heeft de oorspronkelijke kennisgever (hierna de „aanvrager” genoemd) een nieuwe aanvraag ingediend voor toepassing van de versnelde procedure zoals vastgesteld in de artikelen 14 tot en met 19 van Verordening (EG) nr. 33/2008 van de Commissie van 17 januari 2008 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de uitvoering van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad met betrekking tot een normale en een versnelde procedure voor de beoordeling van werkzame stoffen die deel uitmaakten van het in artikel 8, lid 2, van die richtlijn bedoelde werkprogramma, maar niet in bijlage I ervan zijn opgenomen (5).

(4)

De aanvraag is ingediend bij Nederland, dat bij Verordening (EG) nr. 1490/2002 als rapporteur was aangewezen. De termijn voor de versnelde procedure is nageleefd. De specificatie van de werkzame stof en de ondersteunde toepassingen zijn dezelfde als voor Beschikking 2008/934/EG. Die aanvraag voldoet ook aan de overige materiële en procedurele voorschriften van artikel 15 van Verordening (EG) nr. 33/2008.

(5)

Nederland heeft de door de aanvrager ingediende aanvullende gegevens onderzocht en een aanvullend verslag opgesteld. Op 2 december 2009 heeft Nederland dat verslag bij de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en bij de Commissie ingediend. De EFSA heeft het aanvullende verslag aan de andere lidstaten en de aanvrager toegezonden en de naar aanleiding daarvan ontvangen opmerkingen naar de Commissie doorgestuurd. Overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 33/2008 en op verzoek van de Commissie heeft de EFSA op 24 september 2010 haar conclusie over etridiazool aan de Commissie doen toekomen (6). Het ontwerpevaluatieverslag, het aanvullende verslag en de conclusie van de EFSA zijn door de lidstaten en de Commissie in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid onderzocht en op 28 januari 2011 afgerond in de vorm van het evaluatieverslag van de Commissie voor etridiazool.

(6)

Uit de verschillende analysen is gebleken dat mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die etridiazool bevatten, in het algemeen voldoen aan de in artikel 5, lid 1, onder a) en b), van Richtlijn 91/414/EEG gestelde eisen, met name voor de toepassingen waarvoor zij zijn onderzocht en die zijn opgenomen in het evaluatieverslag van de Commissie. Etridiazool moet derhalve in bijlage I worden opgenomen om ervoor te zorgen dat gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten, in alle lidstaten kunnen worden toegelaten overeenkomstig het bepaalde in die richtlijn.

(7)

Onverminderd die conclusie moet nadere informatie over bepaalde specifieke punten worden ingewonnen. Artikel 6, lid 1, van Richtlijn 91/414/EEG bepaalt dat aan de opneming van een werkzame stof in bijlage I voorwaarden kunnen worden verbonden. Bij het beoordelen van aanvragen voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen die etridiazool bevatten voor ander gebruik dan op siergewassen, moeten de lidstaten er derhalve op toezien dat de vereiste informatie wordt verstrekt voordat de toelating wordt verleend. Daarnaast dient te worden geëist dat de aanvrager nadere informatie verstrekt ter bevestiging van: de specificatie van het technische materiaal, zoals commercieel vervaardigd, door passende analytische gegevens, de relevantie van de onzuiverheden, de gelijkwaardigheid tussen de specificaties van het technische materiaal, zoals commercieel vervaardigd, en die van het in de ecotoxiciteitsdossiers gebruikte testmateriaal, de relevantie van de plantmetabolieten 5-hydroxy-ethoxyetridiazoolzuur en 3-hydroxymethyletridiazool, de indirecte blootstelling van grondwater- en bodemorganismen aan etridiazool en aan de bodemmetabolieten dichloor-etridiazool en etridiazoolzuur, het vervoer van etridiazoolzuur op lange en korte afstand door de atmosfeer.

(8)

Er moet worden voorzien in een redelijke termijn voordat een werkzame stof in bijlage I wordt opgenomen, zodat de lidstaten en de belanghebbende partijen zich kunnen voorbereiden op de nieuwe eisen die uit de opneming voortvloeien.

(9)

Onverminderd de verplichtingen zoals vastgelegd in Richtlijn 91/414/EEG ten gevolge van de opneming van een werkzame stof in bijlage I, moeten de lidstaten na de opneming zes maanden de tijd krijgen om de bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die etridiazool bevatten, opnieuw te onderzoeken en ervoor te zorgen dat aan de voorwaarden van Richtlijn 91/414/EEG, met name in artikel 13 en bijlage I, is voldaan. De lidstaten moeten de bestaande toelatingen naargelang het geval wijzigen, vervangen of intrekken overeenkomstig Richtlijn 91/414/EEG. In afwijking van bovenstaande termijn moet een langere termijn worden vastgesteld voor de indiening en beoordeling van het volledige dossier conform bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG voor elk gewasbeschermingsmiddel en elke beoogde toepassing overeenkomstig de in die richtlijn vastgestelde uniforme beginselen.

(10)

Bij eerdere opnemingen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van werkzame stoffen die zijn onderzocht in het kader van Verordening (EEG) nr. 3600/92 van de Commissie van 11 december 1992 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (7), is gebleken dat de uitlegging van de verplichtingen van houders van bestaande toelatingen wat de toegang tot gegevens betreft, tot problemen kan leiden. Om nog meer problemen te voorkomen, moeten de verplichtingen van de lidstaten worden verduidelijkt, en met name de plicht om te verifiëren of de houder van een toelating toegang verschaft tot een dossier dat voldoet aan de voorschriften van bijlage II bij die richtlijn. Deze verduidelijking legt de lidstaten of de houders van toelatingen echter ten opzichte van de tot nu toe goedgekeurde richtlijnen tot wijziging van bijlage I geen nieuwe verplichtingen op.

(11)

Richtlijn 91/414/EEG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(12)

Beschikking 2008/934/EG voorziet in de niet-opneming van etridiazool en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten, uiterlijk op 31 december 2011. De regel betreffende etridiazool in de bijlage bij die beschikking moet worden geschrapt.

(13)

Beschikking 2008/934/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(14)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

In de bijlage bij Beschikking 2008/934/EG wordt de regel betreffende etridiazool geschrapt.

Artikel 3

De lidstaten dienen uiterlijk op 30 november 2011 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 december 2011.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 4

1.   De lidstaten moeten, overeenkomstig Richtlijn 91/414/EEG, zo nodig bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die etridiazool als werkzame stof bevatten, uiterlijk op 30 november 2011 wijzigen of intrekken.

Uiterlijk op die datum verifiëren zij met name dat aan de voorwaarden van bijlage I bij die richtlijn met betrekking tot etridiazool is voldaan, met uitzondering van de voorwaarden in deel B van de tekst betreffende die werkzame stof, en dat de houder van de toelating in het bezit is van of toegang heeft tot een dossier dat overeenkomstig de voorwaarden van artikel 13 van die richtlijn aan de eisen van bijlage II bij die richtlijn voldoet.

2.   In afwijking van lid 1 voeren de lidstaten op basis van een dossier conform bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG en rekening houdend met deel B van de tekst betreffende etridiazool in bijlage I bij die richtlijn, overeenkomstig de uniforme beginselen in bijlage VI bij die richtlijn, een nieuwe evaluatie uit voor elk toegelaten gewasbeschermingsmiddel dat etridiazool bevat als enige werkzame stof of als een van een aantal werkzame stoffen die alle uiterlijk op 31 mei 2011 in bijlage I bij die richtlijn zijn opgenomen. Aan de hand van die evaluatie bepalen zij of het gewasbeschermingsmiddel voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), c), d) en e), van Richtlijn 91/414/EEG.

Daarna zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

als etridiazool de enige werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel is, de toelating indien nodig uiterlijk op 31 mei 2015 wordt gewijzigd of ingetrokken, of

b)

als het gewasbeschermingsmiddel naast etridiazool nog één of meer andere werkzame stoffen bevat, de toelating indien nodig uiterlijk op 31 mei 2015 of, als dat later is, op de datum die voor een dergelijke wijziging of intrekking is vastgesteld in de richtlijnen waarbij die stoffen aan bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG zijn toegevoegd, wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 5

Deze richtlijn treedt in werking op 1 juni 2011.

Artikel 6

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 7 maart 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)   PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1.

(2)   PB L 55 van 29.2.2000, blz. 25.

(3)   PB L 224 van 21.8.2002, blz. 23.

(4)   PB L 333 van 11.12.2008, blz. 11.

(5)   PB L 15 van 18.1.2008, blz. 5.

(6)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid; Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance etridiazole. EFSA Journal 2010; 8(10):1823. [66 blz.]. doi:10.2903/j.efsa.2010.1823. Online te raadplegen via: www.efsa.europa.eu/efsajournal.htm

(7)   PB L 366 van 15.12.1992, blz. 10.


BIJLAGE

Aan het einde van de tabel in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt de volgende tekst toegevoegd:

Nr.

Benaming, identificatienummers

IUPAC-benaming

Zuiverheid (1)

Inwerking- treding

Geldigheidsduur

Specifieke bepalingen

„332

Etridiazool

CAS-nr.: 2593-15-9

CIPAC-nr.: 518

ethyl-3-trichloormethyl-1,2,4-thiadiazol-5-yl ether

≥ 970 g/kg

1 juni 2011

31 mei 2021

DEEL A

Mag alleen worden toegelaten voor gebruik als fungicide in niet-bodemgebonden systemen in kassen.

DEEL B

Bij het beoordelen van aanvragen voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen die etridiazool bevatten voor ander gebruik dan op siergewassen in kassen, moeten de lidstaten speciale aandacht besteden aan de criteria in artikel 4, lid 1, onder b), en erop toezien dat de vereiste informatie wordt verstrekt voordat de toelating wordt verleend.

Voor de toepassing van de uniforme beginselen in bijlage VI moet rekening worden gehouden met de conclusies van het evaluatieverslag over etridiazool (en met name met de aanhangsels I en II), dat op 28 januari 2011 door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid is goedgekeurd.

Bij deze algemene evaluatie moeten de lidstaten:

1.

bijzondere aandacht aan het risico voor de toedieners en werknemers schenken en ervoor zorgen dat de gebruiksvoorschriften het gebruik van adequate persoonlijke beschermingsmiddelen voorschrijven;

2.

ervoor zorgen dat passende afvalbeheermethoden worden gebruikt voor het afvalwater van de irrigatie van niet-bodemgebonden teeltsystemen; lidstaten die toestaan dat het afvalwater in de riolering of in natuurlijke wateren wordt geloosd, zorgen ervoor dat een passende risicobeoordeling wordt uitgevoerd;

3.

bijzondere aandacht aan het risico voor in het water levende organismen schenken en ervoor zorgen dat de gebruiksvoorschriften het gebruik van adequate persoonlijke beschermingsmiddelen voorschrijven.

De betrokken lidstaten moeten om overlegging verzoeken van bevestigende informatie over:

1.

de specificatie van het technische materiaal, zoals commercieel vervaardigd, met passende analytische gegevens;

2.

de relevantie van de onzuiverheden;

3.

de gelijkwaardigheid tussen de specificaties van het technische materiaal, zoals commercieel vervaardigd, en die van het in de ecotoxiciteitsdossiers gebruikte testmateriaal;

4.

de relevantie van de plantmetabolieten 5-hydroxy-ethoxyetridiazoolzuur en 3-hydroxymethyletridiazool;

5.

de indirecte blootstelling van grondwater- en bodemorganismen aan etridiazool en aan de bodemmetabolieten dichloor-etridiazool en etridiazoolzuur;

6.

het vervoer van etridiazoolzuur op lange en korte afstand door de atmosfeer.

Zij moeten ervoor zorgen dat de aanvrager de in de punten 1, 2 en 3 bedoelde informatie uiterlijk op 1 december 2011 en de in de punten 4, 5 en 6 bedoelde informatie uiterlijk op 31 mei 2013 aan de Commissie verstrekt.”.


(1)  Het evaluatieverslag bevat nadere gegevens over de identiteit en de specificatie van de werkzame stof.


8.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 61/14


RICHTLIJN 2011/30/EU VAN DE COMMISSIE

van 7 maart 2011

tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad om fenbutatinoxide als werkzame stof op te nemen en tot wijziging van Beschikking 2008/934/EG van de Commissie

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), en met name artikel 6, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij de Verordeningen (EG) nr. 451/2000 (2) en (EG) nr. 1490/2002 (3) van de Commissie zijn de bepalingen voor de uitvoering van de derde fase van het in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG bedoelde werkprogramma vastgesteld en is een lijst opgesteld van werkzame stoffen die moeten worden onderzocht voor eventuele opneming in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG. Fenbutatinoxide is in die lijst opgenomen.

(2)

Overeenkomstig artikel 11 sexies van Verordening (EG) nr. 1490/2002 heeft de kennisgever zijn steun voor de opneming van die werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG binnen twee maanden na ontvangst van het ontwerpevaluatieverslag ingetrokken. Derhalve werd Beschikking 2008/934/EG van de Commissie van 5 december 2008 betreffende de niet-opneming van bepaalde werkzame stoffen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stoffen bevatten (4), goedgekeurd met betrekking tot de niet-opneming van fenbutatinoxide.

(3)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG heeft de oorspronkelijke kennisgever (hierna de aanvrager genoemd) een nieuwe aanvraag ingediend voor toepassing van de versnelde procedure zoals vastgesteld in de artikelen 14 tot en met 19 van Verordening (EG) nr. 33/2008 van de Commissie van 17 januari 2008 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de uitvoering van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad met betrekking tot een normale en een versnelde procedure voor de beoordeling van werkzame stoffen die deel uitmaakten van het in artikel 8, lid 2, van die richtlijn bedoelde werkprogramma, maar niet in bijlage I ervan zijn opgenomen (5).

(4)

De aanvraag is ingediend bij België, dat bij Verordening (EG) nr. 451/2000 als rapporteur was aangewezen. De termijn voor de versnelde procedure is nageleefd. De specificatie van de werkzame stof en de ondersteunde toepassingen zijn dezelfde als in Beschikking 2008/934/EG. Die aanvraag voldoet ook aan de overige materiële en procedurele voorschriften van artikel 15 van Verordening (EG) nr. 33/2008.

(5)

België heeft de door de aanvrager verstrekte nadere gegevens onderzocht en een aanvullend verslag opgesteld. Het heeft dat verslag op 1 december 2009 aan de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en de Commissie toegezonden. De EFSA heeft het aanvullende verslag aan de overige lidstaten en de aanvrager toegezonden en de naar aanleiding daarvan ontvangen opmerkingen naar de Commissie doorgestuurd. Overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 33/2008 en op verzoek van de Commissie heeft de EFSA op 23 augustus 2010 haar conclusie over fenbutatinoxide aan de Commissie doen toekomen (6). Het ontwerpevaluatieverslag, het aanvullende verslag en de conclusie van de EFSA zijn door de lidstaten en de Commissie in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid onderzocht en op 28 januari 2011 afgerond in de vorm van het evaluatieverslag van de Commissie voor fenbutatinoxide.

(6)

Uit de verschillende analysen is gebleken dat mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die fenbutatinoxide bevatten, in het algemeen voldoen aan de in artikel 5, lid 1, onder a) en b), van Richtlijn 91/414/EEG gestelde eisen, met name voor de toepassingen waarvoor zij zijn onderzocht en die zijn opgenomen in het evaluatieverslag van de Commissie. Fenbutatinoxide moet derhalve in bijlage I worden opgenomen om ervoor te zorgen dat gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten, in alle lidstaten kunnen worden toegelaten overeenkomstig de bepalingen van die richtlijn.

(7)

Onverminderd die conclusie moet nadere informatie over bepaalde specifieke punten worden ingewonnen. Artikel 6, lid 1, van Richtlijn 91/414/EEG bepaalt dat aan de opneming van een werkzame stof in bijlage I voorwaarden kunnen worden verbonden. Daarom dient de aanvrager te worden verzocht nadere bevestigende informatie te verstrekken over de resultaten van de risicobeoordeling op basis van de meest recente wetenschappelijke kennis met betrekking tot de desbetreffende onzuiverheid bis[hydroxybis(2-methyl-2-fenylpropyl)tin]oxide (SD 31723). Die informatie moet betrekking hebben op de volgende punten: mogelijke genotoxische werking, ecotoxicologische relevantie, alsmede spectra, opslagcapaciteit van de onzuiverheid en analysemethoden voor gewasbeschermingsmiddelen.

(8)

Er moet worden voorzien in een redelijke termijn voordat een werkzame stof in bijlage I wordt opgenomen, zodat de lidstaten en de belanghebbende partijen zich kunnen voorbereiden op de nieuwe eisen die uit de opneming voortvloeien.

(9)

Onverminderd de verplichtingen die zijn vastgelegd in Richtlijn 91/414/EEG ten gevolge van de opneming van een werkzame stof in bijlage I, moeten de lidstaten na de opneming zes maanden de tijd krijgen om de bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die fenbutatinoxide bevatten, opnieuw te onderzoeken en ervoor te zorgen dat aan de voorwaarden van Richtlijn 91/414/EEG, met name in artikel 13 en bijlage I, is voldaan. De lidstaten moeten de bestaande toelatingen naargelang van het geval wijzigen, vervangen of intrekken overeenkomstig Richtlijn 91/414/EEG. In afwijking van bovenstaande termijn moet een langere termijn worden vastgesteld voor de indiening en beoordeling van het volledige dossier conform bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG voor elk gewasbeschermingsmiddel en elke beoogde toepassing overeenkomstig de in die richtlijn vastgestelde uniforme beginselen.

(10)

Bij eerdere opnemingen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van werkzame stoffen die zijn onderzocht in het kader van Verordening (EEG) nr. 3600/92 van de Commissie van 11 december 1992 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (7), is gebleken dat de uitlegging van de verplichtingen van houders van bestaande toelatingen wat de toegang tot gegevens betreft tot problemen kan leiden. Om nog meer problemen te voorkomen, moeten de verplichtingen van de lidstaten worden verduidelijkt, en met name de plicht om te verifiëren of de houder van een toelating toegang verschaft tot een dossier dat voldoet aan de voorschriften van bijlage II bij die richtlijn. Deze verduidelijking legt de lidstaten of de houders van toelatingen echter geen nieuwe verplichtingen op ten opzichte van de tot nu toe vastgestelde richtlijnen tot wijziging van bijlage I.

(11)

Richtlijn 91/414/EEG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(12)

Beschikking 2008/934/EG voorziet in de niet-opneming van fenbutatinoxide en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten, uiterlijk op 31 december 2011. In de bijlage bij die beschikking moet de regel betreffende fenbutatinoxide worden geschrapt.

(13)

Beschikking 2008/934/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(14)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

In de bijlage bij Beschikking 2008/934/EG wordt de regel betreffende fenbutatinoxide geschrapt.

Artikel 3

De lidstaten dienen uiterlijk op 30 november 2011 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 december 2011.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 4

1.   Overeenkomstig Richtlijn 91/414/EEG moeten de lidstaten zo nodig bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die fenbutatinoxide als werkzame stof bevatten, uiterlijk op 30 november 2011 wijzigen of intrekken.

Uiterlijk op die datum verifiëren zij met name dat aan de voorwaarden van bijlage I bij die richtlijn met betrekking tot fenbutatinoxide is voldaan, met uitzondering van de voorwaarden in deel B van de tekst betreffende die werkzame stof, en dat de houder van de toelating in het bezit is van of toegang heeft tot een dossier dat overeenkomstig de voorwaarden van artikel 13 van die richtlijn voldoet aan de voorschriften van bijlage II bij die richtlijn.

2.   In afwijking van lid 1 voeren de lidstaten op basis van een dossier conform bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG en rekening houdend met deel B van de tekst betreffende fenbutatinoxide in bijlage I bij die richtlijn, overeenkomstig de uniforme beginselen in bijlage VI bij die richtlijn, een nieuwe evaluatie uit voor elk toegelaten gewasbeschermingsmiddel dat fenbutatinoxide bevat als enige werkzame stof of als een van een aantal werkzame stoffen die alle uiterlijk op 31 mei 2011 in bijlage I bij die richtlijn zijn opgenomen. Aan de hand van die evaluatie bepalen zij of het gewasbeschermingsmiddel voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), c), d) en e), van Richtlijn 91/414/EEG.

Daarna zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

als fenbutatinoxide de enige werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel is, de toelating indien nodig uiterlijk op 31 mei 2015 wordt gewijzigd of ingetrokken, of

b)

als het gewasbeschermingsmiddel naast fenbutatinoxide nog een of meer andere werkzame stoffen bevat, de toelating indien nodig uiterlijk op 31 mei 2015 of, als dat later is, op de datum die voor een dergelijke wijziging of intrekking is vastgesteld in de richtlijnen waarbij die stoffen aan bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG zijn toegevoegd, wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 5

Deze richtlijn treedt in werking op 1 juni 2011.

Artikel 6

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 7 maart 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)   PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1.

(2)   PB L 55 van 29.2.2000, blz. 25.

(3)   PB L 224 van 21.8.2002, blz. 23.

(4)   PB L 333 van 11.12.2008, blz. 11.

(5)   PB L 15 van 18.1.2008, blz. 5.

(6)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid: Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance fenbutatin oxide. EFSA Journal 2010; 8(9):1711. (73 blz.). doi:10.2903/j.efsa.2010.1711. Online beschikbaar op:.www.efsa.europa.eu

(7)   PB L 366 van 15.12.1992, blz. 10.


BIJLAGE

Aan het einde van de tabel in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt de volgende tekst toegevoegd:

Nr.

Benaming, identificatienummers

IUPAC-benaming

Zuiverheid (1)

Inwerkingtreding

Geldigheidsduur

Specifieke bepalingen

„338

Fenbutatinoxide

CAS-nr.: 13356-08-6

CIPAC-nr.: 359

bis[tris(2-methyl-2-fenylpropyl)-tin]oxide

≥ 970 g/kg

Onzuiverheden:

bis[hydroxybis(2-methyl-2-fenylpropyl)tin]oxide (SD 31723): niet meer dan 3 g/kg

1 juni 2011

31 mei 2021

DEEL A

Mag alleen worden toegelaten voor gebruik als acaricide in kassen.

DEEL B

Voor de toepassing van de uniforme beginselen van bijlage VI moet rekening worden gehouden met de conclusies van het evaluatieverslag over fenbutatinoxide dat op 28 januari 2011 door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid is goedgekeurd, en met name met de aanhangsels I en II.

Bij deze algemene evaluatie moeten de lidstaten bijzondere aandacht besteden aan:

de technische specificatie van het gehalte aan onzuiverheden,

de residugehalten in kleine tomatensoorten (kerstomaten),

de veiligheid van de toediener. De gebruiksvoorwaarden moeten zo nodig het gebruik van geschikte persoonlijke beschermingsmiddelen voorschrijven,

het risico voor in het water levende organismen.

De toelatingsvoorwaarden moeten, indien nodig, risicobeperkende maatregelen omvatten.

De betrokken lidstaten verzoeken om informatie ter bevestiging van de resultaten van de risicobeoordeling op basis van de meest recente wetenschappelijke kennis, met betrekking tot de onzuiverheid SD 31723. Die informatie moet betrekking hebben op de volgende punten:

a)

mogelijke genotoxische werking;

b)

ecotoxicologische relevantie;

c)

spectra, stabiliteit bij opslag en analysemethoden bij de formulering.

Zij zorgen ervoor dat de aanvrager deze informatie uiterlijk 31 mei 2013 bij de Commissie indient.”


(1)  Het evaluatieverslag bevat nadere gegevens over de identiteit en de specificatie van de werkzame stof.


8.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 61/18


RICHTLIJN 2011/31/EU VAN DE COMMISSIE

van 7 maart 2011

tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad wat betreft de beperking van het gebruik van de werkzame stof pirimifos-methyl

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), en met name artikel 6, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 5, lid 5, van Richtlijn 91/414/EEG kan de opneming van een werkzame stof op elk moment worden herzien als er aanwijzingen zijn dat niet langer aan de in de leden 1 en 2 van dat artikel genoemde criteria wordt voldaan.

(2)

Bij Richtlijn 2007/52/EG van de Commissie (2) is pirimifos-methyl als werkzame stof opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG. In de specifieke bepaling betreffende die stof wordt de kennisgever echter verzocht aanvullende studies ter bevestiging van de evaluatie van de blootstelling van de gebruiker in te dienen.

(3)

Op 22 september 2009 heeft de kennisgever die studies ingediend bij het Verenigd Koninkrijk, dat bij Verordening (EG) nr. 451/2000 van de Commissie (3) als rapporterende lidstaat was aangewezen.

(4)

Het Verenigd Koninkrijk heeft die studies geëvalueerd en op 25 februari 2010 een addendum bij het ontwerpevaluatieverslag aan de Commissie overgelegd; dat addendum werd voor commentaar doorgestuurd naar de andere lidstaten, de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en de kennisgever. Rekening houdend met het ontwerpevaluatieverslag is dat addendum door de lidstaten en de Commissie in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid onderzocht en op 28 januari 2011 goedgekeurd in de vorm van een herziening van het evaluatieverslag van de Commissie voor pirimifos-methyl van 16 maart 2007.

(5)

Uit de studies die zijn opgenomen in het evaluatieverslag, zoals goedgekeurd op 28 januari 2011, blijkt dat het risico voor de gebruikers onaanvaardbaar is bij het gebruik van handapparatuur.

(6)

Rekening houdend met het ontwerpevaluatieverslag, het addendum daarbij en de opmerkingen die van de lidstaten, de EFSA en de kennisgever zijn ontvangen, geldt nog steeds de conclusie dat mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die pirimifos-methyl bevatten, in het algemeen zullen voldoen aan de in artikel 5, lid 1, onder a) en b), van Richtlijn 91/414/EEG gestelde eisen, met name voor de toepassingen waarvoor zij zijn onderzocht en die zijn opgenomen in het evaluatieverslag van de Commissie. Het is echter nodig de opneming van pirimifos-methyl te beperken door toepassingen met handapparatuur uit te sluiten.

(7)

Richtlijn 91/414/EEG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(8)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

De lidstaten dienen uiterlijk op 31 oktober 2011 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 november 2011.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 3

De lidstaten moeten, overeenkomstig Richtlijn 91/414/EEG, zo nodig bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die pirimifos-methyl als werkzame stof bevatten, uiterlijk op 31 oktober 2011 wijzigen of intrekken.

Artikel 4

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 7 maart 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)   PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1.

(2)   PB L 214 van 17.8.2007, blz. 3.

(3)   PB L 55 van 29.2.2000, blz. 25.


BIJLAGE

In bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt de rij 162 vervangen door:

„162

Pirimifos-methyl

CAS-nr. 29232-93-7

CIPAC-nr. 239

O-2-diethylamino-6-methylpyrimidine-4-yl

O,O-dipromethylfosfaat

> 880 g/kg

1 oktober 2007

30 september 2017

DEEL A

Alleen gebruik van de stof als insecticide voor opslag na de oogst mag worden toegestaan.

Toepassingen met handapparatuur mogen niet worden toegelaten.

DEEL B

Bij de evaluatie van aanvragen voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen die pirimifos-methyl bevatten voor ander gebruik dan toepassingen met geautomatiseerde systemen in lege graansilo’s, moeten de lidstaten bijzondere aandacht besteden aan de criteria in artikel 4, lid 1, onder b), en ervoor zorgen dat de vereiste informatie en gegevens worden verstrekt voordat de toelating wordt verleend.

Voor de toepassing van de uniforme beginselen in bijlage VI wordt rekening gehouden met de conclusies van het evaluatieverslag over pirimifos-methyl, dat op 16 maart 2007 door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid is goedgekeurd, en met name met de aanhangsels I en II.

Bij de algemene evaluatie moeten de lidstaten bijzondere aandacht besteden aan:

de veiligheid van de gebruiker. De toegelaten gebruiksvoorwaarden moeten de toepassing van geschikte persoonlijke beschermingsmiddelen, waaronder ademhalingsbeschermingsmiddelen, en risicobeperkende maatregelen ter vermindering van de blootstelling voorschrijven;

de blootstelling van de consument via de voeding, met het oog op latere herzieningen van de maximumresidugehalten.”


BESLUITEN

8.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 61/21


BESLUIT 2011/146/GBVB VAN DE RAAD

van 7 maart 2011

tot wijziging van Besluit 2010/145/GBVB tot verlenging van de maatregelen ter ondersteuning van de daadwerkelijke uitvoering van het mandaat van het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië (ICTY)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 8 maart 2010 Besluit 2010/145/GBVB (1) vastgesteld.

(2)

De maatregelen die worden opgelegd bij Besluit 2010/145/GBVB dienen nog eens met twaalf maanden te worden verlengd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 4, lid 1, van Besluit 2010/145/GBVB wordt vervangen door:

„1.   Dit besluit treedt in werking op de datum van vaststelling ervan. Het vervalt op 16 maart 2012.”.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 7 maart 2011.

Voor de Raad

De voorzitter

CZOMBA S.


(1)   PB L 58 van 9.3.2010, blz. 8.


8.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 61/22


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 29 september 2010

betreffende steunmaatregel C 4/09 (ex N 679/97) die Frankrijk ten faveure van de radio-omroep ten uitvoer heeft gelegd

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 6483)

(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2011/147/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea (1),

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a) (2),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben verzocht hun opmerkingen kenbaar te maken (3),

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 2 oktober 1997 heeft Frankrijk bij de Commissie steunmaatregel N 679/97 aangemeld — een ontwerpdecreet tot wijziging van de reeds bestaande steunregeling voor de radio-omroep (4). Bij besluit van 10 november 1997 (5) heeft de Commissie de verlenging van die steunregeling voor de radio-omroep voor een termijn van tien jaar goedgekeurd.

(2)

Bij besluit van 28 juli 2003 werd een wijziging van de voornoemde steunregeling goedgekeurd (6). De door de Franse autoriteiten voorgestelde wijziging betrof, onder andere, een verandering van de financieringswijze van de steunregeling (7). In het voornoemde besluit kwam de Commissie tot de conclusie dat de gewijzigde steunregeling verenigbaar was met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna „VWEU” genoemd). Deze wijziging is op 1 januari 2003 in kracht getreden voor een periode van tien jaar.

(3)

Op 22 december 2008 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie het besluit van de Commissie van 10 november 1997 nietig verklaard voor de periode van 1997 tot 2002. De Commissie heeft derhalve alle noodzakelijke maatregelen getroffen om een einde te maken aan de vastgestelde onwettigheid en heeft de door de Franse autoriteiten verstrekte inlichtingen opnieuw onderzocht (voor een gedetailleerde beschrijving van die procedure, zie hoofdstuk 3 „Redenen voor het inleiden van de procedure”).

(4)

De Commissie heeft Frankrijk bij schrijven van 11 februari 2009 in kennis gesteld van haar besluit om ten aanzien van deze steunmaatregel de procedure van artikel 108, lid 2, van het VWEU in te leiden.

(5)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt (8). De Commissie heeft belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel te maken.

(6)

Frankrijk heeft bij brief van 23 april 2009 zijn opmerkingen over de maatregel ingediend.

(7)

De Commissie heeft in dit verband geen andere opmerkingen van belanghebbenden ontvangen.

2.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE STEUN

(8)

De maatregel in kwestie bestaat in een steunregeling om de kleine lokale Franse radiostations te ondersteunen die een rol vervullen op het gebied van lokale sociale communicatie en waarvan de commerciële inkomsten uit via de ether verspreide reclame- of sponsorboodschappen minder dan 20 % van hun totale omzet bedragen.

(9)

De steun werd gefinancierd door een parafiscale heffing over de inkomsten uit via radio en televisie uitgezonden reclame.

(10)

De bevoegde autoriteit, namelijk het Steunfonds voor de radio-omroep (Fonds de soutien à l’expression radiophonique, hierna „FSER” genoemd), kan drie soorten steun toekennen:

a)

startsubsidie voor associatieve radiostations waaraan door de Hoge Raad voor audiovisuele media (Conseil supérieur de l’audiovisuel) een eerste vergunning is toegekend. De subsidie mag het in een tarieftabel vastgelegde plafond niet overstijgen;

b)

exploitatiesteun die volgens een tarieftabel wordt vastgesteld die eerst progressief en daarna degressief werkt en opgesteld wordt door de commissie van het FSER die met de toekenning van de subsidies belast is. Die commissie kan de subsidie binnen de vastgelegde grenzen verhogen, naargelang van de inspanningen van de betrokken radiozender tot diversificatie van de rechtstreeks met zijn radio-omroepactiviteiten verbonden middelen, zijn acties ter bevordering van de beroepsopleiding van zijn personeel, zijn acties op educatief en cultureel gebied, zijn deelname aan collectieve acties op het gebied van de programma’s en zijn inspanning op de gebieden van lokale sociale communicatie en integratie.

c)

startsubsidie die voor 50 % in de financiering van de vernieuwing van het materieel van de in aanmerking komende radiostations bijdraagt, slechts om de vijf jaar kan worden toegekend en het in een tarieftabel vastgelegde plafond niet mag overstijgen.

(11)

De regeling bestaat sinds 1989 en is het voorwerp van een aantal wijzigingen geweest die allen bij de Commissie werden aangemeld en in 1990, 1992, 1997 en 2003 door haar werden goedgekeurd.

2.1.   Begunstigden van de steunregeling

(12)

Met het door de Franse autoriteiten aangemelde ontwerpbesluit wordt de steunregeling ten uitvoer gelegd als bedoeld in artikel 80 van wet nr. 86-1067 van 30 september 1986 betreffende de vrijheid van communicatie, gewijzigd bij artikel 25 van wet nr. 89-25 van 17 januari 1989, en bij artikel 27 van wet nr. 90-1170 van 29 december 1990, waarin het volgende wordt bepaald:

„Radio-omroepdiensten waarvan de commerciële inkomsten uit via de ether verspreide reclame- of sponsorboodschappen minder dan 20 % van hun totale omzet bedragen, komen in aanmerking voor steun overeenkomstig de per decreet in de Raad van State vastgestelde voorschriften.

Deze steunmaatregel wordt gefinancierd middels een heffing over de inkomsten uit via radio en televisie uitgezonden reclame.

Vergoedingen die via Hz uitzendende radio-omroepdiensten ontvangen in verband met uitzendingen ten behoeve van collectieve acties of acties in het algemeen belang, worden bij de bepaling van het in de eerste alinea van dit artikel genoemde maximum niet meegerekend.”.

2.2.   Wijze van financiering van de steunregeling

(13)

Wat het onderdeel financiering van de steunregeling betreft, wordt in artikel 1 van het op 2 oktober 1997 door de Franse autoriteiten aangemelde ontwerpbesluit, het latere decreet nr. 97-1263 van 29 december 1997 tot instelling van een parafiscale heffing ten behoeve van een steunfonds voor de radio-omroep (9), bepaald:

„Met ingang van 1 januari 1998, en voor een periode van vijf jaar, wordt een parafiscale heffing op via radio en televisie uitgezonden reclame (hierna „heffing op omroepreclame” genoemd) ingesteld, ter financiering van een fonds ten behoeve van de houders van een vergunning voor radio-omroepdiensten die via Hz uitzenden, waarvan de commerciële inkomsten uit de via die radio en televisie uitgezonden reclameboodschappen voor merken of voor sponsoring minder dan 20 % van hun totale omzet bedragen. Deze heffing heeft tot doel de radio-omroep te bevorderen.”.

In artikel 2 van datzelfde decreet wordt het volgende bepaald:

„De heffing wordt berekend op basis van de bedragen, exclusief de agentschapprovisie en de belasting over de toegevoegde waarde, die door de adverteerders worden betaald voor de uitzending van hun reclameboodschappen bestemd voor het Franse grondgebied.

De heffing is verschuldigd door degenen die deze reclameblokken exploiteren.

Bij gezamenlijk besluit van de minister van Begroting en de minister van Communicatie worden de heffingstarieven vastgesteld in schijven op basis van de kwartaalopbrengst van de heffingsplichtige exploitanten van de reclameblokken, waarbij de volgende maxima gelden:

[…]”.

In artikel 4 van hetzelfde decreet wordt verduidelijkt dat de in artikel 2 bedoelde heffing berekend, vastgesteld en geïnd wordt door de belastingdienst voor rekening van het FSER, op basis van dezelfde regels, garanties en sancties als die waarin is voorzien wat de belasting over de toegevoegde waarde betreft.

(14)

Die bepalingen zijn aangepast naar aanleiding van de wijziging van de bij de Commissie aangemelde en bij besluit van 28 juli 2003 goedgekeurde steunregeling (10). Volgens de nieuwe regels drukt de parafiscale heffing enkel op de op het Franse grondgebied gevestigde exploitanten van reclameblokken.

3.   REDENEN VOOR HET INLEIDEN VAN DE PROCEDURE

(15)

De Commissie heeft in 1997 in haar besluit betreffende steunmaatregel N 679/97 een wijziging van de steunregeling goedgekeurd die in een financieringsmechanisme door middel van een parafiscale heffing op via radio of televisie uitgezonden reclame bestaat. Het genoemde besluit bevat geen enkele analyse van de financieringsmethode. Het besluit van 1997 bleef gelden tot 2003, toen het door een nieuw goedkeuringsbesluit (betreffende steunmaatregel NN42/03) (11) werd vervangen.

(16)

Op 3 augustus 2004 heeft Régie Networks, de publicitaire dochteronderneming van een grote Franse radioketen, met name NRJ, voor de rechtbank van Lyon de in 2001 betaalde heffing betwist (152 524 EUR). In deze is een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend bij het Hof van Justitie om de geldigheid te toetsen van het besluit van de Commissie van 10 november 1997 om de steun goed te keuren.

(17)

In het arrest van het Hof van Justitie van 22 december 2008 (12) werd het besluit van 1997 nietig verklaard, omdat de Commissie had verzuimd de financieringsmethode van de onderzochte maatregel te beoordelen.

(18)

In punt 89 van zijn arrest merkt het Hof op dat de Commissie bij haar onderzoek van een steunmaatregel noodzakelijkerwijs rekening moet houden met de financieringswijze van de steun wanneer deze financieringswijze een integrerend onderdeel van de maatregel vormt. In punt 99 van zijn arrest verduidelijkt het Hof dat de heffing integrerend deel van de steunmaatregel uitmaakt wanneer er krachtens de relevante nationale regeling een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de betrokken heffing en steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd en een rechtstreekse invloed heeft op de omvang ervan, en bijgevolg op de beoordeling van de verenigbaarheid van deze steun met de interne markt.

(19)

Nadat het Hof is nagegaan of al die voorwaarden in de onderhavige zaak zijn vervuld, stelt het in punt 112 van zijn arrest vast dat de heffing op omroepreclame integrerend deel uitmaakt van de steunregeling voor de radio-omroep die door deze heffing wordt gefinancierd. Bijgevolg diende de Commissie tijdens het onderzoek naar de steunregeling in kwestie noodzakelijkerwijs met de genoemde heffing rekening te houden, hetgeen zij nagelaten heeft in haar besluit betreffende steunmaatregel NN 42/03.

(20)

Na het arrest dat het besluit van de Commissie van 10 november 1997 nietig had verklaard, heeft de Commissie alle noodzakelijke maatregelen getroffen om de vastgestelde onwettigheid te herstellen en heeft zij de door de Franse autoriteiten verstrekte inlichtingen opnieuw onderzocht. De Commissie heeft dan ook op 11 februari 2009 de formele onderzoekprocedure van artikel 108, lid 2, van het VWEU ingeleid onder het procedurenummer C4/2009 (13).

4.   OPMERKINGEN VAN FRANKRIJK

(21)

De Franse autoriteiten hebben bij brief van 23 april 2009 de Commissie de volgende opmerkingen doen toekomen:

a)

De tijdens de betrokken periode ingezamelde en uitbetaalde middelen beliepen jaarlijks gemiddeld 20 miljoen EUR, verdeeld onder meer dan 500 begunstigden.

b)

Er wordt niet betwist dat buitenlandse ondernemingen die vanuit in andere lidstaten gevestigde stations of bedrijven radio-omroepdiensten in Frankrijk hebben geleverd, eveneens die parafiscale heffing hebben betaald, maar het is niet mogelijk te achterhalen welke.

c)

De steun kan in hoofdzaak om twee redenen niet worden teruggevorderd: ten eerste werd de steunregeling naar behoren aangemeld en meermaals door de Commissie goedgekeurd, wat een gewettigd vertrouwen zou hebben gewekt bij de begunstigden. Ten tweede zou het door de financiële situatie van de begunstigden in de huidige context voor de Franse autoriteiten onmogelijk zijn de uitbetaalde bedragen terug te vorderen.

5.   BEOORDELING VAN DE STEUN

5.1.   Rechtsgrond voor de beoordeling

(22)

De beoordeling van de steunregeling in kwestie is gebaseerd op artikel 107, lid 3, van het VWEU.

5.2.   De vraag of er sprake is van steun in de zin van artikel 107, lid 1, van het VWEU

(23)

In artikel 107, lid 1, van het VWEU wordt het volgende bepaald:

„Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”.

(24)

Beoordeling van de onderhavige zaak in het licht van de voorwaarden van artikel 107, lid 1, van het VWEU.

a)   Steunmaatregel van de staten met staatsmiddelen bekostigd

De steunregeling wordt gefinancierd met middelen die afkomstig zijn van een parafiscale heffing. Deze heffing is in wet- en regelgeving vastgelegd en wordt door de belastingdienst geïnd. Belast worden de inkomsten uit via radio en televisie uitgezonden reclame.

De steun wordt dus toegekend uit overheidsmiddelen van de Franse staat.

b)   Het vervalsen of dreigen te vervalsen van de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties

De steunregeling begunstigt uitsluitend radio-omroepdiensten die via Hz uitzenden. De begunstigden van de steunregeling zijn dienstverrichters waarvan de reclame-inkomsten minder dan 20 % van hun totale omzet uitmaken. Deze diensten concurreren, om luisteraars en reclame-inkomsten aan te trekken, met name met andere omroepdiensten op het Franse grondgebied waarvan de commerciële inkomsten die drempel overstijgen en die uit hoofde van de steunregeling geen overheidssteun genieten.

De steun in kwestie vervalst dus de mededinging, of dreigt die te vervalsen, tussen de dienstverrichters die wel en de dienstverrichters die niet door de voornoemde steun begunstigd worden.

c)   Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer

De omroepdiensten die via Hz en vanop het Franse grondgebied worden verzorgd, in het bijzonder door de begunstigden van de steunregeling, kunnen in andere lidstaten worden ontvangen, zij het enkel in grensgebieden. Ook lijkt het zo dat via de in aangemelde wet- en regelgeving vastgelegde parafiscale heffing de reclame-inkomsten uit omroepdiensten worden belast die vanuit andere lidstaten het Franse grondgebied bereiken.

Het handelsverkeer tussen de lidstaten wordt door de aangemelde steunmaatregel ongunstig beïnvloed of dreigt dat te worden.

d)   Conclusie betreffende de aanwezigheid van staatssteun

In de gegeven omstandigheden is de Commissie van oordeel dat de door de Franse autoriteiten aangemelde steunregeling voor de radio-omroep onder de toepassing van artikel 107, lid 1, van het VWEU valt. Voor zover voornoemde regeling staatssteun vormt, is de Commissie verplicht de verenigbaarheid ervan met de interne markt te beoordelen. Overeenkomstig het genoemde arrest-Régie Networks dient met de heffing op omroepreclame, waarmee de onderhavige steun wordt gefinancierd, rekening te worden gehouden bij het onderzoek naar de verenigbaarheid van die regeling.

5.3.   Verenigbaarheid van de steun in het licht van artikel 107, leden 2 en 3, van het VWEU

(25)

De aangemelde steunmaatregel was naar aard en toepassingsgebied duidelijk niet in lijn met de voorwaarden van artikel 107, lid 2, van het VWEU en artikel 107, lid 3, onder a) en b), van het VWEU.

(26)

Door het begunstigen van radiostations die op het Franse grondgebied omroepdiensten via Hz verzorgen, en in het bijzonder door die stations te steunen waarvan de reclame-inkomsten het laagst zijn, streeft de steunregeling ernaar de mediadiversiteit op het Franse grondgebied te garanderen, wat een legitiem algemeen doel is. Het steunelement voor de begunstigden zou derhalve kunnen worden getoetst aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c), van het VWEU. Daarin wordt het volgende bepaald: „Als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd: […] steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad […]”. In dat geval moet de Commissie de positieve tegen de negatieve gevolgen van de maatregel afwegen.

(27)

In haar voorgaande besluiten is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de steunregeling in kwestie positieve gevolgen heeft en verenigbaar is met de interne markt, met name omdat de regeling tot een duidelijk omschreven doelstelling van algemeen belang bijdraagt. De regeling heeft immers tot doel de veelheid aan radiostations te bevorderen die radio-omroepdiensten op het Franse grondgebied verzorgen. Kleine radiozenders met een lokaal gehoor worden ondersteund, rekening houdende met sociale, culturele en lokale belangen, wat een legitiem algemeen doel vormt. Bovendien is de verstoring van de concurrentie die eventueel wordt veroorzaakt doordat de steun die lokale zenders begunstigt, gering en verandert zij de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Gezien de opdracht en de grootte van de voornoemde zenders is de verstoring van de concurrentie tussen die zenders en gelijkaardige dienstverrichters in een andere lidstaat bijzonder beperkt. Bijgevolg is de invloed op het handelsverkeer die uit de steun voortvloeit gering.

(28)

Uit het onderzoek van decreet nr. 97-1263, de artikelen 3 en 6, blijkt echter dat de wijze van financiering van de steunregeling door middel van de onderhavige parafiscale heffing integrerend deel uitmaakt van de regeling, zoals overigens door het Hof in zijn arrest-Régie Networks is vastgesteld (de punten 99 tot en met 112).

(29)

Zoals het Hof in punt 89 van het arrest-Régie Networks in herinnering heeft gebracht: „de wijze van financiering van een steunmaatregel kan de gehele daarmee gefinancierde steunregeling onverenigbaar met de interne markt maken. Derhalve mag het onderzoek van een steunmaatregel niet worden losgemaakt van de gevolgen van de wijze van financiering ervan. Integendeel, de Commissie moet bij haar onderzoek van een steunmaatregel noodzakelijkerwijze ook rekening houden met de wijze van financiering ervan wanneer deze financieringswijze een integrerend onderdeel van de maatregel vormt (zie in die zin met name arrest-Van Calster e.a., reeds aangehaald, punt 49, en arrest van 15 juli 2004, Pearle e.a., C-345/02, Jurispr. 2004, blz. I-7139, punt 29).”.

(30)

Dat betekent dat de Commissie bij haar onderzoek naar de verenigbaarheid van de steunregeling met de interne markt rekening moet houden met de betrokken heffing. Die heffing op omroepreclame lijkt wat dat betreft in strijd te zijn met het algemene beginsel dat regelmatig door de Commissie is bevestigd en door het Hof is bekrachtigd in zijn arrest van 25 juni 1970, Frankrijk/Commissie, zaak 47/69, Jurispr. 1970, blz. 487), dat ingevoerde producten of diensten moeten worden vrijgesteld van parafiscale heffingen die bedoeld zijn om een steunregeling te financieren waarvoor uitsluitend nationale ondernemingen in aanmerking komen. Het Hof wijst op deze beoordeling in zijn arrest-Régie Networks (punt 115).

(31)

De Commissie is van oordeel dat de niet-vrijstelling van de in Frankrijk via Hz verzorgde omroepdiensten vanuit in andere lidstaten gevestigde stations die niet in aanmerking komen voor de uit hoofde van de aangemelde regeling toegekende steun, de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Terwijl het door de aangemelde regeling beoogde algemene doel van het steunelement voor de begunstigden legitiem is en als verenigbaar met de interne markt kan worden beschouwd, geldt dat niet voor de wijze van financiering ervan.

6.   CONCLUSIES

(32)

De Commissie concludeert derhalve dat deze steunregeling verenigbaar met de interne markt kan worden verklaard, met name in het licht van de criteria van artikel 107, lid 3, onder c), van het VWEU. De Commissie kan daarentegen de financieringsmethode van de regeling niet goedkeuren.

(33)

De Commissie heeft dienaangaande akte genomen van de door de Franse autoriteiten in hun schrijven van 23 april 2009 aangevoerde onmogelijkheid om (onder de heffingsplichtigen van de parafiscale heffing waarmee de steunregeling wordt gefinancierd) de buitenlandse ondernemingen te identificeren die tijdens de door de steunregeling in kwestie bestreken periode omroepdiensten in Frankrijk hebben verzorgd vanuit in andere lidstaten gevestigde stations of regies. De Commissie aanvaardt, gezien het gedateerde karakter van de feiten, het bestaan van administratieve moeilijkheden die de identificatie belemmeren. Toch lijkt de verstreken tijd in de onderhavige zaak, op basis van de door de Franse autoriteiten verstrekte toelichtingen, op zich geen onoverkomelijke hinderpaal voor de identificatie van de heffingsplichtigen. De Franse autoriteiten hebben daarentegen aangegeven dat het, aan de hand van de gegevens in hun bezit, niet altijd mogelijk is te bepalen of de heffingsplichtigen exploitanten waren die vanaf Frans grondgebied of vanuit een andere lidstaat uitzonden. In dat geval is het hun taak de heffingsplichtige individueel en binnen een termijn van zes maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit over zijn specifiek recht op terugbetaling in te lichten indien die vanuit een andere lidstaat naar Frankrijk heeft uitgezonden. De administratie dient alle haar ter beschikking staande middelen in te zetten teneinde de heffingsplichtigen te identificeren. Aangezien het evenwel niet vaststaat dat de Franse autoriteiten zelf alle heffingsplichtigen zullen kunnen identificeren, dienen zij tevens afdoende ruchtbaarheid te geven aan de terugbetalingsregeling, zodat de betrokken ondernemingen zich kenbaar kunnen maken.

(34)

Niets belet Frankrijk immers om die onbekende ondernemingen in staat te stellen hun recht te doen gelden op terugbetaling van de tijdens de periode van 1997 tot 2002 ten onrechte betaalde heffingen. Frankrijk kan de onverenigbaarheid van de financieringsmethode van de steunregeling ongedaan maken door het bedrag van de met de interne markt onverenigbare heffingen terug te betalen. Het dient daarbij de volgende voorwaarden te vervullen:

Frankrijk moet een oproep doen aan de betrokken ondernemingen en hen individueel inlichten over hun specifieke recht op terugbetaling voor zover de Franse autoriteiten hen kunnen identificeren. Ook dient het aan dat recht afdoende ruchtbaarheid te geven, in het bijzonder door advertenties in gespecialiseerde tijdschriften in de hele Europese Unie (14) te plaatsen;

de heffingsplichtigen dienen over een termijn van drie jaar te beschikken nadat hieraan afdoende ruchtbaarheid is gegeven om een verzoek tot terugbetaling in te dienen (15);

de terugbetaling moet uiterlijk binnen zes maanden na de indiening van het verzoek plaatsvinden (16);

de terugbetaalde bedragen dienen te worden vermeerderd met de daadwerkelijk opgelopen rente vanaf de datum waarop deze bedragen werden geïnd tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan; de rente dient aan de hand van een objectieve rentevoet op samengestelde grondslag te worden berekend, naar analogie met artikel 9 van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (17);

de Franse autoriteiten dienen elk door de betrokken ondernemingen verstrekte redelijke bewijs te aanvaarden dat de betaling van de heffing aantoont;

het recht op terugbetaling mag niet aan andere voorwaarden worden onderworpen;

de Franse autoriteiten dienen vanaf de kennisgeving van dit besluit om de zes maanden een rapport naar de Commissie te zenden waarin beschreven wordt hoe de terugbetaling verloopt,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De steunmaatregel die Frankrijk ten uitvoer heeft gelegd, is verenigbaar met de interne markt onder de in artikel 2 bedoelde voorwaarden.

Artikel 2

Om de discriminatie ongedaan te maken die buitenlandse programma-aanbieders ondergingen die de heffing op omroepreclame aan de Franse staat hebben betaald zonder voor de steunregeling in aanmerking te kunnen komen, gaan de Franse autoriteiten over tot de terugbetaling van de bij de buitenlandse ondernemingen tijdens de periode van 1997 tot 2002 geïnde parafiscale heffingen. Binnen een termijn van zes maanden na de kennisgeving van dit besluit lichten zij alle ondernemingen in die de terug te storten heffingen hebben betaald, indien zij hen kunnen identificeren, en zij geven afdoende ruchtbaarheid aan hun oproep opdat de betrokken ondernemingen zich kenbaar kunnen maken; deze ondernemingen dienen over een termijn van drie jaar te beschikken om een verzoek tot terugbetaling in te dienen (18). Na die oproep, en op basis van de door de ondernemingen in kwestie verstrekte bewijzen, betaalt Frankrijk uiterlijk binnen zes maanden na de indiening van het verzoek de met de interne markt onverenigbare heffingen terug, vermeerderd met de daadwerkelijk opgelopen interesten, die aan de hand van een objectieve rentevoet op samengestelde grondslag wordt berekend, naar analogie met artikel 9 van Verordening (EG) nr. 794/2004.

Artikel 3

Frankrijk deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit mee welke maatregelen het heeft genomen om hieraan te voldoen.

Het zendt de Commissie vanaf de kennisgeving van dit besluit om de zes maanden een rapport waarin beschreven wordt hoe de in artikel 2 bedoelde terugbetaling verloopt, tot het verstrijken van een termijn van drie jaar vanaf de laatste in artikel 2 bedoelde maatregelen om aan dat recht afdoende ruchtbaarheid te geven.

Artikel 4

Dit besluit is gericht tot de Franse Republiek.

Gedaan te Brussel, 29 september 2010.

Voor de Commissie

Joaquín ALMUNIA

Vicevoorzitter


(1)  Vanaf 1 december 2009 zijn de artikelen 87 en 88 van het VEG artikel 107 respectievelijk artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie („VWEU”) geworden. De respectieve bepalingen zijn in wezen identiek. In het kader van dit besluit moeten verwijzingen naar de artikelen 107 en 108 van het VWEU waar nodig worden begrepen als verwijzingen naar respectievelijk de artikelen 87 en 88 van het VEG.

(2)   PB L 1 van 3.1.1994, blz. 3.

(3)   PB C 223 van 16.9.2009, blz. 15. http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2009:223:0015:0019:NL:PDF

(4)  Decreet 92-1053 van 30 september 1992.

(5)  Brief aan de Franse autoriteiten van 10 november 1997, steunmaatregel N 679/97, PB C 120 van 1.5.1999, blz. 2; http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:1999:120:0002:0002:NL:PDF

(6)  Steunmaatregel NN 42/03 (ex N752/02), PB C 219 van 16.9.2003, blz. 3. http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2003:219:0002:0003:NL:PDF http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/comp-2003/nn042-03.pdf

(7)  Zie overweging 14.

(8)  Vgl. voetnoot 1.

(9)   Journal officiel de la République française van 30.12.1997, blz. 19194.

(10)  Steunmaatregel NN 42/03 (ex N752/02), PB C 219 van 16.9.2003, blz. 3. Zie noot 6.

(11)  Vgl. voetnoot 10.

(12)  Arrest van 22 december 2008, zaak C-333/07, Société Régie Networks/Direction contrôle fiscal Rhône-Alpes Bourgogne, Jurispr. 2008, blz. I-10807; http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=Celex:62007C0333:NL:HTML

(13)  Vgl. voetnoot 1.

(14)  Binnen de grenzen van 2003.

(15)  Dit is de in Frankrijk gebruikelijke antwoordtermijn voor de contacten tussen de belastingdienst en de belastingplichtigen, die als redelijk kan worden beschouwd.

(16)  Die termijn werd vastgelegd in de beschikking van de Commissie van 14 december 2004 betreffende de door Frankrijk tot uitvoer gebrachte belasting op aankoop van vlees (destructiebelasting). De termijn lijkt redelijk en er bestaat geen grond er in de onderhavige zaak van af te wijken.

(17)   PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1.

(18)  Volgens de in overweging 34 verduidelijkte voorwaarden.


8.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 61/28


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2011

tot wijziging van Beschikking 2008/456/EG tot vaststelling van regels voor de uitvoering van Beschikking nr. 574/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van het Europees Buitengrenzenfonds voor de periode 2007-2013 als onderdeel van het algemeen programma „Solidariteit en beheer van de migratiestromen”, wat betreft de beheers- en controlesystemen van de lidstaten, de regels voor administratief en financieel beheer en de subsidiabiliteit van de uitgaven voor door het Fonds medegefinancierde projecten

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 1160)

(Slechts de teksten in de Bulgaarse, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse taal zijn authentiek)

(2011/148/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Beschikking nr. 574/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 tot instelling van het Buitengrenzenfonds voor de periode 2007-2013 als onderdeel van het algemeen programma „Solidariteit en beheer van de migratiestromen” (1), en met name artikel 25 en artikel 37, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In het licht van de ervaring die is opgedaan sinds het opstarten van het Buitengrenzenfonds, is het nodig de verplichtingen van Beschikking 2008/456/EG van de Commissie (2) inzake transparantie, gelijke behandeling en non-discriminatie bij de uitvoering van projecten te verduidelijken.

(2)

De lidstaten moeten verslag uitbrengen over de tenuitvoerlegging van hun jaarprogramma’s. Het is bijgevolg nodig duidelijk te maken welke informatie de lidstaten moeten verstrekken.

(3)

Om de administratieve lasten voor de lidstaten te beperken en een grotere rechtszekerheid te bieden, moeten de voorschriften inzake de subsidiabiliteit van de uitgaven voor acties die worden medegefinancierd door het Buitengrenzenfonds, worden vereenvoudigd en verduidelijkt.

(4)

De meeste wijzigingen van dit besluit zouden onmiddellijk van kracht moeten worden. Gezien het feit dat de jaarprogramma’s voor 2009 en 2010 lopende zijn, moeten de herziene voorschriften inzake de subsidiabiliteit van de uitgaven voor acties die worden medegefinancierd door het Buitengrenzenfonds, evenwel ingaan vanaf het jaarprogramma 2011. De lidstaten moeten echter de mogelijkheid krijgen om onder bepaalde voorwaarden deze voorschriften al eerder toe te passen.

(5)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de positie van Denemarken, heeft Denemarken Beschikking nr. 574/2007/EG omgezet in zijn nationale recht en is dit besluit bijgevolg bindend voor Denemarken.

(6)

Dit besluit vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (3) en het daarop volgende Besluit 2004/926/EG van de Raad van 22 december 2004 betreffende de toepassing door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van de bepalingen van het Schengenacquis (4). Dit besluit is derhalve niet bindend voor, noch van toepassing in het Verenigd Koninkrijk.

(7)

Dit besluit vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (5). Dit besluit is derhalve niet bindend voor, noch van toepassing in Ierland.

(8)

Wat IJsland en Noorwegen betreft, houdt Beschikking nr. 574/2007/EG een ontwikkeling in van bepalingen van het Schengenacquis, zoals bedoeld in de Overeenkomst tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (6), die vallen onder de gebieden bedoeld in artikel 1, punten A en B, van Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (7).

(9)

Wat Zwitserland betreft, houdt Beschikking nr. 574/2007/EG een ontwikkeling in van bepalingen van het Schengenacquis, zoals bedoeld in de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis, die vallen onder de gebieden bedoeld in artikel 4, lid 1, van het besluit van de Raad betreffende de ondertekening, namens de Europese Gemeenschap, en de voorlopige toepassing van enkele bepalingen van die overeenkomst.

(10)

De maatregelen waarin dit besluit voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het gemeenschappelijk comité „Solidariteit en beheer van de migratiestromen”, dat bij Beschikking nr. 574/2007/EG is ingesteld.

(11)

Beschikking 2008/456/EG dient bijgevolg dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Beschikking 2008/456/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 9, lid 1, wordt de tweede zin vervangen door:

„Alle belangrijke wijzigingen van de inhoud van oproepen tot het indienen van voorstellen worden op dezelfde wijze bekendgemaakt.”.

2)

Artikel 11 komt als volgt te luiden:

„Artikel 11

Uitvoeringsopdrachten

Bij het gunnen van opdrachten voor de uitvoering van de projecten handelen de staat, de territoriale lichamen, publiekrechtelijke instellingen en verenigingen gevormd door één of meer van deze lichamen of meerdere van deze publiekrechtelijke instellingen in overeenstemming met de toepasselijke wetgeving en beginselen van de Unie en de lidstaten inzake openbare aanbestedingen.

Andere entiteiten dan de in de eerste alinea genoemde, gunnen opdrachten voor de uitvoering van de projecten na voldoende publiciteit, ten einde de beginselen van transparantie, non-discriminatie en gelijke behandeling na te leven. Opdrachten van een waarde van minder dan 100 000 euro kunnen worden gegund mits de betrokken entiteit ten minste drie offertes aanvraagt. Zonder afbreuk te doen aan nationale voorschriften, gelden voor opdrachten van een waarde van minder dan 5 000 euro geen procedureverplichtingen.”.

3)

Artikel 21, lid 1, komt als volgt te luiden:

„1.   De verantwoordelijke instantie stelt de Commissie bij formeel schrijven in kennis van elke belangrijke wijziging in het beheers- en controlesysteem en zendt zo spoedig mogelijk een herziene beschrijving van het beheers- en controlesysteem naar de Commissie, uiterlijk tegen de datum waarop de wijzigingen van kracht worden.”.

4)

Artikel 24, lid 3, komt als volgt te luiden:

„3.   De met de voortgangsverslagen en eindverslagen verband houdende financiële tabellen bevatten een verdeling van de bedragen per prioriteit en per specifieke prioriteit, zoals vastgesteld in de strategische richtsnoeren.”.

5)

Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Aan lid 1 worden de volgende zinnen toegevoegd:

„Elke wijziging aan de auditstrategie die wordt ingediend overeenkomstig artikel 32, lid 1, onder c), van de basisbeschikking en door de Commissie wordt aanvaard, wordt zo spoedig mogelijk naar de Commissie gezonden. De herziene auditstrategie wordt opgesteld volgens het model van bijlage VI, waarbij de ingevoerde wijzigingen worden aangegeven.”.

b)

Lid 2 komt als volgt te luiden:

„2.   Behalve wanneer elk van de laatste twee door de Commissie goedgekeurde jaarprogramma’s overeenstemmen met een jaarlijkse bijdrage van de Gemeenschap van minder dan 1 miljoen EUR, dient de auditinstantie vanaf 2010 vóór 15 februari van elk jaar een jaarlijks auditplan in. Het auditplan wordt vastgesteld volgens het model van bijlage VI. De lidstaten zijn niet verplicht de auditstrategie opnieuw in te dienen bij de indiening van de jaarlijkse auditplannen. In het geval van een in artikel 32, lid 2, van de basisbeschikking bedoelde gecombineerde auditstrategie, kan een gecombineerd auditplan worden ingediend.”.

6)

Artikel 26 komt als volgt te luiden:

„Artikel 26

Door de certificeringsinstantie opgestelde documenten

1.   De certificatie met betrekking tot het verzoek om een tweede voorschot bedoeld in artikel 41, lid 4, van de basisbeschikking, wordt door de certificeringsinstantie vastgesteld en door de verantwoordelijke instantie aan de Commissie gezonden volgens het model in bijlage VIII.

2.   De certificatie met betrekking tot het verzoek om een saldobetaling bedoeld in artikel 42, lid 1, onder a), van de basisbeschikking, wordt door de certificeringsinstantie vastgesteld en door de verantwoordelijke instantie aan de Commissie gezonden volgens het model in bijlage IX.”.

7)

Artikel 37 komt als volgt te luiden:

„Artikel 37

Elektronische uitwisseling van documenten

Naast de te ondertekenen papieren versies van de in hoofdstuk 3 bedoelde documenten, wordt de informatie ook langs elektronische weg verstuurd.”.

8)

Artikel 40, lid 3, onder b), komt als volgt te luiden:

„b)

voor alle andere extra kosten, tot 30 juni van het jaar N (*1) +2.

(*1)   „N” is het jaar waarop het financieringsbesluit, waarbij de jaarprogramma’s van de lidstaten worden goedgekeurd, betrekking heeft.”."

9)

De bijlagen worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

1.   De punten 1 tot en met 8 van artikel 1, en de punten 1 tot en met 5 van de bijlage zijn van toepassing vanaf de datum waarop dit besluit is vastgesteld.

2.   Punt 6 van de bijlage is van toepassing ten laatste vanaf de uitvoering van de jaarprogramma’s 2011.

3.   De lidstaten kunnen besluiten punt 6 van de bijlage toe te passen voor lopende of komende projecten van het jaarprogramma 2009 en 2010, mits de beginselen van gelijke behandeling, transparantie en non-discriminatie volledig worden gerespecteerd. In dat geval passen de lidstaten de nieuwe voorschriften in hun geheel toe op het betrokken project, en passen zij indien nodig de subsidieovereenkomst aan. Voor technische bijstand alleen kunnen de lidstaten besluiten punt 6 van de bijlage al toe te passen vanaf het jaarprogramma 2008.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2011.

Voor de Commissie

Cecilia MALMSTRÖM

Lid van de Commissie


(1)   PB L 144 van 6.6.2007, blz. 22.

(2)   PB L 167 van 27.6.2008, blz. 1.

(3)   PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43.

(4)   PB L 395 van 31.12.2004, blz. 70.

(5)   PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20.

(6)   PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(7)   PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.


BIJLAGE

De bijlagen bij Beschikking 2008/456/EG worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

1.1.

punt 2 wordt geschrapt;

1.2.

punt 4.2 wordt geschrapt.

2)

Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

2.1.

Deel A, punt 1.2 komt als volgt te luiden:

„1.2.

Beschrijving van de procedure voor de selectie van projecten (op het niveau van de verantwoordelijke instantie/gedelegeerde instantie of geassocieerde organen) en van de resultaten daarvan”;

2.2.

In deel A, punt 2, tabel 1, laatste kolom wordt het woord „subsidiabele” geschrapt;

3)

Bijlage V, deel A, wordt als volgt gewijzigd:

3.1.

Punt 1.2 komt als volgt te luiden:

„1.2.

Update van het voortgangsverslag over de beschrijving van de organisatie van de selectie van projecten (op het niveau van de verantwoordelijke instantie/gedelegeerde instantie of geassocieerde organen) en van de resultaten ervan, in voorkomend geval”;

3.2.

Het volgende punt 1.8 wordt toegevoegd:

„1.8.

Bevestiging dat geen belangrijke wijzigingen zijn aangebracht aan het beheers- en controlesysteem sinds de laatste herziening die bij de Commissie is gemeld op …”;

3.3.

Punt 4 komt als volgt te luiden:

„4.   FINANCIËLE UITVOERING

Eindverslag over de uitvoering van het jaarprogramma

Tabel 1

Gedetailleerd financieel verslag

 

Lidstaat: […]

 

Betrokken jaarprogramma: […]

 

Situatie op: [dag/maand/jaar]


(alle cijfers in EUR)

Geprogrammeerd door de lidstaten (zoals in het door de Commissie goedgekeurde jaarprogramma)

Vastgelegd op het niveau van de lidstaten

Werkelijke cijfers aanvaard door de verantwoordelijke instantie

(door de begunstigden gedane kosten en definitieve EG-bijdrage)

Acties

Projecten

Ref. prioriteit

Ref. specifieke prioriteit (1)

Totale geprogrammeerde kosten

(a)

EG-bijdrage

(b)

% EG-bijdrage

(c = b/a)

Totale subsidiabele kosten

(d)

EG-bijdrage

(e)

% EG-bijdrage

(f = e/d)

Totale subsidiabele kosten

(g)

EG-bijdrage

(h)

% EG-bijdrage

(i = h/g)

Bijdrage van derden

(j)

Door het project gegenereerde ontvangsten

(k)

Betaling/Terugvordering over te maken door de verantwoordelijke instantie

(l)

Actie 1: […]

project 1: […]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

project N: […]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal actie 1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Actie …: […]

project 1: […]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

project N: […]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal actie …: […]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Actie N: […]

project 1: […]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

project N: […]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal actie N

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Technische bijstand

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Andere activiteiten (1)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

0

0

0  %

0

0

0  %

0

0

0  %

0

 

 

3.4.

Punt 6 komt als volgt te luiden:

„6.   BIJLAGEN

Subsidiabele uitgaven voor het project, naleving van de regel dat inkomsten geen winst mogen opleveren, summiere projectbeschrijving.

Eindverslag over de uitvoering van het jaarprogramma

Tabel 6 A

Subsidiabele kosten van het project en inkomstenbronnen. Naleving van de regel dat inkomsten geen winst mogen opleveren als beschreven in punt I.3.3 van bijlage XI

Situatie op: dag/maand/jaar


 

Subsidiabele kosten

Inkomstenbronnen

 

Directe kosten

Indirecte kosten

Totale subsidiabele kosten

Bijdrage van de EU

Bijdrage van derden

Door het project gegenereerde ontvangsten

Totale inkomsten

(als beschreven in punt I.3.3 van bijlage XI)

 

(a)

(b)

c) = (a) + (b)

(e)

(f)

(g)

(h) = (e) + (f) + (g)

Projectreferentie

 

 

 

 

 

 

 

Projectreferentie

 

 

 

 

 

 

 

Projectreferentie

 

 

 

 

 

 

 

enz.

 

 

 

 

 

 

 

TOTAAL ACTIE 1

 

 

 

 

 

 

 

Projectreferentie

 

 

 

 

 

 

 

Projectreferentie

 

 

 

 

 

 

 

Projectreferentie

 

 

 

 

 

 

 

enz.

 

 

 

 

 

 

 

TOTAAL ACTIE 2

 

 

 

 

 

 

 

Projectreferentie

 

 

 

 

 

 

 

Projectreferentie

 

 

 

 

 

 

 

Projectreferentie

 

 

 

 

 

 

 

enz.

 

 

 

 

 

 

 

TOTAAL ACTIE N

 

 

 

 

 

 

 

TECHNISCHE BIJSTAND

 

 

 

 

 

 

 

TOTAAL JAARPROGRAMMA

 

 

 

 

 

 

 

Image 1

Tekst van het beeld

4)

Bijlage VIII wordt als volgt gewijzigd:

4.1.

De titel komt als volgt te luiden:

MODEL CERTIFICERING VOOR HET TWEEDE VOORSCHOT ”;

4.2.

In voetnoot 1 wordt het woord „subsidiabele” geschrapt;

4.3.

Punt 2 komt als volgt te luiden:

„2.

de gedeclareerde uitgaven zijn gedaan voor acties die aan de hand van de voor het jaarprogramma geldende criteria voor financiering zijn geselecteerd;”.

5)

In bijlage IX komt de titel als volgt te luiden:

MODEL CERTIFICERING VOOR DE BETALING VAN HET SALDO

6)

Bijlage XI komt als volgt te luiden:

„BIJLAGE XI

VOORSCHRIFTEN VOOR DE SUBSIDIABILITEIT VAN DE UITGAVEN BUITENGRENZENFONDS

I.   Algemene beginselen

I.1.   Grondbeginselen

1.

Overeenkomstig de basisbeschikking moeten uitgaven om subsidiabel te zijn:

a)

binnen de werkingssfeer en de doelstellingen van het Fonds vallen, zoals beschreven in de artikelen 1 en 3 van de basisbeschikking;

b)

onder de subsidiabele acties vallen, als genoemd in de artikelen 4 en 6 van de basisbeschikking;

c)

nodig zijn voor de uitvoering van de onder het project vallende activiteiten, die deel uitmaken van de meerjaren- en jaarprogramma’s, zoals door de Commissie goedgekeurd;

d)

redelijk zijn en stroken met de beginselen van goed financieel beheer, met name wat betreft prijs-kwaliteitsverhouding en kosteneffectiviteit;

e)

gedaan zijn door de eindbegunstigde en/of de partners bij het project die zijn ingeschreven en opgericht in een lidstaat, behalve in het geval van internationale overheidsorganisaties die zijn opgericht bij intergouvernementele overeenkomsten en van gespecialiseerde agentschappen die door dergelijke organisaties worden opgezet, het Internationaal Comité van het Rode Kruis (ICRK) en de internationale federatie van de nationale verenigingen van het Rode Kruis en de Rode Halve Maan. Wat artikel 39 van deze beschikking betreft, zijn de op de eindbegunstigde toepasselijke voorschriften van overeenkomstige toepassing op de partners bij het project;

f)

gemaakt zijn overeenkomstig de specifieke bepalingen in de subsidieovereenkomst.

2.

In het geval van meerjarenacties in de zin van artikel 16, lid 6, van de basisbeschikking wordt alleen het door een jaarprogramma medegefinancierde gedeelte beschouwd als een project voor de toepassing van deze subsidiabiliteitsvoorschriften.

3.

Door het Fonds gesteunde projecten worden niet gefinancierd uit andere bronnen die onder de begroting van de Gemeenschap vallen. Door het Fonds gesteunde projecten worden medegefinancierd door openbare of particuliere bronnen.

I.2.   Begroting van een project

De begroting van een project wordt als volgt voorgesteld:

Uitgaven

Ontvangsten

+

Directe kosten (DK)

+

Indirecte kosten (vast percentage van de DK, volgens de subsidieovereenkomst)

+

Bijdrage van de Europese Gemeenschap (gedefinieerd als het laagste van de drie bedragen in artikel 12 van deze beschikking)

+

Bijdrage van de eindbegunstigde en de partners bij het project

+

Bijdrage van derden

+

Door het project gegenereerde ontvangsten

=

Totale subsidiabele kosten (TSK)

=

Totale ontvangsten (TO)

De begroting moet in evenwicht zijn: de totale subsidiabele kosten moeten gelijk zijn aan de totale ontvangsten.

I.3.   Ontvangsten en non-profitbeginsel

1.

Door het Fonds gesteunde projecten mogen geen winstoogmerk hebben. Wanneer, op het einde van het project, de inkomstenbronnen, met inbegrip van de gegenereerde ontvangsten, meer bedragen dan de uitgaven, wordt de bijdrage van het Fonds aan het project dienovereenkomstig verminderd. Alle bronnen van inkomsten moeten in de rekeningen of belastingdocumenten van de eindbegunstigde worden opgenomen en moeten identificeerbaar en controleerbaar zijn.

2.

De ontvangsten van het project zullen bestaan uit financiële bijdragen die voor het project worden verleend door het Fonds en door openbare of particuliere bronnen, inclusief de eigen bijdrage van de eindbegunstigde, alsmede uit alle ontvangsten die het project genereert. Voor de toepassing van deze regel wordt onder „ontvangsten” verstaan: de door een project tijdens de in punt I.4 bedoelde subsidiabiliteitsperiode ontvangen inkomsten uit verkoop, verhuring, dienstverlening, inschrijfgelden en alle andere vergelijkbare inkomsten.

3.

De uit de toepassing van het non-profitbeginsel voortvloeiende bijdrage van de Gemeenschap, zoals vermeld in artikel 12, onder c), van deze beschikking, zal gelijk zijn aan het verschil tussen de „totale subsidiabele kosten” enerzijds en de „bijdrage van derden” en „door het project gegenereerde ontvangsten” anderzijds.

I.4.   Periode waarin de uitgaven subsidiabel zijn

1.

De kosten verbonden aan een project moeten zijn gemaakt en de respectievelijke betalingen (met uitzondering van afschrijvingen) moeten zijn gedaan na 1 januari van het jaar waarop het financieringsbesluit, waarbij het jaarprogramma van de lidstaten wordt goedgekeurd, betrekking heeft. De subsidiabiliteitsperiode loopt tot 30 juni van het jaar N (*1) +2; dat wil zeggen dat de aan een project verbonden kosten vóór die datum moeten zijn gemaakt.

2.

Een uitzondering op de subsidiabiliteitsperiode als bedoeld in punt 1 wordt gemaakt voor technische bijstand aan de lidstaten (zie punt IV.3).

I.5.   Uitgavenstaat

1.

De uitgaven komen overeen met de betalingen die door de eindbegunstigde zijn verricht. Deze moeten plaatsvinden in de vorm van financiële (contante) verrichtingen, met uitzondering van afschrijvingen.

2.

In de regel worden uitgaven gestaafd met officiële facturen. Indien dit niet mogelijk is, moeten uitgaven worden gestaafd door boekhoudbescheiden of documenten met gelijke bewijswaarde.

3.

Uitgaven moeten identificeerbaar en controleerbaar zijn. In het bijzonder:

a)

moeten zij worden opgenomen in de boekhoudbescheiden van de eindbegunstigde;

b)

moeten zij worden vastgesteld overeenkomstig de boekhoudkundige normen die van toepassing zijn in het land waar de eindbegunstigde is gevestigd en overeenkomstig de gebruikelijke kostenberekeningsmethoden van de eindbegunstigde, alsmede

c)

moeten zij worden gedeclareerd in overeenstemming met de vereisten van de toepasselijke sociale en belastingwetgeving.

4.

Voor zover nodig, bewaren eindbegunstigden gewaarmerkte afschriften van de boekhoudbescheiden die inkomsten en uitgaven van de bij het project betrokken partners rechtvaardigen.

5.

De opslag en de verwerking van dergelijke gegevens als bedoeld in de punten 2 tot en met 4 moeten gebeuren volgens de nationale wetgeving inzake gegevensbescherming.

I.6.   Territoriaal toepassingsgebied

1.

Uitgaven voor in de artikelen 4 en 6 van de basisbeschikking beschreven acties moeten worden gedaan op het grondgebied van de lidstaten door de eindbegunstigden als bedoeld in punt I.1.1. onder e), met uitzondering van:

uitgaven voor de uitvoering van acties die verband houden met de algemene doelstelling van artikel 3, lid 1, onder d), van de basisbeschikking; uitgaven voor deze acties kunnen worden gedaan op het grondgebied van de lidstaten en in derde landen;

acties die verband houden met het toezicht op de buitengrenzen; deze acties kunnen zowel op als buiten het grondgebied van de lidstaten plaatsvinden.

2.

Partners bij het project die zijn ingeschreven en opgericht in derde landen, kunnen aan projecten alleen deelnemen mits hierdoor geen kosten ontstaan, behalve in het geval van internationale overheidsorganisaties die zijn opgericht bij intergouvernementele overeenkomsten en van gespecialiseerde agentschappen die door dergelijke organisaties worden opgezet, het Internationaal Comité van het Rode Kruis (ICRK) en de internationale federatie van de nationale verenigingen van het Rode Kruis en de Rode Halve Maan.

II.   Categorieën van subsidiabele kosten (op projectniveau)

II.1.   Subsidiabele directe kosten

De subsidiabele directe kosten van het project zijn kosten die, gelet op de in deel I vermelde algemene subsidiabiliteitsvoorwaarden, identificeerbaar zijn als specifieke kosten die direct verband houden met de uitvoering van het project. Directe kosten worden opgenomen in de geraamde totale begroting van het project.

De volgende directe kosten zijn subsidiabel.

II.1.1.   Personeelsuitgaven

1.

De kosten voor personeel van het project, met inbegrip van de eigenlijke salarissen, socialezekerheidsbijdragen en andere statutaire kosten, zijn subsidiabel, mits deze kosten het gebruikelijke loonbeleid van de begunstigde weerspiegelen.

2.

Voor internationale organisaties kunnen de subsidiabele kosten voor personeel ook voorzieningen omvatten ter dekking van statutaire verplichtingen en rechten in verband met de bezoldiging.

3.

De overeenkomstige salariskosten van personeel van overheidsinstanties zijn subsidiabel voor zover zij verband houden met de kosten van activiteiten die de betrokken overheidsinstantie niet zou ondernemen indien het betrokken project niet zou worden uitgevoerd; dit personeel wordt gedetacheerd of toegewezen voor de uitvoering van het project door een schriftelijk besluit van de eindbegunstigde.

4.

Personeelskosten worden nader gedetailleerd in de begrotingsraming, waarbij de functies en het aantal personeelsleden worden vermeld.

II.1.2.   Reis- en verblijfkosten

1.

Reis- en verblijfkosten zijn subsidiabel als directe kosten voor personeel en andere personen die deelnemen aan de activiteiten van het project en die voor de uitvoering van het project noodzakelijk moeten reizen.

2.

Reiskosten komen in aanmerking op grond van de werkelijk gemaakte kosten. De terugbetaling moet gebaseerd zijn op de goedkoopste vorm van openbaar vervoer en vliegtuigreizen zijn in de regel pas toegelaten voor reizen van meer dan 800 km heen en terug, behalve indien luchtvervoer op grond van de plaats van bestemming gerechtvaardigd is. Wanneer van een particulier voertuig wordt gebruikgemaakt, gebeurt de vergoeding normaliter ofwel op basis van de kosten voor openbaar vervoer, ofwel op basis van kilometertarieven volgens voorschriften die officieel door de betrokken lidstaat zijn gepubliceerd of door de eindbegunstigde worden toegepast.

3.

Verblijfkosten komen in aanmerking op grond van reële kosten of dagvergoedingen. Wanneer een organisatie haar eigen tarieven heeft (vergoedingen voor verblijfkosten), moeten deze worden toegepast binnen de grenzen die door de lidstaat overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken zijn vastgesteld. Vergoedingen voor verblijfkosten zijn normaliter bestemd voor plaatselijk vervoer (inclusief taxi’s), huisvesting, maaltijden, plaatselijke telefoongesprekken en diversen.

II.1.3.   Benodigdheden

II.1.3.1.   Algemene voorschriften

Kosten voor de aanschaf van materieel (gebaseerd op huur, leasing, aankoop op basis van de volledige of gedeeltelijke kosten, of afschrijving van aangekochte goederen) zijn alleen subsidiabel wanneer het materieel essentieel is voor de uitvoering van het project. De technische eigenschappen van het materieel moeten in overeenstemming zijn met de eisen van het project en met de geldende normen en standaarden.

II.1.3.2.   Huur en leasing

Uitgaven in verband met huur- en leasingverrichtingen komen voor medefinanciering in aanmerking afhankelijk van de in de lidstaat vastgestelde voorschriften, de nationale wetgeving en praktijken en de duur van de huur of de leasing voor het project.

II.1.3.3.   Aankopen

1.

Kosten die betrekking hebben op de aanschaf van materieel (systemen, bedrijfsuitrusting, vervoermiddelen, onder andere als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder c) tot en met f), van de basisbeschikking) zijn subsidiabel overeenkomstig de nationale voorschriften. Dergelijke kosten komen in aanmerking voor medefinanciering op basis van de volledige of gedeeltelijke aankoopkosten indien:

a)

zij direct verband houden met de uitvoering van het project;

b)

zij gemaakt zijn overeenkomstig de nationale aanbestedingsvoorschriften van de lidstaat;

c)

de technische eigenschappen van het materieel beantwoorden aan de eisen van het project en aan de geldende normen en standaarden;

d)

het materieel vanaf de dag van aankoop voor dezelfde doelstellingen als die van het project wordt gebruikt gedurende ten minste:

drie jaar voor informatie- en communicatietechnologiematerieel (ICT);

vijf jaar voor andere soorten materieel, zoals bedrijfsuitrusting en vervoermiddelen, met uitzondering van de vervoermiddelen die hierna worden genoemd;

tien jaar voor helikopters, vaartuigen en vliegtuigen.

2.

Daarnaast kunnen kosten voor het hierboven genoemde materieel subsidiabel zijn op basis van afschrijving volgens de nationale voorschriften. In dat geval zijn de voorwaarden onder a), b), en c), van punt 1 van toepassing. Voorts moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

a)

wanneer materieel wordt aangekocht vóór of tijdens de levensduur van het project, is alleen dat deel van de afschrijvingen van het materieel subsidiabel dat overeenstemt met de duur van het gebruik voor het project en met de mate waarin het daadwerkelijk voor het project wordt gebruikt;

b)

materieel dat vóór de levensduur van het project werd aangekocht, maar dat wordt gebruikt voor het project, is subsidiabel op grond van afschrijvingen. Deze kosten zijn echter niet subsidiabel wanneer het materieel oorspronkelijk werd aangekocht via een subsidie van de Gemeenschap;

c)

aankoopkosten voor materieel moeten overeenstemmen met de normale marktkosten, en de waarde van de betrokken voorwerpen wordt afgeschreven overeenkomstig de belasting- en boekhoudvoorschriften die voor de eindbegunstigde gelden.

II.1.4.   Onroerend goed

II.1.4.1.   Algemene voorschriften

Zowel bij de aankoop als bij de bouw of de renovatie en de huur dient onroerend goed te beantwoorden aan de technische kenmerken die noodzakelijk zijn voor het project en aan de geldende normen en standaarden.

II.1.4.2.   Aankoop, bouw of renovatie

1.

Wanneer de aankoop van onroerend goed essentieel is voor de uitvoering van het project en er een duidelijk verband bestaat met de doelstellingen ervan, komt de aankoop van onroerend goed, dat wil zeggen reeds opgetrokken gebouwen of de bouw van onroerend goed, in aanmerking voor medefinanciering op basis van de volledige of gedeeltelijke aankoopkosten, of op grond van afschrijvingen, onder de hieronder uiteengezette voorwaarden, en zonder dat afbreuk mag worden gedaan aan de toepassing van strengere nationale voorschriften:

a)

er moet een bewijs worden afgegeven door een onafhankelijke gekwalificeerde taxateur of een naar behoren gemachtigd officieel orgaan waaruit blijkt dat de prijs de marktwaarde niet overschrijdt. Bovendien verklaart dit bewijs ofwel dat het onroerend goed in overeenstemming is met de nationale voorschriften, ofwel geeft het de punten aan die niet conform zijn en waarvan de rectificatie door de eindbegunstigde is gepland in het kader van het project;

b)

het onroerend goed mag niet met een subsidie van de Gemeenschap zijn aangekocht voor de uitvoering van het project;

c)

het onroerend goed mag alleen voor het in het kader van het project vastgestelde doel worden gebruikt voor een periode van ten minste tien jaar na de einddatum van het project, tenzij de Commissie anders beslist in het geval van medefinanciering van de volledige of gedeeltelijke kosten; in het geval van medefinanciering op basis van afschrijvingen wordt deze periode teruggebracht tot vijf jaar;

d)

de aankoop van onroerend goed is in overeenstemming met het prijs-kwaliteit- en het kosteneffectiviteitsbeginsel en wordt beschouwd als evenredig met het doel dat wordt beoogd met het project;

e)

in het geval van medefinanciering op basis van afschrijvingen is alleen het deel van de afschrijvingen van deze goederen dat overeenstemt met de duur van het gebruik en met de mate waarin het daadwerkelijk voor het project wordt gebruikt, subsidiabel; de afschrijvingen worden berekend volgens nationale boekhoudvoorschriften.

2.

Uitgaven voor renovatie van onroerend goed komen in aanmerking voor medefinanciering op basis van de volledige of gedeeltelijke aankoopkosten, of op grond van afschrijvingen. In het geval van renovatiekosten zijn alleen de voorwaarden c) en e) van punt 1 van toepassing.

II.1.4.3.   Huur

De huur van onroerend goed komt voor medefinanciering in aanmerking wanneer er een duidelijk verband bestaat tussen de huur en de doelstellingen van het betrokken project, en wel onder de hieronder uiteengezette voorwaarden, en zonder dat afbreuk mag worden gedaan aan de toepassing van strengere nationale voorschriften:

a)

het onroerend goed mag niet zijn aangekocht via een subsidie van de Gemeenschap;

b)

het onroerend goed mag alleen worden gebruikt voor de uitvoering van het project; zo niet, is alleen het deel van de kosten dat overeenstemt met het gebruik voor het project subsidiabel.

II.1.5.   Verbruiksgoederen, benodigdheden en algemene diensten

De kosten van verbruiksgoederen, benodigdheden en algemene diensten zijn subsidiabel op voorwaarde dat zij identificeerbaar en direct noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van het project.

II.1.6.   Uitbesteding

1.

Als algemene regel moeten eindbegunstigden in staat zijn de werkzaamheden zelf te beheren. Het bedrag dat overeenstemt met de taken die in het kader van het project moeten worden uitbesteed, moet in de subsidieovereenkomst duidelijk worden aangegeven.

2.

Uitgaven betreffende de volgende onderaannemingscontracten komen niet in aanmerking voor medefinanciering door het Fonds:

a)

onderaannemingscontracten voor taken in verband met het algemene beheer van het project;

b)

onderaannemingscontracten waardoor de kosten van het project worden verhoogd zonder dat er een proportionele waarde aan wordt toegevoegd;

c)

onderaannemingscontracten met tussenpersonen of consultants waarin het te betalen bedrag is uitgedrukt als een percentage van de totale kostprijs van het project, tenzij de gegrondheid van een dergelijke betalingswijze door de eindbegunstigde wordt bewezen aan de hand van de daadwerkelijke waarde van het verrichte werk of de verleende diensten.

3.

De onderaannemers moeten alle audit- en controleorganen voor alle onderaannemingscontracten alle vereiste informatie betreffende de in onderaanneming gegeven activiteiten verschaffen.

II.1.7.   Kosten die rechtstreeks voortkomen uit de vereisten in verband met EU-medefinanciering

Kosten die nodig zijn om aan de vereisten in verband met EU-medefinanciering te voldoen, zoals publiciteit, transparantie, evaluatie van het project, externe audit, bankgaranties, vertaalkosten enz., zijn subsidiabel als directe kosten.

II.1.8.   Expertisekosten

Kosten van juridisch advies, notariskosten, kosten voor technische of financiële expertise zijn subsidiabel.

II.2.   Subsidiabele indirecte kosten

1.

De subsidiabele indirecte kosten van de actie zijn de kosten die, met inachtneming van de subsidiabiliteitsvoorwaarden als beschreven in punt I.1.1, niet kunnen worden aangewezen als specifieke kosten van de actie, die rechtstreeks verband houden met de uitvoering ervan.

2.

Bij wijze van uitzondering op punt I.1.1 onder e), en punt I.5, kunnen de indirecte kosten voor de uitvoering van de actie voor subsidiëring in aanmerking komen op basis van een forfaitair bedrag, uitgedrukt als een percentage van het totaalbedrag van de subsidiabele directe kosten, met een maximum van 2,5 %.

3.

Organisaties die een exploitatiesubsidie ontvangen uit de EU-begroting, kunnen geen indirecte kosten opnemen in hun begrotingsraming.

III.   Niet-subsidiabele uitgaven

Uitgesloten zijn uitgaven voor:

a)

btw, behalve wanneer de eindbegunstigde kan aantonen dat hij deze niet kan terugvorderen;

b)

kapitaalopbrengsten, schulden en kosten van schulden, rente op schulden, commissies voor het wisselen van geld en wisselkoersverliezen, voorzieningen voor eventuele toekomstige verliezen of schulden, verschuldigde rente, dubieuze vorderingen, boetes, financiële sancties, gerechtskosten en buitensporige of roekeloze uitgaven;

c)

uitsluitend voor de personeelsleden van het project bestemde kosten voor ontspanning; ontvangstkosten bij sociale evenementen in verband met het project, zoals de beëindiging van het project of de bijeenkomsten van de projectstuurgroep zijn toegestaan binnen redelijke grenzen;

d)

kosten die reeds door de eindbegunstigde zijn gedeclareerd en in aanmerking genomen in het kader van een ander project of een ander werkprogramma, gesubsidieerd door de Gemeenschap;

e)

de aankoop van grond;

f)

bijdragen in natura.

IV.   Technische bijstand op initiatief van de lidstaten

1.

Alle kosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het Fonds door de verantwoordelijke instantie, de gedelegeerde instantie, de auditinstantie, de certificeringsinstantie of andere organen die bijstand verlenen voor de taken als bedoeld in punt 2, zijn subsidiabel onder technische bijstand, binnen de grenzen als genoemd in artikel 18 van de basisbeschikking.

2.

Dit omvat de volgende maatregelen:

a)

uitgaven voor de voorbereiding, de selectie, de beoordeling, het beheer van en het toezicht op de acties;

b)

uitgaven voor audits en controles ter plaatse van acties of projecten;

c)

uitgaven betreffende evaluaties van acties of projecten;

d)

uitgaven betreffende voorlichting, verspreiding van informatie en transparantie in verband met acties;

e)

uitgaven voor de aankoop, de installatie en het onderhoud van computersystemen voor het beheer, de controle en de evaluatie van de Fondsen;

f)

uitgaven voor vergaderingen van de toezichtcomités en subcomités in verband met de tenuitvoerlegging van acties; deze uitgaven kunnen ook de kosten omvatten van deskundigen en andere deelnemers aan deze comités, onder wie deelnemers die uit een derde land afkomstig zijn, wanneer hun aanwezigheid noodzakelijk is voor de doeltreffende uitvoering van de acties;

g)

uitgaven voor de versterking van de administratieve capaciteit voor de uitvoering van het Fonds.

3.

Activiteiten die verband houden met technische bijstand moeten worden uitgevoerd en de bijbehorende betalingen moeten worden gedaan na 1 januari van het jaar waarop het financieringsbesluit, waarbij de jaarprogramma’s van de lidstaten worden goedgekeurd, betrekking heeft. De subsidiabiliteitsperiode loopt uiterlijk tot de uiterste datum voor de indiening van het eindverslag over de uitvoering van het jaarprogramma.

4.

Elke aanbesteding moet gebeuren volgens de in de lidstaten opgestelde nationale voorschriften voor aanbestedingen.

5.

De lidstaten kunnen maatregelen van technische bijstand voor dit Fonds uitvoeren samen met maatregelen van technische bijstand voor sommige of alle van de vier Fondsen. In dat geval komt echter alleen het gedeelte van de kosten dat is gebruikt voor de uitvoering van de gemeenschappelijke maatregel die met dit Fonds overeenstemt, voor financiering onder dit Fonds in aanmerking, en waarborgen de lidstaten dat:

a)

het gedeelte van de kosten voor gemeenschappelijke maatregelen aan het desbetreffende Fonds wordt toegerekend op een redelijke en verifieerbare manier; alsmede

b)

dubbele financiering van kosten wordt vermeden.

V.   Bijzondere doorreisregeling

Overeenkomstig artikel 40, lid 1, zijn de voorschriften die in de basisbeschikking en in deze beschikking zijn geformuleerd met betrekking tot de uitvoering van de jaarprogramma’s van overeenkomstige toepassing op de steun voor de toepassing van de bijzondere doorreisregeling. Wat de subsidiabiliteitsvoorschriften in deze bijlage betreft, zijn echter de volgende specifieke voorschriften van toepassing op de bijzondere doorreisregeling:

a)

de uitgaven die zijn gedaan in de periode die wordt beschreven in artikel 40, lid 3, van deze beschikking, zijn subsidiabel;

b)

krachtens artikel 6, lid 2, onder c), van de basisbeschikking zijn de kosten voor personeel van openbare organen subsidiabel, mits deze zijn gebaseerd op de reële extra kosten met betrekking tot de uitvoering van de bijzondere doorreisregeling en zij aan de operatie worden toegewezen volgens een degelijk verantwoorde en billijke methode; de uitgaven moeten worden gecertificeerd op basis van bewijsstukken waaruit de reële kosten blijken die door het betrokken openbare orgaan zijn gedaan in verband met de bijzondere doorreisregeling, en die verder gaan dan de statutaire verplichtingen of de dagelijkse werkzaamheden van het betrokken orgaan.”.


(1)  Indien van toepassing.”;

(*1)   „N” is het jaar waarop het financieringsbesluit, waarbij de jaarprogramma’s van de lidstaten worden goedgekeurd, betrekking heeft.


8.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 61/42


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 7 maart 2011

betreffende de historische luchtvaartemissies overeenkomstig artikel 3 quater, lid 4, van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 1328)

(Voor de EER relevante tekst)

(2011/149/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (1), en met name artikel 3 quater, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij artikel 3 quater van Richtlijn 2003/87/EG is de totale hoeveelheid emissierechten vastgesteld die aan vliegtuigexploitanten wordt toegewezen. Deze hoeveelheid is uitgedrukt als percentage van de historische luchtvaartemissies. In artikel 3, onder s), van Richtlijn 2003/87/EG worden de historische luchtvaartemissies gedefinieerd als het rekenkundige gemiddelde van de jaarlijkse emissies in de kalenderjaren 2004, 2005 en 2006 door vliegtuigen die in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde luchtvaartactiviteiten uitoefenen. Krachtens artikel 3 quater, leden 2 en 3, van die richtlijn moet de totale hoeveelheid emissierechten die aan vliegtuigexploitanten wordt toegewezen, worden berekend op basis van dat historische gemiddelde.

(2)

De Commissie heeft zich overeenkomstig artikel 18 ter van Richtlijn 2003/87/EG laten bijstaan door Eurocontrol. Als beste beschikbare gegevens voor de berekening van de historische emissies werden de gedetailleerde luchtverkeersgegevens in de databanken van het Central Route Charges Office (CRCO) en de Central Flow Management Unit (CFMU) van Eurocontrol aangemerkt. Deze omvatten de reële trajectlengte van elke individuele vlucht. Op basis hiervan werden de emissies per vlucht berekend met behulp van de ANCAT 3-methodiek (Abatement of Nuisances Caused by Air Transport) en de CASE-methodiek (Calculation of Emissions by Selective Equivalence). Deze aanpak van de berekening van de historische emissies is verder verfijnd met behulp van informatie over het reële brandstofverbruik die door een representatief aantal vliegtuigexploitanten vrijwillig is verstrekt. Dit heeft voor een accurater model gezorgd. Er zijn aanvullende berekeningen uitgevoerd om rekening te houden met het brandstofverbruik door het gebruik van de hulpaggregaten (APU’s). Eerst is het gemiddelde APU-brandstofverbruik voor verschillende typen vliegtuigen bepaald. Daarna zijn de afzonderlijke emissiefactoren van het APU-brandstofverbruik afgeleid om de totale APU-emissies te berekenen door middel van een proces waarin rekening is gehouden met het daadwerkelijke brandstofverbruik van de vluchten in het kader van de EU-regeling voor de emissiehandel van elk type vliegtuig en met het gebruik van grondstroomtoevoer in luchthavens. De emissies die aan het resulterende totale APU-brandstofverbruik zijn toe te schrijven, zijn voor elk van de jaren 2004, 2005 en 2006 opgenomen in de historische luchtvaartemissies.

(3)

De jaarlijkse emissies van vliegtuigen die in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde luchtvaartactiviteiten uitoefenen, zijn voor het kalenderjaar 2004 op 209 123 585 ton CO2 geraamd. De jaarlijkse emissies van deze vliegtuigen zijn voor het kalenderjaar 2005 op 220 703 342 ton CO2 en voor het kalenderjaar 2006 op 228 602 103 ton CO2 geraamd. De historische luchtvaartemissies, die als het rekenkundige gemiddelde van de bovengenoemde emissies worden gedefinieerd, bedragen daarom 219 476 343 ton CO2.

(4)

De Commissie heeft het bij artikel 9 van Beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto (2) ingestelde Comité klimaatverandering geraadpleegd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de toepassing van artikel 3 quater, leden 1 en 2, van Richtlijn 2003/87/EG worden de historische luchtvaartemissies vastgesteld op 219 476 343 ton CO2.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 7 maart 2011.

Voor de Commissie

Connie HEDEGAARD

Lid van de Commissie


(1)   PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.

(2)   PB L 49 van 19.2.2004, blz. 1.