ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2010.254.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 254

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

53e jaargang
29 september 2010


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 855/2010 van de Raad van 27 september 2010 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1631/2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op trichloorisocyanuurzuur van oorsprong uit onder meer de Volksrepubliek China

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 856/2010 van de Raad van 27 september 2010 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek van Verordening (EG) nr. 661/2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland

5

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 857/2010 van de Raad van 27 september 2010 tot instelling van een definitief compenserend recht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit Iran, Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten

10

 

*

Verordening (EU) nr. 858/2010 van de Commissie van 28 september 2010 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 951/2006 wat betreft uitvoer buiten het quotum en certificaten voor uitvoer buiten het quotum

29

 

 

Verordening (EU) nr. 859/2010 van de Commissie van 28 september 2010 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

31

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit 2010/576/GBVB van de Raad van 23 september 2010 inzake de politiemissie van de Europese Unie op het gebied van de hervorming van de veiligheidssector en haar interface met justitie in de Democratische Republiek Congo (EUPOL RD Congo)

33

 

 

2010/577/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 28 september 2010 tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaald polyetyleentereftalaat van oorsprong uit Iran, Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten en tot vrijgeving van de uit hoofde van de voorlopige antidumpingrechten als zekerheid gestelde bedragen

40

 

 

2010/578/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 28 september 2010 betreffende de erkenning van het juridische en toezichtkader van Japan als gelijkwaardig aan de vereisten van Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad inzake ratingbureaus (Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 6418)  ( 1 )

46

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

29.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 254/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 855/2010 VAN DE RAAD

van 27 september 2010

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1631/2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op trichloorisocyanuurzuur van oorsprong uit onder meer de Volksrepubliek China

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4, en artikel 11, leden 3, 5 en 6,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Geldende maatregelen

(1)

In oktober 2005 heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 1631/2005 (2) (de „oorspronkelijke verordening”) definitieve antidumpingmaatregelen ingesteld op de invoer van trichloorisocyanuurzuur (trichloroisocyanic acid — „TCCA”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China („VRC”). De rechten varieerden van 7,3 % tot 42,6 %.

2.   Verzoek om een nieuw onderzoek

(2)

In 2009 heeft de Commissie een verzoek ontvangen om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening. Het verzoek, dat alleen een onderzoek naar dumping betrof, werd ingediend door een Chinese producent-exporteur, Heze Huayi Chemical Co., Ltd („Heze” of „de indiener van het verzoek”). Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de indiener van het verzoek bedraagt 14,1 %.

(3)

Volgens de indiener van het verzoek zijn de omstandigheden op basis waarvan de maatregelen zijn ingesteld, gewijzigd en zijn deze wijzigingen van blijvende aard. Uit het door de indiener van het verzoek verstrekte voorlopige bewijsmateriaal blijkt dat handhaving van de maatregel op het huidige niveau niet langer noodzakelijk is om de gevolgen van dumping te neutraliseren.

(4)

Het verzoek was met name gebaseerd op het argument dat de TCCA-eenheidskosten van de indiener van het verzoek sinds het oorspronkelijke onderzoek aanzienlijk zijn gedaald, aangezien:

de indiener van het verzoek de belangrijkste grondstof voor de vervaardiging van het onderzochte product produceert; en

de indiener van het product zijn productiecapaciteit heeft vergroot.

3.   Opening van een nieuw onderzoek

(5)

Daar de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité tot de conclusie was gekomen dat er voldoende bewijsmateriaal was om de opening van een dergelijk nieuw onderzoek te rechtvaardigen, heeft zij dit nieuwe onderzoek, dat alleen dumping door de indiener van het verzoek betreft, op 2 juli 2009 overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening geopend (3).

4.   Betrokken product en soortgelijk product

(6)

Het huidige nieuwe onderzoek betreft hetzelfde product als beschreven in de oorspronkelijke verordening, namelijk trichloorisocyanuurzuur en bereidingen daarvan, ook bekend onder de algemene internationale benaming (INN) „symcloseen”, van oorsprong uit de Volksrepubliek China („het betrokken product”), momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 2933 69 80 en ex 3808 94 20.

(7)

Het product dat op de Chinese binnenlandse markt wordt vervaardigd en verkocht en het product dat naar de Unie wordt uitgevoerd, hebben dezelfde fysische, technische en chemische eigenschappen en gebruiksdoeleinden en worden daarom beschouwd als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

5.   Betrokken partijen

(8)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek, de bedrijfstak van de Unie, en de vertegenwoordigers van de regering van het land van uitvoer officieel in kennis gesteld van de opening van het nieuwe onderzoek.

(9)

Belanghebbenden kregen de gelegenheid om binnen de in het bericht van opening genoemde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

(10)

Om de nodige gegevens voor haar onderzoek te verkrijgen, heeft de Commissie een aanvraagformulier voor behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”) en een vragenlijst naar de indiener van het verzoek gestuurd; de antwoorden hierop heeft zij binnen de daarvoor gestelde termijnen ontvangen. De Commissie heeft alle gegevens die zij voor de vaststelling van dumping nodig achtte, verzameld en gecontroleerd en heeft de indiener van het verzoek een controlebezoek gebracht.

6.   Onderzoektijdvak

(11)

Het onderzoek naar de dumping had betrekking op de periode van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009 („OT”).

B.   DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

1.   Behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”)

(12)

Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening wordt de normale waarde bij antidumpingonderzoeken inzake invoer van oorsprong uit de VRC bepaald volgens de leden 1 tot en met 6 van dat artikel voor producenten-exporteurs waarvan is aangetoond dat zij voldoen aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, namelijk dat zij het soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Deze criteria kunnen als volgt worden samengevat:

besluiten van bedrijven worden genomen als reactie op marktsignalen, zonder staatsinmenging van betekenis, en kosten geven marktvoorwaarden weer;

bedrijven beschikken over een duidelijke boekhouding die door een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen (IAS) wordt gecontroleerd en alle terreinen bestrijkt;

er zijn geen verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit een vroegere systeem zonder markteconomie;

de betrokken bedrijven zijn onderworpen aan faillissements- en eigendomswetten die stabiliteit en juridische zekerheid verschaffen;

munteenheden worden tegen de marktkoers omgerekend.

(13)

Uit het onderzoek is gebleken dat de indiener van het verzoek aan alle vijf BMO-criteria voldoet. Tijdens het OT nam Heze de bedrijfsbesluiten zonder staatsinmenging of verstoringen die verband houden met de afwezigheid van marktvoorwaarden. Heze is zonder enige afwijking onderworpen aan de Chinese faillissements- en eigendomswetten. De onderneming beschikt over een boekhouding en een boekhoudsysteem die onder controle staan van een onafhankelijke instantie en haar praktijken bleken in overeenstemming te zijn met de internationaal aanvaarde algemene boekhoudbeginselen en IAS. De kosten en prijzen bleken marktwaarden weer te geven en munteenheden bleken tegen de marktkoers te zijn omgerekend.

(14)

Op grond van de bovenstaande feiten en overwegingen kon aan de indiener van het verzoek BMO worden toegekend.

2.   Normale waarde

(15)

Voor het vaststellen van de normale waarde werd eerst bepaald of de totale op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid van het soortgelijke product door Heze representatief was in vergelijking met de totale hoeveelheid die Heze naar de Unie uitvoerde. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening wordt de binnenlandse verkoop representatief geacht wanneer de totale op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid ten minste 5 % bedraagt van de overeenkomstige totale naar de Unie uitgevoerde hoeveelheid. De Commissie stelde vast dat de omvang van de binnenlandse verkoop van TCCA door de indiener van het verzoek over het geheel genomen representatief was.

(16)

Vervolgens werd onderzocht welke soorten van het soortgelijke product die door de indiener van het verzoek op de binnenlandse markt waren verkocht, identiek of direct vergelijkbaar waren met de naar de Unie uitgevoerde soorten.

(17)

Voor elke door Heze op de binnenlandse markt verkochte soort die rechtstreeks vergelijkbaar was met de soort die naar de Unie was uitgevoerd, werd nagegaan of de binnenlandse verkoop voldoende representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van een bepaalde soort werd voldoende representatief geacht wanneer de totale op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid van die soort in het OT ten minste 5 % bedroeg van de totale naar de Unie uitgevoerde hoeveelheid van de vergelijkbare soort.

(18)

Ook werd onderzocht of de binnenlandse verkoop van elke soort kon worden geacht te hebben plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties in de zin van artikel 2, lid 4, van de basisverordening. Hiertoe werd voor elke uitgevoerde soort van het betrokken product het aandeel van de winstgevende binnenlandse verkoop aan onafhankelijke afnemers in het OT vastgesteld.

(19)

Wanneer meer dan 80 % van de totale verkoop van een productsoort was verkocht tegen een nettoprijs die gelijk was aan of hoger was dan de berekende productiekosten, en de gewogen gemiddelde prijs van die soort gelijk was aan of hoger was dan de productiekosten per eenheid, werd de normale waarde gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs. Deze prijs werd berekend als het gewogen gemiddelde van de prijzen van de gehele binnenlandse verkoop van die soort in het OT, ongeacht of die verkoop winstgevend was.

(20)

Wanneer de winstgevende verkoop van een soort 80 % of minder van de totale verkoop van die soort bedroeg, of de gewogen gemiddelde prijs van die soort lager was dan de productiekosten per eenheid, werd de normale waarde gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs, berekend als de gewogen gemiddelde prijs van alleen de winstgevende verkoop op de binnenlandse markt van die soort tijdens het OT.

(21)

Wanneer voor een bepaalde productsoort die door Heze werd verkocht geen gebruik kon worden gemaakt van de binnenlandse prijs om de normale waarde vast te stellen, moest een andere methode worden toegepast. In dat geval stelde de Commissie de normale waarde door berekening vast. Overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening werd de normale waarde berekend door bij de productiekosten van de uitgevoerde soorten een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten („VAA-kosten”) en een redelijke winstmarge op te tellen. Overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening werden de bedragen van de VAA-kosten en de winstmarge gebaseerd op de gemiddelde VAA-kosten en winstmarge van Heze bij de verkoop van het soortgelijke product in het kader van normale handelstransacties.

(22)

Net als in het oorspronkelijk onderzoek werden de productiekosten voor twee soorten producten berekend. Op basis van de informatie die de indiener van het verzoek heeft verstrekt, is een productiekost voor korrels en tabletten, en een tweede voor poeder berekend.

3.   Uitvoerprijs

(23)

Aangezien het betrokken product direct naar onafhankelijke afnemers in de Unie werd uitgevoerd, werd de uitvoerprijs vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening, d.w.z. op basis van de werkelijk betaalde of te betalen uitvoerprijs van het product dat met het oog op uitvoer naar de Unie wordt verkocht.

4.   Vergelijking

(24)

De gemiddelde normale waarde en de gemiddelde uitvoerprijs per soort van het betrokken product werden vergeleken af fabriek en in hetzelfde handelsstadium. Om te zorgen voor een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs werd overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening rekening gehouden met verschillen in factoren waarvan werd aangevoerd en aangetoond dat zij van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan. Daartoe werden in voorkomend geval correcties toegepast voor de kosten van vervoer, zeevracht, verzekering, verlading, krediet en bankkosten, waar die gerechtvaardigd waren. Voorts is vastgesteld dat de btw gedeeltelijk werd terugbetaald wanneer het betrokken product met het oog op uitvoer naar de Unie werd verkocht. Bijgevolg werd de op de binnenlandse verkoop verschuldigde btw dienovereenkomstig aangepast overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening.

(25)

De indiener van het verzoek argumenteerde dat zowel voor de verkoop op de Chinese markt als voor de verkoop op de markt van de Unie een correctie voor verpakkingskosten moest worden toegepast. Bij de controle bleek dat die kosten op dezelfde manier in de productiekosten waren verrekend, ongeacht of het product op de binnenlandse markt of voor uitvoer werd verkocht. Bijgevolg werd de gevraagde correctie noch voor de binnenlandse markt noch voor de uitvoer toegepast.

5.   Dumpingmarge

(26)

Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de gewogen gemiddelde normale waarde per soort vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product. Uit de vergelijking bleek dat er sprake was van dumping.

(27)

De dumpingmarge voor Heze bedroeg 3,2 % van de nettoprijs, franco grens Unie.

C.   BLIJVENDE AARD VAN DE GEWIJZIGDE OMSTANDIGHEDEN

(28)

Overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd ook onderzocht of de vastgestelde gewijzigde omstandigheden redelijkerwijs als van blijvende aard konden worden beschouwd.

(29)

De indiener van het verzoek heeft ten volle aan dit tussentijdse nieuwe onderzoek meegewerkt, en aan de hand van de verzamelde en gecontroleerde gegevens kon een dumpingmarge worden vastgesteld die op de individuele prijzen van de indiener van het verzoek bij uitvoer naar de Unie was gebaseerd. Uit die berekening blijkt dat de handhaving van de maatregel op zijn huidige niveau niet langer gerechtvaardigd is.

(30)

Uit bewijsmateriaal dat tijdens het onderzoek is verzameld en gecontroleerd, is gebleken dat de dumpingmarge kleiner is geworden, wat door de verlichting van de kostenstructuur van de onderneming wordt verklaard. De indiener van het verzoek kon zijn kostenstructuur vooral verlichten doordat hij de belangrijkste grondstof zelf is gaan produceren en hij zijn productiecapaciteit heeft uitgebreid.

(31)

Er is ook vastgesteld dat de uitvoerprijzen van Heze naar alle markten sinds het oorspronkelijke onderzoek zijn gestegen. Met name de uitvoerprijzen van de onderneming naar de Unie stemmen overeen met haar uitvoerprijzen naar andere derde landen. Uit bewijsmateriaal dat ter plaatse werd verzameld, is gebleken dat de onderneming in de Unie veel afnemers heeft die vergelijkbare prijzen betalen. Uit het consequente marktgedrag van de indiener van het verzoek blijkt dat de gewijzigde omstandigheden van blijvende aard zijn.

(32)

Gezien het bovenstaande wordt het niet waarschijnlijk geacht dat de omstandigheden die tot de opening van dit nieuwe onderzoek hebben geleid in de nabije toekomst op zodanige wijze zullen veranderen dat dit gevolgen zou hebben voor de bevindingen van dit nieuwe onderzoek. Daarom wordt geconcludeerd dat de wijzigingen van blijvende aard zijn en dat de handhaving van de maatregel op zijn huidige niveau niet langer gerechtvaardigd is.

D.   ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(33)

Gezien de resultaten van dit nieuwe onderzoek wordt het passend geacht het antidumpingrecht op het betrokken product voor Heze te wijzigen en op 3,2 % vast te stellen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De vermelding met betrekking tot Heze Huayi Chemical Co. Limited, in de tabel in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1631/2005 wordt vervangen door:

„VRC

Heze Huayi Chemical Co. Limited

3,2 %

A629”

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 september 2010.

Voor de Raad

De voorzitter

K. PEETERS


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 261 van 7.10.2005, blz. 1.

(3)  PB C 150 van 2.7.2009, blz. 14 („Bericht van opening”).


29.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 254/5


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 856/2010 VAN DE RAAD

van 27 september 2010

tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek van Verordening (EG) nr. 661/2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name de artikelen 8, 9, lid 4, en 11, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   VOORAFGAANDE PROCEDURE

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 2022/1995 (2) heeft de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld op ammoniumnitraat, ingedeeld onder de GN-codes 3102 30 90 en 3102 40 90, van oorsprong uit Rusland. Na een nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 12 van de basisverordening, waaruit bleek dat het recht werd geabsorbeerd, zijn de maatregelen bij Verordening (EG) nr. 663/1998 (3) gewijzigd. Na een verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen en om een tussentijds nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, leden 2 en 3, van de basisverordening, heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 658/2002 (4) een definitief antidumpingrecht van 47,07 euro per ton ingesteld op ammoniumnitraat, ingedeeld onder de GN-codes 3102 30 90 en 3102 40 90, van oorsprong uit Rusland. Tot slot is overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening een tussentijds onderzoek naar de productomschrijving uitgevoerd, en is bij Verordening (EG) nr. 945/2005 (5) een definitief antidumpingrecht ingesteld van 41,42 tot 47,07 euro per ton op vaste meststoffen van oorsprong uit Rusland met een gehalte aan ammoniumnitraat van meer dan 80 gewichtspercenten, vallende onder de GN-codes 3102 30 90, 3102 40 90, ex 3102 29 00, ex 3102 60 00, ex 3102 90 00, ex 3105 10 00, ex 3105 20 10, ex 3105 51 00, ex 3105 59 00 en ex 3105 90 91.

(2)

Na een verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen en om een tussentijds nieuw onderzoek („het laatste onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen”) overeenkomstig artikel 11, leden 2 en 3, van de basisverordening, heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 661/2008 (6) voor nog eens vijf jaar een definitief antidumpingrecht van 28,88 tot 47,07 euro per ton ingesteld.

(3)

Ingevolge de beslissing van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen om Verordening (EG) nr. 945/2005 gedeeltelijk nietig te verklaren, heeft de Raad het definitieve antidumpingrecht, voor zover dat JSC Kirovo-Chepetsky Khimichesky Kombinat betrof, bij Verordening (EG) nr. 989/2009 (7) gewijzigd.

(4)

Bij Besluit 2008/577/EG van 4 juli 2008 (8) heeft de Commissie verbintenissen aanvaard die in het kader van de antidumpingprocedure betreffende ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland en Oekraïne door diverse producenten-exporteurs, en onder meer door de verbonden Russische producenten-exporteurs Joint Stock Company Acron en Joint Stock Company Dorogobuzh („Acron” Holding Company), zijn aangeboden.

B.   HUIDIGE PROCEDURE

1.   Verzoek om een nieuw onderzoek

(5)

Krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening is een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek („dit nieuwe onderzoek”) ingediend door JSC Acron, JSC Dorogobuzh en hun verbonden handelsonderneming Agronova International Inc., leden van de „Acron” Holding Company („de indiener van het verzoek”). Het verzoek had alleen betrekking op de vorm van de maatregel en met name op de opneming van Agronova International Inc. in de prijsverbintenis van JSC Acron en JSC Dorogobuzh.

(6)

De indiener van het verzoek voerde aan dat de omstandigheden van de prijsverbintenis waren veranderd, en dat met name Agronova International Inc., een nieuwe handelaar in de Verenigde Staten, in de „Acron” Holding Company was opgenomen. De indiener van het verzoek voerde voorts aan dat deze veranderingen van blijvende aard waren.

2.   Opening van een nieuw onderzoek

(7)

De Commissie heeft het door de indiener van het verzoek overgelegde voorlopige bewijsmateriaal onderzocht en achtte dit toereikend om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te openen overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening. Na raadpleging van het Raadgevend Comité opende (9) de Commissie een nieuw onderzoek naar de antidumpingmaatregelen die bij Verordening (EG) nr. 661/2008 waren ingesteld („de geldende maatregelen”), dat beperkt was tot het onderzoek van de vorm van de maatregelen, en met name tot de mogelijke gevolgen van de opneming van Agronova International Inc. in de prijsverbintenis van JSC Acron en JSC Dorogobuzh.

3.   Betrokken product

(8)

Dit onderzoek heeft betrekking op hetzelfde product als het laatste onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen, namelijk vaste meststoffen van oorsprong uit Rusland met een gehalte aan ammoniumnitraat van meer dan 80 gewichtspercenten („het betrokken product”), momenteel ingedeeld onder de GN-codes 3102 30 90, 3102 40 90, ex 3102 29 00, ex 3102 60 00, ex 3102 90 00, ex 3105 10 00, ex 3105 20 10, ex 3105 51 00, ex 3105 59 00 en ex 3105 90 91.

4.   Betrokken partijen

(9)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek, de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de vereniging van producenten in de Unie officieel van de opening van het nieuwe onderzoek in kennis gesteld. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord. Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hadden verzocht, werden gehoord.

(10)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek vragenlijsten toegezonden en heeft de antwoorden binnen de vastgestelde termijn ontvangen. De Commissie verzamelde en verifieerde alle gegevens die zij noodzakelijk achtte. De Commissie heeft een controlebezoek verricht bij Agronova International Inc., Hallandale, Verenigde Staten van Amerika („Agronova”).

5.   Tijdvak van het nieuwe onderzoek

(11)

Het tijdvak van het nieuwe onderzoek („TNO”) omvatte de periode van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009.

C.   RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

(12)

Tijdens het onderzoek is gebleken dat Agronova een nieuwe handelsonderneming was die tot de „Acron” Holding company behoorde.

1.   Werkbaarheid van de verbintenis

(13)

Wat de opneming van een handelsonderneming in de huidige verbintenis betrof, was de belangrijkste overweging de uitvoerbaarheid van de verbintenis: de doeltreffende monitoring, en met name de beoordeling van het risico van kruiscompensatie en ontwijking via verschillende verkoopkanalen en/of door de prijsstelling van verschillende producten die potentieel aan dezelfde afnemers worden verkocht.

1.1.   Hoog risico van kruiscompensatie via een niet nader genoemde handelsmaatschappij

(14)

Uit het onderzoek is gebleken dat Agronova sterke interpersoonlijke en operationele banden had met ten minste één andere niet nader genoemde onderneming die actief is in de handel in en het op de markt brengen van meststoffen. Er is vastgesteld dat dezelfde en enige personen die Agronova leidden in feite ook betrokken waren bij de activiteiten van deze handelsonderneming. Uit het beschikbare bewijsmateriaal is met name gebleken dat beide ondernemingen tijdens het grootste deel van het TNO een manager en een directeur deelden, terwijl een derde persoon (die tegelijkertijd ook de voorzitter van de desbetreffende handelsmaatschappij bleek te zijn), hoewel hij niet formeel voor Agronova werkte, in feite de dagelijkse handelsverrichtingen uitvoerde, en namens Agronova, waar hij als adviseur van Agronova werd gepresenteerd, ook het controlebezoek begeleidde. Er werd vastgesteld dat beide ondernemingen niet alleen sterke interpersoonlijke banden hadden, maar tijdens bijna het hele TNO ook vanuit hetzelfde kantoor werkten, dezelfde secretaresse in dienst hadden en dezelfde computers en kantooruitrusting gebruikten. Agronova vermeldde het bestaan en de werkzaamheden van deze andere handelsmaatschappij noch in zijn antwoord op de vragenlijst, noch tijdens het controlebezoek. Aan het verzoek van de Commissie om extra informatie teneinde de situatie op te helderen, is de indiener van het verzoek slechts ten dele tegemoetgekomen, aangezien hij bijvoorbeeld noch de precieze eigendomssituatie van de handelsonderneming heeft bekendgemaakt, noch gedetailleerde informatie over haar activiteiten heeft verstrekt. De verstrekte informatie werd bijgevolg onvoldoende geacht.

(15)

Op grond van het bovenstaande heeft de Commissie geoordeeld dat de hierboven bedoelde handelsonderneming verbonden was met Agronova in de zin van artikel 143 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek („de uitvoeringsbepalingen van het communautair douanewetboek”) (10) en dit in het antwoord van de indiener van het verzoek op de vragenlijst had moeten worden vermeld. De Commissie heeft de indiener van het verzoek er overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de basisverordening van in kennis gesteld dat zij deze bevindingen op beschikbare feiten zou baseren, en zij heeft de indiener van het verzoek gevraagd hierbij overeenkomstig artikel 18, lid 4, van de basisverordening toelichting te verstrekken.

(16)

De indiener van het verzoek betwistte dat Agronova verwant is met de bovengenoemde handelsonderneming of enige andere onderneming. Op het nieuwe verzoek van de Commissie heeft hij binnen de vastgestelde termijn bovendien geen gedetailleerde en verifieerbare informatie verstrekt over de eigendom en de activiteiten van de desbetreffende handelsorganisatie.

(17)

Na het bekendmaken van het voorstel van de Commissie om de bevindingen op artikel 18 van de basisverordening te baseren, ontkende de indiener van het verzoek verder elk verband tussen Agronova en de handelsorganisatie in de zin van artikel 143 van de uitvoeringsbepalingen van het communautair douanewetboek. Wat de precieze rol betreft van de personen die bij beide ondernemingen betrokken zijn, betwistte de indiener van het verzoek dat beide ondernemingen dezelfde directeur hadden. De indiener van het verzoek trok eerder verstrekte informatie zelfs weer in met het argument dat die informatie verkeerd of onnauwkeurig was. De nieuwe informatie die werd verstrekt was evenwel onvoldoende met bewijsmateriaal gestaafd. Algemeen genomen waren de informatie en het bewijsmateriaal die in dit verband werden verstrekt onduidelijk, en in bepaalde gevallen tegenstrijdig, waardoor over het algemeen twijfel rees over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie.

(18)

De indiener van het verzoek verklaarde bijvoorbeeld oorspronkelijk dat de voorzitter van Agronova ook de manager van de desbetreffende handelsonderneming was, maar die verklaring werd later afgezwakt met de uitleg dat de taken die de voorzitter van Agronova in de handelsonderneming uitoefende, geen controle of besluitvorming inhielden. Ook bleek bijvoorbeeld uit het verstrekte bewijsmateriaal (de jaarrekeningen) dat een andere persoon directeur was in beide ondernemingen, maar werd er later geargumenteerd dat de werkelijke taken van die persoon die van een „legal secretary” waren.

(19)

De indiener van het verzoek heeft dus geen voldoende betrouwbare informatie of bewijzen overgelegd aan de hand waarvan kon worden aangetoond dat de rol en de verantwoordelijkheid van elke betrokkene waren gedefinieerd en werden uitgevoerd op een manier die elk verband zou hebben uitgesloten.

(20)

De indiener van het verzoek betwistte eveneens dat de handelsonderneming als een handelsonderneming moest worden beschouwd, aangezien deze meer betrokken was bij het in de handel brengen dan bij de verkoop van meststoffen. Niet alleen werd deze verklaring niet met bewijsmateriaal gestaafd, maar de onderneming stelde eveneens herhaaldelijk dat zij inderdaad als handelaar bij de verkoop van meststoffen betrokken was, maar dan alleen voor kleine hoeveelheden die voor andere markten dan Europa bestemd waren. De onderneming moest bijgevolg als handelaar worden beschouwd en dit argument moest dan ook worden verworpen.

(21)

De Commissie oordeelde dat de indiener van het verzoek het onderzoek belemmerde in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening omdat hij relevante informatie slechts stukje bij beetje en op verzoek had verstrekt, en de verstrekte informatie in de meeste gevallen later werd gecorrigeerd, gewijzigd of tegengesproken. Gezien de onbevredigende medewerking van Agronova kon tussen de Commissie en de onderneming geen vertrouwensrelatie tot stand worden gebracht, die in principe een voorwaarde is om een verbintenis te aanvaarden.

(22)

Voor de analyse van het risico van kruiscompensatie is informatie over de verschillende verkoopkanalen en de productstroom door die kanalen absoluut noodzakelijk. Gezien de zeer nauwe interpersoonlijke en operationele banden tussen Agronova en de andere handelsonderneming is geconcludeerd dat het risico van kruiscompensatie en ontwijking via verschillende verkoopkanalen te groot was en dat Agronova dan ook niet in deze verbintenis mocht worden opgenomen.

(23)

Na de mededeling van feiten en overwegingen argumenteerde de indiener van het verzoek dat er slechts een risico van kruiscompensatie zou bestaan wanneer ondernemingen via aandelen verbonden zijn. In de eerste plaats zij opgemerkt dat het risico van kruiscompensatie niet beperkt is tot situaties waar ondernemingen via aandelen verbonden zijn, aangezien kruiscompensatie veel verschillende manieren kan hebben. In dit specifieke geval is dus om de in de bovenstaande overweging vermelde redenen geoordeeld dat er een hoog risico van kruiscompensatie bestaat, ook al zijn de indiener van het verzoek en Agronova niet via aandelen verbonden. De indiener van het verzoek heeft bovendien geen rechtsgrondslag of feiten aangevoerd noch bewijsmateriaal overgelegd om zijn argument te staven. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

1.2.   Aanzienlijk risico van kruiscompensatie door de prijsstelling van verschillende producten

(24)

De huidige verbintenis heeft niet alleen betrekking op ammoniumnitraat, maar legt ook een prijsregeling op voor andere producten die door de groep worden verhandeld om het risico van kruiscompensatie te voorkomen. In zijn antwoord op de vragenlijst heeft de indiener van het verzoek verklaard dat hij van plan was om via Agronova onder meer producten te verkopen die niet onder deze prijsregeling vallen, en zelfs meststoffen die door andere producenten in Rusland en in andere landen worden vervaardigd. Bijgevolg is geoordeeld dat er een hoog risico van kruiscompensatie door uitvoer van verschillende producten naar dezelfde afnemers bestond.

(25)

Voor bepaalde producten die Agronova wilde uitvoeren, is er geen marktprijsnotering die voor toezichtsdoeleinden als benchmark zou kunnen worden gebruikt. Daardoor zou ook het toezicht op de verbintenis niet doenbaar zijn.

(26)

Na de mededeling van feiten en overwegingen argumenteerde de indiener van het verzoek dat de Commissie zijn aanbod om zijn bedrijfsplannen inzake vermenging en andere producten te laten vallen indien de Commissie dat nodig achtte, buiten beschouwing had gelaten. Hierbij zij opgemerkt dat de Commissie dit gewijzigde aanbod slechts later in de procedure heeft ontvangen. De Commissie was van oordeel dat het feit dat de indiener van het verzoek zijn bedrijfsplan constant wijzigde om tegemoet te komen aan de vermeende verwachtingen van de Commissie, twijfel deed rijzen omtrent de geloofwaardigheid van zijn aanbod. In dit verband oordeelde de Commissie ook dat door de ontoereikende medewerking van Agronova met dit onderzoek geen vertrouwensrelatie tussen de Commissie en Agronova tot stand kon worden gebracht. De Commissie is er dan ook niet van overtuigd dat een dergelijke belofte werkelijk zou worden nagekomen.

(27)

De conclusie luidde dan ook dat de opneming van Agronova in de verkoopkanalen van „Acron” Holding Company de risico’s van kruiscompensatie en ontwijking sterk zou verhogen en negatieve gevolgen zou hebben voor de werkbaarheid van en het effectieve toezicht op de verbintenis.

2.   Blijvende aard van de gewijzigde omstandigheden

(28)

Tijdens het onderzoek heeft de „Acron” Holding Company een nieuwe handelsonderneming opgericht, namelijk Agronova Europe AG („Agronova Europe”), die volgens Acron het grootste deel van de handel met Europese klanten zou overnemen en Agronova aldus geleidelijk zou vervangen. In een bepaalde fase van de procedure vroeg de indiener van het verzoek dat deze nieuwe handelaar ook in het huidige nieuwe onderzoek zou worden opgenomen zodat beide handelaren in de bestaande prijsverbintenis zouden zijn opgenomen, of dat een ander nieuw onderzoek zou worden geopend om deze nieuwe handelaar eveneens in het verkoopkanaal van de verbintenis op te nemen. Hieruit blijkt dat de gewijzigde omstandigheden op basis waarvan om dit nieuwe onderzoek werd verzocht, niet van blijvende aard waren.

(29)

Na de mededeling van feiten en overwegingen argumenteerde de indiener van het verzoek dat het in de context van dit tussentijdse nieuwe onderzoek dat tot de vorm van de maatregelen beperkt was niet relevant was na te gaan of de gewijzigde omstandigheden op basis waarvan om dit nieuwe onderzoek was verzocht, van blijvende aard waren. Volgens de indiener van het verzoek zou zulks slechts nodig zijn in het geval van een beoordeling van dumping en/of schade.

(30)

De indiener van het verzoek voerde ook aan dat hij niet langer zou proberen om ammoniumnitraat via Agronova Europe te verkopen.

(31)

De indiener van het verzoek heeft geen enkele juridische redenering overgelegd die zijn argument dat de analyse of de gewijzigde omstandigheden van blijvende aard waren in dit nieuwe onderzoek niet relevant was, had kunnen staven. In het huidige nieuwe onderzoek werd de stabiliteit van het verkoopkanaal/de verkoopkanalen als een belangrijke factor beschouwd in de beslissing om de opneming van een nieuwe handelaar in een verbintenis te aanvaarden, aangezien het risico van kruiscompensatie en ontwijking met elke nieuwe handelaar in een prijsverbintenis toeneemt. Hier moet ook passend toezicht op worden gehouden. Er is bijgevolg geconcludeerd dat de blijvende aard van de gewijzigde omstandigheden wel degelijk een relevante factor was; het argument van de indiener van het verzoek moest dan ook worden verworpen.

(32)

Het argument van de indiener van het verzoek dat Agronova Europe niet zou worden gebruikt voor de verkoop van ammoniumnitraat aan de Europese Unie is zeer laat in het onderzoek (na de mededeling van de definitieve bevindingen) aangevoerd en was in tegenspraak met de eerder verstrekte informatie. De indiener van het verzoek kon voorts onvoldoende garanties geven dat deze belofte zou worden nagekomen. De Commissie was eens te meer van oordeel dat het feit dat de indiener van het verzoek zijn bedrijfsplan constant wijzigde om tegemoet te komen aan de vermeende verwachtingen van de Commissie, twijfel deed rijzen over de geloofwaardigheid van zijn aanbod. Zoals vermeld in overweging 26 was de Commissie ook van oordeel dat tussen de partijen bij de verbintenis geen vertrouwensrelatie tot stand kon komen doordat Agronova het onderzoek had belemmerd. Het argument van de indiener van het verzoek moest bijgevolg worden afgewezen.

D.   BEËINDIGING VAN HET NIEUWE ONDERZOEK

(33)

Gezien de conclusies inzake de werkbaarheid van de verbintenis en de blijvende aard van de gewijzigde omstandigheden, dient het onderzoek te worden beëindigd zonder de bestaande verbintenis van de indiener van het verzoek te wijzigen.

E.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

(34)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek en alle belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was dit onderzoek te beëindigen. Alle partijen werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken.

(35)

De indiener van het verzoek heeft verklaard dat zijn recht van verweer en zijn recht op een eerlijke hearing tijdens de procedure zijn geschonden. De indiener van het verzoek heeft herhaaldelijk de kans gekregen en ook gegrepen om opmerkingen te maken en heeft tijdens de procedure voldoende tijd gekregen om informatie en bewijsmateriaal te verstrekken. De indiener van het verzoek heeft ook herhaaldelijk de mogelijkheid gekregen om te verzoeken te worden gehoord. Zijn argumenten hieromtrent zijn dan ook ongegrond,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek betreffende de invoer van vaste meststoffen met een gehalte aan ammoniumnitraat van meer dan 80 gewichtspercenten, vallende onder de GN-codes 3102 30 90, 3102 40 90, ex 3102 29 00, ex 3102 60 00, ex 3102 90 00, ex 3105 10 00, ex 3105 20 10, ex 3105 51 00, ex 3105 59 00 en ex 3105 90 91, van oorsprong uit Rusland en geproduceerd door Joint Stock Company Acron en Joint Stock Company Dorogobuzh, wordt hierbij beëindigd zonder dat de vorm van de maatregel wordt gewijzigd.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 september 2010.

Voor de Raad

De voorzitter

K. PEETERS


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 198 van 23.8.1995, blz. 1.

(3)  PB L 93 van 26.3.1998, blz. 1.

(4)  PB L 102 van 18.4.2002, blz. 1.

(5)  PB L 160 van 23.6.2005, blz. 1.

(6)  PB L 185 van 12.7.2008, blz. 1.

(7)  PB L 278 van 23.10.2009, blz. 1.

(8)  PB L 185 van 12.7.2008, blz. 43.

(9)  PB C 152 van 4.7.2009, blz. 40.

(10)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.


29.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 254/10


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 857/2010 VAN DE RAAD

van 27 september 2010

tot instelling van een definitief compenserend recht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit Iran, Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (1) („de basisverordening”), en met name artikel 15, lid 1,

Gezien het voorstel dat de Commissie („de Commissie”), na raadpleging van het Raadgevend Comité, heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Voorlopige maatregelen

(1)

De Commissie heeft bij Verordening (EU) nr. 473/2010 (2) („de voorlopige verordening”) een voorlopig compenserend recht ingesteld op bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit Iran, Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten („de betrokken landen”).

(2)

De procedure werd ingeleid na een klacht die op 20 juli 2009 door het Polyethylene Terephthalate Committee of Plastics Europe („de klager”) was ingediend namens producenten die goed zijn voor een groot deel, in dit geval meer dan 50 %, van de totale productie van bepaald polyethyleentereftalaat in de Unie.

(3)

Zoals in overweging 15 van de voorlopige verordening is vermeld, had het onderzoek naar subsidiëring en schade betrekking op de periode van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2006 tot het einde van het OT (de „beoordelingsperiode”).

(4)

In de gelijktijdig uitgevoerde antidumpingprocedure stelde de Commissie bij Verordening (EG) nr. 472/2010 (3) een voorlopig antidumpingrecht in op bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit Iran, Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten.

1.2.   Vervolg van de procedure

(5)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan werd besloten voorlopige compenserende maatregelen in te stellen („mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben verscheidene belanghebbenden schriftelijke opmerkingen over de voorlopige bevindingen gemaakt. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ingewilligd.

(6)

De Commissie heeft vervolgens alle informatie verzameld en gecontroleerd die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. De mondelinge en schriftelijke opmerkingen die door de belanghebbenden na de mededeling van de voorlopige bevindingen werden ingediend, werden onderzocht en zo nodig werden de voorlopige bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

(7)

De Commissie heeft alle belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de aanbeveling te doen een definitief compenserend recht op bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit Iran, Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten in te stellen en de bedragen waarvoor uit hoofde van het voorlopige recht zekerheid was gesteld, definitief te innen („mededeling van de definitieve bevindingen”). Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen maken.

(8)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werden onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

1.3.   Partijen bij de procedure

(9)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat de steekproef van EU-producenten niet representatief en inconsistent was en dat het onderzoek naar de schade daarom ontoereikend was. Er werd met name gesteld dat geen steekproef nodig was omdat het aantal producenten gering was. Bovendien werd aangevoerd dat door het „kunstmatig” opsplitsen van ondernemingsgroepen in afzonderlijke juridische entiteiten sommige marktleiders (Artenius, M&G Polimeri) buiten de steekproef zouden vallen en dat de methode voor de selectie van de steekproef niet consistent is omdat de steekproef ook twee ondernemingsgroepen omvatte. Er werd ook gesteld dat de steekproef niet representatief was, omdat zij geen producenten omvatte die in voldoende hoeveelheden producten aan een verbonden petverwerker verkochten. Als gevolg daarvan konden de instellingen blijkbaar de daadwerkelijke leveringscapaciteit van de bedrijfstak van de Unie niet beoordelen en hielden zij geen rekening met het belangenconflict van de bedrijfstak van de Unie. Aangezien een onderneming niet alle nodige informatie verstrekte en van de steekproef werd uitgesloten, nam de representativiteit bovendien blijkbaar af tot 28 % van de EU-productie. Dezelfde belanghebbenden voerden ook aan dat de geselecteerde steekproef statistisch niet geldig was.

(10)

Ten aanzien van het argument dat de steekproef niet nodig was omdat het aantal producenten gering was, zij er nogmaals op gewezen dat voor de steekproef 14 producenten in de Unie, behorend tot acht ondernemingsgroepen, in aanmerking zijn genomen. Gezien het objectief hoge aantal EU-producenten die hebben medegewerkt, namelijk 14, werd de steekproef overeenkomstig artikel 27, lid 1, van de basisverordening uitgevoerd op basis van het grootste representatieve verkoopvolume dat redelijkerwijs binnen de beschikbare tijd kon worden onderzocht. De steekproef bestond uit vijf afzonderlijke ondernemingen (met zes productieplaatsen).

(11)

Ten aanzien van het eerste argument betreffende de representativiteit van de steekproef zij erop gewezen dat in de steekproef afzonderlijke ondernemingen die deel uitmaken van een ondernemingsgroep kunnen worden opgenomen, voor zover zij representatief zijn en afzonderlijke financiële rekeningen hebben. Overigens zou het onderzoek van alle veertien EU-producenten die tot de acht ondernemingsgroepen behoren, de tijdige voltooiing van het onderzoek onmogelijk hebben gemaakt. Het feit dat twee ondernemingsgroepen in de steekproef zijn opgenomen, is echter niet inconsistent met de steekproefmethode die in dit geval is toegepast, namelijk de grootste representatieve verkoopvolumes aan EU-klanten.

(12)

De groep Indorama had in het OT twee verschillende productie-installaties — een in Nederland en een in het Verenigd Koninkrijk. De opneming van deze groep in de steekproef is in lijn met de toegepaste steekproefmethode aangezien die installaties uit juridisch en financieel oogpunt één entiteit vormden. De onderneming Equipolymers, die in het OT twee afzonderlijke installaties voor de productie van pet had (een in Italië en een in Duitsland) heeft geconsolideerde cijfers voor beide locaties verstrekt. Aangezien de controle van deze geconsolideerde cijfers mogelijk was tijdens een bezoek aan het hoofdkwartier van de onderneming, werd besloten om de petproducerende ondernemingen van Equipolymers voor deze procedure als één entiteit te behandelen. Ten aanzien van het argument dat Artenius en M&G Polimeri in de steekproef opgenomen hadden moeten worden omdat zij de marktleiders waren, zij erop gewezen dat geen van hun afzonderlijke entiteiten tot de ondernemingen met de hoogste verkoopvolumes aan EU-klanten behoorden.

(13)

Wat betreft het argument dat de steekproef niet representatief was omdat zij geen producent omvatte die voornamelijk voor intern verbruik produceert, zij erop gewezen dat de leveringscapaciteit kan worden onderzocht in het kader van de analyse van het belang van de Unie, als een dergelijk argument wordt aangevoerd en het eigen verbruik van het productievolume kan worden afgeleid. Het is bijgevolg niet nodig dat een dergelijke producent deel uitmaakt van de steekproef voor het onderzoek van bepaalde schadefactoren. Ten tweede kan elk dubbel belang als gevolg van de positie van een onderneming als zowel EU-producent als EU-verwerker in de analyse van het belang van de Unie worden beoordeeld. De positie van een onderneming als EU-producent en -verwerker houdt geen verband met de prestaties van de bedrijfstak van de Unie, waarvoor de verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Europese Unie als een benchmark wordt gehanteerd. Het argument wordt daarom afgewezen.

(14)

Wat het argument inzake de algemene representativiteit van de steekproef betreft, zij er nogmaals op gewezen dat de beperking van de steekproef tot vier ondernemingen de representativiteit heeft verlaagd van 65 % tot 47 % van de verkopen van alle medewerkende producenten. Deze vier ondernemingen waren goed voor 52 % van de productie in de Unie. Dit wordt als een representatieve steekproef van de EU-producenten in termen van verkoop aan onafhankelijke afnemers in de Europese Unie beschouwd.

(15)

Wat betreft het argument dat de geselecteerde steekproef statistisch niet geldig was, zij erop gewezen dat artikel 27, lid 1, van de basisverordening duidelijk toestaat dat een steekproef wordt gebaseerd op het grootste representatieve verkoopvolume dat redelijkerwijs binnen de beschikbare tijd kan worden onderzocht als alternatief voor een steekproef die „statistisch geldig” is.

(16)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de steekproef werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 5 tot en met 14 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

(17)

Er wordt aan herinnerd dat in overweging 16 van de voorlopige verordening het betrokken product werd omschreven als polyethyleentereftalaat met een viscositeitsgetal van 78 ml/g of meer volgens ISO-norm 1628-5, van oorsprong uit de betrokken landen en momenteel ingedeeld onder GN-code 3907 60 20.

(18)

Bovendien staat in overweging 18 van de voorlopige verordening dat uit het onderzoek is gebleken dat het in de Unie door de bedrijfstak van de Unie vervaardigde en verkochte pet en het op de binnenlandse markt van de betrokken landen vervaardigde en verkochte en naar de Unie uitgevoerde pet soortgelijke producten waren.

(19)

Aangezien het onderzochte product als een homogeen product werd beschouwd, werd het niet verder onderverdeeld in verschillende productsoorten voor de berekening van de schademarges.

(20)

Een producent-exporteur voerde aan dat pet moest worden onderverdeeld in verschillende productsoorten overeenkomstig hun verschillende viscositeitsgetallen, aangezien het viscositeitsgetal essentieel is voor de bepaling van de verschillende mogelijke toepassingen van de geproduceerde petsoort. Er werd geoordeeld dat het argument moest worden aanvaard en de methode voor de berekening van de schademarges werd dienovereenkomstig aangepast.

3.   SUBSIDIËRING

3.1.   Iran

3.1.1.   Inleiding

(21)

De regering van Iran en de medewerkende producent-exporteur dienden opmerkingen in over de volgende regelingen, die aanleiding hebben gegeven tot compenserende maatregelen in de voorlopige verordening.

I)

maatregelen in verband met bijzondere economische zones („BEZ’s”) — petrochemische BEZ;

II)

financiering van de producent-exporteur van pet door de National Petrochemical Company.

3.1.2.   Specifieke regelingen

I)   Maatregelen in verband met bijzondere economische zones („BEZ’s”) — petrochemische BEZ

(22)

De regering van Iran (RvI) betwistte dat rechtenvrije invoer in vrijhandelszones van grondstoffen en kapitaalgoederen aanleiding kan geven tot compenserende maatregelen. Vrijhandelszones en bijzondere economische zones zijn per definitie rechtenvrije zones voor in- en uitvoer, compatibel met de WTO. Daarnaast verklaarden de RvI en de medewerkende producent-exporteur dat de invoer van belastingvrije kapitaalgoederen niet rechtens afhankelijk is van de uitvoerprestaties omdat deze vrijstelling ook bestaat voor de ondernemingen die in de rest van het Iraanse grondgebied zijn gevestigd.

(23)

Ten aanzien van de overeenstemming van de BEZ’s met de WTO-regels zij erop gewezen dat het ingediende algemene argument niet het vaststaande feit kan betwisten dat de subsidies in kwestie aanleiding kunnen geven tot compenserende maatregelen, aangezien geen uitvoerige analyse is verstrekt om die van de voorlopige verordening te weerleggen. Ten aanzien van de rechtenvrije invoer van kapitaalgoederen in Iran lijkt de informatie die bestond bij de indiening van de opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen erop te wijzen dat deze mogelijkheid alleen bestaat voor ondernemingen die hun infrastructuur moderniseren, d.w.z. dat het geen automatische bepaling is die op alle partijen van toepassing is. Bovenstaande argumenten moesten daarom worden afgewezen.

(24)

De medewerkende producent-exporteur stelde dat de Commissie het beginsel van non-discriminatie niet naleefde, aangezien soortgelijke regels en stelsels ook in andere landen worden toegepast. De onderneming voerde ook aan dat de Commissie haar niet correct heeft geïnformeerd over het doel van het controlebezoek en de overeenkomstige informatievereisten vóór die controle.

(25)

Wat de algemene bewering van schending van het beginsel van non-discriminatie betreft, wordt eraan herinnerd dat de Commissie dit antisubsidieonderzoek tegen de drie in de klacht vermelde landen heeft geopend in lijn met de bepalingen van artikel 10 van de basisverordening. Bijgevolg kon de aanbeveling van de Commissie alleen worden gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Wat het beweerde gebrek aan informatie vooraf over de te onderzoeken punten betreft, zij erop gewezen dat de Commissie de medewerkende producent-exporteur geruime tijd vóór het controlebezoek ervan in kennis had gesteld dat zij tijdens het controlebezoek om informatie zou vragen over de relatie tussen de producent-exporteur en zijn aandeelhouder. Deze argumenten moesten daarom worden afgewezen.

(26)

De medewerkende producent-exporteur heeft de aandacht van de instellingen gevestigd op twee administratieve fouten in de berekening van de belastingvrijstelling op de invoer van een grondstof voor het productieproces en in de totale invoerwaarde van de vrijgestelde kapitaalgoederen. Die fouten worden hierbij gecorrigeerd. Het herziene subsidiepercentage bedraagt 0,14 % voor de rechtenvrije invoer van inputproducten en 0,72 % voor de rechtenvrije invoer van kapitaalgoederen. Het herziene totale subsidiepercentage voor deze regeling bedraagt 0,86 %.

(27)

In het licht van het voorgaande en bij ontstentenis van andere relevante opmerkingen worden de bevindingen in verband met deze regeling, als vermeld in de overwegingen 20 tot en met 44 van de voorlopige verordening, gewijzigd bij overweging 26 van deze verordening, bevestigd.

II)   Financiering van de producent-exporteur van pet door de National Petrochemical Company

(28)

De medewerkende producent-exporteur (Shahid Tondguyan Petrochemical Co. of STPC) voerde aan dat zijn hoofdaandeelhouder, de National Petrochemical Company (NPC), geen overheidsorgaan is en dat de RvI de NPC nooit heeft gemachtigd of opgedragen om betalingen aan STPC te verrichten. Bovendien werd verklaard dat de financiering van STPC door de NPC als terugbetaalbaar en bijgevolg niet als een subsidie moet worden beschouwd.

(29)

In verband met deze argumenten wordt eraan herinnerd dat om te beoordelen of een entiteit voor de uitvoering van antisubsidieonderzoeken als een overheidsorgaan moet worden beschouwd, de volgende factoren relevant zijn: 1) overheidseigendom; 2) de aanwezigheid van de regering in de raad van bestuur van de entiteit; 3) de controle van de regering over de activiteiten van de entiteit en het nastreven van het beleid of de belangen van de regering door de entiteit; en 4) of de entiteit bij wet wordt opgericht. Al deze vereisten zijn onderzocht, als aangegeven in overweging 52 van de voorlopige verordening. De NPC heeft als regeringsorgaan geen machtiging of delegatie nodig; dit zijn concepten die verwijzen naar particuliere entiteiten. Uit het onderzoek is immers gebleken dat de rol van de NPC erin bestaat de petrochemische sector van het land te ontwikkelen en te exploiteren en dat de onderneming van de RvI de extra taak heeft gekregen om de petrochemische bijzondere economische zone als een administratieve autoriteit van de staat te beheren. Het argument in verband met de betwisting van de rol van de NPC als overheidsorgaan moet bijgevolg worden afgewezen.

(30)

In verband met het argument dat de financiering van STPC terugbetaalbaar is, zij erop gewezen dat het onderzoek heeft aangetoond dat de terugbetaling van deze financiering slechts een hypothetische bewering is, aangezien in geen enkele fase van de procedure bewijsmateriaal is verstrekt dat deze terugbetaling onderbouwt. Zoals uiteengezet in overweging 51 van de voorlopige verordening bevestigt het feit dat de niet terug te betalen middelen ten minste vanaf 2004 zijn verkregen immers dat dit een terugkerende subsidie betreft die tot doel heeft de enige medewerkende Iraanse producent-exporteur in bedrijf te houden. Gezien het voorgaande moet het relevante argument worden afgewezen.

(31)

De medewerkende producent-exporteur voerde ook aan dat het subsidiebedrag overschat was. In dit verband werd onderstreept dat het in Iran volstrekt gangbare handelspraktijk is om geen rente te berekenen tussen een moedermaatschappij (in dit geval de NPC) en haar dochtermaatschappij (in dit geval STPC). Er werd ook aangevoerd dat bij de berekening van het subsidiepercentage de gebruikte bedragen voor de totale door de NPC verstrekte financiering en de totale omzet van STPC niet correct waren, aangezien het omzetcijfer onderschat was, en dat een ander bedrag gebruikt had moeten worden daar de totale verstrekte financiering overschat was omdat bepaalde bedragen niet toegewezen hadden mogen worden aan de door de NPC aan STPC verstrekte middelen.

(32)

Voornoemde argumenten moesten afgewezen worden. Ten aanzien van het hierboven genoemde argument betreffende de renteberekening zij erop gewezen dat het verzamelde bewijsmateriaal het argument van de onderneming niet onderbouwt dat het de normale handelspraktijk in Iran is dat er tussen een moedermaatschappij en haar dochtermaatschappij in hun financieringsverrichtingen geen rente wordt aangerekend. Bovendien is een dergelijke praktijk duidelijk niet in overeenstemming met de gebruikelijke economische praktijk van particuliere investeerders.

(33)

Wat het laatste argument betreft, zij erop gewezen dat het subsidiebedrag is berekend aan de hand van de financierings- en omzetcijfers die door de medewerkende producent-exporteur zijn verstrekt en tijdens het controlebezoek zijn gecontroleerd.

(34)

In verband met de beweerde nieuwe totale omzet wordt eraan herinnerd dat het cijfer dat is verstrekt bij de indiening van de opmerkingen over de voorlopige verordening niet wordt gestaafd met controleerbaar bewijsmateriaal en niet strookt met wat de onderneming eerder en tijdens het controlebezoek heeft meegedeeld.

(35)

Ten aanzien van het totale financieringscijfer stelde de medewerkende producent-exporteur dat bepaalde bedragen niet mochten worden beschouwd als deel uitmakend van de financiering van STPC door de NPC. De verstrekte informatie kon dit argument echter niet onderbouwen aangezien geen bewijsmateriaal werd verstrekt waaruit bleek dat de bedragen in kwestie niet relevant waren voor de financiering van STPC door de NPC. Uit een deel van de gegeven toelichtingen bleek immers opnieuw dat de NPC optrad als een overheidsorgaan dat verplichtingen aanging voor de financiering van de medewerkende producent-exporteur zonder rente aan te rekenen die door een ander overheidsorgaan had moeten worden betaald. Daarom kan geen aftrek van het totale financieringsbedrag worden toegestaan, aangezien geen controleerbare bewijzen zijn verstrekt.

(36)

De RvI voerde aan dat overeenkomstig artikel 14 van de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (SCM-overeenkomst) het verstrekken van aandelenkapitaal door de overheid en een lening van de overheid niet als het toekennen van een voordeel mogen worden beschouwd en dat de financiering van SPTC door de NPC bijgevolg niet als een subsidie mag worden beschouwd. Dit argument moet worden afgewezen aangezien voornoemd artikel 14 concludeert dat het verstrekken van aandelenkapitaal door de overheid niet als het toekennen van een voordeel mag worden beschouwd, tenzij het investeringsbesluit niet in overeenstemming kan worden geacht met de gebruikelijke investeringspraktijk van particuliere investeerders op het grondgebied van dat lid. Deze praktijk is inderdaad niet in overeenstemming met de gebruikelijke investeringspraktijk van particuliere investeerders, aangezien het weinig waarschijnlijk is dat een commerciële organisatie in een land dat lid is van de WTO een dergelijke niet terug te betalen financiering zou blijven verlenen. Er zij in elk geval op gewezen dat Iran geen WTO-lid is.

(37)

In het licht van het voorgaande en bij ontstentenis van andere relevante opmerkingen worden de bevindingen in verband met deze regeling, als vermeld in de overwegingen 45 tot en met 57 van de voorlopige verordening, bevestigd.

3.1.3.   Hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies

(38)

Rekening houdend met de overwegingen 21 tot en met 37 hierboven bedraagt het definitieve bedrag van de subsidies die aanleiding kunnen geven tot compenserende maatregelen overeenkomstig de bepalingen van de basisverordening, uitgedrukt ad valorem, voor de enige medewerkende Iraanse producent-exporteur 51,88 %.

3.2.   Pakistan

3.2.1.   Inleiding

(39)

De regering van Pakistan (RvP) en de medewerkende producent-exporteur dienden opmerkingen in over de volgende regelingen, die aanleiding hebben gegeven tot compenserende maatregelen in de voorlopige verordening.

I)

regeling voor behandeling onder douanetoezicht („Manufacturing Bond”);

II)

invoer van installaties, machines en apparatuur bestemd voor de behandeling onder douanetoezicht („Manufacturing Bond”);

III)

tariefbescherming voor aankopen van PTA op de binnenlandse markt;

IV)

regeling inzake uiteindelijke belastingen („Final Tax Regime”; „FTR”);

V)

regeling voor exportfinanciering tegen vaste langetermijnrente („Export Long-Term Fixed Rate Financing”; „LTF-EOP”);

VI)

exportfinancieringsregeling van de State Bank of Pakistan („Export Finance Scheme”; „EFS”);

VII)

financiering in het kader van de F.E.- circulaire nr. 25 van de State Bank of Pakistan (deviezen).

(40)

Als inleidende opmerking stelde de RvP dat de Commissie verzuimd had haar vorige opmerkingen over de subsidieregelingen in beschouwing te nemen. De medewerkende producent-exporteur gaf als inleidende opmerking te kennen dat in de vorige opmerkingen van de RvP een met redenen omklede juridische analyse is gemaakt waaruit blijkt dat de regelingen niet als „verboden” subsidies mogen worden beschouwd. Deze partij voerde ook aan dat de Commissie haar bevindingen in de voorlopige verordening niet alleen had gebaseerd op een niet correcte beoordeling van feitelijke elementen maar ook op een niet correcte juridische analyse. Verder werd gesteld dat de RvP de correcte juridische analyse had gemaakt.

(41)

Ten aanzien van de vóór de voorlopige verordening ingediende opmerkingen zij erop gewezen dat de Commissie deze tijdens het onderzoekproces ten volle in aanmerking heeft genomen, aangezien zij tezamen met de relevante antwoorden van de partijen op de vragenlijst en de daarna verstrekte gegevens deel uitmaakten van de informatie op basis waarvan de voorlopige bepaling is vastgesteld.

(42)

Verder zij opgemerkt dat de Commissie een nauwkeurige lijst van de wettelijke bepalingen van de relevante regelingen en de praktische uitvoeringsbepalingen daarvan heeft opgesteld. Er werd geen bewijs verstrekt waaruit bleek dat de in de lijst opgenomen wettelijke bepalingen niet juist waren. De juridische analyse van de Commissie was gebaseerd op de relevante bepalingen van de basisverordening en werd versterkt door de jarenlange juridische analyse die door de Europese Unie bij antisubsidieonderzoeken wordt gebruikt voor de analyse van bijvoorbeeld terugbetalingsregelingen, exportkredietregelingen en inkomstenbelastingregelingen (4). Het feit dat een partij het niet eens is met de overgelegde juridische analyse betekent niet dat deze analyse niet correct is, vooral wanneer geen bewijzen worden verstrekt om dit argument te onderbouwen. Dat blijkt nog duidelijker nu de RvP bij de indiening van haar opmerkingen over de voorlopige verordening haar bereidheid heeft getoond om een aantal regelingen voor zover mogelijk te wijzigen. Rekening houdend met het voorgaande moesten de argumenten in overweging 40 worden afgewezen.

3.2.2.   Specifieke regelingen

I)   Regeling voor behandeling onder douanetoezicht („Manufacturing Bond”)

(43)

De RvP en de medewerkende producent-exporteur herhaalden hun standpunt dat de regeling voor behandeling onder douanetoezicht naar behoren wordt beheerd dankzij het bestaan van een doeltreffend uitvoerings- en monitoringsysteem dat verbruik/aftrek registreert en de rechtenvrije grondstoffen en het feitelijke verbruik van de onderneming op basis van haar totale productiecijfers controleert. Er werd ook verklaard dat de input/output-verhouding is gebaseerd op het feitelijke verbruik van de relevante onderneming die gebruik maakt van de voordelen van de regeling en dat de gegevens over de input worden gecontroleerd. Overeenkomstig deze argumenten werd de input/outputverhouding vastgesteld met een gecontroleerd benchmarkingsysteem dat regelmatig werd bijgewerkt op basis van het feitelijke verbruik van de onderneming. Na elke verandering in die verhouding werd het in de vorige periode teveel terugbetaalde bedrag opnieuw toegevoegd om het voorraadregister bij te werken waardoor de feitelijke voorraad werd verkregen, en het is op basis van een dergelijke feitelijke voorraad dat de onderneming die gebruik maakt van de voordelen van de regeling de uitvoer van afgewerkte producten moet aantonen. Verder heeft de medewerkende producent-exporteur twee brieven ingediend waarin hij aan de douaneautoriteiten de in de regeling voor behandeling onder douanetoezicht uitgespaarde materialen meedeelde, waaruit blijkt dat de onderneming gebruik mocht maken van het resulterende overschot aan inputmaterialen voor de productie van goederen voor uitvoer in de toekomst.

(44)

Wat deze regeling betreft, werd het relevante register van ontvangen, geproduceerde en uitgevoerde inputgoederen niet op basis van het feitelijke verbruik bijgehouden, zoals aangegeven in overweging 70 van de voorlopige verordening. Alleen het theoretische verbruik werd geregistreerd aan de hand van een analysecertificaat met de input-outputverhoudingen van alle grondstoffen die voor de productie van 1 000 kg output benodigd zijn. Deze input-outputnormen worden door de autoriteiten vastgelegd en periodiek herzien op basis van de informatie van de medewerkende producent-exporteur, maar er zijn geen duidelijke regels en er is geen bewijsmateriaal voorhanden over de wijze waarop deze herzieningen plaatsvinden. Na de herzieningen van het analysecertificaat die het bestaan van teveel terugbetaalde bedragen aangaven, werd door de autoriteiten geen follow-upactie ondernomen om de totaliteit van het vorige feitelijke verbruik te controleren en om te verzoeken om gegevens over de betalingen van de vorige jaren. Er werd met andere woorden geen controle op de te hoge terugbetalingen van de gederfde rechten uitgevoerd. De medewerkende producent-exporteur beweerde dat de overtollige grondstoffen die in de vorige periode waren geboekt, opnieuw werden toegevoegd om het voorraadregister bij te werken, zodat de feitelijke voorraad werd verkregen. Er zij op gewezen dat deze praktijk steunt op het feit dat het de producent-exporteur is die op eigen initiatief aan de relevante autoriteit de te hoge terugbetalingen in de voorgaande periode laat zien. Nog interessanter is het feit dat in de wettelijke bepalingen betreffende deze regeling helemaal niet in deze praktijk is voorzien. Het bovenstaande bevestigt dat er geen doeltreffend uitvoerings- en monitoringsysteem voor deze regeling bestaat. Onder deze omstandigheden moesten alle relevante argumenten worden afgewezen.

(45)

Beide partijen voerden ook aan dat het douanerecht in het kader van het normale invoerstelsel tijdens het OT nul was en de overheid aldus geen inkomsten op de invoer van PTA in de context van de regeling voor behandeling onder douanetoezicht heeft gedorven.

(46)

Dit argument moest worden afgewezen. Uit de door de partijen ingediende informatie blijkt duidelijk dat het normale douanerecht op de invoer van PTA 7,5 % bedraagt. Bij uitzondering en onder bepaalde voorwaarden kunnen de partijen gebruikmaken van een nulrecht. Het feit dat de RvP de regeling voor behandeling onder douanetoezicht of de tariefbescherming voor aankopen van PTA op de binnenlandse markt heeft vastgesteld, betekent in geen geval dat het douanerecht voor alle invoer van PTA nul is. Het bestaan van bovengenoemde regelingen bevestigt immers dat de overheid inkomsten derft en dit is de reden waarom speciale afwijkingsregelingen met specifieke voorschriften en in aanmerking komende gebruikers zijn toegepast.

(47)

De medewerkende producent-exporteur stelde ook dat artikel 349 van hoofdstuk XV van de Pakistaanse Customs Rules 2001 niet werd overtreden. In dit verband werd verklaard dat de regeling voor behandeling onder douanetoezicht betrekking heeft op de gehele fabriek van de onderneming en dat de gebouwen van het entrepot daarom voldeden aan de relevante regels die voorschrijven dat moet worden voorzien in een afzonderlijke zone met een van een openbare ruimte gescheiden afzonderlijke in- of uitgang zonder andere in- of uitgang met de productieruimte en afzonderlijke en duidelijk gekenmerkte opslagruimten voor afgewerkte producten, afgekeurde goederen en afval in de gebouwen.

(48)

Ten aanzien van bovengenoemde opmerkingen zij er nogmaals op gewezen dat het controlebezoek aan het licht heeft gebracht dat alleen de rechtenvrij ingevoerde grondstoffen werden gescheiden van plaatselijk aangeschafte inputgoederen. De entrepotvoorzieningen, dat wil zeggen het douane-entrepot en de productieruimte onder douanetoezicht („manufacturing bond”), bevonden zich niet in een afzonderlijke zone met een van een openbare ruimte gescheiden in- of uitgang zonder andere in- of uitgang, zoals voorgeschreven in voornoemd artikel 349. Verder is het argument van de partij dat de gehele fabriek onder de regeling voor behandeling onder douanetoezicht valt, niet gebaseerd op controleerbaar bewijsmateriaal (bv. een uitdrukkelijke vergunning inzake de oppervlakte van de productieruimte onder douanetoezicht) afgezien van een analyse van de formulering van artikel 349. De relevante argumenten moesten bijgevolg worden afgewezen.

(49)

De RvP heeft zeer recente administatieve wijzigingen in deze regeling aangebracht. Zij heeft een meer gedetailleerde definitie van de „Manufacturing Bond” in de wetgeving ingevoerd en heeft stappen ondernomen om de controle van de relevante autoriteit op de regeling te vergroten.

(50)

Wat de door de autoriteit op de productie onder douanetoezicht uitgeoefende controle betreft, hadden de aangebrachte wijzigingen geen betrekking op de meest kritieke tekortkomingen van het systeem, zoals geïdentificeerd door het onderhavige onderzoek, namelijk: i) het gebrek aan gegevens over het feitelijke verbruik van ingevoerde grondstoffen en ii) het gebrek aan een controlesysteem dat meer op de feitelijke resultaten dan op de historisch vastgestelde normen is gericht. Aangezien de uitvoering van de wijzigingen in de regeling naar behoren moet worden gecontroleerd (de geconstateerde problemen betreffen ook het beheer van de regeling), is enige tijd nodig voordat een definitieve conclusie kan worden getrokken over de in de regeling aangebrachte wijzigingen en de wijze waarop de autoriteiten deze wijzigingen hebben geïmplementeerd en voor een goed beheerd controlesysteem hebben gezorgd.

(51)

De RvP heeft ook haar bereidheid getoond om tegenover de Commissie een verbintenis aan te gaan met betrekking tot de concrete toepassing van de voorschriften die voor de productie onder douanetoezicht gelden. Er is voorgesteld dat daartoe bewijsmateriaal zou worden verstrekt waaruit blijkt dat de medewerkende producent-exporteur aan de nieuwe voorschriften voldoet (bv. veranderingen in de gebouwen, herziening van de input/outputverhouding, terugbetaling van rechten), dat periodieke verslagen worden opgesteld en dat toestemming wordt verleend voor controlebezoeken door de Commissie.

(52)

In verband met het voorgaande zij erop gewezen dat met dit voorstel voor een verbintenis de RvP indirect alle tekortkomingen bevestigt die ten aanzien van deze regeling in de voorlopige verordening zijn belicht. Zoals aangegeven in overweging 50 hierboven is het bovendien niet mogelijk om een verbintenis te aanvaarden die verwijst naar het beheer van een regeling op basis van gegevens die slechts in de toekomst concreet gestalte zullen krijgen. Ten slotte is een dergelijke verbintenis niet praktisch omdat de nodige monitoring effectief zou vereisen dat belangrijke delen van het onderzoek op geregelde tijdstippen worden herhaald. In dit verband moet worden onderstreept dat de RvP en/of de medewerkende producent-exporteur om een tussentijds nieuw onderzoek van de maatregelen kunnen vragen, als aan de relevante bepalingen van artikel 19 van de basisverordening wordt voldaan.

(53)

In het licht van het voorgaande en bij ontstentenis van andere relevante opmerkingen worden de bevindingen in verband met deze regeling, als vermeld in de overwegingen 60 tot en met 80 van de voorlopige verordening, als gewijzigd in de overwegingen 44 tot en met 52 hierboven, bevestigd.

II)   Invoer van installaties, machines en apparatuur bestemd voor behandeling onder douanetoezicht („Manufacturing Bond”)

(54)

In verband met deze regeling voerden beide partijen aan dat de rentevoet gebruikt voor de berekening van de subsidiemarge de rentevoet moet zijn waarvan de betrokken exporteur tijdens het OT gebruik kon maken. Verder voerden de partijen aan dat, aangezien de installaties, machines en apparatuur werden gebruikt voor de productie van pet, bestemd voor zowel de uitvoer als de verkoop op de binnenlanse markt, de subsidiemarge moest worden bepaald op basis van de totale omzet van de producent-exporteur.

(55)

In reactie op deze argumenten zij erop gewezen dat de voor de berekening gebruikte rentevoet de commerciële rentevoet is die tijdens het OT in Pakistan werd toegepast, zoals vermeld op de website van de State Bank of Pakistan. Deze rentevoet is de op de markt gehanteerde normale kredietrente. Wat de noemer voor de subsidieberekening betreft, zij eraan herinnerd dat om gebruik te kunnen maken van de regeling als voorwaarde wordt gesteld dat de ingevoerde machines worden geïnstalleerd in het kader van de regeling voor behandeling onder douanetoezicht („Manufactoring Bond”), wat een systeem is voor de rechtenvrije invoer van grondstoffen die alleen worden gebruikt voor de uitvoer van de productie in het kader van die regeling. Het subsidiebedrag (teller) moet bijgevolg worden verdeeld over de totale omzet van de uitvoer tijdens het OT omdat de subsidie afhankelijk is van de uitvoerprestaties. Alle bovenstaande argumenten moesten daarom worden afgewezen.

(56)

In het licht van het voorgaande en bij ontstentenis van andere relevante opmerkingen worden de bevindingen in verband met deze regeling, als vermeld in de overwegingen 81 tot en met 92 van de voorlopige verordening, bevestigd.

III)   Tariefbescherming voor aankopen van PTA op de binnenlandse markt

(57)

De RvP voerde aan dat de prijs van lokaal geproduceerde PTA niet 7,5 % lager ligt dan de internationale prijs en dat de terugbetaling niet alleen plaatsvindt voor in het land geproduceerde PTA maar ook voor ingevoerde PTA. De medewerkende producent-exporteur voerde aan dat de regeling de terugbetaling van douanerechten voor zowel lokaal aangekochte als ingevoerde PTA toestaat en bijgevolg de aanschaf van in het land geproduceerde PTA niet begunstigt. Er werd ook onderstreept dat de wetgeving de toegang tot deze regeling niet beperkt.

(58)

Deze argumenten moesten worden afgewezen. In dit verband zij erop gewezen dat deze regeling een financiële bijdrage verleent in de vorm van een directe overdracht van middelen, die de ontvangende onderneming een duidelijk voordeel verschaft. Uit de analyse van de door de RvP ingediende informatie blijkt duidelijk dat een voor de regeling in aanmerking komende onderneming: i) op de binnenlandse markt PTA kan kopen en een compenserende steun kan ontvangen voor een gedeelte gelijk aan 7,5 % van de betaalde prijs voor aankopen van lokaal geproduceerde PTA of ii) PTA kan invoeren en een terugbetaling kan ontvangen van het toepasselijke douanerecht (7,5 %) dat op de invoer van PTA is betaald. De laatste optie is echter niet toegestaan als de in aanmerking komende onderneming gebruik maakt van een regeling voor de terugbetaling van rechten (bv. Manufacture Bond) op de invoer van PTA. Uit het voorgaande blijkt dat de medewerkende producent-exporteur rechtens was gedwongen om alleen van deze regeling gebruik te maken voor zijn aankopen van in het land geproduceerde PTA, aangezien hij gelijktijdig de regeling voor behandeling onder douanetoezicht („Manufacturing Bond”) voor zijn ingevoerde PTA gebruikte.

Verder is het duidelijk dat zelfs in gevallen waarin een in aanmerking komende onderneming gebruikmaakt van beide beschikbare opties van de regeling (d.w.z. door het afzien van de mogelijkheid om gebruik te maken van de regeling voor de terugbetaling in het kader van de Manufacturing Bond) de terugbetalingen die zij mag verwachten verschillend zullen zijn, omdat in het ene geval het percentage wordt berekend op basis van een volledige binnenlandse factuurprijs, terwijl het in het andere geval wordt berekend op basis van de bij de douane gedeclareerde waarde die niet noodzakelijkerwijs de volledige factuurprijs is. Er zijn geen controleerbare bewijzen verstrekt die voornoemde conclusies ter discussie konden stellen. Ten aanzien van het argument dat er geen beperkingen zijn op de toegang tot de regeling heeft het onderzoek ten slotte aangetoond dat de relevante wetgeving de in aanmerking komende partijen bij naam heeft opgesomd. In het land geproduceerde PTA is in elk geval niet onderworpen aan enig recht en daarom is de terugbetaling van 7,5 % een directe overdracht van middelen of een zuivere subsidie. De enige manier waarop een producent van pet deze subsidie kan verkrijgen is de aankoop van in het land geproduceerde PTA. Verder is elke „terugbetaling” van douanerechten op ingevoerde PTA een vrijstelling van een normaal verschuldigde betaling en geen directe overdracht van middelen; daarom kunnen beide situaties niet als gelijkwaardig worden beschouwd.

(59)

Bijgevolg verschaft de regeling een duidelijk voordeel aan de binnenlandse koper, d.w.z. de petproducent, door middel van een directe overdracht van middelen en is zij specifiek in de zin van artikel 4, lid 4, onder b), van de basisverordening, aangezien de subsidie afhankelijk is van het gebruik van binnenlandse in plaats van ingevoerde goederen en alleen binnenlandse goederen in aanmerking komen voor de directe subsidie. Verder kan deze subsidie ook als specifiek in de zin van artikel 4, lid 4, onder a), van de basisverordening worden aangemerkt, aangezien de wetgeving zelf de toegang tot deze regeling uitdrukkelijk beperkt tot bepaalde ondernemingen uit de polyesterindustrie.

(60)

In verband met deze regeling heeft de RvP tezamen met haar opmerkingen over de voorlopige verordening een regeringsbesluit (Government Order) van 28 juni 2010 overgelegd waarin staat dat SRO nr. 1045(I)/2008 met ingang van 1 juli 2010 is ingetrokken. De RvP verklaarde dat deze ontwikkeling ervoor zal zorgen dat geen terugbetaling voor in het land aangeschafte of ingevoerde PTA aan de gebruikers van PTA meer wordt toegestaan of zal worden toegestaan.

(61)

Verder lijkt een persknipsel dat door de medewerkende producent-exporteur over dezelfde aangelegenheid is overgelegd erop te wijzen dat de RvP heeft besloten om de regelgeving met betrekking tot deze regeling in te trekken om ervoor te zorgen dat Pakistan aan de internationale normen in dit verband voldoet. De medewerkende producent-exporteur onderbouwde de door de RvP verstrekte informatie met gegevens die bevestigen dat het vanaf 1 juli 2010 niet meer mogelijk is om bij aankoop van in het land geproduceerde PTA de desbetreffende subsidie te ontvangen. In dit verband zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 15 van de basisverordening er geen maatregelen worden genomen als de subsidie wordt ingetrokken of als is aangetoond dat de betrokken exporteurs door de subsidie niet langer een voordeel verkrijgen. Uit voornoemde informatie blijkt duidelijk dat Pakistan in wezen aanvaardt dat de in de voorlopige verordening aan de orde gestelde punten ten aanzien van deze regeling corrigerende actie van zijn kant vereiste, dat de RvP de regeling heeft beëindigd en dat de medewerkende producent-exporteur geen voordelen als gevolg van deze regeling ontvangt. Onder deze omstandigheden kan worden gesteld dat aan de voorwaarden van artikel 15 van de basisverordening wordt voldaan en dat bijgevolg naar aanleiding van deze regeling geen compenserende maatregelen moeten worden genomen.

(62)

In het licht van het voorgaande en bij ontstentenis van andere relevante opmerkingen worden de bevindingen in verband met deze regeling, als vermeld in de overwegingen 93 tot en met 105 van de voorlopige verordening, als gewijzigd in de overwegingen 58 tot en met 61 hierboven, bevestigd.

IV)   Regeling inzake uiteindelijke belastingen („Final Tax Regime”; „FTR”)

(63)

Beide partijen voerden aan dat deze regeling een verschillend belastingsysteem vormt en geen aanleiding mag geven tot compenserende maatregelen, aangezien Pakistan belastingsoevereiniteit bezit en vrij is om het belastingsysteem toe te passen dat het wenst. Er werd ook aangevoerd dat de FTR geen financiële bijdragen aan ondernemingen impliceert en het een algemene belastingregel in Pakistan (een bronbelasting van 1 % wordt geheven bij uitvoering van valutatransacties) is die functioneert op basis van een verschillend concept en op een verschillende grondslag in vergelijking met het normale belastingstelsel (Normal Tax Regime — NTR), dat voorziet in een belasting van 35 % op het binnenlandse inkomen. Volgens deze partijen is het niet mogelijk te bepalen welk van beide systemen gunstiger is en bijgevolg leidt de FTR niet tot inkomstenderving of het niet innen van anderszins verschuldigde overheidsinkomsten.

(64)

Wat deze argumenten betreft, zij erop gewezen dat het niet de soevereiniteit van Pakistan is die ter discussie wordt gesteld, maar de beweerde subsidies die aan bepaalde producenten-exporteurs worden toegekend. Bovendien wordt eraan herinnerd dat winsten uit uitvoer op een andere wijze worden belast dan die uit binnenlandse verkoop. Voor zover dit belastingstelsel leidt tot winst doordat voor uitvoer een lager belastingtarief geldt dan voor binnenlandse verkopen, wordt deze regeling aangemerkt als een subsidie in de zin van artikel 3, punt 1, onder a) ii), en punt 2, van de basisverordening, in de vorm van gederfd overheidsinkomen waardoor aan de ontvangende onderneming een voordeel wordt toegekend. Het is ook een specifieke subsidie in de zin van artikel 4, lid 4, onder a), aangezien zij afhankelijk is van de uitvoerprestaties.

(65)

Bovendien heeft de medewerkende producent-exporteur een reeks berekeningen in excelformaat voor de jaren 2008 en 2009 verstrekt, alsook een door de Deputy Commissioner of Income Tax afgegeven belastingaanslag- en -beoordelingsbiljet dat een reeks cijfers van de inkomstenbelastingaangifte van de onderneming voor 2008 heeft herzien. De RvP onderbouwde de argumenten van de medewerkende producent-exporteur door te stellen dat uit de verstrekte berekeningen blijkt dat de medewerkende producent-exporteur in het kader van het FTR-stelsel meer belasting heeft betaald in vergelijking met wat hij zou hebben betaald bij toepassing van het NTR-stelsel.

(66)

Deze argumenten moesten worden afgewezen. Ten eerste maken de verstrekte berekeningen geen deel uit van de inkomstenbelastingaangifte van de onderneming of enig ander officieel document van de belastingdienst. Er bestaan bijgevolg geen controleerbare bewijzen waaruit blijkt dat zij een precies beeld geven van de inkomstenbelastingverplichtingen van de medewerkende producent-exporteur.

(67)

Ten tweede bevestigt een analyse van de ingediende officiële belastingdocumenten (belastingaanslag- en -beoordelingsbiljet) geenszins de door de partijen naar voren gebrachte argumenten betreffende de belastingniveaus van de verschillende belastingstelsels.

(68)

In de voor 2008 ingediende documenten hebben de partijen niet kunnen aantonen dat de opgegeven bedragen nauwkeurig stroken met de inkomstenbelastingaangifte van de onderneming voor 2008 en de twee later afgegeven documenten van de relevante belastingdiensten. Laatstgenoemde documenten blijken te bevestigen dat de onderneming wordt gevraagd om inkomstenbelasting op haar binnenlandse inkomen te betalen. Uit de ingediende informatie blijkt echter helemaal niet dat deze belasting (of enige andere belasting) daadwerkelijk is betaald of dat de onderneming tegen de voornoemde belastingaanslag in beroep is gedaan. Het is evenmin duidelijk hoe de bedragen in de excelberekeningen stroken met de inkomstenbelastingaangifte van de onderneming of met het beoordelingsbiljet van de belastingdienst. Zelfs indien moet worden aanvaard dat het in het belastingaanslagbiljet vermelde bedrag is betaald, zou dit in geen geval de conclusie veranderen dat de medewerkende producent-exporteur minder belasting heeft betaald dan hij zou hebben betaald als de belastingvoet van 35 % op de uitvoerinkomsten werd toegepast.

(69)

Wat de ingediende documenten voor 2009 betreft, zij erop gewezen dat de partijen de inkomstenbelastingaangifte van de medewerkende producent-exporteur voor 2009 niet hebben verstrekt. In plaats van de officiële belastingaangiften en -verklaringen werd een Excelberekening als bewijs verstrekt. Dergelijke informatie is duidelijk niet controleerbaar en kan geen argumenten voor inkomstenbelastingontwikkelingen na het OT onderbouwen. In dit verband moet worden onderstreept dat de RvP en/of de medewerkende producent-exporteur om een tussentijds nieuw onderzoek van de maatregelen kunnen vragen, als aan de relevante bepalingen van artikel 19 van de basisverordening wordt voldaan.

(70)

Bij de berekening van het subsidiebedrag in het kader van de FTR-regeling werd echter een administratieve fout in verband met de uitvoerinkomsten van de medewerkende producent-exporteur, als aangegeven in de inkomstenbelastingaangifte van de onderneming voor 2008, ontdekt. Deze fout werd dienovereenkomstig gecorrigeerd. Het subsidiepercentage dat in het kader van deze regeling tijdens het OT voor de producent-exporteur is vastgesteld, bedraagt 1,97 % (in plaats van 1,95 %).

(71)

In het licht van het voorgaande en bij ontstentenis van andere relevante opmerkingen worden de bevindingen in verband met deze regeling, als vermeld in de overwegingen 106 tot en met 116 van de voorlopige verordening, als gewijzigd in overweging 70 hierboven, bevestigd.

V)   Regeling voor exportfinanciering tegen vaste langetermijnrente (Export Long-Term Fixed Rate Financing — „LTF-EOP”)

(72)

Beide partijen voerden aan dat de rentevoet die wordt gebruikt voor de berekening van de subsidiemarge van deze financieringsregeling de rentevoet moet zijn die gold op het ogenblik dat de producent-exporteur bezig was met de onderhandelingen over de financiering tegen vaste rente, namelijk de rentevoet in het jaar 2004-2005. Verder moet de voor de berekening van de voorlopige subsidiemarge gebruikte noemer de totale omzet van de onderneming en niet de totale omzet van de uitvoer zijn, aangezien dezelfde productievoorzieningen, die worden gefinancierd in het kader van LTF-EOP, worden gebruikt voor de productie van zowel binnenlandse als uitgevoerde goederen.

(73)

Deze argumenten moesten worden afgewezen. In de eerste plaats moet worden verduidelijkt dat de voor de berekening gebruikte rentevoet de commerciële rentevoet is die tijdens het OT in Pakistan gold, zoals vermeld op de website van de State Bank of Pakistan. De financieringsmiddelen waarover in 2004/2005 werd onderhandeld, werden door de betrokken exporteur in tranches opgenomen. Voor de berekening van het subsidiebedrag werd het opgenomen kredietbedrag voor het OT, als meegedeeld door de medewerkende producent-exporteur, gebruikt. Bij het onderzoek van het voordeel dat een partij tijdens een specifiek OT heeft genoten, wordt de toepasselijke commerciële kredietvoet die tijdens het overeenkomstige OT op de markt werd gehanteerd, normaliter vergeleken met de rente die tijdens het OT op de ontvangen lening is betaald, en dit was hier ook het geval. Wat de noemer in de subsidieberekening betreft, zij eraan herinnerd dat om gebruik te kunnen maken van de regeling als voorwaarde wordt gesteld dat de onderneming direct of indirect ten minste 50 % van haar jaarlijkse productie moet uitvoeren. Het subsidiebedrag (teller) moet bijgevolg worden verdeeld over de totale omzet van de uitvoer van het betrokken product tijdens het OT omdat de subsidie afhankelijk is van de uitvoerprestaties.

(74)

In het licht van het voorgaande en bij ontstentenis van andere relevante opmerkingen worden de bevindingen in verband met deze regeling, als vermeld in de overwegingen 117 tot en met 133 van de voorlopige verordening, bevestigd.

VI)   Exportfinancieringsregeling van de State Bank of Pakistan (Export Finance Scheme — „EFS”)

(75)

De regering van Pakistan verklaarde dat de petsector bij besluit van de State Bank of Pakistan van 28 juni 2010 van deze regeling werd uitgesloten. Bijgevolg werd aangevoerd dat deze regeling in overeenstemming is met de bepalingen van artikel 15 van de basisverordening en dat de Commissie geen compenserende maatregelen mocht nemen, aangezien was aangetoond dat de subsidie was ingetrokken. Hiertoe voerde de medewerkende producent-exporteur aan dat overeenkomstig de circulaire van de State Bank of Pakistan („SBP”) nr. 09 van 2010, gedateerd 28 juni 2010, de onderneming de volledige bedragen van de EFS-financiering heeft terugbetaald en dat er op 30 juni 2010 geen bedrag in het kader van de EFS meer uitstond.

(76)

Ten aanzien van dit argument zij eraan herinnerd dat artikel 15 van de basisverordening bepaalt dat geen maatregelen worden genomen als de subsidie wordt ingetrokken of als wordt aangetoond dat de betrokken exporteur door de subsidie niet langer een voordeel verkrijgt. Ten aanzien van de ingediende documenten over de EFS-faciliteit zij erop gewezen dat in het besluit van de State Bank of Pakistan inderdaad staat dat banken in het kader van deze regeling geen financieringsfaciliteiten voor pet mogen toestaan. In de desbetreffende tekst staat ook dat de bestaande aan exporteurs verleende faciliteiten geldig zullen blijven tot de vervaldatum van de respectieve leningen, terwijl met de exportprestaties van de ondernemingen rekening zal worden gehouden bij leningen voor de ondernemingen in 2009-2010 en voor rechten tot 2011.

Wat deze punten betreft, heeft de RvP door het verstrekken van de nodige documenten verduidelijkt dat de ondernemingen die in het kader van deze regeling in het Pakistaanse boekjaar 2009-2010 (d.w.z. tot en met 30 juni 2010) geen kortetermijnleningen bezitten, geen recht hebben op enig voordeel in de overgangsperiode tot 2011. Wat het argument betreft dat de medewerkende producent-exporteur in het kader van de EFS geen uitstaande financiering heeft, zij erop gewezen dat dit argument is onderbouwd met bewijsmateriaal dat door de relevante banken is verstrekt en dat door de accountant van de onderneming is aangevuld. Rekening houdend met het voorgaande wordt geconcludeerd dat de partijen hebben kunnen aantonen dat de EFS-regeling de betrokken exporteur niet langer een voordeel verschaft. Bijgevolg wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 15 van de basisverordening en werden de argumenten gegrond bevonden. Daarom werd geconcludeerd dat in verband met deze regeling geen compenserende maatregelen mochten worden genomen.

(77)

De medewerkende producent-exporteur stelde ook dat de rentevoet die wordt gebruikt voor de berekening van de subsidiemarge de kortetermijnrente moet zijn die de onderneming tijdens het OT ter beschikking stond. Er werd ook aangevoerd dat de verkregen financiering wordt gebruikt om tegemoet te komen aan de toale financieringsbehoeften van de bestaande activa van de onderneming voor zowel binnenlandse verkoop als uitvoer en dat de noemer in de berekening van de subsidiemarge bijgevolg de totale omzet van de onderneming moest zijn.

(78)

Deze argumenten moesten worden afgewezen. Er zij aan herinnerd dat de voor de berekening gebruikte rentevoet de commerciële rentevoet is die tijdens het OT in Pakistan werd toegepast, zoals vermeld op de website van de State Bank of Pakistan. Deze rentevoet is de op de markt gehanteerde normale kredietrente. Wat de noemer in de subsidieberekening betreft, zij erop gewezen dat om in aanmerking te komen voor de regeling als voorwaarde wordt gesteld dat specifieke uitvoertransacties moeten zijn verricht of de totale uitvoerprestaties moeten zijn vervuld. Het subsidiebedrag (teller) moet bijgevolg worden verdeeld over de totale omzet van de uitvoer tijdens het OT omdat de subsidie afhankelijk is van de uitvoerprestaties.

(79)

In het licht van het voorgaande en bij ontstentenis van andere relevante opmerkingen worden de bevindingen in verband met deze regeling, als vermeld in de overwegingen 134 tot en met 148 van de voorlopige verordening, als gewijzigd in de overwegingen 75 tot en met 78 hierboven, bevestigd.

VII)   Financiering in het kader van F.E.-circulaire nr. 25 van de State Bank van Pakistan (deviezen)

(80)

Beide partijen verklaarden dat de State Bank of Pakistan in deze regeling niet is geïnterveneerd, dat de commerciële banken financiering in deviezen verstrekten zonder preferentiële rentevoeten en dat de regeling niet afhankelijk is van uitvoerprestaties, aangezien zowel exporteurs als importeurs er gebruik kunnen van maken.

(81)

De verstrekte argumenten werden geanalyseerd in het licht van de relevante wetsbepalingen en de praktische uitvoering van de regeling en zij werden gegrond bevonden. Daarom werd geconcludeerd dat in verband met deze regeling geen compenserende maatregelen mochten worden genomen. Aangezien geen compenserende maatregelen zullen worden genomen tegen de regeling op grond van F.E.- circulaire nr. 25 van de State Bank of Pakistan, is het niet nodig te reageren op de dienovereenkomstige opmerkingen.

3.2.3.   Hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies

(82)

Rekening houdend met het voorgaande bedraagt het definitieve bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies overeenkomstig de bepalingen van de basisverordening, uitgedrukt ad valorem, voor de enige medewerkende Pakistaanse producent-exporteur 5,15 %.

3.3.   Verenigde Arabische Emiraten (VAE)

3.3.1.   Inleiding

(83)

De regering van de VAE (RVAE) en de medewerkende producent-exporteur dienden opmerkingen in over de volgende regelingen, die aanleiding hebben gegeven tot compenserende maatregelen in de voorlopige verordening:

I)

federale wet nr. 1 van 1979;

II)

vrijhandelszone (VHZ).

3.3.2.   Specifieke regelingen

I)   Federale wet nr. 1 van 1979

(84)

De RVAE verklaarde dat de regeling uit hoofde van federale wet nr. 1 van 1979 op brede en horizontale wijze ter beschikking staat van alle industriële sectoren en ondernemingen in de VAE en zonder uitzondering wordt toegestaan. De medewerkende producent-exporteur stelde dat de in het kader van federale wet nr. 1 van 1979 afgegeven vergunning de voorwaarde vormt voor het bestaan en het functioneren van een onderneming in de VAE.

(85)

In verband met het voorgaande zij erop gewezen dat uit het onderzoek is gebleken dat industriële ondernemingen in het kader van verschillende soorten vergunningen kunnen opereren. Naast de uit hoofde van federale wet nr. 1 van 1979 verleende vergunning kan een industriële onderneming immers functioneren op basis van een vergunning die is afgegeven door de regionale autoriteiten in het specifieke emiraat waarin zij is gevestigd. Dit was het geval voor de medewerkende producent-exporteur die in het bezit is van een vergunning van de regering van het emiraat Ras al Khaimah. Verder kon een industriële onderneming opereren in een vrijhandelszone waar geen vergunning krachtens voornoemde wet vereist is. Daarom kan niet worden gesteld dat alle industriële ondernemingen in de VAE functioneren in het kader van federale wet nr. 1 van 1979. Het is bijgevolg niet bewezen dat de toekenning van de regeling automatisch is en het relevante argument moet worden afgewezen.

(86)

Beide partijen voerden aan dat de voorschriften van de wet de voorwaarden zijn waaraan voor de uitvoering van een industrieel project in het land moet worden voldaan en niet de voorwaarden zijn voor het verkrijgen van een vrijstelling van de betaling van douanerechten en dat de in de voorlopige verordening door de Commissie gemaakte analyse van de artikelen 12, 13 en 21 van federale wet nr. 1 van 1979 fout is. De RVAE verklaarde ook dat de term „considered” in artikel 13 geen bindende betekenis heeft in de Arabische versie van de wet. De RVAE voerde ook aan dat de artikelen 11 en 12 van voornoemde wet nooit in de praktijk werden toegepast, aangezien het technische comité dat aan de minister aanbevelingen over de aanvragen moet doen, nooit is opgericht. Er werd ook op gewezen dat de rol van het Industrial Development Department wordt omschreven in de door het ministerie afgegeven gebruikershandleiding van het Electronic Industrial System, als vermeld in overweging 173 van de voorlopige verordening.

(87)

Deze argumenten moesten worden afgewezen. Er zij op gewezen dat de artikelen 13 en 21 van de wet deel uitmaken van het stapsgewijze proces, als bedoeld in de analyse voor de industriële vergunning uit hoofde van federale wet nr. 1 van 1979. In verband met de artikelen 11 en 12 zij erop gewezen dat in deze artikelen de rol en de verantwoordelijkheden worden vastgesteld van de verschillende organen van de overheisinstantie die de industriële vergunning uit hoofde van federale wet nr. 1 van 1979 afgeven. Het feit dat een orgaan nooit is opgericht, hoewel de wet daarin voorziet en het verantwoordelijk is voor: i) de beoordeling van de input van het Industrial Development Department en ii) het doen van aanbevelingen aan de minister over de goedkeuring of afwijzing van aanvragen, bevestigt dat de wetgeving op grond waarvan de vergunningverlenende autoriteit functioneert, in de praktijk niet wordt nageleefd en dat bijgevolg geen rechtszekerheid bestaat over de wijze waarop de subsidie wordt toegekend. Bovendien is het argument van de RVAE ten aanzien van het technische comité in feite in tegenspraak met eerder ingediende argumenten volgens welke de minister dit comité heeft verzocht opmerkingen in te dienen over een mogelijke herziening van de wet. Ten aanzien van de definitie van het woord „considered” in artikel 13 van de federale wet zij erop gewezen dat de Engelse versie de enige tekst was die door de RVAE tijdens het onderzoek werd verstrekt. Bovendien verklaarde zij pas na mededeling van de voorlopige bevindingen dat er verschillen in de definities tussen de Engelse en de Arabische tekst kunnen bestaan. Het feit dat de twee versies van de tekst twijfels doen ontstaan over bepaalde delen van de subsidiabiliteitscriteria duidt er opnieuw op dat er geen juridische duidelijkheid bestaat over de subsidiabiliteitscriteria en -voorwaarden van de subsidie. Wat de rol van het Industrial Development Department betreft, zij erop gewezen dat geen nieuwe informatie is verstrekt die de bevindingen van het onderzoek ter discussie zou kunnen stellen.

(88)

De RVAE verklaarde dat haar industriële statistieken aantonen dat uit hoofde van de federale wet nr. 1 van 1979 meer dan 4 000 industriële firma’s zijn geregistreerd. Beide partijen voerden aan dat de Commissie geen positieve bewijzen heeft verstrekt dat de autoriteiten van de VAE naar eigen inzicht tewerk zijn gegaan bij de inwilliging of afwijzing van aanvragen tot deelneming aan de regeling.

(89)

Deze argumenten moesten worden afgewezen. Er zij op gewezen dat het onderzoek heeft uitgewezen dat de verlening van een industriële vergunning uit hoofde van federale wet nr. 1 van 1979 niet automatisch is en dat de regels voor de keuze van ondernemingen die voor de regeling uit hoofde van voornoemde wet in aanmerking komen, niet objectief zijn. Rekening houdend met het feit dat de regeling specifiek in lijn met de bepalingen van artikel 4, lid 2, onder a) en b), van de basisverordening werd bevonden, was het aan de RVAE om overeenkomstig de bepalingen van artikel 4, lid 2, onder c), van de basisverordening haar argument kracht bij te zetten dat de verzoeken van alle partijen die sinds de inwerkingtreding van de wet aanvragen om een industriële vergunning uit hoofde van federale wet nr. 1 van 1979 hebben ingediend, zijn ingewilligd. Er werd nooit dergelijke controleerbare informatie verstrekt.

(90)

Beide partijen verklaarden dat alle industriële ondernemingen in de VAE vrijstelling van douanerechten op hun productie verkrijgen. De medewerkende producent-exporteur verklaarde ook dat het onderzoek van de WTO naar het handelsbeleid van de VAE, dat in 2006 is gepubliceerd, de federale wet nr. 1 van 1979 heeft geanalyseerd en heeft geconstateerd dat aan alle industriële concerns vrijstellingen van douanerechten worden verleend. Er werd ook aangevoerd dat het systeem wordt gecontroleerd, aangezien de industriële vergunningen jaarlijks worden verlengd, de onder de regeling vallende ondernemingen de ingevoerde rechtenvrije materialen opgeven en de autoriteiten rechtenvrije invoer afwijzen als de inputs geen verband houden met de productie.

(91)

Deze argumenten moesten worden afgewezen. Er zij op gewezen dat vrijstellingen van douanerechten worden toegekend aan ondernemingen die gebruikmaken van de regeling uit hoofde van federale wet nr. 1 van 1979 en dat het normale douanerecht voor de grondstoffen niet nul is. De medewerkende producent-exporteur heeft niet kunnen aantonen hoe een algemene verklaring in het document over het onderzoek van de WTO naar het handelsbeleid nauwkeuriger kan zijn dan de gedetailleerde analyse, gebaseerd op het controlebezoek, als bedoeld in de voorlopige verordening, die expliciet betrekking heeft op de subsidiabiliteit en de praktische tenuitvoerlegging van federale wet nr. 1 van 1979. Nog belangrijker is dat het onderzoek heeft uitgewezen dat de autoriteiten op discriminerende wijze optreden bij het beheer van de invoer van rechtenvrije materialen in het kader van de regeling. Aangezien er geen regels bestaan voor de wijze waarop verzoeken om rechtenvrije invoer worden ingewilligd of afgewezen en bij ontstentenis van een doeltreffend controlesysteem voor het beheer van de regeling, is het onduidelijk waarom het een partij op een bepaald ogenblik toegestaan wordt om rechtenvrije materialen in te voeren, terwijl op een ander tijdstip kan worden geweigerd dat zij rechtenvrij invoert. Dit was in feite het geval voor de medewerkende producent-exporteur die af en toe werd verzocht om rechten te betalen zonder dat dit werd gerechtvaardigd door de autoriteit die de vergunning verleent. Daarom hebben de twee partijen geen bewijsmateriaal kunnen verstrekken ter onderbouwing van hun argumenten inzake het beheer van de regeling en de toekenning van een vergunning voor rechtenvrije invoer.

(92)

Er werd ook verklaard dat de regeling werd uitgevoerd op basis van objectieve criteria, namelijk de bepaling dat vrijstelling van rechten alleen betrekking kan hebben op ingevoerde goederen die gebruikt worden voor de productie van de industriële onderneming. Dit argument moest worden afgewezen aangezien, zoals uiteengezet in de overwegingen 89 en 91 hierboven, niet is aangetoond dat dergelijke objectieve criteria bestaan.

(93)

De RVAE verklaarde dat federale wet nr. 1 van 1979 wordt herzien en dat deze informatie aan de Commissie was verstrekt. Zij voerde ook aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de door de RVAE ingediende informatie en documenten en geen argumenten en positive bewijzen heeft verstrekt over de feiten en de wet die tot haar conclusie hebben geleid.

(94)

In verband met het voorgaande zij erop gewezen dat de Commissie alle door de partijen verstrekte informatie nauwkeurig heeft geëvalueerd en geanalyseerd. Ten aanzien van de herziening van federale wet nr. 1 van 1979 zij erop gewezen dat de door de RVAE verstrekte tekst een intern ontwerpdocument van het ministerie van Financiën en industrie is. Als zodanig heeft het geen juridische waarde. De onderzoekende autoriteit is gehouden een analyse te maken van de feitelijke wettelijke bepalingen en de wijze waarop deze worden toegepast, en niet van een niet-bindend ontwerp dat niet door de bestuurlijke en wetgevende instanties van de VAE is goedgekeurd en in werking is getreden. Nog belangrijker is het feit dat de RVAE momenteel werkt aan de mogelijke herziening van federale wet nr. 1 van 1979, bevestigt dat de autoriteiten zich ervan bewust zijn geworden dat het nodig is dat, zoals de RVAE heeft verklaard, elke inconsistentie met de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen uit de weg wordt geruimd.

(95)

In het licht van het voorgaande worden de in de overwegingen 166 tot en met 183 van de voorlopige verordening uiteengezette bevindingen inzake deze regeling bevestigd.

II)   Vrijhandelszone (VHZ)

(96)

Beide partijen verklaarden dat aan alle ondernemingen in de VAE de rechtenvrije invoer van kapitaalgoederen wordt toegestaan.

(97)

In dit verband zij erop gewezen dat het onderzoek heeft uitgewezen dat in de VHZ gevestigde ondernemingen kapitaalgoederen rechtenvrij mogen invoeren. Het feit dat een partij hetzelfde voordeel kan genieten door gebruik te maken van een andere regeling (namelijk federale wet nr. 1 van 1979) betekent niet dat de subsidie in kwestie niet wordt beschouwd als een subsidie die aanleiding kan geven tot compenserende maaregelen. Verder waren de partijen niet in staat om feitenmateriaal te verstrekken om de bevindingen van het onderzoek ten aanzien van de VHZ te weerleggen. Gezien het voorgaande moest het ingediende argument worden afgewezen.

(98)

In het licht van het voorgaande worden de in de overwegingen 184 tot en met 199 van de voorlopige verordening uiteengezette bevindingen inzake deze regeling bevestigd.

3.3.3.   Hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies

(99)

Rekening houdend met het voorgaande bedraagt het definitieve bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies overeenkomstig de bepalingen van de basisverordening, uitgedrukt ad valorem, voor de enige medewerkende producent-exporteur in de Verenigde Arabische Emiraten 5,13 %.

3.4.   Opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen

(100)

Er zij op gewezen dat alle belanghebbenden na de mededeling van de definitieve bevindingen in de gelegenheid werden gesteld opmerkingen te maken. Met hun opmerkingen werd zo mogelijk rekening gehouden maar zij waren niet van dien aard dat de hierboven genoemde bevindingen moesten worden veranderd.

(101)

De Iraanse medewerkende producent-exporteur presenteerde opnieuw zijn analyse van de feiten in deze zaak maar verstrekte geen nieuwe sluitende bewijzen om de bevindingen van het onderzoek ter discussie te stellen.

(102)

De regering van Pakistan gaf uiting aan haar ontevredenheid over de afwijzing van haar verbintenis ten aanzien van de regeling voor behandeling onder douanetoezicht (Manufacturing Bond) en herhaalde haar opmerkingen over de LTF-EOP-regeling en de FTR. Zij diende ook een nieuw besluit van de Federal Board of Revenue van 27 juli 2010 in waarin het douanerecht op de invoer van PTA (voor pet gebruikte grondstof) werd vastgesteld op 3 % en voerde aan dat de instellingen wettelijk verplicht waren om de voor de Manufacturing Bond-regeling vastgestelde subsidiemarge opnieuw te berekenen. Dit moest worden afgewezen omdat er geen aanwijzing bestaat dat de subsidie niet langer geldt. De regering van Pakistan beweert dat zij is verlaagd. Wat de regels voor de „Manufacturing Bond” betreft, mag het inputmateriaal echter ten minste tot twee jaar na de invoer worden gebruikt. Met andere woorden, iets dat uiterlijk juli 2010 (toen het recht 7,5 % bedroeg) werd ingevoerd, mag tot uiterlijk juli 2012 worden gebruikt. De instellingen hebben het subsidiebedrag bepaald op basis van gegevens voor het OT en overeenkomstig de voor de regeling geldende bepalingen kan het voorgaande douanerecht nog effect sorteren tot 2012. Bijgevolg is bij de instelling van het definitieve recht duidelijk sprake van subsidiëring. Verder is het douanerecht slechts één van vele gegevens en zoals aangetoond in de overwegingen 43 tot en met 53 hierboven hadden de invoervolumes, als het recht lager was geweest, groter kunnen zijn.

(103)

De Pakistaanse medewerkende producent-exporteur was het niet eens met de analyse over de FTR-regeling, maar de verstrekte elementen konden de bevindingen van het onderzoek niet veranderen. Hij verklaarde ook dat er controleerbaar bewijsmateriaal bestaat dat een nauwkeurig beeld geeft van zijn inkomstenbelastingverplichtingen en hij verstrekte een reeks documenten om aan te tonen dat de bevindingen van de Commissie niet juist zijn. In dit verband zij erop gewezen dat de verstrekte informatie onduidelijk en niet-controleerbaar is en bijgevolg niet in aanmerking kan worden genomen.

(104)

De regering van de Verenigde Arabische Emiraten presenteerde opnieuw haar analyse van de feiten in deze zaak en voerde aan dat de instellingen hun bevindingen op een onduidelijke interpretatie van federale wet nr. 1 van 1979 hebben gebaseerd en geen positieve bewijzen hebben verstrekt. In dit verband zij eraan herinnerd dat het specifieke karakter van de subsidie is vastgesteld overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a) en b), van de basisverordening, dat de interpretatie van de federale wet nr. 1 van 1979 door de instellingen was gebaseerd op de ingediende informatie, bewijzen en gegevens en dat geen sluitend bewijsmateriaal werd gevonden dat de bevindingen van het onderzoek zou kunnen veranderen. De RVAE verklaarde dat er goede vorderingen zijn gemaakt bij de wijziging van federale wet nr. 1 van 1979 en dat nu de laatste stappen worden gezet voor de bekendmaking daarvan. In dit verband wordt erop gewezen dat de Commissie de inspanningen van de VAE om hun relevante wettelijke bepalingen te wijzigen toejuicht maar dat bovengenoemde ontwikkelingen geen effect hebben voor de bevindingen van het onderzoek, omdat er geen duidelijk tijdschema bestaat voor de afsluiting van het wijzigingsproces en de inwerkingtreding van de nieuwe wet.

(105)

De medewerkende producent-exporteur uit de VAE herhaalde zijn argumenten betreffende de federale wet nr. 1 van 1979. Hij verklaarde ook dat er fouten zitten in de berekening van de subsidiemarge. Er werd aangevoerd dat de onderneming zich na de mededeling van de definitieve bevindingen realiseerde dat op de leveringen van grondstoffen uit Saudi-Arabië geen douanerecht werd geheven omdat de VAE en Saudi-Arabië deel uitmaken van de douane-unie van de Samenwerkingsraad van de Golf en er werden documenten met betrekking tot deze argumenten verstrekt. In verband hiermee wordt erop gewezen dat deze toelichtingen deel uitmaken van een totaal nieuw stel gegevens die reeds in de antwoorden op de vragenlijst of uiterlijk tijdens het controlebezoek hadden moeten worden verstrekt, zodat de Commissie in staat zou zijn geweest om de juistheid van deze argumenten te controleren. De verstrekte gegevens kunnen bijgevolg in dit late stadium van het onderzoek niet worden gecontroleerd. Bovendien bestaan er geen duidelijke bewijzen om deze argumenten te onderbouwen. Verder werd aangevoerd dat het voordeel moest worden berekend op basis van de tijdens het OT verbruikte grondstoffen en niet op basis van de aangekochte grondstoffen. In dit verband zij erop gewezen dat de verdeling tussen verbruikte en aangekochte materialen irrelevant is, aangezien het compenserende bedrag het totale bedrag voor het OT is, zoals aangegeven in overwegingen 84 tot en met 95 hierboven.

4.   SCHADE

4.1.   Productie in de Unie, bedrijfstak van de Unie en verbruik in de Unie

(106)

Er zijn geen opmerkingen ontvangen over de productie in de Unie, de bedrijfstak van de Unie en het verbruik in de Unie. Bijgevolg worden de overwegingen 201 tot en met 206 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.   Invoer uit de betrokken landen

(107)

Er zijn geen opmerkingen ontvangen over de cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de betrokken invoer, het volume van de invoer uit de betrokken landen en hun respectieve marktaandeel. Bijgevolg worden de overwegingen 207 tot en met 213 van de voorlopige verordening bevestigd.

(108)

Aangezien, zoals hierboven vermeld in overweging 20, besloten werd om het onderzochte product in verscheidene productsoorten te verdelen, werd een nieuwe onderbiedingsberekening uitgevoerd welke die verandering weerspiegelde.

(109)

Voor de beoordeling van de prijsonderbieding werden de gewogen gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie voor niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie per productsoort, af fabriek, vergeleken met de overeenkomstige gewogen gemiddelde cif-prijzen van de invoer uit de betrokken landen voor de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie gecorrigeerd voor de kosten na invoer en verschillen in handelsstadium.

(110)

Uit deze vergelijking bleek dat de invoer met subsidiëring van oorsprong uit de VAE bij verkoop in de Unie de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in het OT met 3,2 % onderbood. De invoer met subsidiëring van oorsprong uit Iran onderbood de prijzen van de bedrijfstak van de Unie bij verkoop in de Unie met 3,0 %. De invoer met subsidiëring van oorsprong uit Pakistan onderbood de prijzen van de bedrijfstak van de Unie bij verkoop in de Unie met 0,5 %. De gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge van de betrokken landen gedurende het OT bedraagt 2,5 %.

(111)

De Iraanse exporteur merkte op dat zijn schademarge werd overschat, aangezien de vastgestelde gewogen gemiddelde verkoopprijs per eenheid product werd onderschat wegens een onjuiste berekening van het bedrag van de correctie voor verschil in handelsstadium. Wat dit argument betreft, zij erop gewezen dat het voor de voorlopige berekening gebruikte bedrag van de correctie voor verschil in handelsstadium een vast bedrag was, dat de door de medewerkende importeur aangerekende commissie is en circa 1 % van de gemiddelde cif-prijs uitmaakt. Aangezien geen alternatieve kwantificering van de correctie voor verschil in handelsstadium werd voorgesteld en geen andere informatie voor een dergelijke correctie beschikbaar is, wordt het argument echter afgewezen.

(112)

Dezelfde partij beweerde ook dat het bedrag van 2 % voor de kosten na invoer te laag was vastgesteld.

(113)

Er wordt in dit verband nogmaals op gewezen dat geen importeur aan dit onderzoek heeft medegewerkt en dat het niet mogelijk was om de feitelijke kosten na invoer te controleren. Bij gebrek aan andere beschikbare informatie werd daarom het in vorige procedures gebruikte percentage toegepast.

4.3.   Situatie van de bedrijfstak van de Unie

(114)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat er geen schade bestond aangezien de steekproef slecht was gekozen en als gevolg daarvan geen resultaten voor de gehele bedrijfstak van de Unie konden worden geëxtrapoleerd. Er werd gesteld dat, aangezien één onderneming (niet in de steekproef) had aangegeven dat zij meer dan 100 % van haar capaciteit gebruikte, dit een duidelijk teken was dat geen schade werd geleden. Er zij op gewezen dat de ingediende informatie een uittreksel uit de door deze onderneming aan de beursautoriteiten in een derde land verstrekte gegevens is en niet wordt gecontroleerd. Deze informatie strookt evenmin met de informatie in het dossier. Bovendien kan het gebruik van de capaciteit van slechts één EU-producent de bevindingen over de schade voor de tot de steekproef behorende EU-producenten en de andere EU-producenten niet veranderen.

(115)

Aangezien er geen andere argumenten of opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 218 tot en met 237 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.   Conclusie inzake schade

(116)

Aangezien er geen specifieke opmerkingen werden ontvangen, wordt de conclusie inzake schade in de overwegingen 238 tot en met 240 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   OORZAKELIJK VERBAND

5.1.   Gevolgen van de invoer met subsidiëring

(117)

Aangezien geen specifieke opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 241 tot en met 245 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.   Gevolgen van andere factoren

(118)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat eventueel geconstateerde schade niet te wijten kon zijn aan invoer met subsidiëring, maar dat de lage prijzen voor pet in de Europese Unie de wereldwijde cyclus van de bedrijfstak weerspiegelden en dat van september 2008 tot juni 2009 de petprijzen in de Europese Unie de lage prijzen van ruwe olie volgden. Wat dit argument betreft, wordt erkend dat de prijzen van pet in zekere mate afhangen van de prijzen van ruwe olie, aangezien de derivaten daarvan de voornaamste grondstof voor de productie van pet zijn. De prijzen voor ruwe olie waren echter niet laag tijdens het gehele OT maar zeer volatiel, beginnend met een enorme daling en gevolgd door een herstel. Deze volatiliteit van de wereldprijzen van ruwe olie kan niet verklaren waarom pet met subsidiëring werd ingevoerd en daarom de prijzen van de producenten in de Unie onderboden. Het was precies deze prijsonderbieding, mogelijk als gevolg van de ontvangen subsidies, die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie deed inzakken en de EU-producenten ertoe dwong om met verlies te verkopen om hun klanten niet te verliezen.

(119)

De Iraanse exporteur verklaarde dat de financiële en technische problemen van sommige EU-producenten in de schadeanalyse niet voldoende zijn belicht en verkeerdelijk zijn toegeschreven aan de Iraanse invoer, aangezien Iran pas na 2006 de markt heeft betreden. In dit verband zij erop gewezen dat reeds in 2006 en 2007 producten uit Iran zijn ingevoerd in hoeveelheden die kleiner zijn dan 1 % van het marktaandeel. Sinds 2008 ligt de invoer boven 1 % en heeft deze met zijn lage prijzen bijgedragen tot het prijsverval in de Europese Unie. Bovendien werd in dit geval aan de voorwaarden voor een cumulatieve beoordeling voldaan en konden de gevolgen van de invoer met subsidiëring uit alle betrokken landen cumulatief worden beoordeeld. Bovendien maakte slechts één van de door de Iraanse exporteur vermelde ondernemingen deel uit van de steekproef en waren de technische problemen van deze EU-producent, beperkt tot de periode september-medio oktober 2008, niet significant van invloed op het totale schadebeeld.

(120)

Dezelfde partij wees er nogmaals op dat eventueel geconstateerde schade in verband moest worden gebracht met het inzakken van de vraag, met name tijdens het OT dat werd gekenmerkt door de mondiale financiële en economische crisis. Deze partij weerlegde echter niet de argumenten, vermeld in de overwegingen 254, 255 en 256 van de voorlopige verordening, namelijk dat de economische neergang die in het laatste kwartaal van 2008 begon de vernietigende schadelijke effecten van de gesubsidieerde invoer tegen lage rijzen op de EU-markt over de gehele beoordelingsperiode in geen geval kan verminderen en dat, ook al was de krimpende vraag een factor die tot de geleden schade heeft bijgedragen, zij het oorzakelijke verband niet kan verbreken. Verder zij erop gewezen dat die invoer met subsidiëring het marktaandeel daarvan bij een inzakkende vraag zelfs heeft vergroot, namelijk van 7,6 % tot 10,2 %, ten koste van de EU-producenten.

(121)

Sommige belanghebbenden stelden dat de schade te wijten was aan een gebrek aan investeringen door de petproducenten van de Europese Unie en het daaruit voortvloeiende kostennadeel ten opzichte van de exporteurs.

(122)

Erkend moet worden dat de petproductie een kapitaalintensieve bedrijfstak is en dat een bepaald niveau van investeringen noodzakelijk is om op de middellange tot lange termijn concurrerend te blijven. Er wordt aan herinnerd dat, zoals vermeld in overweging 237 van de voorlopige verordening, sommige tot de steekproef behorende ondernemingen in 2006 en 2007 belangrijke investeringen hebben gedaan, maar dat er in 2008 en in het OT slechts minimaal is geïnvesteerd.

(123)

In dit verband zij erop gewezen dat gezien de afnemende productie en de lagere capaciteitsbenutting in 2008 en in het OT, gecombineerd met de scherpe daling van het marktaandeel van de producenten in de Unie, het onredelijk was geweest te verwachten dat in deze periode aanzienlijke investeringen in nieuwe capaciteiten zouden worden gedaan.

(124)

Ook wordt er nogmaals op gewezen dat, zoals vermeld in de overwegingen 233 en 234 van de voorlopige verordening, de financiële situatie van de tot de steekproef behorende producenten in de Unie in de gehele beoordelingsperiode zeer slecht was en dat zij tussen 2006 en het einde van het OT aanzienlijke verliezen hebben geleden. In een dergelijke situatie zou het onredelijk zijn te verwachten dat de producenten in de Unie belangrijke investeringen zouden doen.

(125)

Bijgevolg wordt geconcludeerd dat de beperkte investeringen in 2008 en het OT niet wezenlijk hebben bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade maar er eerder een gevolg van waren.

5.3.   Conclusie inzake het oorzakelijke verband

(126)

Aangezien geen verdere opmerkingen over het oorzakelijke verband werden ontvangen, worden de overwegingen 246 tot en met 264 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.   BELANG VAN DE UNIE

(127)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen reageerde een significant aantal EU-verwerkers en/of bottelaars en voerde aan dat de analyse van het belang van de Unie de argumenten van het grote aantal medewerkende gebruikers niet correct weergaf en dat de bevindingen in tegenspraak waren met het huidige economische klimaat. Deze bewering werd echter niet verder onderbouwd of toegelicht. Alle ondernemingen vroegen om te worden gehoord, maar slechts twee ondernemingen van deze groep gebruikers en één vereniging van Italiaanse bottelaars zijn daadwerkelijk naar de hoorzitting gekomen. Meer essentiële opmerkingen werden ontvangen van een medewerkende verwerker in de Europese Unie (ALPLA), een groep van gebruikers (Caiba SA, Coca-Cola Group, Danone Waters, Logoplaste, MFS Commodities, PepsiCO, Novara International en Silico Polymers), de medewerkende importeur (GSI) en de vereniging van kunststofverwerkers (EuPC). Al deze partijen verzetten zich sterk tegen het opleggen van eventuele maatregelen.

6.1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie en van andere producenten in de Unie

(128)

Sommige belanghebbenden verklaarden dat de EU-producenten de handelsbeschermingsinstrumenten gebruikten/misbruikten om de markt van de Unie af te schermen en kunstmatig hoge prijzen in de Europese Unie vast te stellen. Die partijen wezen op de bestaande antidumping- en/of compenserende maatregelen tegen India, Indonesië, Zuid-Korea, Maleisië, Taiwan, Thailand en de Volksrepubliek China. Er zij echter op gewezen dat elke in de Europese Unie producerende onderneming het recht heeft om een klacht in te dienen en verhaal te zoeken wanneer zij het bestaan van schadelijke subsidiëringspraktijken kan aantonen. Het feit dat in talrijke landen subsidiërings- en dumpingpraktijken zijn aangetroffen, kan mogelijk worden verklaard door het feit dat de vraag naar dit product sinds de jaren ‛90 enorm is gestegen met jaarlijkse groeipercentages van twee cijfers voor de komma. Dit heeft wereldwijd aanzienlijke investeringen aangetrokken, wat heeft geleid tot een structureel wereldwijd overaanbod van pet. Er zij ook op gewezen dat sommige derde landen maatregelen hebben genomen tegen verscheidene van de hierboven vermelde landen, wat het bestaande structurele probleem onderstreept.

(129)

Verscheidene belanghebbenden hebben er nogmaals op gewezen dat de producenten in de Unie niet in staat zullen zijn om hun prestaties op de lange termijn te verbeteren, aangezien nieuwe investeringen in derde landen weldra operationeel zullen zijn en de kunstmatig hoge prijzen in de Europese Unie onder druk zullen zetten.

(130)

Uit dit onderzoek is gebleken dat een nieuwe investering die pas onlangs in Oman operationeel is geworden, de invoervolumes in 2009 aanzienlijk heeft vergroot en het kan niet worden uitgesloten dat dit in de toekomst voor de bedrijfstak van de Unie problemen kan opleveren. Zoals reeds aangegeven in overweging 270 van de voorlopige verordening zijn nieuwe investeringen die operationeel kunnen worden en de bedrijfstak van de Unie schade kunnen berokkenen, geen geldige reden om een rechtmatige bescherming in deze procedure te weigeren.

(131)

Eén belanghebbende voerde aan dat de stijging van de petprijzen in de Europese Unie alleen de EU-producenten met investeringen in derde landen waarvoor geen maatregelen gelden (Thailand, Verenigde Staten, Rusland) of andere petproducenten in derde landen (Zuid-Korea) in staat zou stellen om hun prestaties te verbeteren. De partij stelde bijgevolg dat het voordeel voor de EU-producenten op de korte termijn duidelijk teniet zou worden gedaan door de overdracht van welvaart naar producenten buiten de EU.

(132)

In dit verband zij erop gewezen dat de dossiers geen bewijsmateriaal bevatten ter staving van de verklaring dat de financiële voordelen voor de producenten in derde landen die niet aan handelsbeschermingsmaatregelen zijn onderworpen of de ondernemingen met een nulrecht de voordelen voor de bedrijfstak van de Unie teniet zouden doen.

(133)

Ook werd betoogd dat de producenten in de Unie slechts werk bieden aan ongeveer 2 000 personen, terwijl de petverwerkers en bottelaars, die sterk zouden worden getroffen door de instelling van een recht, circa 20 000 respectievelijk 60 000 mensen in dienst hebben.

(134)

Er wordt op gewezen dat de door petproducenten gecreëerde werkgelegenheid niet marginaal is en de vraag of de instelling van maatregelen tegen het belang van de Unie in haar geheel is, kan niet worden herleid tot de simpele kwestie van het aantal werknemers. In dit verband is het ook bijzonder relevant dat de desbetreffende gebruikers waarschijnlijk niet op significante wijze door de maatregelen zullen worden getroffen, rekening houdend met de hoogte van het recht en alternatieve leveringsbronnen, zoals aangegeven in de overwegingen 141 tot en met 156.

6.2.   Belang van niet-verbonden importeurs in de Unie

(135)

Er wordt nogmaals op gewezen dat geen niet-verbonden importeur aan het onderzoek heeft medegewerkt.

(136)

De medewerkende importeur streed fel af dat de instelling van rechten geen aanzienlijk effect op zijn activiteiten zou hebben. De onderneming voerde aan dat, aangezien zij inderdaad op commissiebasis werkte, het effect groot zou zijn, omdat een belangrijk deel van haar activiteiten in de betrokken landen plaatsvond. Mochten definitieve maatregelen worden ingesteld, zou de van de producenten in de betrokken landen verkregen commissie worden aangetast, aangezien de pet van de betrokken landen niet langer zou kunnen concurreren met door andere producenten geproduceerde pet.

(137)

Gezien het algemene bescheiden niveau van het recht is het niet waarschijnlijk dat de petverkoop van de betrokken landen wezenlijk zal worden beïnvloed. Bovendien kan de importeur op de middellange termijn zeer waarschijnlijk overschakelen op andere leveringsbronnen, namelijk invoer uit Oman, Verenigde Staten, Brazilië, Mexico en de ondernemingen met een nul-antidumpingrecht in Zuid-Korea. De verkoop van deze producenten-exporteurs moet de importeur in staat stellen eventuele verliezen als gevolg van de instelling van maatregelen te compenseren. Het argument wordt bijgevolg afgewezen.

6.3.   Belangen van de leveranciers van grondstoffen in de Unie

(138)

Eén belanghebbende verklaarde dat het niet rechtmatig is om de grondstoffenleveranciers van de petproducenten van de Europese Unie te beschermen ten koste van de verpakkingsindustrie, de bottelaars en de eindverbruikers.

(139)

Er wordt op gewezen dat de analyse van het effect van de maatregelen op de leveringsindustrie in overeenstemming is met artikel 31 van de basisverordening. Het is een standaardpraktijk om een dergelijke analyse uit te voeren, met name wanneer er een sterke onderlinge afhankelijkheid bestaat tussen de grondstoffenleveranciers en de producenten in de Unie.

(140)

Aangezien geen andere opmerkingen hierover werden ontvangen, worden de overwegingen 265 tot en met 279 van de voorlopige verordening definitief bevestigd.

6.4.   Belang van de gebruikers

(141)

Er zij nogmaals op gewezen dat het voor de productie van voorvormen van flessen gebruikte pet 70 % tot 80 % van de totale productiekosten van de verwerkende bedrijven uitmaakt. Daarom is het voor deze ondernemingen een cruciale kostenfactor.

(142)

Sommige belanghebbenden hebben erop gewezen dat de verpakkingsindustrie in de Europese Unie constant wordt geconfronteerd met de eisen van de bottelaars met betrekking tot nieuwe ontwerpen en meer milieuvriendelijke verpakkingen. Daarom investeren sommige verwerkende bedrijven blijkbaar constant in O&O om nieuwe producten en ontwerpen te bedenken om concurrerend te blijven en om aan de productieketen een meerwaarde toe te voegen.

(143)

Sommige belanghebbenden verklaarden dat het effect op de verwerkende industrie in de Europese Unie zeer groot zal zijn en zal leiden tot de erosie van hun middelen om in nieuwe, milieuvriendelijke verpakkingen te investeren en mogelijk zelfs tot de sluiting van honderden kleinere ondernemingen, omdat hun marges nog smaller worden wegens de kleine verwerkte volumes en de zwakke onderhandelingspositie.

(144)

Mochten de verwerkende bedrijven de volledige prijsstijging als gevolg van de maatregelen absorberen, zou het effect daarop, afhankelijk van hun leveringsbron, inderdaad aanzienlijk zijn, aangezien de kosten van pet het grootste gedeelte van hun kosten uitmaken en vele van de kleine en middelgrote ondernemingen met lage marges werken.

(145)

In verband hiermee werd een controlebezoek uitgevoerd bij een kleine kunststofverwerker in Italië om een beter inzicht te krijgen in het effect van de rechten op deze gebruikersgroep. Uit het onderzoek bleek dat de verwerkers normaliter in staat zijn om prijsstijgingen, zij het in beperkte mate, door te geven, vooral wanneer de prijsstijging niet marginaal is en kan worden voorzien. Bovendien staan in de contracten van sommige petverwerkers bepalingen in verband met grondstoffenprijzen en dit kan de petverwerkers helpen om prijsstijgingen aan de bottelaars door te geven.

(146)

Tegen de achtergrond van het eerder bescheiden niveau van de rechten wordt bijgevolg geconcludeerd dat de instelling van compenserende rechten waarschijnlijk geen vernietigend effect op de verwerkende bedrijven zal hebben.

(147)

Sommige belanghebbenden voerden opnieuw het argument aan dat het risico van verplaatsing van petverwerkende bedrijven zou toenemen als definitieve maatregelen zouden worden ingesteld. Deze partijen beweerden ook dat er als gevolg van de verplaatsing van petverwerkende bedrijven in de Europese Unie op de lange termijn geen voordelen voor de EU-producenten zouden ontstaan. Eén van de medewerkende petverwerkers verklaarde dat het verplaatsingsproces reeds aan de gang is en dat de instelling van compenserende rechten deze ontwikkeling nog zou versterken. Deze partij beweerde dat een wezenlijk deel van de verwerkende bedrijven in de Europese Unie zich zou vestigen in gebieden die dicht bij de EU-grenzen zijn gelegen (Zwitserland, Kroatië, Bosnië, Servië, Turkije, Rusland en Oekraïne) en dat sommige verwerkers in tegenstelling tot wat in de voorlopige verordening wordt geopperd meer flexibeler zouden zijn om hun productie naar deze gebieden te verplaatsen.

(148)

Volgens de in de dossiers beschikbare informatie is de verplaatsing van de productie inderdaad reeds aan de gang en de instelling van compenserende rechten wordt beschouwd als een van vele andere factoren die een dergelijk ondernemingsbesluit kunnen beïnvoeden. Er is echter niet gebleken dat die ondernemingen zonder de instelling van maatregelen in dit geval bereid zouden zijn geweest om in de Europese Unie te blijven, aangezien een dergelijk besluit normaliter het resultaat is van een analyse, waarbij rekening wordt gehouden met een aantal andere aspecten dan handelsbeschermingsmaatregelen, zoals de nabijheid van de klant, de beschikbaarheid van geschoolde werknemers voor O&O, de algemene kostenstructuur enz.

(149)

Er wordt ook op gewezen dat uit de informatie in de dossiers blijkt dat de verwerkende industrie in de Europese Unie wordt geconfronteerd met een aantal belangrijke uitdagingen als gevolg van inherente structurele tekortkomingen die meer en meer duidelijk worden in de snel veranderende en in toenemende mate concurrerende omgeving. Het is duidelijk dat grootte in die sector een belangrijke rol speelt en dat de consolidatie van de markt reeds aan de gang is. Bijgevolg kan worden gesteld dat een eventuele prijsstijging van pet als gevolg van de compenserende maatregelen niet de reden is voor de gevreesde sluiting van de kleinere verwerkende bedrijven.

(150)

Daarom wordt geconcludeerd dat de instelling van compenserende rechten geen beslissende factor in de uiteindelijke beslissing over de verplaatsing van de ondernemingen in de petverwerkende industrie zal zijn.

(151)

Verscheidene belanghebbende partijen verklaarden dat eventuele maatregelen een aanzienlijk effect op veel bottelaars zouden hebben, aangezien een stijging van de petharsprijzen op grond van contractuele bepalingen aan hen (ten minste gedeeltelijk) zou worden doorgegeven. Er werd ook beweerd dat sommige bottelaars niet in staat zouden zijn om prijsverhogingen aan hun klanten, namelijk supermarkt-/winkelketens, door te geven, en dat zij eventuele kostenstijgingen niet zouden overleven.

(152)

Deze partijen beweerden dat het aantal producten dat door de instelling van de rechten zou worden getroffen, onderschat is aangezien het hierbij niet alleen gaat om gebotteld mineraalwater, frisdranken en spijsolie, maar ook om bier, melk en zuivelproducten, vruchtensappen, ketchup en specerijen, kosmetische en persoonlijke verzorgingsproducten, geneesmiddelen, vitaminen en voedingssupplementen, schoonmaakproducten en olie en smeermiddelen voor auto’s.

(153)

Erkend wordt dat veel verschillende soorten petverpakking bestaan. Er wordt echter op gewezen dat de voorlopige verordening gericht was op het effect op bottelaars, aangezien zij was gebaseerd op de gegevens die waren ingediend door de aan dit onderzoek medewerkende ondernemingen, hoofdzakelijk producenten van mineraalwater, frisdranken of vruchtensappen. Er waren geen andere gedetailleerde gegevens beschikbaar waaruit bleek dat het effect op de andere hierboven genoemde toepassingen nog groter was.

(154)

Bijgevolg kan worden gesteld dat de voorlopige bevindingen, aangegeven in overweging 291 van de voorlopige verordening, definitief kunnen worden bevestigd. Gezien het bescheiden niveau van de voorgestelde maatregelen kunnen zij bovendien leiden tot een kostenstijging van maximaal 1 % (in het slechtste geval — d.w.z. het volledige effect van de maatregelen wordt door de bottelaars gedragen) en op die manier zullen zij slechts een beperkt effect hebben op de algemene situatie van de bottelaars, ook als zij, zoals wordt beweerd, niet in staat zouden zijn om de gestegen kosten aan hun afnemers door te geven.

(155)

Verscheidene belanghebbenden gaven te kennen dat handelsbeschermingsmaatregelen het aanbodtekort op de markt van de Unie zouden aanscherpen, wat bijzonder problematisch zal zijn in de zomermaanden, gezien de hogere vraag naar water/dranken. Er werd verklaard dat in 2010 900 000 t zou moeten worden ingevoerd. Dit probleem zou met name worden verscherpt door het feit dat sommige EU-producenten ook petverwerkers zijn en uitsluitend op de vrije markt zouden verkopen zodra aan hun interne vraag is voldaan, en wel tegen hoge prijzen.

(156)

In dit verband werd geen nieuwe informatie ingediend en de in de overwegingen 294 en 295 van de voorlopige verordening vermelde argumenten werden niet weerlegd. Er zij ook op gewezen dat het effect op de handelsvolumes uit de VAE en Pakistan niet significant zal worden beïnvloed, gezien het bescheiden niveau van de rechten die zijn ingesteld op de invoer uit die landen. Bijgevolg worden de bevindingen in de overwegingen 294 en 295 definitief bevestigd.

6.5.   Gevolgen voor de consumenten

(157)

Verscheidene belanghebbenden voerden aan dat in de voorlopige verordening het effect op de consumenten die dagelijks petharsen bevattende producten kopen, onvoldoende aan bod is gekomen. Deze argumenten werden, afgezien van de stelling dat een stijging met 50 euro/ton, toegepast op een verbruik van 3 miljoen ton, zou leiden tot een door de eindverbruiker te dragen bedrag van 150 miljoen euro per jaar, niet verder onderbouwd.

(158)

Er wordt op gewezen dat de voorgestelde schatting onrealistisch is, aangezien de meeste partijen het erover eens zijn dat een deel van de gevolgen moet worden gedragen door de petverwerkers, de bottelaars en de supermarkt-/winkelketens, d.w.z. dat een deel van de gestegen kosten in de verkoopketen zal opgaan.

(159)

Het effect op de eindverbruiker zal in het slechtste geval (d.w.z. in het onrealistische scenario waarbij de afnemer alle gevolgen van de prijsstijging moet dragen), gezien het bescheiden niveau van de voorgestelde maatregelen, niet meer bedragen dan 0,5 eurocent per verbruikte fles en zal heel waarschijnlijk veel lager zijn.

6.6.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(160)

Gezien het voorgaande en na een uitvoerige analyse van alle op het spel staande belangen wordt definitief geconcludeerd dat per slot van de rekening geen dwingende redenen bestaan om in het onderhavige geval geen maatregelen in te stellen. Aangezien geen andere opmerkingen hierover werden ontvangen, worden de overwegingen 280 tot en met 298 van de voorlopige verordening definitief bevestigd.

6.7.   Opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen

(161)

Na mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie heeft voorgesteld om een definitief compenserend recht in te stellen, hebben sommige belanghebbenden verdere opmerkingen ingediend. Aangezien de meeste van deze opmerkingen een herhaling waren van reeds eerder ingediende en behandelde argumenten, veranderden zij voornoemde bevindingen niet.

(162)

In verband met het herhaalde argument dat de recente verandering in de wisselkoers tussen USD en EUR tot een aanzienlijke stijging van de prijs van ingevoerd pet heeft geleid en het bijgevolg blijkbaar niet nodig is dat aan de bedrijfstak van de Unie bescherming door handelsbeschermingsmaatregelen wordt verleend, wordt erop gewezen dat bij een antisubsidieonderzoek normaliter geen rekening wordt gehouden met ontwikkelingen die na het OT hebben plaatsgevonden; tenzij in buitengewone situaties onder meer kan worden aangetoond dat zij van blijvende duur zijn en de bevindingen van het onderzoek significant veranderen. Veranderingen in de wisselkoers tussen USD en EUR kunnen niet als zodanig worden beschouwd.

7.   DEFINITIEVE MAATREGELEN

7.1.   Schademarge

(163)

Eén belanghebbende betoogde dat een streefwinst van 5 % voor het tweede kwartaal van het OT overschat was, aangezien in dit kwartaal (4e kwartaal van 2008) niet alleen de vraag lager was (winterseizoen) maar de mondiale economische crisis ook de petproducenten zwaar trof. Bijgevolg wordt aangevoerd dat een correcte toepassing van het in zaak T-210/95 (5) ontwikkelde beginsel moet leiden tot een 0 %-marge indien geen invoer met subsidiëring plaatsvindt. Bovendien voerde de partij aan dat, aangezien alle kwartalen van het OT door de crisis werden getroffen, ook in de andere kwartalen een winstmarge van 5 % onrealistisch zou voorkomen, aangezien de bedrijfstak van de Unie ook zonder economische crisis, d.w.z. in 2006/2007, niet dicht bij 5 % winst uitkwam.

(164)

Er wordt erkend dat in lijn met de rechtspraak de te gebruiken streefwinst de winst moet zijn die de bedrijfstak van de Unie redelijkerwijs zou kunnen behalen onder normale concurrentieomstandigheden, bij afwezigheid van invoer met subsidiëring. Er wordt aan herinnerd dat bij voorgaande onderzoeken voor hetzelfde product een streefwinst van 7 % of meer werd gebruikt in plaats van de 5 % die voorlopig in dit onderzoek wordt gebruikt. De streefwinst van 5 % wordt beschouwd als de winst die de bedrijfstak van de Unie kan verwachten wanneer geen invoer met subsidiëring plaatsvindt. Bijgevolg wordt het argument voor de verlaging van de streefwinst afgewezen.

(165)

Gezien de gecorrigeerde onderbiedingsberekening, als vermeld in de overwegingen 108, 109 en 110, zijn de overeenkomstige schademarges als volgt:

Land

Schademarge

Iran

16,7 %

Pakistan

14,1 %

VAE

17,5 %

7.2.   Definitieve maatregelen

(166)

Gezien de definitieve conclusies die zijn bereikt in verband met subsidiëring, schade, oorzakelijk verband en belang van de Unie en overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de basisverordening wordt geoordeeld dat een definitief compenserend recht op het betrokken product van oorsprong uit Iran, Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten moet worden ingesteld dat volgens de regel van het laagste recht gelijk moet zijn aan de subsidiemarge of aan de schademarge indien deze lager is.

(167)

In het licht van het voorgaande en overeenkomstig artikel 12, lid 1, van de basisverordening wordt geoordeeld dat het definitieve compenserende recht dat op de invoer van oorsprong uit Iran moet worden ingesteld, gelijk moet zijn aan de vastgestelde schademarge, terwijl het definitieve compenserende recht op de invoer van oorsprong uit Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten gelijk moet zijn aan de vastgestelde subsidiemarge.

(168)

Er zij aan herinnerd dat de kosten en prijzen van pet binnen relatief korte perioden aanzienlijk fluctueren. Het werd derhalve passend geacht rechten in te stellen in de vorm van een bepaald bedrag per ton. Dit bedrag werd verkregen door het compenserende recht toe te passen op de cif-uitvoerprijzen die bij de berekening in de parallelle antidumpingprocedure werden gebruikt.

(169)

Op grond van het voorgaande zijn de voorgestelde compenserende rechten, uitgedrukt in de cif-prijs grens Unie, vóór inklaring, als volgt:

Land

Totale subsidiemarge

Schademarge

Definitief compenserend recht

 

 

 

%

Bedrag

(euro/ton)

Iran

51,8 %

16,7 %

16,7 %

139,70

Pakistan

5,1 %

14,1 %

5,1 %

44,02

VAE

5,1 %

17,5 %

5,1 %

42,34

(170)

Verzoeken in verband met de toepassing van individuele compenserende rechten voor bepaalde ondernemingen (bv. na een naamswijziging van de entiteit of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen onverwijld aan de Commissie (6) te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien de naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal de verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen waarvoor een individueel recht geldt.

7.3.   Verbintenissen

(171)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de instelling van definitieve antisubsidiemaatregelen zou worden aanbevolen, bood de Iraanse producent-exporteur een prijsverbintenis aan overeenkomstig artikel 13, lid 1, van de basisverordening.

(172)

Het aanbod werd onderzocht en gezien het feit dat de prijzen voor de afzonderlijke productsoorten aanzienlijk verschillen, werd geconcludeerd dat de enige aangeboden minimuminvoerprijs (MIP) niet garandeerde dat de schadelijke subsidiëring voor alle producten werd opgeheven.

(173)

Er werd ook vastgesteld dat de Iraanse medewerkende producent-exporteur het betrokken product en andere producten aan de Europese Unie uitsluitend verkoopt via een verbonden handelsonderneming die een groot aantal door verscheidene ondernemingen vervaardigde producten uitvoert. Deze verkoopstructuur houdt een zeer groot risico van kruiscompensatie in, aangezien aan een verbintenis onderworpen pet tezamen met andere producten aan dezelfde afnemers zou kunnen worden verkocht en de prijzen voor verscheidene aan dezelfde klant verkochte producten zeer gemakkelijk zouden kunnen worden gecompenseerd of verrekend. Uit publiek toegankelijke bronnen blijkt ten slotte ook dat in Iran ten minste nog één andere petproducent bestaat. Gezien de bovenvermelde verkoopstructuur is het door deze situatie zeer twijfelachtig of de instellingen en de douaneautoriteiten ervoor kunnen zorgen dat alleen pet van de medewerkende producent-exporteur overeenkomstig de bepalingen van de verbintenis wordt verkocht, aangezien het product een basisproduct is en gemakkelijk inwisselbaar is in die zin dat bij die basisproducten de producent niet duidelijk fysisch te herkennen is.

(174)

Op grond van het voorgaande werd geconcludeerd dat een dergelijke verbintenis onpraktisch was en daarom niet kan worden aanvaard. De partij werd dienovereenkomstig geïnformeerd en werd in de gelegenheid gesteld om opmerkingen in te dienen. Haar opmerkingen hebben echter bovengenoemde conclusie niet veranderd.

8.   DEFINITIEVE INNING VAN HET VOORLOPIGE RECHT

(175)

Wegens de hoogte van de vastgestelde compenserende subsidies en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, wordt het noodzakelijk geacht de bedragen die als zekerheid zijn gesteld door middel van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige recht, definitief te innen tot het bedrag van de ingestelde definitieve rechten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief compenserend recht ingesteld op polyethyleentereftalaat met een viscositeitsgetal van 78 ml/g of meer volgens ISO-norm 1628-5, momenteel ingedeeld onder GN-code 3907 60 20, van oorsprong uit Iran, Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten.

2.   Het definitieve compenserende recht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 genoemde producten is als volgt:

Land

Definitieve compenserende recht (euro/ton)

Iran: alle ondernemingen

139,70

Pakistan: alle ondernemingen

44,02

Verenigde Arabische Emiraten: alle ondernemingen

42,34

3.   Indien goederen zijn beschadigd voordat zij in het vrije verkeer worden gebracht en de werkelijk betaalde of te betalen prijs dientengevolge, overeenkomstig artikel 145 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (7), voor het bepalen van de douanewaarde verhoudingsgewijze wordt verlaagd, wordt het bedrag van het definitieve compenserende recht, berekend op basis van voornoemde bedragen, verlaagd met een percentage dat overeenstemt met de verhoudingsgewijze verlaagde werkelijk betaalde of te betalen prijs.

4.   Tenzij anders vermeld zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die als zekerheid zijn gesteld door middel van het bij Verordening (EU) nr. 473/2010 van de Commissie ingestelde voorlopige recht op polyethyleentereftalaat met een viscositeitsgetal van 78 ml/g of meer volgens ISO-norm 1628-5, momenteel ingedeeld onder GN-code 3907 60 20, van oorsprong uit Iran, Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten, worden definitief geïnd tot het bedrag van het overeenkomstig artikel 1 ingestelde definitieve compenserende recht. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve compenserende recht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 september 2010.

Voor de Raad

De voorzitter

K. PEETERS


(1)  PB L 188 van 18.7.2009, blz. 93.

(2)  PB L 134 van 1.6.2010, blz. 25.

(3)  PB L 134 van 1.6.2010, blz. 4.

(4)  Zie bijvoorbeeld Verordeningen (EG) nr. 713/2005 van de Raad (PB L 121 van 13.5.2005, blz. 1) en (EG) nr. 1176/2008 van de Raad (PB L 319 van 29.11.2008, blz. 1).

(5)  Zaak T-210/95 European Fertilizer Manufacturers’ Association (EFMA) tegen Raad van de Europese Unie, Jurispr. 1999, blz. II-3291.

(6)  Commissie, Directoraat-generaal Handel, Directoraat H, Kamer N105 04/092, 1049 Brussel, België.

(7)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.


29.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 254/29


VERORDENING (EU) Nr. 858/2010 VAN DE COMMISSIE

van 28 september 2010

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 951/2006 wat betreft uitvoer buiten het quotum en certificaten voor uitvoer buiten het quotum

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (integrale-GMO-verordening) (1), en met name artikel 134 en artikel 161, lid 3, juncto artikel 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De uitvoeringsbepalingen voor uitvoer buiten het quotum in de suikersector zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 951/2006 van de Commissie van 30 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 318/2006 wat betreft de handel met derde landen in de sector suiker (2).

(2)

In artikel 4 quater van Verordening (EG) nr. 951/2006 zijn de documenten vermeld die als bewijs van aankomst ter bestemming gelden en moeten worden voorgelegd wanneer bepaalde bestemmingen zijn uitgesloten voor de uitvoer van buiten het quotum geproduceerde suiker en/of isoglucose. Bij kleine hoeveelheden suiker is het risico van commerciële fraude echter beperkt. Om de formaliteiten te vereenvoudigen, dient daarom voor hoeveelheden van maximaal 25 ton te worden voorzien in een afwijking van dit voorschrift.

(3)

Artikel 7 quater van Verordening (EG) nr. 951/2006 heeft betrekking op mededelingen inzake uitvoer buiten het quotum. Om het beheer van de regeling inzake uitvoer buiten het quotum te verbeteren, dient te worden verduidelijkt dat de in de mededeling van de lidstaten vermelde aangevraagde hoeveelheden tevens dienen te worden uitgesplitst naar aanvrager.

(4)

In artikel 1, lid 1, van Verordening (EU) nr. 397/2010 van de Commissie van 7 mei 2010 tot vaststelling van de kwantitatieve grens voor de uitvoer van buiten het quotum geproduceerde suiker en isoglucose tot het einde van het verkoopseizoen 2010/2011 (3) is de kwantitatieve grens voor witte suiker van GN-code 1701 99, d.w.z. voor zescijferige codes, voor het verkoopseizoen 2010/2011 vastgesteld op 650 000 ton. Wanneer de vraag naar uitvoercertificaten groot is en de jaarlijkse kwantitatieve grens snel is bereikt, komt het voor dat marktdeelnemers die witte suiker van verschillende GN-codes uitvoeren, niet genoeg certificaten kunnen krijgen om hun traditionele markten te bevoorraden. Om de regeling voor uitvoer buiten het quotum te versoepelen, moet het worden toegestaan uitvoercertificaten die zijn afgegeven voor een onder GN-code 1701 99 vallende soort witte suiker tevens te gebruiken voor de uitvoer van een andere soort witte suiker van dezelfde code.

(5)

Krachtens artikel 8 bis, onder b), van Verordening (EG) nr. 951/2006 zijn certificaten voor de uitvoer van suiker buiten het quotum die zijn afgegeven op of na 1 april 2010, geldig vanaf de datum van afgifte tot het einde van de vijfde daaropvolgende maand. Dit levert echter problemen op voor bepaalde exporteurs, met name degenen die hun traditionele markten gedurende het hele verkoopseizoen bevoorraden. De voor het verkoopseizoen 2009/2010 geldende bepalingen dienen derhalve permanent van toepassing te zijn.

(6)

Krachtens artikel 1, lid 2, onder b), i), van Verordening (EG) nr. 376/2008 van de Commissie van 23 april 2008 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (4) moeten voor de uitvoer van suikerproducten van GN-code 1701 uitvoercertificaten worden overgelegd. In deel II van bijlage II bij die verordening is bepaald dat per ton van deze producten een zekerheid van 110 EUR moet worden gesteld. Omwille van de rechtszekerheid en de gelijke behandeling van de marktdeelnemers in alle lidstaten moet in artikel 12 bis, lid 1, van Verordening (EG) nr. 951/2006 worden verduidelijkt dat de zekerheid ook moet worden gesteld in het geval van uitvoer van suiker buiten het quotum.

(7)

Verordening (EG) nr. 951/2006 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(8)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 951/2006 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 4 quater van hoofdstuk II bis wordt het volgende lid 4 toegevoegd:

„4.   Indien de aangiften ten uitvoer betrekking hebben op een hoeveelheid van niet meer dan 25 ton suiker en indien is voldaan aan de in artikel 24, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 612/2009 van de Commissie (5) bedoelde voorwaarden, stellen de lidstaten de betrokken exporteurs vrij van het leveren van het in lid 1 en in lid 2, onder b) en c), van het onderhavige artikel bedoelde bewijs. Het in artikel 17, lid 3, van Verordening (EG) nr. 612/2009 bedoelde vervoersdocument of elektronisch equivalent daarvan dient in elk geval te worden voorgelegd.

2)

Hoofdstuk III wordt als volgt gewijzigd:

a)

artikel 7 quater, lid 1, tweede alinea, wordt vervangen door:

„De aangevraagde hoeveelheden worden uitgesplitst naar aanvrager en naar achtcijferige GN-code, zonder dat de naam van de aanvrager wordt vermeld. Indien geen uitvoercertificaataanvragen zijn ingediend, stellen de lidstaten de Commissie daarvan eveneens in kennis.”;

b)

het volgende artikel 7 septies wordt ingevoegd:

„Artikel 7 septies

Gebruik van uitvoercertificaten voor uitvoer buiten het quotum

Uitvoercertificaten die worden afgegeven voor buiten het quotum geproduceerde suiker van GN-code 1701 99 dienen de GN-codes 1701 99 10 en 1701 99 90 te bevatten en gelden voor alle onder deze codes vallende producten.”;

c)

artikel 8 bis wordt vervangen door:

„Artikel 8 bis

Geldigheid van uitvoercertificaten voor uitvoer buiten het quotum

In afwijking van artikel 5 van de onderhavige verordening zijn uitvoercertificaten die zijn afgegeven binnen de overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, onder d), van Verordening (EG) nr. 1234/2007 vastgestelde kwantitatieve grens, geldig als volgt:

a)

certificaten die zijn afgegeven tussen 1 oktober en 30 april van een verkoopseizoen, zijn geldig met ingang van de datum van afgifte tot 30 september van dat verkoopseizoen;

b)

certificaten die zijn afgegeven tussen 1 mei en 30 september van een verkoopseizoen, zijn geldig met ingang van de datum van afgifte tot het einde van de vijfde daaropvolgende maand.”.

3)

In hoofdstuk V wordt artikel 12 bis als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De aanvrager stelt een zekerheid van 110 EUR per ton buiten het quotum geproduceerde suiker en van 42 EUR per ton droge stof in het geval van buiten het quotum geproduceerde isoglucose.”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

.„4.   Wanneer bepaalde bestemmingen zijn uitgesloten voor de uitvoer van buiten het quotum geproduceerde suiker en/of isoglucose, wordt de in lid 1 bedoelde zekerheid alleen vrijgegeven indien aan lid 3 van het onderhavige artikel en aan artikel 4 quater van de onderhavige verordening is voldaan.”.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 oktober 2010.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 september 2010.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 178 van 1.7.2006, blz. 24.

(3)  PB L 115 van 8.5.2010, blz. 26.

(4)  PB L 114 van 26.4.2008, blz. 3.

(5)  PB L 186 van 17.7.2009, blz. 1.”.


29.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 254/31


VERORDENING (EU) Nr. 859/2010 VAN DE COMMISSIE

van 28 september 2010

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 29 september 2010.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 september 2010.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

84,4

MK

50,2

TR

50,2

ZZ

61,6

0707 00 05

TR

111,6

ZZ

111,6

0709 90 70

TR

110,4

ZZ

110,4

0805 50 10

AR

107,5

CL

79,2

EG

66,3

IL

120,5

MA

157,0

TR

103,4

UY

128,7

ZA

101,5

ZZ

108,0

0806 10 10

TR

120,1

ZA

56,9

ZZ

88,5

0808 10 80

AR

56,1

AU

217,4

BR

59,6

CL

93,8

CN

82,6

NZ

97,6

US

85,0

ZA

84,7

ZZ

97,1

0808 20 50

CN

85,9

ZA

80,8

ZZ

83,4

0809 30

TR

149,8

ZZ

149,8

0809 40 05

BA

53,5

MK

45,0

ZZ

49,3


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

29.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 254/33


BESLUIT 2010/576/GBVB VAN DE RAAD

van 23 september 2010

inzake de politiemissie van de Europese Unie op het gebied van de hervorming van de veiligheidssector en haar interface met justitie in de Democratische Republiek Congo (EUPOL RD Congo)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 28 en artikel 43, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 12 juni 2007 Gemeenschappelijk Optreden 2007/405/GBVB (1) vastgesteld en daarbij een politiemissie van de Europese Unie ingesteld op het gebied van de hervorming van de veiligheidssector en haar interface met justitie in de Democratische Republiek Congo (EUPOL RD Congo) (hierna „EUPOL RD Congo” of „de missie” genoemd).

(2)

De Raad heeft op 23 juni 2008 Gemeenschappelijk Optreden 2008/485/GBVB (2) houdende wijziging en verlenging van Gemeenschappelijk Optreden 2007/405/GBVB tot en met 30 juni 2009 aangenomen.

(3)

De Raad heeft op 15 juni 2009 Gemeenschappelijk Optreden 2009/466/GBVB (3) houdende wijziging en verlenging van Gemeenschappelijk Optreden 2007/405/GBVB tot en met 30 juni 2010 aangenomen.

(4)

De Raad heeft op 14 juni 2010 Besluit 2010/329/GBVB (4) houdende wijziging en verlenging van Gemeenschappelijk Optreden 2007/405/GBVB tot en met 30 september 2010 aangenomen.

(5)

EUPOL RD Congo moet voor een jaar worden voortgezet tot en met 30 september 2011.

(6)

De commando- en controlestructuur van de missie dient de contractuele aansprakelijkheid van het hoofd van de missie jegens de Commissie voor de uitvoering van de begroting van de missie onverlet te laten.

(7)

De binnen het secretariaat-generaal van de Raad opgerichte wachtdienst moet voor de missie in werking worden gesteld.

(8)

De missie heeft mogelijk plaats in een verslechterende situatie die de doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) als geformuleerd in artikel 21 van het Verdrag kan schaden,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Missie

1.   De politiemissie van de Europese Unie op het gebied van de hervorming van de veiligheidssector en haar interface met justitie in de Democratische Republiek Congo (hierna „EUPOL RD Congo” of „de missie” genoemd), die bij Gemeenschappelijk Optreden 2007/405/GBVB is ingesteld, wordt verlengd voor de periode van 1 oktober 2010 tot en met 30 september 2011.

2.   EUPOL RD Congo treedt op in overeenstemming met de missieverklaring vervat in artikel 2 en verricht de taken die omschreven zijn in artikel 3. Het optreden van EUPOL RD Congo laat de zeggenschap van de DRC over het SSR onverlet.

Artikel 2

Missieverklaring

1.   Met het oog op een meer voldragen en houdbare hervorming van de Congolese nationale politie (PNC), zal EUPOL RD Congo de Congolese autoriteiten bijstaan bij het uitvoeren van het actieplan voor de politie, waarbij de prioriteiten van de hervorming van de politie voor 2010-2012 worden behandeld en op de richtsnoeren van het strategisch kader wordt voortgebouwd. EUPOL RD Congo legt de nadruk op concrete activiteiten en projecten ter ondersteuning van haar optreden op strategisch niveau van het hervormingsproces, op capaciteitsopbouw, en op het versterken van de interactie tussen de PNC en het strafrechtsysteem in bredere zin teneinde de bestrijding van seksueel geweld en straffeloosheid beter te ondersteunen. EUPOL RD Congo werkt in nauwe samenspraak samen met de andere internationale, bilaterale en Unie-donoren, met de bedoeling dubbel werk te voorkomen.

2.   De specifieke doelstellingen van de missie zijn:

a)

het ondersteunen van het proces van de hervorming van de veiligheidssector in het algemeen op strategisch niveau in de Democratische Republiek Congo (DRC), waarbij in het bijzonder de nadruk wordt gelegd op de hervorming van de PNC en de samenwerking daarvan met het gerechtelijk apparaat;

b)

het ondersteunen van de uitvoering van de politiehervorming en het verbeteren van de operationele capaciteit en de verantwoordingsplicht van de PNC, door middel van werkzaamheden van begeleiding, controle en advies (MMA);

c)

het verbeteren van de vakkennis en de capaciteit van hogere ambtenaren van de PNC, trainers en trainingssystemen, onder meer door te voorzien in trainingscursussen inzake strategie;

d)

het ondersteunen van de bestrijding van straffeloosheid op het gebied van mensenrechten en seksueel geweld.

3.   De missie beschikt over een projectcel voor het identificeren en uitvoeren van projecten. De missie adviseert de lidstaten en derde staten en coördineert en bevordert, onder hun verantwoordelijkheid, de uitvoering van hun projecten op de gebieden die voor de missie van belang zijn en haar doelstellingen ondersteunen.

Artikel 3

Taken van de missie

Voor het verwezenlijken van haar doelstellingen heeft EUPOL RD Congo de volgende taken:

1.

het ondersteunen van het proces van de hervorming van de veiligheidssector in het algemeen op strategisch niveau in de DRC, waarbij in het bijzonder de nadruk wordt gelegd op de hervorming van de PNC en de samenwerking daarvan met het gerechtelijk apparaat:

door het ondersteunen van de werkzaamheden en de ontwikkeling van het Comité voor de follow-up van de politiehervorming (CSRP) en zijn werkgroepen, onder meer door bijstand bij het ontwikkelen van het toepasselijke wettelijke en praktische kader van de politiehervorming te verlenen teneinde het afronden van de conceptuele werkzaamheden te bevorderen;

door medewerking te verlenen aan en advies te geven bij de oprichting en de ontwikkeling van de organen die voor de politiehervorming moeten worden ingesteld, en daarbij hun activiteiten te ondersteunen door gespecialiseerde expertise op de meest toepasselijke gebieden voor de uitvoering van de politiehervorming in te brengen;

door bij te dragen aan de verbetering van de banden tussen het ministerie van Binnenlandse zaken en het ministerie van Justitie, met het oog op het versterken van de samenwerking en het verbeteren van de goede verstandhouding tussen deze ministeries;

door deel te nemen aan de werkzaamheden van het Gemengd Comité justitie (comité mixte de suivi du programme cadre de la justice) en, waar passend, te helpen bij de herziening van het strafrechtelijk kader, alsook, waar passend, het ondersteunen van het gemengd comité defensie, teneinde de coherentie en consistentie tussen de verschillende pijlers van de hervorming van de veiligheidssector te ondersteunen;

door bij te dragen aan inspanningen en maatregelen in een ruimer EU-verband om interministeriële coördinatie en coherentie te steunen;

2.

het ondersteunen van de uitvoering van de politiehervorming en het verbeteren van de operationele capaciteit en de verantwoordingsplicht van de PNC, door middel van MMA-werkzaamheden:

door advies te verlenen inzake het ontwerpen en implementeren van een toereikende organisatiestructuur voor de PNC en door steun te verlenen bij het verzamelen van gegevens om het totale aantal politieambtenaren vast te stellen;

door het begeleiden, controleren en adviseren van personeel, onder meer door colocatie, waar passend, in de technische directoraten in de inspectiedienst van de PNC en in het hoofdkwartier (HQ) om advies te geven en te assisteren bij het uitvoeren van het hervormingsproces, en bij het integreren van alle politiediensten in één enkele instelling. Rekening houdend met de spreiding van de missie van de Verenigde Naties in de Democratische Republiek Congo over het Congolese grondgebied moet deze taak in nauwe samenwerking met die operatie worden gecoördineerd;

door steun te geven aan de integratie van de recherche (police judiciaire des parquets) in de PNC, om behulpzaam te zijn bij het opzetten van de benodigde interface tussen de recherche en het openbaar ministerie. De missie streeft dit doel na door, waar passend, in nauwe samenspraak met de Europese Commissie en partnerprogramma's, advies te geven aan de sleutelactoren in het strafrecht;

door steun te verlenen aan de nieuw opgerichte algemene inspectiedienst van de politie (inspection générale d'audit), door middel van het versterken van de institutionele en operationele capaciteit daarvan om de burgers en autoriteiten een sleutelinstrument voor democratische controle op de politie te verschaffen;

door de recherche in Kinshasa, in het bijzonder de police de recherche et d'intervention, te begeleiden en te adviseren bij het verhogen van haar normen en haar vermogen doeltreffend misdaden te voorkomen en te onderzoeken;

door steun te geven bij het uitvoeren van het actieplan voor de politie waardoor de PNC zo uitgebreid mogelijk kan beschikken over de instrumenten, de besluitvormingsprocessen en de middelen om de openbare orde afdoend te handhaven, waarbij de in de grondwet toegekende fundamentele vrijheden alsmede de internationale mensenrechtennormen ten volle worden geëerbiedigd;

door de PNC te helpen om de coördinatie, coherentie en flexibiliteit van haar besluitvormingsproces op een hoger plan te brengen, door de versterking van het commando- en controlecentrum alsmede het operatiecentrum in Kinshasa te ondersteunen, in nauwe samenwerking met andere partners die al op het terrein actief zíjn;

door bij te dragen tot het afronden van een buurtpolitieconcept (police de proximité) en deel te nemen aan het proefproject van het commissariat de référence zodat het vertrouwen tussen de bevolking en de politie wordt versterkt en de veiligheid zowel objectief als in de perceptie van de bevolking toeneemt;

3.

het verbeteren van de vakkennis en de capaciteit van hogere ambtenaren van de PNC, trainers en trainingssystemen, onder meer door te voorzien in trainingscursussen inzake strategie:

door te helpen bij het verbeteren van het opleidingsvermogen bij de rechercheursopleiding in Kinshasa;

door steun te geven aan het oprichten en doen functioneren van de politieacademie in Kasapa, Lubumbashi, inclusief logistiek en uitrusting;

door steun te geven aan de professionele ontwikkeling van hogere ambtenaren van de PNC met het oog op het verbeteren van hun vaardigheden op het gebied van leiding geven en management;

door een beoordeling te verrichten van de behoeften en hulpbronnen die de PNC momenteel op het gebied van opleiding heeft;

door bij te dragen tot het bepalen van het regelgevings- en opleidingskader voor het opzetten en doen functioneren van de politieacademie;

door het ontwikkelen en uitbrengen van handleidingen voor de PNC op het gebied van basis- en specifieke opleiding;

door bij te dragen aan de institutionalisering van het buurtpolitie-concept (police de proximité) door middel van opleiding;

door deel te nemen aan de selectie en de opleiding van docenten voor de politie;

door gespecialiseerde opleiding te geven op gebieden die bijdragen tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de missie;

4.

het ondersteunen van de bestrijding van straffeloosheid op het gebied van mensenrechten en seksueel geweld:

door het bijstaan van de betrokken groepen van het CSRP en van de uitvoeringsorganen van de politiehervorming;

door steun te geven aan het ontwikkelen van een coherent beleid tegen seksueel geweld voor de PNC en de inspection générale d'audit;

door het helpen opzetten, en door het controleren en begeleiden van een aantal gespecialiseerde eenheden binnen de politie die seksueel geweld, misdaden tegen kinderen alsmede straffeloosheid moeten bestrijden, en de inzetbaarheid van deze eenheden verhogen door middel van MMA-activiteiten;

door steun te verlenen aan het organiseren van acties die erop gericht zijn politieambtenaren bewuster te maken van het probleem van seksueel geweld en straffeloosheid;

door het monitoren en begeleiden van activiteiten van de PNC en justitiële activiteiten op dit gebied en, in overleg met de andere nationale en internationale sleutelactoren, advies geven, waar passend, aan de vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, van militaire rechtbanken en van de recherche;

5.

andere taken/projectcel:

de Commissie waar nodig te ondersteunen, met name in haar projecten voor een geïntegreerd personeelsbeheerssysteem en de politietelling;

bepalen en uitvoeren van projecten via de projectcel, om te zorgen voor een correct gebruik van fondsen met een specifieke bestemming uit de CFSP-begroting voor de uitvoering ervan. Het personeel van de projectcel kan tevens, binnen de middelen en de mogelijkheden van de missie, op hun verzoek steun verlenen aan lidstaten en derde staten, door betere coördinatie en technische ondersteuning voor hun eigen projecten en onder hun eigen verantwoordelijkheid te bieden. Alle activiteiten van de projectcel moeten binnen het mandaat van de missie worden uitgevoerd, en dienen ter aanvulling van de door EUPOL RD Congo verrichte activiteiten.

Artikel 4

Structuur van de missie

1.   De structuur van EUPOL RD Congo is als volgt:

a)

HQ in Kinshasa: het hoofdkwartier bestaat uit het bureau van het hoofd van de missie en het personeel van het hoofdkwartier, en voorziet in alle nodige adviesfuncties op strategisch en operationeel niveau, commando- en controlefuncties, alsook in administratieve ondersteuning van de missie;

b)

kantoren ter plaatse: een kantoor ter plaatse zal worden opgericht in Goma. De implicaties op landelijke schaal van het mandaat van de missie kunnen tevens nopen tot activiteiten in het land en mogelijkerwijs tijdelijke aanwezigheid (ook voor langere termijn) van deskundigen op andere locaties, mede afhankelijk van veiligheidsoverwegingen.

2.   De in lid 1 bedoelde elementen worden nader uitgewerkt in het operatieplan (OPLAN).

Artikel 5

Civiele operationele commandant

1.   De directeur van het civiele plannings- en uitvoeringsvermogen (CPCC) is de civiele operationele commandant van EUPOL RD Congo.

2.   De civiele operationele commandant oefent, onder het politieke toezicht en de strategische leiding van het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) en onder algemeen gezag van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (HV), het commando en de controle op strategisch niveau uit op EUPOL RD Congo.

3.   De civiele operationele commandant zorgt voor een adequate en doeltreffende uitvoering van de besluiten van de Raad, alsmede de besluiten van het PVC, mede, waar nodig, door middel van instructies op strategisch niveau aan het hoofd van de missie en door middel van het verlenen van advies en technische bijstand aan hem.

4.   Alle gedetacheerde personeelsleden blijven onder het volledige gezag staan van de nationale autoriteiten van de betrokken zendstaat of instelling van de Unie. De nationale autoriteiten dragen de operationele controle (OPCON) over hun personeel over aan de civiele operationele commandant.

5.   De civiele operationele commandant heeft de algehele verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat de Unie zich naar behoren van haar zorgplicht kwijt.

6.   De civiele operationele commandant en de speciale vertegenwoordiger van de EU (SVEU) plegen, indien nodig, onderling overleg inzake de hervorming van de veiligheidssector en ondersteuning op regionaal niveau.

Artikel 6

Hoofd van de missie

1.   Het hoofd van de missie neemt de verantwoordelijkheid voor de missie op zich en oefent het commando en de controle erover uit op het terrein.

2.   Het hoofd van de missie oefent de OPCON uit over het personeel van de bijdragende staten die door de civiele operationele commandant ter beschikking zijn gesteld, en heeft de administratieve en logistieke verantwoordelijkheid, onder meer voor de aan de missie ter beschikking gestelde activa, middelen en informatie.

3.   Het hoofd van de missie geeft instructies aan alle personeelsleden van de missie, met het oog op de doeltreffende uitvoering van EUPOL RD Congo op het terrein, en zorgt voor de coördinatie en de dagelijkse leiding van de operatie volgens de instructies op strategisch niveau van de civiele operationele commandant.

4.   Het hoofd van de missie is verantwoordelijk voor de uitvoering van de begroting van de missie en sluit daartoe een contract met de Commissie.

5.   Het hoofd van de missie heeft het tuchtrechtelijk toezicht op het personeel. Voor gedetacheerd personeel worden tuchtrechtelijke maatregelen door de betrokken nationale of Unie-autoriteit genomen.

6.   Het hoofd van de missie vertegenwoordigt EUPOL RD Congo in het operatiegebied en zorgt voor passende zichtbaarheid van de missie.

7.   Het hoofd van de missie zorgt in voorkomend geval voor coördinatie van de acties van EUPOL RD Congo met andere actoren van de Unie op het terrein. Het hoofd van de missie krijgt, onder volledige eerbiediging van de commandostructuur, ter plaatse politieke richtsnoeren van de SVEU inzake de hervorming van de veiligheidssector en ondersteuning op regionaal niveau.

Artikel 7

Personeel

1.   EUPOL RD Congo bestaat voornamelijk uit personeel dat door de lidstaten of de instellingen van de Unie wordt gedetacheerd. Elke lidstaat of instelling van de Unie draagt de kosten in verband met elk door hem of haar gedetacheerd personeelslid, met inbegrip van kosten voor vervoer van en naar de plaats van detachering, salarissen, ziektekosten en andere vergoedingen dan dagvergoedingen, en ongemakken- en gevarentoeslagen.

2.   Internationaal civiel personeel en lokaal personeel worden op contractbasis door de missie aangeworven indien de vereiste functies niet worden vervuld door het personeel dat door lidstaten gedetacheerd is. Indien geen geschikte sollicitaties uit de lidstaten beschikbaar zijn, mogen in voorkomend geval, bij wijze van uitzondering, in naar behoren gemotiveerde gevallen, onderdanen van deelnemende derde staten op contractuele basis worden aangenomen.

3.   Alle personeelsleden houden zich aan de minimale operationele beveiligingsnormen die specifiek zijn voor de missie en het beveiligingsplan voor de missie ter ondersteuning van het veiligheidsbeleid van de Unie ter plaatse. Wat betreft de bescherming van gerubriceerde EU-gegevens die aan personeelsleden bij de uitoefening van hun taken worden toevertrouwd, nemen alle personeelsleden de beginselen en minimumnormen inzake beveiliging in acht die zijn vastgesteld in de beveiligingsvoorschriften van de Raad (5).

Artikel 8

Status van de missie en het personeel

1.   Over de status van de missie en haar personeel, in voorkomend geval inclusief de voorrechten en immuniteiten en overige waarborgen die nodig zijn voor de uitvoering en de soepele werking van de missie, wordt overeenstemming bereikt volgens de procedure van artikel 37 van het Verdrag.

2.   De staat of instelling van de Unie die een personeelslid heeft gedetacheerd, is verantwoordelijk voor de afhandeling van met de detachering verband houdende schade-eisen van of betreffende het personeelslid. De betrokken bijdragende staat of instelling van de Unie is verantwoordelijk voor het instellen van eventuele vorderingen tegen het gedetacheerde personeelslid.

3.   De arbeidsvoorwaarden en de rechten en plichten van het internationale en het plaatselijke civiele personeel worden vastgesteld in contracten tussen het hoofd van de missie en de betrokken personeelsleden.

Artikel 9

Hiërarchie

1.   EUPOL RD Congo heeft, als crisisbeheersingsoperatie, een gemeenschappelijke commandostructuur.

2.   Het PVC oefent, onder de verantwoordelijkheid van de Raad en van de HV, het politieke toezicht op en de strategische leiding over EUPOL RD Congo uit.

3.   De civiele operationele commandant oefent, onder het politieke toezicht en de strategische aansturing van het PVC en onder algemeen gezag van de HV, op strategisch niveau het commando en de controle uit over EUPOL RD Congo en geeft in die hoedanigheid instructies aan het hoofd van de missie en verleent hem advies en technische ondersteuning.

4.   De civiele operationele commandant brengt via de HV verslag uit aan de Raad.

5.   Het hoofd van de missie oefent het commando en de controle op het terrein uit over EUPOL RD Congo en legt rechtstreeks verantwoording af aan de civiele operationele commandant.

Artikel 10

Politieke controle en strategische leiding

1.   Het PVC zorgt, onder de verantwoordelijkheid van de Raad en de HV, voor de politieke controle op en de strategische aansturing van de missie. De Raad machtigt het PVC hierbij om de noodzakelijke besluiten te nemen overeenkomstig artikel 38, derde alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Deze machtiging omvat de bevoegdheid om, op voorstel van de HV, een hoofd van de missie te benoemen en het CONOPS en het OPLAN te wijzigen. De beslissingsbevoegdheid met betrekking tot de doelstellingen en de beëindiging van de missie blijven berusten bij de Raad.

2.   Het PVC brengt op gezette tijden verslag uit aan de Raad.

3.   Het PVC ontvangt in voorkomend geval op geregelde tijdstippen door de civiele operationele commandant en het hoofd van de missie opgestelde verslagen over aangelegenheden die onder hun bevoegdheden vallen.

Artikel 11

Deelname door derde landen

1.   Onder volledige eerbiediging van de beslissingsautonomie en het institutionele kader van de Unie kunnen derde landen worden uitgenodigd om bij te dragen aan de missie, met dien verstande dat zij de kosten dragen van het uitzenden van het personeel, met inbegrip van salarissen, verzekering tegen alle risico's, dagvergoedingen en kosten voor vervoer van en naar de DRC, en dat zij een passende bijdrage aan de werkingskosten van de missie leveren.

2.   De derde landen die aan de missie bijdragen, hebben bij de dagelijkse leiding van de missie dezelfde rechten en plichten als de lidstaten.

3.   Hierbij machtigt de Raad het PVC om de noodzakelijke besluiten betreffende de aanvaarding van de voorgestelde bijdragen te nemen en een Comité van contribuanten in te stellen.

4.   De nadere regelingen betreffende de deelneming van derde landen worden vastgesteld in overeenkomstig artikel 37 van het Verdrag te sluiten overeenkomsten en, voor zover nodig, in aanvullende technische regelingen. Wanneer de Unie en een derde staat een overeenkomst tot vaststelling van een kader voor de deelneming van die derde staat aan crisisbeheersingsoperaties van de Unie hebben gesloten, zijn in het kader van de missie de bepalingen van die overeenkomst van toepassing.

Artikel 12

Beveiliging

1.   De civiele operationele commandant neemt, in overleg met de Dienst beveiliging van de Raad, de leiding over de planning van de beveiligingsmaatregelen door het hoofd van de missie op zich en zorgt voor een adequate en efficiënte uitvoering daarvan voor EUPOL RD Congo overeenkomstig de artikelen 5 en 9.

2.   Het hoofd van de missie is verantwoordelijk voor de veiligheid van de missie en voor de naleving van de minimumbeveiligingsvereisten die op de missie van toepassing zijn, conform het beleid van de Unie inzake de veiligheid van personeel dat op grond van titel V van het Verdrag en de daarvan afgeleide teksten in een operationele hoedanigheid wordt ingezet buiten de Unie.

3.   Het hoofd van de missie wordt bijgestaan door een speciaal voor de missie bestemde hoge veiligheidsfunctionaris, die verslag uitbrengt aan het hoofd van de missie en die tevens nauwe, functionele betrekkingen onderhoudt met de Dienst beveiliging van de Raad.

4.   De personeelsleden van EUPOL RD Congo volgen, overeenkomstig het OPLAN, vóór hun indiensttreding een verplichte veiligheidsopleiding. Zij krijgen regelmatig ter plaatse herhalingscursussen, die worden georganiseerd door de hoge veiligheidsfunctionaris.

5.   Het hoofd van de missie zorgt voor de bescherming van gerubriceerde EU-gegevens overeenkomstig de beveiligingsvoorschriften van de Raad.

Artikel 13

Wachtdienst

De wachtdienst wordt in werking gesteld voor EUPOL RD Congo.

Artikel 14

Financiële bepalingen

1.   Het financiële referentiebedrag ter dekking van de uitgaven voor de missie voor de periode van 1 oktober 2010 tot 30 september 2011 bedraagt 6 430 000 EUR.

2.   De uitgaven worden beheerd overeenkomstig de voorschriften en procedures die van toepassing zijn op de algemene begroting van de Unie.

3.   Het hoofd van de missie brengt volledig verslag uit aan, en staat onder toezicht van, de Commissie, wat de in het kader van zijn contract ondernomen activiteiten betreft.

4.   Onderdanen van derde staten mogen inschrijven bij aanbestedingen. Mits goedkeuring van de Commissie mag het hoofd van de missie technische regelingen sluiten met lidstaten, deelnemende derde staten en andere internationale actoren over het leveren van uitrusting, diensten en lokalen aan EUPOL RD Congo.

5.   De financiële bepalingen moeten voldoen aan de operationele vereisten van de missie, met inbegrip van de verenigbaarheid van uitrusting en de interoperabiliteit van de missieteams.

6.   De uitgaven komen voor financiering in aanmerking vanaf de datum waarop dit besluit wordt vastgesteld.

Artikel 15

Coördinatie

1.   Onverminderd de bevelsstructuur, handelt het hoofd van de missie in nauwe samenspraak met de delegatie van de Unie en EUSEC RD Congo, teneinde de consistentie van het optreden van de Unie ter ondersteuning van DRC te verzekeren.

2.   Het hoofd van de missie werkt in nauwe samenspraak met de hoofden van de diplomatieke missies van de lidstaten.

3.   Het hoofd van de missie werkt samen met andere internationale actoren die in het land aanwezig zijn; hij werkt nauw samen met UN MONUSCO.

Artikel 16

Vrijgave van gerubriceerde gegevens

1.   De HV is gemachtigd gerubriceerde gegevens en documenten van de EU tot op het niveau „CONFIDENTIEL UE” die ten behoeve van de missie zijn opgesteld, indien dit passend en in overeenstemming met de behoeften van de missie is, overeenkomstig de beveiligingsvoorschriften van de Raad vrij te geven aan de bij dit besluit betrokken derde landen.

2.   De HV is gemachtigd, naargelang van de operationele behoeften van de missie, gerubriceerde gegevens en documenten van de EU tot op het niveau „RESTREINT UE” die ten behoeve van de missie zijn opgesteld, overeenkomstig de beveiligingsvoorschriften van de Raad vrij te geven aan de VN en de OVSE. Te dien einde zullen plaatselijke regelingen worden vastgesteld.

3.   Indien er sprake is van een specifieke en onmiddellijke operationele behoefte, is de HV gemachtigd gerubriceerde gegevens en documenten van de EU tot op het niveau „RESTREINT UE” die ten behoeve van de missie zijn opgesteld, overeenkomstig de beveiligingsvoorschriften van de Raad vrij te geven aan het gastland. In alle andere gevallen worden deze gegevens en documenten vrijgegeven aan het gastland volgens de daartoe bestemde procedures voor de samenwerking tussen het gastland en de Unie.

4.   De HV is gemachtigd niet-gerubriceerde documenten van de EU betreffende de beraadslagingen van de Raad over de missie die onder de geheimhoudingsplicht van artikel 6, lid 1, van het reglement van orde van de Raad (6) vallen, vrij te geven aan de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde derde landen en internationale organisaties.

Artikel 17

Evaluatie van de missie

Om de zes maanden wordt, op basis van een verslag van het hoofd van de missie, een evaluatie van de missie voorgelegd aan het PVC.

Artikel 18

Inwerkingtreding en duur

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Het is van toepassing van 1 oktober 2010 tot 30 september 2011.

Gedaan te Brussel, 23 september 2010.

Voor de Raad

De voorzitter

S. VANACKERE


(1)  PB L 151 van 13.6.2007, blz. 46.

(2)  PB L 164 van 25.6.2008, blz. 44.

(3)  PB L 151 van 16.6.2009, blz. 40.

(4)  PB L 149 van 15.6.2010, blz. 11.

(5)  Besluit 2001/264/EG van de Raad van 19 maart 2001 tot vaststelling van de beveiligingsvoorschriften van de Raad (PB L 101 van 11.4.2001, blz. 1).

(6)  Besluit 2009/937/EU van de Raad van 1 december 2009 houdende vaststelling van zijn reglement van orde (PB L 325 van 11.12.2009, blz. 35).


29.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 254/40


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 28 september 2010

tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaald polyetyleentereftalaat van oorsprong uit Iran, Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten en tot vrijgeving van de uit hoofde van de voorlopige antidumpingrechten als zekerheid gestelde bedragen

(2010/577/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 9,

Na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Voorlopige maatregelen

(1)

Op 3 september 2009 heeft de Commissie met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2) de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Unie van bepaald polyethyleentereftalaat („pet”) van oorsprong uit Iran, Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten („de betrokken landen”) aangekondigd. Op 1 juni 2010 heeft de Commissie bij Verordening (EU) nr. 472/2010 (3) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit Iran, Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten.

(2)

De procedure werd ingeleid na een klacht die op 20 juli 2009 door het Polyethylene Terephthalate Committee of Plastics Europe („de klager”) was ingediend namens producenten die goed zijn voor een groot deel, in dit geval meer dan 50 %, van de totale productie van bepaald polyethyleentereftalaat in de Unie.

(3)

Zoals in overweging 11 van de voorlopige verordening is vermeld, had het onderzoek naar dumping en schade betrekking op de periode van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2006 tot het einde van het OT (de „beoordelingsperiode”).

(4)

In de gelijktijdig uitgevoerde antisubsidieprocedure stelde de Commissie bij Verordening (EG) nr. 473/2010 (4) een voorlopig compenserend recht in op bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit Iran, Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten.

2.   Vervolg van de procedure

(5)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan werd besloten voorlopige antidumpingmaatregelen in te stellen („mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben verscheidene belanghebbenden schriftelijke opmerkingen over de voorlopige bevindingen gemaakt. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ingewilligd.

(6)

De Commissie heeft vervolgens alle informatie verzameld en gecontroleerd die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. De mondelinge en schriftelijke opmerkingen die door de belanghebbenden na de mededeling van de voorlopige bevindingen werden ingediend, werden onderzocht en zo nodig werden de voorlopige bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

(7)

Alle partijen werden op de hoogte gebracht van de essentiële gegevens en overwegingen op basis waarvan de Commissie voornemens was de beëindiging van de procedure en de vrijgeving van de uit hoofde van de voorlopige rechten als zekerheid gestelde bedragen aan te bevelen („mededeling van de definitieve bevindingen”). Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen maken.

(8)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werden onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

3.   Bij de procedure betrokken partijen

(9)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat de steekproef van EU-producenten niet representatief en inconsistent was en dat het onderzoek naar de schade daarom ontoereikend was. Er werd met name gesteld dat geen steekproef nodig was omdat het aantal producenten gering was. Bovendien werd aangevoerd dat door het „kunstmatig” opsplitsen van ondernemingsgroepen in afzonderlijke juridische entiteiten sommige marktleiders (Artenius, M&G Polimeri) buiten de steekproef zouden vallen en dat de methode voor de selectie van de steekproef niet consistent is omdat de steekproef ook twee ondernemingsgroepen omvatte. Er werd ook gesteld dat de steekproef niet representatief was, omdat zij geen producenten omvatte die in voldoende hoeveelheden producten aan een verbonden petverwerker verkochten. Als gevolg daarvan konden de instellingen blijkbaar de daadwerkelijke leveringscapaciteit van de bedrijfstak van de Unie niet beoordelen en hielden zij geen rekening met het belangenconflict van de bedrijfstak van de Unie. Aangezien een onderneming niet alle nodige informatie verstrekte en van de steekproef werd uitgesloten, nam de representativiteit blijkbaar af tot 28 % van de EU-productie. Dezelfde belanghebbenden voerden ook aan dat de geselecteerde steekproef statistisch niet geldig was.

(10)

Ten aanzien van het argument dat de steekproef niet nodig was omdat het aantal producenten gering was, zij er nogmaals op gewezen dat voor de steekproef 14 producenten in de Unie, behorend tot acht ondernemingsgroepen, in aanmerking zijn genomen. Gezien het objectief hoge aantal EU-producenten die hebben medegewerkt, namelijk 14, werd de steekproef overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening uitgevoerd op basis van het grootste representatieve verkoopvolume dat redelijkerwijs binnen de beschikbare tijd kon worden onderzocht. De steekproef bestond uit vijf afzonderlijke ondernemingen (met zes productieplaatsen).

(11)

Ten aanzien van het eerste argument betreffende de representativiteit van de steekproef zij erop gewezen dat in de steekproef afzonderlijke ondernemingen die deel uitmaken van een ondernemingsgroep kunnen worden opnemen, voor zover zij representatief zijn en afzonderlijke financiële rekeningen hebben. Overigens zou het onderzoek van alle veertien EU-producenten die tot de acht ondernemingsgroepen behoren, de tijdige voltooiing van het onderzoek onmogelijk hebben gemaakt. Het feit dat twee ondernemingsgroepen in de steekproef zijn opgenomen, is echter niet inconsistent met de steekproefmethode die in dit geval is toegepast, namelijk de grootste representatieve verkoopvolumen aan EU-klanten.

(12)

De groep Indorama had in het OT twee verschillende productie-installaties — een in Nederland en een in het Verenigd Koninkrijk. De opneming van deze groep in de steekproef is in lijn met de toegepaste steekproefmethode aangezien die installaties uit juridisch en financieel oogpunt één entiteit vormden. De onderneming Equipolymers, die in het OT twee afzonderlijke installaties voor de productie van pet had (een in Italië en een in Duitsland) heeft geconsolideerde cijfers voor beide locaties verstrekt. Aangezien de controle van deze geconsolideerde cijfers mogelijk was tijdens een bezoek aan het hoofdkwartier van de onderneming, werd besloten om deze geconsolideerde verslaglegging te aanvaarden en de petproducerende ondernemingen van Equipolymers voor deze procedure als één entiteit te behandelen. Ten aanzien van het argument dat Artenius en M&G Polimeri in de steekproef opgenomen hadden moeten worden omdat zij de marktleiders zijn, zij erop gewezen dat geen van hun afzonderlijke entiteiten behoorden tot de ondernemingen met de hoogste verkoopvolumen aan EU-klanten.

(13)

Wat betreft het argument dat de steekproef niet representatief was omdat zij geen producent omvatte die voornamelijk voor intern verbruik produceert, zij erop gewezen dat de leveringscapaciteit kan worden onderzocht in het kader van de analyse van het belang van de Unie als een dergelijk argument wordt aangevoerd en het eigen verbruik van het productievolume kan worden afgeleid. Het is bijgevolg niet nodig dat een dergelijke producent deel uitmaakt van de steekproef voor het onderzoek van bepaalde schadefactoren. Ten tweede kan elk dubbel belang als gevolg van de positie van een onderneming als zowel EU-producent als EU-verwerker in de analyse van het belang van de Unie worden beoordeeld. De positie van een onderneming als EU-producent en -verwerker houdt geen verband met de prestaties van de bedrijfstak van de Unie, waarvoor de verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Europese Unie als een benchmark wordt gehanteerd. Het argument wordt daarom afgewezen.

(14)

Wat betreft het argument inzake de algemene representativiteit van de steekproef, zij er nogmaals op gewezen dat de beperking van de steekproef tot vier ondernemingen de representativiteit heeft verlaagd van 65 % tot 47 % van de verkopen van alle medewerkende producenten. Deze vier ondernemingen waren goed voor 52 % van de productie in de Unie. Dit wordt als een representatieve steekproef van de EU-producenten in termen van verkoop aan onafhankelijke afnemers in de Europese Unie beschouwd.

(15)

Wat betreft het argument dat de geselecteerde steekproef statistisch niet geldig was, zij erop gewezen dat artikel 17, lid 1, van de basisverordening duidelijk toestaat dat een steekproef wordt gebaseerd op het grootste representatieve verkoopvolume dat redelijkerwijs binnen de beschikbare tijd kan worden onderzocht als alternatief voor een steekproef die „statistisch geldig is”.

(16)

Aangezien geen andere opmerkingen over de bevindingen werden ontvangen, worden de overwegingen 3 tot en met 10 van de voorlopige verordening bevestigd.

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

(17)

Er wordt aan herinnerd dat in overweging 12 van de voorlopige verordening het betrokken product werd omschreven als polyethyleentereftalaat met een viscositeitsgetal van 78 ml/g of meer volgens ISO-norm 1628-5, van oorsprong uit de betrokken landen en momenteel ingedeeld onder GN-code 3907 60 20.

(18)

Bovendien staat in overweging 14 van de voorlopige verordening dat uit het onderzoek is gebleken dat het in de Unie door de bedrijfstak van de Unie vervaardigde en verkochte pet en het op de binnenlandse markt van de betrokken landen vervaardigde en verkochte en naar de Unie uitgevoerde pet soortgelijke producten waren.

(19)

Aangezien het onderzochte product als een homogeen product werd beschouwd, werd het niet verder onderverdeeld in verschillende productsoorten voor de berekening van de dumping- en de schademarges.

(20)

Een producent-exporteur voerde aan dat pet moest worden onderverdeeld in verschillende productsoorten overeenkomstig hun verschillende viscositeitsgetallen, aangezien het viscositeitsgetal essentieel is voor de bepaling van de verschillende toepassingen van de geproduceerde petsoorten. Er werd geoordeeld dat het argument moest worden aanvaard en de methode voor de berekening van de dumping- en de schademarges werd dienovereenkomstig aangepast.

C.   DUMPING

(21)

Zoals vermeld in overweging 20 werd de methode voor de berekening van de dumpingmarge aangepast en wordt de dumpingmarge voor elk betrokken land nu voor elke productsoort afzonderlijk berekend.

1.   Iran

1.1.   Normale waarde

(22)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen dan die welke reeds zijn vermeld in de overwegingen 20 en 21 hierboven, wordt de in de overwegingen 16 tot en met 18 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd.

1.2.   Uitvoerprijs

(23)

In afwezigheid van andere opmerkingen dan reeds genoemd in de voorgaande overwegingen 20 en 21, wordt de in overweging 19 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd.

1.3.   Vergelijking

(24)

In overweging 23 van de voorlopige verordening werd aangegeven dat de Iraanse exporteur niet in staat was het vermeende effect van de sancties tegen Iran te onderbouwen. In haar opmerkingen over de voorlopige verordening voerde de onderneming aan dat de onderzoekende autoriteit voor een billijke vergelijking moest zorgen en niet de exporteur. Overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder k), van de basisverordening kunnen echter ook correcties worden toegepast voor verschillen tussen andere factoren, indien wordt aangetoond dat die van invloed zijn op de prijsvergelijkbaarheid, met name wanneer afnemers op de binnenlandse markt wegens de verschillen tussen deze factoren bij voortduring verschillende prijzen betalen. Aangezien het de producent-exporteur is die het bestaan van andere factoren moet aantonen, wordt het argument afgewezen en wordt de in de overwegingen 20 tot en met 23 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd.

1.4.   Dumpingmarge

(25)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen dan die welke reeds zijn vermeld in de overwegingen 20 en 21 hierboven, wordt de in de overwegingen 24 en 25 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd.

(26)

De definitieve dumpingmarge voor Iran bedraagt 26,8 % van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring.

2.   Pakistan

2.1.   Normale waarde

(27)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen dan die welke reeds zijn vermeld in de overwegingen 20 en 21 hierboven, wordt de in de overwegingen 27, 28 en 29 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd.

2.2.   Uitvoerprijs

(28)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen dan die welke reeds zijn vermeld in de overwegingen 20 en 21 hierboven, wordt de in overweging 30 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd.

2.3.   Vergelijking

(29)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen dan die welke reeds zijn vermeld in de overwegingen 20 en 21 hierboven, wordt de in de overwegingen 31 en 32 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd.

2.4.   Dumpingmarge

(30)

In afwezigheid van andere opmerkingen dan reeds genoemd in de voorgaande overwegingen 20 en 21, wordt de in overweging 33 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd.

(31)

De definitieve dumpingmarge voor de enige Pakistaanse producent-exporteur, Novatex Limited, bedraagt 0,6 % van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, d.w.z. minder dan het in artikel 9, lid 3, van de basisverordening bedoelde minimum.

(32)

Aangezien er geen andere producenten van het betrokken product in Pakistan zijn, hoeven geen definitieve maatregelen te worden ingesteld.

3.   Verenigde Arabische Emiraten

3.1.   Normale waarde

(33)

Na de verandering van de methode, beschreven in de overwegingen 20 en 21, veranderden de resultaten van het onderzoek of de verkoop in het kader van normale handelstransacties had plaatsgevonden, als beschreven in de overwegingen 37 en 38 van de voorlopige verordening, ten aanzien van sommige productsoorten. Wanneer de winstgevende verkoop van een productsoort 80 % of minder van de totale verkoop van die soort bedroeg, of de gewogen gemiddelde prijs van die soort lager was dan de productiekosten, werd de normale waarde gebaseerd op de daadwerkelijke binnenlandse prijs, berekend als het gewogen gemiddelde van alleen de winstgevende verkopen van die soort.

(34)

Wanneer een bepaalde productsoort niet met winst werd verkocht, werd geoordeeld dat die productsoort in ontoereikende hoeveelheden werd verkocht om een binnenlandse prijs op te leveren die kon dienen als een geschikte basis voor de vaststelling van de normale waarde.

(35)

Wanneer de binnenlandse prijzen van een bepaalde door de producenten-exporteurs verkochte productsoort niet konden worden gebruikt om de normale waarde vast te stellen, werd de normale waarde berekend overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening.

(36)

Bij de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening werden de bedragen voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening gebaseerd op feitelijke gegevens over de productie en de verkoop van het soortgelijke product, in het kader van normale handelstransacties, door de onderzochte producent-exporteur.

3.2.   Uitvoerprijs

(37)

In afwezigheid van andere opmerkingen dan reeds genoemd in de voorgaande overwegingen 20 en 21, wordt de in overweging 39 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd.

3.3.   Vergelijking

(38)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen dan die welke reeds zijn vermeld in de overwegingen 20 en 21 hierboven, wordt de in de overwegingen 40 en 41 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd.

3.4.   Dumpingmarge

(39)

In afwezigheid van andere opmerkingen dan reeds genoemd in de voorgaande overwegingen 20 en 21, wordt de in overweging 42 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd.

(40)

De definitieve dumpingmarge voor de enige producent-exporteur van de VAE, JBF RAK LLC, bedraagt 0,6 % van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, d.w.z. minder dan het in artikel 9, lid 3, van de basisverordening bedoelde minimum.

(41)

Aangezien er geen andere producenten van het betrokken product in de VAE zijn, hoeven geen definitieve maatregelen te worden ingesteld.

D.   SCHADE

1.   Productie in de Unie, bedrijfstak van de Unie en verbruik in de Unie

(42)

Er zijn geen opmerkingen ontvangen over de productie in de Unie, de bedrijfstak van de Unie en het verbruik in de Unie. Bijgevolg worden de overwegingen 45 tot en met 50 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Invoer uit de betrokken landen

2.1.   Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de betrokken invoer

(43)

Er wordt nogmaals op gewezen dat in overweging 52 van de voorlopige verordening werd geoordeeld dat, aangezien de voor Pakistan vastgestelde dumpingmarge minimaal was, de gevolgen van die invoer niet konden worden beoordeeld tezamen met de invoer uit Iran en de VAE waarvan voorlopig werd vastgesteld dat die met dumping plaatsvond.

(44)

Aangezien uit verder onderzoek is gebleken dat de dumpingmarge voor de VAE minimaal is, werd geoordeeld dat de gevolgen van die invoer niet tezamen met de invoer met dumping uit Iran kunnen worden beoordeeld. Bijgevolg wordt geen cumulatieve beoordeling van de invoer uitgevoerd.

2.2.   Volume van de betrokken invoer

(45)

Het volume van de invoer met dumping van het betrokken product in de Europese Unie begon op een relatief laag peil in 2006, maar nam tot het OT geleidelijk toe en bereikte 55 500 t in het OT. Meer specifiek is de invoer uit Iran tussen 2006 en 2007 meer dan verdubbeld en nam hij in 2008 in vergelijking met 2007 met meer dan 100 procentpunten toe. Tussen 2008 en het OT nam de invoer nogmaals met bijna 130 procentpunten toe.

Tabel 1

 

2006

2007

2008

OT

Volume van de invoer met dumping uit Iran (ton)

11 752

26 624

40 101

55 500

Index (2006 = 100)

100

227

341

472

Marktaandeel van de invoer met dumping uit Iran

0,4 %

0,9 %

1,4 %

1,9 %

Bron: Eurostat.

2.3.   Marktaandeel van de betrokken invoer

(46)

Het marktaandeel van de invoer met dumping uit Iran bedroeg in 2006 0,4 % en nam in de gehele beoordelingsperiode gestaag toe met 1,5 procentpunten. Meer specifiek steeg het met 0,5 procentpunten tussen 2006 en 2007, met nog eens 0,5 procentpunten tussen 2007 en 2008, en tussen 2008 en het eind van het OT met 0,5 procentpunten. Het marktaandeel van de invoer met dumping uit Iran bedroeg in het OT 1,9 %.

2.4.   Prijzen

i)   Prijsontwikkeling

(47)

De gemiddelde invoerprijs daalde gedurende de beoordelingsperiode met 11 %, met de scherpste daling tussen 2008 en het eind van het OT. Meer specifiek bleef de gemiddelde prijs in 2007 stabiel en daalde hij in 2008 met 2 procentpunten, alvorens in het OT met nog eens 9 procentpunten te dalen.

Tabel 2

 

2006

2007

2008

OT

Invoerprijzen uit Iran (EUR/ton)

1 033

1 034

1 008

920

Index

100

100

98

89

Bron: Eurostat.

ii)   Prijsonderbieding

(48)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen merkte de Iraanse exporteur op dat zijn schademarge werd overschat, aangezien de vastgestelde gewogen gemiddelde verkoopprijs per eenheid product werd onderschat wegens een onjuiste berekening van het bedrag van de correctie voor verschil in handelsstadium; er werd echter geen alternatieve kwantificering van de correctie voor verschil in handelsstadium voorgesteld. De basis voor de vaststelling van het voor de voorlopige berekening gebruikte handelsstadium was een vast bedrag per ton dat een commissie was die door de medewerkende importeur in rekening werd gebracht en circa 1 % van de gemiddelde cif-prijs vertegenwoordigde. Er is geen andere informatie voor een dergelijke correctie beschikbaar en het argument wordt bijgevolg afgewezen. Dezelfde partij beweerde ook dat het toegepaste percentage van 2 % voor de kosten na invoer te laag was. Er wordt in dit verband nogmaals op gewezen dat geen importeur aan dit onderzoek heeft medegewerkt en dat het niet mogelijk was om de feitelijke kosten na invoer te controleren. Bij gebrek aan andere beschikbare informatie werd daarom het in vorige procedures gebruikte percentage toegepast.

(49)

Gezien het voorgaande wordt definitief bevestigd dat de met dumping ingevoerde producten van oorsprong uit Iran de prijzen van de bedrijfstak van de Unie bij verkoop in de Unie met 3,2 % onderboden.

3.   Situatie van de bedrijfstak van de Unie

(50)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat er geen schade was geleden, aangezien de steekproef blijkbaar slecht was gekozen en als gevolg daarvan geen resultaten voor de gehele bedrijfstak van de Unie konden worden geëxtrapoleerd. Als voorbeeld werd gesteld dat, aangezien één onderneming (niet opgenomen in de steekproef) had aangegeven dat zij meer dan 100 % van haar capaciteit gebruikte, dit een duidelijk teken was dat geen schade werd geleden. Er zij op gewezen dat de ingediende informatie een uittreksel uit de door deze onderneming aan de beursautoriteiten verstrekte gegevens is en niet wordt gecontroleerd. Deze informatie strookt niet met de informatie in het dossier. Bovendien kan de benutting van de capaciteit van slechts één EU-producent de bevindingen over de schade betreffende bijna alle andere schade-indicatoren voor de tot de steekproef behorende EU-producenten en de andere EU-producenten niet veranderen.

(51)

Aangezien er geen andere argumenten of opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 63 tot en met 82 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Conclusie inzake schade

(52)

Aangezien er geen specifieke opmerkingen werden ontvangen, wordt de conclusie inzake schade in de overwegingen 83, 84 en 85 van de voorlopige verordening bevestigd.

E.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(53)

De toename van het volume van de invoer met dumping uit Iran met bijna het vijfvoudige tussen 2006 en het einde van het OT en van het daarmee overeenstemmende marktaandeel in de Unie (d.w.z. met 1,5 procentpunten) en de vastgestelde prijsonderbieding (3,2 % in het OT) vielen over het algemeen samen met de verslechtering van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie. Daarom kan worden geconcludeerd dat de invoer met dumping uit Iran gevolgen heeft gehad voor de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden.

(54)

Er zij op gewezen dat in de gelijktijdig uitgevoerde antisubsidieprocedure de gecumuleerde invoer met subsidiëring uit Pakistan, de VAE en Iran de bedrijfstak van de Unie materiële schade bleek te hebben berokkend.

(55)

Gezien de aanzienlijke volumen en de lage prijzen van de invoer uit Korea en Pakistan wordt ook bevestigd, zoals aangegeven in de overwegingen 94, 95 en 96 van de voorlopige verordening, dat die invoer in zekere mate heeft bijgedragen tot de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden.

(56)

Bovendien onderbood in deze procedure de aanzienlijke invoer uit de VAE (circa 150 000 t) ook de prijzen van de bedrijfstak van de Unie.

(57)

Tegelijkertijd bedroeg het marktaandeel van de Iraanse invoer in 2006 en 2007 minder dan 1 % en in het OT kwam het uit op bijna 2 %, overeenkomend met 55 000 t.

(58)

Er zij ook op gewezen dat de voor de Iraanse producent vastgestelde prijsonderbieding lager was dan die bij invoer zonder dumping uit de VAE.

2.   Conclusie inzake het oorzakelijke verband

(59)

Hoewel uit bovengenoemde analyse is gebleken dat de invoer met dumping van oorsprong uit Iran enige negatieve gevolgen voor de situatie van de bedrijfstak in de Unie heeft gehad, kan bij wijze van conclusie worden gesteld dat deze gevolgen, op zich genomen, niet zodanig groot waren dat zij konden worden beschouwd als aanmerkelijk, zoals voorgeschreven in artikel 3, lid 6, van de basisverordening.

F.   BEËINDIGING VAN DE PROCEDURE

(60)

Uit het onderzoek is gebleken dat het betrokken product bij invoer uit Pakistan en uit de VAE niet tegen dumpingprijzen werd verkocht. Bijgevolg wordt de procedure ten aanzien van Pakistan en de VAE zonder de instelling van maatregelen beëindigd.

(61)

Het onderzoek heeft aangetoond dat de invoer van het betrokken product uit Iran tegen dumpingprijzen plaatsvond en in zekere mate heeft bijgedragen tot de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden.

(62)

Zoals aangegeven in overweging 59 werd echter vastgesteld dat de negatieve gevolgen van de Iraanse invoer voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie niet zodanig groot waren dat zij als aanmerkelijk konden worden aangemerkt.

(63)

In het licht van het voorgaande en omdat de invoer met dumping van oorsprong uit Iran geen aanmerkelijke schade heeft veroorzaakt, wordt geconcludeerd dat de procedure moet worden beëindigd zonder dat ook tegen Iran maatregelen worden ingesteld.

(64)

De bedragen die als zekerheid werden gesteld uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht dat bij Verordening (EG) nr. 472/2010 werd vastgesteld, worden vrijgegeven,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De antidumpingprocedure betreffende de invoer van polyethyleentereftalaat met een viscositeitsgetal van 78 ml/g of meer volgens ISO-norm 1628-5, momenteel ingedeeld onder GN-code 3907 60 20 en van oorsprong uit Iran, Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten wordt beëindigd.

Artikel 2

Verordening (EG) nr. 472/2010 wordt ingetrokken. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld door middel van het voorlopige antidumpingrecht dat overeenkomstig Verordening (EU) nr. 472/2010 is ingesteld op polyethyleentereftalaat met een viscositeitsgetal van 78 ml/g of meer volgens ISO-norm 1628-5, momenteel ingedeeld onder GN-code 3907 60 20 en van oorsprong uit Iran en de Verenigde Arabische Emiraten, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 28 september 2010.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB C 208 van 3.9.2009, blz. 12.

(3)  PB L 134 van 1.6.2010, blz. 4.

(4)  PB L 134 van 1.6.2010, blz. 25.


29.9.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 254/46


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 28 september 2010

betreffende de erkenning van het juridische en toezichtkader van Japan als gelijkwaardig aan de vereisten van Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad inzake ratingbureaus

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 6418)

(Voor de EER relevante tekst)

(2010/578/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake ratingbureaus (1), en met name artikel 5, lid 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 12 juni 2009 heeft de Commissie aan het Comité van Europese effectenregelgevers (CEER) een mandaat verleend om technisch advies uit te brengen in verband met de technische beoordeling van het juridische en toezichtkader van Japan inzake ratingbureaus.

(2)

In het op 21 mei 2010 uitgebrachte advies heeft het CEER voorgesteld het Japanse juridische en toezichtkader inzake ratingbureaus als gelijkwaardig aan de verordening te beschouwen.

(3)

Overeenkomstig artikel 5, lid 6, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 1060/2009, dient te worden beoordeeld of aan drie voorwaarden is voldaan voordat het juridische en toezichtkader van een derde land als gelijkwaardig aan Verordening (EG) nr. 1060/2009 kan worden beschouwd.

(4)

Volgens de eerste voorwaarde dienen ratingbureaus in het betrokken derde land aan toelating of registratie te zijn onderworpen en doorlopend aan effectief toezicht en effectieve handhaving te zijn onderworpen. Het Japanse juridische en toezichtkader voor ratingbureaus bestaat uit de wet inzake financiële instrumenten en markten (Wet nr. 25 van 1948) met betrekking tot de regulering van ratingbureaus, de regeringsordonnantie inzake de sector van de financiële instrumenten (Ordonnantie nr. 52 van 2007) met betrekking tot de regulering van ratingbureaus, de regeringsordonnantie inzake definities vervat in artikel 2 van de wet inzake financiële instrumenten en markten (Ordonnantie nr. 14 van het ministerie van Financiën van 1993) met betrekking tot de regulering van ratingbureaus, alsook de algemene richtsnoeren voor het toezicht op in de sector van de financiële instrumenten actieve partijen (supplement) en de richtsnoeren voor het toezicht op ratingbureaus. In juni 2009 heeft het Japanse parlement wetgeving aangenomen waarbij een nieuw regelgevingskader voor ratingbureaus werd ingevoerd. In december 2009 volgde een reeks regeringsbesluiten en -ordonnanties waarin de voorwaarden van dit kader in detail werden vastgelegd. Krachtens het regelgevingskader, dat in april 2010 in werking is getreden, moet een ratingbureau bij het Financial Services Agency van Japan (JFSA) in het register zijn ingeschreven opdat zijn ratings in Japan voor regelgevingsdoeleinden kunnen worden gebruikt. Het kader voorziet in juridisch bindende verplichtingen voor en doorlopend toezicht op ratingbureaus. Het JFSA beschikt over een breed en uitgebreid scala aan bevoegdheden en kan een aantal maatregelen, waaronder sancties, tegen ratingbureaus treffen in geval van inbreuken op de bepalingen van de wet inzake financiële instrumenten en markten met betrekking tot de regulering van ratingbureaus.

(5)

Volgens de tweede voorwaarde dienen ratingbureaus in het derde land onderworpen te zijn aan juridisch bindende voorschriften die gelijkwaardig zijn aan die van de artikelen 6 tot en met 12 van en bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1060/2009. Het Japanse stelsel is gebaseerd op de volgende elementen: de plicht om te goeder trouw te handelen, de op een groot aantal gedetailleerde en bindende voorschriften berustende verplichting voor een ratingbureau om operationele controlesystemen in te stellen met het oog op een eerlijke en passende uitoefening van het ratingbedrijf, uitvoerige bepalingen met het oog op het vermijden, beheren en openbaar maken van belangenconflicten, en de plicht om informatie te bewaren en openbaar te maken aan zowel het JFSA als het brede publiek. Het Japanse kader beantwoordt aan de doelstellingen van Verordening (EG) nr. 1060/2009 wat betreft het beheer van belangenconflicten, de organisatorische processen en procedures die een ratingbureau dient te hebben ingesteld, de kwaliteit van ratings en ratingmethodologieën, de openbaarmaking van ratings en de algemene en periodieke openbaarmaking van ratingactiviteiten. Het Japanse kader voorziet derhalve in een gelijkwaardige bescherming wat integriteit, transparantie, goed bestuur van ratingbureaus en betrouwbaarheid van ratingactiviteiten betreft.

(6)

Volgens de derde voorwaarde dient de regelgeving in het derde land bemoeienis van de bevoegde autoriteiten en andere overheden van dat derde land met de inhoud van ratings en methodologieën uit te sluiten. In dit verband zij erop gewezen dat het het JFSA bij wet verboden is zich met de inhoud van ratings en ratingmethodologieën te bemoeien.

(7)

Gezien de onderzochte factoren kan het Japanse juridische en toezichtkader inzake ratingbureaus worden geacht te voldoen aan de in artikel 5, lid 6, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 1060/2009 neergelegde voorwaarden. Het Japanse juridische en toezichtkader inzake ratingbureaus dient daarom als gelijkwaardig te worden beschouwd aan het juridische en toezichtkader dat bij Verordening (EG) nr. 1060/2009 is ingesteld.

(8)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Europees Comité voor het effectenbedrijf,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de toepassing van artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1060/2009 wordt het Japanse juridische en toezichtkader inzake ratingbureaus als gelijkwaardig aan de vereisten van Verordening (EG) nr. 1060/2009 beschouwd.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 28 september 2010.

Voor de Commissie

Michel BARNIER

Lid van de Commissie


(1)  PB L 302 van 17.11.2009, blz. 1.