ISSN 1725-2598 doi:10.3000/17252598.L_2010.279.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 279 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
53e jaargang |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN
23.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 279/1 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 13 september 2010
betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Protocol inzake het geïntegreerd beheer van kustgebieden in het Middellandse Zeegebied bij het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee
(2010/631/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a),
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Het Verdrag inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging, dat later is hernoemd tot het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee (hierna „het Verdrag van Barcelona” genoemd) werd namens de Europese Gemeenschap door de Raad gesloten bij Besluit 77/585/EEG (1) en Besluit 1999/802/EG (2). |
(2) |
Overeenkomstig artikel 4, lid 3, onder e), van het Verdrag van Barcelona zijn de overeenkomstsluitende partijen verplicht zich in te zetten voor een geïntegreerd beheer van kustgebieden, rekening houdend met de bescherming van gebieden van ecologisch en landschappelijk belang en het rationele gebruik van de natuurlijke hulpbronnen. |
(3) |
Bij de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2002 betreffende de uitvoering van een geïntegreerd beheer voor kustgebieden in Europa (3), en met name hoofdstuk V daarvan, wordt de uitvoering door de lidstaten van een geïntegreerd beheer van kustgebieden aangemoedigd in het kader van bestaande verdragen met buurlanden, waaronder niet-lidstaten die aan dezelfde regionale zee zijn gelegen. |
(4) |
De Europese Unie bevordert op grotere schaal geïntegreerd beheer door middel van horizontale instrumenten, ook op het gebied van milieubescherming, en door het leggen van een solide wetenschappelijke basis daarvoor middels haar onderzoekprogramma’s. Deze activiteiten dragen daarom ook bij tot een geïntegreerd beheer van kustgebieden. |
(5) |
Het geïntegreerd beheer van kustgebieden is een onderdeel van het geïntegreerd maritiem beleid van de Europese Unie, zoals bevestigd door de Europese Raad van Lissabon van 13 en 14 december 2007 en zoals nader uiteengezet in de mededeling van de Commissie „Naar een geïntegreerd maritiem beleid voor beter bestuur in het Middellandse Zeegebied”, waarover de Raad (Algemene Zaken) zich later in zijn conclusies over geïntegreerd maritiem beleid van 16 november 2009 gunstig heeft uitgesproken. |
(6) |
Bij Besluit 2009/89/EG van 4 december 2008 (4), heeft de Raad het Protocol inzake het geïntegreerd beheer van kustgebieden in het Middellandse Zeegebied (hierna „het protocol” genoemd) bij het Verdrag van Barcelona namens de Gemeenschap ondertekend, onder voorbehoud van de sluiting ervan op een later tijdstip. |
(7) |
Als gevolg van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 heeft de Europese Unie de regering van Spanje ervan in kennis gesteld dat zij in de plaats is getreden van de Europese Gemeenschap, waarvan zij de opvolgster is. |
(8) |
De kustgebieden van de Middellandse Zee blijven kampen met een zware druk op het milieu en een aantasting van de kustrijkdommen. Het protocol biedt een kader voor een meer gecoördineerde en geïntegreerde aanpak door zowel de openbare als de particuliere sector, waaronder maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven. Een dergelijke alomvattende aanpak, gebaseerd op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis en empirische gegevens, is nodig om de problemen op een meer doeltreffende wijze aan te pakken en om tot een duurzamere ontwikkeling van de kustgebieden van de Middellandse Zee te komen. |
(9) |
Het protocol bevat bepalingen van diverse aard die op verschillende bestuurlijke niveaus moeten worden uitgevoerd, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Hoewel het passend is dat de Unie optreedt ter ondersteuning van een geïntegreerd beheer van kustgebieden, onder andere gezien de grensoverschrijdende aard van de meeste milieuproblemen, zullen de lidstaten en hun bevoegde instanties bepaalde bij het protocol vastgestelde maatregelen betreffende kustgebieden nader moeten uitwerken en uitvoeren, zoals de vaststelling van gebieden waarin niet mag worden gebouwd. |
(10) |
Het protocol dient te worden goedgekeurd, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Het Protocol inzake het geïntegreerd beheer van kustgebieden in het Middellandse Zeegebied bij het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee (hierna „het protocol” genoemd) wordt namens de Europese Unie goedgekeurd (5).
Artikel 2
De voorzitter van de Raad wijst de persoon of personen aan die gemachtigd worden om namens de Unie de in artikel 37 van het protocol bedoelde akte van goedkeuring neer te leggen bij de regering van Spanje, die als depositaris optreedt, teneinde tot uiting te brengen dat de Unie ermee instemt door het protocol gebonden te zijn.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
De datum van inwerkingtreding van het protocol wordt in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.
Gedaan te Brussel, 13 september 2010.
Voor de Raad
De voorzitter
S. VANACKERE
(1) PB L 240 van 19.9.1977, blz. 1.
(2) PB L 322 van 14.12.1999, blz. 32.
(3) PB L 148 van 6.6.2002, blz. 24.
(4) PB L 34 van 4.2.2009, blz. 17.
(5) Het protocol is samen met het ondertekeningsbesluit in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt (PB L 34 van 4.2.2009, blz. 19).
VERORDENINGEN
23.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 279/3 |
VERORDENING (EU) Nr. 955/2010 VAN DE COMMISSIE
van 22 oktober 2010
tot wijziging van Verordening (EG) nr. 798/2008 wat het gebruik van vaccins tegen Newcastle disease betreft
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2009/158/EEG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (1), en met name artikel 25, lid 1, onder b) en artikel 26, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EG) nr. 798/2008 van de Commissie van 8 augustus 2008 tot vaststelling van een lijst van derde landen, gebieden, zones of compartimenten waaruit pluimvee en pluimveeproducten mogen worden ingevoerd in en doorgevoerd door de Gemeenschap, en van de voorschriften inzake veterinaire certificering (2) stelt voorschriften inzake veterinaire certificering voor die producten vast. In deze voorschriften wordt er rekening mee gehouden of er al dan niet aanvullende garanties of specifieke voorwaarden vereist zijn in verband met de ziektestatus voor Newcastle disease van die derde landen, gebieden, zones of compartimenten. |
(2) |
Verordening (EG) nr. 798/2008 stelt ook de voorwaarden vast waaronder een derde land, gebied, zone of compartiment mag worden beschouwd als vrij van Newcastle disease. Eén van die criteria is, dat er geen vaccinatie tegen Newcastle disease plaatsvindt met vaccins die niet voldoen aan de criteria voor erkende vaccins tegen Newcastle disease in deel I van bijlage VI bij die Verordening. In punt 2 van deel II van die bijlage worden de specifieke criteria voor vaccins tegen de Newcastle disease, waaronder die voor geïnactiveerde vaccins, vastgesteld. |
(3) |
In het Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals van de Werelddiergezondheidsorganisatie („OIE-handboek”) worden de vereisten voor vaccins tegen Newcastle disease vastgesteld, met inbegrip van veiligheidcontroles in verschillende stadia van het fabricageproces. |
(4) |
In het belang van het behoud van de gezondheidsstatus van pluimvee in de Unie en om de handel in pluimvee en pluimveevlees te vergemakkelijken, dienen de voorschriften voor vaccins tegen Newcastle disease en het gebruik ervan in derde landen van waaruit pluimvee en pluimveevlees kunnen worden ingevoerd, rekening houden met de voorschriften voor deze vaccins die in het OIE-handboek zijn vastgesteld. |
(5) |
Daartoe moeten de algemene criteria voor erkende vaccins tegen Newcastle disease in deel I van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 798/2008 verwijzen naar de voorschriften van het OIE-handboek, dat moet worden aangehouden als dynamische referentie om rekening te houden met de regelmatige aanpassingen van dat handboek aan de nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. |
(6) |
Bovendien moeten — gezien de geboekte technische vooruitgang bij de productie van vaccins tegen Newcastle disease, vooral wat de inactiveringstechnieken betreft, en de voorschriften in het OIE-handboek — de specifieke criteria voor geïnactiveerde vaccins tegen Newcastle disease in punt 2 van deel II van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 798/2008 worden geschrapt. |
(7) |
Sommige bepalingen voor vlees of pluimvee in bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 798/2008 en het daarmee samenhangende veterinair certificaat voor vlees van pluimvee (POU) in bijlage I, om rekening te houden met de wijzigingen van bijlage VI bij die verordening. |
(8) |
Verordening (EG) nr. 798/2008 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(9) |
Het is wenselijk in deze Verordening een datum van inwerkingtreding vast te stellen die is afgestemd op de inwerkingtredingsdatum van Beschikking nr. 93/152/EEG van de Commissie (3), gewijzigd bij Besluit 2010/633/EU (4), die overeenkomstige wijzigingen aanbrengt voor de criteria voor geïnactiveerde vaccins tegen Newcastle disease. |
(10) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De bijlagen I, VI en VII bij Verordening (EG) nr. 798/2008 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 december 2010.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 22 oktober 2010.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 343 van 22.12.2009, blz. 74.
(2) PB L 226 van 23.8.2008, blz. 1.
(3) PB L 59 van 12.3.1993, blz. 35.
(4) Zie bladzijde 33 van dit Publicatieblad.
BIJLAGE
De bijlagen I, VI en VII bij Verordening (EG) nr. 798/2008 worden als volgt gewijzigd:
a) |
in deel 2 van bijlage I wordt het veterinair certificaat voor vlees van pluimvee (POU) vervangen door het volgende: „Model van veterinair certificaat voor vlees van pluimvee (POU)
|
b) |
bijlage VI wordt vervangen door: „BIJLAGE VI (bedoeld in artikel 12, lid 1, onder b), en lid 2, onder c) ii), en artikel 13, lid 1, onder a) CRITERIA VOOR ERKENDE VACCINS TEGEN NEWCASTLE DISEASE I. Algemene criteria
II. Specifieke criteria Levende verzwakte vaccins tegen Newcastle disease moeten worden bereid op basis van een Newcastle disease-virusstam waarvoor bij een test van de „master seed” een intracerebrale pathogeniteitsindex (ICPI) is gebleken van:
|
c) |
bijlage VII, deel II, punt a), komt als volgt te luiden:
|
23.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 279/10 |
VERORDENING (EU) Nr. 956/2010 VAN DE COMMISSIE
van 22 oktober 2010
tot wijziging van bijlage X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat de lijst van snelle tests betreft
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1), en met name artikel 23, eerste alinea, en artikel 23 bis, inleidende zin en onder a),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EG) nr. 999/2001 bevat voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s) bij dieren. Zij is van toepassing op de productie en het in de handel brengen van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong, en in een aantal specifieke gevallen op de uitvoer daarvan. |
(2) |
Hoofdstuk C, punt 4, van bijlage X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 bevat een lijst van snelle tests voor het toezicht op boviene spongiforme encefalopathie (BSE) bij runderen en TSE’s bij schapen en geiten. |
(3) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft op 18 december 2009 en 29 april 2010 twee wetenschappelijke adviezen over de analytische gevoeligheid van goedgekeurde snelle TSE-tests gepubliceerd. Die adviezen waren gebaseerd op studies van het referentielaboratorium van de Europese Unie (EURL) voor TSE’s. De studies van het EURL hadden tot doel de analytische gevoeligheid van alle momenteel goedgekeurde snelle TSE-tests te bepalen om robuuste gegevens daarover te verkrijgen en elke test te evalueren met dezelfde reeks monsters voor de drie belangrijkste TSE-typen bij herkauwers, namelijk BSE, klassieke scrapie en atypische scrapie. |
(4) |
Wat scrapie betreft heeft de EFSA in haar op 18 december 2009 gepubliceerde advies geconcludeerd dat met de tests „Enfer TSE v2”, „Enfer TSE v3”, „Prionics®-Check LIA SR” en „Prionics®-WB Check Western SR” atypische gevallen van scrapie gemist kunnen worden die met andere gevalideerde tests wel worden opgespoord; volgens het protocol van de EFSA voor de evaluatie van snelle postmortemtests ter opsporing van TSE’s bij kleine herkauwers (EFSA, 2007b) kunnen deze tests niet voor dergelijk toezicht op TSE’s worden aanbevolen. Daarom moeten die methoden worden geschrapt van de lijst van voor het toezicht op TSE’s bij schapen en geiten te gebruiken snelle tests in hoofdstuk C, punt 4, van bijlage X bij Verordening (EG) nr. 999/2001. |
(5) |
Op 2 juli 2009 heeft Idexx laboratories de Commissie meegedeeld dat zijn gecombineerde test „IDEXX HerdChek BSE-Scrapie Antigen Test Kit, EIA”, die voor toezicht op zowel TSE’s bij kleine herkauwers als BSE bij runderen is ontwikkeld, nog nooit op de lijst van snelle tests voor het toezicht op BSE in de Unie is opgenomen, hoewel die test daarvoor officieel door het EURL is goedgekeurd. Die test moet dus in de lijst van snelle tests voor het toezicht op BSE in hoofdstuk C, punt 4, van bijlage X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden opgenomen. |
(6) |
Om praktische redenen moeten de bij deze verordening ingevoerde wijzigingen op 1 januari 2011 van toepassing worden, omdat de lidstaten voldoende tijd nodig hebben om hun procedures voor het toezicht op TSE’s bij schapen en geiten aan de nieuwe lijst met snelle tests aan te passen. |
(7) |
Bijlage X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(8) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2011.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 22 oktober 2010.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1.
BIJLAGE
Hoofdstuk C, punt 4, van bijlage X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 komt als volgt te luiden:
„4. Snelle tests
Voor de uitvoering van de in artikel 5, lid 3, en artikel 6, lid 1, bedoelde snelle tests worden uitsluitend de volgende methoden gebruikt als snelle tests voor het toezicht op BSE bij runderen:
— |
de immunoblottest op basis van een western-blottingtechniek voor het opsporen van het proteïnase K-resistente fragment PrPRes (Prionics-Check Western-test); |
— |
de chemiluminescentie-ELISA-test met een extractiemethode en een ELISA-techniek waarbij een versterkt chemiluminescent reagens wordt gebruikt (Enfer-test en Enfer TSE Kit versie 2.0, geautomatiseerde monstervoorbereiding); |
— |
de microplaat-immunoassay voor het opsporen van PrPSc (Enfer TSE versie 3); |
— |
de sandwich-immunoassay voor het opsporen van PrPRes (short assay protocol) na denaturatie- en concentratiestappen (Bio-Rad TeSeE SAP snelle test); |
— |
de microplaat-immunoassay (ELISA) voor het opsporen van proteïnase K-resistent PrPRes met monoklonale antilichamen (Prionics-Check LIA-test); |
— |
de immunoassay met een chemisch polymeer voor selectieve PrPSc-capture en een monoklonaal detectieantilichaam tegen geconserveerde gebieden van het PrP-molecuul (IDEXX HerdChek BSE-Scrapie Antigen Test Kit, EIA en IDEXX HerdChek BSE-Scrapie Antigen Test Kit, EIA); |
— |
de laterale-flow-immunoassay met twee verschillende monoklonale antilichamen om proteïnase K-resistente PrP-fracties op te sporen (Prionics Check PrioSTRIP); |
— |
de sandwich-immunoassay met twee verschillende monoklonale antilichamen tegen twee epitopen op grotendeels ontvouwd runder-PrPSc (Roboscreen Beta Prion BSE EIA Test Kit); |
— |
de sandwich-ELISA voor het opsporen van proteïnase K-resistent PrPSc (Roche Applied Science PrionScreen). |
Voor de uitvoering van de in artikel 5, lid 3, en artikel 6, lid 1, bedoelde snelle tests worden uitsluitend de volgende methoden gebruikt als snelle tests voor het toezicht op TSE’s bij schapen en geiten:
— |
de sandwich-immunoassay voor het opsporen van PrPRes (short assay protocol) na denaturatie- en concentratiestappen (Bio-Rad TeSeE SAP snelle test); |
— |
de sandwich-immunoassay voor het opsporen van PrPRes met de TeSeE SAP Sheep/Goat Detection kit na denaturatie- en concentratiestappen met de TeSeE Sheep/Goat Purification kit (Bio-Rad TeSeE-Sheep/Goat snelle test); |
— |
de immunoassay met een chemisch polymeer voor selectieve PrPSc-capture en een monoklonaal detectieantilichaam tegen geconserveerde gebieden van het PrP-molecuul (IDEXX HerdChek BSE-Scrapie Antigen Test Kit, EIA). |
Voor alle snelle tests geldt dat het weefselmonster waarop de test wordt uitgevoerd, moet voldoen aan de gebruiksaanwijzing van de fabrikant.
Producenten van snelle tests moeten een door het referentielaboratorium van de Europese Unie erkend kwaliteitsborgingssysteem toepassen om te waarborgen dat de prestaties van de test niet veranderen. De producenten moeten de testprotocollen aan het referentielaboratorium van de Europese Unie verstrekken.
Wijzigingen in de snelle tests en de testprotocollen mogen alleen worden aangebracht indien het referentielaboratorium van de Europese Unie van tevoren van de wijziging in kennis is gesteld en constateert dat die wijziging niet van invloed is op de gevoeligheid, specificiteit of betrouwbaarheid van de snelle test. Die constatering wordt aan de Commissie en de nationale referentielaboratoria medegedeeld.”.
23.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 279/13 |
VERORDENING (EU) Nr. 957/2010 VAN DE COMMISSIE
van 22 oktober 2010
betreffende de verlening en weigering van een vergunning voor bepaalde gezondheidsclaims voor levensmiddelen over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en de gezondheid van kinderen
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (1), en met name artikel 17, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Krachtens Verordening (EG) nr. 1924/2006 zijn gezondheidsclaims voor levensmiddelen verboden, tenzij de Commissie daarvoor overeenkomstig die verordening een vergunning heeft verleend en zij zijn opgenomen in een lijst van toegestane claims. |
(2) |
Verordening (EG) nr. 1924/2006 bepaalt tevens dat aanvragen van een vergunning voor een gezondheidsclaim door exploitanten van levensmiddelenbedrijven aan de bevoegde nationale autoriteit van een lidstaat kunnen worden toegezonden. De bevoegde nationale autoriteit moet geldige aanvragen doorsturen naar de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), hierna „de Autoriteit” genoemd. |
(3) |
Na ontvangst van een aanvraag moet de Autoriteit de andere lidstaten en de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen en een advies over de desbetreffende gezondheidsclaim uitbrengen. |
(4) |
De Commissie dient bij haar besluit over de verlening van een vergunning voor gezondheidsclaims rekening te houden met het advies van de Autoriteit. |
(5) |
Twee in deze verordening bedoelde adviezen hebben betrekking op aanvragen voor claims inzake ziekterisicobeperking, zoals bedoeld in artikel 14, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1924/2006, en drie adviezen hebben betrekking op aanvragen voor gezondheidsclaims over de ontwikkeling en gezondheid van kinderen, zoals bedoeld in artikel 14, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1924/2006. |
(6) |
Ingevolge een aanvraag van de Association de la Transformation Laitière Française (ATLA), die werd ingediend overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1924/2006, was de Autoriteit verplicht een advies uit te brengen over een gezondheidsclaim die betrekking had op de effecten van jodium op de normale groei van kinderen (Vraag nr. EFSA-Q-2008-324) (2). De door de aanvrager voorgestelde claim luidde als volgt: „Jodium is nodig voor de groei van kinderen”. |
(7) |
Op grond van de ingediende gegevens concludeerde de Autoriteit in haar op 20 november 2009 door de Commissie en de lidstaten ontvangen advies dat een causaal verband was vastgesteld tussen de inname van jodium en het beweerde effect. Daarom moet een gezondheidsclaim waarin deze conclusie tot uiting komt, geacht worden te voldoen aan de vereisten van Verordening (EG) nr. 1924/2006 en in de EU-lijst van toegestane claims worden opgenomen. |
(8) |
Ingevolge een aanvraag van de Association de la Transformation Laitière Française (ATLA), die werd ingediend overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1924/2006, was de Autoriteit verplicht een advies uit te brengen over een gezondheidsclaim die betrekking had op de effecten van ijzer op de cognitieve ontwikkeling van kinderen (Vraag nr. EFSA-Q-2008-325) (3). De door de aanvrager voorgestelde claim luidde als volgt: „IJzer is nodig voor de cognitieve ontwikkeling van kinderen”. |
(9) |
Op grond van de ingediende gegevens concludeerde de Autoriteit in haar op 20 november 2009 door de Commissie en de lidstaten ontvangen advies dat een causaal verband was vastgesteld tussen de inname van ijzer en het beweerde effect. Daarom moet een gezondheidsclaim waarin deze conclusie tot uiting komt, geacht worden te voldoen aan de vereisten van Verordening (EG) nr. 1924/2006 en in de EU-lijst van toegestane claims worden opgenomen. |
(10) |
Artikel 16, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1924/2006 bepaalt dat indien een advies luidt dat voor de gezondheidsclaim een vergunning kan worden verleend, in dat advies bepaalde gegevens dienen te worden opgenomen. Deze gegevens dienen derhalve in bijlage I bij deze verordening te worden opgenomen voor de toegestane claims en dienen — al naar gelang het geval — een herziene formulering van de claims, specifieke gebruiksvoorwaarden voor de claims en — indien van toepassing — de voorwaarden voor of beperkingen van het gebruik van het levensmiddel en/of een aanvullende vermelding of waarschuwing te omvatten, overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1924/2006 en de adviezen van de Autoriteit. |
(11) |
Een van de doelstellingen van Verordening (EG) nr. 1924/2006 is ervoor te zorgen dat gezondheidsclaims waarheidsgetrouw, duidelijk en betrouwbaar zijn en de consument zinvol helpen, en de formulering en de presentatie in dat verband in aanmerking worden genomen. Als de formulering van claims dezelfde betekenis voor consumenten heeft als die van een toegestane gezondheidsclaim, doordat ze hetzelfde verband aantonen tussen een levensmiddelencategorie, een levensmiddel of een van de bestanddelen daarvan en de gezondheid, moeten deze claims aan dezelfde gebruiksvoorwaarden voldoen, zoals vermeld in bijlage I. |
(12) |
Ingevolge een aanvraag van GP International Holding B.V., die werd ingediend overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1924/2006, moest de Autoriteit een advies uitbrengen over een gezondheidsclaim met betrekking tot de effecten van OPC PremiumTM op de verlaging van de bloedcholesterol (Vraag nr. EFSA-Q-2009-00454) (4). De door de aanvrager voorgestelde claim luidde als volgt: „Er is gebleken dat OPC's de bloedcholesterolniveaus verlagen en daarom het risico van hart- en vaatziekten kunnen verminderen”. |
(13) |
Op grond van de ingediende gegevens concludeerde de Autoriteit in haar op 26 oktober 2009 door de Commissie en de lidstaten ontvangen advies dat geen causaal verband was vastgesteld tussen de inname van OPC PremiumTM en het beweerde effect. De claim mag bijgevolg niet worden toegestaan, aangezien hij niet voldoet aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1924/2006. |
(14) |
Ingevolge een aanvraag van Valosun A.S., die werd ingediend overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1924/2006, moest de Autoriteit een advies uitbrengen over een gezondheidsclaim die betrekking had op de effecten van Uroval® op infecties van de urinewegen (Vraag nr. EFSA-Q-2009-00600) (5). De door de aanvrager voorgestelde claim luidde als volgt: „Veenbesextract en D-mannose, de voornaamste actieve bestanddelen van het voedingssupplement Uroval®, maken de hechting van schadelijke bacteriën op de blaaswand ongedaan. De hechting van schadelijke bacteriën op de blaaswand is de voornaamste risicofactor bij de ontwikkeling van infecties van de urinewegen”. |
(15) |
Op grond van de ingediende gegevens concludeerde de Autoriteit in haar door de Commissie en de lidstaten op 22 december 2009 ontvangen advies dat geen causaal verband was vastgesteld tussen de inname van Uroval® en het geclaimde effect. De claim mag bijgevolg niet worden toegestaan, aangezien hij niet voldoet aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1924/2006. |
(16) |
Ingevolge een aanvraag van Töpfer GmbH, die werd ingediend overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1924/2006, moest de Autoriteit een advies uitbrengen over een gezondheidsclaim die betrekking had op de effecten van een combinatie van bifidobacteriën (Bifidobacterium bifidum, Bifidobacterium breve, Bifidobacterium infantis, Bifidobacterium longum) op de vermindering van mogelijk pathogene micro-organismen in de darmen (Vraag nr. EFSA-Q-2009-00224) (6). De door de aanvrager voorgestelde claim luidde als volgt: „Probiotische bifidobacteriën leiden tot een gezonde darmflora vergelijkbaar met de samenstelling van de darmflora in de darmen van baby’s die borstvoeding krijgen”. |
(17) |
Op grond van de ingediende gegevens concludeerde de Autoriteit in haar door de Commissie en de lidstaten op 22 december 2009 ontvangen advies dat geen causaal verband was vastgesteld tussen de inname van de combinatie van bifidobacteriën en het geclaimde effect. De claim mag bijgevolg niet worden toegestaan, aangezien hij niet voldoet aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1924/2006. |
(18) |
Met de opmerkingen van de aanvragers en van het publiek die de Commissie overeenkomstig artikel 16, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1924/2006 heeft ontvangen, is rekening gehouden bij het nemen van de in deze verordening vastgestelde maatregelen. |
(19) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid en het Europees Parlement noch de Raad hebben zich hiertegen verzet, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in bijlage I bij deze verordening opgenomen gezondheidsclaims mogen voor levensmiddelen op de markt van de Europese Unie worden gedaan overeenkomstig de in die bijlage beschreven voorwaarden.
Die gezondheidsclaims worden opgenomen in de EU-lijst van toegestane claims als bedoeld in artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1924/2006.
Artikel 2
De in bijlage II bij deze verordening opgenomen gezondheidsclaims mogen niet worden opgenomen in de EU-lijst van toegestane claims als bedoeld in artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1924/2006.
Gezondheidsclaims als bedoeld in artikel 14, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1924/2006 die in bijlage II bij deze verordening zijn opgenomen, mogen tot uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening verder worden gebruikt.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 22 oktober 2010.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 404 van 30.12.2006, blz. 9.
(2) The EFSA Journal (2009) 7(11):1359.
(3) The EFSA Journal (2009) 7(11):1360.
(4) The EFSA Journal (2009) 7(10):1356.
(5) The EFSA Journal (2009) 7(12):1421.
(6) The EFSA Journal (2009) 7(12):1420.
BIJLAGE I
Toegestane gezondheidsclaims
Aanvraag — toepasselijke bepalingen van Verordening (EG) nr. 1924/2006 |
Aanvrager — adres |
Nutriënt, stof, levensmiddel of levensmiddelencategorie |
Claim |
Voorwaarden voor het gebruik van de claim |
Voorwaarden voor en/of beperkingen van het gebruik van het levensmiddel en/of aanvullende vermelding of waarschuwing |
Referentie EFSA-advies |
Gezondheidsclaim overeen-komstig artikel 14, lid 1, onder b), inzake de ontwikkeling en gezondheid van kinderen |
Association de la Transformation Laitière Française (ATLA), 42, rue de Châteaudun, 75314 Paris Cedex 09, Frankrijk |
Jodium |
Jodium draagt bij tot de normale groei van kinderen |
De claim mag alleen worden gebruikt voor levensmiddelen die ten minste een bron van jodium zijn zoals bedoeld in de claim BRON VAN (NAAM VAN DE VITAMINE(N)) EN/OF (NAAM VAN HET MINERAAL/DE MINERALEN), zoals vermeld in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1924/2006 |
|
Q-2008-324 |
Gezondheidsclaim overeen-komstig artikel 14, lid 1, onder b), inzake de ontwikkeling en gezondheid van kinderen |
Association de la Transformation Laitière Française (ATLA), 42, rue de Châteaudun, 75314 Paris Cedex 09, Frankrijk |
IJzer |
IJzer draagt bij tot de normale cognitieve ontwikkeling van kinderen |
De claim mag alleen worden gebruikt voor levensmiddelen die ten minste een bron van ijzer zijn zoals bedoeld in de claim BRON VAN (NAAM VAN DE VITAMINE(N)) EN/OF (NAAM VAN HET MINERAAL/DE MINERALEN), zoals vermeld in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1924/2006 |
|
Q-2008-325 |
BIJLAGE II
Afgewezen gezondheidsclaims
Aanvraag — toepasselijke bepalingen van Verordening (EG) nr. 1924/2006 |
Nutriënt, stof, levensmiddel of levensmiddelencategorie |
Claim |
Referentie EFSA-advies |
Gezondheidsclaim overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder a), inzake ziekterisicobeperking |
OPC Premium™ |
Er is gebleken dat OPC's de bloedcholesterolniveaus verlagen en daarom het risico van hart- en vaatziekten kunnen verminderen. |
Q-2009-00454 |
Gezondheidsclaim overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder a), inzake ziekterisicobeperking |
Uroval® |
Veenbesextract en D-mannose, de voornaamste actieve bestanddelen van het voedingssupplement Uroval®, maken de hechting van schadelijke bacteriën op de blaaswand ongedaan. De hechting van schadelijke bacteriën op de blaaswand is de voornaamste risicofactor bij de ontwikkeling van infecties van de urinewegen. |
Q-2009-00600 |
Gezondheidsclaim overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder b), inzake de ontwikkeling en gezondheid van kinderen |
Combinatie van bifidobacteriën (Bifidobacterium bifidum, Bifidobacterium breve, Bifidobacterium infantis, Bifidobacterium longum) |
Probiotische bifidobacteriën leiden tot een gezonde darmflora vergelijkbaar met de samenstelling van de darmflora in de darmen van baby’s die borstvoeding krijgen. |
Q-2009-00224 |
23.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 279/18 |
VERORDENING (EU) Nr. 958/2010 VAN DE COMMISSIE
van 22 oktober 2010
tot weigering van een vergunning voor een gezondheidsclaim voor levensmiddelen die niet over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en de gezondheid van kinderen gaat
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (1), en met name artikel 18, lid 5,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Krachtens Verordening (EG) nr. 1924/2006 zijn gezondheidsclaims voor levensmiddelen verboden, tenzij de Commissie daarvoor overeenkomstig die verordening een vergunning heeft verleend en zij zijn opgenomen in een lijst van toegestane claims. |
(2) |
Verordening (EG) nr. 1924/2006 bepaalt tevens dat aanvragen om verlening van een vergunning voor een gezondheidsclaim door exploitanten van levensmiddelenbedrijven aan de bevoegde nationale autoriteit van een lidstaat kunnen worden toegezonden. De bevoegde nationale autoriteit moet geldige aanvragen doorsturen naar de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), hierna „de Autoriteit” genoemd. |
(3) |
Na ontvangst van een aanvraag moet de Autoriteit de andere lidstaten en de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen en een advies over de desbetreffende gezondheidsclaim uitbrengen. |
(4) |
De Commissie moet bij haar besluit over de verlening van een vergunning voor gezondheidsclaims rekening houden met het advies van de Autoriteit. |
(5) |
Ingevolge een aanvraag van Rudolf Wild GmbH & Co. KG, die op 10 juni 2008 werd ingediend overeenkomstig artikel 13, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1924/2006, moest de Autoriteit een advies uitbrengen over een gezondheidsclaim met betrekking tot de effecten van Immune Balance Drink op de versterking van de lichamelijke afweermiddelen (Vraag nr. EFSA-Q-2009-00517) (2). De door de aanvrager voorgestelde claim luidde onder meer als volgt: „De Immune Balance Drink activeert de lichamelijke afweermiddelen.”. |
(6) |
Op 4 november 2009 hebben de Commissie en de lidstaten het wetenschappelijk advies van de Autoriteit ontvangen, waarin werd geconcludeerd dat op grond van de ingediende gegevens geen oorzakelijk verband is vastgesteld tussen het gebruik van Immune Balance Drink en het geclaimde effect. De claim mag bijgevolg niet worden toegestaan, aangezien hij niet voldoet aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1924/2006. |
(7) |
Er is bij het nemen van de in deze verordening vastgestelde maatregelen rekening gehouden met de opmerkingen van de aanvrager en het publiek die de Commissie overeenkomstig artikel 16, lid 6, van Verordening nr. 1924/2006 heeft ontvangen. |
(8) |
Voor gezondheidsclaims als bedoeld in artikel 13, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1924/2006 gelden de in artikel 28, lid 5, van die verordening vastgestelde overgangsmaatregelen alleen als zij voldoen aan de daarin vermelde voorwaarden, onder meer de voorwaarde dat zij aan de verordening moeten voldoen. Aangezien de Autoriteit voor de claim waarop deze verordening betrekking heeft, heeft geconcludeerd dat geen oorzakelijk verband is vastgesteld tussen het gebruik van het levensmiddel en het geclaimde effect, voldoet de claim niet aan Verordening (EG) nr. 1924/2006 en is de in artikel 28, lid 5, van die verordening vermelde overgangsperiode niet van toepassing. Er wordt voorzien in een overgangsperiode van zes maanden om exploitanten van levensmiddelenbedrijven in staat te stellen zich aan te passen aan de voorschriften van deze verordening. |
(9) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid en het Europees Parlement noch de Raad hebben zich daartegen verzet, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in de bijlage bij deze verordening opgenomen gezondheidsclaim wordt niet in de EU-lijst van toegestane claims zoals bedoeld in artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1924/2006 opgenomen.
Hij mag evenwel tot uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening worden gebruikt.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 22 oktober 2010.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 404 van 30.12.2006, blz. 9.
(2) The EFSA Journal (2009) 7 (11):1357.
BIJLAGE
Afgewezen gezondheidsclaim
Aanvraag — toepasselijke bepalingen van Verordening (EG) nr. 1924/2006 |
Nutriënt, stof, levensmiddel of levensmiddelencategorie |
Claim |
Referentie EFSA-advies |
Gezondheidsclaim overeenkomstig artikel 13, lid 5, die is gebaseerd op nieuw wetenschappelijk bewijs en/of die een verzoek om bescherming van door eigendomsrechten beschermde gegevens inhoudt |
Immune Balance Drink |
De Immune Balance Drink activeert de lichamelijke afweermiddelen |
Q-2009-00517 |
23.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 279/20 |
VERORDENING (EU) Nr. 959/2010 VAN DE COMMISSIE
van 22 oktober 2010
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),
Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op 23 oktober 2010.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 22 oktober 2010.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Jean-Luc DEMARTY
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.
BIJLAGE
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
MA |
78,7 |
MK |
74,3 |
|
XS |
73,2 |
|
ZZ |
75,4 |
|
0707 00 05 |
MK |
87,5 |
TR |
158,2 |
|
ZZ |
122,9 |
|
0709 90 70 |
TR |
149,0 |
ZZ |
149,0 |
|
0805 50 10 |
AR |
62,3 |
BR |
68,9 |
|
CL |
67,2 |
|
IL |
91,2 |
|
TR |
92,5 |
|
UY |
61,0 |
|
ZA |
60,4 |
|
ZZ |
71,9 |
|
0806 10 10 |
BR |
214,6 |
TR |
133,8 |
|
US |
155,2 |
|
ZA |
64,2 |
|
ZZ |
142,0 |
|
0808 10 80 |
AR |
77,6 |
BR |
59,6 |
|
CL |
103,4 |
|
CN |
64,2 |
|
NZ |
91,5 |
|
US |
82,6 |
|
ZA |
88,4 |
|
ZZ |
81,0 |
|
0808 20 50 |
CN |
72,2 |
ZA |
88,6 |
|
ZZ |
80,4 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.
RICHTLIJNEN
23.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 279/22 |
RICHTLIJN 2010/69/EU VAN DE COMMISSIE
van 22 oktober 2010
tot wijziging van de bijlagen bij Richtlijn 95/2/EG van het Europees Parlement en van de Raad betreffende levensmiddelenadditieven met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake levensmiddelenadditieven (1), en met name op artikel 31,
Gelet op Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (2), en met name op artikel 53,
Na raadpleging van het Wetenschappelijk Comité voor de menselijke voeding en de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Richtlijn 95/2/EG van het Europees Parlement en van de Raad betreffende levensmiddelenadditieven met uitzonderingen van zoetstoffen en kleurstoffen (3) bevat een lijst van levensmiddelenadditieven die in de Europese Unie mogen worden gebruikt, met de bijbehorende gebruiksvoorwaarden. |
(2) |
Sinds de vaststelling van Richtlijn 95/2/EG hebben zich technische ontwikkelingen op het gebied van levensmiddelenadditieven voorgedaan. Die richtlijn moet aan deze ontwikkelingen worden aangepast. |
(3) |
Totdat de EU-lijsten van levensmiddelenadditieven zijn opgesteld zoals bepaald in artikel 30 van Verordening (EG) nr. 1333/2008, worden de bijlagen bij Richtlijn 95/2/EG overeenkomstig artikel 31 van die verordening in voorkomend geval gewijzigd door maatregelen die door de Commissie worden vastgesteld. |
(4) |
De stabilisatoren agar-agar (E 406), carrageen (E 407), johannesbroodpitmeel (E 410), guarpitmeel (E 412), xanthaangom (E 415), pectinen (E 440), cellulose (E 460), carboxymethylcellulose (E 466), geoxideerd zetmeel (E 1404), monozetmeelfosfaat (E 1410), dizetmeelfosfaat (E 1412), gefosfateerd dizetmeelfosfaat (E 1413), geacetyleerd dizetmeelfosfaat (E 1414), geacetyleerd zetmeel (E 1420), geacetyleerd dizetmeeladipaat (E 1422), hydroxypropylzetmeel (E 1440), hydroxypropyldizetmeelfosfaat (E 1442), zetmeelnatriumoctenylsuccinaat (E 1450) en geacetyleerd geoxideerd zetmeel (E 1451) en de emulgator mono- en diglyceriden van vetzuren (E 471) zijn momenteel voor uiteenlopende toepassingen toegestaan krachtens Richtlijn 95/2/EG. Het Wetenschappelijk Comité voor de menselijke voeding (WCMV) heeft voor deze levensmiddelenadditieven als aanvaardbare dagelijkse inname (ADI) „niet gespecificeerd” vastgesteld en dus houden zij geen risico voor de gezondheid van de consument in. Het is uit technisch oogpunt noodzakelijk om het gebruik van deze stoffen ook toe te staan voor niet-gearomatiseerde, met levende fermenten gefermenteerde roomproducten en vervangingsproducten daarvoor, met een vetgehalte van minder dan 20 %, om de stabiliteit en integriteit van de emulsie te waarborgen. Deze toepassing zou de consument ten goede komen doordat die dan kan kiezen voor gefermenteerde roomproducten met een verlaagd vetgehalte die soortgelijke eigenschappen hebben als het normale product. Deze nieuwe toepassing moet dan ook worden toegestaan. |
(5) |
In 1990 heeft het WCMV natriumlactaat (E 325), kaliumlactaat (E 326), kaliumacetaat (E 261), natriumacetaat (E 262 i)) en natriumwaterstofacetaat (E 262 ii)) beoordeeld en geconcludeerd dat al deze stoffen van nature in levensmiddelen voorkomen en dat de geschatte inname waarschijnlijk te verwaarlozen is ten opzichte van de inname uit natuurlijke bronnen. Daarom is besloten dat voor deze groep levensmiddelen „ADI niet gespecificeerd” geldt. Deze levensmiddelenadditieven mogen daarom algemeen worden gebruikt in alle levensmiddelen, behalve de in artikel 2, lid 3, van Richtlijn 95/2/EG genoemde. Er is voorgesteld om ook het gebruik van deze levensmiddelenadditieven in voorverpakte bereidingen van vers gehakt vlees toe te staan, om de groei van pathogene micro-organismen zoals Listeria en E. coli O157 te onderdrukken. Aangezien er dus een technische rechtvaardiging is en deze toepassing geen veiligheidsrisico inhoudt, moet het gebruik van deze levensmiddelenadditieven in voorverpakte bereidingen van vers gehakt vlees voortaan worden toegestaan. |
(6) |
Sorbaten (E 200, E 202 en E 203) en benzoaten (E 210, E 211, E 212 en E 213) zijn momenteel krachtens Richtlijn 95/2/EG als levensmiddelenadditief toegestaan. Er wordt een nieuwe toepassing van deze levensmiddelenadditieven voorgesteld als conserveermiddel in imitatie-visproducten op basis van zeewier (imitatiekaviaar van zeewier) als garnering op diverse levensmiddelen, om de groei van schimmels en gisten en de vorming van mycotoxinen te voorkomen. Voor deze zouten is een ADI van 0-25 mg/kg lichaamsgewicht, respectievelijk 0-5 mg/kg lichaamsgewicht vastgesteld. Uitgaande van het slechtst denkbare scenario, waarbij de maximumconcentraties worden gebruikt, is de geschatte inname van deze stoffen zeer laag in vergelijking met de ADI. De blootstelling van de consument als gevolg van deze toepassing levert geen veiligheidsrisico op. Daarom moet het gebruik van sorbaten en benzoaten in imitatie-visproducten op basis van zeewier worden toegestaan, gelet op de technische rechtvaardiging en het feit dat dit nieuwe product tot een nichemarkt behoort. |
(7) |
Er is verzocht om sorbaten (E 200, E 202 en E 203) en benzoaten (E 210, E 211, E 212 en E 213) te mogen gebruiken in bier in vaten waaraan meer dan 0,5 % vergistbare suikers en/of vruchtensappen of -concentraten zijn toegevoegd en dat rechtstreeks uit het vat wordt geserveerd. Dergelijke vaten bier blijven soms langere tijd aan de biertap aangesloten. Aangezien het vat niet onder steriele omstandigheden op de tap kan worden aangesloten, is het mogelijk dat het vat door micro-organismen wordt verontreinigd. Dit is een probleem bij bier dat nog vergistbare suikers bevat, omdat hierdoor groei van gevaarlijke micro-organismen kan worden veroorzaakt. Daarom moeten in tapbier waaraan vergistbare suikers en/of vruchtensappen of -concentraten zijn toegevoegd, antimicrobiële middelen worden gebruikt. Uit een oogpunt van inname is de consumptie van dit getapte vruchtenbier marginaal zodat de geschatte inname van sorbaten en benzoaten ook met het slechtst denkbare scenario onder de daarvoor geldende ADI’s zal liggen. Het gebruik van sorbaten en benzoaten in bier in vaten dat meer dan 0,5 % toegevoegde vergistbare suikers en/of vruchtensappen of -concentraten bevat, moet voortaan dan ook worden toegestaan. |
(8) |
Om het ontstaan van schimmels op citrusvruchten te voorkomen mogen die na de oogst worden behandeld met bestrijdingsmiddelen als imazalil en thiabendazool. Sorbaten (E 200, E 202 en E 203) zouden deze bestrijdingsmiddelen voor de behandeling van citrusvruchten geheel of gedeeltelijk kunnen vervangen. Sorbaten kunnen op het oppervlak van ongeschilde verse citrusvruchten worden aangebracht met behulp van de toegestane wassen bijenwas, candelillawas, carnaubawas en schellak (E 901, E 902, E 903 respectievelijk E 904). De blootstelling van de consument aan deze additieven als gevolg van die toepassing levert geen veiligheidsrisico op. Deze nieuwe toepassing moet dan ook worden toegestaan. |
(9) |
Consumenten kiezen er soms voor om hun inname van bepaalde nutriënten met voedingssupplementen aan te vullen. Daartoe mogen vitamine A en combinaties van vitamine A en D worden toegevoegd aan voedingssupplementen zoals omschreven in Richtlijn 2002/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (4). Om deze stoffen veilig te kunnen hanteren moeten vitamine A en combinaties van vitamine A en D in aanwezigheid van zetmeel en suikers worden verwerkt tot preparaten, waarbij soms een hoge vochtigheidsgraad en temperatuur nodig zijn. Dit kan de ontwikkeling van micro-organismen in de hand werken. Om de groei van die micro-organismen te voorkomen moet het worden toegestaan om aan vitamine A en combinaties van vitamine A en D, bij gebruik in voedingssupplementen die in vaste vorm worden verstrekt, sorbaten (E 200, E 202 en E 203) en benzoaten (E 210, E 211, E 212 en E 213) toe te voegen. |
(10) |
Zwaveldioxide en sulfieten (E 220, E 221, E 222, E 223, E 224, E 226, E 227 en E 228) zijn krachtens Richtlijn 95/2/EG toegestane levensmiddelenadditieven, die hoofdzakelijk dienen als antimicrobiële middelen en om chemisch bederf tegen te gaan. Het vervoer van vers fruit, met name over zee, is tegenwoordig zeer belangrijk. Deze transporten kunnen soms wel enkele weken duren. Door het gebruik van zwaveldioxide en sulfieten kunnen verse blauwe bessen tegen de groei van schimmels worden beschermd. Deze nieuwe toepassing van zwaveldioxide en sulfieten moet worden toegestaan om verse blauwe bessen beter tegen schimmelgroei te kunnen beschermen, mede gelet op het feit dat het hier waarschijnlijk om een nichemarkt gaat. Gezien de gegronde technische redenen voor deze nieuwe toepassingen, de noodzaak om de wereldwijde handel te vergemakkelijken en de verwaarloosbare gevolgen voor de inname van zwavel en sulfieten, moet deze nieuwe toepassing van zwaveldioxide op blauwe bessen tot een in de bijlage bij deze richtlijn aangegeven concentratie worden toegestaan. |
(11) |
Voor de productie van kaneelstokjes (uitsluitend Cinnamomum zeylanicum) wordt de vers geschilde binnenbast van de kaneelboom gebruikt. De verse schillen van de binnenbast staan bloot aan verontreiniging door micro-organismen en aantasting door insecten in het land van productie, met name in een tropisch en vochtig klimaat. Die verontreiniging door micro-organismen en aantasting door insecten kunnen adequaat worden bestreden door begassing met zwaveldioxide. In 1994 heeft het WCMV een ADI van 0-0,7 mg/kg lichaamsgewicht vastgesteld en verklaard dat het gebruik van zwaveldioxide en andere sulfieten moet worden beperkt om het optreden van ernstige astmatische reacties terug te dringen. Hoewel het gebruik van zwaveldioxide en sulfieten moet worden beperkt, is de bijdrage van deze specifieke toepassing aan de inname van zwaveldioxide en sulfieten te verwaarlozen. Het gebruik van zwaveldioxide en sulfieten (E 220, E 221, E 222, E 223, E 224, E 226, E 227 en E 228) alleen voor dit specifieke soort kaneel moet dan ook voortaan worden toegestaan. |
(12) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft een evaluatie uitgevoerd van de beschikbare informatie over de veiligheid van het gebruik van nisine voor de levensmiddelencategorie vloeibaar ei en over de veiligheid van nisine die met een gewijzigd productieproces is verkregen. De ADI van 0-0,13 mg/kg die eerder was vastgesteld voor nisine die is verkregen met een nieuw productie- en extractieproces op basis van vergisting van een suiker bevattend medium in plaats van het traditionele medium op basis van melk, is door de EFSA in haar advies van 26 januari 2006 (5) bevestigd. In dat advies bevestigde de EFSA ook dat het gebruik van nisine in levensmiddelen naar verwachting niet tot antibioticaresistentie zal leiden. Volgens de EFSA zijn er geen meldingen van tegen nisine resistente bacteriemutanten die kruisresistentie tegen therapeutische antibiotica vertonen. Dit komt volgens de EFSA waarschijnlijk door de verschillen in antimicrobiële werking tussen therapeutische antibiotica en nisine. Verder heeft de EFSA in haar advies van 20 oktober 2006 (6) bevestigd dat het gebruik van nisine in gepasteuriseerd vloeibaar ei onder de beoogde gebruiksvoorwaarden (maximaal 6,25 mg/l) geen veiligheidsrisico inhoudt en uit technisch oogpunt gerechtvaardigd is om de houdbaarheid van het product te verlengen en de groei van voedselvergiftiging veroorzakende sporenvormende soorten, zoals Bacillus cereus, die de pasteurisatie kunnen overleven, te voorkomen. Deze nieuwe toepassing van nisine is gepasteuriseerd vloeibaar ei moet dan ook worden toegestaan. |
(13) |
Dimethyldicarbonaat (DMDC, E 242) is een krachtens Richtlijn 95/2/EG toegestaan levensmiddelenadditief dat dient als conserveermiddel in niet-alcoholhoudende gearomatiseerde dranken, alcoholvrije wijn en vloeibaar theeconcentraat. Dit additief is toegestaan op grond van een positief advies van het WCMV in 1990, dat in 1996 is bevestigd. Het WCMV kon geen ADI vaststellen aangezien DMDC snel ontleedt in koolstofdioxide en methanol. In 2001 is het WCMV verzocht de veiligheid van het gebruik van DMDC in wijn te onderzoeken. Destijds was het WCMV van oordeel dat de vorming van methanol en andere reactieproducten zoals methylcarbamaat als gevolg van het gebruik van DMDC voor de behandeling van alcoholhoudende dranken en wijn vergelijkbaar is met de vorming in niet-alcoholhoudende dranken en dat zelfs een forse wijnconsumptie geen risico als gevolg van methanol en methylcarbamaat zou opleveren. Er is verzocht DMDC te mogen gebruiken ter voorkoming van bederf door gisting in ongeopende, niet steriel gevulde flessen cider, perencider en vruchtenwijn, alcoholarme wijn, dranken op basis van wijn en de overige producten die onder Verordening (EEG) nr. 1601/91 van de Raad (7) vallen. Deze nieuwe toepassingen worden niet geacht een veiligheidsrisico voor de consument in te houden. Verder kan het gebruik van DMDC ertoe bijdragen dat de blootstelling aan zwaveldioxide wordt verlaagd. Daarom moet het gebruik van DMDC in cider, perencider en vruchtenwijn, alcoholarme wijn, dranken op basis van wijn en andere onder Verordening (EEG) nr. 1601/91 vallende producten worden toegestaan. |
(14) |
De EFSA heeft de informatie over de veiligheid van extracten van rozemarijn bij gebruik als antioxidant in levensmiddelen beoordeeld. Extracten van rozemarijn worden verkregen uit Rosmarinus officinalis L. en bevatten een aantal stoffen met antioxidantwerking, in hoofdzaak fenolzuren, flavonoïden, diterpenoïden en triterpenen. Hoewel de EFSA te weinig toxicologische gegevens over extracten van rozemarijn had om een numerieke ADI vast te stellen, heeft zij in haar advies van 7 maart 2008 (8) geconcludeerd dat de veiligheidsmarge groot genoeg is om te stellen dat blootstelling via de voeding als gevolg van de voorgestelde toepassingen en te gebruiken concentraties geen veiligheidsrisico inhoudt. Derhalve kan het gebruik van extracten van rozemarijn worden toegestaan als dat uit technisch oogpunt gerechtvaardigd is. De voorgestelde toepassingen van extracten van rozemarijn als antioxidant moeten worden toegestaan en aan de stof moet het E-nummer E 392 worden toegekend. |
(15) |
Wei is een bijproduct van de kaasbereiding. Er zijn bepaalde wei-eiwit bevattende dranken ontwikkeld ten behoeve van een voldoende eiwitrijk dieet. Om de eiwitten tijdens de warmtebehandeling van die dranken in suspensie te houden moet het fosfaatgehalte hoger zijn dan bij normale niet-alcoholhoudende gearomatiseerde dranken. Daarom moeten fosfaten in wei-eiwit bevattende sportdranken worden toegestaan. |
(16) |
Bijenwas (E 901) is momenteel toegestaan als glansmiddel voor gebruik in kleine banketbakkerswaren met chocoladecoating. IJswafels zonder chocoladecoating vallen daar niet onder. Bijenwas kan worden beschouwd als alternatief voor chocolade in voorverpakte wafels met consumptie-ijs en bovendien wordt door die coating met bijenwas voorkomen dat er water in de wafels trekt, zodat deze knapperig en dus langer houdbaar blijven; dit wordt derhalve uit technisch oogpunt gerechtvaardigd geacht. Daarom moet bijenwas als glansmiddel ter volledige of gedeeltelijke vervanging van chocolade in de coating van voorverpakte wafels met consumptie-ijsworden toegestaan. |
(17) |
De EFSA heeft de informatie over de veiligheid van bijenwas bij gebruik als draagstof voor aroma’s in niet-alcoholhoudende gearomatiseerde dranken beoordeeld. Hoewel op grond van de beschikbare gegevens over bijenwas zelf geen ADI kon worden vastgesteld, concludeerde de EFSA dat gezien het geringe toxicologische profiel van bijenwas de bestaande toepassingen in levensmiddelen en de voorgestelde nieuwe toepassing van bijenwas geen veiligheidsrisico opleveren. Deze nieuwe toepassing van bijenwas als draagstof voor aroma’s in niet-alcoholhoudende gearomatiseerde dranken moet dan ook worden toegestaan. |
(18) |
Triethylcitraat (E 1505) is momenteel krachtens Richtlijn 95/2/EG in de EU toegestaan in gedroogd eiwit en als draagstof in aroma’s. Het WCMV heeft in 1990 een ADI van 0-20 mg/kg vastgesteld. Voorgesteld is om triethylcitraat ook te gebruiken als glansmiddel voor voedingssupplementen in tabletvorm. Triethylcitraat versterkt de omhulling, beschermt de tabletten tegen de omgeving en verhoogt de afgifteduur van het product. Volgens het slechtst denkbare scenario is deze extra inname van triethylcitraat (0,25 % van de ADI) te verwaarlozen. Het gebruik in de EU van triethylcitraat als glansmiddel voor voedingssupplementen in tabletvorm moet dan ook worden toegestaan. |
(19) |
De EFSA heeft de informatie over de veiligheid van polyvinylalcohol (PVA) als omhullingsmiddel voor voedingssupplementen beoordeeld en op 5 december 2005 (9) advies uitgebracht. De EFSA concludeerde dat aan het gebruik van PVA als omhullingsmiddel voor voedingssupplementen in capsule- en tabletvorm geen veiligheidsrisico verbonden is. De EFSA was voorts van mening dat de potentiële blootstelling van mensen aan PVA bij de beoogde gebruiksvoorwaarden laag zal zijn. Voor PVA is beschreven dat het na orale toediening nauwelijks opgenomen wordt. De maximumconcentratie is vastgesteld op 18 g/kg, uitgaande van het slechtst denkbare scenario, waarop de EFSA haar risicobeoordeling heeft gebaseerd. Dankzij de goede hechtingseigenschappen en filmsterkte van polyvinylalcohol zal dit nieuwe levensmiddelenadditief naar verwachting van technisch belang zijn als omhullingsmiddel voor voedingssupplementen, met name in toepassingen waar vochtwerende en vochtbeschermende eigenschappen nodig zijn. Deze nieuwe toepassing moet dan ook op EU-niveau worden toegestaan. Dit nieuwe levensmiddelenadditief moet het E-nummer E 1203 krijgen. |
(20) |
De EFSA heeft de informatie over de veiligheid van het gebruik van zes soorten polyethyleenglycol (PEG 400, PEG 3000, PEG 3350, PEG 4000, PEG 6000 en PEG 8000) als omhullingsmiddelen voor gebruik in voedingssupplementen beoordeeld en op 28 november 2006 (10) advies uitgebracht. De EFSA concludeerde dat er onder de beoogde gebruiksvoorwaarden aan het gebruik van deze zes soorten polyethyleenglycol als glansmiddel geen veiligheidsrisico verbonden is voor voedingssupplementen in tablet- en capsulevorm. De EFSA heeft in haar risicobeoordeling ook de extra blootstelling aan deze PEG’s als gevolg van het gebruik van farmaceutische producten meegenomen en geconcludeerd dat het al goedgekeurde gebruik van PEG 6000 als draagstof voor zoetstoffen en van het gebruik van PEG in materialen die met levensmiddelen in contact komen slechts tot een geringe extra inname zal leiden. Deze nieuwe toepassing moet dan ook op EU-niveau worden toegestaan. Bovendien moet, aangezien de inname van PEG 6000 als gevolg van het gebruik als draagstof voor zoetstoffen gering is en PEG 6000 een vergelijkbaar toxicologisch profiel heefts als de andere PEG-soorten, waardoor er een groeps-TDI (toelaatbare dagelijkse inname) is vastgesteld voor de zes PEG’s, het gebruik van de door de EFSA beoordeelde PEG’s als draagstof voor zoetstoffen naast PEG 6000 worden toegestaan. Aan al deze PEG’s moet het E-nummer E 1521 worden toegekend. |
(21) |
De EFSA heeft de informatie over de veiligheid van het gebruik van cassiagom als nieuw levensmiddelenadditief (geleer- en verdikkingsmiddel) beoordeeld en op 26 september 2006 (11) advies uitgebracht. De EFSA concludeerde dat aan het gebruik van cassiagom onder de aangegeven voorwaarden geen veiligheidsrisico verbonden is. Hoewel de EFSA van mening was dat de beschikbare toxicologische gegevens over cassiagom ontoereikend waren om er een ADI uit af te leiden, geven de bestaande gegevens volgens haar geen aanleiding tot bezorgdheid. Met name heeft de EFSA gewezen op de specifieke lage absorptie van cassiagom en het feit dat deze stof, als er al hydrolyse plaatsvindt, wordt afgebroken tot stoffen die de normale metabole routes volgen. Het gebruik van cassiagom is uit technisch oogpunt gerechtvaardigd vanwege het synergistische geleereffect wanneer het aan andere in levensmiddelen gebruikelijke gommen wordt toegevoegd. Deze toepassingen moeten dan ook op EU-niveau worden toegestaan en aan cassiagom moet het E-nummer E 427 worden toegekend. |
(22) |
De EFSA heeft de veiligheid van neotaam als smaakversterker beoordeeld en op 27 september 2007 (12) advies uitgebracht. De EFSA concludeerde dat neotaam geen veiligheidsrisico inhoudt bij het voorgestelde gebruik als smaakversterker en heeft een ADI van 0-2 mg/kg lichaamsgewicht/dag vastgesteld. Neotaam moet dan ook als smaakversterker worden toegestaan. |
(23) |
De EFSA heeft de informatie over de veiligheid van het gebruik van L-cysteïne (E 920) in bepaalde levensmiddelen voor zuigelingen en peuters beoordeeld. In haar advies van 26 september 2006 (13) concludeerde de EFSA dat het voorgestelde gebruik van deze stof in bewerkte voedingsmiddelen op basis van granen en voeding (meer in het bijzonder babykoekjes) voor zuigelingen en peuters geen veiligheidsrisico inhoudt. Koekjes voor zuigelingen en peuters moeten een geschikte samenstelling hebben, met name een gecontroleerd suiker- en vetgehalte. Koekjes met laag vetgehalte zijn echter brosser, waardoor er een groter risico op verslikking en verstikking is doordat het koekje in de mond van het kind breekt. L-cysteïne fungeert als deegverbeteraar om de textuur van het eindproduct aan te passen. Het gebruik van L-cysteïne in koekjes voor zuigelingen en peuters moet dan ook op EU-niveau worden toegestaan. |
(24) |
De EFSA heeft de veiligheid van een enzympreparaat op basis van trombine met fibrinogeen, afkomstig van runderen en/of varkens, als levensmiddelenadditief voor het reconstitueren van voedsel beoordeeld en in haar advies van 26 april 2005 geconcludeerd dat dit gebruik van het enzympreparaat geen veiligheidsrisico inhoudt als het wordt geproduceerd zoals in het advies is aangegeven (14). Het Europees Parlement heeft echter in zijn resolutie van 19 mei 2010 over de ontwerprichtlijn van de Commissie tot wijziging van de bijlagen bij Richtlijn 95/2/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende levensmiddelenadditieven met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen gesteld dat het opnemen van dit enzympreparaat als levensmiddelenadditief voor het reconstitueren van voedsel in bijlage IV bij Richtlijn 95/2/EG niet verenigbaar is met de strekking en de inhoud van Verordening (EG) nr. 1333/2008, aangezien het niet in overeenstemming is met de algemene criteria van artikel 6, en dan met name lid 1, onder c), van die verordening. |
(25) |
Bij Beschikking 2004/374/EG van de Commissie (15) is het in de handel brengen en de invoer van geleiproducten in minicups die gelvormende levensmiddelenadditieven op basis van zeewier en/of bepaalde gomsoorten (E 400, E 401, E 402, E 403, E 404, E 405, E 406, E 407, E 407a, E 410, E 412, E 413, E 414, E 415, E 417 en E 418) bevatten, opgeschort in verband met het risico op verstikking dat aan deze producten verbonden is. Richtlijn 95/2/EG is dienovereenkomstig gewijzigd bij Richtlijn 2006/52/EG van het Europees Parlement en de Raad (16). Beschikking 2004/374/EG moet dan ook worden ingetrokken omdat de bepalingen daarvan in Richtlijn 95/2/EG zijn overgenomen. |
(26) |
De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid en het Europees Parlement noch de Raad hebben zich daartegen verzet, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
De bijlagen II tot en met VI bij Richtlijn 95/2/EG worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.
Artikel 2
1. De lidstaten dienen uiterlijk op 31 maart 2011 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan artikel 1 van deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.
Zij passen die bepalingen uiterlijk toe vanaf 1 april 2011.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
Beschikking 2004/374/EG wordt ingetrokken.
Artikel 4
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 5
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 22 oktober 2010.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 354 van 31.12.2008, blz. 16.
(2) PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.
(3) PB L 61 van 18.3.1995, blz. 1.
(4) PB L 183 van 12.7.2002, blz. 51.
(5) Scientific opinion of the Panel on Food Additives, Flavourings, Processing Aids and Material in Contact with Food on a request from the Commission related to the use of nisin (E 234) as a food additive, The EFSA Journal (2006) 314, blz. 1.
(6) Scientific opinion of the Panel on Food Additives, Flavourings, Processing Aids and Material in Contact with Food on the safety in use of nisin as a food additive in an additional category of liquid eggs and on the safety of nisin produced using a modified production process as a food additive, The EFSA Journal (2006) 314b, blz. 1.
(7) PB L 149 van 14.6.1991, blz. 1.
(8) Scientific opinion of the Panel on Food Additives, Flavourings, Processing Aids and Material in Contact with Food on a request from the Commission related to the use of rosemary extracts as a food additive, The EFSA Journal (2008) 721, blz. 1.
(9) Scientific opinion of the Panel on Food Additives, Flavourings, Processing Aids and Material in Contact with Food on a request from the Commission related to the use of polyvinyl alcohol as a coating agent for food supplement, The EFSA Journal (2005) 294, blz. 1.
(10) Scientific opinion of the Panel on Food Additives, Flavourings, Processing Aids and Material in Contact with Food on a request from the Commission related to the use of polyethylene glycol (PEG) as a film coating agent for use in food supplement products, The EFSA Journal (2006) 414, blz. 1.
(11) Scientific opinion of the Panel on Food Additives, Flavourings, Processing Aids and Material in Contact with Food on a request from the Commission related to an application on the use of cassia gum as a food additive, The EFSA Journal (2006) 389, blz. 1.
(12) Scientific opinion of the Panel on Food Additives, Flavourings, Processing Aids and Material in Contact with Food on a request from the Commission on neotame as a sweetener and flavour enhancer, The EFSA Journal (2007) 581, blz. 1.
(13) Scientific opinion of the Panel on Food Additives, Flavourings, Processing Aids and Material in Contact with Food on a request from the Commission related to the use of L-cysteine in foods intended for infants and young children, The EFSA Journal (2006) 390, blz. 1.
(14) Opinion of the Scientific Panel on Food Additives, Flavourings, Processing Aids and Materials in Contact with Food on a request from the Commission related to the use of an enzyme preparation based on thrombin: fibrinogen derived from cattle and/or pigs as a food additive for reconstituting food, The EFSA Journal (2005) 214, blz. 1.
(15) PB L 118 van 23.4.2004, blz. 70.
(16) PB L 204 van 26.7.2006, blz. 10.
BIJLAGE
De bijlagen II tot en met VI bij Richtlijn 95/2/EG worden als volgt gewijzigd:
1. |
Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
|
2. |
Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:
|
3. |
Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:
|
4. |
In bijlage V wordt de vermelding met betrekking tot het additief „Polyethyleenglycol 6000” vervangen door:
|
5. |
In bijlage VI, deel 3, wordt na de vermelding betreffende additief E 526 de volgende vermelding ingevoegd:
|
(1) Deze stof kan in bepaalde kaassoorten voorkomen ten gevolge van het gistingsproces.”
BESLUITEN
23.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 279/32 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 15 oktober 2010
tot benoeming van een Roemeens lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de periode van 21 september 2010 tot en met 20 september 2015
(2010/632/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 300, lid 2, en artikel 302, in samenhang met artikel 7 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
Gezien het door Roemenië ingediende voorstel,
Gezien het advies van de Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De ambtstermijn van de leden van het Europees Economisch en Sociaal Comité is op 20 september 2010 verstreken. |
(2) |
De Raad heeft op 13 september 2010 Besluit 2010/570/EU, Euratom tot benoeming van de leden van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de periode van 21 september 2010 tot en met 20 september 2015 (1) vastgesteld. De Roemeense autoriteiten hebben zich evenwel het recht voorbehouden om op een later moment een Roemeens lid voor te dragen. |
(3) |
Bij een brief die op 28 september 2010 bij de Raad is ingekomen, hebben de Roemeense autoriteiten de Raad in kennis gesteld van de kandidaat die zij voordragen om te worden benoemd tot lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité gedurende bovengenoemde periode, ter vervollediging van de lijst van de bij het Verdrag aan Roemenië toegekende leden, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De heer Eugen LUCAN wordt benoemd tot lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de periode van 21 september 2010 tot en met 20 september 2015.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Luxemburg, 15 oktober 2010.
Voor de Raad
De voorzitter
E. SCHOUPPE
(1) PB L 251 van 25.9.2010, blz. 8.
23.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 279/33 |
BESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 22 oktober 2010
tot wijziging van Beschikking 93/152/EEG houdende vaststelling van de eisen waaraan in het kader van de programma’s inzake routinevaccinatie tegen Newcastle disease te gebruiken vaccins moeten voldoen
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 7109)
(Voor de EER relevante tekst)
(2010/633/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2009/158/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (1), en met name punt 2 van bijlage III,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Beschikking 93/152/EEG (2) van de Commissie stelt bepaalde voorschriften vast voor de in het kader van de programma’s inzake routinevaccinatie tegen Newcastle disease te gebruiken vaccins. |
(2) |
Met name stelt die beschikking de criteria vast waaraan moet worden voldaan voor de intracerebrale pathogeniteitsindex (ICPI) met betrekking tot de stam van het Newcastle-diseasevirus die wordt gebruikt in levende geattenueerde vaccins en geïnactiveerde vaccins tegen die ziekte. |
(3) |
Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (3) stelt bepaalde voorschriften vast voor immunologische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, waaronder voorschriften voor controle op veiligheid. |
(4) |
Gezien de technische vooruitgang die bij de vervaardiging van vaccins is geboekt, vooral wat de inactivatietechnieken betreft, en gezien de voorschriften van Richtlijn 2001/82/EG en de Europese Farmacopee, dient daarom het in punt b) van artikel 1 van Beschikking 93/152/EEG opgenomen specifieke voorschrift voor geïnactiveerde vaccins betreffende de intracerebrale pathogeniteitsindex (ICPI) met betrekking tot de stam van het Newcastle-diseasevirus dat in dergelijke vaccins wordt gebruikt, te worden geschrapt. |
(5) |
Beschikking 93/152/EEG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(6) |
Het is wenselijk in dit besluit een datum van toepassing vast te stellen die is afgestemd op de toepassingsdatum van Verordening (EG) nr. 798/2008 van de Commissie (4), gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 955/2010 (5), die overeenkomstige wijzigingen aanbrengt voor de criteria voor geïnactiveerde vaccins tegen Newcastle disease die in derde landen worden gebruikt, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Punt b) van artikel 1 van Beschikking 93/152/EEG wordt geschrapt.
Artikel 2
Dit besluit is van toepassing met ingang van 1 december 2010.
Artikel 3
Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 22 oktober 2010.
Voor de Commissie
John DALLI
Lid van de Commissie
(1) PB L 343 van 22.12.2009, blz. 74.
(2) PB L 59 van 12.3.1993, blz. 35.
(3) PB L 311 van 28.11.2001, blz. 1.
(4) PB L 226 van 23.8.2008, blz. 1.
(5) Zie bladzijde 3 van dit Publicatieblad.
23.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 279/34 |
BESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 22 oktober 2010
tot aanpassing van de hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie die in het kader van de EU-regeling voor de handel in emissierechten voor 2013 moet worden verleend en tot intrekking van Besluit 2010/384/EU
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 7180)
(2010/634/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (1), en met name artikel 9 en artikel 9 bis, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 9 bis van Richtlijn 2003/87/EG moet de hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie worden aangepast in overeenstemming met de verleende emissierechten ten aanzien van de installaties die gedurende de periode van 2008 tot 2012 overeenkomstig artikel 24, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG in de EU-regeling voor de handel in emissierechten waren opgenomen. De hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie moet ook worden aangepast ten aanzien van de installaties die in bijlage I bij de richtlijn genoemde activiteiten uitvoeren en pas met ingang van 2013 in de EU-regeling worden opgenomen. |
(2) |
Overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2003/87/EG is bij Besluit 2010/384/EU van de Commissie van 9 juli 2010 betreffende de hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap die in het kader van de EU-regeling voor de handel in emissierechten voor 2013 moet worden verleend (2) de absolute hoeveelheid emissierechten voor 2013 voor de hele Unie gebaseerd op de totale hoeveelheden emissierechten die door de lidstaten overeenkomstig de beschikkingen van de Commissie inzake hun nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot 2012 zijn of zullen worden verleend. Daar er sinds de aanneming van dat besluit aanvullende informatie beschikbaar is geworden, moet het worden ingetrokken en vervangen. |
(3) |
Als reactie op verzoeken van lidstaten voor de unilaterale opneming van aanvullende activiteiten en gassen in de EU-regeling uit hoofde van artikel 24, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG, zijn bepaalde activiteiten die eerst niet onder de EU-regeling vielen, krachtens de Besluiten C(2008) 7867, C(2009) 3032 en C(2009) 9849 van de Commissie nu wel opgenomen. Voor het doel van dit besluit moeten de verzoeken uit hoofde van artikel 24, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG worden ingewilligd indien de Commissie de opneming vóór 31 augustus 2010 heeft goedgekeurd. Verzoeken om opneming die na deze datum door de Commissie worden gehonoreerd, kunnen altijd nog bij toekomstige aanpassingen van de hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie voor 2013 in aanmerking worden genomen. Krachtens artikel 9 bis, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG moet de hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie vanaf 2010 worden aangepast met de in artikel 9 van de richtlijn bedoelde lineaire factor. |
(4) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden (3) hebben de lidstaten nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om te waarborgen dat de exploitanten van installaties die in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten uitvoeren die pas vanaf 2013 in de EU-regeling worden opgenomen, bij de desbetreffende bevoegde autoriteit terdege onderbouwde en onafhankelijk geverifieerde emissiegegevens konden indienen. Dergelijke gegevens zijn nodig als zij in aanmerking moeten worden genomen voor de aanpassing van de hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie. De lidstaten moesten de terdege onderbouwde emissiegegevens uiterlijk op 30 juni 2010 bij de Commissie indienen. |
(5) |
Om alle installaties op voet van gelijkheid te behandelen, moeten de door de lidstaten bij de Commissie ingediende emissiegegevens worden aangepast om rekening te houden met de emissieverminderingsinspanning die te verwachten zou zijn geweest van installaties die pas vanaf 2013 in de EU-regeling worden opgenomen, indien zij al vanaf 2005 in de regeling zouden zijn opgenomen. De hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie moet bovendien overeenkomstig artikel 9 bis, lid 2, van de richtlijn vanaf 2010 worden aangepast met de in artikel 9 van de richtlijn bedoelde lineaire factor. In het geval van toetreding van nieuwe lidstaten tot de Unie, blijft het mogelijk aanvullende informatie in aanmerking te nemen bij toekomstige aanpassingen van de hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie. |
(6) |
Voor zover lidstaten kennis hebben gegeven van emissies van installaties die ammoniak of natriumcarbonaat produceren, die pas vanaf 2013 in de EU-regeling worden opgenomen, is rekening gehouden met de emissies die als basis dienen voor de berekening van de aanpassing van de in dit besluit vastgestelde hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie, ervan uitgaande dat het emissies betreft in de zin van artikel 3, onder b), van Richtlijn 2003/87/EG. Omwille van de coherentie tussen de totale hoeveelheid emissierechten in het kader van de EU-regeling en de emissies waarvoor rechten moeten worden ingeleverd, kan de hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie nog altijd aangepast worden, indien de op grond van artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG vast te stellen verordening van deze aanpak afwijkt. |
(7) |
Om dubbeltellingen te voorkomen, mogen voor de aanpassing van de hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie alleen ingediende emissies met betrekking tot de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten die pas vanaf 2013 in de werkingssfeer van de EU-regeling worden opgenomen, in aanmerking worden genomen. |
(8) |
Overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn 2003/87/EG kunnen de lidstaten bepaalde installaties uitsluiten van de EU-regeling, indien zij elk van deze installaties uiterlijk op 30 september 2011 bij de Commissie aanmelden en de Commissie geen bezwaar aantekent tegen die uitsluiting. Tot op heden heeft de Commissie in dit verband nog geen meldingen ontvangen van de lidstaten. Dergelijke uitsluitingen kunnen ook nog bij toekomstige aanpassingen van de hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie voor 2013 in aanmerking worden genomen. |
(9) |
Het zou nodig kunnen zijn rekening te houden met aanvullende informatie in verband met de bij Besluit 2010/384/EU vastgestelde hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2003/87/EG, zodra deze informatie beschikbaar komt. Dergelijke aanvullende informatie kan ook nog bij toekomstige aanpassingen van de hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie voor 2013 in aanmerking worden genomen. |
(10) |
Op basis van de sinds de goedkeuring van Besluit 2010/384/EU beschikbare informatie bedraagt de gemiddelde jaarlijkse totale hoeveelheid emissierechten die door de lidstaten overeenkomstig de besluiten van de Commissie inzake hun nationale toewijzingsplannen voor de periode 2008—2012 worden verleend en overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2003/87/EG in aanmerking moeten worden genomen voor de berekening van de hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie, 2 037 227 209. |
(11) |
Voor 2013 bedraagt de in artikel 9 van Richtlijn 2003/87/EG bedoelde absolute hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie 1 930 883 949. |
(12) |
Voor 2013 bedraagt de hoeveelheid emissierechten die wordt verleend ten behoeve van installaties die in de periode 2008-2012 overeenkomstig artikel 24, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG in de EU-regeling waren opgenomen, na aanpassing met de in artikel 9 van de richtlijn bedoelde lineaire factor, 1 328 218. |
(13) |
Voor 2013 bedraagt de hoeveelheid emissierechten die wordt verleend ten behoeve van installaties die vanaf 2013 in de EU-regeling worden opgenomen, na aanpassing met de in artikel 9 van de richtlijn bedoelde lineaire factor, 106 940 715. |
(14) |
Op basis van artikel 9 en artikel 9 bis moet de totale hoeveelheid emissierechten die vanaf 2013 moet worden verleend, elk jaar afnemen met een lineaire factor van 1,74 %, wat overeenkomt met 37 435 387 emissierechten, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Voor 2013 bedraagt de absolute hoeveelheid emissierechten in de hele Unie als bedoeld in artikel 9 en artikel 9 bis, leden 1 en 2, van Richtlijn 2003/87/EG, in totaal 2 039 152 882.
Artikel 2
Besluit 2010/384/EU wordt ingetrokken.
Artikel 3
Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 22 oktober 2010.
Voor de Commissie
Connie HEDEGAARD
Lid van de Commissie
(1) PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.
(2) PB L 175 van 10.7.2010, blz. 36.
(3) PB L 140 van 5.6.2009, blz. 63.
AANBEVELINGEN
23.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 279/36 |
AANBEVELING VAN DE COMMISSIE
van 11 oktober 2010
betreffende de toepassing van artikel 37 van het Euratom-Verdrag
(2010/635/Euratom)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 37, juncto artikel 106 bis met verwijzing naar artikel 292 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Na raadpleging van de ingevolge artikel 31 van het Euratom-Verdrag door het Wetenschappelijk en Technisch Comité aangewezen groep personen,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Krachtens artikel 37 van het Euratom-Verdrag moet iedere lidstaat aan de Commissie de algemene gegevens verstrekken van elk plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen, in welke vorm ook, om vast te kunnen stellen of de uitvoering van dat plan een radioactieve besmetting van het water, de bodem of het luchtruim van een andere lidstaat ten gevolge kan hebben. De Commissie brengt daarover, na raadpleging van de in artikel 31 bedoelde groep van deskundigen, binnen zes maanden advies uit. |
(2) |
Er is ervaring opgedaan bij de toepassing van de Aanbevelingen van de Commissie betreffende de toepassing van artikel 37 van het Verdrag, namelijk de aanbeveling van 16 november 1960 (1) en de Aanbevelingen 82/181/Euratom (2), 91/4/Euratom (3) en 1999/829/Euratom (4). |
(3) |
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 22 september 1988 in Zaak 187/87 (5) geoordeeld dat artikel 37 van het Euratom-Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat de algemene gegevens van een plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen aan de Commissie moeten worden verstrekt voordat de betrokken lidstaat de lozingsvergunning verleent, dit om het voor de Commissie mogelijk te maken haar advies uit te brengen zodat rekening kan worden gehouden met dat Commissieadvies voordat de desbetreffende lozingsvergunningen worden gegeven. |
(4) |
Artikel 37 is bedoeld om eventuele radioactieve besmetting van een andere lidstaat te voorkomen. De Commissie heeft, na raadpleging van bovengenoemde groep van deskundigen, geoordeeld dat de lozing van radioactief afval als gevolg van bepaalde werkzaamheden naar verwachting niet tot radioactieve besmetting van een andere lidstaat zal leiden. |
(5) |
In uitzonderlijke gevallen kan de Commissie naar aanleiding van ontvangen informatie verlangen dat algemene gegevens worden ingediend van een plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen die anders op basis van deze aanbeveling niet geacht zou worden radioactieve besmetting van een andere lidstaat te veroorzaken. Het advies van de Commissie kan in dat geval betrekking hebben op een in een eerder stadium verleende vergunning. |
(6) |
Om tot een consequente beoordeling van de lozingsplannen te komen, is het noodzakelijk te preciseren welke soorten werkzaamheden kunnen leiden tot lozing van radioactieve afvalstoffen in de zin van artikel 37 van het Verdrag, en voor de verschillende soorten werkzaamheden nader te omschrijven welke informatie als algemene gegevens moet worden verstrekt. |
(7) |
Aangezien in faciliteiten waarin „gemengde oxide”-splijtstof (MOX) wordt aangemaakt, grote hoeveelheden plutoniumoxide worden verwerkt, moeten algemene gegevens met betrekking tot de ontmanteling van dergelijke faciliteiten worden vereist, zoals nu reeds het geval is bij de ontmanteling van kernreactoren en opwerkingsfabrieken. |
(8) |
Triviale werkzaamheden die geen of slechts verwaarloosbare stralingsgevolgen hebben voor andere lidstaten, hoeven niet aan de Commissie te worden voorgelegd. |
(9) |
De lidstaten kunnen een geïntegreerde aanvraag indienen voor een complexe locatie waar ingrijpende wijzigingen gepland zijn die een lange periode in beslag zullen nemen, waarbij de werkzaamheden in verscheidene fasen zullen verlopen, inclusief de inbedrijfstelling van nieuwe faciliteiten, zodat de volledigheid van de in de oorspronkelijke algemene gegevens vervatte informatie het voor de Commissie mogelijk maakt aan haar verplichtingen overeenkomstig artikel 37 van het Euratom-Verdrag te voldoen en een deugdelijk advies uit te brengen. |
(10) |
Gezien het aantal bestaande kerncentrales waarover nog geen advies in de zin van artikel 37 van het Verdrag is uitgebracht en waarvoor wijzigingen of ontmantelingsoperaties gepland kunnen worden, is het noodzakelijk te specificeren welke informatie in de algemene gegevens moet worden verstrekt om het voor de Commissie mogelijk te maken aan haar verplichtingen te voldoen zonder het beginsel in het gedrang te brengen van gelijkheid tussen installaties waarvoor wijzigingen gepland zijn en installaties waarvoor dit niet het geval is. |
(11) |
In gevallen waarin de blootstelling van de bevolking in de omgeving van de locatie in kwestie zeer beperkt is, kan de desbetreffende informatie volstaan voor de beoordeling van het effect op andere lidstaten. |
(12) |
Om de stralingsgevolgen van ongevalssituaties voor andere lidstaten op een consistente wijze te kunnen beoordelen, mag de in de algemene gegevens te verstrekken informatie over niet-geplande lozingen uit kerncentrales en opwerkingsfabrieken niet worden beperkt tot referentieogevallen, maar moet deze worden uitgebreid tot ongevallen waarmee rekening wordt gehouden bij de vaststelling van locatiegerelateerde nationale rampenplannen. |
(13) |
Om de informatie, die door de Commissie wordt vereist met betrekking tot het aan verwijdering voorafgaande beheer van radioactieve afvalstoffen en met betrekking tot wijzigingen van een plan waarover de Commissie nog geen advies heeft uitgebracht, te verduidelijken en te beperken, zijn twee nieuwe bijlagen toegevoegd. |
(14) |
Alle lidstaten hebben nu verklaard dat zij voortaan afzien van lozing in zee en geen enkele lidstaat is voornemens radioactief afval onder de zeebodem te begraven, |
HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:
1. |
Onder „lozing van radioactieve afvalstoffen” in de zin van artikel 37 van het Verdrag wordt verstaan elke geplande of niet-geplande lozing van radioactieve stoffen in de vorm van gassen, vloeistoffen of vaste stoffen in het milieu in verband met de hieronder vermelde werkzaamheden:
|
2. |
Onder „algemene gegevens” in de zin van artikel 37 van het Verdrag, wordt verstaan:
|
3. |
De in punt 1, onder (12), bedoelde werkzaamheden, worden niet geacht aanleiding te geven tot radioactieve besmetting van een andere lidstaat die uit volksgezondheidsoogpunt belangrijk is, tenzij de Commissie in een specifiek geval verlangt dat de desbetreffende algemene gegevens toch worden verstrekt. |
4. |
Bij de in punt 1, onder (9), bedoelde werkzaamheden gelden bij de indiening van algemene gegevens de volgende voorwaarden:
|
5. |
Wanneer een lidstaat voornemens is een plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen te wijzigen (10), gelden voor de indiening van de algemene gegevens de volgende voorwaarden:
|
6. |
De algemene gegevens moeten aan de Commissie worden toegezonden:
|
7. |
Wanneer de lidstaten een geïntegreerde aanvraag indienen voor een complexe locatie waar ingrijpende wijzigingen gepland zijn die een lange periode in beslag zullen nemen, waarbij de werkzaamheden in verscheidene fasen zullen verlopen, inclusief onder meer de inbedrijfstelling van nieuwe faciliteiten, moet de initiële aanvraag een volledig en gedetailleerd overzicht bevatten van de geplande werkzaamheden, dat moet worden geactualiseerd naar aanleiding van daaropvolgende aanvragen in het geval van wijziging van het bestaande plan. Wat de ongevalsscenario’s in de initiële aanvraag betreft, moeten de algemene gegevens minimaal informatie bevatten inzake de geraamde hoeveelheden en de fysisch-chemische vorm van de radionucliden die in elk van de faciliteiten op de locatie aanwezig zijn, alsmede inzake de hoeveelheden die overeenkomstig de aannamen kunnen vrijkomen in geval van een ongeval overeenkomstig de ongevalsscenario’s voor elk van die faciliteiten. De algemene gegevens mogen achtergrondgegevens omvatten betreffende vorige en huidige werkzaamheden op de locatie, waarbij in gedachten moet worden gehouden dat de Commissie uitsluitend advies uitbrengt over de toekomstige werkzaamheden. |
8. |
Aangezien de indiening van een plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen onder de verantwoordelijkheid van de betrokken lidstaat valt, moet deze lidstaat de verantwoordelijkheid aanvaarden voor alle aan de Commissie ter zake verstrekte gegevens. |
9. |
Na ontvangst van het advies van de Commissie moet de betrokken lidstaat de Commissie in kennis stellen van de maatregelen die hij voornemens is te treffen ingevolge een in het advies over een lozingsplan vervatte aanbeveling. |
10. |
Na ontvangst van een advies van de Commissie moet de betrokken lidstaat de Commissie in kennis stellen van de lozingsvergunning, alsook van latere wijzigingen, met het oog op toetsing aan de in de algemene gegevens verstrekte informatie waarop het advies van de Commissie gebaseerd was. |
Deze aanbeveling is gericht tot de lidstaten.
Zij vervangt Aanbeveling 1999/829/Euratom.
Gedaan te Brussel, 11 oktober 2010.
Voor de Commissie
Günther OETTINGER
Lid van de Commissie
(1) PB 81 van 21.12.1960, blz. 1893/60.
(2) PB L 83 van 29.3.1982, blz. 15.
(3) PB L 6 van 9.1.1991, blz. 16.
(4) PB L 324 van 16.12.1999, blz. 23.
(5) [1988] Jurispr. blz. 5013.
(6) Voor zover deze werkzaamheid niet in een onder een andere indeling vallend plan is opgenomen.
(7) De term ‘het aan verwijdering voorafgaande beheer’ omvat de opslag van radioactieve afvalstoffen.
(8) Buitengebruikstelling en ontmanteling omvat alle technische en administratieve procedures, activiteiten en maatregelen die volgen op de definitieve sluiting van een faciliteit, tot de vrijgave van de locatie voor onbeperkt gebruik of ander onder vergunningsplicht vallend gebruik. Binnen deze activiteiten wordt met „ontmanteling” bedoeld: de demontage, het versnijden en de afbraak van besmette of andere geactiveerde componenten, systemen en structuren, inclusief de verpakking en overbrenging ervan naar een faciliteit buiten de locatie.
(9) Oxiden van uranium en plutonium.
(10) Wijzigingen van een plan kunnen ook voorbereidende werkzaamheden omvatten met het oog op de in punt 1, onder (9), bedoelde werkzaamheden.
BIJLAGE I
Algemene gegevens te verstrekken bij de in punt 1, onder (1) tot en met (7), bedoelde werkzaamheden
Inleiding
— |
algemene beschrijving van het plan; |
— |
huidig stadium van de vergunningsprocedure, planning van de inbedrijfstelling. |
1. DE LOCATIE EN DE OMGEVING DAARVAN
1.1. Geografische, topografische en geologische kenmerken van de vestigingsplaats en de streek, met:
— |
kaart van de streek met aanduiding van de vestigingsplaats en de geografische coördinaten (graden, minuten) van de locatie; |
— |
de relevante kenmerken van de streek, inclusief de geologische kenmerken; |
— |
ligging van de installatie ten opzichte van andere installaties waarvan de lozingen in combinatie met die van de betrokken installatie in aanmerking moeten worden genomen; |
— |
ligging ten opzichte van de andere lidstaten, met opgave van de afstanden tot de grenzen en tot de dichtstbij liggende stedelijke agglomeraties, met de bevolking daarvan. |
1.2. Seismologie
— |
de seismische activiteit in deze streek; de vermoedelijke maximale seismische intensiteit en de ontwerp-aardbevingsbestendigheid van de installatie. |
1.3. Hydrologie
Voor een installatie, gelegen in de nabijheid van een waterloop die een besmettingsroute naar een andere lidstaat kan zijn, een korte beschrijving van de relevante hydrologische kenmerken, ook met betrekking tot de andere lidstaat of lidstaten, bijvoorbeeld:
— |
beknopte beschrijving van de route(s), zijstromen, uitmonding in zee, waterwinning, overstromingsgebieden enz.; |
— |
gemiddelde, maximale en minimale waterstromen en frequentie hiervan; |
— |
grondwater, grondwaterspiegel, niveaus en stromingen; |
— |
korte beschrijving van de kustgebieden; |
— |
richting en sterkte van de zeestromingen, getijden, circulatiepatronen, op zowel lokaal als regionaal niveau; |
— |
overstromingsgevaar en beveiliging van de installatie. |
1.4. Meteorologie
Plaatselijke klimatologie met frequentieverdeling van:
— |
windrichting en windsnelheid; |
— |
intensiteit en duur van de neerslag; |
— |
voor elke windrichtingssector, atmosferische verspreidingscondities, tijdsduur van temperatuurinversies; |
— |
extreme weerfenomenen (bijvoorbeeld wervelwinden, zware stormen, zware regenval, droogten). |
1.5. Natuurlijke rijkdommen en levensmiddelen
Een beknopte beschrijving van:
— |
het watergebruik in de streek en waar van toepassing in aangrenzende lidstaten; |
— |
voornaamste voedingsbronnen in de streek en waar van toepassing in andere lidstaten: teelten, veeteelt, visserij en, bij lozing in zee, gegevens over de visserij in de territoriale en internationale wateren; |
— |
het voedseldistributiesysteem en met name de uitvoer naar andere lidstaten vanuit de betrokken regio’s, voor zover er een verband bestaat met het uit lozingen resulterende bestralingsrisico via de belangrijke blootstellingsroutes. |
1.6. Andere activiteiten in de nabijheid van de locatie
— |
waar van toepassing, andere nucleaire faciliteiten en gevaarlijke industriële en militaire activiteiten, vervoer over land en door de lucht, pijpleidingen, opslagplaatsen en eventuele andere factoren die van invloed kunnen zijn op de veiligheid van de installatie; |
— |
beschermende maatregelen. |
2. DE INSTALLATIE
2.1. Belangrijkste kenmerken van de installatie
— |
beknopte beschrijving van de installatie; |
— |
aard, doel en belangrijkste kenmerken van de processen; |
— |
plattegrond van de locatie; |
— |
veiligheidsvoorzieningen. |
2.2. Ventilatiesystemen en de behandeling van gasvormige en atmosferische afvalstoffen
Beschrijving van de systemen voor ventilatie, verval, filtratie en lozing, in normaal bedrijf en bij ongevallen, met inbegrip van stroomdiagrammen.
2.3. Behandeling van vloeibare afvalstoffen
Beschrijving van de voorzieningen voor de behandeling van vloeibare afvalstoffen, de opslagcapaciteiten en de lozingssystemen, met inbegrip van stroomdiagrammen.
2.4. Behandeling van vaste afvalstoffen
Beschrijving van de voorzieningen voor de behandeling van vaste afvalstoffen en de opslagcapaciteiten.
2.5. Insluiting
Beschrijving van de systemen en voorzieningen om radioactieve stoffen in te sluiten.
2.6. Buitengebruikstelling en ontmanteling
— |
voorgenomen exploitatieduur van de installatie; |
— |
bestudering van de buitengebruikstelling en ontmanteling; |
— |
overzicht van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voor de buitengebruikstelling en ontmanteling. |
3. LOZING VAN RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN IN DE ATMOSFEER UIT DE INSTALLATIE BIJ NORMAAL BEDRIJF
3.1. Vergunningsprocedure
— |
overzicht van de ter zake geldende procedure; |
— |
door de autoriteiten voorziene lozingsgrenswaarden en bijbehorende eisen, inclusief de veronderstelde radionuclidensamenstelling. |
3.2. Technische aspecten
— |
verwachte jaarlijkse lozingen; |
— |
oorsprong van de radioactieve afvalstoffen, samenstelling en fysisch-chemische vormen; |
— |
beheer van de afvalstoffen, wegen waarlangs zij worden geloosd en wijze van lozing. |
3.3. Toezicht op de lozingen
— |
bemonstering, meting en analyse van de lozingen, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan; |
— |
belangrijkste kenmerken van de meetapparatuur; |
— |
bij de onder (1) en (2) bedoelde werkzaamheden moeten de belangrijkste radionucliden en de daarmee verband houdende detectiegrenzen minimaal voldoen aan de specificaties die zijn neergelegd in Aanbeveling 2004/2/Euratom van de Commissie (1); |
— |
alarmniveaus, interventiemaatregelen (al dan niet automatisch). |
3.4. Evaluatie van de overdracht op de mens
Afgezien van de onder (1) en (2) bedoelde werkzaamheden, indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van lozingen in normale omstandigheden voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 10 μSv per jaar liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de effectieve doses in andere betrokken lidstaten (2) vereist als doses met betrekking tot de referentiegroepen in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
3.4.1. Modellen, inclusief waar passend generieke modellen, en parameterwaarden die worden gebruikt voor de berekening van de gevolgen van lozingen in de omgeving van de installatie en voor andere betrokken lidstaten:
— |
de verspreiding in de atmosfeer van de geloosde afvalstoffen; |
— |
de depositie op de bodem en de resuspensie; |
— |
de voedselketens, inademing, uitwendige bestraling enz.; |
— |
leefwijze (voeding, blootstellingsduur enz.); |
— |
andere bij de berekeningen gebruikte parameterwaarden. |
3.4.2. Evaluatie van de concentraties en blootstellingsniveaus bij inachtneming van de in punt 3.1 bedoelde lozingsgrenswaarden:
— |
jaarlijkse gemiddelde activiteitsconcentraties in de atmosfeer nabij de bodem en oppervlaktebesmettingsniveaus, voor de meest blootgestelde plaatsen in de nabije omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten; |
— |
voor de referentiegroepen in de omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten, de overeenkomstige nationale blootstellingsniveaus: effectieve doses voor volwassenen, kinderen en zuigelingen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
3.5. Radioactieve lozingen in de atmosfeer afkomstig van andere installaties
Procedures voor het coördineren van de radioactieve lozingen met die van andere onder 1.1, derde streepje, bedoelde installaties.
4. LOZING VAN VLOEIBARE RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN UIT DE INSTALLATIE BIJ NORMAAL BEDRIJF
4.1. Geldende vergunningsprocedure
— |
overzicht van de ter zake geldende algemene procedure; |
— |
door de autoriteiten voorziene lozingsgrenswaarden en bijbehorende eisen, inclusief de veronderstelde radionuclidensamenstelling. |
4.2. Technische aspecten
— |
verwachte jaarlijkse lozingen; |
— |
oorsprong van de radioactieve afvalstoffen, samenstelling en fysisch-chemische vormen; |
— |
beheer van de afvalstoffen, wegen waarlangs zij worden geloosd en wijze van lozing. |
4.3. Toezicht op de lozingen
— |
bemonstering, meting en analyse van de lozingen, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan; |
— |
belangrijkste kenmerken van de meetapparatuur; |
— |
bij de onder (1) en (2) bedoelde werkzaamheden moeten de belangrijkste radionucliden en de daarmee verband houdende detectiegrenzen minimaal voldoen aan de specificaties die zijn neergelegd in Aanbeveling 2004/2/Euratom; |
— |
alarmniveaus, interventiemaatregelen (al dan niet automatisch). |
4.4. Evaluatie van de overdracht op de mens
Afgezien van de onder (1) en (2) bedoelde werkzaamheden, indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van lozingen in normale omstandigheden voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 10 μSv per jaar liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de effectieve doses in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat doses met betrekking tot de referentiegroepen in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
4.4.1. Modellen, inclusief waar passend generieke modellen, en parameterwaarden die worden gebruikt voor de berekening van de gevolgen van lozingen in de omgeving van de installatie en voor andere betrokken lidstaten:
— |
de verspreiding van de geloosde stoffen in waterig milieu; |
— |
de overdracht door sedimentatie en ionenuitwisseling; |
— |
de voedselketens, inademing van stuifwater van de zee, uitwendige bestraling enz.; |
— |
leefwijze (voeding, blootstellingsduur enz.); |
— |
andere bij de berekeningen gebruikte parameterwaarden. |
4.4.2. Evaluatie van de concentraties en blootstellingsniveaus bij inachtneming van de onder 4.1 bedoelde lozingsgrenswaarden:
— |
jaarlijkse gemiddelde activiteitsconcentraties in oppervlaktewateren, op de punten waar die concentraties het grootst zijn, in de nabije omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten; |
— |
voor de referentiegroepen in de omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten: effectieve doses voor volwassenen, kinderen en zuigelingen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
4.5. Lozingen van radioactieve afvalstoffen in dezelfde waterlopen door andere installaties
Procedures voor het coördineren van de radioactieve lozingen met die van andere onder 1.1, derde streepje, bedoelde installaties.
5. VERWIJDERING VAN VASTE RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN UIT DE INSTALLATIE
5.1. Vaste radioactieve afvalstoffen
— |
categorieën vaste radioactieve afvalstoffen en verwachte hoeveelheden; |
— |
conditionering en verpakking; |
— |
opslagregelingen op de locatie. |
5.2. Stralingsrisico’s voor het milieu
— |
beoordeling van de risico’s voor het milieu; |
— |
voorzorgsmaatregelen. |
5.3. Regelingen buiten de locatie voor de overbrenging van afvalstoffen
5.4. Vrijgave van materiaal van de eisen van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid
— |
nationale strategie, criteria en procedures voor de vrijgave van besmet en geactiveerd materiaal; |
— |
door de bevoegde autoriteiten vastgestelde vrijgaveniveaus voor verwijdering, recycling en hergebruik; |
— |
verwachte soorten en hoeveelheden vrijgegeven materialen. |
6. NIET-GEPLANDE LOZING VAN RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN
6.1. Overzicht van de interne en externe ongevallen die kunnen leiden tot niet-geplande lozingen van radioactieve stoffen
Lijst van de in het veiligheidsrapport bestudeerde ongevallen.
6.2. Referentieongeval(len) waarvan door de bevoegde nationale autoriteiten wordt uitgegaan bij de beoordeling van de mogelijke stralingsgevolgen bij niet-geplande lozingen
Voor de onder (1) en (2) bedoelde werkzaamheden, de ongevallen waarmee de bevoegde autoriteiten rekening houden bij de vaststelling van het locatiegerelateerde rampenplan.
Beknopte beschrijving van de gekozen ongevallen en motivering van de keuze.
6.3. Evaluatie van de stralingsgevolgen van de referentieongevallen en voor de onder (1) en (2) bedoelde werkzaamheden, de ongevallen waarmee de bevoegde autoriteiten rekening houden bij de vaststelling van het locatiegerelateerde rampenplan
6.3.1. Ongevallen die lozingen in de atmosfeer tot gevolg hebben
Afgezien van de onder (1) en (2) bedoelde werkzaamheden, indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van het referentieongeval voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 1 mSv liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de blootstellingsniveaus in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat de blootstellingsniveaus in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
— |
aannamen die worden gebruikt bij de berekening van de atmosferische lozingen; |
— |
lozingsroutes; verloop van de lozingen in de tijd; |
— |
hoeveelheden en fysisch-chemische vormen van de geloosde radionucliden die uit volksgezondheidsoogpunt belangrijk zijn; |
— |
modellen en parameterwaarden die zijn gehanteerd bij de berekening van de atmosferische verspreiding van de lozingen, de depositie op de bodem, de resuspensie en de overdracht via de voedselketens, alsmede bij de berekening van de maximale blootstellingsniveaus via de belangrijke blootstellingsroutes in de omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten; |
— |
maximale concentraties, geïntegreerd over de tijd, van de radioactiviteit in de atmosfeer nabij de grond en maximale oppervlaktebesmettingsniveaus (bij droog weer en bij regen) voor de meest blootgestelde plaatsen in de omgeving van de installatie en voor de relevante gebieden in de andere betrokken lidstaten; |
— |
verwachte niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen die eventueel worden uitgevoerd naar andere betrokken lidstaten; |
— |
overeenkomstige maximale blootstellingsniveaus: effectieve dosis die de in de nabije omgeving van de installatie en in relevante gebieden van andere betrokken lidstaten wonende volwassenen, kinderen en zuigelingen ontvangen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
6.3.2. Ongevallen die lozingen in een waterig milieu tot gevolg hebben
Afgezien van de onder (1) en (2) bedoelde werkzaamheden, indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van het referentieongeval voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 1 mSv liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de blootstellingsniveaus in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat de blootstellingsniveaus in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
— |
aannamen die zijn gebruikt bij de berekening van de lozing van vloeibare afvalstoffen; |
— |
lozingsroutes, verloop van de lozing in de tijd; |
— |
hoeveelheden en fysisch-chemische vormen van de geloosde radionucliden die uit volksgezondheidsoogpunt belangrijk zijn; |
— |
modellen en parameterwaarden die zijn gehanteerd bij de berekening van de verspreiding van de afvalstoffen in waterig milieu, de overdracht door sedimentatie en ionenuitwisseling en de overdracht via de voedselketens, alsmede bij de berekening van de maximale blootstellingsniveaus via de belangrijke blootstellingsroutes; |
— |
verwachte niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen die eventueel worden uitgevoerd naar andere betrokken lidstaten; |
— |
overeenkomstige maximale blootstellingsniveaus: effectieve dosis die de in de nabije omgeving van de installatie en in relevante gebieden van andere betrokken lidstaten wonende volwassenen, kinderen en zuigelingen ontvangen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
7. RAMPENPLANNEN, OVEREENKOMSTEN MET ANDERE LIDSTATEN
Met betrekking tot eventuele radiologische noodsituaties die gevolgen hebben voor andere lidstaten, teneinde de organisatie van de stralingsbescherming in die lidstaten te vergemakkelijken:
Een beknopte beschrijving van:
— |
de voor de verschillende soorten tegenmaatregelen vastgestelde interventieniveaus; |
— |
de rampenplannen, inclusief de voor de installatie vastgestelde gevarenzones; |
— |
de bestaande regelingen voor vroegtijdige uitwisseling van informatie met andere lidstaten, bilaterale en multilaterale overeenkomsten inzake grensoverschrijdende informatie, coördinatie van de rampenplannen en de uitvoering daarvan en wederzijdse bijstand; |
— |
regelingen voor het beproeven van de rampenplannen, in het bijzonder wat betreft de betrokkenheid van andere lidstaten daarbij. |
8. MONITORING VAN HET MILIEU
— |
meting van uitwendige straling; |
— |
meting van radioactiviteit in de lucht, het water, de bodem en de voedselketens, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan. |
Onder verwijzing naar de punten 3.1 en 4.1, door de bevoegde nationale autoriteiten goedgekeurde monitoringsprogramma’s, organisatie, wijze van bemonstering en frequentie, type van meetinstrumenten gebruikt bij normaal bedrijf en bij ongevallen; zo nodig bijzonderheden over de in dit verband tot stand gekomen samenwerking met de naburige lidstaten.
(1) Aanbeveling van de Commissie van 18 december 2003 inzake gestandaardiseerde informatie over de lozing van radioactieve stoffen in de lucht en het water door kerncentrales en opwerkingsfabrieken in normaal bedrijf (PB L 2 van 6.1.2004, blz. 36).
(2) De betrokken lidstaten moeten worden geselecteerd rekening houdend met hun afstand tot de installatie, de windrichting bij de lozing van gasvormige afvalstoffen en route van de waterlopen bij de lozing van vloeibare afvalstoffen.
BIJLAGE II
Algemene gegevens te verstrekken bij de in punt 1, onder (8), bedoelde werkzaamheden
Het aan verwijdering voorafgaande beheer van radioactieve afvalstoffen, afkomstig van de in punt 1, onder (1) tot en met (7) en onder (9) genoemde werkzaamheden
Inleiding
— |
algemene beschrijving van het plan; |
— |
huidig stadium van de vergunningsprocedure, en |
— |
planning van de inbedrijfstelling. |
1. DE LOCATIE EN DE OMGEVING DAARVAN
1.1. Geografische, topografische en geologische kenmerken van de locatie en de streek, met:
— |
kaart van de streek met aanduiding van de vestigingsplaats en de geografische coördinaten (graden, minuten) van de locatie; |
— |
de relevante kenmerken van de streek, inclusief geologische kenmerken; |
— |
ligging van de installatie ten opzichte van andere installaties waarvan de lozingen in combinatie met die van de betrokken installatie in aanmerking moeten worden genomen; |
— |
ligging ten opzichte van de andere lidstaten, met opgave van de afstanden tot de grenzen en tot de dichtstbij liggende stedelijke agglomeraties, alsmede hun bevolking. |
1.2. Seismologie
— |
de seismiciteit in deze streek; de vermoedelijke maximale seismische intensiteit en de ontwerp-aardbevingsbestendigheid van de installatie. |
1.3. Hydrologie
Voor een installatie, gelegen in de nabijheid van een waterloop die een besmettingsroute naar een andere lidstaat kan zijn, een korte beschrijving van de relevante hydrologische kenmerken, ook met betrekking tot de andere lidstaat of lidstaten, bijvoorbeeld:
— |
beknopte beschrijving van de route(s), zijstromen, uitmonding in zee, waterwinning, overstromingsgebieden enz.; |
— |
gemiddelde, maximale en minimale waterstromen en frequentie hiervan; |
— |
grondwater, grondwaterspiegel, niveaus en stromingen; |
— |
korte beschrijving van de kustgebieden; |
— |
richting en sterkte van de zeestromingen, getijden, circulatiepatronen, op zowel lokaal als regionaal niveau; |
— |
overstromingsgevaar en beveiliging van de installatie. |
1.4. Meteorologie
Plaatselijke klimatologie met frequentieverdeling van:
— |
windrichting en windsnelheid; |
— |
intensiteit en duur van de neerslag; |
— |
voor elke windrichtingssector, atmosferische verspreidingscondities, tijdsduur van temperatuurinversies; |
— |
extreme weerfenomenen (bijvoorbeeld wervelwinden, zware stormen, zware regenval, droogten). |
1.5. Natuurlijke rijkdommen en levensmiddelen
Een beknopte beschrijving van:
— |
het watergebruik in de streek en waar van toepassing in aangrenzende lidstaten; |
— |
voornaamste voedingsbronnen in de streek en waar van toepassing in andere lidstaten: teelten, veeteelt, visserij en, bij lozing in zee, gegevens over de visserij in de territoriale en internationale wateren; |
— |
de distributie van de voedingsmiddelen en met name de uitvoer naar andere lidstaten vanuit de betrokken gebieden, voor zover er een verband bestaat met het uit lozingen resulterende bestralingsrisico via de belangrijke blootstellingsroutes. |
1.6. Andere activiteiten in de nabijheid van de locatie
— |
waar van toepassing, andere nucleaire faciliteiten en gevaarlijke industriële en militaire activiteiten, vervoer over land en door de lucht, pijpleidingen, opslagplaatsen en eventuele andere factoren die van invloed kunnen zijn op de veiligheid van de installatie; |
— |
beschermende maatregelen. |
2. DE INSTALLATIE
2.1. Belangrijkste kenmerken van de installatie
— |
beknopte beschrijving van de installatie; |
— |
aard, doel en belangrijkste kenmerken van de processen; |
— |
beschrijving van de radioactieve afvalstoffen die moeten worden ontvangen voor opslag en verwerking, faciliteiten en opslagcapaciteit, categorieën en types op te slagen en te verwerken radioactief afval (bijvoorbeeld laag- of middelactief, metaal, brandbare afvalstoffen), inclusief volumes en radionuclidensamenstelling; |
— |
plattegrond van de locatie; |
— |
veiligheidsvoorzieningen. |
2.2. Ventilatiesystemen en de behandeling van gasvormige en atmosferische afvalstoffen
Beschrijving van de systemen voor ventilatie, verval, filtratie en lozing, in normaal bedrijf en bij ongevallen, met inbegrip van stroomdiagrammen.
2.3. Behandeling van vloeibare afvalstoffen
Beschrijving van de voorzieningen voor de behandeling van secundaire vloeibare afvalstoffen, de opslagcapaciteiten en de lozingssystemen, met inbegrip van stroomdiagrammen.
2.4. Behandeling van vaste afvalstoffen
Beschrijving van de voorzieningen voor de behandeling van secundaire vaste afvalstoffen en de opslagcapaciteiten.
2.5. Insluiting
Beschrijving van de systemen en voorzieningen om radioactieve stoffen in te sluiten.
2.6. Buitengebruikstelling en ontmanteling
— |
voorgenomen exploitatieduur van de installatie; |
— |
bestudering van de buitengebruikstelling en ontmanteling; |
— |
overzicht van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voor de buitengebruikstelling en ontmanteling. |
3. LOZING VAN RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN UIT DE INSTALLATIE IN DE ATMOSFEER BIJ NORMAAL BEDRIJF
3.1. Vergunningsprocedure
— |
overzicht van de ter zake geldende procedure; |
— |
door de autoriteiten voorziene lozingsgrenswaarden en bijbehorende eisen, inclusief de veronderstelde radionuclidensamenstelling. |
3.2. Technische aspecten
— |
verwachte jaarlijkse lozingen; |
— |
oorsprong van de radioactieve afvalstoffen, samenstelling en fysisch-chemische vormen; |
— |
beheer van de afvalstoffen, wegen waarlangs zij worden geloosd en wijze van lozing. |
3.3. Toezicht op de lozingen
— |
bemonstering, meting en analyse van de lozingen, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan; |
— |
belangrijkste kenmerken van de meetapparatuur; |
— |
alarmniveaus, interventiemaatregelen (al dan niet automatisch). |
3.4. Evaluatie van de overdracht op de mens
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van lozingen in normale omstandigheden voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 10 μSv per jaar liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de effectieve doses in andere betrokken lidstaten (1) vereist als doses met betrekking tot de referentiegroepen in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
3.4.1. Modellen, inclusief waar passend generieke modellen, en parameterwaarden die worden gebruikt voor de berekening van de gevolgen van lozingen in de omgeving van de installatie en voor andere betrokken lidstaten:
— |
de verspreiding in de atmosfeer van de geloosde afvalstoffen; |
— |
de depositie op de bodem en de resuspensie; |
— |
de voedselketens, inademing, uitwendige bestraling enz.; |
— |
leefwijze (voeding, blootstellingsduur enz.); |
— |
andere bij de berekeningen gebruikte parameterwaarden. |
3.4.2. Evaluatie van de concentraties en blootstellingsniveaus bij inachtneming van de in punt 3.1 bedoelde lozingsgrenswaarden:
— |
jaarlijkse gemiddelde activiteitsconcentraties in de atmosfeer nabij de bodem en oppervlaktebesmettingsniveaus, voor de meest blootgestelde plaatsen in de nabije omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten; |
— |
voor de referentiegroepen in de omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten, de overeenkomstige nationale blootstellingsniveaus: effectieve doses voor volwassenen, kinderen en zuigelingen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
3.5. Radioactieve lozingen in de atmosfeer afkomstig van andere installaties
Procedures voor het coördineren van de radioactieve lozingen met die van andere onder 1.1, derde streepje, bedoelde installaties.
4. LOZING VAN VLOEIBARE RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN UIT DE INSTALLATIE BIJ NORMAAL BEDRIJF
4.1. Geldende vergunningsprocedure
— |
overzicht van de ter zake geldende algemene procedure; |
— |
door de autoriteiten voorziene lozingsgrenswaarden en bijbehorende eisen, inclusief de veronderstelde radionuclidensamenstelling. |
4.2. Technische aspecten
— |
verwachte jaarlijkse lozingen; |
— |
oorsprong van de radioactieve afvalstoffen, samenstelling en fysisch-chemische vormen; |
— |
beheer van de afvalstoffen, wegen waarlangs zij worden geloosd en wijze van lozing. |
4.3. Toezicht op de lozingen
— |
bemonstering, meting en analyse van de lozingen, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan; |
— |
belangrijkste kenmerken van de meetapparatuur; |
— |
alarmniveaus, interventiemaatregelen (al dan niet automatisch). |
4.4. Evaluatie van de overdracht op de mens
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van lozingen in normale omstandigheden voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 10 μSv per jaar liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de effectieve doses in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat doses met betrekking tot de referentiegroepen in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
4.4.1. Modellen, inclusief waar passend generieke modellen, en parameterwaarden die worden gebruikt voor de berekening van de gevolgen van lozingen in de omgeving van de installatie en voor andere betrokken lidstaten:
— |
de verspreiding van de geloosde stoffen in waterig milieu; |
— |
de overdracht door sedimentatie en ionenuitwisseling; |
— |
de voedselketens, inademing van stuifwater van de zee, uitwendige bestraling enz.; |
— |
leefwijze (voeding, blootstellingsduur enz.); |
— |
andere bij de berekeningen gebruikte parameterwaarden. |
4.4.2. Evaluatie van de concentraties en blootstellingsniveaus bij inachtneming van de onder 4.1 bedoelde lozingsgrenswaarden:
— |
jaarlijkse gemiddelde activiteitsconcentraties in oppervlaktewateren, op de punten waar die concentraties het grootst zijn, in de nabije omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten; |
— |
voor de referentiegroepen in de omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten: effectieve doses voor volwassenen, kinderen en zuigelingen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
4.5. Lozingen van radioactieve afvalstoffen in dezelfde waterlopen door andere installaties
Procedures voor het coördineren van de radioactieve lozingen met die van andere onder 1.1, derde streepje, bedoelde installaties.
5. VERWIJDERING VAN VASTE RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN UIT DE INSTALLATIE
5.1. Vaste radioactieve afvalstoffen
— |
categorieën vaste radioactieve afvalstoffen en verwachte productie; |
— |
conditionering en verpakking; |
— |
opslagregelingen op de locatie. |
5.2. Stralingsrisico’s voor het milieu
— |
beoordeling van de risico’s voor het milieu; |
— |
voorzorsmaatregelen. |
5.3. Regelingen buiten de locatie voor de overbrenging van afvalstoffen
5.4. Vrijgave van materiaal van de eisen van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid
— |
nationale strategie, criteria en procedures voor de vrijgave van besmet en geactiveerd materiaal; |
— |
door de bevoegde autoriteiten vastgestelde vrijgaveniveaus voor verwijdering, recycling en hergebruik; |
— |
verwachte soorten en hoeveelheden vrijgegeven materialen. |
6. NIET-GEPLANDE LOZING VAN RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN
6.1. Overzicht van de interne en externe ongevallen die tot niet-geplande lozingen van radioactieve stoffen kunnen leiden
Lijst van de in het veiligheidsrapport bestudeerde ongevallen.
6.2. Referentieongeval(len) waarvan door de bevoegde nationale autoriteiten wordt uitgegaan bij de beoordeling van de mogelijke stralingsgevolgen bij niet-geplande lozingen
Beknopte beschrijving van de gekozen ongevallen en motivering van de keuze.
6.3. Evaluatie van de stralingsgevolgen van de referentieongevallen
6.3.1. Ongevallen die lozingen in de atmosfeer tot gevolg hebben
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van het referentieongeval voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 1 mSv liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de blootstellingsniveaus in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat de blootstellingsniveaus in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
— |
aannamen die worden gebruikt bij de berekening van de atmosferische lozingen; |
— |
lozingsroutes; verloop van de lozingen in de tijd; |
— |
hoeveelheden en fysisch-chemische vormen van de geloosde radionucliden die uit volksgezondheidsoogpunt belangrijk zijn; |
— |
modellen en parameterwaarden die zijn gehanteerd bij de berekening van de atmosferische verspreiding van de lozingen, de depositie op de bodem, de resuspensie en de overdracht via de voedselketens, alsmede bij de berekening van de maximale blootstellingsniveaus via de belangrijke blootstellingsroutes in de omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten; |
— |
maximale concentraties, geïntegreerd over de tijd, van de radioactiviteit in de atmosfeer nabij de grond en maximale oppervlaktebesmettingsniveaus (bij droog weer en bij regen) voor de meest blootgestelde plaatsen in de omgeving van de installatie en voor de relevante gebieden in de andere betrokken lidstaten; |
— |
verwachte niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen die eventueel worden uitgevoerd naar andere betrokken lidstaten; |
— |
overeenkomstige maximale blootstellingsniveaus: effectieve dosis die de in de nabije omgeving van de installatie en in de betrokken gebieden van de andere lidstaten wonende volwassenen, kinderen en zuigelingen ontvangen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
6.3.2. Ongevallen die lozingen in een waterig milieu tot gevolg hebben
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van het referentieongeval voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 1 mSv liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de blootstellingsniveaus in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat de blootstellingsniveaus in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
— |
aannamen die zijn gebruikt bij de berekening van de lozing van vloeibare afvalstoffen; |
— |
lozingsroutes, verloop van de lozing in de tijd; |
— |
hoeveelheden en fysisch-chemische vormen van de geloosde radionucliden die uit volksgezondheidsoogpunt belangrijk zijn; |
— |
modellen en parameterwaarden die zijn gehanteerd bij de berekening van de verspreiding van de afvalstoffen in waterig milieu, de overdracht door sedimentatie en ionenuitwisseling en de overdracht via de voedselketens, alsmede bij de berekening van de maximale blootstellingsniveaus via de belangrijke blootstellingsroutes; |
— |
verwachte niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen die eventueel worden uitgevoerd naar andere betrokken lidstaten; |
— |
overeenkomstige maximale blootstellingsniveaus: effectieve dosis die de in de nabije omgeving van de installatie en in de betrokken gebieden van de andere lidstaten wonende volwassenen, kinderen en zuigelingen ontvangen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
7. RAMPENPLANNEN, OVEREENKOMSTEN MET ANDERE LIDSTATEN
Met betrekking tot eventuele radiologische noodsituaties die gevolgen hebben voor andere lidstaten, teneinde de organisatie van de stralingsbescherming in die lidstaten te vergemakkelijken:
Een beknopte beschrijving van:
— |
de voor de verschillende soorten tegenmaatregelen vastgestelde interventieniveaus; |
— |
de rampenplannen, inclusief de voor de installatie vastgestelde gevarenzones; |
— |
de bestaande regelingen voor vroegtijdige uitwisseling van informatie met andere lidstaten, bilaterale en multilaterale overeenkomsten over grensoverschrijdende informatie, coördinatie van de rampenplannen en de uitvoering daarvan, wederzijdse bijstand; |
— |
regelingen voor het beproeven van de rampenplannen, in het bijzonder wat betreft de betrokkenheid van andere lidstaten daarbij. |
8. MONITORING VAN HET MILIEU
— |
meting van uitwendige straling; |
— |
meting van radioactieve stoffen in de lucht, het water, de bodem en de voedselketens, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan. |
Onder verwijzing naar de punten 3.1 en 4.1, door de bevoegde nationale autoriteiten goedgekeurde monitoringsprogramma’s, organisatie, wijze van bemonstering en frequentie van de bemonstering, type van meetinstrumenten gebruikt bij normaal bedrijf en bij ongevallen; zo nodig bijzonderheden over de in dit verband tot stand gekomen samenwerking met de naburige lidstaten.
(1) De betrokken lidstaten moeten worden geselecteerd rekening houdend met hun afstand tot de installatie, de windrichting bij de lozing van gasvormige afvalstoffen en route van de waterlopen bij de lozing van vloeibare afvalstoffen.
BIJLAGE III
Algemene gegevens te verstrekken bij de in punt 1, onder (9), bedoelde werkzaamheden
De ontmanteling van kernreactoren, MOX-fabricagefaciliteiten en opwerkingsfabrieken (met uitzondering van onderzoeksreactoren met een constant vermogen van ten hoogste 50 thermische megawatt)
Inleiding
— |
algemene beschrijving van het plan; |
— |
beschrijving van de verschillende voorgenomen stadia van buitengebruikstelling en ontmanteling; |
— |
vergunningsprocedures voor de buitengebruikstelling en ontmanteling. |
1. DE LOCATIE EN DE OMGEVING DAARVAN
1.1. Geografische, topografische en geologische kenmerken van de locatie en de streek, met:
— |
kaart van de streek met aanduiding van de vestigingsplaats en de geografische coördinaten (graden, minuten) van de locatie; |
— |
de relevante kenmerken van de streek, inclusief de geologische kenmerken; |
— |
ligging van de installatie ten opzichte van installaties waarvan de lozingen in combinatie met die van de betrokken installatie in aanmerking moeten worden genomen; |
— |
ligging ten opzichte van de andere lidstaten, met opgave van de afstanden tot de grenzen en tot de dichtstbij liggende stedelijke agglomeraties, alsmede hun bevolking. |
1.2. Hydrologie
Voor een installatie, gelegen in de nabijheid van een waterloop die een besmettingsroute naar een andere lidstaat kan zijn, een korte beschrijving van de relevante hydrologische kenmerken, ook met betrekking tot de andere lidstaat of lidstaten, bijvoorbeeld:
— |
beknopte beschrijving van de route(s), zijstromen, uitmonding in zee, waterwinning, overstromingsgebieden enz.; |
— |
gemiddelde, maximale en minimale waterstromen en frequentie hiervan; |
— |
grondwater, grondwaterspiegel, niveaus en stromingen; |
— |
korte beschrijving van de kustgebieden; |
— |
richting en sterkte van de zeestromingen, getijden, circulatiepatronen, op zowel lokaal als regionaal niveau; |
— |
overstromingsgevaar en beveiliging van de installatie. |
1.3. Meteorologie
Plaatselijke klimatologie met frequentieverdeling van:
— |
windrichting en windsnelheid; |
— |
intensiteit en duur van de neerslag; |
— |
voor elke windrichtingssector, atmosferische verspreidingscondities, tijdsduur van temperatuurinversies; |
— |
extreme weerfenomenen (bijvoorbeeld wervelwinden, zware stormen, zware regenval, droogten). |
1.4. Natuurlijke rijkdommen en levensmiddelen
Een beknopte beschrijving van
— |
het watergebruik in de streek en waar van toepassing in aangrenzende lidstaten; |
— |
voornaamste voedingsbronnen in de streek en waar van toepassing in andere lidstaten: teelten, veeteelt, visserij en, bij lozing in zee, gegevens over de visserij in de territoriale en internationale wateren; |
— |
de distributie van de voedingsmiddelen en met name de uitvoer naar andere lidstaten vanuit de betrokken gebieden, voor zover er een verband bestaat met het uit lozingen resulterende bestralingsrisico via de belangrijke blootstellingsroutes. |
2. DE INSTALLATIE
2.1. Korte beschrijving en voorgeschiedenis van de te ontmantelen installatie
2.2. Ventilatiesystemen en de behandeling van gasvormige en atmosferische afvalstoffen
Beschrijving van de systemen voor ventilatie, verval, filtratie en lozing gedurende de ontmanteling, in normale omstandigheden en bij ongevallen, met inbegrip van stroomdiagrammen.
2.3. Behandeling van vloeibare afvalstoffen
Beschrijving van de voorzieningen voor de behandeling van vloeibare afvalstoffen gedurende de ontmantelingswerkzaamheden, de opslagcapaciteiten en de lozingssystemen, met inbegrip van stroomdiagrammen.
2.4. Behandeling van vaste afvalstoffen
Beschrijving van de voorzieningen voor de behandeling van vaste afvalstoffen en de opslagcapaciteiten op de locatie gedurende de ontmantelingswerkzaamheden.
2.5. Insluiting
Beschrijving van de systemen en voorzieningen om radioactieve stoffen in te sluiten.
3. LOZING VAN RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN UIT DE INSTALLATIE IN DE ATMOSFEER IN NORMALE OMSTANDIGHEDEN
3.1. Vergunningsprocedure
— |
overzicht van de ter zake geldende procedure; |
— |
door de autoriteiten voorziene lozingsgrenswaarden en bijbehorende eisen bij de ontmantelingswerkzaamheden, inclusief de veronderstelde radionuclidensamenstelling; |
— |
ter vergelijking: lozingsgrenswaarden en bijbehorende eisen die van kracht zijn in de periode vóór het begin van de geplande ontmantelingswerkzaamheden, inclusief de radionuclidensamenstelling. |
3.2. Technische aspecten
— |
gedurende de ontmanteling verwachte jaarlijkse lozingen; |
— |
oorsprong van de radioactieve afvalstoffen, samenstelling en fysisch-chemische vormen; |
— |
beheer van de afvalstoffen, wegen waarlangs zij worden geloosd en wijze van lozing. |
3.3. Toezicht op de lozingen
— |
bemonstering, meting en analyse van de lozingen, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan; |
— |
belangrijkste kenmerken van de meetapparatuur; |
— |
alarmniveaus, interventiemaatregelen (al dan niet automatisch). |
3.4. Evaluatie van de overdracht op de mens
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van lozingen in normale omstandigheden voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 10 μSv per jaar liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de effectieve doses in andere betrokken lidstaten (1) vereist als doses met betrekking tot de referentiegroepen in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
3.4.1. Modellen, inclusief waar passend generieke modellen, en parameterwaarden die worden gebruikt voor de berekening van de gevolgen van lozingen in de omgeving van de installatie en voor andere betrokken lidstaten:
— |
de verspreiding in de atmosfeer van de geloosde afvalstoffen; |
— |
de depositie op de bodem en de resuspensie; |
— |
de voedselketens, inademing, uitwendige bestraling enz.; |
— |
leefwijze (voeding, blootstellingsduur enz.); |
— |
andere bij de berekeningen gebruikte parameterwaarden. |
3.4.2. Evaluatie van de concentraties en blootstellingsniveaus bij inachtneming van de in punt 3.1 bedoelde lozingsgrenswaarden voor ontmantelingswerkzaamheden:
— |
jaarlijkse gemiddelde activiteitsconcentraties in de atmosfeer nabij de bodem en oppervlaktebesmettingsniveaus, voor de meest blootgestelde plaatsen in de nabije omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten; |
— |
voor de referentiegroepen in de omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten, overeenkomstige jaarlijkse blootstellingsniveaus: effectieve doses voor volwassenen, kinderen en zuigelingen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
4. LOZING VAN VLOEIBARE RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN UIT DE INSTALLATIE IN NORMALE OMSTANDIGHEDEN
4.1. Geldende vergunningsprocedure
— |
overzicht van de ter zake geldende algemene procedure; |
— |
door de autoriteiten voorziene lozingsgrenswaarden en bijbehorende eisen bij ontmantelingswerkzaamheden, inclusief de veronderstelde radionuclidensamenstelling; |
— |
ter vergelijking: lozingsgrenswaarden en bijbehorende eisen die van kracht zijn in de periode vóór het begin van de geplande ontmantelingswerkzaamheden, inclusief de radionuclidensamenstelling. |
4.2. Technische aspecten
— |
gedurende de ontmanteling verwachte jaarlijkse lozingen; |
— |
oorsprong van de radioactieve afvalstoffen, samenstelling en fysisch-chemische vormen; |
— |
beheer van de afvalstoffen, wegen waarlangs zij worden geloosd en wijze van lozing. |
4.3. Toezicht op de lozingen
— |
bemonstering, meting en analyse van de lozingen, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan; |
— |
belangrijkste kenmerken van de meetapparatuur; |
— |
alarmniveaus, interventiemaatregelen (al dan niet automatisch). |
4.4. Evaluatie van de overdracht op de mens
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van lozingen in normale omstandigheden voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 10 μSv per jaar liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de effectieve doses in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat doses met betrekking tot de referentiegroepen in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
4.4.1. Modellen, inclusief waar passend generieke modellen, en parameterwaarden die worden gebruikt voor de berekening van de gevolgen van lozingen in de omgeving van de installatie en voor andere betrokken lidstaten:
— |
de verspreiding van de geloosde stoffen in waterig milieu; |
— |
de overdracht door sedimentatie en ionenuitwisseling; |
— |
de voedselketens, inademing van stuifwater van de zee, uitwendige bestraling enz.; |
— |
leefwijze (voeding, blootstellingsduur enz.); |
— |
andere bij de berekeningen gebruikte parameterwaarden. |
4.4.2. Evaluatie van de concentraties en blootstellingsniveaus bij inachtneming van de lozingsgrenswaarden voor ontmantelingswerkzaamheden overeenkomstig punt 4.1:
— |
jaarlijkse gemiddelde activiteitsconcentraties in oppervlaktewateren, op de punten waar die concentraties het grootst zijn, in de nabije omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten; |
— |
voor de referentiegroepen in de omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten, overeenkomstige jaarlijkse blootstellingsniveaus: effectieve doses voor volwassenen, kinderen en zuigelingen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
5. VERWIJDERING VAN VASTE RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN UIT DE INSTALLATIE
5.1. Vaste radioactieve afvalstoffen
— |
categorieën vaste radioactieve afvalstoffen en verwachte hoeveelheden; |
— |
conditionering en verpakking; |
— |
opslagregelingen op de locatie. |
5.2. Stralingsrisico’s voor het milieu
— |
beoordeling van de risico’s voor het milieu; |
— |
voorzorgsmaatregelen. |
5.3. Regelingen buiten de locatie voor de overbrenging van afvalstoffen
5.4. Vrijgave van materiaal van de eisen van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid
— |
nationale strategie, criteria en procedures voor de vrijgave van besmet en geactiveerd materiaal; |
— |
door de bevoegde autoriteiten vastgestelde vrijgaveniveaus voor verwijdering, recycling en hergebruik; |
— |
verwachte soorten en hoeveelheden vrijgegeven materialen. |
6. NIET-GEPLANDE LOZING VAN RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN
6.1. Overzicht van de interne en externe ongevallen die tot niet-geplande lozingen van radioactieve stoffen kunnen leiden
Lijst van de in het veiligheidsrapport bestudeerde ongevallen.
6.2. Referentieongeval(len) waarvan door de bevoegde nationale autoriteiten wordt uitgegaan bij de beoordeling van de mogelijke stralingsgevolgen bij niet-geplande lozingen
Beknopte beschrijving van de gekozen ongevallen en motivering van de keuze.
6.3. Evaluatie van de stralingsgevolgen van de referentieongevallen
6.3.1. Ongevallen die lozingen in de atmosfeer tot gevolg hebben
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van het referentieongeval voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 1 mSv liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de blootstellingsniveaus in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat de blootstellingsniveaus in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
— |
aannamen die zijn gebruikt bij de berekening van de atmosferische lozingen; |
— |
lozingsroutes; verloop van de lozingen in de tijd; |
— |
hoeveelheden en fysisch-chemische vormen van de geloosde radionucliden die uit volksgezondheidsoogpunt belangrijk zijn; |
— |
modellen en parameterwaarden die zijn gehanteerd bij de berekening van de atmosferische verspreiding van de lozingen, de depositie op de bodem, de resuspensie en de overdracht via de voedselketens, alsmede bij de berekening van de maximale blootstellingsniveaus via de belangrijke blootstellingsroutes in de omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten; |
— |
maximale concentraties, geïntegreerd over de tijd, van de activiteit in de atmosfeer en maximale depositie op de bodem (bij droog weer en bij regen) voor de meest blootgestelde plaatsen in de nabije omgeving van de installatie en voor de betrokken gebieden in de andere lidstaten; |
— |
verwachte niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen die eventueel worden uitgevoerd naar andere betrokken lidstaten; |
— |
overeenkomstige maximale blootstellingsniveaus: effectieve dosis die de in de nabije omgeving van de installatie en in de betrokken gebieden van de andere lidstaten wonende volwassenen, kinderen en zuigelingen ontvangen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
6.3.2. Ongevallen die lozingen in een waterig milieu tot gevolg hebben
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van het referentieongeval voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 1 mSv liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de blootstellingsniveaus in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat de blootstellingsniveaus in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
— |
aannamen die zijn gebruikt bij de berekening van de lozing van vloeibare afvalstoffen; |
— |
lozingsroutes, verloop van de lozing in de tijd; |
— |
hoeveelheden en fysisch-chemische vormen van de geloosde radionucliden die uit volksgezondheidsoogpunt belangrijk zijn; |
— |
modellen en parameterwaarden die zijn gehanteerd bij de berekening van de verspreiding van de afvalstoffen in waterig milieu, de overdracht door sedimentatie en ionenuitwisseling en de overdracht via de voedselketens, alsmede bij de berekening van de maximale blootstellingsniveaus via de belangrijke blootstellingsroutes; |
— |
verwachte niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen die eventueel worden uitgevoerd naar andere betrokken lidstaten; |
— |
overeenkomstige maximale blootstellingsniveaus: effectieve dosis die de in de nabije omgeving van de installatie en in de betrokken gebieden van de andere lidstaten wonende volwassenen, kinderen en zuigelingen ontvangen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
7. RAMPENPLANNEN, OVEREENKOMSTEN MET ANDERE LIDSTATEN
Met betrekking tot eventuele radiologische noodsituaties die gevolgen kunnen hebben voor andere lidstaten, teneinde de organisatie van de stralingsbescherming in die lidstaten te vergemakkelijken:
Een beknopte beschrijving van:
— |
de voor de verschillende soorten tegenmaatregelen vastgestelde interventieniveaus; |
— |
de rampenplannen, inclusief de voor de installatie vastgestelde gevarenzones; |
— |
de bestaande regelingen voor vroegtijdige uitwisseling van informatie met andere lidstaten, bilaterale en multilaterale overeenkomsten over grensoverschrijdende informatie, coördinatie van de rampenplannen en de uitvoering daarvan, wederzijdse bijstand; |
— |
regelingen voor het beproeven van de rampenplannen, in het bijzonder wat betreft de betrokkenheid van andere lidstaten daarbij. |
In het geval van reactoren zijn geen gegevens vereist wanneer alle splijtstoffen naar een faciliteit met vergunning buiten de locatie zijn overgebracht of zijn overgebracht naar een opslagfaciliteit op de locatie waarover reeds een advies is uitgebracht overeenkomstig artikel 37 van het Verdrag.
8. MONITORING VAN DE OMGEVING
— |
meting van uitwendige straling; |
— |
meting van radioactiviteit in de lucht, het water, de bodem en de voedselketens, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan. |
Onder verwijzing naar de punten 3.1 en 4.1, door de bevoegde nationale autoriteiten goedgekeurde monitoringsprogramma’s, organisatie, wijze van bemonstering en frequentie van de bemonstering, type van meetinstrumenten gebruikt in normale omstandigheden en bij ongevallen; zo nodig bijzonderheden over de in dit verband tot stand gekomen samenwerking met de naburige lidstaten.
(1) De betrokken lidstaten moeten worden geselecteerd rekening houdend met hun afstand tot de installatie, de windrichting bij de lozing van gasvormige afvalstoffen en route van de waterlopen bij de lozing van vloeibare afvalstoffen.
BIJLAGE IV
Algemene gegevens te verstrekken bij de in punt 1, onder (10), bedoelde werkzaamheden
Boven- of ondergrondse berging van radioactieve afvalstoffen zonder de bedoeling deze weer terug te nemen
Inleiding
— |
algemene presentatie van het afvalbergingsplan; |
— |
algemene presentatie van de bergingsfaciliteit, afvaltype en afvalklasse; |
— |
huidig stadium van het project en vergunningsprocedure, voorgenomen inbedrijfstellings- en vergunningsstappen; |
— |
tijdschema, beoogde startdatum, exploitatieduur en sluitingsdatum. |
1. DE LOCATIE EN DE OMGEVING DAARVAN
1.1. Geografische, topografische en geologische kenmerken van de locatie en de streek, met:
— |
kaart van de streek met aanduiding van de vestigingsplaats en de geografische coördinaten (graden, minuten) van de locatie; |
— |
de relevante kenmerken van de streek, inclusief de geologische kenmerken; |
— |
ligging van de bergingsfaciliteit ten opzichte van andere installaties waarvan de lozingen in combinatie met die van de betrokken installatie in aanmerking moeten worden genomen; |
— |
ligging ten opzichte van de andere lidstaten, met opgave van de afstanden tot de grenzen en tot de dichtstbij liggende stedelijke agglomeraties, alsmede hun bevolking; |
— |
verwachte wijzigingen op het gebied van geografie en topografie in de periode die voor de beoordeling van de effecten na sluiting in beschouwing is genomen. |
1.2. Geologie en seismologie
— |
geologische situtie; |
— |
actieve tectonische processen, aardbevingen in het verleden, de seismische activiteit in deze streek; vermoedelijke maximale seismische activiteit; |
— |
structurele en geotechnische bodemkenmerken, bodemliquefactie (waar van toepassing); |
— |
oppervlakteprocessen (aardverschuivingen en erosie) (1); |
— |
verwachte wijzigingen op geologische gebied in de periode die voor de beoordeling van de effecten na sluiting in beschouwing is genomen. |
1.3. Hydrologie en hydrogeologie
Een korte beschrijving van de hydrologische kenmerken waarin de potentiële besmettingsroutes naar andere lidstaten worden beschreven:
— |
de regionale en lokale grondwaterspiegels en de seizoensvariaties daarvan; |
— |
richting en snelheid van de grondwaterstromen, waterlozingen en winningspunten; |
— |
huidige en verwachte grote watergebruikers, ligging van de bergplaats ten opzichte van potentiële drinkwateraquifers; |
— |
korte beschrijving van de oppervlaktewateren (rivieren, meren, estuaria, waterwinning, uiterwaarden enz.) en kustgebieden (waar van toepassing); |
— |
gemiddelde, maximale en minimale waterstromen en frequentie daarvan (waar van toepassing); |
— |
chemische samenstelling van het grondwater; |
— |
overstromingsgevaar en beveiliging van de installatie (waar van toepassing); |
— |
verwachte wijzigingen van de hydrologie en hydrogeologie in de periode die voor de beoordeling van de effecten na sluiting in beschouwing is genomen. |
1.4. Meteorologie en klimaat
Een beknopte beschrijving van het klimaat en van de meteorologische kenmerken:
— |
windrichting en windsnelheid; |
— |
intensiteit en duur van de neerslag (regen en sneeuw); |
— |
temperatuur (gemiddeld, minimaal en maximaal); |
— |
atmosferische verspeidingscondities; |
— |
extreme weerfenomenen (bijvoorbeeld wervelwinden, zware stormen, zware regenval, droogten) (1); |
— |
verwachte klimatologische wijzigingen (bijvoorbeeld glaciale effecten, potentiële impact van opwarming van de aarde) en, voor aan de kust gelegen locaties, wijzigingen van het zeeniveau en kusterosie in de periode die voor de beoordeling van de effecten na sluiting in beschouwing is genomen. |
1.5. Natuurlijke rijkdommen en levensmiddelen
Een beknopte beschrijving van:
— |
het watergebruik in de streek en waar van toepassing in aangrenzende lidstaten; |
— |
voornaamste voedingsbronnen in de streek en waar van toepassing in andere lidstaten: teelten, veeteelt, visserij en, bij lozing in zee, gegevens over de visserij in de territoriale en internationale wateren; |
— |
het voedseldistributiesysteem en met name de uitvoer naar andere lidstaten vanuit de betrokken regio’s, voor zover er een verband bestaat met het uit lozingen resulterende bestralingsrisico via de belangrijke blootstellingsroutes; |
— |
hypothesen over toekomstige bevolkingspatronen, habitats en voedselbronnen. |
1.6. Andere activiteiten in de omgeving van de locatie
— |
waar van toepassing, andere nucleaire faciliteiten en gevaarlijke industriële en militaire activiteiten, vervoer over land en door de lucht, pijpleidingen, opslagplaatsen en eventuele andere factoren die van invloed kunnen zijn op de veiligheid van de installatie; |
— |
beschermingsmaatregelen (waar van toepassing); |
— |
verwachte ontwikkeling van de vestigingsplaats in de periode die voor het evalueren van de langetermijngevolgen in beschouwing is genomen. |
2. DE BERGPLAATS
2.1. Conceptuele benadering en ontwerp
— |
bergingsconcept; |
— |
diepte en locatie ten opzichte van geologische strata (waar van toepassing) (2); |
— |
ontwerpcriteria voor natuurlijke fenomenen; |
— |
afvalbergingsmethoden, opvullings- en afsluitingsstrategie en -methoden; |
— |
veiligheidsaanpak: rol van de geologische en technische barrières; |
— |
sluiting van de bergplaats; |
— |
aanpak met betrekking tot afval dat kan worden teruggehaald (wanneer van toepassing); |
— |
aanvullende afvalbehandeling, conditionerings- en bufferopslagfaciliteiten die op de locatie van de bergplaats moeten worden gebouwd. |
2.2. Afval dat in de bergplaats moet worden opgeslagen
— |
soorten afval; |
— |
vorm van het afval, gebruikte conditioneringsmethoden en kenmerken van de afvalcolli (waar van toepassing); |
— |
inventaris van de afvalstoffen; hoeveelheden en activiteit van de radionucliden; |
— |
potentiële warmteopwekking, potentiële gasproductie, potentiële kriticiteit (waar van toepassing); |
— |
afvalaanvaardingseisen/-criteria, procedure voor de verificatie van de verpakking en technieken om de inachtneming van de geldende afvalaanvaardingscriteria te controleren. |
2.3. Ventilatiesystemen en de behandeling van gasvormige en atmosferische afvalstoffen
Beschrijving van de systemen voor ventilatie, filtratie en lozing, in normale omstandigheden en bij ongevallen, met inbegrip van stroomdiagrammen (waar van toepassing).
2.4. Drainagesysteem en behandeling van vloeibare afvalstoffen
Beschrijving van het systeem om potentieel besmet water te verzamelen, af te voeren en te lozen, in normale omstandigheden en in het geval van een ongeval (waar van toepassing)
2.5. Beheer van secundaire vaste en vloeibare afvalstoffen in normale omstandigheden en in het geval van een ongeval
— |
categorieën secundaire vloeibare en vaste afvalstoffen en geraamde hoeveelheden; |
— |
opslag en vervoer van die afvalstoffen; |
— |
afvalverwerking. |
3. LOZING VAN RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN UIT DE INSTALLATIE IN DE ATMOSFEER BIJ NORMAAL BEDRIJF
Bij normaal bedrijf van de afvalbergingsfaciliteiten komen naar verwachting geen, of slechts zeer weinig, radioactieve afvalstoffen vrij en wordt geen belangrijke blootstelling van het publiek aan straling verwacht. Dit punt is derhalve niet van toepassing als er geen vergunning voor de lozing van radioactieve afvalstoffen is verleend. Indien er echter lozingsgrenswaarden voor radionucliden zijn vastgesteld en de lozingen worden gemonitord, moeten de algemene gegevens worden ingediend overeenkomstig de eisen van punt 3 van bijlage II.
4. LOZING VAN VLOEIBARE RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN UIT DE INSTALLATIE BIJ NORMAAL BEDRIJF
Bij normaal bedrijf van de afvalbergingsfaciliteiten komen naar verwachting geen, of slechts zeer weinig, radioactieve afvalstoffen vrij en wordt geen belangrijke blootstelling van het publiek aan straling verwacht. Dit punt is derhalve niet van toepassing als er geen vergunning voor de lozing van radioactieve afvalstoffen is verleend. Indien er echter lozingsgrenswaarden voor radionucliden zijn vastgesteld en de lozingen worden gemonitord, moeten de algemene gegevens worden ingediend overeenkomstig de eisen van punt 4 van bijlage II.
5. VERWIJDERING VAN VASTE RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN UIT DE INSTALLATIE
Dit punt is normaliter niet van toepassing.
6. NIET-GEPLANDE LOZING VAN RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN
6.1. Overzicht van de interne en externe ongevallen die tot niet-geplande lozingen van radioactieve stoffen kunnen leiden. Ongevallen die naar aanleiding van het veiligheidsbeoordelingsverslag zijn bestudeerd en geëvalueerde stralingseffecten in het geval van niet-geplande lozingen
6.2. Evaluatie van de stralingseffecten van lozingen in de atmosfeer
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van het referentieongeval voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 1 mSv liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de blootstellingsniveaus in andere betrokken lidstaten (3) vereist als de blootstellingsniveaus in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
— |
aannamen die zijn gebruikt bij de berekening van de atmosferische lozingen; |
— |
lozingsroutes, verloop van de lozingen in de tijd; |
— |
hoeveelheden en fysisch-chemische vormen van de geloosde radionucliden die uit volksgezondheidsoogpunt belangrijk zijn; |
— |
modellen en parameterwaarden die zijn gehanteerd bij de berekening van de atmosferische verspreiding van de lozingen, de depositie op de bodem, de resuspensie en de overdracht via de voedselketens, alsmede bij de berekening van de maximale blootstellingsniveaus via de belangrijke blootstellingsroutes in de omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten; |
— |
maximale concentraties, geïntegreerd over de tijd, van de radioactiviteit in de atmosfeer nabij de grond en maximale oppervlaktebesmettingsniveaus (bij droog weer en bij regen) voor de meest blootgestelde plaatsen in de omgeving van de installatie en voor de relevante gebieden in de andere betrokken lidstaten; |
— |
verwachte niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen die eventueel worden uitgevoerd naar andere betrokken lidstaten; |
— |
overeenkomstige maximale blootstellingsniveaus: effectieve dosis die de in de nabije omgeving van de installatie en in de relevante gebieden van de andere betrokken lidstaten wonende volwassenen, kinderen en zuigelingen ontvangen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
6.3. Evaluatie van de stralingseffecten van lozingen in een waterig milieu
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van het referentieongeval voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 1 mSv liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de blootstellingsniveaus in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat de blootstellingsniveaus in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
— |
aannamen die zijn gebruikt bij de berekening van de lozing van vloeibare afvalstoffen; |
— |
lozingsroutes, verloop van de lozingen in de tijd; |
— |
hoeveelheden en fysisch-chemische vormen van de geloosde radionucliden die uit volksgezondheidsoogpunt belangrijk zijn; |
— |
modellen en parameterwaarden die zijn gehanteerd bij de berekening van de verspreiding van de afvalstoffen in waterig milieu, de overdracht door sedimentatie en ionenuitwisseling en de overdracht via de voedselketens, alsmede bij de berekening van de maximale blootstellingsniveaus via de belangrijke blootstellingsroutes; |
— |
verwachte niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen die eventueel worden uitgevoerd naar andere betrokken lidstaten; |
— |
overeenkomstige maximale blootstellingsniveaus: effectieve dosis die de in de nabije omgeving van de installatie en in relevante gebieden van andere betrokken lidstaten wonende volwassenen, kinderen en zuigelingen ontvangen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
7. RAMPENPLANNEN, OVEREENKOMSTEN MET ANDERE LIDSTATEN
Met betrekking tot eventuele radiologische noodsituaties die gevolgen hebben voor andere lidstaten, teneinde de organisatie van de stralingsbescherming in die lidstaten te vergemakkelijken:
Een beknopte beschrijving van:
— |
de voor de verschillende soorten tegenmaatregelen vastgestelde interventieniveaus; |
— |
de rampenplannen, inclusief de voor de installatie vastgestelde gevarenzones; |
— |
de bestaande regelingen voor vroegtijdige uitwisseling van informatie met andere lidstaten, bilaterale en multilaterale overeenkomsten inzake grensoverschrijdende informatie, coördinatie van de rampenplannen en de uitvoering daarvan en wederzijdse bijstand; |
— |
regelingen voor het beproeven van de rampenplannen, in het bijzonder wat betreft de betrokkenheid van andere lidstaten daarbij. |
8. PERIODE NA SLUITING
Naargelang passend moet rekening worden gehouden met de verschillende fasen na de sluiting (bijvoorbeeld de fasen met actief en passief institutioneel toezicht).
8.1. Regelgevings- en administratieve bepalingen
— |
plannen voor de afsluiting van de bergplaats; |
— |
in beschouwing genomen perioden (fasen van actief en passief institutioneel toezicht); |
— |
beschrijving van de maatregelen die zijn gepland voor de periode van actief institutioneel toezicht; |
— |
beschrijving van de maatregelen die zijn gepland voor de periode van passief institutioneel toezicht; |
— |
bijhouden van bescheiden; |
— |
ontmantelingsprogramma voor secundaire installaties; |
— |
periodieke veiligheidsevaluaties vóór de afsluiting. |
8.2. Stralingsgevolgen na de sluiting
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus, ten gevolge van lozingen resulterend uit de normale ontwikkelingen en ten gevolge van de vroegtijdige degeneratie van de barrières, voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 1 mSv per jaar liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de effectieve doses in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat doses met betrekking tot de referentiegroepen in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
— |
redundantie en prestaties van de barrières (wanneer relevant); |
— |
in beschouwing genomen perioden; |
— |
geanalyseerde kenmerken, gebeurtenissen en processen, beschrijving van de in aanmerking genomen scenario’s (beknopte beschrijving van het scenario van normale ontwikkelingen, meest relevante degradatiescenario’s en scenario’s van menselijke interventie); |
— |
methoden en technieken die zijn gebruikt voor de beoordeling van de stralingseffecten; |
— |
parameters en aannamen; |
— |
voornaamste blootstellingsroutes in de omgeving van de bergplaats en in andere betrokken lidstaten ten gevolge van de normale ontwikkelingen en ten gevolge van een vroegtijdige degeneratie van de barrières; |
— |
activiteit en timing van de lozing van radionucliden; |
— |
overeenkomstige maximale blootstellingsniveaus: effectieve dosis die de in de nabije omgeving van de installatie en in relevante gebieden van andere betrokken lidstaten wonende volwassenen, kinderen en zuigelingen ontvangen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes; |
— |
evaluatie van de onzekerheden. |
9. MONITORING VAN HET MILIEU
— |
operationele monitoring van de externe straling en van radioactieve stoffen in de lucht, het water, de bodem en de voedselketens, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan (wijze van bemonstering en frequentie, type van meetinstrumenten gebruikt in normale omstandigheden en bij ongevallen); |
— |
richtsnoeren voor de monitoring na afsluiting van de radioactiviteit in de lucht, het water, de bodem en de voedselketens, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan; |
— |
samenwerkingsovereenkomsten met naburige lidstaten op het gebied van de milieumonitoring. |
Noten:
(1) Alleen relevant voor nieuwe bovengrondse bergplaatsen.
(2) Alleen relevant voor geologische bergplaatsen.
(3) De betrokken lidstaten moeten worden geselecteerd rekening houdend met hun afstand tot de installatie, de windrichting bij de lozing van gasvormige afvalstoffen en route van de waterlopen bij de lozing van vloeibare afvalstoffen.
BIJLAGE V
Algemene gegevens te verstrekken bij wijziging van een plan waarover reeds advies is uitgebracht
STANDAARDFORMULIER
1. |
Naam en ligging van de faciliteit: |
2. |
Datum van het advies van de Commissie: |
3. |
Beknopte beschrijving van de geplande wijzigingen: |
4. |
In het bestaande plan vergunde lozingsgrenswaarden en andere relevante eisen: |
4.1. |
Gasvormige afvalstoffen: |
4.2. |
Vloeibare afvalstoffen: |
4.3. |
Vaste afvalstoffen: |
5. |
Nieuwe door de autoriteiten geplande lozingsgrenswaarden, inclusief wijzigingen van de veronderstelde radionuclidensamenstelling, en andere relevante eisen: |
5.1. |
Gasvormige afvalstoffen: |
5.2. |
Vloeibare afvalstoffen: |
5.3. |
Vaste afvalstoffen: |
6. |
Gevolgen van de nieuwe lozingsgrenswaarden en de daarmee verband houdende eisen (gasvormige en/of vloeibare afvalstoffen) voor de evaluatie van de blootstelling van de bevolking in andere lidstaten: |
7. |
Gevolgen van de wijzigingen voor de verwijdering van vaste afvalstoffen: |
8. |
Gevolgen van de wijzigingen voor de referentieongevallen die in overweging zijn genomen in het vorige advies: |
9. |
In het geval van nieuwe referentieongevallen: beschrijving en evluatie van de stralingsgevolgen: |
10. |
Implicaties van de wijzigingen voor de huidige rampenplannen en huidige milieumonitoring: |
BIJLAGE VI
Algemene gegevens te verstrekken bij wijziging van een plan waarover nog geen advies is uitgebracht
Inleiding
— |
algemene beschrijving van het project; |
— |
huidig stadium van de vergunningsprocedure. |
1. DE LOCATIE EN DE OMGEVING DAARVAN
1.1. Geografische, topografische en geologische kenmerken van de locatie en de streek, met:
— |
kaart van de streek met aanduiding van de vestigingsplaats en de geografische coördinaten (graden, minuten) van de locatie; |
— |
de relevante kenmerken van de streek, inclusief de geologische kenmerken; |
— |
ligging van de installatie ten opzichte van andere installaties waarvan de lozingen in combinatie met die van de betrokken installatie in aanmerking moeten worden genomen; |
— |
ligging ten opzichte van de andere lidstaten, met opgave van de afstanden tot de grenzen en tot de dichtstbij liggende stedelijke agglomeraties, met de bevolking daarvan. |
1.2. Hydrologie
De in dit punt 1.2 bedoelde gegevens zijn uitsluitend vereist als de wijziging van het plan voor de lozing van vloeibare radioactieve afvalstoffen uit de installatie bij normaal bedrijf minder restrictieve lozingsgrenswaarden of daarmee verband houdende eisen inhoudt dan in het bestaande plan, of wanneer de potentële gevolgen van de referentieongevallen die lozingen in een waterige omgeving inhouden, groter worden.
Voor een installatie, gelegen in de nabijheid van een waterloop die een besmettingsroute naar een andere lidstaat kan zijn, een beknopte beschrijving van de relevante hydrologische kenmerken, ook met betrekking tot de andere lidstaat of lidstaten, bijvoorbeeld:
— |
beknopte beschrijving van de route(s), zijstromen, uitmonding in zee, waterwinning, overstromingsgebieden enz.; |
— |
gemiddelde, maximale en minimale waterstromen en frequentie hiervan; |
— |
korte beschrijving van de kustgebieden; |
— |
richting en sterkte van de zeestromingen, getijden, circulatiepatronen, op zowel lokaal als regionaal niveau. |
1.3. Meteorologie
De in dit punt 1.3 bedoelde gegevens zijn uitsluitend vereist als de wijziging van het plan voor de lozing van gasvormige radioactieve afvalstoffen uit de installatie bij normaal bedrijf minder restrictieve lozingsgrenswaarden of daarmee verband houdende eisen inhoudt dan in het bestaande plan, of wanneer de potentële gevolgen van de referentieongevallen die lozingen in de atmosfeer inhouden, groter worden.
Plaatselijke klimatologie met frequentieverdeling van:
— |
windrichting en windsnelheid; |
— |
intensiteit en duur van de neerslag; |
— |
voor elke windrichtingssector, atmosferische verspreidingscondities, tijdsduur van temperatuurinversies; |
— |
extreme weerfenomenen (bijvoorbeeld wervelwinden, zware stormen, zware regenval, droogten). |
1.4. Natuurlijke rijkdommen en levensmiddelen
Een beknopte beschrijving van:
— |
het watergebruik in de streek en waar van toepassing in aangrenzende lidstaten; |
— |
voornaamste voedingsbronnen in de streek en waar van toepassing in andere lidstaten: teelten, veeteelt, visserij en, bij lozing in zee, gegevens over de visserij in de territoriale en internationale wateren; |
— |
het voedseldistributiesysteem en met name de uitvoer naar andere lidstaten vanuit de betrokken regio’s, voor zover er een verband bestaat met het uit lozingen resulterende bestralingsrisico via de belangrijke blootstellingsroutes. |
2. DE INSTALLATIE
— |
een beknopte beschrijving van de installatie; |
— |
aard, doel en belangrijkste kenmerken van de processen; |
— |
plattegrond van de locatie; |
— |
veiligheidsvoorzieningen; |
— |
afvalverwerking; |
— |
nadere relevante gegevens betreffende de wijziging. |
3. LOZING VAN RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN UIT DE INSTALLATIE IN DE ATMOSFEER BIJ NORMAAL BEDRIJF
De in dit punt 3 bedoelde gegevens zijn uitsluitend vereist als de wijziging van het plan voor de lozing van gasvormige radioactieve afvalstoffen uit de installatie bij normaal bedrijf minder restrictieve lozingsgrenswaarden of daarmee verband houdende eisen inhoudt dan in het bestaande plan.
3.1. Geldende vergunningsprocedure
— |
overzicht van de ter zake geldende procedure; |
— |
grenswaarden overeenkomstig de huidige vergunning; |
— |
door de autoriteiten voorziene lozingsgrenswaarden en bijbehorende eisen, inclusief de veronderstelde radionuclidensamenstelling. |
3.2. Technische aspecten
— |
verwachte jaarlijkse lozingen; |
— |
samenstelling en fysisch-chemische vormen van de radioactieve afvalstoffen; |
— |
beheer van de afvalstoffen, wegen waarlangs zij worden geloosd en wijze van lozing. |
3.3. Toezicht op de lozingen
— |
bemonstering, meting en analyse van de lozingen, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan; |
— |
belangrijkste kenmerken van de meetapparatuur; |
— |
alarmniveaus, interventiemaatregelen (al dan niet automatisch). |
3.4. Evaluatie van de overdracht op de mens
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van lozingen in normale omstandigheden voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 10 μSv per jaar liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de effectieve doses in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat doses met betrekking tot de referentiegroepen in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
3.4.1. Modellen, inclusief waar passend generieke modellen, en parameterwaarden die worden gebruikt voor de berekening van de gevolgen van lozingen in de omgeving van de installatie en voor andere betrokken lidstaten (1):
— |
de verspreiding in de atmosfeer van de geloosde afvalstoffen; |
— |
de depositie op de bodem en de resuspensie; |
— |
de voedselketens, inademing, uitwendige bestraling enz.; |
— |
leefwijze (voeding, blootstellingsduur enz.); |
— |
andere bij de berekeningen gebruikte parameterwaarden. |
3.4.2. Evaluatie van de concentraties en blootstellingsniveaus bij inachtneming van de onder 3.1 bedoelde lozingsgrenswaarden:
— |
jaarlijkse gemiddelde activiteitsconcentraties in de atmosfeer nabij de bodem en oppervlaktebesmettingsniveaus, voor de meest blootgestelde plaatsen in de nabije omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten; |
— |
voor de referentiegroepen in de omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten: effectieve doses voor volwassenen, kinderen en zuigelingen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
3.5. Radioactieve lozingen in de atmosfeer afkomstig van andere installaties
Procedures voor het coördineren van de radioactieve lozingen met die van andere onder 1.1, derde streepje, bedoelde installaties.
4. LOZING VAN VLOEIBARE RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN UIT DE INSTALLATIE BIJ NORMAAL BEDRIJF
De in dit punt 4 bedoelde gegevens zijn uitsluitend vereist als de wijziging van het plan voor de lozing van vloeibare radioactieve afvalstoffen uit de installatie bij normaal bedrijf minder restrictieve lozingsgrenswaarden of daarmee verband houdende eisen inhoudt dan in het bestaande plan.
4.1. Geldende vergunningsprocedure
— |
overzicht van de ter zake geldende algemene procedure; |
— |
grenswaarden overeenkomstig de huidige vergunning; |
— |
door de autoriteiten voorziene lozingsgrenswaarden en bijbehorende eisen, inclusief de veronderstelde radionuclidensamenstelling. |
4.2. Technische aspecten
— |
verwachte jaarlijkse lozingen; |
— |
samenstelling en fysisch-chemische vormen van de radioactieve afvalstoffen; |
— |
beheer van de afvalstoffen, wegen waarlangs zij worden geloosd en wijze van lozing. |
4.3. Toezicht op de lozingen
— |
bemonstering, meting en analyse van de lozingen, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan; |
— |
belangrijkste kenmerken van de meetapparatuur; |
— |
alarmniveaus, interventiemaatregelen (al dan niet automatisch). |
4.4. Evaluatie van de overdracht op de mens
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van lozingen in normale omstandigheden voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 10 μSv per jaar liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de effectieve doses in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat doses met betrekking tot de referentiegroepen in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
4.4.1. Modellen, inclusief waar passend generieke modellen, en parameterwaarden die worden gebruikt voor de berekening van de gevolgen van lozingen in de omgeving van de installatie en voor andere betrokken lidstaten:
— |
de verspreiding van de geloosde stoffen in waterig milieu; |
— |
de overdracht door sedimentatie en ionenuitwisseling; |
— |
de voedselketens, inademing van stuifwater van de zee, uitwendige bestraling enz.; |
— |
leefwijze (voeding, blootstellingsduur enz.); |
— |
andere bij de berekeningen gebruikte parameterwaarden. |
4.4.2. Evaluatie van de concentraties en blootstellingsniveaus bij inachtneming van de onder 4.1 bedoelde lozingsgrenswaarden:
— |
jaarlijkse gemiddelde activiteitsconcentraties in oppervlaktewateren, op de punten waar die concentraties het grootst zijn, in de nabije omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten; |
— |
voor de referentiegroepen in de omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten: effectieve doses voor volwassenen, kinderen en zuigelingen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
4.5. Lozingen van radioactieve afvalstoffen in dezelfde waterlopen door andere installaties
Procedures voor het coördineren van de radioactieve lozingen met die van andere onder 1.1, derde streepje, bedoelde installaties.
5. VERWIJDERING VAN VASTE RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN UIT DE INSTALLATIE
De in dit punt 5 bedoelde gegevens zijn uitsluitend vereist als de wijziging van het plan voor de verwijdering van vaste radioactieve afvalstoffen uit de installatie in normale omstandigheden minder restrictieve grenswaarden of daarmee verband houdende eisen inhoudt dan in het bestaande plan.
5.1. Vaste radioactieve afvalstoffen
— |
categorieën vaste radioactieve afvalstoffen en verwachte hoeveelheden; |
— |
conditionering en verpakking; |
— |
opslagregelingen op de locatie. |
5.2. Stralingsrisico’s voor het milieu
— |
beoordeling van de risico’s voor het milieu; |
— |
voorzorgsmaatregelen. |
5.3. Regelingen buiten de locatie voor de overbrenging van afvalstoffen
5.4. Vrijgave van materiaal van de eisen van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid
— |
nationale strategie, criteria en procedures voor de vrijgave van besmet en geactiveerd materiaal; |
— |
door de bevoegde autoriteiten vastgestelde vrijgaveniveaus voor verwijdering, recycling en hergebruik; |
— |
verwachte soorten en hoeveelheden vrijgegeven materialen. |
6. NIET-GEPLANDE LOZING VAN RADIOACTIEVE AFVALSTOFFEN
De in dit punt 6 bedoelde gegevens zijn uitsluitend vereist als de potentiële gevolgen van de referentieongevallen groter worden.
6.1. Overzicht van de interne en externe ongevallen die tot niet-geplande lozingen van radioactieve stoffen kunnen leiden
Lijst van de in het veiligheidsrapport bestudeerde ongevallen.
6.2. Referentieongeval(len) waarvan door de bevoegde nationale autoriteiten wordt uitgegaan bij de beoordeling van de mogelijke stralingsgevolgen bij niet-geplande lozingen
Beknopte beschrijving van de gekozen ongevallen en motivering van de keuze.
Effect van de wijziging van de referentieongevallen.
6.3. Evaluatie van de stralingsgevolgen van de referentieongevallen
6.3.1. Ongevallen die lozingen in de atmosfeer tot gevolg hebben
De in dit punt 6.3.1 bedoelde gegevens zijn uitsluitend vereist als de potentële gevolgen van de referentieongevallen die lozingen in de lucht inhouden, groter worden.
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van het referentieongeval voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 1 mSv liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de blootstellingsniveaus in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat de blootstellingsniveaus in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
— |
aannamen die zijn gebruikt bij de berekening van de atmosferische lozingen; |
— |
lozingsroutes, verloop van de lozingen in de tijd; |
— |
hoeveelheden en fysisch-chemische vormen van de geloosde radionucliden die uit volksgezondheidsoogpunt belangrijk zijn; |
— |
modellen en parameterwaarden die zijn gehanteerd bij de berekening van de atmosferische verspreiding van de lozingen, de depositie op de bodem, de resuspensie en de overdracht via de voedselketens, alsmede bij de berekening van de maximale bestralingsniveaus via de belangrijke blootstellingsroutes in de omgeving van de installatie en in andere betrokken lidstaten; |
— |
maximale concentraties, geïntegreerd over de tijd, van de radioactiviteit in de atmosfeer nabij de grond en maximale oppervlaktebesmettingsniveaus (bij droog weer en bij regen) voor de meest blootgestelde plaatsen in de omgeving van de installatie en voor de relevante gebieden in de andere betrokken lidstaten; |
— |
verwachte niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen die eventueel worden uitgevoerd naar andere betrokken lidstaten; |
— |
overeenkomstige maximale blootstellingsniveaus: effectieve dosis die de in de nabije omgeving van de installatie en in relevante gebieden van andere betrokken lidstaten wonende volwassenen, kinderen en zuigelingen ontvangen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
Indien niet reeds verstrekt in het kader van punt 3.3:
— |
bemonstering, meting en analyse van de lozingen, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan; |
— |
belangrijkste kenmerken van de meetapparatuur; |
— |
alarmniveaus, interventiemaatregelen (al dan niet automatisch). |
6.3.2. Ongevallen die lozingen in een waterig milieu tot gevolg hebben
De in dit punt 6.3.2 bedoelde gegevens zijn uitsluitend vereist als de potentële gevolgen van de referentieongevallen die lozingen in een waterig milieu inhouden, groter worden.
Indien de gemeten maximumblootstellingsniveaus ten gevolge van het referentieongeval voor volwassenen, kinderen en zuigelingen in de nabijheid van de installatie onder 1 mSv liggen en er geen uitzonderlijke blootstellingsroutes zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de uitvoer van levensmiddelen, zijn geen gegevens betreffende de blootstellingsniveaus in andere betrokken lidstaten vereist op voorwaarde dat de blootstellingsniveaus in de omgeving van de installatie worden verstrekt.
— |
aannamen die zijn gebruikt bij de berekening van de lozing van vloeibare afvalstoffen; |
— |
lozingsroutes, verloop van de lozing in de tijd; |
— |
hoeveelheden en fysisch-chemische vormen van de geloosde radionucliden die uit volksgezondheidsoogpunt belangrijk zijn; |
— |
modellen en parameterwaarden die zijn gehanteerd bij de berekening van de verspreiding van de afvalstoffen in waterig milieu, de overdracht door sedimentatie en ionenuitwisseling en de overdracht via de voedselketens, alsmede bij de berekening van de maximale bestralingsniveaus via de belangrijke blootstellingsroutes; |
— |
verwachte niveaus van radioactieve besmetting van levensmiddelen die eventueel worden uitgevoerd naar andere betrokken lidstaten; |
— |
overeenkomstige maximale blootstellingsniveaus: effectieve dosis die de in de nabije omgeving van de installatie en in relevante gebieden van andere betrokken lidstaten wonende volwassenen, kinderen en zuigelingen ontvangen, rekening houdend met alle belangrijke blootstellingsroutes. |
Indien niet reeds verstrekt in het kader van punt 4.3:
— |
bemonstering, meting en analyse van de lozingen, ongeacht of dit door de exploitant dan wel door de bevoegde autoriteiten wordt gedaan; |
— |
belangrijkste kenmerken van de meetapparatuur; |
— |
alarmniveaus, interventiemaatregelen (al dan niet automatisch). |
7. RAMPENPLANNEN, OVEREENKOMSTEN MET ANDERE LIDSTATEN
Met betrekking tot eventuele radiologische noodsituaties die gevolgen hebben voor andere lidstaten, teneinde de organisatie van de stralingsbescherming in die lidstaten te vergemakkelijken:
Een beknopte beschrijving van:
— |
de voor de verschillende soorten tegenmaatregelen vastgestelde interventieniveaus; |
— |
de rampenplannen, inclusief de voor de installatie vastgestelde gevarenzones; |
— |
de bestaande regelingen voor vroegtijdige uitwisseling van informatie met andere lidstaten, bilaterale en multilaterale overeenkomsten over grensoverschrijdende informatie, coördinatie van de rampenplannen en de uitvoering daarvan en wederzijdse bijstand; |
— |
regelingen voor het beproeven van de rampenplannen, in het bijzonder wat betreft de betrokkenheid van andere lidstaten daarbij. |
8. MONITORING VAN HET MILIEU
Relevante informatie in verband met de wijziging.
(1) De betrokken lidstaten moeten worden geselecteerd rekening houdend met hun afstand tot de installatie, de windrichting bij de lozing van gasvormige afvalstoffen en route van de waterlopen bij de lozing van vloeibare afvalstoffen.
HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN
23.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 279/68 |
BESLUIT Nr. 1/2010 VAN DE STABILISATIE- EN ASSOCIATIERAAD EU-KROATIË
van 25 mei 2010
inzake de deelname van Kroatië als waarnemer bij de werkzaamheden van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten en de modaliteiten daarvoor
(2010/636/EU)
DE STABILISATIE- EN ASSOCIATIERAAD EU-KROATIE,
Gezien de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds (1),
Gezien Verordening (EG) nr. 168/2007 van de Raad van 15 februari 2007 tot oprichting van een Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (2), en met name artikel 28, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Europese Raad van Luxemburg van december 1997 heeft deelname aan de agentschappen van de Gemeenschap een manier genoemd om de pretoetredingsstrategie te intensiveren. In de conclusies van de Europese Raad staat dat „de kandidaat-lidstaten volgens een per geval te nemen besluit kunnen deelnemen aan communautaire agentschappen”. |
(2) |
Kroatië deelt de doelstellingen en oogmerken van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (hierna: „het Bureau” te noemen) en kan zich vinden in de reikwijdte en beschrijving van de taken van het Bureau als neergelegd in Verordening (EG) nr. 168/2007. |
(3) |
Het is passend de de deelname van Kroatië als waarnemer bij de taken van het Bureau mogelijk te maken, en de modaliteiten daarvoor vast te stellen, met inbegrip van bepalingen met betrekking tot de deelname aan de door het Bureau ontwikkelde initiatieven, de financiële bijdrage en het personeel. |
(4) |
Het is tevens aangewezen dat het Bureau zich bezighoudt met onder Verordening (EG) nr. 168/2007 vallende grondrechtenvraagstukken in Kroatië, voor zover dat nodig is voor de geleidelijke aanpassing van het land aan het Gemeenschapsrecht, |
BESLUIT:
Artikel 1
Kroatië neemt als kandidaat-lidstaat in de hoedanigheid van waarnemer deel aan het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, opgericht bij Verordening (EG) nr. 168/2007.
Artikel 2
1. Het Bureau kan zich bezighouden met onder artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 168/2007 vallende grondrechtenvraagstukken in Kroatië, voor zover dat nodig is voor de geleidelijke aanpassing van het land aan het Gemeenschapsrecht.
2. Tot dit doel zal het Bureau in staat worden gesteld de in de artikelen 4 en 5 van Verordening (EG) nr. 168/2007 neergelegde taken in Kroatië te vervullen.
Artikel 3
Kroatië draagt financieel bij tot de in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 168/2007 bedoelde werkzaamheden van het Bureau, overeenkomstig het bepaalde in de bijlage bij dit besluit.
Artikel 4
1. Kroatië wijst personen aan die voldoen aan de criteria van artikel 12, lid 1, van Verordening (EG) nr. 168/2007, respectievelijk als waarnemers en plaatsvervangende waarnemers. Zij kunnen deelnemen aan de werkzaamheden van de raad van bestuur op gelijke voet met de leden en plaatsvervangende leden die door de lidstaten zijn aangewezen, maar zonder stemrecht.
2. Kroatië wijst een regeringsfunctionaris aan als nationale verbindingsfunctionaris, als bedoeld in artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 168/2007.
3. Binnen vier maanden na de inwerkingtreding van dit besluit stelt Kroatië de Commissie in kennis van de namen, kwalificaties en contactgegevens van de in de leden 1 en 2 genoemde personen.
Artikel 5
De gegevens die het Bureau ontvangt of meedeelt, kunnen openbaar worden gemaakt en zijn toegankelijk voor het publiek, op voorwaarde dat vertrouwelijke informatie binnen Kroatië dezelfde graad van bescherming krijgt als binnen de Gemeenschap.
Artikel 6
Het Bureau beschikt in Kroatië over dezelfde status als rechtspersonen volgens Kroatisch recht.
Artikel 7
Om het Bureau en zijn personeel in staat te stellen hun taken te vervullen, verleent Kroatië dezelfde voorrechten en immuniteiten als bedoeld in de artikelen 1 tot en met 4, 6 en 7, 11 tot en met 14, 16, 18 en 19 van Protocol nr. 36 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, dat is gehecht aan de Verdragen betreffende de oprichting van de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.
Artikel 8
In afwijking van artikel 12, lid 2, onder a), van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, als bedoeld in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad (3), kunnen staatsburgers van Kroatië die over hun volledige burgerrechten beschikken, door de uitvoerend directeur van het Bureau onder contract worden aangeworven.
Artikel 9
De partijen treffen elk alle algemene en bijzondere maatregelen die vereist zijn om aan hun verplichtingen krachtens dit besluit te voldoen en brengen deze ter kennis van de Stabilisatie- en associatieraad.
Artikel 10
Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand volgende op de datum waarop het wordt aangenomen.
Gedaan te Brussel, 25 mei 2010.
Voor de Stabilisatie- en associatieraad EU-Kroatië
De voorzitter
G. JANDROKOVIĆ
(1) PB L 26 van 28.1.2005, blz. 3.
(2) PB L 53 van 22.2.2007, blz. 1.
(3) PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1.
BIJLAGE
FINANCIËLE BIJDRAGE VAN KROATIË AAN HET BUREAU VAN DE EUROPESE UNIE VOOR DE GRONDRECHTEN
1. |
De door Kroatië te betalen financiële bijdrage aan de algemene begroting van de Europese Unie met het oog op deelname aan het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (hierna: „het Bureau” te noemen) zoals bedoeld onder punt 2 vormt haar volledige bijdrage hieraan. |
2. |
De financiële bijdrage van Kroatië aan de algemene begroting van de Europese Unie is als volgt:
|
3. |
Tot mogelijke financiële steun uit de communautaire steunprogramma’s wordt afzonderlijk besloten volgens het relevante communautaire programma. |
4. |
De bijdrage van Kroatië wordt beheerd overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 betreffende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1). |
5. |
De reis- en verblijfkosten van de vertegenwoordigers en deskundigen van Kroatië voor deelname aan activiteiten en vergaderingen in het kader van de uitvoering van het werkprogramma van het Bureau worden terugbetaald door het Bureau op dezelfde basis als en in overeenstemming met de procedures welke momenteel gelden voor de lidstaten van de Europese Unie. |
6. |
Bij de inwerkingtreding van dit besluit en het begin van ieder nieuw jaar doet de Commissie Kroatië een verzoek tot storting toekomen ter hoogte van de bijdrage van dat land aan het onder dit besluit vallende Bureau. Voor het eerste kalenderjaar van zijn deelname betaalt Kroatië een bijdrage die op pro-ratabasis wordt berekend vanaf de datum van het begin van zijn deelname tot het jaareinde. De hierop volgende jaren stemt de bijdrage overeen met de bepalingen van dit besluit. |
7. |
Deze bijdrage wordt uitgedrukt in EUR en betaald op een EUR-bankrekening. |
8. |
Kroatië betaalt zijn bijdrage overeenkomstig het verzoek tot storting uiterlijk binnen dertig dagen nadat het verzoek tot storting door de Commissie is verzonden. |
9. |
Elk uitstel van betaling geeft vanaf de vervaldatum aanleiding tot betaling door Kroatië van interesten op het uitstaande bedrag. De rentevoet stemt overeen met de door de Europese Centrale Bank op de vervaldag voor haar EUR-transacties gehanteerde rentevoet, vermeerderd met 1,5 procentpunten. |
23.10.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 279/71 |
BESLUIT Nr. 1/2010 VAN HET GEMENGD COMITÉ DOUANESAMENWERKING
van 24 juni 2010
overeenkomstig artikel 21 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Japan betreffende samenwerking en wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken
betreffende de wederzijdse erkenning van AEO-programma’s in de Europese Unie en in Japan
(2010/637/EU)
HET GEMENGD COMITE DOUANESAMENWERKING (hierna „het Gemengd Comité” genoemd),
Gezien de op 30 januari 2008 ondertekende Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Japan betreffende samenwerking en wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken (hierna „de overeenkomst” genoemd), en met name artikel 21;
Overwegende dat bij een gemeenschappelijke evaluatie is gebleken dat AEO-programma’s in de Europese Unie (hierna „de EU” genoemd) en in Japan initiatieven zijn op het gebied van veiligheid en het naleven van de regelgeving en dat de normen om aan die programma’s te mogen deelnemen vergelijkbaar zijn en tot gelijkwaardige resultaten leiden;
Overwegende dat de programma’s beantwoorden aan de internationaal erkende veiligheidsnormen van het SAFE Framework of Standards van de Werelddouaneorganisatie (hierna het „SAFE Framework” genoemd);
Zich bewust van de bijzondere aard van de wetgeving en het beheer van elk programma;
Overwegende dat de EU en Japan volgens de overeenkomst op douanegebied meer moeten samenwerken ter vergemakkelijking van het handelsverkeer en dat de douaneveiligheid en de vergemakkelijking van de internationale toeleveringsketen aanzienlijk verbeterd kunnen worden door de wederzijdse erkenning van hun AEO-programma’s, en
Overwegende dat de EU en Japan door de wederzijdse erkenning voordelen kunnen verschaffen aan bedrijven die in de veiligheid van de toeleveringsketen hebben geïnvesteerd en die volgens hun AEO-programma’s gecertificeerd zijn,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
I
Wederzijdse erkenning en verantwoordelijkheid voor de uitvoering
1. |
De AEO-programma’s van de EU en Japan worden hierbij wederzijds erkend als met elkaar verenigbaar en gelijkwaardig en de daarmee overeenstemmende AEO-status van bedrijven wordt wederzijds aanvaard. |
2. |
De in artikel 1, onder c), van de overeenkomst omschreven douaneautoriteiten (hierna „de douaneautoriteiten” genoemd) zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van dit besluit. |
3. |
De betrokken AEO-programma’s zijn:
|
II
Verenigbaarheid
1. |
De douaneautoriteiten zien toe op de samenhang tussen de programma’s en zorgen ervoor dat de normen die op elk programma van toepassing zijn verenigbaar blijven wat de volgende aspecten betreft:
|
2. |
De douaneautoriteiten zorgen ervoor dat de programma’s aan het SAFE Framework voldoen. |
III
Voordelen
1. |
Elke douaneautoriteit verleent de bedrijven die volgens het programma van de andere douaneautoriteit de AEO-status hebben, voordelen die vergelijkbaar zijn met die welke aan de eigen AEO-bedrijven worden verleend. Het gaat hierbij met name om het volgende:
|
2. |
Elke douaneautoriteit kan meer voordelen verschaffen om de handel te vergemakkelijken na de in deel V, punt 2, van dit besluit vermelde toetsing. |
3. |
Elke douaneautoriteit behoudt de bevoegdheid om de op grond van dit besluit verleende voordelen te schorsen die zijn verleend aan deelnemers aan het programma van de andere douaneautoriteit. Een dergelijke schorsing van voordelen door een douaneautoriteit wordt terstond, onder opgave van redenen, voor overleg meegedeeld aan de andere douaneautoriteit. |
4. |
Elke douaneautoriteit brengt aan de andere douaneautoriteit verslag uit over onregelmatigheden waarbij bedrijven die de AEO-status hebben in het kader van het programma van de andere douaneautoriteit zijn betrokken om onmiddellijk de gepastheid te kunnen onderzoeken van de voordelen en de status die door de andere douaneautoriteit zijn verleend. |
IV
Informatie-uitwisseling en communicatie
1. |
De douaneautoriteiten verbeteren de communicatie om dit besluit goed te kunnen uitvoeren. Zij wisselen informatie uit en bevorderen de communicatie over hun programma’s, met name door:
|
2. |
De informatie wordt in overeenstemming met de overeenkomst elektronisch uitgewisseld. |
3. |
Inlichtingen en daarmee verband houdende gegevens, met name over de deelnemers aan de programma’s, worden systematisch elektronisch uitgewisseld. |
4. |
Gegevens over de in het kader van de AEO-programma’s gecertificeerde bedrijven omvatten onder meer:
|
5. |
De douaneautoriteiten garanderen de bescherming van de gegevens in overeenstemming met de overeenkomst, en met name artikel 16. |
6. |
De uitgewisselde gegevens worden uitsluitend gebruikt voor de tenuitvoerlegging van dit besluit. |
V
Overleg en toetsing
1. |
Alle kwesties in verband met de uitvoering van dit besluit worden geregeld door overleg tussen de douaneautoriteiten in het kader van het Gemengd Comité. |
2. |
Het Gemengd Comité toetst de uitvoering van dit besluit regelmatig. Deze toetsing kan met name het volgende omvatten:
|
3. |
Dit besluit kan bij een besluit van het Gemend Comité worden gewijzigd. |
VI
Algemeen
1. |
Dit besluit geeft uitvoering aan de bestaande bepalingen van de overeenkomst en vormt geen nieuwe internationale overeenkomst. |
2. |
Alle activiteiten van elke douaneautoriteit op grond van dit besluit worden uitgeoefend overeenkomstig de respectieve wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de EU en Japan en de toepasselijke internationale overeenkomsten waarbij zij partij zijn. |
3. |
De inhoud van dit besluit doet geen afbreuk aan de bijstand die douaneautoriteiten elkaar verlenen. |
VII
Aanvang, schorsing en beëindiging
1. |
De samenwerking op grond van dit besluit vangt aan op 24 juni 2010. |
2. |
Elke douaneautoriteit kan de samenwerking op grond van dit besluit te allen tijde schorsen, mits zij dit ten minste dertig (30) dagen van tevoren schriftelijk meedeelt. |
3. |
De samenwerking op grond van dit besluit kan bij een besluit van het Gemengd Comité worden beëindigd. |
Gedaan te Brussel, 24 juni 2010.
Voor het Gemengd Comité douanesamenwerking EU-Japan
Directeur-generaal Belastingen en douane-unie van de Europese Commissie
Walter DEFFAA
Directeur-generaal Douane- en tariefbureau van het ministerie van Financiën, Japan
Toshiyuki OHTO
(1) PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.
(2) PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.
(3) PB L 117 van 4.5.2005, blz. 13.
(4) PB L 360 van 19.12.2006, blz. 64.