ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2010.297.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 297

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

53e jaargang
13 november 2010


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

*

Reglement nr. 37 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van gloeilampen die bestemd zijn voor gebruik in goedgekeurde lichtunits van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

1

 

*

Wijziging van Reglement nr. 13 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van voertuigen van de categorieën M, N en O wat het remsysteem betreft

183

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

13.11.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 297/1


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 37 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van gloeilampen die bestemd zijn voor gebruik in goedgekeurde lichtunits van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 34 op wijzigingenreeks 03 — Datum van inwerkingtreding: 19 augustus 2010

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Administratieve bepalingen

2.1.

Definities

2.2.

Goedkeuringsaanvraag

2.3.

Opschriften

2.4.

Goedkeuring

3.

Technische voorschriften

3.1.

Definities

3.2.

Algemene specificaties

3.3.

Fabricage

3.4.

Tests

3.5.

Positie en afmetingen van de gloeidraad

3.6.

Kleur

3.7.

Uv straling

3.8.

Waarneming voor de kleur selectief geel

3.9.

Controle van de optische kwaliteit

3.10.

Standaardgloeilampen

4.

Conformiteit van de productie

5.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

6.

Definitieve stopzetting van de productie

7.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

8.

Overgangsbepalingen

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Databladen voor gloeilampen

Bijlage 2 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type gloeilamp krachtens Reglement nr. 37

Bijlage 3 —

Voorbeeld van de opstelling van het goedkeuringsmerk

Bijlage 4 —

Lichtmiddelpunt en vormen van gloeidraden

Bijlage 5 —

Controle van de kleur van gloeilampen

Bijlage 6 —

Minimumvoorschriften voor de kwaliteitscontroleprocedures van de fabrikant

Bijlage 7 —

Bemonsterings- en overeenstemmingsniveaus voor de testgegevens van de fabrikant

Bijlage 8 —

Minimumvoorschriften voor steekproeven door de administratieve instantie

Bijlage 9 —

Controle van de naleving van de voorschriften door middel van steekproeven

Bijlage 10 —

Vertaling van de termen die in de afbeeldingen in bijlage 1 worden gebruikt

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op de gloeilampen die zijn opgenomen in bijlage 1 en bestemd zijn voor gebruik in goedgekeurde lichtunits van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan.

2.   ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN

2.1.   Definities

2.1.1.   Definitie van „categorie”

De term „categorie” wordt in dit reglement gebruikt om een verschillend basisontwerp van gestandaardiseerde gloeilampen te beschrijven. Elke categorie heeft een specifieke aanduiding, zoals bijvoorbeeld: H4, P21W, T4W, PY21Wof RR10W

2.1.2.   Definitie van „type”

Gloeilampen van verschillende „typen” (1) zijn gloeilampen binnen dezelfde categorie die van elkaar verschillen op essentiële punten zoals:

2.1.2.1.

handelsnaam of -merk (Gloeilampen met dezelfde handelsnaam of van hetzelfde merk, maar geproduceerd door verschillende fabrikanten, worden beschouwd als verschillende typen. Gloeilampen die door dezelfde fabrikant zijn geproduceerd en alleen verschillen van handelsnaam of –merk, mogen worden beschouwd als zijnde van hetzelfde type.);

2.1.2.2.

ontwerp van het lampglas en/of de lampvoet, voor zover deze verschillen de optische resultaten beïnvloeden;

2.1.2.3.

nominale spanning;

2.1.2.4.

halogeen.

2.2.   Goedkeuringsaanvraag

2.2.1.

De goedkeuringsaanvraag moet door de houder van de handelsnaam of het merk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger worden ingediend.

2.2.2.

Elke goedkeuringsaanvraag moet vergezeld gaan van (zie ook punt 2.4.2):

2.2.2.1.

tekeningen in drievoud met voldoende details om het type te kunnen identificeren;

2.2.2.2.

een korte technische beschrijving;

2.2.2.3.

vijf monsters van elke kleur waarvoor een aanvraag is ingediend.

2.2.3.

Bij een type gloeilamp waarvan alleen de handelsnaam of het merk verschilt van een reeds goedgekeurd type, kan worden volstaan met het verstrekken van:

2.2.3.1.

een verklaring van de fabrikant dat het verstrekte type (behalve wat de handelsnaam of het merk betreft) identiek is aan een reeds goedgekeurd type en is vervaardigd door dezelfde fabrikant, met vermelding van de goedkeuringscode;

2.2.3.2.

twee monsters met de nieuwe handelsnaam of het nieuwe merk.

2.2.4.

Voordat typegoedkeuring wordt verleend, moet de bevoegde instantie nagaan of er afdoende maatregelen zijn genomen om een doeltreffende controle van de conformiteit van de productie te waarborgen.

2.3.   Opschriften

2.3.1.

Bij gloeilampen die ter goedkeuring worden ingediend, moet de voet of het glas van de lamp voorzien zijn van (2):

2.3.1.1.

de handelsnaam of het merk van de aanvrager;

2.3.1.2.

de nominale spanning. Op gloeilampen waarvoor alleen een 12 V-type gestandaardiseerd is en waarvan de maximaal toegestane glasdiameter 7,5 mm niet overschrijdt, hoeft de nominale spanning niet te worden vermeld;

2.3.1.3.

de internationale aanduiding van de relevante categorie. Wanneer de maximaal toegestane glasdiameter van het gloeilamptype 7,5 mm niet overschrijdt, hoeft de letter W (voor de wattage) van deze aanduiding niet te worden aangebracht;

2.3.1.4.

het nominale vermogen (bij lampen met dubbele gloeidraad eerst de gloeidraad met hoge wattage en vervolgens die met lage wattage); het hoeft niet afzonderlijk te worden vermeld als het deel uitmaakt van de internationale aanduiding van de relevante gloeilampcategorie;

2.3.1.5.

voldoende plaats voor het aanbrengen van het goedkeuringsmerk.

2.3.2.

De in punt 2.3.1.5 bedoelde plaats moet worden aangegeven op de tekeningen die de goedkeuringsaanvraag vergezellen.

2.3.3.

Op halogeengloeilampen die voldoen aan de voorschriften van punt 3.7, moet de letter U worden aangebracht.

2.3.4.

Andere opschriften dan die van de punten 2.3.1 en 2.4.3 mogen worden aangebracht, op voorwaarde dat zij de lichteigenschappen niet ongunstig beïnvloeden.

2.4.   Goedkeuring

2.4.1.

Als alle overeenkomstig punt 2.2.2.3 of 2.2.3.2 ingediende monsters van een type gloeilamp voldoen aan de voorschriften van dit reglement, wordt goedkeuring verleend.

2.4.2.

Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringscode toegekend. Het eerste teken (momenteel 2 voor wijzigingenreeks 02 die op 27 oktober 1983 in werking is getreden, en wijzigingenreeks 03 die op 1 juni 1984 in werking is getreden, maar geen wijziging van het goedkeuringsnummer vereist) geeft de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Daarna volgt een identificatiecode van maximaal twee tekens. Alleen de Arabische cijfers en de hoofdletters van voetnoot (3) mogen worden gebruikt. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag dezelfde code niet aan een ander type gloeilamp toekennen. Van de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type gloeilamp krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 2 en van een door de aanvrager ter goedkeuring verstrekte tekening in maximumformaat A4 (210 × 297 mm) en op een schaal van ten minste 2:1. Op verzoek van de aanvrager kan aan de gloeilamp die wit licht uitstraalt en de gloeilamp die selectief geel licht uitstraalt (zie punt 2.1.2.3) dezelfde goedkeuringscode worden toegekend.

2.4.3.

Op elke gloeilamp die conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type, wordt op de in punt 2.3.1.5 bedoelde plaats behalve de in punt 2.3.1 voorgeschreven opschriften, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:

2.4.3.1.

een afgeknotte cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (4) ;

2.4.3.2.

de goedkeuringscode, dicht bij de afgeknotte cirkel.

2.4.4.

Indien de aanvrager voor meerdere handelsnamen of merken dezelfde goedkeuringscode heeft gekregen, volstaat een ervan om aan de voorschriften van punt 2.3.1.1 te voldoen.

2.4.5.

De in de punten 2.3.1 en 2.4.4 gespecificeerde markeringen en opschriften moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

2.4.6.

In bijlage 3 wordt een voorbeeld gegeven van de opstelling van het goedkeuringsmerk.

3.   TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN

3.1.   Definities

3.1.1.   „nominale spanning”: de op de gloeilamp aangegeven spanning (in volts);

3.1.2.   „nominaal vermogen”: het op de gloeilamp aangegeven vermogen (in watts), dat in de internationale aanduiding van de relevante categorie kan worden opgenomen;

3.1.3.   „testspanning”: de spanning bij de aansluitpunten van de gloeilamp, waarop de elektrische en fotometrische eigenschappen van de gloeilamp zijn afgestemd en waarmee ze moeten worden getest.

3.1.4.   „objectieve waarden”: de te bereiken waarden, binnen de aangegeven toleranties, wanneer de gloeilamp wordt voorzien van stroom met de testspanning;

3.1.5.   „standaardgloeilamp (referentiegloeilamp)”: een wit, ambergeel of rood licht uitstralende gloeilamp met beperkte toleranties qua afmetingen, die wordt gebruikt voor de fotometrische tests van verlichtings en lichtsignaalinrichtingen. Voor standaardgloeilampen wordt per categorie slechts één nominale spanning aangegeven;

3.1.6.   „referentielichtstroom”: de aangegeven lichtstroom van een standaardgloeilamp waaraan de optische eigenschappen van een verlichtingsinrichting worden gerelateerd;

3.1.7.   „meetlichtstroom”: de voorgeschreven waarde van de lichtstroom voor het testen van een gloeilamp in een standaardkoplamp volgens punt 3.9;

3.1.8.   „referentieas”: een as die wordt bepaald ten opzichte van de lampvoet en waaraan bepaalde afmetingen van de gloeilamp worden gerelateerd;

3.1.9.   „referentievlak”: een vlak dat wordt bepaald ten opzichte van de lampvoet en waaraan bepaalde afmetingen van de gloeilamp worden gerelateerd.

3.2.   Algemene specificaties

3.2.1.

Elk ingediend monster moet voldoen aan de relevante voorschriften van dit reglement.

3.2.2.

Gloeilampen moeten zo zijn ontworpen dat zij bij normaal gebruik goed functioneren en blijven functioneren. Zij mogen geen ontwerp of fabricagefouten vertonen.

3.3.   Fabricage

3.3.1.

Gloeilampglazen mogen geen krassen of vlekken vertonen die hun efficiëntie en optische prestaties nadelig kunnen beïnvloeden.

3.3.2.

Gloeilampen moeten worden voorzien van een standaardvoet die voldoet aan de databladen voor lampvoeten van IEC publicatie 60061, derde uitgave, zoals aangegeven op de databladen van bijlage 1.

3.3.3.

De lampvoet moet sterk zijn en stevig aan het lampglas zijn bevestigd.

3.3.4.

Om na te gaan of gloeilamprn voldoen aan de voorschriften van de punten 3.3.1 tot en met 3.3.3 wordt een visuele controle verricht, worden de afmetingen gecontroleerd en worden de gloeilampen zo nodig bij wijze van test gemonteerd.

3.4.   Tests

3.4.1.

Gloeilampen moeten eerst ongeveer één uur lang bij hun testspanning hebben gebrand. Bij lampen met dubbele gloeidraad moet elke gloeidraad afzonderlijk hebben gebrand.

3.4.2.

Bij gloeilampen met gecoat lampglas, die de in punt 3.4.1 aangegeven tijd al hebben gebrand, moet het glasoppervlak zachtjes worden afgeveegd met een katoenen doek die in een mengsel van 70 vol. % n-heptaan en 30 vol. % toluol is gedrenkt. Na ongeveer vijf minuten wordt het oppervlak met het blote oog gecontroleerd. Het mag geen zichtbare wijzigingen vertonen.

3.4.3.

Voor het meten van de positie en afmetingen van de gloeidraad worden de gloeilampen voorzien van stroom met 90 tot 100 % van de testspanning.

3.4.4.

Tenzij anders voorgeschreven worden elektrische en fotometrische metingen met de testspanning verricht.

3.4.5.

Elektrische metingen worden verricht met instrumenten van ten minste klasse 0,2.

3.4.6.

De op de databladen voor gloeilampen in bijlage 1 aangegeven lichtstroom (in lumina) geldt voor gloeilampen die wit licht uitstralen, tenzij daar een bijzondere kleur wordt vermeld.

Als selectief geel is toegestaan, moet de lichtstroom van de gloeilamp met selectief geel buitenglas ten minste 85 % bedragen van de aangegeven lichtstroom van de relevante gloeilamp die wit licht uitstraalt.

3.5.   Positie en afmetingen van de gloeidraad

3.5.1.

De geometrische vormen van de gloeidraad moeten in principe overeenstemmen met die op de databladen voor gloeilampen in bijlage 1.

3.5.2.

Bij rechte gloeidraden wordt de correcte positie en vorm gecontroleerd zoals aangegeven op de relevante databladen.

3.5.3.

Als op de databladen voor gloeilampen de gloeidraad in ten minste één aanzicht als punt is afgebeeld, wordt de positie van het lichtmiddelpunt bepaald overeenkomstig bijlage 4.

3.5.4.

De lengte van een rechte gloeidraad wordt bepaald door de uiteinden ervan, gedefinieerd — tenzij anders aangegeven op het relevante datablad — als de toppen van de eerste en de laatste winding van de gloeidraad, gezien in een projectie loodrecht op de referentieas van de gloeilamp. Voor een dergelijke top geldt dat de hoek gevormd door de benen niet meer dan 90° mag zijn. Bij dubbelspiraalgloeidraden moeten de toppen van de secundaire windingen in aanmerking worden genomen.

3.5.4.1.

Bij axiale gloeidraden wordt de uiterste positie van die toppen bepaald door de gloeilamp om haar referentieas te draaien. De lengte wordt dan gemeten in een richting evenwijdig aan de referentieas.

3.5.4.2.

Bij dwarse gloeidraden wordt de as van de gloeidraad loodrecht op de projectierichting geplaatst. De lengte wordt dan gemeten in een richting loodrecht op de referentieas.

3.6.   Kleur

3.6.1.

De kleur van het door de gloeilamp uitgestraalde licht moet wit zijn, tenzij anders aangegeven op het relevante datablad.

3.6.2.

De definities van de kleur van het uitgestraalde licht in Reglement nr. 48 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is, zijn van toepassing op dit reglement.

3.6.3.

De kleur van het uitgestraalde licht wordt gemeten volgens de methode van bijlage 5. Elke gemeten waarde moet binnen de voorgeschreven toleranties liggen (5). Bij gloeilampen die wit licht uitstralen, mogen de gemeten waarden in de x en/of y richting niet meer dan 0,020 eenheden afwijken van een willekeurig punt op de zwartestralerkromme (IEC publicatie 15.2 Colorimetry, 1986). Gloeilampen voor gebruik in kleine lichtsignaalinrichtingen moeten voldoen aan de voorschriften van punt 2.4.2 van IEC publicatie 60809, uitgave 2, vijfde wijziging.

3.7.   Uv straling

De UV straling van een halogeenlamp moet zo zijn dat:

Formula

Formula

waarbij:

Ee(λ)

(W/nm)

de spectrale distributie is van de stralingsflux;

V(λ)

(1)

de spectrale lichtefficiëntie is;

km = 683

(lm/W)

het fotometrische stralingsequivalent is.

λ

(nm)

de golflengte is.

Deze waarde wordt berekend met intervallen van vijf nanometer.

3.8.   Waarneming voor de kleur selectief geel

Overeenkomstig punt 3.6 kan krachtens dit reglement goedkeuring worden verleend voor een gloeilamp die zowel wit als selectief geel licht uitstraalt. Artikel 3 van de overeenkomst waaraan dit reglement is gehecht, belet de overeenkomstsluitende partijen echter niet om op door hen geregistreerde voertuigen gloeilampen te verbieden die wit dan wel selectief geel licht uitstralen.

3.9.   Controle van de optische kwaliteit

(alleen voor gloeilampen van de categorieën R2, H4 en HS1)

3.9.1.

Deze controle van de optische kwaliteit wordt uitgevoerd bij een zodanige spanning dat de meetlichtstroom wordt verkregen; de voorschriften van punt 3.4.6 moeten hierbij worden nageleefd.

3.9.2.

Voor 12 V gloeilampen die wit licht uitstralen:

het monster waarmee de voorschriften voor de standaardgloeilamp het best worden nageleefd, wordt getest in een standaardkoplamp zoals bedoeld in punt 3.9.5 en er wordt nagegaan of deze combinatie voldoet aan de lichtverdelingsvoorschriften voor dimlicht van het relevante reglement.

3.9.3.

Voor 6 V en 24 V gloeilampen die wit licht uitstralen:

het monster dat de waarden voor de nominale afmetingen het dichtst benadert, wordt getest in een standaardkoplamp zoals bedoeld in punt 3.9.5 en er wordt nagegaan of deze combinatie voldoet aan de lichtverdelingsvoorschriften voor dimlicht van het relevante reglement. Afwijkingen van hoogstens 10 % van de minimumwaarden zijn toegestaan.

3.9.4.

Gloeilampen die selectief geel licht uitstralen, worden eveneens op de in de punten 3.9.2 en 3.9.3 beschreven wijze getest in een standaardkoplamp zoals bedoeld in punt 3.9.5, om na te gaan of de verlichtingssterkte bij 12 V gloeilampen ten minste 85 % en bij 6 V en 24 V gloeilampen ten minste 77 % bedraagt van de minimumwaarden in de lichtverdelingsvoorschriften voor dimlicht van het relevante reglement. De grenswaarden voor de maximale verlichtingssterkte blijven ongewijzigd.

Bij gloeilampen met een selectief geel lampglas wordt deze test achterwege gelaten, als ook goedkeuring wordt verleend voor hetzelfde type gloeilamp dat wit licht uitstraalt.

3.9.5.

Een koplamp wordt als standaardkoplamp beschouwd indien zij:

3.9.5.1.

voldoet aan de relevante goedkeuringsvoorwaarden;

3.9.5.2.

een effectieve diameter heeft van ten minste 160 mm;

3.9.5.3.

met een standaardgloeilamp op de verschillende punten en in de verschillende zones die voor het desbetreffende koplamptype zijn voorgeschreven, een verlichtingssterkte produceert van:

3.9.5.3.1.

niet meer dan 90 % van de maximumgrenswaarden en

3.9.5.3.2.

niet minder dan 120 % van de minimumgrenswaarden die voor het desbetreffende koplamptype zijn voorgeschreven.

3.10.   Standaardgloeilampen

Extra voorschriften voor standaard of referentiegloeilampen worden gegeven op de relevante databladen van bijlage 1.

Het lampglas van standaard of referentiegloeilampen die wit licht uitstralen, mag de trichromatische CIE coördinaten van een lichtbron met een kleurtemperatuur van 2 856 K niet met meer dan 0,010 eenheden in x en/of y richting wijzigen.

Bij standaard of referentiegloeilampen die ambergeel of rood licht uitstralen, mogen temperatuurveranderingen van het lampglas de lichtstroom niet zodanig beïnvloeden dat de fotometrische metingen van de lichtsignaalinrichtingen daardoor worden bemoeilijkt.

4.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

4.1.

Krachtens dit reglement goedgekeurde gloeilampen moeten zodanig worden vervaardigd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type doordat ze voldoen aan de technische en markeringsvoorschriften van punt 3 en van de bijlagen 1, 3 en 4.

4.2.

Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 4.1 is voldaan, moeten passende controles van de productie worden uitgevoerd.

4.3.

De houder van de goedkeuring moet met name:

4.3.1.

ervoor zorgen dat er procedures bestaan om de kwaliteit van de producten daadwerkelijk te controleren,

4.3.2.

toegang hebben tot de apparatuur die nodig is om de conformiteit met elk goedgekeurd type te controleren,

4.3.3.

ervoor zorgen dat de testresultaten worden geregistreerd en dat de desbetreffende documenten beschikbaar blijven gedurende een periode die in overleg met de administratieve instantie wordt vastgesteld,

4.3.4.

de resultaten van elk type test volgens de criteria van bijlage 7 analyseren om de stabiliteit van de producteigenschappen, rekening houdend met de bij industriële productie toegestane variaties, te verifiëren en te garanderen,

4.3.5.

erop toezien dat voor elk type gloeilamp ten minste de in bijlage 6 voorgeschreven tests worden uitgevoerd,

4.3.6.

ervoor zorgen dat, als bij het desbetreffende type test monsters niet conform blijken te zijn, er nieuwe monsters worden genomen en een nieuwe test wordt uitgevoerd. Alle nodige stappen moeten worden genomen om de conformiteit van de desbetreffende productie te herstellen.

4.4.

De bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, mag op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste conformiteitscontrolemethoden verifiëren.

4.4.1.

Bij elke inspectie moeten de tijdens de tests en productiecontroles geregistreerde gegevens aan de bezoekende inspecteur worden verstrekt.

4.4.2.

De inspecteur mag willekeurig monsters nemen die in het laboratorium van de fabrikant zullen worden getest. Het minimumaantal monsters kan worden bepaald op basis van de resultaten van de controles die de fabrikant zelf heeft uitgevoerd.

4.4.3.

Als het kwaliteitsniveau niet bevredigend lijkt of als het nodig blijkt de geldigheid van de overeenkomstig punt 4.4.2 uitgevoerde tests te controleren, selecteert de inspecteur monsters die worden toegezonden aan de technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft uitgevoerd.

4.4.4.

De bevoegde instantie mag alle in dit reglement voorgeschreven tests uitvoeren. Wanneer de bevoegde instantie beslist steekproeven te nemen, zijn de criteria van de bijlagen 8 en 9 van toepassing.

4.4.5.

Normaliter vinden de door de bevoegde instantie toegestane inspecties om de twee jaar plaats. Indien bij een van deze inspecties negatieve resultaten aan het licht komen, moet de bevoegde instantie ervoor zorgen dat alle nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

5.   SANCTIES BIJ NON CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

5.1.

De krachtens dit reglement voor een gloeilamp verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften is voldaan of indien een gloeilamp met het goedkeuringsmerk niet conform is met het goedgekeurde type.

5.2.

Als een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 2.

6.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd type gloeilamp definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 2.

7.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring en de definitieve stopzetting van de productie moeten worden toegezonden.

8.   OVERGANGSBEPALINGEN

8.1.

Goedkeuringen die krachtens de vorige wijzigingenreeks zijn verleend, blijven geldig, behalve dat wat de conformiteit van de productie betreft de huidige productie van gloeilampen moet voldoen aan de voorschriften van de recentste wijzigingenreeks, 12 maanden na de datum van inwerkingtreding ervan (6).

8.2.

De overeenkomst tussen de oude en de nieuwe benamingen is aangegeven in de volgende tabel:

Oude benaming

Nieuwe benaming in wijzigingenreeks 03

P25-1

P21W

P25-2

P21/5W

R19/5

R5W

R19/10

R10W

C11

C5W

C15

C21W

T8/4

T4W

W10/5

W5W

W10/3

W3W

8.3.

Vanaf 12 maanden na de datum van inwerkingtreding van supplement 28 op wijzigingenreeks 03 van Reglement nr. 37 mogen er in lichten voor typegoedkeuringsdoeleinden geen gloeilampen van de categorieën R2, S1 en C21W worden gebruikt.

8.4

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen echter goedkeuring blijven verlenen voor lichten waarin gloeilampen van de categorieën R2, S1 en C21W worden gebruikt, op voorwaarde dat die lichten bedoeld zijn om als vervangingsonderdeel op in gebruik zijnde voertuigen te worden gemonteerd.


(1)  Een selectief geel lampglas of een extra, selectief geel buitenglas dat alleen bedoeld is om de kleur, maar niet de andere eigenschappen van een wit licht uitstralende gloeilamp te veranderen, houdt geen wijziging van het type gloeilamp in.

(2)  In het tweede geval mogen de lichteigenschappen daardoor niet ongunstig worden beïnvloed.

(3)  0 1 2 3 4 5 6 7 8 9

A B C D E F G H J K L M N P R S T U V W X Y Z.

(4)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Servië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Belarus, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor Zuid-Afrika, 48 voor Nieuw-Zeeland, 49 voor Cyprus, 50 voor Malta, 51 voor de Republiek Korea, 52 voor Maleisië, 53 voor Thailand, 54 en 55 (niet gebruikt), 56 voor Montenegro, 57 (niet gebruikt) en 58 voor Tunesië. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.

(5)  Voor de conformiteit van de productie alleen wat de kleuren ambergeel en rood betreft, moet ten minste 80 % van de meetresultaten binnen de voorgeschreven toleranties liggen.

(6)  De gewijzigde tekst van dit punt is ingevoerd bij supplement 14 op wijzigingenreeks 03. Dit supplement is op 3 september 1997 in werking getreden en is ook opgenomen in de nieuwe punten 2.3.3 en 3.7 en op de nieuwe databladen HIR1 en PY27/7W in bijlage 1.


BIJLAGE 1

DATABLADEN  (1) VOOR GLOEILAMPEN

Lijst van de categorieën gloeilampen in groepen en de nummers van de desbetreffende databladen:

Groep 1

Zonder algemene beperkingen:

Categorie

Datablad nr.

H1

H1/1 t/m 3

H3

H3/1 t/m 4

H4

H4/1 t/m 5

H7

H7/1 t/m 4

H8

H8/1 t/m 4

H8B

H8/1 t/m 4

H9 (3)

H9/1 t/m 4

H9B (3)

H9/1 t/m 4

H10

H10/1 t/m 3

H11

H11/1 t/m 4

H11B

H11/1 t/m 4

H12

H12/1 t/m 3

H13

H13/1 t/m 4

H13A

H13/1 t/m 4

H14

H14/1 t/m 4

H15

H15/1 t/m 5

H16

H16/1 t/m 4

H21W (2)

H21W/1 t/m 2

H27W/1

H27W/1 t/m 3

H27W/2

H27W/1 t/m 3

HB3

HB3/1 t/m 4

HB3A

HB3/1 t/m 4

HB4

HB4/1 t/m 4

HB4A

HB4/1 t/m 4

HIR1 (3)

HIR1/1 t/m 3

HIR2

HIR2/1 t/m 3

HS1

HS1/1 t/m 5

HS2

HS2/1 t/m 3

HS5

HS5/1 t/m 4

HS5A (5)

HS5A/1 t/m 3

HS6 (4)

HS6/1 t/m 4

PSX24W (2)

P24W/1 t/m 3

PSX26W (2)

PSX26W1 t/m 3

PX24W (2)

P24W/1 t/m 3

S2

S1/S2/1 t/m 2

S3

S3/1

Groep 2

Alleen voor gebruik in signaallichten, hoeklichten, achteruitrijlichten en achterkentekenplaatverlichting:

Categorie

Datablad nr.

C5W

C5W/1

H6W

H6W/1

H10W/1

H10W/1 t/m 2

HY6W

H6W/1

HY10W

H10W/1 t/m 2

HY21W

H21W/1 t/m 2

P13W

P13W/1 t/m 3

P19W

P19W/1 t/m 3

P21W

P21W/1 t/m 2

P21/4W

P21/4W/1 (P21/5W/2 t/m 3)

P21/5W

P21/5W/1 t/m 3

P24W

P24W/1 t/m 3

P27W

P27W/1 t/m 2

P27/7W

P27/7W/1 t/m 3

PC16W

PC16W/1 t/m 3

PCR16W

PC16W/1 t/m 3

PCY16W

PC16W/1 t/m 3

PR19W

P19W/1 t/m 3

PR21W

PR21W/1 (P21W/2)

PR21/4W

PR21/4W/1 (P21/5W/2 t/m 3)

PR21/5W

PR21/5W/1 (P21/5W/2 t/m 3)

PR24W

P24W/1 t/m 3

PR27/7W

PR27/7W/1 (P27/7W/2 t/m 3)

PS19W

P19W/1 t/m 3

PS24W

P24W/1 t/m 3

PSR19W

P19W/1 t/m 3

PSR24W

P24W/1 t/m 3

PSY19W

P19W/1 t/m 3

PSY24W

P24W/1 t/m 3

PY19W

P19W/1 t/m 3

PY21W

PY21W/1 (P21W/2)

PY24W

P24W/1 t/m 3

PY27/7W

PY27/7W/1 (P27/7W/2 t/m 3)

R5W

R5W/1

R10W

R10W/1

RR5W

R5W/1

RR10W

R10W/1

RY10W

R10W/1

T1.4W

T1.4W/1

T4W

T4W/1

W2.3W

W2.3W/1

W3W

W3W/1

W5W

W5W/1

W15/5W

W15/5W/1 t/m 3

W16W

W16W/1

W21W

W21W/1 t/m 2

W21/5W

W21/5W/1 t/m 3

WP21W

WP21W/1 t/m 2

WPY21W

WP21W/1 t/m 2

WR5W

W5W/1

WR21/5W

WR21/5W/1 (W21/5W/2 t/m 3)

WY2.3W

WY2.3W/1

WY5W

W5W/1

WY21W

WY21W/1 t/m 2

Groep 3

Alleen voor vervanging (zie de overgangsbepalingen van de punten 8.3 en 8.4):

Categorie

Datablad nr.

C21W

C21W/1 t/m 2

R2

R2/1 t/m 3

S1

S1/S2/1 t/m 2

Lijst van de databladen voor gloeilampen en de volgorde ervan in deze bijlage:

Datablad nr.

 

C5W/1

 

C21W/1 t/m 2

 

H1/1 t/m 3

 

H3/1 t/m 4

 

H4/1 t/m 5

 

H7/1 t/m 4

 

H8/1 t/m 4

 

H9/1 t/m 4

 

H10/1 t/m 3

 

H11/1 t/m 4

 

H12/1 t/m 3

 

H13/1 t/m 4

 

H14/1 t/m 4

 

H15/1 t/m 5

 

H16/1 t/m 4

 

H6W/1

 

H10W/1 t/m 2

 

H21W/1 t/m 2

 

H27W/1 t/m 3

 

HB3/1 t/m 4

 

HB4/1 t/m 4

 

HIR1/1 t/m 3

 

HIR2/1 t/m 3

 

HS1/1 t/m 5

 

HS2/1 t/m 3

 

HS5/1 t/m 4

 

HS5A/1 t/m 3

 

HS6/1 t/m 4

 

P13W/1 t/m 3

 

P19W/1 t/m 3

 

P21W/1 t/m 2

 

P21/4W/1

 

P21/5W/1 t/m 3

 

P24W/1 t/m 3

 

P27W/1 t/m 2

 

P27/7W/1 t/m 3

 

PC16W/1 t/m 3

 

PR21W/1

 

PR21/4W/1

 

PR21/5W/1

 

PR27/7W/1

 

PSX26W/1 t/m 3

 

PY21W/1

 

PY27/7W/1

 

R2/1 t/m 3

 

R5W/1

 

R10W/1

 

S1/S2/1 t/m 2

 

S3/1

 

T1.4W/1

 

T4W/1

 

W2.3W/1

 

W3W/1

 

W5W/1

 

W15/5W/1 t/m 3

 

W16W/1

 

W21W/1 t/m 2

 

W21/5W/1 t/m 3

 

WP21W/1 t/m 2

 

WR21/5W/1

 

WY2.3W/1

 

WY21W/1 t/m 2

CATEGORIE C5W — Datablad C5W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

b (6)

34,0

35,0

36,0

35,0 ± 0,5

f (7)  (8)

7,5 (9)

 

15 (10)

9 ± 1,5

Lampvoet SV8.5 overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-81-4)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

6

12

24

12

Watt

5

5

Testspanning

Volt

6,75

13,5

28,0

13,5

Objectieve waarden

Watt

5,5 max.

7,7 max.

5,5 max.

Lichtstroom

45 ± 20 %

 

Referentielichtstroom: 45 lm bij ongeveer 13,5 V

CATEGORIE C21W — Datablad C21W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

GLOEILAMP ALLEEN VOOR ACHTERUITRIJLICHT

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

b (11)

40,0

41,0

42,0

41,0 ± 0,5

f (12)

7,5

 

10,5

8 ± 1,0

Lampvoet SV8.5 overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-81-4)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

21

21

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 26,5

max. 26,5

Lichtstroom

460 ± 15 %

 

Referentielichtstroom: 460 lm bij ongeveer 13,5 V

CATEGORIE C21W — Datablad C21W/2

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of de gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het midden van de gloeilamp in lengterichting.

Image

12 V

a

h

k

gloeilampen uit serieproductie

4,0 + d

14,5

2,0

standaardgloeilamp

2,0 + d

14,5

0,5

d= nominale diameter van de gloeidraad volgens fabrieksopgave.

Testmethode en voorschriften

1.

De gloeilamp wordt in een fitting geplaatst die op zodanige wijze 360° om de referentieas kan draaien dat het vooraanzicht te zien is op het scherm waarop het beeld van de gloeidraad wordt geprojecteerd. Het referentievlak op het scherm moet samenvallen met het midden van de gloeilamp. De gezochte middenas op het scherm moet overeenkomen met het midden van de gloeilamp in lengterichting.

2.

Vooraanzicht

2.1.

De projectie van de gloeidraad moet volledig binnen de rechthoek vallen wanneer de gloeilamp 360° wordt gedraaid.

2.2.

Het midden van de gloeidraad mag van de gezochte middenas niet meer afwijken dan afstand „k”.

CATEGORIE H1 — Datablad H1/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

CATEGORIE H1 — Datablad H1/2

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

6 V

12 V

24 V

12 V

e (14)  (18)

25,0 (17)

25,0 ± 0,15

f (14)  (18)

4,5 ± 1,0

5,0 ± 0,5

5,5 ± 1,0

5,0 + 0,50 / – 0,00

g (15)  (16)

0,5 d ± 0,5 d

0,5 d ± 0,25 d

h1

 (17)

0 ± 0,20 (13)

h2

 (17)

0 ± 0,25 (13)

ε

45° ± 12°

45° ± 3°

Lampvoet P14.5s overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-46-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

6

12

24

12

Watt

55

70

55

Testspanning

Volt

6,3

13,2

28,0

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 63

max. 68

max. 84

max. 68

Lichtstroom ± %

1 350

1 550

1 900

 

15

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

1 150

13,2 V

1 550

CATEGORIE H1 — Datablad H1/3

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

 

a1

a2

b1

b2

c1

c2

6 V

1,4 d

1,9 d

0,25

6

3,5

12 V

6

4,5

24 V

7

4,5

d= diameter van de gloeidraad.

De positie van de gloeidraad wordt alleen gecontroleerd in de richtingen A en B zoals aangegeven op datablad H1/1.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

Het begin van de gloeidraad, zoals gedefineerd in voetnoot 10 op datablad H1/2, moet tussen de lijnen Z1 en Z2 liggen.

CATEGORIE H3 — Datablad H3/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

CATEGORIE H3 — Datablad H3/2

Image

CATEGORIE H3 — Datablad H3/3

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

6 V

12 V

24 V

12 V

e

18,0 (19)

18,0

f (21)

min. 3,0

min. 4,0

5,0 ± 0,50

k

0 (19)

0 ± 0,20

h1, h3

0 (19)

0 ± 0,15 (20)

h2, h4

0 (19)

0 ± 0,25 (20)

Lampvoet PK22s overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-47-4)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

6

12

24

12

Watt

55

70

55

Testspanning

Volt

6,3

13,2

28,0

13,2

Objectieve waarden

Watt

63 max.

68 max.

84 max.

68 max.

Lichtstroom ± %

1 050

1 450

1 750

 

15

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

1 100

13,2 V

1 450

CATEGORIE H3 — Datablad H3/4

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of de gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

 

a

c

k

g

6 V

1,8 d

1,6 d

1,0

2,0

12 V

2,8

24 V

2,9

d= diameter van de gloeidraad

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

Het midden van de gloeidraad moet binnen afmeting k liggen.

CATEGORIE H4 — Datablad H4/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Figuur 1

Hoofdtekening

Image

Figuur 2

Figuur 3

Maximumomtrek van de lamp (4)

Image

(1)

Het referentievlak is het vlak gevormd door de steunpunten van de drie nokken van de lampvoetring.

(2)

De referentieas staat loodrecht op het referentievlak en loopt door het middelpunt van de cirkel met diameter „M”.

(3)

De kleur van het uitgestraalde licht moet wit of selectief geel zijn.

(4)

Het lampglas en de steunen mogen de in figuur 2 aangegeven omtrek niet overschrijden. Bij gebruik van een selectief geel buitenglas mogen het lampglas en de steunen de in figuur 3 aangegeven omtrek echter niet overschrijden.

(5)

De zwarting moet ten minste doorlopen tot het cilindrische gedeelte van het lampglas. Zij moet ook de afscherming omvatten, wanneer deze wordt gezien in een richting loodrecht op de referentieas.

CATEGORIE H4 — Datablad H4/2

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

12 V

24 V

12 V

e

28,5 + 0,35 / – 0,25

29,0 ± 0,35

28,5 + 0,20 / – 0,00

p

28,95

29,25

28,95

α

max. 40°

max.40°

Lampvoet P43t overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-39-6)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12 (22)

24 (22)

12 (22)

Watt

60

55

75

70

60

55

Testspanning

Volt

13,2

28,0

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 75

max. 68

max. 85

max. 80

max. 75

max. 68

Lichtstroom ± %

1 650

1 000

1 900

1 200

 

15

 

Meetlichtstroom lm (23)

750

800

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

1 250

750

13,2 V

1 650

1 000

CATEGORIE H4 — Datablad H4/3

Positie van de afscherming

Image

De tekening houdt geen verplichtingen in voor het ontwerp van de afscherming

Positie van de gloeidraden

Image

CATEGORIE H4 — Datablad H4/4

Tabel met de afmetingen (in mm) op de tekeningen van datablad H4/3

Referentie (24)

Afmetingen (25)

Tolerantie

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

12 V

24 V

12 V

24 V

12 V

24 V

12 V

a/26

0,8

± 0,35

± 0,20

a/23,5

0,8

± 0,60

± 0,20

b1/29,5

30,0

0

± 0,30

± 0,35

± 0,20

b1/33

b1/29,5 mv

b1/30,0 mv

± 0,30

± 0,35

± 0,15

b2/29,5

30,0

0

± 0,30

± 0,35

± 0,20

b2/33

b1/29,5 mv

b2/30,0 mv

± 0,30

± 0,35

± 0,15

c/29,5

30,0

0,6

0,75

± 0,35

± 0,20

c/33

c/29,5 mv

c/30,0 mv

± 0,35

± 0,15

d

min. 0,1

e (31)

28,5

29,0

+ 0,35

– 0,25

± 0,35

+ 0,20

– 0,00

f (29)  (30)  (31)

1,7

2,0

+ 0,50

– 0,30

± 0,40

+ 0,30

– 0,10

g/26

0

± 0,50

± 0,30

g/23,5

0

± 0,70

± 0,30

h/29,5

30,0

0

± 0,50

± 0,30

h/33

h/29,5 mv

h/30,0 mv

± 0,35

± 0,20

lR (29)  (32)

4,5

5,25

± 0,80

± 0,40

lC (29)  (30)

5,5

5,25

± 0,50

± 0,80

± 0,35

p/33

Naargelang de vorm van de afscherming

q/33

(p + q) / 2

± 0,60

± 0,30

CATEGORIE H4 — Datablad H4/5

Nadere uitleg bij datablad H4/3

De volgende afmetingen worden gemeten in drie richtingen:

(1)

voor de afmetingen a, b1, c, d, e, f, lR en lC

(2)

voor de afmetingen g, h, p en q;

(3)

voor afmeting b2.

De afmetingen p en q worden gemeten in een vlak evenwijdig aan en op een afstand van 33 mm van het referentievlak.

De afmetingen b1, b2, c en h worden gemeten in een vlak evenwijdig aan en op een afstand van 29,5 (30,0 mm voor 24 V-gloeilampen), respectievelijk 33 mm van het referentievlak.

De afmetingen a en g worden gemeten in een vlak evenwijdig aan en op een afstand van 26,0, respectievelijk 23,5 mm van het referentievlak.

Opmerking: Voor de meetmethode: zie aanhangsel E van IEC-publicatie 60809.

CATEGORIE H7 — Datablad H7/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Figuur 1

Hoofdtekening

Image

Figuur 2

Maximumomtrek van de lamp (5)

Image

Figuur 3

Definitie van de referentieas (2)

Image

(1)

Het referentievlak is het vlak gevormd door de punten op het oppervlak van de fitting waarop de drie steunnokken van de lampvoetring zullen rusten.

(2)

De referentieas staat loodrecht op het referentievlak en gaat door het snijpunt van de twee loodlijnen zoals aangegeven in figuur 3.

(3)

De kleur van het uitgestraalde licht moet wit of selectief geel zijn.

(4)

Opmerkingen over de diameter van de gloeidraad

a)

Er gelden geen echte beperkingen voor de diameter, maar het doel voor toekomstige ontwikkelingen is dmax = 1,3 mm voor 12 V-gloeilampen en dmax = 1,7 voor 24 V-gloeilampen.

b)

Bij eenzelfde fabrikant moet de ontwerpdiameter van een standaard- of referentiegloeilamp en die van een gloeilamp uit serieproductie dezelfde zijn.

(5)

Het lampglas en de steunen mogen de in figuur 2 aangegeven omtrek niet overschrijden. De omtreklijn is concentrisch met de referentieas.

CATEGORIE H7 — Datablad H7/2

Figuur 4

Zone zonder optische vervorming (6) en zwarte bovenkant (7)

Image

Figuur 5

Metaalvrije zone (8)

Image

Figuur 6

Toegestane afwijking van de as van de gloeidraad (9)

(alleen bij standaardgloeilampen)

Image

Figuur 7

Excentriciteit van het lampglas

Image

(6)

Het lampglas moet binnen de hoeken γ1 and γ2 vrij zijn van optische vervorming. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken γ1 en γ2.

(7)

De zwarting moet ten minste doorlopen tot het cilindrische gedeelte van het lampglas over de hele bovenomtrek ervan. Zij moet zich ook minstens uitstrekken tot een vlak evenwijdig aan het referentievlak waar γ3 door het buitenoppervlak van het lampglas loopt (aanzicht B op datablad H7/1).

(8)

Het interne ontwerp van de lamp moet zo zijn dat strooilicht en reflecties alleen voorkomen boven de gloeidraad zelf, gezien vanuit horizontale richting (aanzicht A in figuur 1 op datablad H7/1).

In de gearceerde zones van figuur 5 mogen zich geen andere metalen delen bevinden dan windingen van de gloeidraad.

CATEGORIE H7 — Datablad H7/3

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

12 V

24 V

12 V

e (33)

25,0 (34)

25,0 ± 0,1

f (33)

4,1 (34)

4,9 (34)

4,1 ± 0,1

g (36)

min. 0,5

wordt bestudeerd

h1 (35)

0 (34)

0 ± 0,10

h2 (35)

0 (34)

0 ± 0,15

γ1

min. 40°

min. 40°

γ2

min. 50°

50° min.

γ3

min. 30°

min. 30°

Lampvoet PX26d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-5-6)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

24

12

Watt

55

70

55

Testspanning

Volt

13,2

28,0

13,2

Objectieve waarden

Watt

58 max.

75 max.

58 max.

Lichtstroom

1 500 ± 10 %

1 750 ± 10 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

1 100

13,2 V

1 500

CATEGORIE H7 — Datablad H7/3

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Afmetingen in mm

Image

 

a1

a2

b1

b2

c1

c2

12 V

d + 0,30

d + 0,50

0,2

4,6

4,0

24 V

d + 0,60

d + 1,00

0,25

5,9

4,4

d= diameter van de gloeidraad

De positie van de gloeidraad wordt alleen gecontroleerd in de richtingen A en B zoals aangegeven op datablad H7/1, figuur 1.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

De uiteinden van de gloeidraad zoals gedefinieerd in voetnoot 9 op datablad H7/3, moeten tussen de lijnen Z1 en Z2, respectievelijk Z3 en Z4 liggen.

CATEGORIEËN H8 EN H8B — Datablad H8/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Figuur 1

Hoofdtekeningen

Image

Figuur 2

Maximumomtrek van de lamp (3)

Image

(1)

Het referentievlak is het vlak gevormd door de onderkant van de afgeschuinde invoerflens van de lampvoet.

(2)

De referentieas staat loodrecht op het referentievlak en loopt door het middelpunt van de lampvoet die een diameter van 19 mm heeft.

(3)

Het lampglas en de steunen mogen de in figuur 2 aangegeven omtrek niet overschrijden. De omtreklijn is concentrisch met de referentieas.

(4)

De kleur van het uitgestraalde licht moet wit of selectief geel zijn.

(5)

Opmerkingen over de diameter van de gloeidraad

a)

Er gelden geen echte beperkingen voor de diameter, maar het doel voor toekomstige ontwikkelingen is dmax = 1,2 mm.

b)

Bij eenzelfde fabrikant moet de ontwerpdiameter van een standaard- of referentiegloeilamp en die van een gloeilamp uit serieproductie dezelfde zijn.

CATEGORIEËN H8 EN H8B — Datablad H8/2

Figuur 3

Zone zonder optische vervorming (6) en zwarte bovenkant (7)

Image

Figuur 4

Metaalvrije zone (8)

Image

Figuur 5

Toegestane afwijking van de as van de gloeidraad (9)

(alleen bij standaardgloeilampen)

Image

Figuur 6

Excentriciteit van het lampglas (10)

Image

(6)

Het lampglas moet binnen de hoeken γ1 and γ2 vrij zijn van optische vervorming. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken γ1 en γ2.

(7)

De zwarting moet ten minste doorlopen tot het cilindrische gedeelte van het lampglas over de hele bovenomtrek ervan. Zij moet zich ook minstens uitstrekken tot een vlak dat evenwijdig is aan het referentievlak waar γ3 door het buitenoppervlak van het lampglas loopt (aanzicht B op datablad H8/1).

(8)

Het interne ontwerp van de lamp moet zo zijn dat strooilicht en reflecties alleen voorkomen boven de gloeidraad zelf, gezien vanuit horizontale richting (aanzicht A in figuur 1 op datablad H8/1). In de gearceerde zones van figuur 4 mogen zich geen andere metalen delen bevinden dan windingen van de gloeidraad.

(9)

De afwijking van de gloeidraad ten opzichte van de referentieas wordt alleen gemeten in de kijkrichtingen A en B zoals aangegeven in figuur 1 op datablad H8/1. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraad.

(10)

De afwijking van de gloeidraad ten opzichte van de as van het lampglas, gemeten in twee vlakken die evenwijdig zijn aan het referentievlak, op de plaats waar de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) door de as van de gloeidraad loopt.

CATEGORIEËN H8 EN H8B — Datablad H8/3

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

12 V

12 V

e (37)

25,0 (38)

25,0 ± 0,1

f (37)

3,7 (38)

3,7 ± 0,1

g

min. 0,5

wordt bestudeerd

h1

0 (38)

0 ± 0,1

h2

0 (38)

0 ± 0,15

γ1

min. 50°

min. 50°

γ2

min. 40°

min. 40°

γ3

min. 30°

min. 30°

Lamp-voet:

H8:

PGJ19-1

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-110-2)

H8B:

PGJY19-1

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-146-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

35

35

Testspanning

Volt

13,2

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 43

max. 43

Lichtstroom

800 ± 15 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

600

13,2 V

800

CATEGORIEËN H8 EN H8B — Datablad H8/4

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of de gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

a1

a2

b1

b2

c1

c2

d + 0,50

d + 0,70

0,25

4,6

3,5

d= diameter van de gloeidraad

De positie van de gloeidraad wordt alleen gecontroleerd in de richtingen A en B zoals aangegeven op datablad H8/1, figuur 1.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

De uiteinden van de gloeidraad zoals gedefinieerd in voetnoot 11 op datablad H8/3, moeten tussen de lijnen Z1 en Z2, respectievelijk Z3 en Z4 liggen.

CATEGORIEËN H9 EN H9B — Datablad H9/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Figuur 1

Hoofdtekeningen

Image

Figuur 2

Maximumomtrek van de lamp (3)

Image

(1)

Het referentievlak is het vlak gevormd door de onderkant van de afgeschuinde invoerflens van de lampvoet.

(2)

De referentieas staat loodrecht op het referentievlak en loopt door het middelpunt van de lampvoet die een diameter van 19 mm heeft.

(3)

Het lampglas en de steunen mogen de in figuur 2 aangegeven omtrek niet overschrijden. De omtreklijn is concentrisch met de referentieas.

(4)

Opmerkingen over de diameter van de gloeidraad

a)

Er gelden geen echte beperkingen voor de diameter, maar het doel voor toekomstige ontwikkelingen is dmax = 1,4 mm.

b)

Bij eenzelfde fabrikant moet de ontwerpdiameter van een standaard- of referentiegloeilamp en die van een gloeilamp uit serieproductie dezelfde zijn.

CATEGORIEËN H9 EN H9B — Datablad H9/2

Figuur 3

Zone zonder optische vervorming (5)

Image

Figuur 4

Metaalvrije zone (6)

Image

Figuur 5

Toegestane afwijking van de as van de gloeidraad (7)

(alleen voor standaardgloeilampen)

Image

Figuur 6

Excentriciteit van het lampglas (8)

Image

(5)

Het lampglas moet binnen de hoeken γ1 and γ2 vrij zijn van optische vervorming. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken γ1 en γ2.

(6)

Het interne ontwerp van de lamp moet zo zijn dat strooilicht en reflecties alleen voorkomen boven de gloeidraad zelf, gezien vanuit horizontale richting (aanzicht A in figuur 1 op datablad H9/1). In de gearceerde zones van figuur 4 mogen zich geen andere metalen delen bevinden dan windingen van de gloeidraad.

(7)

De afwijking van de gloeidraad ten opzichte van de referentieas wordt alleen gemeten in de kijkrichtingen A en B zoals aangegeven in figuur 1 op datablad H9/1. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraad.

(8)

De afwijking van de gloeidraad ten opzichte van de as van het lampglas, gemeten in twee vlakken die evenwijdig zijn aan het referentievlak, op de plaats waar de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) door de as van de gloeidraad loopt.

CATEGORIEËN H9 EN H9B — Datablad H9/3

Afmetingen in mm

Toleranties

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

12 V

12 V

e (39)  (40)

25

 (41)

± 0,10

f (39)  (40)

4,8

 (41)

± 0,10

g (39)

0,7

± 0,5

± 0,30

h1

0

 (41)

± 0,10 (42)

h2

0

 (41)

± 0,15 (42)

γ1

min. 50°

γ2

min. 40°

Lamp-voet:

H9:

PGJ19-5

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-110-2)

H9B:

PGJY19-5

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-146-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarde

Volt

12

12

Watt

65

65

Testspanning

Volt

13,2

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 73

max. 73

Lichtstroom

2 100 ± 10 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

1 500

13,2 V

2 100

CATEGORIEËN H9 EN H9B — Datablad H9/4

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of de gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

a1

a2

b1

b2

c1

c2

d + 0,4

d + 0,7

0,25

5,7

4,6

d= diameter van de gloeidraad

De positie van de gloeidraad wordt alleen gecontroleerd in de richtingen A en B zoals aangegeven op datablad H9/1, figuur 1.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

De uiteinden van de gloeidraad zoals gedefinieerd in voetnoot 10 op datablad H9/3, moeten tussen de lijnen Z1 en Z2, respectievelijk Z3 en Z4 liggen.

CATEGORIE H10 — Datablad H10/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

CATEGORIE H10 — Datablad H10/2

Afmetingen in mm (43)

Tolerantie

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

e (44)  (45)

28,9

 (46)

± 0,16

f (47) (13)

5,2

 (46)

± 0,16

h1, h2

0

 (46)

± 0,15 (47)

γ1

min. 50°

γ2

min. 52°

γ3

45°

± 5°

± 5°

Lampvoet PY20d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-31-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

42

42

Testspanning

Volt

13,2

13,2

Objectieve waard

Watt

max. 50

max. 50

Lichtstroom

850 ± 15 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

600

13,2 V

850

CATEGORIE H10 — Datablad H10/3

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

 

a1

a2

b1

b2

c1

c2

12 V

1,4 d

1,8 d

0,25

6,1

4,9

d= diameter van de gloeidraad

De positie van de gloeidraad wordt alleen gecontroleerd in de richtingen A en B zoals aangegeven op datablad H10/1.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

De uiteinden van de gloeidraad zoals gedefinieerd in voetnoot 10 op datablad H10/2, moeten tussen de lijnen Z1 en Z2, respectievelijk Z3 en Z4 liggen.

CATEGORIEËN H11 EN H11B — Datablad H11/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Figuur 1

Hoofdtekeningen

Image

Figuur 2

Maximumomtrek van de lamp (3)

Image

(1)

Het referentievlak is het vlak gevormd door de onderkant van de afgeschuinde invoerflens van de lampvoet.

(2)

De referentieas staat loodrecht op het referentievlak en loopt door het middelpunt van de lampvoet die een diameter van 19 mm heeft.

(3)

Het lampglas en de steunen mogen de in figuur 2 aangegeven omtrek niet overschrijden. De omtreklijn is concentrisch met de referentieas.

(4)

De kleur van het uitgestraalde licht moet wit of selectief geel zijn.

(5)

Opmerkingen over de diameter van de gloeidraad

a)

Er gelden geen echte beperkingen voor de diameter, maar het doel voor toekomstige ontwikkelingen is dmax = 1,4 mm.

b)

Bij eenzelfde fabrikant moet de ontwerpdiameter van een standaard- of referentiegloeilamp en die van een gloeilamp uit serieproductie dezelfde zijn.

CATEGORIEËN H11 EN H11B — Datablad H11/2

Figuur 3

Zone zonder optische vervorming (6) en zwarte bovenkant (7)

Image

Figuur 4

Metaalvrije zone (8)

Image

Figuur 5

Toegestane afwijking van de as van de gloeidraad (9)

(alleen voor standaardgloeilampen)

Image

Figuur 6

Excentriciteit van het lampglas (10)

Image

(6)

Het lampglas moet binnen de hoeken γ1 and γ2 vrij zijn van optische vervorming. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken γ1 en γ2.

(7)

De zwarting moet ten minste doorlopen tot het cilindrische gedeelte van het lampglas over de hele bovenomtrek ervan. Zij moet zich ook minstens uitstrekken tot een vlak dat evenwijdig is aan het referentievlak waar γ3 door het buitenoppervlak van het lampglas loopt (aanzicht B op datablad H11/1).

(8)

Het interne ontwerp van de lamp moet zo zijn dat strooilicht en reflecties alleen voorkomen boven de gloeidraad zelf, gezien vanuit horizontale richting (aanzicht A in figuur 1 op datablad H11/1). In de gearceerde zones van figuur 4 mogen zich geen andere metalen delen bevinden dan windingen van de gloeidraad.

(9)

De afwijking van de gloeidraad ten opzichte van de referentieas wordt alleen gemeten in de kijkrichtingen A en B zoals aangegeven in figuur 1 op datablad H11/1. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraad.

(10)

De excentriciteit van de as van het lampglas ten opzichte van de as van de gloeidraad, gemeten in twee vlakken die evenwijdig zijn aan het referentievlak, op de plaats waar de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) door de as van de gloeidraad loopt.

CATEGORIEËN H11 EN H11B — Datablad H11/3

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

12 V

24 V

12 V

e (49)

25,0 (50)

25,0 ± 0,1

f (13)

4,5

5,3 (14)

4,5 ± 0,1

g

min. 0,5

wordt bestudeerd

h1

0 (15)

0 ± 0,1

h2

0 (16)

0 ± 0,15

γ1

min. 50°

min. 50°

γ2

min. 40°

min. 40°

γ3

min. 30°

min. 30°

Lamp-voet:

H11:

PGJ19-2

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-110-2)

H11B:

PGJY19-2

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-146-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

24

12

Watt

55

70

55

Testspanning

Volt

13,2

28,0

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 62

max. 80

max. 62

Lichtstroom

1 350 ± 10 %

1 600 ± 10 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

1 000

13,2 V

1 350

CATEGORIEËN H11 EN H11B — Datablad H11/4

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of de gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

 

a1

a2

b1

b2

c1

c2

12 V

d + 0,3

d + 0,5

0,2

5,0

4,0

24 V

d + 0,6

d + 1,0

0,25

6,3

4,6

d= diameter van de gloeidraad

De positie van de gloeidraad wordt alleen gecontroleerd in de richtingen A en B zoals aangegeven op datablad H11/1, figuur 1.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

De uiteinden van de gloeidraad zoals gedefinieerd in voetnoot 11 op datablad H11/3, moeten tussen de lijnen Z1 en Z2, respectievelijk Z3 en Z4 liggen.

CATEGORIE H12 — Datablad H12/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

CATEGORIE H12 — Datablad H12/1

Afmetingen in mm (51)

Tolerantie

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

e (52)  (53)

31,5

 (54)

± 0,16

f (52)  (53)

5,5

min. 4,8

± 0,16

h1, h2, h3, h4

0

 (54)

± 0,15 (55)

k

0

 (54)

± 0,15 (56)

γ1

min. 50°

γ2

min. 52°

γ3

45°

± 5°

± 5°

Lampvoet PZ20d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-31-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

53

53

Testspanning

Volt

13,2

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 61

max. 61

Lichtstroom

1 050 ± 15 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

775

13,2 V

1 050

CATEGORIE H12 — Datablad H12/3

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

a1

a2

b1

b2

c

1,6 d

1,3 d

0,30

0,30

2,8

d= diameter van de gloeidraad

Voor de kijkrichtingen A, B en C: zie datablad H12/1.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

Het midden van de gloeidraad moet binnen de afmetingen b1 en b2 liggen.

CATEGORIEËN H13 EN H13A — Datablad H13/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Figuur 1

Hoofdtekening

Image

CATEGORIEËN H13 EN H13A — Datablad H13/1

Figuur 2

Definitie van de referentieas (2)

Image

Figuur 4

Afwijking van het lampglas (8)

Image

Figuur 3

Onvervormde zone (6) en ondoorzichtige coating (7)

Image

Figuur 5

Blokkering van het licht bij de lampvoet (9)

Image

(6)

Het lampglas moet axiaal en cilindrisch binnen de hoeken β en δ vrij zijn van optische vervorming. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken β1 en δ2 en hoeft niet te worden geverifieerd in het door de ondoorzichtige coating bestreken gebied.

(7)

De ondoorzichtige coating moet ten minste doorlopen tot het cilindrische gedeelte van het lampglas over de hele bovenomtrek ervan. Hij moet zich ook minstens uitstrekken tot een vlak dat evenwijdig is aan het referentievlak waar γ door het buitenoppervlak van het lampglas loopt (aanzicht B op datablad H13/1).

(8)

De ondoorzichtige coating moet ten minste doorlopen tot het cilindrische gedeelte van het lampglas over de hele bovenomtrek ervan. Hij moet zich ook minstens uitstrekken tot een vlak dat evenwijdig is aan het referentievlak waar γ door het buitenoppervlak van het lampglas loopt (aanzicht B op datablad H13/1).

(9)

Aan het uiteinde van het lampglas bij de lampvoet moet het licht in alle richtingen rond de referentieas worden geblokkeerd tot aan hoek θ.

CATEGORIEËN H13 EN H13A — Datablad H13/3

Figuur 6

Positie en afmetingen van gloeidraden (10) (11) (12) (13) (14)

Image

CATEGORIEËN H13 EN H13A — Datablad H13/4

Afmetingen in mm

Tolerantie

Gloeilampen uit serieproductie

v

d1 (13) (58)

max. 1,8

d2 (13) (58)

max. 1,8

e (57)

29,45

± 0,20

± 0,10

f1 (57)

4,6

± 0,50

± 0,25

f2 (57)

4,6

± 0,50

± 0,25

g (8) (58)

0,5 d1

± 0,40

± 0,20

h (8)

0

± 0,30

± 0,15

j (10)

2,5

± 0,20

± 0,10

k (10)

2,0

± 0,20

± 0,10

m (11)

0

± 0,20

± 0,13

n (11)

0

± 0,20

± 0,13

p (10)

0

± 0,08

± 0,08

β

min. 42°

δ

min. 52°

γ

43°

+ 0° / – 5°

+ 0° / – 5°

θ (9)

41°

± 4°

± 4°

Lamp-voet:

H13:

P26.4t

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-128-3)

H13A:

PJ26.4t

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN (59)

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

55

60

55

60

Testspanning

Volt

13,2

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 68

max. 75

max. 68

max. 75

Lichtstroom

1 100 ± 15 %

1 700 ± 15 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

800

1 200

13,2 V

1 100

1 700

CATEGORIE H14 — Datablad H14/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Figuur 1

Hoofdtekening

Image

Figuur 2

Maximumomtrek van de lamp (3)

Image

(1)

Het referentievlak is het vlak gevormd door de punten op het oppervlak van de fitting waarop de drie nokken van de lampvoetring zullen rusten.

(2)

De referentieas staat loodrecht op het referentievlak en loopt door het middelpunt van de lampvoetring met diameter „M”.

(3)

Het lampglas en de steunen mogen de in figuur 2 aangegeven omtrek niet overschrijden. De omtreklijn is concentrisch met de referentieas.

CATEGORIE H14 — Datablad H14/2

Figuur 3

Zone zonder optische vervorming (4) en zwarte bovenkant (5)

Image

Figuur 4

Excentriciteit van het lampglas

Image

Figuur 5

Afwijking van de as van de gloeidraad (7)

(alleen voor standaardgloeilampen)

Image

(4)

Het lampglas moet binnen de hoeken γ1 and γ2 vrij zijn van optische vervorming. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken γ1 en γ2 en hoeft niet te worden geverifieerd in het door de zwarting bestreken gebied.

(5)

De zwarting moet ten minste doorlopen tot het cilindrische gedeelte van het lampglas over de hele bovenomtrek ervan. Zij moet zich ook minstens uitstrekken tot een vlak dat evenwijdig is aan het referentievlak waar γ3 door het buitenoppervlak van het lampglas loopt (aanzicht B op datablad H14/1).

(6)

De excentriciteit van de as van het lampglas ten opzichte van de as van de gloeidraad van het dimlicht wordt gemeten in twee vlakken die evenwijdig zijn aan het referentievlak, op de plaats waar de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) door de as van de gloeidraad van het dimlicht loopt.

(7)

De afwijking van de gloeidraden ten opzichte van de referentieas wordt alleen gemeten in de kijkrichtingen A, B en C zoals aangegeven in figuur 1 op datablad H14/1. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraden.

CATEGORIE H14 — Datablad H14/3

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilampen

e (60)

26,15

 (62)

± 0,1

f1 (60)  (61)

5,3

 (62)

± 0,1

f2 (60)  (61)

5,0

 (62)

± 0,1

g

0,3 min.

 

 

h1

0

 (62)

± 0,1

h2

0

 (62)

± 0,15

h3

0

 (62)

± 0,15

h4

0

 (62)

± 0,15

i

2,7

 

j

2,5

 (62)

± 0,1

γ1

55° min.

γ2

52° min.

γ3

43°

0 / – 5°

0 / – 5°

Lampvoet P38t overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-133-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

55

60

55

60

Testspanning

Volt

13,2

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 6868 max.

max. 68

max. 68

max. 75

Lichtstroom

1 150 ± 15 %

1 750 ± 15 %

 

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

860

1 300

13,2 V

1 150

1 750

CATEGORIE H14 — Datablad H14/4

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of de gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraden juist gepositioneerd zijn ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

a1

a2

b1

b2

c1

c2

c3

i

k

d1 + 0,5

1,6 * d2

0,2

5,8

5,1

5,75

2,7

0,15

d1 is de diameter van de gloeidraad van het dimlicht en d2 is de diameter van de gloeidraad van het grootlicht.

Opmerkingen over de diameter van de gloeidraden:

a)

Er gelden geen echte beperkingen voor de diameter, maar het doel voor toekomstige ontwikkelingen is d1max = 1,6 mm en d2max = 1,6 mm.

b)

Bij eenzelfde fabrikant moet de ontwerpdiameter van standaardgloeilampen en gloeilampen uit serieproductie dezelfde zijn.

De positie van de gloeidraden wordt alleen gecontroleerd in de richtingen A, B en C zoals aangegeven in figuur 1 op datablad H14/1.

De gloeidraad van het dimlicht moet volledig in rechthoek A liggen en die van het grootlicht volledig in rechthoek B.

De uiteinden van de gloeidraad van het dimlicht zoals gedefinieerd in voetnoot 8 op datablad H14/3, moeten tussen de lijnen Z1 en Z2, respectievelijk Z3 en Z4 liggen.

CATEGORIE H15 — Datablad H15/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Figuur 1

Hoofdtekening

Figuur 3

Maximumomtrek van de lamp (3)

Image

Figuur 2

Definitie van de referentieas (2)

Image

Figuur 4

Zone zonder optische vervorming (4)

Image

(1)

Het referentievlak is het vlak gevormd door de punten waarop de fitting de drie nokken van de lampvoetring aan de inplugkant raakt. Het is bedoeld om als intern referentievlak te worden gebruikt.

Het hulpreferentievlak is het vlak gevormd door de punten op het oppervlak van de fitting waarop de drie steunnokken van de lampvoetring zullen rusten. Het is bedoeld om als extern referentievlak te worden gebruikt.

Voor de lampvoet moet het (interne) referentievlak worden gebruikt, maar voor bepaalde toepassingen mag in plaats daarvan het (externe) hulpreferentievlak worden gebruikt.

(2)

De referentieas staat loodrecht op het referentievlak en gaat door het snijpunt van de twee loodlijnen zoals aangegeven in figuur 2 op datablad H15/1.

(3)

Het lampglas en de steunen mogen de in figuur 3 aangegeven omtrek niet overschrijden. De omtreklijn is concentrisch met de referentieas.

(4)

Het lampglas moet binnen de hoeken γ1 and γ2 vrij zijn van optische vervorming, zoals aangegeven in figuur 4. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken γ1 en γ2.

CATEGORIE H15 — Datablad H15/2

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

 

12 V

24 V

12 V

e

30,0 + 0,35 / – 0,25

30,0 + 0,35 / – 0,25

30,0 + 0,20 / – 0,15

γ1

min. 50°

min. 50°

min. 50°

γ2

min. 50°

min. 50°

min. 50°

r

Voor details: zie het datablad van de lampvoet

Lampvoet PGJ23t-1 overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-155-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12 (63)

24 (63)

12 (63)

 

Watt

15

55

20

60

15

55

Testspanning

Volt

13,2

28,0

13,2

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 19

max. 64

max. 24

max. 73

max. 19

max. 64

 

Licht-stroom

260

1 350

300

1 500

 

 

 

± 10 %

 

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 12 V

 

1 000

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,2 V

 

1 350

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V

290

 

CATEGORIE H15 — Datablad H15/3

Position of the shield

Image

Position of the filaments

Image

CATEGORIE H15 — Datablad H15/4

Tabel met de afmetingen (in mm) op de tekeningen van datablad H15/3

Referentie (64)

Afmetingen (65)

Tolerantie

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

12 V

24 V

12 V

24 V

12 V

24 V

12 V

24 V

a/24,0

a/24,5

1,8

± 0,35

± 0,20

a/26,0

1,8

± 0,35

± 0,20

b1/31,0

0

± 0,30

± 0,15

b1/33,5

b1/34,0

b1/31,0 mv

± 0,30

± 0,15

b2/31,0

0

± 0,30

± 0,15

b2/33,5

b2/34,0

b2/31,0 mv

± 0,30

± 0,15

c1/31,0

0

± 0,30

± 0,50

± 0,15

± 0,25

c1/33,5

c1/34,0

c1/31,0 mv

± 0,30

± 0,50

± 0,15

± 0,25

c2/33,5

c2/34,0

1,1

± 0,30

± 0,50

± 0,15

± 0,25

d

min. 0,1

f (68)  (69)  (70)

2,7

± 0,30

± 0,40

+ 0,20

– 0,10

+ 0,25

– 0,15

g/24,0

g/24,5

0

± 0,50

± 0,70

± 0,25

± 0,35

g/26,0

0

± 0,50

± 0,70

± 0,25

± 0,35

h/31,0

0

± 0,50

± 0,60

± 0,25

± 0,30

h/33,5

h/34,0

h/31,0 mv

± 0,30

± 0,40

± 0,15

± 0,20

lR  (68)  (71)

4,2

4,6

± 0,40

± 0,60

± 0,20

± 0,30

lC  (68)  (69)

4,4

5,4

± 0,40

± 0,60

± 0,20

± 0,30

p/33,5

p/34,0

Naargelang de vorm van de afscherming

q/33,5

q/34,0

p/33,5

p/34,0

± 1,20

± 0,60

CATEGORIE H15 — Datablad H15/5

Nadere uitleg bij datablad H15/3

De volgende afmetingen worden gemeten in vier richtingen:

1)

voor de afmetingen a, c1, c2, d, e, f, lR en lC;

2)

voor de afmetingen g, h, p en q;

3)

voor afmeting b1;

4)

voor afmeting b2.

De afmetingen b1, b2, c1 en h worden gemeten in een vlak evenwijdig aan het referentievlak op een afstand van 31,0, respectievelijk 33,5 mm (34,0 mm voor 24 V-typen).

De afmetingen c2, p en q worden gemeten in een vlak evenwijdig aan het referentievlak op een afstand van 33,5 mm (34,0 mm voor 24 V-typen).

De afmetingen a en g worden gemeten in een vlak evenwijdig aan het referentievlak op een afstand van 24,0 mm (24,5 mm voor 24 V-typen), respectievelijk 26,0 mm.

CATEGORIE H16 — Datablad H16/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Categorie H16

Figuur 1

Hoofdtekening

Image

Figuur 2

Maximumomtrek van de lamp (3)

Image

(1)

Het referentievlak is het vlak gevormd door de onderkant van de afgeschuinde invoerflens van de lampvoet.

(2)

De referentieas staat loodrecht op het referentievlak en loopt door het middelpunt van de lampvoet die een diameter van 19 mm heeft.

(3)

Het lampglas en de steunen mogen de in figuur 2 aangegeven omtrek niet overschrijden. De omtreklijn is concentrisch met de referentieas.

(4)

Het uitgestraalde licht moet wit of selectief geel zijn.

(5)

Opmerkingen over de diameter van de gloeidraad

Er gelden geen echte beperkingen voor de diameter, maar het doel voor toekomstige ontwikkelingen is dmax = 0,9 mm.

Bij eenzelfde fabrikant moet de ontwerpdiameter van een standaard- of referentiegloeilamp en die van een gloeilamp uit serieproductie dezelfde zijn.

CATEGORIE H16 — Datablad H16/2

Figuur 3

Zone zonder optische vervorming (6) en zwarte bovenkant (7)

Image

Figuur 4

Metaalvrije zone (8)

Image

Figuur 5

Toegestane afwijking van de as van de gloeidraad (9)

(alleen voor standaardgloeilampen)

Image

Figuur 6

Excentriciteit van het lampglas (10)

Image

(6)

Het lampglas moet binnen de hoeken γ1 and γ2 vrij zijn van optische vervorming. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken γ1 en γ2.

(7)

De zwarting moet minstens tot hoek γ3 gaan en ten minste doorlopen tot het cilindrische gedeelte van het lampglas over de hele bovenomtrek ervan.

(8)

Het interne ontwerp van de lamp moet zo zijn dat strooilicht en reflecties alleen voorkomen boven de gloeidraad zelf, gezien vanuit horizontale richting (aanzicht A in figuur 1 op datablad H16/1). In de gearceerde zones van figuur 4 mogen zich geen andere metalen delen bevinden dan windingen van de gloeidraad.

(9)

De afwijking van de gloeidraad ten opzichte van de referentieas wordt alleen gemeten in de kijkrichtingen A en B zoals aangegeven in figuur 1 op datablad H16/1. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraad.

(10)

De afwijking van de gloeidraad ten opzichte van de as van het lampglas, gemeten in twee vlakken die evenwijdig zijn aan het referentievlak, op de plaats waar de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) door de as van de gloeidraad loopt.

CATEGORIE H16 — Datablad H16/3

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

12 V

12 V

e (74)

25,0 (75)

25,0 ± 0,1

f (74)

3,2 (75)

3,2 ± 0,1

g

min. 0,5

wordt bestudeerd

h1

0 (75)

0 ± 0,1

h2

0 (75)

0 ± 0,15

γ1

min. 50°

min. 50°

γ2

min. 40°

min. 40°

γ3

min. 30°

min. 30°

Lamp-voet: H16: PGJ19-3 overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-110-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

19

19

Testspanning

Volt

13,2

13,2

Objectieve waarden

Watt

22 max.

22 max.

Lichtstroom

500 + 10 % / – 15 %

 

Referentielichtstroom: 500 lm bij ongeveer 13,2 V

Referentielichtstroom: 550 lm bij ongeveer 13,5 V

CATEGORIE H16 — Datablad H16/4

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of de gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

a1

a2

b1

b2

c1

c2

d + 0,50

d + 0,70

0,25

3,6

2,6

d= diameter van de gloeidraad

De positie van de gloeidraad wordt alleen gecontroleerd in de richtingen A en B zoals aangegeven op datablad H16/1, figuur 1.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

De uiteinden van de gloeidraad zoals gedefinieerd in voetnoot 11 op datablad H16/3, moeten tussen de lijnen Z1 en Z2, respectievelijk Z3 en Z4 liggen.

CATEGORIEËN H6W EN HY6W — Datablad H6W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

14,25

15,0

15,75

15,0 ± 0,25

Zijdelingse afwijking (1)

 

 

0,75

max. 0,4

β

82,5°

90°

97,5°

90° ± 5°

γ1, γ2 (2)

30°

 

 

min. 30°

Lamp-voet:

H6W:

BAX9s

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-8-1)

HY6W:

BAZ9s

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-150-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

6

6

Test-spanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 7,35

max. 7,35

Lichtstroom

H6W

125 ± 12 %

 

HY6W

75 ± 17 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V

Wit: 125 lm

Ambergeel: 75 lm

(1)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een as X-X omvat.

(2)

In het gebied tussen de buitenste benen van de hoeken γ1 en γ2 mag het lampglas geen zones met optische vervorming hebben en moet zijn krommingsstraal ten minste 50 % van zijn werkelijke diameter bedragen.

(3)

Over de hele lengte van de lampvoet mogen geen uitsteeksels of lassen de toegestane maximumdiameter van de lampvoet overschrijden.

(4)

Het door gloeilampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie H6W en ambergeel voor categorie HY6W.

(5)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie H6W en ambergeel of wit voor categorie HY6W.

CATEGORIEËN H10W/1 EN HY10W — Datablad H10W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

14,25

15,0

15,75

15,0 ± 0,25

Zijdelingse afwijking (1)

 

 

0,75

max. 0,4

β

82,5°

90°

97,5°

90° ± 5°

γ1, γ2 (2)

30°

 

 

min. 30°

Lamp-voet:

H10W/1:

BAU9s

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-150A-1)

HY10W:

BAUZ9s

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-150B-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

10

10

Test-spanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 12

max. 12

Lichtstroom

H10W/1

200 ± 12 %

 

HY10W

120 ± 17 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V

Wit: 200 lm

Ambergeel: 120 lm

(1)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een as X-X omvat.

(2)

In het gebied tussen de buitenste benen van de hoeken γ1 en γ2 mag het lampglas geen zones met optische vervorming hebben en moet zijn krommingsstraal ten minste 50 % van zijn werkelijke diameter bedragen.

(3)

Over de hele lengte van de lampvoet mogen geen uitsteeksels of lassen de toegestane maximumdiameter van de lampvoet overschrijden.

(4)

Het door gloeilampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie H6W en ambergeel voor categorie HY6W.

(5)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie H6W en ambergeel of wit voor categorie HY6W.

CATEGORIEËN H21W EN HY21W — Datablad H21W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

 

20,0 (1)

 

20,0 ± 0,25

f

12 V

 

 

3,8

3,8 + 0/ – 1

24 V

 

 

4,5

 

Zijdelingse afwijking (2)

 

 

(3)

0,0 ± 0,15 (4)

β

82,5°

90°

97,5°

90° ± 5°

γ1, γ2 (5)

45°

 

 

45° min.

Lamp-voet:

H21W:

BAY9s

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-9-1)

HY21W:

BAW9s

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-149-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

24

12

Watt

21

21

21

Test-spanning

Volt

13,5

28,0

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 26,25

max. 29,4

max. 26,25

Lichtstroom

H21W

600 ± 12 %

600 ± 15 %

 

HY21W

300 ± 17 %

300 ± 20 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

Wit: 415 lm

13,2 V

Wit: 560 lm

13,5 V

Wit: 600 lm

Ambergeel: 300 lm

(1)

Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad H21W/2).

(2)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een as X-X omvat.

(3)

De zijdelingse afwijking ten opzichte van het vlak dat loodrecht staat op as X-X, wordt gemeten in de positie die is beschreven in punt 1 van de testprocedure op datablad H21W/2.

(4)

In het gebied tussen de buitenste benen van de hoeken γ1 en γ2 mag het lampglas geen zones met optische vervorming hebben en moet zijn krommingsstraal ten minste 50 % van zijn werkelijke diameter bedragen.

(5)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie H10W/1 en ambergeel of wit voor categorie HY10W.

(6)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie H21W en ambergeel of wit voor categorie HY21W.

CATEGORIEËN H21W EN HY21W — Datablad H21W/2

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of de gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak en hij een as heeft die, met een tolerantie van ± 7,5°, loodrecht staat op het vlak dat het midden van de referentienok en de referentieas doorsnijdt.

Image

Referentie

a

b

h

k

Afmeting

d + 1,0

d + 1,0

f + 1,2

0,50

d

=

werkelijke diameter van de gloeidraad

f

=

werkelijke lengte van de gloeidraad

Testprocedures en -voorschriften

1.   De gloeilamp wordt in een fitting geplaatst die om zijn eigen as kan draaien en die ofwel een schaalverdeling heeft, ofwel vaste instellingen die overeenkomen met de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing. De fitting wordt dan zodanig gedraaid dat er een aanzicht op het einde van de gloeidraad wordt verkregen op het scherm waarop het beeld van de gloeidraad wordt geprojecteerd. Het aanzicht van het einde van de gloeidraad moet worden verkregen binnen de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing.

2.   Zijaanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden wordt geplaatst, met de referentieas verticaal en met een aanzicht op het einde van de gloeidraad, moet de projectie van de gloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „b”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt.

3.   Vooraanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden en de referentieas verticaal wordt geplaatst en wordt bekeken in een richting loodrecht op de as van de gloeidraad:

3.1.

moet de projectie van de gloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „h”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt;

3.2.

mag het midden van de gloeidraad niet meer dan afstand „k” van de referentieas afwijken.

CATEGORIEËN H27W/1 EN H27W/2 — Datablad H27W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

CATEGORIE H27W/1

Image

Categorie H27W/2

Image

(1)

Het referentievlak is het vlak gevormd door de onderkant van de afgeschuinde invoerflens van de lampvoet.

(2)

De referentieas staat loodrecht op het referentievlak en loopt door het middelpunt van de 13,10 mm-diameter van de lampvoet.

(3)

Het lampglas en de steunen mogen de omtrek van een theoretische cilinder rond de referentieas niet overschrijden.

(4)

De zwarting moet de hele bovenkant van het lampglas bestrijken, inclusief het cilindrische gedeelte ervan tot aan het snijpunt met γ1.

CATEGORIEËN H27W/1 EN H27W/2 — Datablad H27W/2

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

e

31,75 (77)

31,75 ± 0,25

f (79)

max. 4,8

4,2 ± 0,20

k

0 (77)

0,0 ± 0,25

h1, h2, h3, h4 (78)

0 (77)

0,0 ± 0,25

γ1 (76)

nom. 38°

nom. 38°

γ2 (76)

nom. 44°

nom. 44°

Lampvoet:

H27W/1:

PG13

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-107- 4)

H27W/2:

PGJ13

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

27

27

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 31

max. 31

Lichtstroom

477 ± 15 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

350 lm

13,2 V

450 lm

13,5 V

477 lm

CATEGORIEËN H27W/1 EN H27W/2 — Datablad H27W/3

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Afmetingen in mm

Image

Referentie

a

c

k

g

Afmetingen

d + 1,2

d + 1,0

0,5

2,4

d= werkelijke diameter van de gloeidraad

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

Het midden van de gloeidraad moet binnen afmeting k liggen.

CATEGORIEËN HB3 EN HB3A — Datablad HB3/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

CATEGORIEËN HB3 EN HB3A — Datablad HB3/2

Zone zonder optische vervorming (7)

Image

Positie en afmetingen van de gloeidraad

Image

(6)

De kleur van het uitgestraalde licht moet wit of selectief geel zijn.

(7)

Het buitenoppervlak van het lampglas moet axiaal binnen de hoeken γ1 en γ2 vrij zijn van optische vervorming.

CATEGORIEËN HB3 EN HB3A — Datablad HB3/3

Afmetingen in mm (84)

Toleranties

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

e (81)  (83)

31,5

 (82)

± 0,16

f (81)  (83)

5,1

 (82)

± 0,16

h1, h2

0

 (82)

± 0,15 (80)

h3

0

 (82)

± 0,08 (80)

1

min. 45°

2

min. 52°

Lampvoet P20d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-31-2) (85)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

60

60

Testspanning

Volt

13,2

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 73

max. 73

Lichtstroom

1 860 ± 12 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

1 300

13,2 V

1 860

CATEGORIEËN HB3 EN HB3A — Datablad HB3/4

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

 

p

q

r

s

t

u

v

12 V

1,3 d

1,6 d

3,0

2,9

0,9

0,4

0,7

d= diameter van de gloeidraad

De positie van de gloeidraad wordt alleen gecontroleerd in de richtingen A en B zoals aangegeven op datablad HB3/1.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

Het begin van de gloeidraad, zoals gedefinieerd in voetnoot 11 op datablad HB3/3, moet binnen volume „B” liggen en het uiteinde van de gloeidraad binnen volume „C”.

Volume „A” impliceert geen voorschriften met betrekking tot het midden van de gloeidraad.

CATEGORIEËN HB4 EN HB4A — Datablad HB4/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

CATEGORIEËN HB4 EN HB4A — Datablad HB4/2

Zone zonder optische vervorming (7) en zwarte bovenkant (8)

Image

Excentriciteit van het lampglas

Image

Positie en afmetingen van de gloeidraad

Image

(6)

De kleur van het uitgestraalde licht moet wit of selectief geel zijn.

(7)

Het buitenoppervlak van het lampglas moet axiaal en cilindrisch binnen de hoeken γ1 en γ2 vrij zijn van optische vervorming. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken γ1 en γ2 en hoeft niet te worden geverifieerd in het door de zwarting bestreken gebied.

(8)

De zwarting moet minstens tot hoek γ3 gaan en ten minste doorlopen tot het onvervormde gedeelte van het lampglas dat is bepaald door hoek γ1.

CATEGORIEËN HB4 EN HB4A — Datablad HB4/3

Afmetingen in mm (91)

Toleranties

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

e (88)  (90)

31,5

 (89)

± 0,16

f (88)  (90)

5,1

 (89)

± 0,16

h1, h2

0

 (89)

± 0,15 (87)

h3

0

 (89)

± 0,08 (87)

g (88)

0,75

± 0,5

± 0,3

γ1

min. 50°

γ2

min. 52°

γ3

45°

± 5°

± 5°

Lampvoet P22d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-32-2) (92)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

51

51

Testspanning

Volt

13,2

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 62

max. 62

Lichtstroom

1 095 ± 15 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

825

13,2 V

1 095

CATEGORIEËN HB4 EN HB4A — Datablad HB4/4

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

 

p

q

r

s

t

u

v

12 V

1,3 d

1,6 d

3,0

2,9

0,9

0,4

0,7

d= diameter van de gloeidraad

De positie van de gloeidraad wordt aleen gecontroleerd in de richtingen A en B zoals aangegeven op datablad HB4/1.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

Het begin van de gloeidraad, zoals gedefinieerd in voetnoot 12 op datablad HB4/3, moet binnen volume „B” liggen en het uiteinde van de gloeidraad binnen volume „C”.

Volume „A” impliceert geen voorschriften met betrekking tot het midden van de gloeidraad.

CATEGORIE HIR1 — Datablad HIR1/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

CATEGORIE HIR1 — Datablad HIR1/2

Afmetingen in mm (98)

Toleranties

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

e (95)  (97)

29

 (96)

± 0,16

f (95)  (97)

5,1

 (96)

± 0,16

g (95)

0

+ 0,7 / – 0,0

+ 0,4 / – 0,0

h1, h2

0

 (96)

± 0,15 (94)

d

max. 1,6

 

 

γ1

min. 50°

γ2

min. 50°

Lampvoet PX20d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-31-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

65

65

Testspanning

Volt

13,2

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 73

max. 73

Lichtstroom

2 500 ± 15 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

1 840

13,2 V

2 500

CATEGORIE HIR1 — Datablad HIR1/3

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

 

a1

a2

b1

b2

c1

c2

12 V

d + 0,4

d + 0,8

0,35

6,1

5,2

d= diameter van de gloeidraad

De positie van de gloeidraad wordt alleen gecontroleerd in de richtingen A en B zoals aangegeven op datablad HIR1/1.

De uiteinden van de gloeidraad zoals gedefinieerd in voetnoot 10 op datablad HIR1/2, moeten tussen de lijnen Z1 en Z2, respectievelijk Z3 en Z4 liggen.

CATEGORIE HIR2 — Datablad HIR2/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

CATEGORIE HIR2 — Datablad HIR2/2

Afmetingen in mm (103)

Toleranties

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

e (100)  (102)

28,7

 (101)

± 0,16

f (100)  (102)

5,3

 (101)

± 0,16

g (100)

0

+ 0,7 / – 0,0

+ 0,4 / – 0,0

h1, h2

0

 (101)

± 0,15 (99)

d

max. 1,6

γ1

min. 50°

γ2

min. 50°

Lampvoet PX22d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-32-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

55

55

Testspanning

Volt

13,2

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 63

max. 63

Lichtstroom

1 875 ± 15 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

1 355

13,2 V

1 875

CATEGORIE HIR2 — Datablad HIR2/3

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

 

a1

a2

b1

b2

c1

c2

12 V

d + 0,4

d + 0,8

0,35

6,6

5,7

d= diameter van de gloeidraad

De positie van de gloeidraad wordt alleen gecontroleerd in de richtingen A en B zoals aangegeven op datablad HIR2/1.

De uiteinden van de gloeidraad zoals gedefinieerd in voetnoot 10 op datablad HIR2/2, moeten tussen de lijnen Z1 en Z2, respectievelijk Z3 en Z4 liggen.

CATEGORIE HS1 — Datablad HS1/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Figuur 1

Hoofdtekening

Image

Maximumomtrek van de lamp (4)

Figuur 2

Figuur 3

Image

(1)

Het referentievlak is het vlak gevormd door de steunpunten van de drie nokken van de lampvoetring.

(2)

De referentieas staat loodrecht op het referentievlak en loopt door het middelpunt van de cirkel met diameter „M”.

(3)

De kleur van het uitgestraalde licht moet wit of selectief geel zijn.

(4)

Het lampglas en de steunen mogen de in figuur 2 aangegeven omtrek niet overschrijden. Bij gebruik van een selectief geel buitenglas mogen het lampglas en de steunen de in figuur 3 aangegeven omtrek echter niet overschrijden.

(5)

De zwarting moet ten minste doorlopen tot het cilindrische gedeelte van het lampglas. Zij moet ook de afscherming omvatten, wanneer deze wordt gezien in een richting loodrecht op de referentieas.

CATEGORIE HS1 — Datablad HS1/2

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

6 V

12 V

12 V

e

28,5 + 0,45 / – 0,25

28,5 + 0,20 / – 0,00

p

28,95

28,95

a

max. 40°

max. 40°

Lampvoet PX43t overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-34-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

6 (104)

12 (104)

12 (104)

Watt

35

35

35

35

35

35

Testspanning

Volt

6,3

13,2

13,2

Volt

Watt ± %

35

35

35

35

35

35

5

5

Lichtstroom ± %

700

440

825

525

 

15

 

Meetlichtstroom (105) lm

 

450

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

700

450

13,2 V

825

525

CATEGORIE HS1 — Datablad HS1/3

Positie van de afscherming

Image

Positie van de gloeidraden

Image

CATEGORIE HS1 — Datablad HS1/4

Tabel met de afmetingen (in mm) op de tekeningen van datablad HS1/3

Referentie (106)

Afmetingen (107)

Tolerantie

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

6 V

12 V

6 V

12 V

6 V

12 V

12 V

a/26

0,8

± 0,35

± 0,20

a/25

0,8

± 0,55

± 0,20

b1/29,5

0

± 0,35

± 0,20

b1/33

b1/29,5 mv

± 0,35

± 0,15

b2/29,5

0

± 0,35

± 0,20

b2/33

b2/29,5 mv

± 0,35

± 0,15

c/29,5

0,6

± 0,35

± 0,20

c/31

c/29,5 mv

± 0,30

± 0,15

d

min. 0,1 / max. 1,5

e (113)

28,5

+ 0,45 / – 0,25

+ 0,20 / – 0,00

f (111)  (112)  (113)

1,7

+ 0,50 / – 0,30

+ 0,30 / – 0,10

g/26

0

± 0,50

± 0,30

g/25

0

± 0,70

± 0,30

h/29,5

0

± 0,50

± 0,30

h/31

h/29,5 mv

± 0,30

± 0,20

lR  (111)  (114)

3,5

4,0

± 0,80

± 0,40

lC  (111)  (112)

3,3

4,5

± 0,80

± 0,35

p/33

Naargelang de vorm van de afscherming

q/33

(p + q) / 2

± 0,60

± 0,30

CATEGORIE HS1 — Datablad HS1/5

Nadere uitleg bij datablad HS1/3

De volgende afmetingen worden gemeten in drie richtingen:

(1)

voor de afmetingen a, b1, c, d, e, f, lR en lC;

(2)

voor de afmetingen g, h, p en q

(3)

voor afmeting b2.

De afmetingen p en q worden gemeten in een vlak evenwijdig aan en op een afstand van 33 mm van het referentievlak.

De afmetingen b1 en b2 worden gemeten in een vlak evenwijdig aan en op een afstand van 29,5, respectievelijk 33 mm van het referentievlak.

De afmetingen a en g worden gemeten in een vlak evenwijdig aan en op een afstand van 25,0, respectievelijk 26,0 mm van het referentievlak.

De afmetingen c en h worden gemeten in een vlak evenwijdig aan en op een afstand van 29,5, respectievelijk 31 mm van het referentievlak.

Opmerking: Voor de meetmethode: zie aanhangsel E van IEC-publicatie 60809.

CATEGORIE HS2 — Datablad HS2/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

CATEGORIE HS2 — Datablad HS2/2

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

 

11,0 (5)

 

11,0 ± 0,15

f (116)

6 V

1,5

2,5

3,0

2,5 ± 0,15

12 V

2,0

3,0

4,0

 

h1, h2

 

(5)

 

0 ± 0,15

α (2)

 

 

40°

 

β (3)

75°

90°

105°

90° ± 5°

γ (4)

15°

 

 

min. 15°

γ (4)

40°

 

 

min. 40°

Lampvoet PX13.5s overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-35-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

6

12

6

Watt

15

15

Testspanning

Volt

6,75

13,5

6,75

Objectieve waarden

Watt

15 ± 6 %

15 ± 6 %

Lichtstroom

320 ± 15 %

 

Referentielichtstroom: 320 lm bij ongeveer 6,75 V

CATEGORIE HS2 — Datablad HS2/3

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of de gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

Reference

a1

a2

b1

b2

c1 (6 V)

c1 (12 V)

c2

Dimension

d + 1,0

d + 1,4

0,25

0,25

4,0

4,5

1,75

d= werkelijke diameter van de gloeidraad

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

Het begin van de gloeidraad moet tussen de lijnen Z1 en Z2 liggen.

CATEGORIE HS5 — Datablad HS5/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

GLOEILAMP VOOR MOTORFIETSEN

Figuur 1

Hoofdtekening

Image

Figuur 2

Zone zonder optische vervorming (4) en zwarte bovenkant (5)

Image

(1)

Het referentievlak is het binnenoppervlak tussen de drie insteeksleuven.

(2)

De referentieas staat loodrecht op het referentievlak en loopt door het middelpunt van de lampvoet die een diameter van 23 mm heeft.

(3)

Het lampglas en de steunen mogen de in figuur 1 aangegeven omtrek niet overschrijden. De omtreklijn is concentrisch met de referentieas.

(4)

Het lampglas moet binnen de hoeken γ1 and γ2 vrij zijn van optische vervorming. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken γ1 en γ2.

(5)

De zwarting moet minstens tot hoek γ3 gaan en ten minste doorlopen tot het cilindrische gedeelte van het lampglas over de hele bovenomtrek ervan.

CATEGORIE HS5 — Datablad HS5/2

Figuur 3

Positie en afmetingen van de gloeidraad

Aanzicht B van de gloeidraad van het grootlicht

Image

Aanzicht A van de gloeidraad van het dimlicht

Image

Bovenaanzicht van de gloeidraad van het grootlicht

Image

Bovenaanzicht van de gloeidraad van het dimlicht

Image

CATEGORIE HS5 — Datablad HS5/3

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

12 V

12 V

e

26

 (117)

± 0,15

lC  (118)

4,6

± 0,3

k

0

± 0,2

h1, h3

0

± 0,15

h2, h4

0

± 0,20

lR  (118)

4,6

± 0,3

j

0

± 0,2

g1, g3

0

± 0,30

g2, g4

2,5

± 0,40

γ1

min. 50°

γ2

min. 23°

γ3

min. 50°

Lampvoet P23t overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-138- 2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Spanning

V

12

12

Wattage

W

35

30

35

30

Testspanning

V

13,2

13,2

Objectieve waarden

Wattage

W

max. 40

max. 37

max. 40

max. 37

Lichtstroom

lm

620

515

 

 

± %

15

15

 

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

460

380

13,2 V

620

515

CATEGORIE HS5 — Datablad HS5/4

Voorschrift voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of:

a)

de gloeidraad van het dimlicht juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak, en of

b)

de gloeidraad van het grootlicht juist gepositioneerd is ten opzichte van de gloeidraad van het dimlicht.

Afmetingen in millimeters

Zijaanzicht

Image

Referentie

a

b

c

d

v

Afmetingen

d1 + 0,6

d1 + 0,8

d2 + 1,2

d2 + 1,6

2,5

d1

=

diameter van de gloeidraad van het dimlicht

d2

=

diameter van de gloeidraad van het grootlicht

Vooraanzicht

Image

Referentie

h

k

Afmetingen

6,0

0,5

De gloeidraden moeten zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

Het midden van de gloeidraad moet binnen afmeting k liggen.

CATEGORIE HS5A Datablad HS5A/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

GLOEILAMP VOOR MOTORFIETSEN

Figuur 1

Hoofdtekening

Image

Figuur 2

Zone zonder optische vervorming (4) en zwarte bovenkant (5)

Image

(1)

Het referentievlak is het binnenoppervlak tussen de drie insteeksleuven.

(2)

De referentieas staat loodrecht op het referentievlak en loopt door het middelpunt van de lampvoet die een diameter van 23 mm heeft.

(3)

Glass bulb and supports shall not exceed the envelope as indicated in figure 1. The envelope is concentric to the reference axis.

(4)

Het lampglas moet binnen de hoeken γ1 and γ2 vrij zijn van optische vervorming. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken γ1 en γ2.

(5)

De zwarting moet minstens tot hoek γ3 gaan en ten minste doorlopen tot het cilindrische gedeelte van het lampglas over de hele bovenomtrek ervan.

CATEGORIE HS5A Datablad HS5A/2

Figuur 3

Positie en afmetingen van de gloeidraad

Image

CATEGORIE HS5A Datablad HS5A/3

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

12 V

12 V

e

26

lC  (119)

4,6

± 0,5

± 0,3

k

0

± 0,4

± 0,2

h1, h3

0

± 0,3

± 0,15

h2, h4

0

± 0,4

± 0,2

lR  (119)

4,6

± 0,5

± 0,3

j

0

± 0,6

± 0,3

g1, g3

0

± 0,6

± 0,3

g2, g4

2,5

± 0,4

± 0,2

γ1

min. 50°

γ2

min. 23°

γ3

min. 50°

Lampvoet PX23t overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-138A-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Spanning

V

12 (120)

12 (120)

Wattage

W

45

40

45

40

Testspanning

V

13,2

13,2

Objectieve waarden

Wattage

W

max. 50

max. 45

max. 50

max. 45

Lichtstroom

lm

750

640

 

 

± %

15

15

 

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

550 lm

470 lm

13,2 V

750 lm

640 lm

CATEGORIE HS6 — Datablad HS6/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Figuur 1

Hoofdtekeningen

Image

CATEGORIE HS6 — Datablad HS6/2

Figuur 2

Definitie van de referentieas (9)

Image

Figuur 4

Afwijking van het lampglas (8)

Image

Figuur 3

Onvervormde zone (6) en ondoorzichtige coating (7)

Image

Figuur 5

Blokkering van het licht bij de lampvoet (9)

Image

(6)

Het lampglas moet axiaal en cilindrisch binnen de hoeken β en δ vrij zijn van optische vervorming. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken β en δ en hoeft niet te worden geverifieerd in het door de ondoorzichtige coating bestreken gebied.

(7)

De ondoorzichtige coating moet ten minste doorlopen tot het cilindrische gedeelte van het lampglas over de hele bovenomtrek ervan. Zij moet zich ook minstens uitstrekken tot een vlak dat evenwijdig is aan het referentievlak waar γ door het buitenoppervlak van het lampglas loopt, zoals aangegeven in figuur 3 (aanzicht B op datablad HS6/1).

(8)

De afwijking van de gloeidraad van het dimlicht ten opzichte van de as van het lampglas, wordt gemeten in twee vlakken die evenwijdig zijn aan het referentievlak, op de plaats waar de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) door de as van de gloeidraad van het dimlicht loopt.

(9)

Aan het uiteinde van het lampglas bij de lampvoet moet het licht in alle richtingen rond de referentieas worden geblokkeerd tot aan hoek θ.

CATEGORIE HS6 — Datablad HS6/3

Figuur 6

Positie en afmetingen van gloeidraden (10) (11) (12) (13) (14)

Image

CATEGORIE HS6 — Datablad HS6/4

Afmetingen in mm

Tolerantie

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

d1 (13) (121)

max. 1,4

d2 (13) (122)

max. 1,4

e (121)

29,45

± 0,20

± 0,10

f1 (121)

4,4

± 0,50

± 0,25

f2 (121)

4,4

± 0,50

± 0,25

g (8) (122)

0,5 d1

± 0,50

± 0,30

h (8)

0

± 0,40

± 0,20

j (10)

2,5

± 0,30

± 0,20

k (10)

2,0

± 0,20

± 0,10

m (11)

0

± 0,24

± 0,20

n (11)

0

± 0,24

± 0,20

p (10)

0

± 0,30

± 0,20

β

min. 42°

δ

min. 52°

γ

43°

+ 0° / – 5°

+ 0° / – 5°

(9)

41°

± 4°

± 4°

Lamp-voet

:

PX26.4t overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-128-3)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN 18 (122)

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

40

35

40

35

Testspanning

Volt

13,2

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 45

max. 40

max. 45

max. 40

Lichtstroom

900 ± 15 %

600 ± 15 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

630 / 420

13,2 V

900 / 600

CATEGORIE P13W — Datablad P13W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Figuur 1

Hoofdtekening

Image

Figuur 2

Metaalvrije zone (3)

Image

(1)

Het referentievlak is het vlak gevormd door de raakpunten van de lampvoetfitting.

(2)

Er gelden geen echte beperkingen voor de diameter, maar het doel is dmax = 1,0 mm.

(3)

In de gearceerde zones van figuur 2 mogen zich geen andere ondoorzichtige delen bevinden dan windingen van de gloeidraadspiraal. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken α1 en α2.

CATEGORIE P13W — Datablad P13W/2

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

e (125)

25,0 (124)

25,0 ± 0,25

f (125)

4,3 (124)

4,3 ± 0,25

α1  (126)

min. 30,0°

min. 30,0°

α2  (126)

min. 58,0°

min. 58,0°

Lampvoet PG18.5d-1 overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-147-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Spanning

V

12

12

Wattage

W

13

13

Testspanning

V

13,5

13,5

Objectieve waarden

Wattage

W

max. 19

max. 19

Lichtstroom

lm

250

 

±

+ 15 % / – 20 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5V

250 lm

CATEGORIE P13W — Datablad P13W/3

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

 

p

q

u1, u2

r, s

t, v

Gloeilampen uit serieproductie

1,7

1,9

0,3

2,6

0,9

Standaardgloeilampen

1,5

1,7

0,25

2,45

0,6

De positie van de gloeidraad wordt gecontroleerd in twee loodrecht op elkaar staande vlakken, waarvan er een door de stroomtoevoerdraden loopt.

De uiteinden van de gloeidraad zoals gedefinieerd in voetnoot 4 op datablad P13W/2, moeten tussen de lijnen Z1 en Z2, respectievelijk Z3 en Z4 liggen.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

CATEGORIEËN P19W, PY19W, PR19W, PS19W, PSY19W EN PSR19W — Datablad P19W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

CATEGORIEËN P19W, PY19W, PR19W, PS19W, PSY19W EN PSR19W — Datablad P19W/2

Afmetingen in mm (127)

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

α (131)

e (128)  (129)

 

24,0

 

24,0

f (128)  (129)

 

4,0

 

4,0 ± 0,2

α (130)

58°

 

 

min. 58°

P19W Lampvoet PGU20-1

PY19W Lampvoet PGU20-2

PR19W Lampvoet PGU20-5

PS19W Lampvoet PG20-1

PSY19W Lampvoet PG20-2

PSR19W Lampvoet PG20-5

overeenkomstig IEC-publicatie 60061

(datablad 7004-127-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

19

19

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 20

max. 20

Lichtstroom

P19W

PS19W

350 ± 15 %

 

PY19W

PSY19W

215 ± 20 %

 

PR19W

PSR19W

80 ± 20 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V

Wit: 350 lm

Ambergeel: 215 lm

Rood: 80 lm

 

CATEGORIEËN P19W, PY19W, PR19W, PS19W, PSY19W EN PSR19W — Datablad P19W/3

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

 

a1

a2

b1, b2

c1

c2

Gloeilampen uit serieproductie

2,9

3,9

0,5

5,2

3,8

Standaardgloeilampen

1,5

1,7

0,25

4,7

3,8

De positie van de gloeidraad wordt gecontroleerd in twee loodrecht op elkaar staande vlakken, waarvan er een door de stroomtoevoerdraden loopt.

De uiteinden van de gloeidraad zoals gedefinieerd in voetnoot 6 op datablad P19W/2, moeten tussen de lijnen Z1 en Z2, respectievelijk Z3 en Z4 liggen.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

CATEGORIE P21W — Datablad P21W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

6,12 V

 

31,8 (3)

 

31,8 ± 0,3

24 V

30,8

31,8

32,8

 

f

12 V

5,5

6,0

7,0

6,0 ± 0,5

6 V

 

 

7,0

 

Zijdelingse afwijking (1)

6,12 V

 

 

(3)

max. 0,3

24 V

 

 

1,5

 

β

75°

90°

105°

90° ± 5°

Lampvoet BA15s overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 700411A-9) (2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarde

Volt

6

12

24

12

Watt

21

21

Testspanning

Volt

6,75

13,5

28,0

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 27,6

max. 26,5

max. 29,7

max. 26,5

Lichtstroom

460 ± 15 %

 

Referentielichtstroom: 460 lm bij ongeveer 13,5 V

(1)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een de as van de lampvoetnokken omvat.

(2)

Gloeilampen met lampvoet BA15d mogen voor bijzondere doeleinden worden gebruikt en hebben dezelfde afmetingen.

(3)

Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad P21W/2).

(4)

In dit aanzicht mag de gloeidraad van het 24 V-type recht of V-vormig zijn. Dit moet in de goedkeuringsaanvraag worden vermeld. Bij een rechte gloeidraad gelden voor de projectie op het scherm de voorschriften van datablad P21W/2. Bij een V-vormige gloeidraad moeten de uiteinden ervan zich op dezelfde afstand, met een tolerantie van ± 3 mm, van het referentievlak bevinden.

CATEGORIE P21W — Datablad P21W/2

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of de gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak en hij een as heeft die, met een tolerantie van ± 15°, loodrecht staat op het vlak dat het midden van de lamvoetnokken (P21W) of van de referentienok (PY21W en PR21W) en de referentieas doorsnijdt.

Zijaanzicht

Vooraanzicht

Image


Referentie

a

b

h

k

Afmeting

3,5

3,0

9,0

1,0

Testprocedures en -voorschriften

1.   De gloeilamp wordt in een fitting geplaatst die om zijn eigen as kan draaien en die ofwel een schaalverdeling heeft, ofwel vaste instellingen die overeenkomen met de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing. De fitting wordt dan zodanig gedraaid dat er een aanzicht op het einde van de gloeidraad wordt verkregen op het scherm waarop het beeld van de gloeidraad wordt geprojecteerd. Het aanzicht van het einde van de gloeidraad moet worden verkregen binnen de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing.

2.   Zijaanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden wordt geplaatst, met de referentieas verticaal en met een aanzicht op het einde van de gloeidraad, moet de projectie van de gloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „b”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt.

3.   Vooraanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden en de referentieas verticaal wordt geplaatst en wordt bekeken in een richting loodrecht op de as van de gloeidraad:

3.1.

moet de projectie van de gloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „h”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt.

3.2.

mag het midden van de gloeidraad niet meer dan afstand „k” van de referentieas afwijken.

CATEGORIE P21/4W — Datablad P21/4W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

 

31,8 (1)

 

31,8 ± 0,3

f

 

 

7,0

7,0 + 0 / – 2

Zijdelingse afwijking

 

 

(1)

max. 0,3 (2)

x, y

(1)

2,8 ± 0,5

β

75° (1)

90° (1)

105° (1)

90° ± 5°

Lampvoet BAZ15d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-11C-3)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

24

12

Watt

21

4

21

4

21 / 4

Testspanning

Volt

13,5

28,0

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 26,5

max. 5,5

max. 29,7

max. 8,8

max. 26,5/5,5

Lichtstroom ± %

440

15

440

20

 

15

20

15

20

 

Referentielichtstroom: 440 en 15 lm bij ongeveer 13,5 V

(1)

Te controleren door middel van een „boxsysteem” 3/ op basis van de hierboven aangegeven afmetingen en toleranties. „x” en „y” hebben betrekking op de hoofdgloeidraad (hoge wattage) en niet op de referentieas. Er worden mogelijkheden bestudeerd om de nauwkeurigheid bij het positioneren van de gloeidraad en van de combinatie lampvoet/fitting te vergroten.

(2)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de hoofdgloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een de as van de referentienok omvat.

(3)

Het „boxsysteem” is hetzelfde als bij gloeilamp P21/5W.

CATEGORIE P21/5W — Datablad P21/5W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

6,12 V

 

31,8 (1)

 

31,8 ± 0,3

24 V

30,8

31,8

32,8

 

f

6,12 V

 

 

7,0

7,0 + 0 / – 2

Zijdelingse afwijking (2)

6,12 V

 

 

(1)

max. 0,3

24 V

 

 

1,5

 

x, y

6,12 V

 

(1)

 

2,8 ± 0,3

x

24 V (3)

–1,0

0

1,0

 

y

24 V (3)

1,8

2,8

3,8

 

β

 

75°

90°

105°

90° ± 5°

Lampvoet BAY15d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-11B-7)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

6

12

24

12

Watt

21

5

21

5

21

5

21 / 5

Testspanning

Volt

6,75

13,5

28,0

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 27,6

max. 6,6

max. 26,5

max. 6,6

max. 29,7

max. 11,0

max. 26,5 en 6,6

Lichtstroom ± %

440

35

440

35

440

40

 

15

20

15

20

15

20

 

Referentielichtstroom: 440 en 35 lm bij ongeveer 13,5 V

Voor de voetnoten: zie datablad P21/5W/2.

CATEGORIE P21/5W — Datablad P21/5W/2

Opmerkingen

(1)

Deze afmetingen moeten worden gecontroleerd door middel van een „boxsysteem” (zie de databladen P21/5W/2 en P21/5W/3). „x” en „y” hebben betrekking op de hoofdgloeidraad (hoge wattage) en niet op de referentieas.

(2)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de hoofdgloeidraad (hoge wattage) ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een de as van de referentienok omvat.

(3)

In dit aanzicht mogen de gloeidraden van het 24 V-type recht of V-vormig zijn. Dit moet in de goedkeuringsaanvraag worden vermeld. Als de gloeidraden recht zijn, zijn de voorschriften voor de projectie op het scherm van toepassing. Zijn ze V-vormig, moeten de uiteinden van elke gloeidraad zich op dezelfde afstand, met een tolerantie van ± 3 mm, van het referentievlak bevinden.

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of:

a)

de hoofdgloeidraad (hoge wattage) juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak en hij een as heeft die, met een tolerantie van ± 15°, loodrecht staat op het vlak dat het midden van de lampvoetnokken en de referentieas doorsnijdt , en of:

b)

de secundaire gloeidraad (lage wattage) juist gepositioneerd is ten opzichte van de hoofdgloeidraad (hoge wattage).

Testprocedure en -voorschriften

1.   De gloeilamp wordt in een fitting geplaatst die om zijn eigen as kan draaien en die ofwel een schaalverdeling heeft, ofwel vaste instellingen die overeenkomen met de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing (15°). De fitting wordt dan zodanig gedraaid dat er een aanzicht van het einde van de hoofdgloeidraad wordt verkregen op het scherm waarop het beeld van de gloeidraad wordt geprojecteerd. Het aanzicht van het einde van de gloeidraad moet worden verkregen binnen de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing.

2.   Zijaanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden wordt geplaatst en met de referentieas verticaal, de referentienok rechts en een aanzicht op het einde van de hoofdgloeidraad:

2.1.

moet de projectie van de hoofdgloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „b”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt;

2.2.

moet de projectie van de secundaire gloeidraad volledig vallen:

2.2.1.

binnen een rechthoek met breedte „c” en hoogte „d”, waarvan het middelpunt zich op afstand „v” rechts van en afstand „u” boven het theoretische midden van de hoofdgloeidraad bevindt;

2.2.2.

boven een raaklijn met de bovenste rand van de projectie van de hoofdgloeidraad en oplopend van links naar rechts onder een hoek van 25°;

2.2.3.

rechts van de projectie van de hoofdgloeidraad.

3.   Vooraanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden en de referentieas verticaal wordt geplaatst en wordt bekeken in een richting loodrecht op de as van de hoofdgloeidraad:

3.1.

moet de projectie van de hoofdgloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „h”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt;

3.2.

mag het midden van de hoofdgloeidraad niet meer dan afstand „k” van de referentieas afwijken;

3.3.

mag het midden van de as van de secundaire gloeidraad niet meer dan ± 2 mm ( ± 0,4 mm voor standaardgloeilampen) afwijken van de referentieas.

CATEGORIE P21/5W — Datablad P21/5W/3

(Afmetingen in mm)

Zijaanzicht

Image

Referentie

a

b

c

d

u

v

Afmeting

3,5

3,0

4,8

2,8

Vooraanzicht

Image

Referentie

a

h

k

Afmeting

3,5

9,0

1,0

CATEGORIEËN P24W, PX24W, PY24W, PR24W, PS24W, PSX24W, PSY24W en PSR24W — Datablad P24W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

CATEGORIEËN P24W, PX24W, PY24W, PR24W, PS24W, PSX24W, PSY24W en PSR24W — Datablad P24W/2

Afmetingen in mm (132)

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 (136)

e (133)  (134)

 

24,0

 

24,0

f (133)  (134)

P24W, PY24W, PR24W, PS24W, PSY24W, PSR24W

 

4,0

 

4,0

PX24W, PSX24W

 

4,2

 

4,2

α (135)

58,0°

 

 

min. 58,0°

P24W

Lampvoet PGU20-3

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-127-2)

PX24W

Lampvoet PGU20-7

PY24W

Lampvoet PGU20-4

PR24W

Lampvoet PGU20-6

PS24W

Lampvoet PG20-3

PSX24W

Lampvoet PG20-7

PSY24W

Lampvoet PG20-4

PSR24W

Lampvoet PG20-6

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

24

24

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 25

max. 25

Lichtstroom

P24W PS24W

500 + 10 / – 20 %

 

PX24W PSX24W

500 + 10 / – 15 %

 

PY24W PSY24W

300 + 15 / – 25 %

 

PR24W PSR24W

115 + 15 / – 25 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

12 V

Wit: 345 lm

13,2 V

Wit: 465 lm

13,5 V

Wit: 500 lm

Ambergeel: 300 lm

Rood: 115 lm

CATEGORIEËN P24W, PX24W, PY24W, PR24W, PS24W, PSX24W, PSY24W en PSR24W — Datablad P24W/3

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

P24W, PY24W, PR24W, PS24W, PSY24W, PSR24W

a1

a2

b1, b2

c1

c2

Gloeilampen uit serieproductie

2,9

3,9

0,5

5,2

3,8

Standaardgloeilampen

1,5

1,7

0,25

4,7

3,8


PX24W, PSX24W

a1

a2

b1, b2

c1

c2

Gloeilampen uit serieproductie

1,9

1,9

0,35

5,0

4,0

Standaardgloeilampen

1,5

1,5

0,25

4,7

4,0

De positie van de gloeidraad wordt gecontroleerd in twee loodrecht op elkaar staande vlakken, waarvan er een door de stroomtoevoerdraden loopt.

De uiteinden van de gloeidraad zoals gedefinieerd in voetnoot 6 op datablad P24W/2, moeten tussen de lijnen Z1 en Z2, respectievelijk Z3 en Z4 liggen.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

CATEGORIE P27W — Datablad P27W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

 

27,9 (3)

 

27,9 ± 0,3

f

 

 

9,9

9,9 + 0 / – 2

Zijdelingse afwijking (2)

 

 

(3)

0,0 ± 0,4

β

75° (3)

90°

105° (3)

90° ± 5°

Lampvoet W2.5x16d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-104-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

27

27

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 32,1

max. 32,1

Lichtstroom

475 ± 15 %

 

Referentielichtstroom: 475 lm bij ongeveer 13,5 V

(1)

De referentieas wordt bepaald ten opzichte van de referentie-insteeksleuven en staat loodrecht op het referentievlak.

(2)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een de as door de referentie-insteeksleuven omvat.

(3)

Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad P27W/2).

CATEGORIE P27W — Datablad P27W/2

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak en hij een as heeft die, met een tolerantie van ± 15°, loodrecht staat op het vlak dat het midden van de insteeksleuven en de referentieas doorsnijdt.

Image

Referentie

a

b

h

k

Afmeting

3,5

3,0

11,9

1,0

Testprocedures en -voorschriften

1.   De gloeilamp wordt in een fitting geplaatst die om zijn eigen as kan draaien en die ofwel een schaalverdeling heeft, ofwel vaste instellingen die overeenkomen met de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing. De fitting wordt dan zodanig gedraaid dat er een aanzicht op het einde van de gloeidraad wordt verkregen op het scherm waarop het beeld van de gloeidraad wordt geprojecteerd. Het aanzicht van het einde van de gloeidraad moet worden verkregen binnen de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing.

2.   Zijaanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden wordt geplaatst, met de referentieas verticaal en met een aanzicht op het einde van de gloeidraad, moet de projectie van de gloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „b”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt.

3.   Vooraanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden en de referentieas verticaal wordt geplaatst en wordt bekeken in een richting loodrecht op de as van de gloeidraad:

3.1.

moet de projectie van de gloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „h”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt.

3.2.

mag het midden van de gloeidraad niet meer dan afstand „k” van de referentieas afwijken.

CATEGORIE P27/7W — Datablad P27/7W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

 

27,9 (3)

 

27,9 ± 0,3

f

 

 

9,9

9,9 + 0 / – 2

Zijdelingse afwijking (2)

 

 

(3)

0,0 ± 0,4

x (4)

 

5,1 (3)

 

5,1 ± 0,5

y (4)

 

0,0 (3)

 

0,0 ± 0,5

β

75° (3)

90°

105° (3)

90° ± 5°

Lampvoet W2.5x16q overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-104-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

27

7

27

7

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 32,1

max. 8,5

max. 32,1

max. 8,5

Lichtstroom

475 ± 15 %

36 ± 15 %

 

Referentielichtstroom: 475 en 36 lm bij ongeveer 13,5 V

(1)

De referentieas wordt bepaald ten opzichte van de referentie-insteeksleuven en staat loodrecht op het referentievlak.

(2)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de hoofdgloeidraad (hoge wattage) ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een de as door de referentie-insteeksleuven omvat.

(3)

Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie databladen P27/7W/2 en 3).

(4)

„x” en „y” geven de afwijking van de as van de secundaire gloeidraad (lage wattage) ten opzichte van de as van de hoofdgloeidraad (hoge wattage) aan.

CATEGORIE P27/7W — Datablad P27/7W/2

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of:

a)

de hoofdgloeidraad (hoge wattage) juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak en hij een as heeft die, met een tolerantie van ± 15°, loodrecht staat op het vlak dat het midden van de lampvoetnokken en de referentieas doorsnijdt, en of:

b)

de secundaire gloeidraad (lage wattage) juist gepositioneerd is ten opzichte van de hoofdgloeidraad (hoge wattage).

Testprocedure en -voorschriften

1.   De gloeilamp wordt in een fitting geplaatst die om zijn eigen as kan draaien en die ofwel een schaalverdeling heeft, ofwel vaste instellingen die overeenkomen met de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing. De fitting wordt dan zodanig gedraaid dat er een aanzicht van het einde van de hoofdgloeidraad wordt verkregen op het scherm waarop het beeld van de gloeidraad wordt geprojecteerd. Het aanzicht van het einde van de gloeidraad moet worden verkregen binnen de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing.

2.   Zijaanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden wordt geplaatst en met de referentieas verticaal, de referentie-insteeksleuf rechts en een aanzicht op het einde van de hoofdgloeidraad:

2.1.

moet de projectie van de hoofdgloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „b”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt;

2.2.

moet de projectie van de hoofdgloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met breedte „c” en hoogte „d”, waarvan het middelpunt zich op een afstand „u” boven de theoretische plaats van het midden van de hoofdgloeidraad bevindt.

3.   Vooraanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden en de referentieas verticaal wordt geplaatst en wordt bekeken in een richting loodrecht op de as van de hoofdgloeidraad:

3.1.

moet de projectie van de hoofdgloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „h”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt;

3.2.

mag het midden van de hoofdgloeidraad niet meer dan afstand „k” van de referentieas afwijken;

3.3.

mag het midden van de as van de secundaire gloeidraad niet meer dan ± 2 mm ( ± 0,4 mm voor standaardgloeilampen) afwijken van de referentieas.

CATEGORIE P27/7W — Datablad P27/7W/3

Zijaanzicht

Image

Referentie

a

b

c

d

u

Afmetingen

3,5

3,0

4,8

5,1

Vooraanzicht

Image

Referentie

a

h

k

Afmetingen

3,5

11,9

1,0

CATEGORIEËN PC16W, PCY16W EN PCR16W — Datablad PC16W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

CATEGORIEËN PC16W, PCY16W EN PCR16W — Datablad PC16W/2

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 (140)

e (137)  (138)

 

18,5

 

18,5

f (137)  (138)

 

4,0

 

4,0 ± 0,2

α (139)

54°

 

 

min. 54°

PC16W

Lampvoet PU20d-1

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-157-1)

PCY16W

Lampvoet PU20d-2

PCR16W

Lampvoet PU20d-7

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

16

16

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 17

max. 17

Lichtstroom

PC16W

300 ± 15 %

 

PCY16W

180 ± 20 %

 

PCR16W

70 ± 20 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer

13,5 V

Wit: 300 lm

Ambergeel: 180 lm

Rood: 70 lm

CATEGORIEËN PC16W, PCY16W EN PCR16W — Datablad PC16W/3

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

 

a1

a2

b1, b2

c1

c2

Gloeilampen uit serieproductie

2,9

3,9

0,5

5,2

3,8

Standaardgloeilampen

1,5

1,7

0,25

4,7

3,8

De positie van de gloeidraad wordt gecontroleerd in twee loodrecht op elkaar staande vlakken, waarvan er een door de stroomtoevoerdraden loopt.

De uiteinden van de gloeidraad zoals gedefinieerd in voetnoot 5 op datablad PC16W/2, moeten tussen de lijnen Z1 en Z2, respectievelijk Z3 en Z4 liggen.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

CATEGORIE PR21W — Datablad PR21W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

(4)

e

12 V

 

31,8 (3)

 

31,8 ± 0,3

24 V

30,8

31,8

32,8

 

f

12 V

5,5

6,0

7,0

6,0 ± 0,5

Zijdelingse afwijking (1)

12 V

 

 

(3)

max. 0,3

24 V

 

 

1,5

 

β

75°

90°

105°

90° ± 5°

Lampvoet BAW15s overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-11E-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

24

12

Watt

21

21

Testspanning

Volt

13,5

28,0

 

Objectieve waarden

Watt

max. 26,5

max. 29,7

max. 26,5

Lichtstroom

110 ± 20 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V:

Wit: 460 lm

Rood: 110 lm

 

(1)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een de as van de referentienok omvat.

(2)

Het door lampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet rood zijn (zie ook voetnoot 4).

(3)

Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad P21W/2).

(4)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit of rood zijn.

(5)

In dit aanzicht mag de gloeidraad van het 24 V-type recht of V-vormig zijn. Dit moet in de goedkeuringsaanvraag worden vermeld. Bij een rechte gloeidraad gelden voor de projectie op het scherm de voorschriften van datablad P21W/2. Bij een V-vormige gloeidraad moeten de uiteinden ervan zich op dezelfde afstand, met een tolerantie van ± 3 mm, van het referentievlak bevinden.

CATEGORIE PR21/4W — Datablad PR21/4W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie (145)

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 (146)

e

 

31,8 (141)

 

31,8 ± 0,3

f

 

 

7,0

7,0 + 0 / – 2

Zijdelingse afwijking

 

 

 (141)

max. 0,3 (142)

x, y

 (141)

2,8 ± 0,5

β

75° (141)

90° (141)

105° (141)

90° ± 5°

Lampvoet BAU15d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-19-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

24 (144)

12

Watt

21

4

21

4

21 / 4

Testspanning

Volt

13,5

28,0

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 26,5

max. 5,5

max. 29,7

max. 8,8

max. 26,5/5,5

Lichtstroom ± %

105

4

105

5

 

20

25

20

25

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V:

Wit: 440 en 15 lm

Rood: 105 en 4 lm

CATEGORIE PR21/5W — Datablad PR21/5W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie (150)

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 (151)

e

12 V

 

31,8 (147)

 

31,8 ± 0,3

24 V

30,8

31,8

32,8

 

f

12 V

 

 

7,0

7,0 + 0 / – 2

Zijdelingse afwijking (148)

12 V

 

 

 (147)

max. 0,3

24 V

 

 

1,5

 

x, y

12 V

 

 (147)

 

2,8 ± 0,3

x

24 V (149)

–1,0

0

1,0

 

y

24 V (149)

1,8

2,8

3,8

 

β

 

75°

90°

105°

90° ± 5°

Lampvoet BAW15d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-11E-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

24

12

Watt

21

5

21

5

21 / 5

Testspanning

Volt

13,5

28,0

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 26,5

max. 6,6

max. 29,7

max. 11,0

max. 26,5 en 6,6

Lichtstroom ± %

105

8

105

10

 

 

20

25

20

25

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V:

Wit: 440 en 35 lm

Rood: 105 en 8 lm

CATEGORIE PR27/7W — Datablad PR27/7W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

(6)

e

 

27,9 (3)

 

27,9 ± 0,3

f

 

 

9,9

9,9 + 0 / – 2

Zijdelingse afwijking (2)

 

 

(3)

0,0 ± 0,4

x (4)

 

5,1 (3)

 

5,1 ± 0,5

y (4)

 

0,0 (3)

 

0,0 ± 0,5

β

75° (3)

90°

105° (3)

90° ± 5°

Lampvoet WU2.5x16 overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-104D-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

27

7

27

7

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 32,1

max. 8,5

max. 32,1

max. 8,5

Lichtstroom

110 ± 20 %

9 ± 20 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V:

Wit: 475 en 36 lm

Rood: 110 en 9 lm

(1)

De referentieas wordt bepaald ten opzichte van de referentie-insteeksleuven en staat loodrecht op het referentievlak.

(2)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de hoofdgloeidraad (hoge wattage) ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een de as door de referentie-insteeksleuven omvat.

(3)

Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie databladen P27/7W/2 en 3).

(4)

„x” en „y” geven de afwijking van de as van de secundaire gloeidraad (lage wattage) ten opzichte van de as van de hoofdgloeidraad (hoge wattage) aan.

(5)

Het door lampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet rood zijn (zie ook voetnoot 6).

(6)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit of rood zijn.

CATEGORIE PSX26W — Datablad PSX26W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Figuur 1

Hoofdtekening (1)

Image

Figuur 2

Metaalvrije zone (3)

Image

(1)

Het referentievlak is het vlak gevormd door de raakpunten van de lampvoetfitting.

(2)

Er gelden geen echte beperkingen voor de diameter, maar het doel is dmax = 1,1 mm.

(3)

In de gearceerde zones van figuur 2 mogen zich geen andere ondoorzichtige delen bevinden dan windingen van de gloeidraadspiraal. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken α1 en α2.

CATEGORIE PSX26W — Datablad PSX26W/2

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

e (153)

24,0 (152)

24,0 ± 0,25

f (153)

4,2 (152)

4,2 ± 0,25

α1 (154)

min. 35,0°

min. 35,0°

α2 (154)

min. 58,0°

min. 58,0°

Lampvoet PG18.5d- 3

overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-147-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Spanning

V

12

12

Wattage

W

26

26

Testspanning

V

13,5

13,5

Objectieve waarden

Wattage

W

max. 26

max. 26

Lichtstroom

lm

500

 

±

+ 10 % / – 10 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,2V

465 lm

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5V

500 lm

CATEGORIE PSX26W — Datablad PSX26W/3

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak.

Image

 

a1

a2

b1, b2

c1

c2

Gloeilampen uit serieproductie

1,7

1,7

0,30

5,0

4,0

Standaardgloeilampen

1,5

1,5

0,25

4,7

4,0

De positie van de gloeidraad wordt gecontroleerd in twee loodrecht op elkaar staande vlakken, waarvan er een door de stroomtoevoerdraden loopt.

De uiteinden van de gloeidraad zoals gedefinieerd in voetnoot 4 op datablad PSX26W/2, moeten tussen de lijnen Z1 en Z2, respectievelijk Z3 en Z4 liggen.

De gloeidraad moet zich volledig binnen de aangegeven grenzen bevinden.

CATEGORIE PY21W — Datablad PY21W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

(4)

e

12 V

 

31,8 (3)

 

31,8 ± 0,3

24 V

30,8

31,8

32,8

 

f

12 V

 

 

7,0

7,0 + 0 / – 2

Zijdelingse afwijking (1)

12 V

 

 

(2)

max. 0,3

24 V

 

 

1,5

 

β

75°

90°

105°

90° ± 5°

Lampvoet BAU15s overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-19-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

24

12

Watt

21

21

Testspanning

Volt

13,5

28,0

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 26,5

max. 29,7

max. 26,5

Lichtstroom

280 ± 20 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V:

Wit: 460 lm

 

Ambergeel: 280 lm

(1)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een de as van de referentienok omvat.

(2)

Het door lampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet ambergeel zijn (zie ook voetnoot 4).

(3)

Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad P21W/2).

(4)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet ambergeel of wit zijn.

(5)

In dit aanzicht mag de gloeidraad van het 24 V-type recht of V-vormig zijn. Dit moet in de goedkeuringsaanvraag worden vermeld. Bij een rechte gloeidraad gelden voor de projectie op het scherm de voorschriften van datablad P21W/2. Bij een V-vormige gloeidraad moeten de uiteinden ervan zich op dezelfde afstand, met een tolerantie van ± 3 mm, van het referentievlak bevinden.

CATEGORIE PY27/7W — Datablad PY27/7W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

(6)

e

 

27,9 (3)

 

27,9 ± 0,3

f

 

 

9,9

9,9 + 0 / – 2

Zijdelingse afwijking (2)

 

 

(3)

0,0 ± 0,4

x (4)

 

5,1 (3)

 

5,1 ± 0,5

y (4)

 

0,0 (3)

 

0,0 ± 0,5

β

75° (3)

90°

105° (3)

90° ± 5°

Lampvoet WX2.5x16q overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-104A-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

27

7

27

7

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 32,1

max. 8,5

max. 32,1

max. 8,5

Lichtstroom

280 ± 15 %

21 ± 15 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V:

Wit: 475 en 36 lm

Ambergeel: 280 en 21 lm

 

(1)

De referentieas wordt bepaald ten opzichte van de referentie-insteeksleuven en staat loodrecht op het referentievlak.

(2)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de hoofdgloeidraad (hoge wattage) ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een de as door de referentie-insteeksleuven omvat.

(3)

Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie databladen P27/7W/2 en 3).

(4)

„x” en „y” geven de afwijking van de as van de secundaire gloeidraad (lage wattage) ten opzichte van de as van de hoofdgloeidraad (hoge wattage) aan.

(5)

Het door gloeilampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet ambergeel zijn (zie ook voetnoot 6).

(6)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet ambergeel of wit zijn.

CATEGORIE R2 — Datablad R2/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

 

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

Nominale waarden

Volt

6 (4)

12 (4)

24 (4)

12 (4)

Watt

45

40

45

40

55

50

45

40

Testspanning

Volt

6,3

13,2

28,0

13,2

Objectieve waarden

Watt

max. 53

max. 47

max. 57

max. 51

max. 76

max. 69

52

+ 0 %

– 10 %

46

± 5 %

Lichtstroom

min.720

570

± 15 %

860 min.

675

± 15 %

1 000 min.

860

± 15 %

 

Meetlichtstroom (5)

450

450

450

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 12 V

700

450

(1)

De referentieas staat loodrecht op het referentievlak en loopt door het middelpunt van de 45 mm-diameter van de lampvoet.

(2)

De kleur van het uitgestraalde licht moet wit of selectief geel zijn.

(3)

Geen enkel deel van de lampvoet mag tot gevolg hebben dat door weerkaatsing van het licht van de gloeidraad van het dimlicht een naar boven gerichte storende straling ontstaat wanneer de gloeilamp in de normale bedrijfsstand op het voertuig is geplaatst.

(4)

De waarden in de linkerkolom gelden voor de gloeidraad van het grootlicht, die in de rechterkolom voor de gloeidraad van het dimlicht.

(5)

Lichtstroom voor metingen overeenkomstig punt 3.9.

CATEGORIE R2 — Datablad R2/2

Positie en afmetingen (in mm) van afscherming en gloeidraden

De tekeningen houden geen verplichtingen in voor het ontwerp van de afscherming en gloeidraden

Image

CATEGORIE R2 — Datablad R2/3

POSITIE EN AFMETINGEN VAN GLOEIDRADEN EN AFSCHERMING (155)

Afmetingen in mm

Tolerantie

Gloeilampen uit serieproductie

Standaard-gloeilamp

6 V 12 V 24 V

12 V

a

0,60

± 0,35

± 0,15

b1 / 30,0 (156)

b1 / 33,0

0,20

b1 / 30,0 mv (157)

± 0,35

± 0,15

b2 / 30,0 (156)

b2 / 33,0

0,20

b2 / 30,0 mv (157)

± 0,35

± 0,15

c / 30,0 (156)

c / 33,0

0,50

c / 30,0 mv (157)

± 0,30

± 0,15

e

6 V, 12 V

24 V

28,5

28,8

± 0,35

± 0,15

f

6 V, 12 V

24 V

1,8

2,2

± 0,40

± 0,20

g

0

± 0,50

± 0,30

h / 30,0 (156)

h 33,0

0

h / 30,0 mv (157)

± 0,50

± 0,30

1 / 2 (p – q)

0

± 0,60

± 0,30

lc

5,5

± 1,50

± 0,50

γ (158)

nom.15°

 

 

Lampvoet P45t-41 overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-95-5)

CATEGORIEËN R5W EN RR5W — Datablad R5W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Afmetingen in mm

Standaard-gloeilamp

min.

nom.

max.

(4)

e

17,5

19,0

20,5

19,0 ± 0,3

Zijdelingse afwijking (2)

 

 

1,5

max. 0,3

β

60°

90°

120°

90° ± 5°

Lamp-voet:

R5W:

BA15s

overeenkomstig IEC-publicatie 60061

(datablad 7004-11A-9) (1)

RR5W:

BAW15s

(datablad 7004-11E-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

6 (5)

12

24

12

Watt

5

5

Testspanning

Volt

6,75

13,5

28,0

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 5,5

max. 7,7

max. 5,5

Licht

R5W

50 ± 20 %

 

stroom

RR5W

(5)

12 ± 25 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V:

Wit: 50 lm

Rood: 2 lm

(1)

Gloeilampen met lampvoet BA15d mogen voor bijzondere doeleinden worden gebruikt en hebben dezelfde afmetingen.

(2)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een de as van de referentienok omvat.

(3)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie R5W en wit of rood voor categorie RR5W.

(4)

Het door gloeilampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie R5W en rood voor categorie RR5W (zie ook voetnoot 4).

(5)

In de categorie RR5W is er geen type vermeld met een nominale spanning van 6 V.

CATEGORIEËN R10W, RY10W EN RR10W — Datablad R10W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaard-gloeilamp

min.

nom.

max.

(4)

e

17,5

19,0

20,5

19,0 ± 0,3

Zijdelingse afwijking (2)

 

 

1,5

max. 0,3

β

60°

90°

120°

90° ± 5°

Lamp-voet:

R10W:

BA15s

overeenkomstig IEC-publicatie 60061

(datablad 7004-11A-9) (1)

RY10W:

BAU15s

(datablad 7004-19-2)

RR10W:

BAW15s

(datablad 7004-11E-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

6 (3)

12

24

12

Watt

10

10

Testspanning

Volt

6,75

13,5

28

13,5

Objectieve waarden

Watt

R10W RY10W

max. 11

max. 14

max. 11

RR10W

(5)

max. 11

max. 11

Lichtstroom

R10W

125 ± 20 %

 

RY10W

75 ± 20 %

 

RR10W

(5)

30 ± 25 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V:

Wit: 125 lm

Ambergeel: 75 lm

Rood: 30 lm

(1)

R10W-gloeilampen met lampvoet BA15d mogen voor bijzondere doeleinden worden gebruikt en hebben dezelfde afmetingen.

(2)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een de as van de referentienok omvat.

(3)

Het door gloeilampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie R5W en rood voor categorie RR5W (zie ook voetnoot 4).

(4)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie R10W, wit of ambergeel voor categorie RY10W en wit of rood voor categorie RR10W.

(5)

In de categorie RR10W is er geen type vermeld met een nominale spanning van 6 V.

CATEGORIEËN S1 EN S2 — Datablad S1/S2/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

GLOEILAMPEN VOOR MOTORFIETSEN

Image

CATEGORIEËN S1 EN S2 — Datablad S1/S2/2

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaard-gloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

32,35

32,70

33,05

32,7 ± 0,15

f

1,4

1,8

2,2

1,8 ± 0,2

l

4,0

5,5

7,0

5,5 ± 0,5

c (159)

–0,2

0,5

0,8

0,5 ± 0,15

b (159)

–0,15

0,2

0,55

0,2 ± 0,15

a (159)

0,25

0,6

0,95

0,6 ± 0,15

h

–0,5

0

0,5

0 ± 0,2

g

–0,5

0

0,5

0 ± 0,2

β (159)  (160)

– 2°30′

+ 2°30′

0° ± 1°

Lampvoet BA20d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-12-7)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

S1

6 (161)

12 (161)

6

S2

12

Watt

S1

25

25

25

25

25

25

S2

35

35

35

35

35

35

Testspanning

Volt

S1

6,75

13,5

6,75

S2

6,3

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

S1

25 ± 5 %

25 ± 5 %

25 ± 5 %

25 ± 5 %

25 ± 5 %

25 ± 5 %

S2

35 ± 5 %

35 ± 5 %

35 ± 5 %

35 ± 5 %

35 ± 5 %

35 ± 5 %

Lichtstroom

S1

435 ± 20 %

315 ± 20 %

435 ± 20 %

315 ± 20 %

 

S2

650 ± 20 %

465 ± 20 %

650 ± 20 %

465 ± 20 %

 

Referentielichtstroom

S1

bij ongeveer

6 V

398

284

S2

bij ongeveer

12 V

568

426

13,2 V

634

457

13,5 V

650

465

CATEGORIE S3 — Datablad S3/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

GLOEILAMP VOOR BROMFIETSEN

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e (2)

19,0

19,5

20,0

19,5 ± 0,25

f

6 V

 

 

3,0

2,5 ± 0,5

12 V

 

 

4,0

 

h1, h2 (3)

–0,5

0

0,5

0 ± 0,3

Lampvoet P26s overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-36-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarde

Volt

6

12

6

Watt

15

15

Testspanning

Volt

6,75

13,5

6,75

Objectieve waarden

Watt

15 ± 6 %

15 ± 6 %

Lichtstroom

240 ± 15 %

 

Referentielichtstroom: 240 lm bij ongeveer 6,75 V

(1)

De kleur van het uitgestraalde licht moet wit of selectief geel zijn.

(2)

Afstand van het lichtmiddelpunt.

(3)

Zijdelingse afwijking van de as van de gloeidraad ten opzichte van de referentieas. Het volstaat deze afwijking te meten in twee vlakken die loodrecht op elkaar staan.

CATEGORIE T1,4W — Datablad T1,4W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

7,6

8,3

9,0

8,3 ± 0,35

Zijdelingse afwijking (1)

 

 

0,7

max. 0,35

β

55°

70°

85°

70° ± 5°

Lampvoet P11.5d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-79-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

1,4

1,4

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 1,54

max. 1,54

Lichtstroom

8 ± 15 %

 

Referentielichtstroom: 8 lm bij ongeveer 13,5 V

(1)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een as X-X omvat.

(2)

De referentieas staat loodrecht op het referentievlak en loopt door het middelpunt van de cirkel met diameter „M”.

CATEGORIE T4W — Datablad T4W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

13,5

15,0

16,5

15,0 ± 0,3

Zijdelingse afwijking (1)

 

 

1,5

max. 0,5

β

 

90°

 

90° ± 5°

Lampvoet BA9s overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-14-9)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

6

12

24

12

Watt

4

4

Testspanning

Volt

6,75

13,5

28,0

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 4,4

max. 5,5

max. 4,4

Lichtstroom

3 ± 20 %

 

Referentielichtstroom: 35 lm bij ongeveer 13,5 V

(1)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een de as van de lampvoetnokken omvat.

(2)

Over de hele lengte van de lampvoet mogen geen uitsteeksels of lassen de toegestane maximumdiameter van de lampvoet overschrijden.

CATEGORIE W2,3W — Datablad W2,3W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

10,3

10,8

11,3

10,8 ± 0,3

Zijdelingse afwijking (162)

 

 

1,0

max. 0,5

β

–15°

+15°

0° ± 5°

Lampvoet W2x4.6d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-94-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

2,3

2,3

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 2,5

max. 2,5

Lichtstroom

18,6 ± 20 %

 

Referentielichtstroom: 18,6 lm bij ongeveer 13,5 V

CATEGORIE W3W — Datablad W3W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

11,2

12,7

14,2

12,7 ± 0,3

Zijdelingse afwijking (163)

 

 

1,5

max. 0,5

β

–15°

+15°

0° ± 5°

Lampvoet W2.1x9.5d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-91-3)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

6

12

24

12

Watt

3

3

Testspanning

Volt

6,75

13,5

28,0

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 3,45

max. 4,6

max. 3,45

Lichtstroom

22 ± 30 %

 

Referentielichtstroom: 22 lm bij ongeveer 13,5 V

CATEGORIEËN W5W, WY5W EN WR5W — Datablad W5W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

(3)

e

11,2

12,7

14,2

12,7 ± 0,3

Zijdelingse afwijking (1)

 

 

1,5

max. 0,5

β

–15°

+15°

0° ± 5°

Lampvoet W2.1x9.5d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-91-3)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

6 (4)

12

24

12

Watt

5

5

Testspanning

Volt

6,75

13,5

28,0

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 5,5

max. 7,7

max. 5,5

Licht-stroom

W5W

50 ± 20 %

 

WY5W

30 ± 20 %

 

WR5W

(4)

12 ± 25 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V:

Wit: 50 lm

Ambergeel: 30 lm

Rood: 12 lm

(1)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een as X-X omvat.

(2)

Het door gloeilampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie W5W, ambergeel voor categorie WY5W en rood voor categorie WR5W (zie ook voetnoot 3).

(3)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie W5W, wit of ambergeel voor categorie WY5W en wit of rood voor categorie WR5W.

(4)

In de categorie WR5W is er geen type vermeld met een nominale spanning van 6 V.

CATEGORIE W15/5W — Datablad W15/5W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

GLOEILAMP VOOR MOTORFIETSEN

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

 

25,0 (164)

 

25,0 ± 0,3

f

 

 

7,5

7,5 + 0 / – 2

Zijdelingse afwijking (165)

 

 

 (164)

max. 0,3

x (166)

 

2,8 (164)

 

2,8 ± 0,3

y (166)

 

0,0 (164)

 

0,0 ± 0,3

β

–15° (164)

+15° (164)

0° ± 5°

Lampvoet WZ3x16d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-151-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

15

5

15

5

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 19,1

max. 6,6

max. 19,1

max. 6,6

Lichtstroom

280 ± 15 %

35 ± 20 %

 

Referentielichtstroom: 280 en 35 lm bij ongeveer 13,5 V

CATEGORIE W15/5W — Datablad W15/5W/2

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of:

a)

de hoofdgloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak en hij een as heeft die, met een tolerantie van ± 15°, loodrecht staat op het vlak dat de as X-X en de referentieas doorsnijdt , en of:

b)

de secundaire gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de hoofdgloeidraad.

Testmethode en voorschriften

1.   De gloeilamp wordt in een fitting geplaatst die om zijn eigen as kan draaien en die ofwel een schaalverdeling heeft, ofwel vaste instellingen die overeenkomen met de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing. De fitting wordt dan zodanig gedraaid dat er een aanzicht van het einde van de hoofdgloeidraad wordt verkregen op het scherm waarop het beeld van de gloeidraad wordt geprojecteerd. Het aanzicht van het einde van de gloeidraad moet worden verkregen binnen de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing. ( ± 15°).

2.   Zijaanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden wordt geplaatst en met de referentieas verticaal en een aanzicht op het einde van de hoofdgloeidraad:

2.1.

moet de projectie van de hoofdgloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „b”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt;

2.2.

moet de projectie van de hoofdgloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met breedte „c” en hoogte „d”, waarvan het middelpunt zich op een afstand „u” boven de theoretische plaats van het midden van de hoofdgloeidraad bevindt.

3.   Vooraanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden en de referentieas verticaal wordt geplaatst en wordt bekeken in een richting loodrecht op de as van de hoofdgloeidraad:

3.1.

moet de projectie van de hoofdgloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „h”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt;

3.2.

mag het midden van de hoofdgloeidraad niet meer dan afstand „k” van de referentieas afwijken;

3.3.

mag het midden van de as van de secundaire gloeidraad niet meer dan ± 2 mm ( ± 0,4 mm voor standaardgloeilampen) afwijken van de referentieas.

CATEGORIE W15/5W — Datablad W15/5W/3

Afmetingen in millimeters

Zijaanzicht

Image

Referentie

a

b

c

d

u

Afmetingen

3,3

2,8

4,8

2,8

Vooraanzicht

Image

Referentie

a

h

k

Afmetingen

3,3

9,5

1,0

CATEGORIE W16W — Datablad W16W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

18,3

20,6

22,9

20,6 ± 0,3

Zijdelingse afwijking (167)

 

 

1,0

max. 0,5

β

–15°

+15°

0° ± 5°

Lampvoet W2.1x9.5d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-91-3)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

16

16

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 21,35

max. 21,35

Lichtstroom

310 ± 20 %

 

Referentielichtstroom: 310 lm bij ongeveer 13,5 V

CATEGORIE W21W — Datablad W21W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

 

29,0 (169)

 

29,0 ± 0,3

f

 

 

7,5

7,5 + 0 / – 2

Zijdelingse afwijking (168)

 

 

 (169)

max. 0,5

β

–15° (169)

+15° (169)

0° ± 5°

Lampvoet W3x16d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-105-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

21

21

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 26,5

max. 26,5

Lichtstroom

460 ± 15 %

 

Referentielichtstroom: 460 lm bij ongeveer 13,5 V

CATEGORIE W21W — Datablad W21W/2

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak en hij een as heeft die, met een tolerantie van ± 15°, loodrecht staat op het vlak dat de as X-X en de referentieas doorsnijdt.

Zijaanzicht

Vooraanzicht

Image


Referentie

a

b

h

k

Afmeting

3,5

3,0

9,5

1,0

Testprocedures en -voorschriften

1.   De gloeilamp wordt in een fitting geplaatst die om zijn eigen as kan draaien en die ofwel een schaalverdeling heeft, ofwel vaste instellingen die overeenkomen met de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing ( ± 15°). De fitting wordt dan zodanig gedraaid dat er een aanzicht op het einde van de gloeidraad wordt verkregen op het scherm waarop het beeld van de gloeidraad wordt geprojecteerd. Het aanzicht van het einde van de gloeidraad moet worden verkregen binnen de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing ( ± 15°).

2.   Zijaanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden wordt geplaatst, met de referentieas verticaal en met een aanzicht op het einde van de gloeidraad, moet de projectie van de gloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „b”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt.

3.   Vooraanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden en de referentieas verticaal wordt geplaatst en wordt bekeken in een richting loodrecht op de as van de gloeidraad:

3.1.

moet de projectie van de gloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „h”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt;

3.2.

mag het midden van de gloeidraad niet meer dan afstand „k” van de referentieas afwijken.

CATEGORIE W21/5W — Datablad W21/5W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

 

25,0 (170)

 

25,0 ± 0,3

f

 

 

7,5

7,5 + 0 / – 2

Zijdelingse afwijking (171)

 

 

 (170)

max. 0,3

x (172)

 

2,8 (170)

 

2,8 ± 0,3

y (172)

 

0,0 (170)

 

0,0 ± 0,3

β

–15° (170)

+15° (170)

0° ± 5°

Lampvoet W3x16q overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-106- 3)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

21

5

21

5

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 26,5

max. 6,6

max. 26,5

max. 6,6

Lichtstroom

440 ± 15 %

35 ± 20 %

 

Referentielichtstroom: 440 en 35 lm bij ongeveer 13,5 V

CATEGORIE W21/5W — Datablad W21/5W/2

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of:

a)

de hoofdgloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak en hij een as heeft die, met een tolerantie van ± 15°, loodrecht staat op het vlak dat de as X-X en de referentieas doorsnijdt , en of:

b)

de secundaire gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de hoofdgloeidraad.

Testmethode en voorschriften

1.   De gloeilamp wordt in een fitting geplaatst die om zijn eigen as kan draaien en die ofwel een schaalverdeling heeft, ofwel vaste instellingen die overeenkomen met de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing. De fitting wordt dan zodanig gedraaid dat er een aanzicht van het einde van de hoofdgloeidraad wordt verkregen op het scherm waarop het beeld van de gloeidraad wordt geprojecteerd. Het aanzicht van het einde van de gloeidraad moet worden verkregen binnen de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing ( ± 15°).

2.   Zijaanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden wordt geplaatst en met de referentieas verticaal en een aanzicht op het einde van de hoofdgloeidraad:

2.1.

moet de projectie van de hoofdgloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „b”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt;

2.2.

moet de projectie van de hoofdgloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met breedte „c” en hoogte „d”, waarvan het middelpunt zich op een afstand „u” boven de theoretische plaats van het midden van de hoofdgloeidraad bevindt.

3.   Vooraanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden en de referentieas verticaal wordt geplaatst en wordt bekeken in een richting loodrecht op de as van de hoofdgloeidraad:

3.1.

moet de projectie van de hoofdgloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „h”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt;

3.2.

mag het midden van de hoofdgloeidraad niet meer dan afstand „k” van de referentieas afwijken;

3.3.

mag het midden van de as van de secundaire gloeidraad niet meer dan ± 2 mm ( ± 0,4 mm voor standaardgloeilampen) afwijken van de referentieas.

CATEGORIE W21/5W — Datablad W21/5W/3

Zijaanzicht

Image

Referentie

a

b

c

d

u

Afmeting

3,5

3,0

4,8

2,8

Vooraanzicht

Image

Referentie

a

h

k

Afmeting

3,5

9,5

1,0

CATEGORIEËN WP21W EN WPY21W — Datablad WP21W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in m

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

 

27,9 (3)

 

27,9 ± 0,3

f

5,5

6,0

7,0

6,0 ± 0,5

Zijdelingse afwijking (2)

 

 

(3)

0,0 ± 0,4

β

75° (3)

90°

105° (3)

90° ± 5°

Lampvoet:

WP21W:

WY2.5x16d

overeenkomstig IEC-publicatie 60061

(datablad 7004-104B-1)

WPY21W:

WZ2.5x16d

(datablad 7004-104C-1)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

21

21

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 26,5

max. 26,5

Lichtstroom

WP21W

460 ± 15 %

 

WPY21W

280 ± 20 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V

Wit: 460 lm

 

Ambergeel: 280 lm

(1)

De referentieas wordt bepaald ten opzichte van de referentie-insteeksleuven en staat loodrecht op het referentievlak.

(2)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een de as door de referentie-insteeksleuven omvat.

(3)

Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad WP21W/2).

(4)

Het door gloeilampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie WP21W en ambergeel voor categorie WPY21W (zie ook voetnoot 5).

(5)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie WP21W en wit of ambergeel voor categorie WPY21W.

CATEGORIEËN WP21W EN WPY21W — Datablad WP21W/2

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak en hij een as heeft die, met een tolerantie van ± 15°, loodrecht staat op het vlak dat de middellijn van de insteeksleuven en de referentieas doorsnijdt.

Zijaanzicht

Vooraanzicht

Image


Referentie

a

b

h

k

Afmeting

3,5

3,0

9,0

1,0

Testprocedures en -voorschriften

1.   De gloeilamp wordt in een fitting geplaatst die om zijn eigen as kan draaien en die ofwel een schaalverdeling heeft, ofwel vaste instellingen die overeenkomen met de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing. De fitting wordt dan zodanig gedraaid dat er een aanzicht op het einde van de gloeidraad wordt verkregen op het scherm waarop het beeld van de gloeidraad wordt geprojecteerd. Het aanzicht van het einde van de gloeidraad moet worden verkregen binnen de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing.

2.   Zijaanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden wordt geplaatst, met de referentieas verticaal en met een aanzicht op het einde van de gloeidraad, moet de projectie van de gloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „b”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt.

3.   Vooraanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden en de referentieas verticaal wordt geplaatst en wordt bekeken in een richting loodrecht op de as van de gloeidraad:

3.1.

moet de projectie van de gloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „h”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt.

3.2.

mag het midden van de gloeidraad niet meer dan afstand „k” van de referentieas afwijken.

CATEGORIE WR21/5W — Datablad WR21/5W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

a

=

hoofdgloeidraad (hoge wattage)

b

=

secundaire gloeidraad (lage wattage)

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

 

25,0 (1)

 

25,0 ± 0,3

f

 

 

7,5

7,5 + 0 / – 2

Zijdelingse afwijking (2)

 

 

(1)

max. 0,3

x (3)

 

2,8 (1)

 

2,8 ± 0,3

y (3)

 

0,0 (1)

 

0,0 ± 0,3

β

–15° (1)

+15° (1)

0° ± 5°

Lampvoet WY3x16q overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-106-3)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

21

5

21

5

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 26,5

max. 6,6

max. 26,5

max. 6,6

v

105 ± 20 %

8 ± 25 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V

Wit: 440 en 35 lm

Rood: 105 en 8 lm

(1)

Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie databladen W21/5W/2 en 3).

(2)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een as X-X omvat.

(3)

„x” en „y” geven de afwijking van de as van de secundaire gloeidraad ten opzichte van de as van de hoofdgloeidraad aan.

(4)

Het door lampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet rood zijn (zie ook voetnoot 5).

(5)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit of rood zijn.

CATEGORIE WY2,3W — Datablad WY2,3W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

10,3

10,8

11,3

10,8 ± 0,3

Zijdelingse afwijking (1)

 

 

1,0

max. 0,5

β

–15°

+15°

0° ± 5°

Lampvoet W2x4.6d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-94-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

2,3

2,3

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 2,5

max. 2,5

Lichtstroom

11,2 ± 20 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V

Wit: 18,6 lm

 

Ambergeel: 11,2 lm

(1)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een as X-X omvat.

(2)

Het door lampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet ambergeel zijn (zie ook voetnoot 3).

(3)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet ambergeel of wit zijn.

CATEGORIE WY21W — Datablad WY21W/1

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen (in mm) van de gloeilamp.

Image

Afmetingen in mm

Gloeilampen uit serieproductie

Standaardgloeilamp

min.

nom.

max.

 

e

 

29,0 (2)

 

29,0 ± 0,3

f

 

 

7,5

7,5 + 0 / – 2

Zijdelingse afwijking (1)

 

 

(2)

max. 0,5

β

–15°

+15°

0° ± 5°

Lampvoet WX3x16d overeenkomstig IEC-publicatie 60061 (datablad 7004-105-2)

ELEKTRISCHE EN FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

Nominale waarden

Volt

12

12

Watt

21

21

Testspanning

Volt

13,5

13,5

Objectieve waarden

Watt

max. 26,5

max. 26,5

Lichtstroom

280 ± 20 %

 

Referentielichtstroom bij ongeveer 13,5 V:

Wit: 460 lm

 

Ambergeel: 280 lm

(1)

Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een as X-X omvat.

(2)

Het door gloeilampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet ambergeel zijn (zie ook voetnoot 4).

(3)

Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad WY21W/2).

(4)

Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet ambergeel of wit zijn.

CATEGORIE WY21W — Datablad WY21W/2

Voorschriften voor de projectie op het scherm

Met deze test wordt vastgesteld of een gloeilamp aan de voorschriften voldoet door te controleren of de gloeidraad juist gepositioneerd is ten opzichte van de referentieas en het referentievlak en hij een as heeft die, met een tolerantie van ± 15°, loodrecht staat op het vlak dat de as X-X en de referentieas doorsnijdt.

Zijaanzicht

Vooraanzicht

Image


Referentie

a

b

h

k

Afmeting

3,5

3,0

9,5

1,0

Testprocedures en -voorschriften

1.   De gloeilamp wordt in een fitting geplaatst die om zijn eigen as kan draaien en die ofwel een schaalverdeling heeft, ofwel vaste instellingen die overeenkomen met de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing ( ± 15°). De fitting wordt dan zodanig gedraaid dat er een aanzicht op het einde van de gloeidraad wordt verkregen op het scherm waarop het beeld van de gloeidraad wordt geprojecteerd. Het aanzicht van het einde van de gloeidraad moet worden verkregen binnen de tolerantiegrenzen voor de hoekverplaatsing ( ± 15°).

2.   Zijaanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden wordt geplaatst, met de referentieas verticaal en met een aanzicht op het einde van de gloeidraad, moet de projectie van de gloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „b”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt.

3.   Vooraanzicht

Wanneer de gloeilamp met de lampvoet naar beneden en de referentieas verticaal wordt geplaatst en wordt bekeken in een richting loodrecht op de as van de gloeidraad:

3.1.

moet de projectie van de gloeidraad volledig vallen binnen een rechthoek met hoogte „a” en breedte „h”, waarvan het middelpunt zich op de theoretische plaats van het midden van de gloeidraad bevindt.

3.2.

mag het midden van de gloeidraad niet meer dan afstand „k” van de referentieas afwijken.


(1)  Tabellen, elektrische en fotometrische eigenschappen:

 

de spanning wordt uitgedrukt in V;

 

het vermogen wordt uitgedrukt in W;

 

de lichtstroom wordt uitgedrukt in lm.

 

Indien voor een gloeilampcategorie meer dan één referentielichtstroomwaarde is gespecificeerd, geldt de waarde bij ongeveer 12 V voor de goedkeuring van een verlichtingsinrichting en die bij ongeveer 13,5 V voor de goedkeuring van een lichtsignaalinrichting, tenzij anders aangegeven in het reglement dat voor de goedkeuring van de inrichting wordt toegepast.

(2)  Niet voor gebruik in dimlichtkoplampen.

(3)  Niet voor gebruik in mistvoorlichten van klasse B, zoals gedefinieerd in Reglement nr. 19.

(4)  Niet voor gebruik in krachtens Reglement nr. 112 goedgekeurde koplampen.

(5)  Niet voor gebruik in andere koplampen dan die van klasse C die krachtens Reglement nr. 113 zijn goedgekeurd.

(6)  Deze afmeting komt overeen met de afstand tussen twee openingen met een diameter van 3,5 mm, die elk tegen een van de lampvoeten rusten.

(7)  De gloeidraad moet zijn omhuld met een 19 mm lange cilinder die dezelfde as heeft als de gloeilamp en symmetrisch geplaatst is ten opzichte van het midden van de gloeilamp.

Bij 6 V- en 12 V-gloeilampen is de diameter van de cilinder: d + 4 mm (voor standaardgloeilampen: d + 2 mm) en bij 24 V-gloeilampen: d + 5 mm, waarbij „d” de door de fabrikant opgegeven nominale diameter van de gloeidraad is.

(8)  De afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van het midden van de gloeilamp mag niet meer bedragen dan ± 2,0 mm (voor standaardgloeilampen: ± 0,5 mm), gemeten in de richting van de referentieas.

(9)  4,5 mm voor 6 V-gloeilampen.

(10)  16,5 mm voor 24 V-gloeilampen.

(11)  Deze afmeting komt overeen met de afstand tussen twee openingen met een diameter van 3,5 mm.

(12)  De positie van de gloeidraad wordt gecontroleerd door middel van een „boxsysteem” (zie datablad C21W/2).

(13)  De excentriciteit wordt alleen gemeten in de horizontale en de verticale richting van de gloeilamp, zoals aangegeven op de tekening. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraad.

(14)  De kijkrichting is de loodlijn op de referentieas binnen het vlak begrensd door de referentieas en het midden van de tweede lampvoetnok.

(15)  Afwijking van de gloeidraad t.o.v. de as van het lampglas op 27,5 mm van het referentievlak.

(16)  d= diameter van de gloeidraad.

(17)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad H1/3).

(18)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de referentieas, waarbij de kijkrichting dezelfde is als in voetnoot 6 (Voor dubbelspiraalgloeidraden worden nog bijzondere instructies bestudeerd).

(19)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad H3/4).

(20)  Bij standaardgloeilampen zijn de meetpunten de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad.

(21)  De positie van de eerste en die van de laatste winding van de gloeidraad worden bepaald door het snijpunt van de buitenkant van de eerste en die van de laatste lichtgevende winding met het vlak dat evenwijdig loopt aan en zich op een afstand van 18 mm bevindt van het referentievlak. (Voor dubbelspiraalgloeidraden worden nog aanvullende instructies bestudeerd).

(22)  De waarden in de linkerkolom gelden voor de gloeidraad van het grootlicht, die in de rechterkolom voor de gloeidraad van het dimlicht.

(23)  Lichtstroom voor metingen overeenkomstig punt 3.9.

(24)  „…/26” wil zeggen dat de afmeting moet worden gemeten op de afstand van het referentievlak die na de schuine streep in mm is aangegeven.

(25)  „29,5 mv”, respectievelijk „30,0 mv” wil zeggen de waarde gemeten op een afstand van 29,5, respectievelijk 30,0 mm van het referentievlak.

(26)  Vlak V-V is het vlak dat loodrecht op het referentievlak staat en zowel door de referentieas als door het snijpunt van de cirkel met diameter „M” en de middellijn van de referentienok loopt.

(27)  Vlak H-H is het vlak dat loodrecht op zowel het referentievlak als vlak V-V staat en door de referentieas loopt.

(28)  30,0 mm voor het 24 V-type.

(29)  De buitenste windingen van de gloeidraad worden gedefinieerd als de eerste en de laatste lichtgevende winding die nagenoeg de juiste wikkelhoek hebben. Bij dubbelspiraalgloeidraden zijn het de windingen binnen de omtrek van de primaire spiraal.

(30)  Voor de gloeidraad van het dimlicht zijn de meetpunten de snijpunten, gezien in richting 1, van de zijrand van de afscherming met de buitenkant van de buitenste windingen zoals gedefinieerd in voetnoot 11.

(31)  „e” geeft de afstand aan tussen het referentievlak en het begin van de gloeidraad van het dimlicht zoals hierboven gedefinieerd.

(32)  Voor de gloeidraad van het grootlicht zijn de meetpunten de snijpunten, gezien in richting 1, van een vlak dat evenwijdig is aan vlak H-H en zich daaronder bevindt op een afstand van 0,8 mm, met de buitenste windingen zoals gedefinieerd in voetnoot (11).

(33)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in richting A zoals aangegeven in figuur 1 op datablad H7/1. (Voor dubbelspiraalgloeidraden worden nog bijzondere instructies bestudeerd).

(34)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad H7/4).

(35)  De afwijking van de gloeidraad ten opzichte van de referentieas wordt alleen gemeten in de kijkrichtingen A en B zoals aangegeven in figuur 1 op datablad H7/1. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraad.

(36)  De afwijking van de gloeidraad ten opzichte van de as van het lampglas, gemeten in twee vlakken die evenwijdig zijn aan het referentievlak, op de plaats waar de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) door de as van de gloeidraad loopt.

(37)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in richting A zoals aangegeven in figuur 1 op datablad H8/1.

(38)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad H8/4).

(39)  De kijkrichting is richting A zoals aangegeven in figuur 1 op datablad H9/1.

(40)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in de richting die is aangegeven in bovenstaande voetnoot 9.

(41)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad H9/4).

(42)  De excentriciteit wordt alleen gemeten in de kijkrichtingen A en B zoals aangegeven in figuur 1 op datablad H9/1. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraad.

(43)  De afmetingen worden gecontroleerd na verwijdering van de ringvormige kraag.

(44)  De kijkrichting is richting ()/ B zoals aangegeven in de figuur op datablad H10/1.

(45)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in de richting () die is aangegeven in bovenstaande voetnoot 9.

(46)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad H10/3) ().

(47)  De excentriciteit wordt alleen gemeten in de kijkrichtingen () A en B zoals aangegeven in de figuur op datablad H10/1. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraad.

(48)  De fabrikanten kunnen een ander stel loodrecht op elkaar staande kijkrichtingen kiezen. De door de fabrikant opgegeven kijkrichtingen moeten door het testlaboratorium worden gebruikt bij het controleren van de afmetingen en de positie van de gloeidraad.

(49)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in richting A zoals aangegeven in figuur 1 op datablad H11/1.

(50)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad H11/4).

(51)  De afmetingen worden gecontroleerd na verwijdering van de ringvormige kraag.

(52)  De kijkrichting is richting A zoals aangegeven in de figuur op datablad H12/1.

(53)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in de richting die is aangegeven in bovenstaande voetnoot 9.

(54)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad H12/3).

(55)  De afmetingen h1 en h2 worden gemeten in kijkrichting A, afmeting h3 in richting C en afmeting h4 in richting B zoals aangegeven in de figuur op datablad H12/1. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraad.

(56)  Afmeting k wordt alleen gemeten in kijkrichting A.

(57)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in richting A zoals aangegeven op datablad H13/1.

(58)  d1 is de diameter van de gloeidraad van het dimlicht en d2 is de diameter van de gloeidraad van het grootlicht.

(59)  De waarden in de linkerkolom gelden voor de gloeidraad van het dimlicht en die in de rechterkolom voor de gloeidraad van het grootlicht.

(60)  De afwijking van de gloeidraden ten opzichte van de referentieas wordt alleen gemeten in de kijkrichtingen A, B en C zoals aangegeven in figuur 1 op datablad H14/1. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraden.

(61)  „f1” = lengte van de gloeidraad van het dimlicht en „f2” = lengte van de gloeidraad van het grootlicht.

(62)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad H14/4).

(63)  De waarden in de linkerkolom gelden voor de gloeidraad met lage wattage, die in de rechterkolom voor de gloeidraad met hoge wattage.

(64)  „…/26,0” wil zeggen dat de afmeting moet worden gemeten op de afstand van het referentievlak die na de schuine streep in mm is aangegeven.

(65)  „31,0 mv” wil zeggen de waarde gemeten op een afstand van 31,0 mm van het referentievlak.

(66)  Vlak V-V is het vlak dat loodrecht op het referentievlak staat en door de referentieas en de as van de referentienok loopt

(67)  Vlak H-H is het vlak dat loodrecht op zowel het referentievlak als vlak V-V staat en door de referentieas loopt.

(68)  De buitenste windingen van de gloeidraad worden gedefinieerd als de eerste en de laatste lichtgevende winding die nagenoeg de juiste wikkelhoek hebben.

(69)  Voor de gloeidraad met hoge wattage zijn de meetpunten de snijpunten, gezien in richting 1, van de zijrand van de afscherming met de buitenkant van de buitenste windingen zoals gedefinieerd in voetnoot 8.

(70)  „e” geeft de afstand aan tussen het referentievlak en het begin van de gloeidraad van het grootlicht zoals hierboven gedefinieerd.

(71)  Voor de gloeidraad met lage wattage zijn de meetpunten de snijpunten, gezien in richting 1, van een vlak dat evenwijdig is aan vlak H-H en zich daarboven bevindt op een afstand van 1,8 mm, met de buitenste windingen zoals gedefinieerd in voetnoot 8.

(72)  34,0 voor het 24 V-type.

(73)  24,5 voor het 24 V-type.

(74)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in richting A zoals aangegeven in figuur 1 op datablad H16/1.

(75)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad H16/4).

(76)  Het lampglas moet binnen de hoeken γ1 and γ2 vrij zijn van optische vervorming. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas binnen de hoeken γ1 en γ2

(77)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad H27W/3).

(78)  Bij standaardgloeilampen zijn de meetpunten de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad.

(79)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de buitenkant van de eerste en die van de laatste lichtgevende winding met het vlak dat evenwijdig is aan en zich op een afstand van 31,75 mm bevindt van het referentievlak.

(80)  De excentriciteit wordt alleen gemeten in de kijkrichtingen () A en B zoals aangegeven in de figuur op datablad HB3/1. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraad.

(81)  De kijkrichting is richting () B zoals aangegeven in de figuur op datablad HB3/1.

(82)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad HB3/4) ().

(83)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in de richting () die is aangegeven in bovenstaande voetnoot ().

(84)  De afmetingen worden gecontroleerd na verwijdering van de ringvormige kraag.

(85)  Gloeilamp HB3 moet met de rechthoekige lampvoet en gloeilamp HB3A met de rechte lampvoet worden uitgerust.

(86)  De fabrikanten kunnen een ander stel loodrecht op elkaar staande kijkrichtingen kiezen. De door de fabrikant opgegeven kijkrichtingen moeten door het testlaboratorium worden gebruikt bij het controleren van de afmetingen en de positie van de gloeidraad.

(87)  De excentriciteit wordt alleen gemeten in de kijkrichtingen () A en B zoals aangegeven in de figuur op datablad HB4/1. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraad.

(88)  De kijkrichting is richting () B zoals aangegeven in de figuur op datablad HB4/1.

(89)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad HB/4) ().

(90)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in de richting () die is aangegeven in bovenstaande voetnoot.

(91)  De afmetingen worden gecontroleerd na verwijdering van de ringvormige kraag.

(92)  Gloeilamp HB4 moet met de rechthoekige lampvoet en gloeilamp HB4A met de rechte lampvoet worden uitgerust.

(93)  De fabrikanten kunnen een ander stel loodrecht op elkaar staande kijkrichtingen kiezen. De door de fabrikant opgegeven kijkrichtingen moeten door het testlaboratorium worden gebruikt bij het controleren van de afmetingen en de positie van de gloeidraad.

(94)  De excentriciteit wordt alleen gemeten in de kijkrichtingen */ A en B zoals aangegeven in de figuur op datablad HIR1/1. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraad.

(95)  De kijkrichting is richting B zoals aangegeven in de figuur op datablad HIR1/1.

(96)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad HIR1/3).

(97)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in de richting die is aangegeven in bovenstaande voetnoot.

(98)  De afmetingen worden gecontroleerd zonder de ringvormige kraag te verwijderen.

(99)  De excentriciteit wordt alleen gemeten in de kijkrichtingen A en B zoals aangegeven in de figuur op datablad HIR2/1. De meetpunten zijn de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen (de winding het dichtst bij en die het verst van het referentievlak) met de as van de gloeidraad.

(100)  De kijkrichting is richting B zoals aangegeven in de figuur op datablad HIR2/1.

(101)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad HIR2/3).

(102)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in de richting die is aangegeven in bovenstaande voetnoot 8.

(103)  De afmetingen worden gecontroleerd na verwijdering van de ringvormige kraag.

(104)  De waarden in de linkerkolom gelden voor het grootlicht, die in de rechterkolom voor het dimlicht.

(105)  Lichtstroom voor metingen overeenkomstig punt 3.9.

(106)  „…/26” wil zeggen dat de afmeting moet worden gemeten op de afstand van het referentievlak die na de schuine streep in mm is aangegeven.

(107)  „29,5 mv” wil zeggen de waarde gemeten op een afstand van 29,5 mm van het referentievlak.

(108)  Vlak V-V is het vlak dat loodrecht op het referentievlak staat en zowel door de referentieas als door het snijpunt van de cirkel met diameter „M” en de middellijn van de referentienok loopt.

(109)  Vlak H-H is het vlak dat loodrecht op zowel het referentievlak als vlak V-V staat en door de referentieas loopt.

(110)  (leeg)

(111)  De buitenste windingen van de gloeidraad worden gedefinieerd als de eerste en de laatste lichtgevende winding die nagenoeg de juiste wikkelhoek hebben. Bij dubbelspiraalgloeidraden zijn het de windingen binnen de omtrek van de primaire spiraal.

(112)  Voor de gloeidraad van het dimlicht zijn de meetpunten de snijpunten, gezien in richting 1, van de zijrand van de afscherming met de buitenkant van de buitenste windingen zoals gedefinieerd in voetnoot 11.

(113)  „e” geeft de afstand aan tussen het referentievlak en het begin van de gloeidraad van het dimlicht zoals hierboven gedefinieerd.

(114)  Voor de gloeidraad van het grootlicht zijn de meetpunten de snijpunten, gezien in richting 1, van een vlak dat evenwijdig is aan vlak H-H en zich daaronder bevindt op een afstand van 0,8 mm, met de buitenste windingen zoals gedefinieerd in voetnoot 11.

(115)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad HS2/3).

(116)  Om snelle slijtage van de gloeilamp te voorkomen, mag de voedingsspanning niet meer bedragen dan 8,5 V bij 6 V-lampen en 15 V bij 12 V-lampen.

(117)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad HS5/4).

(118)  De positie van de eerste en die van de laatste winding van de gloeidraad worden bepaald door het snijpunt van de buitenkant van de eerste en die van de laatste lichtgevende winding met het vlak dat evenwijdig loopt aan en zich op een afstand van 26 mm bevindt van het referentievlak.

(119)  De positie van de eerste en die van de laatste winding van de gloeidraad worden bepaald door het snijpunt van de buitenkant van de eerste en die van de laatste lichtgevende winding met het vlak dat evenwijdig loopt aan en zich op een afstand van 26 mm bevindt van het referentievlak.

(120)  De waarden in de linkerkolom gelden voor de gloeidraad van het grootlicht en die in de rechterkolom voor de gloeidraad van het dimlicht.

(121)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in richting A zoals aangegeven op datablad HS6/1.

(122)  d1 = werkelijke diameter van de gloeidraad van het dimlicht.

d2 = werkelijke diameter van de gloeidraad van het grootlicht.

(123)  De waarden in de linkerkolom gelden voor de gloeidraad van het grootlicht en die in de rechterkolom voor de gloeidraad van het dimlicht.

(124)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad P13W/3).

(125)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in een richting loodrecht op het vlak door de stroomtoevoerdraden van de gloeidraad.

(126)  Geen enkel deel van de lampvoet boven het referentievlak mag binnen hoek α2 vallen, zoals aangegeven in figuur 1 op datablad P13W/1. Het lampglas moet binnen de hoeken α1 and α2 vrij zijn van optische vervorming. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas.

(127)  Bij de categorieën PS19W, PSY19W en PSR19W mogen de afmetingen na verwijdering van de ringvormige kraag worden gecontroleerd om de correcte montage tijdens de test te garanderen.

(128)  De positie van de gloeidraad wordt gecontroleerd door middel van een „boxsysteem” (zie datablad P19W/3).

(129)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in een richting loodrecht op het vlak door de stroomtoevoerdraden van de gloeidraad, zoals aangegeven op de tekening van datablad P19W/1.

(130)  Geen enkel deel van de lampvoet boven het referentievlak mag binnen hoek α vallen. Het lampglas moet binnen de hoek 2α + 180° vrij zijn van optische vervorming.

(131)  Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit zijn voor de categorieën P19W en PS19W, wit of ambergeel voor de categorieën PY19W en PSY19W, en wit of rood voor de categorieën PR19W en PSR19W.

(132)  Bij de categorieën PS24W, PSX24W, PSY24W en PSR24W mogen de afmetingen na verwijdering van de ringvormige kraag worden gecontroleerd om de correcte montage tijdens de test te garanderen.

(133)  De positie van de gloeidraad wordt gecontroleerd door middel van een „boxsysteem” (zie datablad P24W/3).

(134)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in een richting loodrecht op het vlak door de stroomtoevoerdraden van de gloeidraad, zoals aangegeven op de tekening van datablad P24W/1.

(135)  Geen enkel deel van de lampvoet boven het referentievlak mag binnen hoek α vallen. Het lampglas moet binnen de hoek 2α + 180° vrij zijn van optische vervorming.

(136)  Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit zijn voor de categorieën P24W, PX24W en PS24W, wit of ambergeel voor de categorieën PY24W en PSY24W, en wit of rood voor de categorieën PR24W en PSR24W.

(137)  De positie van de gloeidraad wordt gecontroleerd door middel van een „boxsysteem” (zie datablad PC16W/3).

(138)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in een richting loodrecht op het vlak door de stroomtoevoerdraden van de gloeidraad, zoals aangegeven op de tekening van datablad P16W/1.

(139)  Geen enkel deel van de lampvoet boven het referentievlak mag binnen hoek α vallen. Het lampglas moet binnen de hoek 2α + 180° vrij zijn van optische vervorming.

(140)  Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit zijn voor categorie PC16W, wit of ambergeel voor categorie PCY16W en wit of rood voor categorie PCR16W.

(141)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” () op basis van de hierboven aangegeven afmetingen en toleranties. „x” en „y” hebben betrekking op de hoofdgloeidraad (hoge wattage) en niet op de referentieas. Er worden mogelijkheden bestudeerd om de nauwkeurigheid bij het positioneren van de gloeidraad en van de combinatie lampvoet/fitting te vergroten.

(142)  Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de hoofdgloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een de as van de referentienok omvat.

(143)  Het „boxsysteem” is hetzelfde als bij gloeilamp P21/5W.

(144)  24 V-gloeilampen worden niet aangeraden voor toekomstige constructies.

(145)  Het door lampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet rood zijn (zie ook voetnoot 6).

(146)  Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit of rood zijn.

(147)  Zie voetnoot 1 op datablad P21/5W/2.

(148)  Zie voetnoot 2 op datablad P21/5W/2.

(149)  Zie voetnoot 3 op datablad P21/5W/2.

(150)  Het door lampen uit serieproductie uitgestraalde licht moet rood zijn (zie ook voetnoot 5).

(151)  Het door standaardgloeilampen uitgestraalde licht moet wit of rood zijn.

(152)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad PSX26W/3).

(153)  De uiteinden van de gloeidraad worden gedefinieerd als de snijpunten van de projectie van de buitenkant van de buitenste windingen met de as van de gloeidraad, gezien in een richting loodrecht op het vlak door de stroomtoevoerdraden van de gloeidraad.

(154)  Geen enkel deel van de lampvoet boven het referentievlak mag binnen hoek α2 vallen, zoals aangegeven in figuur 1 op datablad PSX26W/1. Het lampglas moet binnen de hoeken α1 and α2 vrij zijn van optische vervorming. Dit geldt voor de hele omtrek van het lampglas.

(155)  De positie en de afmetingen van de afscherming en gloeidraden moeten worden gecontroleerd met de meetmethode die wordt beschreven in IEC-publicatie 60809.

(156)  Te meten op de achter de schuine streep in mm aangegeven afstand van het referentievlak.

(157)  mv = de gemeten waarde.

(158)  De hoek γ geldt alleen voor het ontwerp van de afscherming en hoeft bij afgewerkte gloeilampen niet te worden gecontroleerd.

(159)  De afmetingen a, b, c en β hebben betrekking op een vlak dat evenwijdig loopt aan het referentievlak en dat de twee randen van de afscherming op een afstand van e + 1,5 mm snijdt.

(160)  Toegestane hoekverdraaiing van het vlak van de afscherming ten opzichte van de normale positie.

(161)  De waarden in de linkerkolom gelden voor de gloeidraad van het grootlicht, die in de rechterkolom voor de gloeidraad van het dimlicht.

(162)  Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een as X-X omvat.

(163)  Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een as X-X omvat.

(164)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie databladen W15/5W/2 en 3).

(165)  Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een as X-X omvat.

(166)  „x” en „y” geven de afwijking van de as van de secundaire gloeidraad ten opzichte van de as van de hoofdgloeidraad aan.

(167)  Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een as X-X omvat.

(168)  Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een as X-X omvat.

(169)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie datablad W21W/2).

(170)  Te controleren door middel van een „boxsysteem” (zie databladen W21/5W/2 en 3).

(171)  Maximale zijdelingse afwijking van het midden van de gloeidraad ten opzichte van twee loodrecht op elkaar staande vlakken die beide de referentieas bevatten en waarvan er een as X-X omvat.

(172)  „x” en „y” geven de afwijking van de as van de secundaire gloeidraad ten opzichte van de as van de hoofdgloeidraad aan.


BIJLAGE 2

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

Image


BIJLAGE 3

VOORBEELD VAN DE OPSTELLING VAN HET GOEDKEURINGSMERK

(zie punt 2.4.3)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk op een gloeilamp geeft aan dat de lamp in het Verenigd Koninkrijk (E11) is goedgekeurd onder goedkeuringscode A1.

Het eerste teken van de goedkeuringscode (2) geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 37, wijzigingenreeksen 02 en 03 (1).


(1)  Vereist geen wijziging van het goedkeuringsnummer.


BIJLAGE 4

LICHTMIDDELPUNT EN VORMEN VAN GLOEIDRADEN

Tenzij anders vermeld op de databladen van de gloeilamp, geldt deze norm voor het bepalen van het lichtmiddelpunt van verschillende gloeidraadvormen.

De positie van het lichtmiddelpunt hangt af van de vorm van de gloeidraad.

Nr.

Gloeidraadvormen

Opmerkingen

1

Image

Als b > 1,5 h, mag de afwijking van de as van de gloeidraad ten opzichte van een loodrecht op de referentieas staand vlak niet meer dan 15° bedragen.

2

Image

Geldt alleen voor gloeidraden die vallen binnen een rechthoek met b > 3 h.

3

Image

Geldt voor gloeidraden die vallen binnen een rechthoek met b ≤ 3 h, waarbij echter k < 2 h.

De zijden van de rechthoeken in de figuren 2 en 3 zijn evenwijdig aan, respectievelijk staan loodrecht op de referentieas.

Het lichtmiddelpunt is het snijpunt van de streepstiplijnen.

De tekeningen dienen alleen ter illustratie van de belangrijkste afmetingen.


BIJLAGE 5

CONTROLE VAN DE KLEUR VAN GLOEILAMPEN

1.   Algemeen

1.1.

De metingen worden op afgewerkte lampen verricht. Gloeilampen met een secundair lampglas (buitenglas) dat dienst doet als kleurfilter, worden behandeld als gloeilampen met primair lampglas.

1.2.

De tests worden verricht bij een omgevingstemperatuur van 23 ± 5 °C.

1.3.

De tests worden verricht bij de testspanning die op het relevante datablad is aangegeven.

1.4.

Gloeilampen worden bij voorkeur in de normale bedrijfsstand gemeten. Bij lampen met dubbele gloeidraad mag alleen de gloeidraad met hoge wattage (de hoofdgloeidraad of de gloeidraad van het grootlicht) worden ontstoken.

1.5.

Vóór de test wordt de temperatuur van de gloeilamp gestabiliseerd door ze tien minuten lang op testspanning te laten branden.

2.   Kleur

2.1.

De kleurentests worden verricht met een meetsysteem dat de trichromatische CIE-coördinaten van het ontvangen licht tot op ± 0,002 nauwkeurig bepaalt.

2.2.

De trichromatische coördinaten worden gemeten met een colorimetrische ontvanger die het hele gebied bestrijkt van een rechte cirkelkegel die een hoek van minimaal 5° en maximaal 15° onderspant en zich in het midden van de gloeidraad bevindt.

2.3.

Meetrichtingen (zie onderstaande figuur).

2.3.1.

Eerst wordt de ontvanger loodrecht op de as van de lamp en op de as van de gloeidraad (of op het vlak van de gloeidraad indien deze gebogen is) geplaatst. Na de meting wordt de ontvanger in beide richtingen in stappen van circa 30° rond de gloeilamp bewogen tot het in punt 2.3.2 of 2.3.3 gespecificeerde gebied is bestreken. In elke stand wordt een meting verricht, behalve wanneer:

a)

de middellijn van de ontvanger samenvalt met de as van de gloeidraad, of

b)

de kijklijn tussen de ontvanger en de gloeidraad door ondoorzichtige (niet-lichtdoorlatende) delen van de lichtbron, zoals stroomtoevoerdraden of een tweede gloeidraad, wordt geblokkeerd.

2.3.2.

Bij gloeilampen die voor koplampen zijn bestemd, worden de metingen verricht terwijl de ontvanger zich rond de gloeilamp beweegt. Daarbij moet de middellijn van de ontvangeropening zich binnen een hoek van ± 30° bevinden ten opzichte van het vlak dat loodrecht staat op de as van de lamp en uit het midden van de gloeidraad komt. Bij gloeilampen met twee gloeidraden wordt uitgegaan van het midden van de gloeidraad van het dimlicht.

2.3.3.

Bij gloeilampen die in lichtsignaalinrichtingen worden gebruikt, worden metingen verricht in richtingen rondom de gloeilamp, behalve in:

a)

het door de voet van de gloeilamp bestreken gebied, en

b)

het directe overgangsgebied langs de lampvoet.

Bij gloeilampen met twee gloeidraden wordt uitgegaan van het midden van de hoofdgloeidraad.

Figuur ter illustratie van de posities van de colorimetrische ontvanger

Image


BIJLAGE 6

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE KWALITEITSCONTROLEPROCEDURES VAN DE FABRIKANT

1.   Algemeen

Aan de conformiteitsvoorschriften wordt geacht uit fotometrisch, geometrisch, visueel en elektrisch oogpunt te zijn voldaan, als de toleranties die voor gloeilampen uit serieproductie op de relevante databladen van bijlage 1 en op de relevante databladen voor lampvoeten zijn gespecificeerd, in acht zijn genomen.

2.   Minimumvoorschriften voor de controle van de conformiteit door de fabrikant

Voor elk type gloeilamp voert de fabrikant of de houder van het goedkeuringsmerk geregeld tests uit volgens de voorschriften van dit reglement.

2.1.   Aard van de tests

De tests van de conformiteit met deze specificaties hebben betrekking op de fotometrische, geometrische en optische eigenschappen.

2.2.   Toegepaste testmethoden

2.2.1.

De tests worden over het algemeen volgens de in dit reglement beschreven methoden uitgevoerd.

2.2.2.

De toepassing van punt 2.2.1 vereist regelmatige kalibratie van de testapparatuur en toetsing aan metingen die door een bevoegde instantie zijn verricht.

2.3.   Aard van de monsterneming

Monsters van gloeilampen worden willekeurig genomen uit de productie van een uniforme partij. Onder uniforme partij wordt een reeks gloeilampen van hetzelfde type verstaan, gedefinieerd volgens de productiemethoden van de fabrikant.

2.4.   Geïnspecteerde en geregistreerde eigenschappen

De gloeilampen worden geïnspecteerd en de testresultaten geregistreerd volgens de combinatie van eigenschappen in tabel 1 van bijlage 7.

2.5.   Aanvaardbaarheidscriteria

De fabrikant of de houder van de goedkeuring verricht statistisch onderzoek van de testresultaten om te voldoen aan de specificaties die voor de controle van de conformiteit van de productie in punt 4.1 zijn vastgelegd.

De overeenstemming is gewaarborgd als het in tabel 1 van bijlage 7 aangegeven niveau van aanvaardbare niet-overeenstemming per groep eigenschappen niet wordt overschreden, dat wil zeggen als het aantal gloeilampen dat niet voldoet aan het voorschrift voor een combinatie van eigenschappen van een type gloeilamp, de kwalificatiegrenzen in de relevante tabellen 2, 3 of 4 van bijlage 7 niet overchrijdt.

Opmerking: Elk voorschrift voor een gloeilamp wordt als eigenschap beschouwd.


BIJLAGE 7

BEMONSTERINGS- EN OVEREENSTEMMINGSNIVEAUS VOOR DE TESTGEGEVENS VAN DE FABRIKANT

Tabel 1

Eigenschappen

Combinatie van eigenschappen

Combinatie (1) van testgegevens naar lamptype

Minimumomvang van de 12-maandelijkse steekproef per combinatie (1)

Aanvaardbaar niveau van niet-overeenstemming per combinatie van eigenschappen (%)

Markering, leesbaarheid en bestendigheid

Alle typen met dezelfde buitenafmetingen

315

1

Kwaliteit van het lampglas

Alle typen met hetzelfde lampglas

315

1

Kleur van het lampglas

Alle typen (die rood en ambergeel licht uitstralen) van dezelfde categorie en met dezelfde kleurtechnologie

20

Buitenafmetingen van de lamp (excl. lampvoet/onderste gedeelte lampglas)

Alle typen van dezelfde categorie

200

1

Afmetingen lampvoet en onderste gedeelte lampglas

Alle typen van dezelfde categorie

200

6,5

Afmetingen van interne elementen (2)

Alle lampen van hetzelfde type

200

6,5

Aanvankelijke meetwaarden, in watts en lumina (2)

Alle lampen van hetzelfde type

200

1

Kleurbestendigheidstest

Alle typen (die rood, ambergeel en wit licht uitstralen) met dezelfde kleurcoatingtechnologie

20 (3)

1

De kwalificatiegrenzen voor aanvaarding op basis van verschillende aantallen testresultaten voor elke combinatie van eigenschappen zijn aangegeven in tabel 2 als maximumaantal gevallen van niet-overeenstemming. De grenswaarden zijn gebaseerd op een aanvaardbaar niveau van 1 % niet-overeenstemming, waarbij wordt aangenomen dat de aanvaardingskans ten minste 0,95 is.

Tabel 2 (4)

Aantal testresultaten voor elke eigenschap

Kwalificatiegrenzen voor aanvaarding

20

0

21 - 50

1

51 - 80

2

81 - 125

3

126 - 200

5

201 - 260

6

261 - 315

7

316 - 370

8

371 - 435

9

436 - 500

10

501 - 570

11

571 - 645

12

646 - 720

13

721 - 800

14

801 - 860

15

861 - 920

16

921 - 990

17

991 - 1 060

18

1 061 - 1 125

19

1 126 - 1 190

20

1 191 - 1 249

21

De kwalificatiegrenzen voor aanvaarding op basis van verschillende aantallen testresultaten voor elke combinatie van eigenschappen zijn aangegeven in tabel 3 als maximumaantal gevallen van niet-overeenstemming. De grenswaarden zijn gebaseerd op een aanvaardbaar niveau van 6,5 % niet-overeenstemming, waarbij wordt aangenomen dat de aanvaardingskans ten minste 0,95 is.

Tabel 3

Aantal geteste lampen

Kwalificatiegrens

- 200

21

201 - 213

22

214 - 227

23

228 - 240

24

241 - 254

25

255 - 268

26

269 - 281

27

282 - 295

28

296 - 308

29

309 - 322

30

323 - 336

31

337 - 349

32

350 - 363

33

364 - 376

34

377 - 390

35

391 - 404

36

405 - 417

37

418 - 431

38

432 - 444

39

445 - 458

40

459 - 472

41

473 - 485

42

486 - 499

43

500 - 512

44

513 - 526

45

527 - 540

46

541 - 553

47

554 - 567

48

568 - 580

49

581 - 594

50

595 - 608

51

609 - 621

52

622 - 635

53

636 - 648

54

649 - 662

55

663 - 676

56

677 - 689

57

690 - 703

58

704 - 716

59

717 - 730

60

731 - 744

61

745 - 757

62

758 - 771

63

772 - 784

64

785 - 798

65

799 - 812

66

813 - 825

67

826 - 839

68

840 - 852

69

853 - 866

70

867 - 880

71

881 - 893

72

894 - 907

73

908 - 920

74

921 - 934

75

935 - 948

76

949 - 961

77

962 - 975

78

976 - 988

79

989 - 1 002

80

1 003 - 1 016

81

1 017 - 1 029

82

1 030 - 1 043

83

1 044 - 1 056

84

1 057 - 1 070

85

1 071 - 1 084

86

1 085 - 1 097

87

1 098 - 1 111

88

1 112 - 1 124

89

1 125 - 1 138

90

1 139 - 1 152

91

1 153 - 1 165

92

1 166 - 1 179

93

1 180 - 1 192

94

1 193 - 1 206

95

1 207 - 1 220

96

1 221 - 1 233

97

1 234 - 1 249

98

De kwalificatiegrenzen voor aanvaarding op basis van verschillende aantallen testresultaten voor elke combinatie van eigenschappen zijn aangegeven in tabel 4 als percentage van de resultaten, waarbij wordt aangenomen dat de aanvaardingskans ten minste 0,95 is.

Tabel 4

Aantal testresultaten voor elke eigenschap

Kwalificatiegrens als percentage van de resultaten

Aanvaardbaar niveau van 1 % niet-overeenstemming

Kwalificatiegrens als percentage van de resultaten

Aanvaardbaar niveau van 6,5 % niet-overeenstemming

1 250

1,68

7,91

2 000

1,52

7,61

4 000

1,37

7,29

6 000

1,30

7,15

8 000

1,26

7,06

10 000

1,23

7,00

20 000

1,16

6,85

40 000

1,12

6,75

80 000

1,09

6,68

100 000

1,08

6,65

1 000 000

1,02

6,55


(1)  De beoordeling dient over het algemeen betrekking te hebben op gloeilampen uit de serieproductie van verschillende fabrieken. Een fabrikant mag echter gegevens over hetzelfde type afkomstig van verschillende fabrieken samenvoegen, op voorwaarde dat deze fabrieken hetzelfde kwaliteitssysteem en -beheer toepassen.

(2)  Als een gloeilamp meer dan één intern element heeft (gloeidraad, afscherming), geldt de combinatie van eigenschappen (afmetingen, meetwaarden in watts en lumina) voor elk element afzonderlijk.

(3)  Representatief verdeeld over categorieën lampen met dezelfde kleurcoatingtechnologie en afwerking, en met inbegrip van lampen met de kleinste en de grootste diameter van het buitenglas, elk bij het hoogste nominale vermogen.

(4)  Overeenkomstig ISO 2859-1:1999 „Sampling procedures for inspection by attributes — Part 1: Sampling schemes indexed by acceptance quality limit (AQL) for lot-by-lot inspection”, inclusief het technische corrigendum 1:2001.


BIJLAGE 8

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR STEEKPROEVEN DOOR DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIE

1.   Algemeen

Aan de conformiteitsvoorschriften wordt geacht uit fotometrisch, geometrisch, visueel en elektrisch oogpunt te zijn voldaan, als de toleranties die voor gloeilampen uit serieproductie op de relevante databladen van bijlage 1 en op de relevante databladen voor lampvoeten zijn gespecificeerd, in acht zijn genomen.

2.   De conformiteit van in massa geproduceerde gloeilampen wordt niet betwist als de resultaten voldoen aan bijlage 9.

3.   De conformiteit wordt betwist en de fabrikant wordt verzocht zijn productie aan te passen aan de voorschriften, als de resultaten niet voldoen aan bijlage 9.

4.   Als punt 3 van toepassing is, worden binnen twee maanden uit een recente productie willekeurig nogmaals 250 gloeilampen als monsters genomen.


BIJLAGE 9

CONTROLE VAN DE NALEVING VAN DE VOORSCHRIFTEN DOOR MIDDEL VAN STEEKPROEVEN

Het besluit dat de voorschriften al dan niet zijn nageleefd, wordt genomen op basis van de cijfers in tabel 1. Voor elke combinatie van eigenschappen worden gloeilampen geaccepteerd of verworpen volgens de cijfers in tabel 1 (1).

Tabel 1

 

1 % (2)

6,5 % (2)

 

Accepteren

Verwerpen

Accepteren

Verwerpen

Omvang van de eerste steekproef: 125

2

5

11

16

Als het aantal non-conforme exemplaren groter is dan 2 (11) en kleiner dan 5 (16), neem dan een tweede steekproef van 125 en beoordeel de 250

6

7

26

27


(1)  Het voorgestelde schema is bedoeld om te beoordelen of gloeilampen voldoen aan de voorschriften bij een aanvaardbaar niveau van 1, respectievelijk 6,5 % niet-overeenstemming en is gebaseerd op het Double Sampling Plan for Normal Inspection (schema van dubbele bemonstering voor normale inspectie) in IEC-publicatie 60410: Sampling Plans and Procedures for Inspection by Attributes (bemonsteringsschema's en -procedures voor inspectie op basis van eigenschappen).

(2)  De gloeilampen worden geïnspecteerd en de testresultaten geregistreerd volgens de combinatie van eigenschappen in tabel 1 van bijlage 7.


BIJLAGE 10

VERTALING VAN DE TERMEN DIE IN DE AFBEELDINGEN IN BIJLAGE 1 WORDEN GEBRUIKT

English

Nederlands

a = major (high wattage) filament

a = hoofdgloeidraad (hoge wattage)

Auxiliary reference plane

hulpreferentievlak

Axis of bulb

as lampglas

Axis of driving-beam filament

as gloeidraad grootlicht

Axis of high wattage filament

as van de gloeidraad met hoge wattage

Axis of low wattage filament

as van de gloeidraad met lage wattage

Axis of passing-beam filament

as gloeidraad dimlicht

b = minor (low wattage) filament

b = secundaire gloeidraad (lage wattage)

Bulb axis

as lampglas

Category

Categorie

Central axis sought

gezochte middenas

Definition of Z – Z line

Definitie van lijn Z–Z

Definition: Ring centre and reference axis

Definitie: midden van de kraag en referentieas

Distortion free area and black top

Zone zonder optische vervorming en zwarte bovenkant

Driving

grootlicht

Driving-beam

grootlicht

Driving-beam filament

gloeidraad grootlicht

Driving-beam filament axis

as gloeidraad grootlicht

Earth

massa

Enlarged centre of View A

Uitvergroot midden van aanzicht A

Enlarged centre of View B

Uitvergroot midden van aanzicht B

Filament axis

as gloeidraad

Filament centre

midden gloeidraad

Filament centres

midden gloeidraden

Filament position

positie gloeidraad

Filament position and dimensions

Positie en afmetingen van de gloeidraad

First filament turn

eerste winding gloeidraad

For driving-beam filament

voor gloeidraad grootlicht

For passing-beam filament

voor gloeidraad dimlicht

Ground

massa

High wattage

hoge wattage

High-wattage filament

hoge-wattagegloeidraad

Low wattage

lage wattage

Low-wattage filament

lage-wattagegloeidraad

Lug width 3 mm

3 mm brede nok

max

max.

Maximum lamp outlines

Maximale lampomtrek

Metal free zone

metaalvrije zone

Nominal position of lampholder studs

nominale positie van de nokken van de fitting

Obscuration angle limits of cap

afschermhoek lampvoetbegrenzing

Offset of filament

Afwijking van de gloeidraad

Passing

dimlicht

Passing beam filament axis

as gloeidraad dimlicht

Passing-beam

dimlicht

Passing-beam filament

gloeidraad dimlicht

Permissible offset of filament axis

Toegestane afwijking van de as van de gloeidraad

Plane C

vlak C

Position and dimensions of filaments

Positie en afmetingen van gloeidraden

Position of the filaments

Positie van de gloeidraden

Position of the shield

Positie van de afscherming

Reference axis

referentieas

Reference boss

referentienok

Reference diameter

referentiediameter

Reference key

referentie-insteeksleuf

Reference lug

referentienok

Reference mark

referentiemarkering

Reference notch

referentie-inkeping

Reference pin

referentienok

Reference plane

referentievlak

Ring centre

midden van de kraag

Second pin

tweede nok

Section A-B

doorsnede A-B

Section D-E

doorsnede D-E

Shield

afscherming

Top view

Bovenaanzicht

Top view of driving-beam and passing-beam filament

Bovenaanzicht van de gloeidraad van grootlicht en dimlicht

View A

Aanzicht A

View A passing-beam filament

Aanzicht A gloeidraad dimlicht

View A: measuring H2

Aanzicht A: meten van h2

View B

Aanzicht B

View B driving-beam filament

Aanzicht B gloeidraad grootlicht

View B: measuring k, h1, h3, f

Aanzicht B: meten van k, h1, h3 en f

View C

Aanzicht C

View C: measuring h4

Aanzicht C: meten van h4

View from A / View from 1

Aanzicht vanuit A / Aanzicht vanuit 1

View from B / View from 2

Aanzicht vanuit B / Aanzicht vanuit 2

View from C / View from 3

Aanzicht vanuit C / Aanzicht vanuit 3

Views A and C

Aanzichten A en C

Views B and C

Aanzichten B en C

x mm to reference plane

x mm van het referentievlak

x to reference plane

x van het referentievlak


13.11.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 297/183


Voor het internationale publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Zie voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Wijziging van Reglement nr. 13 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van voertuigen van de categorieën M, N en O wat het remsysteem betreft

Wijzigingenreeks 11

Wijziging van Reglement nr. 13, zoals gepubliceerd in PB L 257 van 30 september 2010, blz. 1.

Bevat:

 

Wijzigingenreeks 11 — Datum van inwerkingtreding: 11 juli 2008

 

Herziening 6 — Wijziging 1 — Corrigendum 1

 

Herziening 6 — Wijziging 1 — Corrigendum 2

 

Supplement 1 op wijzigingenreeks 11 — Datum van inwerkingtreding: 22 juli 2009

 

Supplement 2 op wijzigingenreeks 11 — Datum van inwerkingtreding: 24 oktober 2009

 

Corrigendum 2 op wijzigingenreeks 11 — Datum van inwerkingtreding: 24 juni 2009

 

Supplement 3 op wijzigingenreeks 11 — Datum van inwerkingtreding: 17 maart 2010

Wijzigingen in de inhoudsopgave

De titel van bijlage 16 komt als volgt te luiden:

„Bijlage 16 —

Compatibiliteit tussen trekkende voertuigen en aanhangwagens wat betreft datacommunicatie overeenkomstig ISO 11992”

Bijlage 19, de volgende nieuwe aanhangsels 7 en 8 worden ingevoegd:

 

„Bijlage 19 — Aanhangsel 7 — Inlichtingenformulier voertuigstabiliteitsfunctie

 

Bijlage 19 — Aanhangsel 8 — Testrapport voertuigstabiliteitsfunctie”

De (vroegere) aanhangsels 7 en 8 worden omgenummerd tot aanhangsels 9 en 10.

Er wordt een nieuwe bijlage 21 toegevoegd

„Bijlage 21 —

Bijzondere voorschriften voor voertuigen met een voertuigstabiliteitsfunctie

Bijlage 21 — Aanhangsel 1 — Simulatie van de dynamische stabiliteit

Bijlage 21 — Aanhangsel 2 — Simulator van de dynamische stabiliteit en validering ervan

Bijlage 21 — Aanhangsel 3 — Testrapport simulator voertuigstabiliteitsfunctie”

Wijzigingen in het reglement zelf

In de volledige tekst van Reglement nr. 13 worden verwijzingen naar „ISO 11992:2003” vervangen door „ISO 11992:2003 met inbegrip van ISO 11992-2:2003 en Amd.1:2007”.

De volgende nieuwe punten 2.34 tot en met 2.36 worden toegevoegd:

„2.34.

„voertuigstabiliteitsfunctie”: een elektronische controlefunctie voor een voertuig die de dynamische stabiliteit van het voertuig verbetert.

2.34.1.

Een voertuigstabiliteitsfunctie omvat een of meer van de volgende functies:

a)

richtingscontrole;

b)

beveiliging tegen kantelen.

2.34.2.

Controlefuncties binnen een voertuigstabiliteitsfunctie:

2.34.2.1.

„richtingscontrole”: een functie binnen een voertuigstabiliteitsfunctie die de bestuurder in onder- en overstuursituaties, binnen de fysische grenzen van het voertuig, helpt om de door hem gewenste richting van een motorvoertuig te behouden, dan wel om een aanhangwagen in dezelfde richting te laten rijden als het trekkende voertuig;

2.34.2.2.

„beveiliging tegen kantelen”: een functie binnen een voertuigstabiliteitsfunctie die op een dreigende kanteling reageert om het motorvoertuig, de combinatie van trekkend voertuig en aanhangwagen of de aanhangwagens tijdens dynamische manoeuvres, binnen de fysische grenzen van het voertuig, te stabiliseren;

2.35.

„testaanhangwagen”: een aanhangwagen die representatief is voor het type waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd;

2.36.

„remfactor (BF)”: verhouding van de invoer-uitvoerversterking van de rem.”

In punt 4.2 wordt „ (op dit moment 10)” vervangen door „ (op dit moment 11)”.

Het volgende nieuwe punt 5.1.3.6.1 wordt ingevoegd:

„5.1.3.6.1.

De ondersteuning van berichten overeenkomstig ISO 11992-2:2003 met inbegrip van Amd.1:2007 voor het trekkende voertuig en de aanhangwagen in kwestie is beschreven in bijlage 16.”

De (vroegere) punten 5.1.3.6.1 en 5.1.3.6.2 worden omgenummerd tot punt 5.1.3.6.2, respectievelijk 5.1.3.6.3.

In punt 5.2.1.30.5 worden de verwijzing naar voetnoot 12 en die voetnoot zelf geschrapt.

Het volgende nieuwe punt 5.2.1.32 wordt toegevoegd (met een verwijzing naar een nieuwe voetnoot 12 en die voetnoot zelf):

„5.2.1.32.

Behoudens punt 12.4 moeten alle voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3  (1) met niet meer dan 3 assen met een voertuigstabiliteitsfunctie worden uitgerust. Deze functie moet een beveiliging tegen kantelen en een richtingscontrole omvatten en aan de technische voorschriften van bijlage 21 voldoen.

Punt 5.2.2.17.1 komt als volgt te luiden (de voetnoot wordt geschrapt):

„5.2.2.17.1.

Aanhangwagens die met een voertuigstabiliteitsfunctie, zoals gedefinieerd in punt 2.34, zijn uitgerust, moeten storingen of defecten in de stabiliteitsfunctie van de aanhangwagen via pool 5 van de connector volgens ISO 7638:1997 aangeven met het in punt 5.2.1.29.2 beschreven aparte gele waarschuwingssignaal.

Het waarschuwingssignaal moet continu branden zolang de storingen of defecten voortduren en de contact-/startschakelaar zich in de stand „ON” bevindt.”

In punt 5.2.2.22.1 worden de verwijzing naar voetnoot 19 en die voetnoot zelf geschrapt.

In punt 5.2.2.22.2 worden de verwijzing naar voetnoot 20 en die voetnoot zelf omgenummerd tot voetnoot 19 en worden de verwijzing naar voetnoot 21 en die voetnoot zelf geschrapt.

Het volgende nieuwe punt 5.2.2.23 wordt toegevoegd (met een verwijzing naar een nieuwe voetnoot 20 en die voetnoot zelf):

„5.2.2.23.

Behoudens punt 12.4 moeten alle voertuigen van de categorieën O3 en O4  (2) met niet meer dan 3 assen en met luchtvering, met een voertuigstabiliteitsfunctie worden uitgerust. Deze functie moet ten minste een beveiliging tegen kantelen omvatten en aan de technische voorschriften van bijlage 21 voldoen.

Het volgende nieuwe punt 12.1.6 wordt toegevoegd (met inbegrip van voetnoot 21):

„12.1.6.

Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 11 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren typegoedkeuring te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 11 (3).

Het volgende nieuwe punt 12.1.7 wordt toegevoegd:

„12.1.7.

Supplement 1 op wijzigingenreeks 11 wordt overeenkomstig punt 12.4.1 toegepast.”

Het volgende nieuwe punt 12.1.8 wordt toegevoegd:

„12.1.8.

Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 11 van dit reglement mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij supplement 2 op wijzigingenreeks 11.”

Het volgende nieuwe punt 12.2.6 wordt toegevoegd:

„12.2.6.

Vanaf 48 maanden na de inwerkingtreding van supplement 1 op wijzigingenreeks 11 van dit reglement verlenen de overeenkomstsluitende partijen alleen goedkeuringen voor krachtens de punten 5.2.1.32 en 5.2.2.23, met inbegrip van de voetnoten, vrijgestelde voertuigen als zij aan supplement 1 op wijzigingenreeks 11 van dit reglement voldoen.”

Het volgende nieuwe punt 12.2.7 wordt toegevoegd:

„12.2.7.

Vanaf 48 maanden na de datum van inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 11 van dit reglement verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen goedkeuringen als het goed te keuren voertuigtype voldoet aan dit reglement zoals gewijzigd bij supplement 2 op wijzigingenreeks 11.”

Het volgende nieuwe punt 12.3.2 wordt toegevoegd:

„12.3.2.

Vanaf 84 maanden na de datum van inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 11 van dit reglement mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, de eerste nationale registratie (het in het verkeer brengen) van een voertuig weigeren als dit voertuig niet voldoet aan supplement 2 op wijzigingenreeks 11 van dit reglement.”

Het volgende nieuwe punt 12.4 wordt ingevoegd (met inbegrip van voetnoot (*)):

„12.4.   Verplichte bepalingen voor voertuigen met een voertuigstabiliteitsfunctie

12.4.1.

De voorschriften voor het uitrusten van voertuigen met voertuigstabiliteitsfuncties in de punten 5.2.1.32 en 5.2.2.23, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 11, worden als volgt toegepast:

Voertuigcategorie

Toepassingsdatum (vanaf de datum van inwerkingtreding van wijzingenreeks 11)

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen alleen goedkeuringen verlenen als het goed te keuren voertuigtype voldoet aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 11

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen de eerste nationale of regionale registratie van een voertuig weigeren als dat voertuig niet aan wijzigingenreeks 11 van dit reglement voldoet

M2

60 maanden

84 maanden

M3 (klasse III) (4)

12 maanden

36 maanden

M3 < 16 ton (pneumatische overbrenging)

24 maanden

48 maanden

M3 (klassen II en B) (hydraulische overbrenging)

60 maanden

84 maanden

M3 (klasse III) (hydraulische overbrenging)

60 maanden

84 maanden

M3 (klasse III)

(pneumatische bedieningsoverbrenging en hydraulische energieoverbrenging)

72 maanden

96 maanden

M3 (klasse II)

(pneumatische bedieningsoverbrenging en hydraulische energieoverbrenging)

72 maanden

96 maanden

M3 (andere dan de bovenstaande)

24 maanden

48 maanden

N2 (hydraulische overbrenging)

60 maanden

84 maanden

N2

(pneumatische bedieningsoverbrenging en hydraulische energieoverbrenging)

72 maanden

96 maanden

N2 (andere dan de bovenstaande)

48 maanden

72 maanden

N3 (2-assige trekkers voor opleggers)

12 maanden

36 maanden

N3

(2-assige trekkers voor opleggers met pneumatische bedieningsoverbrenging (ABS))

36 maanden

60 maanden

N3

(3-assers met elektrische bedieningsoverbrenging (EBS))

36 maanden

60 maanden

N3

(2- en 3-assers met pneumatische bedieningsoverbrenging (ABS))

48 maanden

72 maanden

N3 (andere dan de bovenstaande)

24 maanden

48 maanden

O3 (gecombineerde asbelasting tussen 3,5 en 7,5 ton)

48 maanden

72 maanden

O3 (andere dan de bovenstaande)

36 maanden

60 maanden

O4

24 maanden

36 maanden

De (vroegere) punten 12.4 en 12.4.1 worden omgenummerd tot de punten 12.5 en 12.5.1.

Wijzigingen in bijlage 2

Aan bijlage 2 worden de volgende nieuwe punten 14.14 en 14.14.1 toegevoegd:

„14.14.

Voertuig is uitgerust met een voertuigstabiliteitsfunctie:

ja/nee (2)

Zo ja: …

 

De voertuigstabiliteitsfunctie is getest volgens en voldoet aan de voorschriften van bijlage 21:

ja/nee (2)

Voertuigstabiliteitsfunctie is optionele uitrusting:

ja/nee (2)

Voertuigstabiliteitsfunctie omvat richtingscontrole:

ja/nee (2)

Voertuigstabiliteitsfunctie omvat beveiliging tegen kantelen:

ja/nee (2)

14.14.1.

Bij gebruik van een testrapport volgens bijlage 19 moet het nummer van het testrapport worden vermeld: …”

 

Wijzigingen in bijlage 10

Bijlage 10, punt 1.3.1, voetnoot 2, komt als volgt te luiden:

„(2)

In het geval er meerdere assen zijn en de afstand tussen een as en de volgende as meer dan 2,0 meter is, moet elke as worden beschouwd als onafhankelijk asstel.”

Wijzigingen in bijlage 11

Bijlage 11

Punt 2 komt als volgt te luiden:

„2.

In de zin van de punten 1.1, 1.2 en 1.3 wordt onder „identiek” verstaan: identiek ten aanzien van de geometrische en mechanische eigenschappen van de onderdelen van het in deze punten bedoelde voertuig alsmede ten aanzien van de voor die onderdelen gebruikte materialen.

Aanhangwagens worden geacht ten aanzien van de punten 1.1 en 1.2 aan deze voorschriften te voldoen als de in aanhangsel 2, punt 3.7, van deze bijlage bedoelde as- en remidentificatiecodes voor de testaanhangwagen zijn opgenomen in een rapport voor een referentieas/referentierem.

Een „referentieas/referentierem” is een as/rem waarvoor een testrapport als bedoeld in aanhangsel 2, punt 3.9, van deze bijlage bestaat.”

Bijlage 11 — Aanhangsel 1

Tabel I komt als volgt te luiden (met inbegrip van voetnoot 1):

 

„Assen van het voertuig

Referentieassen

Statische massa (P) (5)

Benodigde remkracht op wielen

Snelheid

Testmassa (Pe) (5)

Ontwikkelde remkracht op wielen

Snelheid

kg

N

km/h

kg

N

km/h

As 1

 

 

 

 

 

 

As 2

 

 

 

 

 

 

As 3

 

 

 

 

 

 

As 4

 

 

 

 

 

 

Tabel III, derde rij, komt als volgt te luiden (voetnoot 2 wordt geschrapt):

 

„REFERENTIEAS …

(kopie bijgevoegd)

 

RAPPORTNR …

 

Datum …


 

Type I

Type III

Remkracht per as (N)

(zie punt 4.2.1 van aanhangsel 2)

 

 

As 1

T1 = … % Fe

T1 = … % Fe

As 2

T2 = … % Fe

T2 = … % Fe

As 3

T3 = … % Fe

T3 = … % Fe

…”

Bijlage 11 — Aanhangsel 2

Het volgende nieuwe punt 1.2.2 wordt ingevoegd:

„1.2.2.

Tests die overeenkomstig dit aanhangsel voor de inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 11 van dit reglement zijn uitgevoerd en die in combinatie met eventuele ondersteunende gegevens van de fabrikant van het voertuig, de as of de rem voldoende informatie opleveren om aan de voorschriften van supplement 2 op wijzingenreeks 11 te voldoen, mogen worden gebruikt voor een nieuw rapport of voor de uitbreiding van een bestaand testrapport zonder dat feitelijke tests uitgevoerd moeten worden.”

Punt 2 komt als volgt te luiden:

„2.   SYMBOLEN EN DEFINITIES

2.1.   Symbolen

P

=

deel van de voertuigmassa dat in statische toestand door de as wordt gedragen

F

=

loodrechte reactiekracht van het wegdek op de as in statische toestand = Pg

FR

=

totale loodrechte reactiekracht van het wegdek op alle wielen van de aanhangwagen in statische toestand

Fe

=

testasbelasting

Pe

=

Fe / g

g

=

zwaartekrachtversnelling: g = 9,81 m/s2

C

=

invoerkoppel

C0

=

aanlegkoppel, zie definitie in punt 2.2.2

C0,dec

=

opgegeven aanlegkoppel

Cmax

=

opgegeven maximuminvoerkoppel

R

=

rolstraal van de banden (dynamisch)

T

=

remkracht in contactvlak band/wegdek

TR

=

totale remkracht in contactvlak band/wegdek van de aanhangwagen

M

=

remkoppel = T · R

z

=

vertragingsfactor = T/F of M/(R · F)

s

=

cilinderslag (werkslag plus vrije slag)

sp

=

zie bijlage 19, aanhangsel 9

ThA

=

zie bijlage 19, aanhangsel 9

l

=

lengte van de hefboom

r

=

binnenstraal van de remtrommels of effectieve straal van de remschijven

p

=

remdruk

Opmerking: Symbolen met het suffix „e” betreffen parameters van de referentieremtest. Dit mag zo nodig aan andere symbolen worden toegevoegd.

2.2.   Definities

2.2.1.   Massa van een schijf of trommel

2.2.1.1.

De „opgegeven massa” is de door de fabrikant opgegeven massa die een representatieve massa van de rem met deze identificatiecode is (zie punt 3.7.2.2).

2.2.1.2.

De „nominale testmassa” is de door de fabrikant gespecificeerde massa van de schijf of trommel waarmee de desbetreffende test door de technische dienst wordt verricht.

2.2.1.3.

De „feitelijke testmassa” is de voorafgaand aan de test door de technische dienst gemeten massa.

2.2.2.   „Aanlegkoppel”:

2.2.2.1.

Het aanlegkoppel C0 is het invoerkoppel dat nodig is om een meetbaar remkoppel te verkrijgen. Dit koppel kan worden bepaald door extrapolatie van metingen binnen een bereik van maximaal 15 % vertragingsfactor of met een gelijkwaardige methode (bijv. bijlage 10, punt 1.3.1.1).

2.2.2.2.

Het aanlegkoppel C0,dec is het door de fabrikant opgegeven aanlegkoppel dat een representatief aanlegkoppel voor de rem is (zie punt 3.7.2.2.1) en dat nodig is om diagram 2 van bijlage 19 te produceren.

2.2.2.3.

Het aanlegkoppel C0,e wordt met de in punt 2.2.2.1 beschreven procedure bepaald en wordt door de technische dienst aan het eind van de test gemeten.

2.2.3.   „Buitendiameter van een schijf”:

2.2.3.1.

De „opgegeven buitendiameter” is de door de fabrikant opgegeven buitendiameter van een schijf die een representatieve buitendiameter van de schijf is (zie punt 3.7.2.2.1).

2.2.3.2.

De „nominale buitendiameter” is de door de fabrikant gespecificeerde buitendiameter van de schijf waarmee de desbetreffende test door de technische dienst wordt verricht.

2.2.3.3.

De „feitelijke buitendiameter” is de voorafgaand aan de test door de technische dienst gemeten buitendiameter.

2.2.4.   De „nuttige lengte van de nokkenas” is de afstand van de middellijn van de S-nok tot de middellijn van de bedieningshefboom.”

Punt 3.4 komt als volgt te luiden:

„3.4.   Testvoorwaarden (algemeen)”

De punten 3.7 tot en met 3.7.3 worden geschrapt.

De volgende nieuwe punten 3.7 tot en met 3.9.4 worden ingevoegd:

„3.7.   Identificatie

3.7.1.   Op een zichtbaar deel van de as moeten ten minste de volgende identificatiegegevens gegroepeerd, goed leesbaar en onuitwisbaar worden aangebracht, in willekeurige volgorde:

a)

de fabrikant en/of het merk van de as;

b)

de identificatiecode van de as (zie punt 3.7.2.1);

c)

de identificatiecode van de rem (zie punt 3.7.2.2);

d)

de Fe-identificatiecode (zie punt 3.7.2.3);

e)

het basisgedeelte van het testrapportnummer (zie punt 3.9).

Hieronder wordt een voorbeeld gegeven:

 

 

 

 

 

3.7.1.1.   Op een zichtbaar deel van een niet-geïntegreerde inrichting voor automatische remafstelling moeten ten minste de volgende identificatiegegevens gegroepeerd, goed leesbaar en onuitwisbaar worden aangebracht:

a)

fabrikant en/of merk;

b)

type;

c)

versie.

3.7.1.2.   Wanneer de voering of het remblok op de remschoen of de achterplaat is gemonteerd, moeten het merk en type van elke remvoering zichtbaar, goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

3.7.2.   Identificatiecodes

3.7.2.1.   Identificatiecode van de as

Uit de identificatiecode van de as kan de door de fabrikant opgegeven remkracht/koppelcapaciteit worden afgeleid.

De identificatiecode van de as moet een alfanumerieke code zijn, bestaande uit de vier tekens „ID1-” gevolgd door maximaal 20 tekens.

3.7.2.2.   Identificatiecode van de rem

De identificatiecode van de rem moet een alfanumerieke code zijn, bestaande uit de vier tekens „ID2-” gevolgd door maximaal 20 tekens.

Een rem met dezelfde identificatiecode mag op de volgende punten niet verschillen:

a)

soort rem (bijv. trommelrem (S-nok, wig enz.) of schijfrem (vast, zwevend, enkele of dubbele schijf enz.));

b)

basismateriaal (bijv. ijzer of geen ijzer) van klauwhuis, remdrager, remschijf en remtrommel;

c)

afmetingen met het suffix „e” volgens de figuren 2A en 2B van aanhangsel 5 van deze bijlage;

d)

basismethode waarmee de remkracht binnen de rem wordt gegenereerd;

e)

bij schijfremmen: de montagemethode van de frictiering: vast of zwevend;

f)

remfactor BF;

g)

verschillende remeigenschappen in verband met de voorschriften van bijlage 11 die niet onder punt 3.7.2.2.1 vallen.

3.7.2.2.1.   Binnen een remidentificatiecode toegestane verschillen

De eigenschappen van de remmen binnen een remidentificatiecode mogen op de volgende punten verschillen:

a)

een hoger opgegeven maximuminvoerkoppel Cmax;

b)

een afwijking van de opgegeven massa van de remschijf of remtrommel Mdec: ± 20 %;

c)

de methode voor de bevestiging van de voering of het remblok op de remschoen of de achterplaat;

d)

bij schijfremmen: een hogere maximumslagcapaciteit van de rem;

e)

de nuttige lengte van de nokkenas;

f)

het opgegeven aanlegkoppel C0,dec;

g)

± 5 mm van de opgegeven buitendiameter van de schijf;

h)

het type koeling van de schijf (geventileerd/niet-geventileerd);

i)

naaf (met of zonder geïntegreerde naaf);

j)

schijf met geïntegreerde trommel — met of zonder parkeerremfunctie;

k)

geometrische relatie tussen wrijvingsvlakken van remschijven en montage van de schijven;

l)

type remvoering;

m)

materiaalverschillen (met uitzondering van verschillen in basismateriaal, zie punt 3.7.2.2) waarvoor de fabrikant verklaart dat zij de prestaties bij de voorgeschreven tests niet beïnvloeden;

n)

achterplaat en schoenen.

3.7.2.3.   Fe-identificatiecode

De Fe-identificatiecode geeft de testasbelasting aan. Het moet een alfanumerieke code zijn, bestaande uit de vier tekens „ID3-” gevolgd door de Fe-waarde in daN, zonder aanduiding van de eenheid daN.

3.7.2.4.   Identificatiecode van het testrapport

De identificatiecode van het testrapport moet een alfanumerieke code zijn, bestaande uit de vier tekens „ID4-” gevolgd door het basisgedeelte van het testrapportnummer.

3.7.3.   Inrichting voor automatische remafstelling (geïntegreerd en niet-geïntegreerd)

3.7.3.1.   Typen inrichtingen voor automatische remafstelling

De inrichtingen voor automatische remafstelling binnen een type mogen op de volgende punten niet verschillen:

a)

behuizing: basismateriaal (bijv. ijzer of geen ijzer, gietijzer of gesmeed staal);

b)

maximaal toegestaan moment van de remas;

c)

werkingsprincipe van de remafstelling, bijv. afhankelijk van slag (voortbeweging), afhankelijk van kracht of elektronisch/mechanisch.

3.7.3.2.   Versies van inrichting voor automatische remafstelling, wat het afstelgedrag betreft

Inrichtingen voor automatische remafstelling binnen een type die van invloed zijn op de vrije slag van de rem, worden als verschillende versies beschouwd.

3.8.   Testcriteria

De test moet aantonen dat aan alle voorschriften van aanhangsel 2 wordt voldaan.

Als binnen de grenzen van punt 3.7.2.2.1 voor een gewijzigde as of rem een nieuw testrapport of een uitbreiding van een testrapport nodig is, worden de volgende criteria gebruikt om te bepalen of nadere tests nodig zijn, rekening houdend met de ongunstigste configuraties die in overleg met de technische dienst zijn vastgesteld.

In onderstaande tabel worden de volgende afkortingen gebruikt:

CT (complete test)

Test overeenkomstig bijlage 11, aanhangsel 2:

3.5.1

Aanvullende test van de remmen in koude toestand

3.5.2

Remverliestest (type I) (6)

3.5.3

Remverliestest (type III) (6)

Test overeenkomstig bijlage 19:

4

Prestatiekenmerken van aanhangwagenremmen in koude toestand (6)

RVT (remverliestest)

Test overeenkomstig bijlage 11, aanhangsel 2:

3.5.1

Aanvullende test van de remmen in koude toestand

3.5.2

Remverliestest (type I) (6)

3.5.3

Remverliestest (type III) (6)


Verschillen overeenkomstig punt 3.7.2.2.1

Testcriteria

a)

Een hoger opgegeven maximuminvoerkoppel Cmax

Verandering toegestaan zonder aanvullende tests

b)

Een afwijking van de opgegeven massa van de remschijf of remtrommel Mdec: ± 20 %

CT: De lichtste variant moet worden getest. Als de nominale testmassa van een nieuwe variant minder dan 5 % afwijkt van een eerder geteste variant met een hogere nominale waarde, mag de test van de lichtere versie achterwege blijven.

De feitelijke testmassa van het testmonster mag ± 5 % van de nominale testmassa afwijken.

c)

De methode voor de bevestiging van de voering of het remblok op de remschoen of de achterplaat

Het ongunstigste geval zoals gespecificeerd door de fabrikant, met goedkeuring van de technische diensten die de test uitvoeren

d)

Bij schijfremmen: een hogere maximumslagcapaciteit van de rem

Verandering toegestaan zonder aanvullende tests

e)

De nuttige lengte van de nokkenas

De nokkenas met de laagste torsiestijfheid wordt als ongunstigste geval beschouwd; hierop wordt een van de volgende verificaties verricht:

i)

RVT of

ii)

Als de invloed op de slag en de remkracht met berekeningen kan worden aangetoond, zijn wijzigingen zonder aanvullende tests toegestaan. In dit geval moeten de volgende geëxtrapoleerde waarden in het testrapport worden vermeld: se, Ce, Te, Te/Fe.

f)

Het opgegeven aanlegkoppel C0,dec

Gecontroleerd moet worden of de remprestaties binnen de grenzen van figuur 2 van bijlage 19 blijven.

g)

± 5 mm van de opgegeven buitendiameter van de schijf

De kleinste diameter wordt als ongunstigste geval beschouwd.

De feitelijke buitendiameter van het testmonster mag ± 1 mm van de door de fabrikant van de as gespecificeerde nominale buitendiameter afwijken.

h)

Het type koeling van de schijf (geventileerd/niet-geventileerd)

Elk type moet worden getest.

i)

Naaf (met of zonder geïntegreerde naaf)

Elk type moet worden getest.

j)

Schijf met geïntegreerde trommel — met of zonder parkeerremfunctie

Voor dit kenmerk is geen test vereist.

k)

Geometrische relatie tussen wrijvingsvlakken van remschijven en montage van de schijven

Voor dit kenmerk is geen test vereist.

l)

Type remvoering

Elk type remvoering

m)

Materiaalverschillen (met uitzondering van verschillen in basismateriaal, zie punt 3.7.2.2) waarvoor de fabrikant verklaart dat zij de prestaties bij de voorgeschreven tests niet beïnvloeden

Voor deze voorwaarde is geen test vereist

n)

Achterplaat en schoenen

Testvoorwaarden voor ongunstigste geval (7):

Achterplaat: minimumdikte

Schoen: lichtste remschoen

3.8.1.

Als een inrichting voor automatische remafstelling overeenkomstig de punten 3.7.3.1 en 3.7.3.2 van een geteste inrichting afwijkt, moet een aanvullende test overeenkomstig punt 3.6.2 worden uitgevoerd.

3.9.   Testrapport

3.9.1.   Nummer van het testrapport

Het nummer van het testrapport bestaat uit twee delen: een basisgedeelte en een suffix voor het volgnummer van het testrapport.

Het basisgedeelte, dat maximaal 20 tekens mag hebben, moet duidelijk van het suffix worden gescheiden, bijvoorbeeld met een punt of schuine streep.

Het basisgedeelte van het nummer van het testrapport mag alleen betrekking hebben op remmen met dezelfde identificatiecode en dezelfde remfactor (overeenkomstig punt 4 van bijlage 19).

3.9.2.   Testcode

Naast het nummer van het testrapport moet aan de testresultaten voor de identificatiecodes en het testmonster ook een „testcode” van maximaal acht tekens (bijv. ABC123) worden toegekend, die met de details in punt 3.7 wordt beschreven.

3.9.3.   Testresultaten

3.9.3.1.

Het resultaat van de volgens de punten 3.5 en 3.6.1 uitgevoerde tests moet worden vermeld op een formulier volgens het model van aanhangsel 3 van deze bijlage.

3.9.3.2.

Bij een rem met een alternatieve inrichting voor remafstelling moeten de resultaten van de volgens punt 3.6.2 uitgevoerde tests worden vermeld op een formulier volgens het model van aanhangsel 4 van deze bijlage.

3.9.4.   Inlichtingenformulier

In het testrapport moet een door de fabrikant van de as of het voertuig verstrekt inlichtingenformulier worden opgenomen dat ten minste de in aanhangsel 5 van deze bijlage beschreven informatie bevat.

In het inlichtingenformulier worden in voorkomend geval de verschillende varianten van de rem of de as in het licht van de essentiële criteria in punt 3.7.2.2.1 vermeld.”

Punt 4.1 komt als volgt te luiden:

„4.1.   Verificatie van onderdelen

De remspecificaties van het voertuig waarvoor typegoedkeuring moet worden verleend, moeten aan de punten 3.7 en 3.8 voldoen.”

De punten 4.1.1 tot en met 4.1.7 worden geschrapt.

De formule in punt 4.3.1.4 komt als volgt te luiden:

Formula

De formule in punt 4.3.2 komt als volgt te luiden:

Formula

Bijlage 11 — Aanhangsel 3

Dit aanhangsel komt als volgt te luiden (de figuren 1A, 1B, 2A en 2B worden geschrapt):

„AANHANGSEL 3

Modelformulier testrapport volgens punt 3.9 an aanhangsel 2 van deze bijlage

TESTRAPPORT Nr. …

 

Basisgedeelte: ID4- …

 

Suffix: …

1.   ALGEMEEN

1.1.

Fabrikant van de as (naam en adres): …

1.1.1.

Merk van de fabrikant van de as: …

1.2.

Fabrikant van de rem (naam en adres): …

1.2.1.

Identificatiecode van de rem: ID2-: …

1.2.2.

Inrichting voor automatische remafstelling: geïntegreerd / niet geïntegreerd (8)

1.3.

Inlichtingenformulier van de fabrikant: …

2.   TESTGEGEVENS

De volgende gegevens moeten voor elke test worden vastgelegd:

2.1.

Testcode (zie punt 3.9.2 van aanhangsel 2 van deze bijlage): …

2.2.

Testmonster: (identificatie van de geteste variant aangeven ten opzichte van inlichtingenformulier van fabrikant. Zie ook punt 3.9.2 van aanhangsel 2 van deze bijlage)

2.2.1.

As

2.2.1.1.

Identificatiecode van de as: ID1-…

2.2.1.2.

Identificatie van de geteste as: …

2.2.1.3.

Testasbelasting (Fe-identificatiecode): ID3-… daN

2.2.2.

Rem

2.2.2.1.

Identificatiecode van de rem: ID2-…

2.2.2.2.

Identificatie van de geteste rem: …

2.2.2.3.

Maximumslagcapaciteit van de rem (9): …

2.2.2.4.

Nuttige lengte van de nokkenas (10): …

2.2.2.5.

Materiaalverschil overeenkomstig punt 3.8, onder m), van aanhangsel 2 van deze bijlage: …

2.2.2.6.

Remtrommel/remschijf (8)

2.2.2.6.1.

Feitelijke testmassa van de schijf/trommel (8): …

2.2.2.6.2.

Nominale buitendiameter van de schijf (9): …

2.2.2.6.3.

Type koeling van de schijf: geventileerd/niet-geventileerd (8)

2.2.2.6.4.

Met of zonder geïntegreerde naaf (8)

2.2.2.6.5.

Schijf met geïntegreerde trommel — met of zonder parkeerremfunctie (8)  (9)

2.2.2.6.6.

Geometrische relatie tussen wrijvingsvlakken van remschijven en montage van de schijven: …

2.2.2.6.7.

Basismateriaal: …

2.2.2.7.

Remvoering of remblok (8)

2.2.2.7.1.

Fabrikant: …

2.2.2.7.2.

Merk: …

2.2.2.7.3.

Type: …

2.2.2.7.4.

Methode voor de bevestiging van de voering/het remblok op de remschoen/de achterplaat (8): …

2.2.2.7.5.

Dikte van achterplaat, gewicht van schoenen of andere beschrijvende informatie (inlichtingenformulier van fabrikant) (8):

2.2.2.7.6.

Basismateriaal van remschoen/achterplaat (8): …

2.2.3.

Inrichting voor automatische remafstelling (niet van toepassing als inrichting is geïntegreerd) (8)

2.2.3.1.

Fabrikant (naam en adres): …

2.2.3.2.

Merk: …

2.2.3.3.

Type: …

2.2.3.4.

Uitvoering: …

2.2.4.

Wiel(en) (afmetingen zie figuren 1A en 1B in aanhangsel 5 van deze bijlage)

2.2.4.1.

Referentierolstraal van de band (Re) bij testasbelasting (Fe): …

2.2.4.2.

Gegevens over het tijdens de test gemonteerde wiel:

Bandenmaat

Velgmaat

Xe (mm)

De (mm)

Ee (mm)

Ge (mm)

 

 

 

 

 

 

2.2.5.

Hefboomlengte le: …

2.2.6.

Remcilinder

2.2.6.1.

Fabrikant: …

2.2.6.2.

Merk: …

2.2.6.3.

Type: …

2.2.6.4.

(Test)identificatienummer: …

2.3.

Testresultaten (gecorrigeerd voor rolweerstand van 0,01 · Fe)

2.3.1.

Voor voertuigen van de categorieën O2 en O3

Type test:

0

I

Bijlage 11, aanhangsel 2, punt:

3.5.1.2

3.5.2.2/3

3.5.2.4

Testsnelheid

km/h

40

40

40

Remcilinderdruk pe

kPa

 

 

Remtijd

min

2,55

Ontwikkelde remkracht Te

daN

 

 

 

Remdoelmatigheid Te/Fe

 

 

 

Slag remcilinder se

mm

 

 

Invoerkoppel Ce

Nm

 

 

Aanlegkoppel C0,e

Nm

 

 

2.3.2.

Voor voertuigen van categorie O4

Type test:

0

III

Bijlage 11, aanhangsel 2, punt:

3.5.1.2

3.5.3.1

3.5.3.2

Beginsnelheid test

km/h

60

 

60

Eindsnelheid test

km/h

 

 

 

Remcilinderdruk pe

kPa

 

 

Aantal remcycli

20

Duur van de remcyclus

s

60

Ontwikkelde remkracht Te

daN

 

 

 

Remdoelmatigheid Te/Fe

 

 

 

Slag remcilinder se

mm

 

 

Invoerkoppel Ce

Nm

 

 

Aanlegkoppel C0,e

Nm

 

 

2.3.3.

Dit punt moet alleen worden ingevuld als de rem volgens de procedure van punt 4 van bijlage 19 bij dit reglement is getest om de werking in koude toestand te verifiëren aan de hand van de remfactor (BF).

2.3.3.1.

Remfactor BF:

2.3.3.2.

Opgegeven aanlegkoppel C0,dec Nm

2.3.4.

Prestaties van de inrichting voor automatische remafstelling (indien van toepassing)

2.3.4.1.

Vrijlopend volgens bijlage 11, aanhangsel 2, punt 3.6.3: ja/nee (8)

3.   TOEPASSINGSBEREIK

Het toepassingsbereik bepaalt op welke varianten van de as of de rem dit testrapport betrekking heeft; aangegeven wordt welke variabelen onder de individuele testcodes vallen.

4.   Deze test is uitgevoerd en de resultaten zijn gerapporteerd volgens aanhangsel 2 van bijlage 11 en, indien van toepassing, punt 4 van bijlage 19 bij Reglement nr. 13 zoals laatstelijk gewijzigd bij wijzigingenreeks …

Aan het einde van de test van punt 3.6 van bijlage 11, aanhangsel 2 (11) werden de voorschriften van punt 5.2.2.8.1 van Reglement nr. 13 geacht wel/niet (8) te zijn nageleefd.

TECHNISCHE DIENST (12) BELAST MET DE UITVOERING VAN DE TEST

Handtekening: …Datum: …

5.   GOEDKEURINGSINSTANTIE (12)

Handtekening: …Datum: …

Bijlage 11 — aanhangsel 4

Punt 1.1: „Technisch toelaatbare asbelasting (Pe)” wordt vervangen door „Testasbelasting (Fe-identificatiecode): ID3-”

Aan bijlage 11 wordt het volgende nieuwe aanhangsel 5 toegevoegd:

„AANHANGSEL 5

Inlichtingenformulier voor assen en remmen van aanhangwagens betreffende de alternatieve procedure van de typen I en III

1.   ALGEMEEN

1.1.

Naam en adres van de fabrikant van de as of het voertuig: …

2.   GEGEVENS OVER DE AS

2.1.

Fabrikant (naam en adres): …

2.2.

Type/variant: …

2.3.

Identificatiecode van de as: ID1-…

2.4.

Testasbelasting (Fe): … daN

2.5.

Gegevens over wielen en remmen overeenkomstig de figuren 1A en 1B

Figuur 1A

Image

Figuur 1B

Image

3.   REM

3.1.

Algemene informatie

3.1.1.

Merk: …

3.1.2.

Fabrikant (naam en adres): …

3.1.3.

Soort rem (bijv. trommel/schijf): …

3.1.3.1.

Variant (bijv. S-nok, enkele wig enz.): …

3.1.4.

Identificatiecode van de rem: ID2-…

3.1.5.

Gegevens over de rem overeenkomstig de figuren 2A en 2B:

Figuur 2A

Image

Figuur 2B

Image

xe (mm)

ae (mm)

he (mm)

ce (mm)

de (mm)

ee (mm)

α0e

α1e

be (mm)

re (mm)

Ae (cm2)

S1e (mm)

S2e (mm)

S3e (mm)

3.2.

Gegevens over trommelremmen

3.2.1.

Inrichting voor remafstelling (extern/geïntegreerd): …

3.2.2.

Opgegeven maximuminvoerkoppel Cmax: … Nm

3.2.3.

Mechanisch rendement: η = …

3.2.4.

Opgegeven aanlegkoppel C0,dec: … Nm

3.2.5.

Nuttige lengte van de nokkenas: …mm

3.3.

Remtrommel

3.3.1.

Maximumdiameter van wrijvingsoppervlak (slijtagegrens) … mm

3.3.2.

Basismateriaal: …

3.3.3.

Opgegeven massa: …kg

3.3.4.

Nominale massa: … kg

3.4.

Remvoering

3.4.1.

Fabrikant en adres: …

3.4.2.

Merk: …

3.4.3.

Type: …

3.4.4.

Identificatie (identificatie van type op voering): …

3.4.5.

Minimumdikte (slijtagegrens): … mm

3.4.6.

Methode voor de bevestiging van het wrijvingsmateriaal op de remschoen: …

3.4.6.1.

Ongunstigste geval van bevestiging (als er verschillende mogelijkheden zijn): …

3.5.

Gegevens over schijfremmen

3.5.1.

Type verbinding met de as (axiaal, radiaal, geïntegreerd enz.): …

3.5.2.

Inrichting voor remafstelling (extern/geïntegreerd): …

3.5.3.

Maximale cilinderslag: … mm

3.5.4.

Opgegeven maximale bedieningskracht ThAmax: …daN

3.5.4.1.

Cmax = ThAmax · le: … Nm

3.5.5.

Wrijvingsstraal: re = … mm

3.5.6.

Lengte van de hefboom: le = … mm

3.5.7.

Verhouding input/output (le/ee): i = …

3.5.8.

Mechanisch rendement: η = …

3.5.9.

Opgegeven aanspreekkracht ThA0,dec: … N

3.5.9.1.

C0,dec = ThA0,dec · le: … Nm

3.5.10.

Minimumrotordikte (slijtagegrens): … mm

3.6.

Gegevens over remschijven

3.6.1.

Beschrijving type schijf: …

3.6.2.

Verbinding met/montage op de naaf: …

3.6.3.

Ventilatie (ja/nee): …

3.6.4.

Opgegeven massa: …kg

3.6.5.

Nominale massa: … kg

3.6.6.

Opgegeven buitendiameter: … mm

3.6.7.

Minimale buitendiameter: … mm

3.6.8.

Binnendiameter van frictiering: … mm

3.6.9.

Breedte van ventilatiekanaal (indien van toepassing): …mm

3.6.10.

Basismateriaal: …

3.7.

Gegevens over remblokken

3.7.1.

Fabrikant en adres: …

3.7.2.

Merk: …

3.7.3.

Type: …

3.7.4.

Identificatie (identificatie van type op achterplaat remblok): …

3.7.5.

Minimumdikte (slijtagegrens): … mm

3.7.6.

Methode voor de bevestiging van het wrijvingsmateriaal op achterplaat remblok: …

3.7.6.1.

Ongunstigste geval van bevestiging (als er verschillende mogelijkheden zijn): …”

Wijzigingen in bijlage 13

Bijlage 13, punt 4.3, komt als volgt te luiden:

„4.3.

Bij een defect als bedoeld in punt 4.1 zijn de volgende voorschriften van toepassing:

Motorvoertuigen

:

De restremwerking moet beantwoorden aan de voorschriften voor het betrokken voertuig bij storing in een onderdeel van de overbrenging van het bedrijfsremsysteem in punt 5.2.1.4 van dit reglement. Dit voorschrift mag niet worden uitgelegd als een afwijking van de voorschriften voor het hulpremsysteem.

Aanhangwagens

:

De restremwerking moet beantwoorden aan de voorschriften in punt 5.2.2.15.2 van dit reglement.”

Wijzigingen in bijlage 16

Bijlage 16 komt als volgt te luiden:

„BIJLAGE 16

Compatibiliteit tussen trekkende voertuigen en aanhangwagenswat betreft datacommunicatie overeenkomstig ISO 11992

1.   ALGEMEEN

1.1.

Deze bijlage is alleen van toepassing op trekkende voertuigen en aanhangwagens die zijn uitgerust met een elektrische bedieningsleiding, zoals gedefinieerd in punt 2.24 van dit reglement.

1.2.

De connector volgens ISO 7638 voorziet het remsysteem of het antiblokkeersysteem van de aanhangwagen van stroom. De connector van de in punt 2.24 van dit reglement gedefinieerde elektrische bedieningsleiding omvat tevens een datacommunicatie-interface, via de polen 6 en 7 (zie punt 5.1.3.6 van het reglement).

1.3.

Deze bijlage bevat voorschriften voor de ondersteuning van de in ISO 11992-2:2003 met inbegrip van Amd.1:2007 gedefinieerde berichten door het trekkende voertuig en de aanhangwagen.

2.   De in ISO 11992-2:2003 met inbegrip van Amd.1:2007 gedefinieerde parameters die via de elektrische bedieningsleiding worden doorgegeven, moeten als volgt worden ondersteund:

2.1.

Het trekkende voertuig of de aanhangwagen moet in voorkomend geval de volgende in dit reglement gespecificeerde functies en bijbehorende berichten ondersteunen:

2.1.1.

Berichten die door het trekkende voertuig aan de aanhangwagen worden doorgegeven:

Functie/parameter

Referentie

ISO 11992-2:2003

Referentie

Reglement nr. 13

Vraagwaarde bedrijfsrem/hulprem

EBS11

byte 3-4

Bijlage 10,

punt 3.1.3.2

Remvraagwaarde twee elektrische circuits

EBS12

byte 3, bit 1-2

Reglement nr. 13,

punt 5.1.3.2

Pneumatische bedieningsleiding

EBS12

byte 3, bit 5-6

Reglement nr. 13,

punt 5.1.3.2

2.1.2.

Berichten die door de aanhangwagen aan het trekkende voertuig worden doorgegeven:

Functie/parameter

Referentie

ISO 11992-2:2003

Referentie

Reglement nr. 13

VDC actief/passief

EBS21 byte 2,

bit 1-2

Bijlage 21,

punt 2.1.6

Elektrische voeding voertuig voldoende/onvoldoende

EBS22 byte 2,

bit 1-2

Reglement nr. 13,

punt 5.2.2.20

Verzoek rood waarschuwingssignaal

EBS22 byte 2,

bit 3-4

Reglement nr. 13,

punten 5.2.2.15.2.1, 5.2.2.16 en 5.2.2.20

Remverzoek toevoerleiding

EBS22 byte 4,

bit 3-4

Reglement nr. 13,

punt 5.2.2.15.2

Verzoek stoplichten

EBS22 byte 4,

bit 5-6

Reglement nr. 13,

punt 5.2.2.22.1

Pneumatische toevoer voertuig voldoende/onvoldoende

EBS23 byte 1,

bit 7-8

Reglement nr. 13,

punt 5.2.2.16

2.2.

Als de aanhangwagen de volgende berichten doorgeeft, moet het trekkende voertuig een waarschuwing voor de bestuurder weergeven:

Functie/parameter

Referentie

ISO 11992-2:2003

Waarschuwing voor bestuurder vereist

VDC actief/passief (13)

EBS21 byte 2,

bit 1-2

Bijlage 21, punt 2.1.6

Verzoek rood waarschuwingssignaal

EBS22 byte 2,

bit 3-4

Reglement nr. 13, punt 5.2.1.29.2.1

2.3.

Het trekkende voertuig of de aanhangwagen moet de volgende in ISO 11992-2:2003 met inbegrip van Amd.1:2007 gedefinieerde berichten ondersteunen:

2.3.1.

Berichten die door het trekkende voertuig aan de aanhangwagen worden doorgegeven:

Momenteel geen berichten gedefinieerd.

2.3.2.

Berichten die door de aanhangwagen aan het trekkende voertuig worden doorgegeven:

Functie/parameter

Referentie ISO 11992-2:2003

Bedrijfsrem voertuig actief/passief

EBS22 byte 1, bit 5-6

Remmen via elektrische bedieningsleiding ondersteund

EBS22 byte 4, bit 7-8

Geometrische data-index

EBS24 byte 1

Inhoud geometrische data-index

EBS24 Byte 2

2.4.

Het trekkende voertuig of de aanhangwagen moet de volgende berichten ondersteunen wanneer het voertuig is uitgerust met een functie die verband houdt met de betreffende parameter:

2.4.1.

Berichten die door het trekkende voertuig aan de aanhangwagen worden doorgegeven:

Functie/parameter

Referentie ISO 11992-2:2003

Voertuigtype

EBS11 byte 2, bit 3-4

VDC (Vehicle Dynamic Control) actief / passief (14)

EBS11 byte 2, bit 5-6

Remvraagwaarde voor voorkant of linkerkant voertuig

EBS11 byte 7

Remvraagwaarde voor achterkant of rechterkant voertuig

EBS11 byte 8

ROP-systeem (beveiliging tegen kantelen) ingeschakeld/uitgeschakeld (15)

EBS12 byte 1, bit 3-4

YC-systeem (gierbesturing) ingeschakeld/uitgeschakeld (16)

EBS12 byte 1, bit 5-6

In- of uitschakelen ROP-systeem (beveiliging tegen kantelen) van aanhangwagen (15)

EBS12 byte 2, bit 1-2

In- of uitschakelen YC-systeem (gierbesturing) (16)

EBS12 byte 2, bit 3-4

Verzoek om tractiehulp

RGE11 byte 1, bit 7-8

Liftas 1 - positieverzoek

RGE11 byte 2, bit 1-2

Liftas 2 - positieverzoek

RGE11 byte 2, bit 3-4

Blokkeringsverzoek stuuras

RGE11 byte 2, bit 5-6

Seconden

TD11 byte 1

Minuten

TD11 byte 2

Uren

TD11 byte 3

Maanden

TD11 byte 4

Dag

TD11 byte 5

Jaar

TD11 byte 6

Lokale minuutcompensatie

TD11 byte 7

Lokale uurcompensatie

TD11 byte 8

2.4.2.

Berichten die door de aanhangwagen aan het trekkende voertuig worden doorgegeven:

Functie/parameter

Referentie ISO 11992-2:2003

Ondersteuning van remkrachtverdeling over zijden of assen

EBS21 byte 2, bit 3-4

Voertuigsnelheid op basis van wiel

EBS21 byte 3-4

Dwarsversnelling

EBS21 byte 8

ABS voertuig actief/passief

EBS22 byte 1, bit 1-2

Verzoek ambergeel waarschuwingssignaal

EBS22 byte 2, bit 5-6

Voertuigtype

EBS22 byte 3, bit 5-6

Achteruitrijhulp laadklep

EBS22 byte 4, bit 1-2

Totale asbelasting

EBS22 byte 5-6

Bandenspanning voldoende/onvoldoende

EBS23 byte 1, bit 1-2

Remvoering voldoende/onvoldoende

EBS23 byte 1, bit 3-4

Status remtemperatuur

EBS23 byte 1, bit 5-6

Band/wielidentificatie (druk)

EBS23 byte 2

Band/wielidentificatie (voering)

EBS23 byte 3

Band/wielidentificatie (temperatuur)

EBS23 byte 4

Bandendruk (feitelijke bandendruk)

EBS23 byte 5

Remvoering

EBS23 byte 6

Remtemperatuur

EBS23 byte 7

Druk remcilinder eerste as, linkerwiel

EBS25 byte 1

Druk remcilinder eerste as, rechterwiel

EBS25 byte 2

Druk remcilinder tweede as, linkerwiel

EBS25 byte 3

Druk remcilinder tweede as, rechterwiel

EBS25 byte 4

Druk remcilinder derde as, linkerwiel

EBS25 byte 5

Druk remcilinder derde as, rechterwiel

EBS25 byte 6

ROP-systeem (beveiliging tegen kantelen) ingeschakeld/uitgeschakeld (17)

EBS25 byte 7, bit 1-2

YC-systeem (gierbesturing) ingeschakeld/uitgeschakeld (18)

EBS25 byte 7, bit 3-4

Tractiehulp

RGE21 byte 1, bit 5-6

Positie liftas 1

RGE21 byte 2, bit 1-2

Positie liftas 2

RGE21 byte 2, bit 3-4

Blokkering stuuras

RGE21 byte 2, bit 5-6

Band/wielidentificatie

RGE23 byte 1

Bandentemperatuur

RGE23 byte 2-3

Detectie luchtverlies (band)

RGE23 byte 4-5

Detectie bandenspanningsdrempel

RGE23 byte 6, bit 1-3

2.5.

De ondersteuning van alle andere in ISO 11992-2:2003 met inbegrip van Amd.1:2007 gedefinieerde berichten is facultatief voor het trekkende voertuig en de aanhangwagen.”

Wijzigingen in bijlage 17

Bijlage 17

De volgende nieuwe punten 3.2.2.6 en 3.2.2.7 worden toegevoegd:

„3.2.2.6.   Verlichting van stoplichten

Simuleer bericht EBS22, byte 4, met bits 5 en 6 op 00, en controleer of de stoplichten niet branden.

Simuleer bericht EBS22, byte 4, met bits 5 en 6 op 01, en controleer of de stoplichten branden.

3.2.2.7.   Ingrijpen van stabiliteitsfunctie van de aanhangwagen

Simuleer bericht EBS21, byte 2, met bits 1 en 2 op 00, en controleer of de in punt 2.1.6 van bijlage 21 bedoelde waarschuwing voor de bestuurder niet brandt.

Simuleer bericht EBS21, byte 2, met bits 1 en 2 op 01, en controleer of de in punt 2.1.6 van bijlage 21 bedoelde waarschuwing voor de bestuurder brandt.”

Het volgende nieuwe punt 3.2.3.2 wordt toegevoegd:

„3.2.3.2.

In punt 2.4.1 van bijlage 16 zijn aanvullende berichten gedefinieerd die onder specifieke omstandigheden door het trekkende voertuig moeten worden ondersteund. Er kunnen aanvullende controles worden uitgevoerd om de status van ondersteunde berichten te controleren teneinde te waarborgen dat punt 5.1.3.6.2 van het reglement wordt nageleefd.”

De volgende nieuwe punten 4.2.2.4 tot en met 4.2.2.6 worden toegevoegd:

„4.2.2.4.   Automatisch gestuurd remmen

Indien de aanhangwagen een functie heeft waarmee automatisch gestuurd remmen in werking kan worden gezet, moet het volgende worden gecontroleerd:

Controleer, als geen automatisch gestuurd remmen in werking is gezet, of bericht EBS22, byte 4, bits 5 en 6, de waarde 00 heeft.

Simuleer een ingreep waarbij automatisch gestuurd wordt geremd en controleer, wanneer de vertraging als gevolg hiervan ≥ 0,7 m/sec2 bedraagt, of bericht EBS22, byte 4, bits 5 en 6, de waarde 01 heeft.

4.2.2.5.   Voertuigstabiliteitsfunctie

Bij een aanhangwagen met een voertuigstabiliteitsfunctie moeten de volgende controles worden verricht:

 

Controleer, wanneer de voertuigstabiliteitsfunctie inactief is, of bericht EBS21, byte 2, bits 1 en 2, de waarde 00 heeft.

 

Simuleer een ingreep van het voertuigstabiliteitscontrolefunctie zoals omschreven in punt 2.2.4 van bijlage 21 en controleer of bericht EBS21, byte 2, bits 1 en 2, de waarde 01 heeft.

4.2.2.6.   Ondersteuning van elektrische bedieningsleiding

Controleer, als het remsysteem van de aanhangwagen remmen via de elektrische bedieningsleiding niet ondersteunt, of bericht EBS22, byte 4, bits 7 en 8, de waarde 00 heeft.

Controleer, als het remsysteem van de aanhangwagen de elektrische bedieningsleiding ondersteunt, of bericht EBS22, byte 4, bits 7 en 8, de waarde 01 heeft.”

Het volgende nieuwe punt 4.2.3.2 wordt toegevoegd:

„4.2.3.2.

In punt 2.4.2 van bijlage 16 zijn aanvullende berichten gedefinieerd die onder specifieke omstandigheden door de aanhangwagen moeten worden ondersteund. Er kunnen aanvullende controles worden uitgevoerd om de status van ondersteunde berichten te controleren teneinde te waarborgen dat punt 5.1.3.6.2 van het reglement wordt nageleefd.”

Wijzigingen in bijlage 19

Bijlage 19

Het volgende nieuwe punt 1.1.5 wordt toegevoegd:

„1.1.5.

Voertuigstabiliteitsfunctie (zie punt 6).”

In punt 2.2.3 wordt „aanhangsel 7” vervangen door „aanhangsel 9”.

Punt 4.2.2 komt als volgt te luiden:

„4.2.2.

De remfactor wordt bepaald met de volgende formule:

Formula

en moet voor elk van de in punt 4.3.1.3 beschreven materialen van de voering of het remblok worden gecontroleerd.”

Punt 4.3.2.3 komt als volgt te luiden:

„4.3.2.3.

Het opgegeven aanlegkoppel C0,dec

De volgende nieuwe punten 6 tot en met 6.6.1 worden toegevoegd:

„6.   Voertuigstabiliteitsfunctie

6.1.   Algemeen

6.1.1.

Dit gedeelte bevat een testprocedure voor het bepalen van de dynamische eigenschappen van een voertuig met een voertuigstabiliteitsfunctie die ten minste een van de volgende functies omvat:

a)

richtingscontrole;

b)

beveiliging tegen kantelen.

6.2.   Inlichtingenformulier

6.2.1.

De fabrikant van het systeem of van het voertuig verstrekt de technische dienst een inlichtingenformulier voor de controlefunctie(s) waarvan de werking moet worden geverifieerd. Dit document bevat ten minste de in aanhangsel 7 van deze bijlage genoemde gegevens.

6.3.   Omschrijving van testvoertuig(en)

6.3.1.

De technische dienst controleert de prestaties van de stabiliteitscontrolefunctie(s) en toepassing(en) die de fabrikant in zijn inlichtingenformulier heeft beschreven. Hiervoor kan het nodig zijn een of meer dynamische manoeuvres, zoals beschreven in punt 2.2.3 van bijlage 21 bij dit reglement, uit te voeren met een of meer aanhangwagens met maximaal drie assen, die representatief zijn voor de in punt 2.1 van het inlichtingenformulier van de fabrikant vermelde toepassing(en).

6.3.1.1.

Bij de selectie van de aanhangwagen(s) voor de test wordt ook het volgende in aanmerking genomen:

a)

type ophanging: voor elke ophangingsgroep, bijv. gebalanceerd pneumatisch, wordt een aanhangwagen met dezelfde specificatie beoordeeld;

b)

wielbasis: de wielbasis is geen beperkende factor;

c)

type rem: goedkeuring is beperkt tot aanhangwagens met remmen met S-nok of schijfremmen, maar indien er andere remtypen op de markt komen, kunnen vergelijkende tests worden verlangd;

d)

remsysteem: het remsysteem van de te beoordelen aanhangwagen(s) moet aan alle desbetreffende voorschriften van dit reglement voldoen.

6.4.   Testschema

6.4.1.

De tests voor de voertuigstabiliteitsfunctie moeten tussen de systeem- of voertuigfabrikant en de technische dienst worden overeengekomen en moeten voor de beoordeelde functie relevante condities omvatten, waarin zonder ingrijpen van de stabiliteitsfunctie de controle over de richting van het voertuig zou worden verloren of het voertuig zou kantelen. De dynamische manoeuvres, testomstandigheden en resultaten moeten in het testrapport worden vermeld.

6.5.   Trekkend voertuig

6.5.1.

Het trekkende voertuig dat voor de beoordeling van de prestaties van de voertuigstabiliteitsfunctie (van de aanhangwagen) wordt gebruikt, moet over de benodigde pneumatische en elektrische verbindingen beschikken en als het trekkende voertuig is uitgerust met een voertuigstabiliteitsfunctie zoals gedefinieerd in punt 2.34 van dit reglement, moet die functie worden uitgeschakeld.

6.6.   Testrapport

6.6.1.

Er moet een testrapport worden samengesteld met ten minste de in aanhangsel 8 van deze bijlage beschreven inhoud.”

Aan bijlage 19 wordt het volgende nieuwe aanhangsel 7 toegevoegd:

„AANHANGSEL 7

Inlichtingenformulier voertuigstabiliteitsfunctie

1.   ALGEMEEN

1.1.

Naam van de fabrikant

1.2.

Naam van het systeem

1.3.

Varianten van het systeem

1.4.

Controlefunctie (richting/kantelen/beide) met toelichting op de basisfunctie en/of het basisconcept van de controle

1.5.

Systeemconfiguraties (indien van toepassing)

1.6.

Identificatie van het systeem

2.   TOEPASSINGEN

2.1.

Lijst van goed te keuren aanhangwagentypen en configuraties

2.2.

Schema's van de in punt 2.1 bedoelde configuraties van de aanhangwagens, met aanduiding van:

a)

liftasse

b)

gestuurde assen

c)

antiblokkeerconfiguraties

2.3.

Toepassingsgebied voor wat betreft het type ophanging:

a)

luchtvering: elk type gebalanceerde luchtvering met trekarmen

b)

andere ophangingen: individueel vermeld aan de hand van fabrikant, model en type (gebalanceerd/ongebalanceerd)

2.4.

Eventuele aanvullende informatie over de toepassing van de functie(s) voor richtingscontrole en/of beveiliging tegen kantelen

3.   BESCHRIJVING VAN DE ONDERDELEN

3.1.   Sensoren buiten de besturingseenheid

a)

Functie

b)

Beperkingen voor de plaats van de sensoren

c)

Identificatie, bijv. onderdeelnummers

3.2.   Besturingseenheid of -eenheden

a)

Algemene beschrijving en functie

b)

Identificatie, bijv. onderdeelnummers

c)

Beperkingen voor de plaats van de besturingseenheid of -eenheden

d)

Aanvullende kenmerken

3.3.   Regelventielen

a)

Algemene beschrijving en functie

b)

Identificatie

c)

Beperkingen

3.4.   Elektrische apparatuur

a)

Schakelschema's

b)

Wijzen van stroomvoorziening

3.5.   Pneumatische circuits

Schematische voorstelling van het systeem, inclusief antiblokkeerconfiguraties van de aanhangwagentypen zoals beschreven in punt 6.2.1 van deze bijlage.

3.6.   Veiligheidsaspecten van het elektronische systeem overeenkomstig bijlage 18 bij dit reglement

3.7.   Elektromagnetische compatibiliteit

3.7.1.

Documentatie waaruit blijkt dat wordt voldaan aan Reglement nr. 10, inclusief wijzigingenreeks 02.”

Aan bijlage 19 wordt het volgende nieuwe aanhangsel 8 toegevoegd:

„AANHANGSEL 8

Testrapport voertuigstabiliteitsfunctie

TESTRAPPORT Nr.: …

1.   IDENTIFICATIE

1.1.

Fabrikant van de voertuigstabiliteitsfunctie (naam en adres) …

1.2.

Naam/model van het systeem: …

1.3.

Controlefunctie: …

2.   GOEDGEKEURDE SYSTEEM OF SYSTEMEN EN INSTALLATIES

2.1.

Antiblokkeerconfiguraties (indien van toepassing): …

2.2.

Toepassingsbereik (aanhangwagentypen(n) en aantal assen): …

2.3.

Identificatie van het systeem: …

2.4.

Aanvullende kenmerken: …

3.   TESTGEGEVENS EN -RESULTATEN

3.1.

Gegevens over het testvoertuig (inclusief specificatie en functionaliteit van het trekkende voertuig): …

3.2.

Gegevens over het wegdek: …

3.3.

Aanvullende informatie: …

3.4.

Demonstratietests/simulaties die zijn uitgevoerd ter beoordeling van de richtingscontrole en/of beveiliging tegen kantelen: …

3.5.

Testresultaten: …

3.6.

Beoordeling overeenkomstig bijlage 18 bij dit reglement: …

4.   INSTALLATIEBEPERKINGEN

4.1.

Type ophanging: …

4.2.

Type rem: …

4.3.

Plaats van onderdelen op de aanhangwagen: …

4.4.

Antiblokkeerconfiguraties: …

4.5.

Andere aanbevelingen/beperkingen (bijv. liftassen, gestuurde assen enz.): …

5.   BIJLAGEN: …

6.   DATUM VAN DE TEST: …

7.   Deze test is uitgevoerd en de resultaten zijn gerapporteerd volgens bijlage 19 bij ECE-Reglement nr. 13 zoals laatstelijk gewijzigd bij wijzigingenreeks …

MET UITVOERING VAN DE TEST BELASTE TECHNISCHE DIENST (19)

Handtekening: … Datum: …

8.   GOEDKEURINGSINSTANTIE (19)

Handtekening: … Datum: …

De aanhangsels 7 en 8 worden omgenummerd tot aanhangsels 9 en 10.

Wijzigingen in bijlage 20

Bijlage 20

Punt 2.1.3 komt als volgt te luiden:

„2.1.3.

een documentatiepakket met de desbetreffende verificatie-informatie, met onder andere de relevante berekeningen als hieronder aangegeven:

Prestatievoorschriften

Referentie bijlage 20

Remwerking in koude toestand

3

Werking van parkeerrem

4

Werking van automatische rem (noodrem)

5

Storing in remkrachtverdeelsysteem

6

Antiblokkeersysteem

7

Voertuigstabiliteitsfunctie

8

Functionele controles

9”

De volgende nieuwe punten 8 tot en met 8.2.1.4 worden toegevoegd:

8.   Alternatieve procedure om de prestaties van een aanhangwagen met voertuigstabiliteitsfunctie aan te tonen

8.1.   Bij de typegoedkeuring van de aanhangwagen kan de beoordeling volgens punt 2 van bijlage 21 bij dit reglement vervallen, mits de voertuigstabiliteitsfunctie aan de desbetreffende voorschriften van bijlage 19 bij dit reglement voldoet.

8.2.   Verificatie

8.2.1.   Verificatie van onderdelen en installatie

De specificatie van het remsysteem waarin de stabiliteitscontrolefunctie is geïntegreerd en dat op de voor typegoedkeuring ter beschikking gestelde aanhangwagen is gemonteerd, moet worden geverifieerd door te controleren of aan alle onderstaande criteria wordt voldaan:

 

Voorwaarde

Criteria

8.2.1.1.

a)

Sensor(en)

Geen wijziging toegestaan

b)

Besturingseenheid of -eenheden

Geen wijziging toegestaan

c)

Regelventiel(en)

Geen wijziging toegestaan

8.2.1.2.

Aanhangwagentypen zoals omschreven in het testrapport

Geen wijziging toegestaan

8.2.1.3.

Installatieconfiguraties zoals omschreven in het testrapport

Geen wijziging toegestaan

8.2.1.4.

Zie voor overige beperkingen punt 4 van het testrapport volgens aanhangsel 8 van bijlage 19 bij dit reglement.

Geen wijziging toegestaan”

De (vroegere) punten 8 tot en met 8.1.7.1 worden omgenummerd tot de punten 9 tot en met 9.1.7.1.

De (vroegere) punten 8.1.8 en 8.1.8.1 worden omgenummerd tot de punten 9.1.9 en 9.1.9.1.

De volgende nieuwe punten 9.1.8 en 9.1.8.1 worden toegevoegd:

„9.1.8.   Voertuigstabiliteitsfunctie

9.1.8.1.

Om praktische redenen wordt de verificatie van de voertuigstabiliteitsfunctie beperkt tot een installatiecontrole overeenkomstig punt 8.2 en een waarneming van de juiste waarschuwingssignaalreeks om de afwezigheid van storingen te waarborgen.”

De volgende nieuwe bijlage 21 wordt toegevoegd (met inbegrip van de aanhangsels 1 t/m 3):

BIJLAGE 21

Bijzondere voorschriften voor voertuigen met een voertuigstabiliteitsfunctie

1.   ALGEMEEN

Deze bijlage bevat de bijzondere voorschriften voor voertuigen met een voertuigstabiliteitsfunctie, overeenkomstig de punten 5.2.1.32. en 5.2.2.23 van dit reglement.

2.   VOORSCHRIFTEN

2.1.   Motorvoertuigen

2.1.1.

Wanneer een voertuig is uitgerust met een voertuigstabiliteitsfunctie zoals gedefinieerd in punt 2.34 van dit reglement, is het volgende van toepassing:

 

Als de functie richtingscontrole omvat, moet zij de snelheid van de linker- en rechterwielen op elke as of op een as van elk asstel (20) door selectief remmen automatisch afzonderlijk kunnen regelen op basis van een vergelijking tussen het feitelijke voertuiggedrag en het door de bestuurder gevraagde voertuiggedrag. (21)

 

Als de functie een beveiliging tegen kantelen omvat, moet zij de snelheid van ten minste twee wielen op elke as of op elk asstel (20) door selectief remmen of automatisch gestuurd remmen automatisch kunnen regelen op basis van een evaluatie van het feitelijke voertuiggedrag dat het voertuig kan doen kantelen. (21)

 

In beide gevallen is de functie niet verplicht:

a)

wanneer het voertuig een snelheid van minder dan 20 km/h heeft;

b)

totdat de zelftest en plausibiliteitscontroles bij het opstarten van het voertuig zijn voltooid;

c)

wanneer met het voertuig achteruit wordt gereden.

2.1.2.

Om de hierboven beschreven functies te vervullen, moet de voertuigstabiliteitsfunctie naast selectief remmen en/of automatisch gestuurd remmen ten minste:

a)

het door de motor geleverde vermogen kunnen regelen;

b)

bij richtingscontrole: het feitelijke voertuiggedrag bepalen op basis van waarden betreffende de gierfactor, de dwarsversnelling, de snelheid van de wielen en de input van de bestuurder in het remsysteem, de stuurinrichting en de motor. Hierbij mag alleen aan boord gegenereerde informatie worden gebruikt. Als deze waarden niet rechtstreeks worden gemeten, moet de desbetreffende correlatie met rechtstreeks gemeten waarden onder alle rijomstandigheden (bijv. inclusief rijden in een tunnel) op het moment van typegoedkeuring aan de technische dienst worden aangetoond;

c)

bij beveiliging tegen kantelen: het feitelijke voertuiggedrag bepalen op basis van waarden betreffende de verticale kracht op de band(en) (of ten minste de dwarsversnelling en de snelheid van de wielen) en op basis van de input van de bestuurder in het remsysteem en de motor. Hierbij mag alleen aan boord gegenereerde informatie worden gebruikt. Als deze waarden niet rechtstreeks worden gemeten, moet de desbetreffende correlatie met rechtstreeks gemeten waarden onder alle rijomstandigheden (bijv. inclusief rijden in een tunnel) op het moment van typegoedkeuring aan de technische dienst worden aangetoond;

d)

bij een trekkend voertuig dat overeenkomstig punt 5.1.3.1 van dit reglement is uitgerust: onafhankelijk van de bestuurder de bedrijfsremmen van de aanhangwagen via de desbetreffende bedieningsleiding(en) kunnen bedienen.

2.1.3.

De voertuigstabiliteitsfunctie moet door middel van dynamische manoeuvres aan de technische dienst worden aangetoond. Hierbij kunnen de resultaten die in een bepaalde beladingstoestand worden behaald met ingeschakelde en uitgeschakelde voertuigstabiliteitsfunctie met elkaar worden vergeleken. Als alternatief voor de uitvoering van dynamische manoeuvres voor andere voertuigen en andere belastingstoestanden met hetzelfde voertuigstabiliteitssysteem mogen de resultaten van feitelijke voertuigtests of computersimulaties worden ingediend.

Het gebruik van de simulator is beschreven in aanhangsel 1 van deze bijlage.

De specificatie en validatie van de simulator zijn beschreven in aanhangsel 2 van deze bijlage.

Zolang er geen uniforme testprocedures zijn vastgesteld, moet de methode waarmee de voertuigstabiliteitsfunctie wordt aangetoond door de voertuigfabrikant en de technische dienst worden overeengekomen; in de methode moeten de kritische condities voor de richtingscontrole en de beveiliging tegen kantelen worden beschreven voor de op het voertuig geïnstalleerde voertuigstabiliteitsfunctie en de resultaten moeten bij het typegoedkeuringsrapport worden gevoegd. Dit hoeft niet op het moment van typegoedkeuring te gebeuren.

Voor het aantonen van de voertuigstabiliteitsfunctie moet een van de volgende dynamische manoeuvres worden gebruikt (22):

Richtingscontrole

Beveiliging tegen kantelen

Straalverkleiningstest

Cirkeltest in statische toestand

Stuuromgooitest

J-bocht

Sinus met interval

 

J-bocht

 

μ-split enkele baanverandering

 

Dubbele baanwisseling

 

Omkeertest of „vishaaktest”

 

Asymmetrische sinustest met één periode of pulsstuurtest

 

Om de herhaalbaarheid aan te tonen, worden de gekozen manoeuvres twee keer met het voertuig uitgevoerd.

2.1.4.

Ingrepen van de voertuigstabiliteitsfunctie moeten met een specifiek optisch waarschuwingssignaal aan de bestuurder worden gemeld. De aanduiding duurt voort zolang de voertuigstabiliteitsfunctie in ingrijpmodus verkeert. Hiervoor mogen niet de in punt 5.2.1.29 van dit reglement beschreven waarschuwingssignalen worden gebruikt.

Ingrepen van de voertuigstabiliteitsfunctie die in een leerproces worden gebruikt om de operationele eigenschappen van het voertuig te bepalen, mogen niet leiden tot het hierboven bedoelde signaal.

Het signaal moet, ook bij daglicht, voor de bestuurder op zodanige wijze zichtbaar zijn dat hij de goede werking van het signaal gemakkelijk kan controleren zonder de bestuurdersstoel te hoeven verlaten.

2.1.5.

Een storing of defect van een voertuigstabiliteitsfunctie moet worden gedetecteerd en met het in punt 5.2.1.29.1.2 van dit reglement bedoelde specifieke gele waarschuwingssignaal aan de bestuurder worden gemeld.

Het waarschuwingssignaal moet continu branden zolang de storingen of defecten voortduren en de contact-/startschakelaar zich in de stand „ON” bevindt.

2.1.6.

Bij een motorvoertuig met een elektrische bedieningsleiding die elektrisch is aangesloten op een aanhangwagen met een elektrische bedieningsleiding moet de bestuurder met een specifiek optisch waarschuwingssignaal worden gewaarschuwd wanneer de aanhangwagen via het datacommunicatiegedeelte van de elektrische bedieningsleiding het bericht „VDC actief” doorgeeft. Hiervoor mag het in punt 2.1.4 beschreven optische signaal worden gebruikt.

2.2.   Aanhangwagens

2.2.1.

Wanneer een aanhangwagen is uitgerust met een voertuigstabiliteitsfunctie zoals gedefinieerd in punt 2.34 van dit reglement, is het volgende van toepassing:

 

Als de functie richtingscontrole omvat, moet zij de snelheid van de linker- en rechterwielen op elke as of op een as van elk asstel (20) door selectief remmen automatisch afzonderlijk kunnen regelen op basis van een vergelijking tussen het feitelijke aanhangwagengedrag en het relatieve gedrag van het trekkende voertuig. (21)

 

Als de functie een beveiliging tegen kantelen omvat, moet zij de snelheid van ten minste twee wielen op elke as of op elk asstel (20) door selectief remmen of automatisch gestuurd remmen automatisch kunnen regelen op basis van een evaluatie van het feitelijke aanhangwagengedrag dat tot kantelen kan leiden. (21)

2.2.2.

Om de hierboven beschreven functies te vervullen, moet de voertuigstabiliteitsfunctie naast automatisch gestuurd remmen en in voorkomend geval selectief remmen ten minste:

a)

het feitelijke aanhangwagengedrag bepalen op basis van waarden betreffende de verticale kracht op de band(en), of ten minste de dwarsversnelling en de snelheid van de wielen. Hierbij mag alleen aan boord gegenereerde informatie worden gebruikt. Als deze waarden niet rechtstreeks worden gemeten, moet de desbetreffende correlatie met rechtstreeks gemeten waarden onder alle rijomstandigheden (bijv. inclusief rijden in een tunnel) op het moment van typegoedkeuring aan de technische dienst worden aangetoond.

2.2.3.

De voertuigstabiliteitsfunctie moet door middel van dynamische manoeuvres aan de technische dienst worden aangetoond. Hierbij kunnen de resultaten die in een bepaalde beladingstoestand worden behaald met ingeschakelde en uitgeschakelde voertuigstabiliteitsfunctie met elkaar worden vergeleken. Als alternatief voor de uitvoering van dynamische manoeuvres voor andere voertuigen en andere belastingstoestanden met hetzelfde voertuigstabiliteitssysteem mogen de resultaten van feitelijke voertuigtests of computersimulaties worden ingediend.

Het gebruik van de simulator is beschreven in aanhangsel 1 van deze bijlage.

De specificatie en validatie van de simulator zijn beschreven in aanhangsel 2 van deze bijlage.

Zolang er geen uniforme testprocedures zijn vastgesteld, moet de methode waarmee de voertuigstabiliteitsfunctie wordt aangetoond door de aanhangwagenfabrikant en de technische dienst worden overeengekomen; in de methode moeten de kritische condities voor de beveiliging tegen kantelen en de richtingscontrole worden beschreven voor de op de aanhangwagen geïnstalleerde voertuigstabiliteitsfunctie en de resultaten moeten bij het typegoedkeuringsrapport worden gevoegd. Dit hoeft niet op het moment van typegoedkeuring te gebeuren.

Voor het aantonen van de voertuigstabiliteitsfunctie moet een van de volgende dynamische manoeuvres worden gebruikt (22):

Richtingscontrole

Beveiliging tegen kantelen

Straalverkleiningstest

Cirkeltest in statische toestand

Stuuromgooitest

J-bocht

Sinus met interval

 

J-bocht

 

μ-split enkele baanverandering

 

Dubbele baanwisseling

 

Omkeertest of „vishaaktest”

 

Asymmetrische sinustest met één periode of pulsstuurtest

 

Om de herhaalbaarheid aan te tonen, worden de gekozen manoeuvres twee keer met het voertuig uitgevoerd.

2.2.4.

Aanhangwagens met een elektrische bedieningsleiding die elektrisch is aangesloten op een trekkend voertuig met een elektrische bedieningsleiding moeten het bericht „VDC actief” via het datacommunicatiegedeelte van de elektrische bedieningsleiding doorgeven wanneer de voertuigstabiliteitsfunctie in ingrijpmodus verkeert. Ingrepen van de voertuigstabiliteitsfunctie die in een leerproces worden gebruikt om de operationele eigenschappen van de aanhangwagen te bepalen, mogen niet leiden tot het hierboven bedoelde bericht.

2.2.5.

Om de prestaties van aanhangwagens met „select-low”-regeling te optimaliseren, mogen deze aanhangwagens tijdens een ingreep van de voertuigstabiliteitsfunctie overschakelen op „select-high”-regeling.

AANHANGSEL 1

Simulatie van de dynamische stabiliteit

De doeltreffendheid van de stabiliteitscontrolefunctie voor richtingscontrole en/of beveiliging tegen kantelen van motorvoertuigen en aanhangwagens van de categorieën M, N en O mag met een computersimulatie worden bepaald.

1.   GEBRUIK VAN DE SIMULATIE

1.1

De voertuigfabrikant moet de voertuigstabiliteitsfunctie aan de typegoedkeuringsinstantie of de technische dienst aantonen met dezelfde dynamische manoeuvres die ook voor de praktische demonstratie overeenkomstig punt 2.1.3 of 2.2.3 van bijlage 21 zijn voorgeschreven.

1.2.

Met de simulatie moeten de voertuigstabiliteitsprestaties met in- en uitgeschakelde voertuigstabiliteitsfunctie, en in beladen en onbeladen toestand, kunnen worden aangetoond.

1.3.

De simulaties worden uitgevoerd met een gevalideerd instrument voor modellering en simulatie. Voor de controle worden eveneens de in punt 1.1 bedoelde manoeuvres gebruikt.

De wijze van validering van de simulator is beschreven in bijlage 21, aanhangsel 2.

AANHANGSEL 2

Simulator van de dynamische stabiliteit en validering ervan

1.   SPECIFICATIE VAN DE SIMULATOR

1.1.   In de simulatiemethode moet rekening worden gehouden met de belangrijkste factoren die van invloed zijn op de stuur- en rolbeweging van het voertuig. In een typisch model kunnen de volgende voertuigparameters expliciet of impliciet zijn opgenomen:

a)

as/wiel;

b)

ophanging;

c)

band;

d)

chassis/carrosserie;

e)

aandrijving/transmissie, indien van toepassing;

f)

remsysteem;

g)

belading.

1.2.   De voertuigstabiliteitsfunctie moet aan het simulatiemodel worden toegevoegd door middel van:

a)

een subsysteem (softwaremodel) van de simulator; of

b)

de elektronische regelkast in een HIL-configuratie („hardware-in-the-loop”).

1.3.   Bij een aanhangwagen moet de simulatie worden uitgevoerd met de aanhangwagen aan een representatief trekkend voertuig gekoppeld.

1.4   Belading voertuig

1.4.1.

De simulator moet rekening kunnen houden met beladen en onbeladen toestand.

1.4.2.

Er wordt uitgegaan van een vaste belading waarvan de eigenschappen (massa, massaverdeling en aanbevolen maximumhoogte van het zwaartepunt) door de fabrikant worden gespecificeerd.

2.   VALIDERING VAN DE SIMULATOR

2.1.

De validiteit van het gebruikte instrument voor modellering en simulatie moet worden geverifieerd door middel van vergelijkingen met een of meer praktische voertuigtests. De voor de validering toegepaste test of tests moeten zonder ingrijpen tot verlies van de controle over de richting (onder- en overstuur) of tot kantelen leiden, afhankelijk van de inhoud van de op een representatief voertuig geïnstalleerde voertuigstabiliteitsfunctie.

Tijdens de test(s) moeten, naargelang het geval, de volgende bewegingsvariabelen worden geregistreerd of berekend volgens ISO 15037, Deel 1:2005: Algemene omstandigheden voor personenvoertuigen of Deel 2:2002: Algemene omstandigheden voor zware voertuigen en bussen (afhankelijk van de voertuigcategorie):

a)

giersnelheid;

b)

dwarsversnelling;

c)

wielbelasting of van de grond loskomen van wielen;

d)

voorwaartse snelheid;

e)

input van de bestuurder.

2.2.

Het doel is aan te tonen dat het voertuiggedrag en de werking van de voertuigstabiliteitsfunctie in simulatie vergelijkbaar zijn met die waargenomen in de praktische voertuigtests.

2.3.

De simulator wordt geacht te zijn gevalideerd als de uitkomsten ervan vergelijkbaar zijn met de resultaten van de praktische tests met een bepaald voertuigtype waarbij de gekozen relevante manoeuvre(s) overeenkomstig punt 2.1.3 of 2.2.3 van bijlage 21 worden uitgevoerd.

Bij de cirkeltest in statische toestand wordt de vergelijking gemaakt op basis van de onderstuurgradiënt.

Bij een dynamische manoeuvre wordt de vergelijking gemaakt op basis van de verhouding tussen de inschakeling en volgorde van de voertuigstabiliteitsfunctie tijdens de simulatie en tijdens de praktische test.

2.4.

De fysische parameters die in de configuratie van het referentievoertuig afwijken van die in de configuratie van het gesimuleerde voertuig, moeten dienovereenkomstig worden aangepast in de simulatie.

2.5.

Er moet een simulatortestrapport worden opgesteld volgens het model in aanhangsel 3 van deze bijlage, waarvan een kopie bij het goedkeuringsrapport van het voertuig moet worden gevoegd.

AANHANGSEL 3

Testrapport simulator voertuigstabiliteitsfunctie

NUMMER VAN HET TESTRAPPORT: …

1.   IDENTIFICATIE

1.1.

Naam en adres van de fabrikant van de simulator

1.2.

Identificatie van de simulator: naam/model/nummer (hardware en software)

2.   TOEPASSINGSGEBIED

2.1.

Voertuigtype: (bijv. vrachtwagen, trekker, bus, oplegger, middenasaanhangwagen, aanhangwagen)

2.2.

Voertuigconfiguratie: (bijv. 4 × 2, 4 × 4, 6 × 2, 6 × 4, 6 × 6)

2.3.

Beperkende factoren: (bijv. uitsluitend mechanische ophanging)

2.4.

Manoeuvre(s) waarvoor de simulator is gevalideerd:

3.   VERIFICATIETEST(S)

3.1.

Beschrijving van voertuig(en) (bij tests van aanhangwagens ook het trekkende voertuig beschrijven):

3.1.1.

Identificatie van het voertuig (de voertuigen): merk/model/VIN

3.1.1.1.

Niet-standaarduitrusting:

3.1.2.

Voertuigbeschrijving: asconfiguratie/ophanging/wielen, motor en transmissie, remsyste(e)m(en) en inhoud van voertuigstabiliteitsfunctie (richtingscontrole/beveiliging tegen kantelen), stuurinrichting, inclusief identificatie aan de hand van naam/model/nummer:

3.1.3.

In de simulatie gebruikte voertuiggegevens (expliciet):

3.2.

Beschrijving van test(s), inclusief locatie(s), omstandigheden (test)wegdek, temperatuur en datum (data):

3.3.

Resultaten in beladen en onbeladen toestand bij ingeschakelde respectievelijk uitgeschakelde voertuigstabiliteitsfunctie, inclusief de desbetreffende bewegingsvariabelen van bijlage 21, aanhangsel 2, punt 2.1:

4.   SIMULATIERESULTATEN

4.1.

Voertuigparameters en de in de simulatie gebruikte waarden die niet aan het feitelijke testvoertuig zijn ontleend (impliciet):

4.2.

Resultaten in beladen en onbeladen toestand bij ingeschakelde respectievelijk uitgeschakelde voertuigstabiliteitsfunctie voor elke test die overeenkomstig punt 3.2 van dit aanhangsel is uitgevoerd, inclusief de desbetreffende bewegingsvariabelen van bijlage 21, aanhangsel 2, punt 2.1:

5.   Deze test is uitgevoerd en de resultaten zijn gerapporteerd volgens aanhangsel 2 van bijlage 21 bij ECE-Reglement nr. 13 zoals laatstelijk gewijzigd bij wijzigingenreeks …

TECHNISCHE DIENST DIE DE TEST UITVOERT (23)

Handtekening: …Datum: …

GOEDKEURINGSINSTANTIE (23)

Handtekening: …Datum: …


(1)  Dit voorschrift geldt niet voor terreinvoertuigen, voertuigen voor speciale doeleinden (bijv. mobiele installaties waarvoor geen standaardvoertuigchassis wordt gebruikt, zoals hijskranen, en hydrostatisch aangedreven voertuigen waarbij het hydraulische rijsysteem ook voor het remmen en voor aanvullende functies wordt gebruikt), bussen van de categorieën M2 en M3 van de klassen I en A, gelede bussen en toerbussen, en trekkers van categorie N2 voor opleggers met een brutovoertuigmassa tussen 3,5 en 7,5 ton.”

(2)  Dit voorschrift geldt niet voor aanhangwagens voor het vervoer van uitzonderlijke ladingen en aanhangwagens met ruimten voor staande passagiers.”

(3)  Onverminderd dit punt mag Denemarken een aan dit reglement beantwoordende voertuigstabiliteitsfunctie verplicht blijven stellen.”

(4)  Klasse III zoals gedefinieerd in Reglement nr. 107.”

(5)  Zie aanhangsel 2, punt 2.1, van deze bijlage”

(6)  Indien van toepassing.

(7)  Als de fabrikant kan aantonen dat een verandering geen gevolgen heeft voor de stijfheid, is geen test vereist.

(8)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(9)  Geldt alleen voor schijfremmen.

(10)  Geldt alleen voor trommelremmen.

(11)  Deze gegevens alleen verstrekken als er een inrichting voor automatische remafstelling is gemonteerd.

(12)  Moet worden ondertekend door verschillende personen, ook als de technische dienst en de goedkeuringsinstantie dezelfde zijn. Er mag ook een aparte machtiging van de goedkeuringsinstantie bij het rapport worden gevoegd.

(13)  VDC (Vehicle Dynamic Control), zoals gedefinieerd in ISO 11992-2:2003 met inbegrip van Amd.1:2007, is in dit reglement gedefinieerd als „voertuigstabiliteitsfunctie”, zie punt 2.34 van het reglement.

(14)  VDC (Vehicle Dynamic Control), zoals gedefinieerd in ISO 11992-2:2003 met inbegrip van Amd.1:2007, is in dit reglement gedefinieerd als „voertuigstabiliteitsfunctie”, zie punt 2.34 van het reglement.

(15)  ROP (beveiliging tegen kantelen), zoals gedefinieerd in ISO 11992-2:2003 met inbegrip van Amd.1:2007, is in dit reglement gedefinieerd als „beveiliging tegen kantelen”, zie punt 2.32.2.2 van het reglement.

(16)  YC (gierbesturing), zoals gedefinieerd in ISO 11992-2:2003 met inbegrip van Amd.1:2007, is in dit reglement gedefinieerd als „richtingscontrole”, zie punt 2.32.2.1 van het reglement.

(17)  ROP (beveiliging tegen kantelen), zoals gedefinieerd in ISO 11992-2:2003 met inbegrip van Amd.1:2007, is in dit reglement gedefinieerd als „beveiliging tegen kantelen”, zie punt 2.32.2.2 van het reglement.

(18)  YC (gierbesturing), zoals gedefinieerd in ISO 11992-2:2003 met inbegrip van Amd.1:2007, is in dit reglement gedefinieerd als „richtingscontrole”, zie punt 2.32.2.1 van het reglement.

(19)  Moet worden ondertekend door verschillende personen, ook als de technische dienst en de goedkeuringsinstantie dezelfde zijn. Er mag ook een aparte machtiging van de goedkeuringsinstantie bij het rapport worden gevoegd.

(20)  In het geval er meerdere assen zijn en de afstand tussen een as en de volgende as meer dan 2 meter is, moet elke as worden beschouwd als onafhankelijk asstel.

(21)  Aanvullende interactie met andere systemen of onderdelen van het voertuig is toegestaan. Als op deze systemen of onderdelen specifieke reglementen van toepassing zijn, moet de interactie aan die reglementen voldoen (bijv. interactie met de stuurinrichting moet aan de voorschriften in Reglement nr. 79 betreffende correctieve besturing beantwoorden).

(22)  Als een van de hierboven bedoelde manoeuvres niet resulteert in het beoogde verlies van de controle over de richting van het voertuig of het beoogde kantelen, mag in overleg met de technische dienst een alternatieve manoeuvre worden toegepast.

(23)  Moet worden ondertekend door verschillende personen, ook als de technische dienst en de goedkeuringsinstantie dezelfde zijn.