ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2010.200.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 200

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

53e jaargang
31 juli 2010


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

*

Reglement nr. 69 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van achtermarkeringsplaten voor (door de constructie) langzaam rijdende voertuigen en aanhangwagens ervan

1

 

*

Reglement nr. 71 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van landbouwtrekkers wat het gezichtsveld van de bestuurder betreft

28

 

*

Reglement nr. 125 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van motorvoertuigen wat het gezichtsveld naar voren van de bestuurder betreft

38

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

31.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 200/1


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 69 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van achtermarkeringsplaten voor (door de constructie) langzaam rijdende voertuigen en aanhangwagens ervan

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 5 op wijzigingenreeks 01 — Datum van inwerkingtreding: 24 oktober 2009

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Opschriften

5.

Goedkeuring

6.

Algemene specificaties

7.

Bijzondere specificatie (tests)

8.

Wijzigingen en uitbreiding van de goedkeuring van achtermarkeringsplaten voor (door de constructie) langzaam rijdende voertuigen en aanhangwagens ervan

9.

Conformiteit van de productie

10.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

11.

Definitieve stopzetting van de productie

12.

Overgangsbepalingen

13.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Het CIE-coördinatensysteem

Bijlage 2 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type LRV-achtermarkeringsplaat krachtens Reglement nr. 69

Bijlage 3 —

Opstelling van het goedkeuringsmerk

Bijlage 4 —

Testprocedure

Bijlage 5 —

Specificaties inzake vorm en afmetingen — Vorm en afmetingen van retroflecterende/fluorescerende (klasse 1) of uitsluitend retroflecterende (klasse 2) LRV-achtermarkeringsplaten

Bijlage 6 —

Colorimetrische specificaties

Bijlage 7 —

Fotometrische specificaties

Bijlage 8 —

Bestandheid tegen invloeden van buitenaf

Bijlage 9 —

Hittebestendigheid

Bijlage 10 —

Stijfheid van de platen

Bijlage 11 —

Duurzaamheid van de optische kenmerken van achtermarkeringsplaten

Bijlage 12 —

Achtermarkeringsplaten voor langzaam rijdende voertuigen en aanhangwagens ervan

Bijlage 13 —

Minimumvoorschriften voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren

Bijlage 14 —

Minimumvoorschriften voor de monsterneming door een inspecteur

Bijlage 15 —

Richtsnoeren voor de installatie van achtermarkeringsplaten op (door de constructie) langzaam rijdende voertuigen en aanhangwagens ervan

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op achtermarkeringsplaten voor voertuigen van de categorieën M, N, O en T en voor mobiele machines die door hun constructie niet sneller dan 40 km/h kunnen rijden (1).

2.   DEFINITIES (2)

2.1.   In deze voorschriften wordt verstaan onder:

2.1.1.   „LRV-achtermarkeringsplaat”: een driehoekige plaat met afgeknotte hoeken met een kenmerkend patroon bekleed met retroflecterende en fluorescerende materialen of voorzieningen (klasse 1); of met uitsluitend retroflecterende materialen of voorzieningen (klasse 2).

2.1.2.   „Monster”: een volledige, afgewerkte LRV-plaat die klaar is om op een voertuig te worden gemonteerd en representatief is voor de huidige productie.

2.2.   Retroflectie

Reflectie waarbij licht wordt weerkaatst in richtingen die bijna dezelfde zijn als de richting waaruit het licht afkomstig was. Dit kenmerk blijft zelfs behouden bij grote veranderingen van de lichtinvalshoek.

2.2.1.   „Retroflecterend materiaal”: oppervlak dat of voorziening die bij gerichte bestraling een relatief groot deel van het invallende licht retroflecteert.

2.2.2.   „Retroflecterende voorziening”: gebruiksklaar geheel dat bestaat uit een of meer retroflectoroptieken.

2.3.   Geometrische definities (zie bijlage 1, figuur 1).

2.3.1.   „Referentiepunt”: punt op of in de buurt van een retroflecterend gebied dat als het middelpunt van de voorziening wordt bestempeld om de prestatie ervan te bepalen.

2.3.2.   „Verlichtingsas”: lijnsegment van het referentiepunt naar de lichtbron.

2.3.3.   „Waarnemingsas”: lijnsegment van het referentiepunt naar de kop van de fotometer.

2.3.4.   „Waarnemingshoek (symbool α)”: hoek tussen de verlichtingsas en de waarnemingsas. De waarnemingshoek is altijd positief en in het geval van retroflectie beperkt tot kleine hoeken. Maximumbereik: 0 ≤ α ≤ 180°.

2.3.5.   „Waarnemingshalfvlak”: halfvlak dat op de verlichtingsas begint en de waarnemingsas bevat.

2.3.6.   „Referentieas”: specifiek lijnsegment dat in het referentiepunt begint en wordt gebruikt om te beschrijven onder welke hoek de retroflecterende voorziening is geplaatst.

2.3.7.   „Invalshoek (symbool β)”: hoek tussen de verlichtingsas en de referentieas. De invalshoek is gewoonlijk niet groter dan 90°, maar voor de volledigheid wordt het volledige bereik gedefinieerd als 0 ≤ β ≤ 180°. Om de richting volledig te specificeren, wordt deze hoek gekenmerkt door twee delen, β1 en β2.

2.3.8.   „Eerste as”: as door het referentiepunt en loodrecht op het waarnemingshalfvlak.

2.3.9.   „Eerste deel van de invalshoek (symbool β1)”: hoek tussen de verlichtingsas en het vlak dat de referentieas en de eerste as omvat. Bereik: – 180° < β1 ≤ 180°.

2.3.10.   „Tweede deel van de invalshoek (symbool β2)”: hoek tussen het vlak dat het observatiehalfvlak en de referentieas omvat. Bereik: – 90 ≤ β2 ≤ 90°.

2.3.11.   „Tweede as”: as door het referentiepunt en loodrecht op zowel de eerste as als de referentieas. De positieve richting van de tweede as ligt in het waarnemingshalfvlak wanneer – 90o < β1 < 90° zoals in bijlage 1, figuur 1.

2.3.12.   Draaiingshoek ε

Hoek waarover het monster vanuit een willekeurige positie tegen de wijzers van de klok in (+ ε) of met de wijzers van de klok mee (– ε) om zijn verticale as wordt gedraaid, gezien in de richting van de verlichting. Als de retroflecterende materialen of voorzieningen voorzien zijn van een opschrift (bv. TOP), bepaalt dit de startpositie. De draaiingshoek ε ligt in het bereik – 180o < ε ≤ 180°.

2.4.   Definitie van fotometrische termen

2.4.1.   Retroflectiecoëfficiënt R’

Coëfficiënt (R’) van de lichtsterkte (I) van het retroflecterende gebied in de waarnemingsrichting en de verlichtingssterkte (E) op het retroflecterende vlak loodrecht op de richting van het invallende licht en het verlichte oppervlak A van het monster.

Formula

De retroflectiecoëfficiënt R’ wordt uitgedrukt in candela per vierkante meter per lux (cd.m–2. lx–1).

2.4.2.   „Hoekdiameter van het retroflectormonster (symbool η)”: hoek onderspannen door de grootste afmeting van het retroflectormonster, hetzij in het middelpunt van de lichtbron, hetzij in het middelpunt van de ontvanger.

2.4.3.   „Luminantiefactor”: luminantie van het lichaam ten opzichte van de luminantie van een volmaakte diffusor in identieke verlichtings- en waarnemingsomstandigheden.

2.4.4.   „Kleur van het door de voorziening gereflecteerde licht”. De definities van de kleur van het gereflecteerde licht zijn die in de punten 2.30 en 2.31 van Reglement nr. 48.

2.5.   Fluorescentie

2.5.1.   Wanneer bepaalde stoffen in de buurt van een bron van ultraviolet of blauw licht worden gebracht, geven ze licht af dat bijna altijd een langere golflengte heeft dan het licht dat het effect veroorzaakt. Dit verschijnsel heet fluorescentie. Overdag en bij schemerlicht zijn fluorescerende kleuren helderder dan normale kleuren omdat ze een deel van het opvallende licht weerkaatsen en bovendien zelf licht geven. 's Nachts zijn ze niet helderder dan gewone kleuren.

2.5.2.   „Kleur van het fluorescerende licht van de voorziening”. De definities van de kleur van het fluorescerende licht zijn die in punt 2.32 van Reglement nr. 48.

2.6.   Beschrijving van een hoekmeter

Figuur 2 van bijlage 1 toont een hoekmeter die kan worden gebruikt bij retroflectiemetingen in het CIE-meetsysteem. Op de afbeelding is de kop van de fotometer willekeurig verticaal boven de bron geplaatst. De eerste as is vast en horizontaal en staat loodrecht op het waarnemingshalfvlak. Elke equivalente opstelling van de onderdelen is bruikbaar.

2.7.   Definitie van „type”

LRV-achtermarkeringsplaten van verschillende typen zijn markeringsplaten die verschillen op essentiële punten zoals:

2.7.1.

de handelsnaam of het merk;

2.7.2.

de kenmerken van de retroflecterende materialen of voorzieningen;

2.7.3.

de kenmerken van het fluorescerende materiaal;

2.7.4.

de delen die de kenmerken van de retroflecterende materialen of voorzieningen beïnvloeden.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.   De goedkeuringsaanvraag voor een type LRV-achtermarkeringsplaat wordt door de houder van de handelsnaam of het merk of eventueel door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend, samen met:

3.1.1.

Tekeningen (in drievoud) die voldoende gedetailleerd zijn om het type te kunnen identificeren. Op de tekeningen is geometrisch aangegeven waar de LRV-achtermarkeringsplaat op de achterzijde van de voertuigen moet worden aangebracht. Ze tonen ook de plaats van het goedkeuringsnummer en het identificatiesymbool ten opzichte van de cirkel van het goedkeuringsmerk.

3.1.2.

Een korte beschrijving met de technische specificaties van de materialen waarvan de retroflecterende gebieden zijn gemaakt.

3.1.3.

Een korte beschrijving met de technische specificaties van de materialen waarvan het fluorescerende gebied is gemaakt.

3.1.4.

Monsters van de retroflecterende en fluorescerende (klasse 1) of uitsluitend retroflecterende (klasse 2) zones.

3.2.   Voordat typegoedkeuring wordt verleend, gaat de bevoegde instantie na of er afdoende maatregelen zijn genomen om een doeltreffende controle van de conformiteit van de productie te waarborgen.

4.   OPSCHRIFTEN

4.1.   Elke ter goedkeuring ingediende LRV-achtermarkeringsplaat moet voorzien zijn van:

4.1.1.

de handelsnaam of het merk van de aanvrager;

4.1.2.

op platen waarvan het retroflecterende systeem niet voor alle draaiingshoeken ε is bedoeld, het woord „TOP” horizontaal op het deel van de platen dat bij de montage op het voertuig bovenaan moet worden geplaatst.

4.2.   De opschriften moeten hetzij op het retroflecterende, hetzij op het fluorescerende gebied van de plaat worden aangebracht, of op de rand, en van buitenaf zichtbaar zijn wanneer de markeringsplaat op het voertuig is gemonteerd.

4.3.   De opschriften moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

5.   GOEDKEURING

5.1.   Als de LRV-achtermarkeringsplaten die overeenkomstig punt 4 ter goedkeuring worden ingediend, voldoen aan de voorschriften van dit reglement, wordt voor dit type LRV-achtermarkeringsplaat goedkeuring verleend.

5.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (momenteel 01) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Het symbool boven de cirkel geeft aan tot welke klasse een LRV-achtermarkeringsplaat behoort: „RF” voor klasse 1 (retroflecterende en fluorescerende materialen) en „RR” voor klasse 2 (uitsluitend retroflecterende materialen). Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander type LRV-achtermarkeringsplaat toekennen.

5.3.   Van de goedkeuring of de weigering of uitbreiding van de goedkeuring van een type LRV-achtermarkeringsplaat krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 2 en een tekening die, in een formaat niet groter dan A4 (210 × 297 mm) of tot dat formaat gevouwen en indien mogelijk op een schaal van 1:1, door de aanvrager ter goedkeuring worden ingediend.

5.4.   Behalve van de in punt 4.1 voorgeschreven merktekens moet elke LRV-achtermarkeringsplaat die conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type, voorzien zijn van:

5.4.1.   Een internationaal goedkeuringsmerk dat bestaat uit:

5.4.1.1.

een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (3);

5.4.1.2.

een goedkeuringsnummer.

5.5.   Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

5.6.   In bijlage 3 wordt een voorbeeld gegeven van de opstelling van het goedkeuringsmerk.

6.   ALGEMENE SPECIFICATIES

6.1.   LRV-achtermarkeringsplaten moeten zo worden gebouwd dat zij naar behoren functioneren en dat bij normaal gebruik ook blijven doen. Bovendien mogen zij geen enkele ontwerp- of fabricagefout vertonen die nadelig is voor hun efficiënte werking of duurzaamheid.

6.2.   De onderdelen van retroflecterende en fluorescerende (klasse 1) of uitsluitend retroflecterende (klasse 2) achtermarkeringsplaten mogen niet gemakkelijk kunnen worden gedemonteerd.

6.3.   De bevestigingswijze van de LRV-achtermarkeringsplaat moet een stabiele en duurzame verbinding tussen de plaat en de achterzijde van het voertuig mogelijk maken, bv. door middel van schroeven of klinknagels.

6.4.   Het buitenoppervlak van de retroflecterende en fluorescerende (klasse 1) of uitsluitend retroflecterende (klasse 2) LRV-achtermarkeringsplaten moet gemakkelijk kunnen worden schoongemaakt. Het mag dus niet ruw zijn en eventuele uitstekende delen mogen het schoonmaken niet bemoeilijken.

7.   BIJZONDERE SPECIFICATIE (TESTS)

7.1.   LRV-achtermarkeringsplaten moeten ook voldoen aan de voorwaarden inzake afmetingen, vorm en patroon en aan de colorimetrische, fotometrische, fysische en mechanische voorschriften in de bijlagen 5 tot en met 12.

8.   WIJZIGINGEN EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN ACHTERMARKERINGSPLATEN VOOR (DOOR DE CONSTRUCTIE) LANGZAAM RIJDENDE VOERTUIGEN EN AANHANGWAGENS ERVAN

8.1.   Elke wijziging van het type achtermarkeringsplaat wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die de typegoedkeuring heeft verleend. Deze instantie kan dan:

8.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardige nadelige effecten zullen hebben en dat het type voorziening in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

8.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

8.2.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 5.3 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen.

8.3.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, hiervan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 2.

9.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende bepalingen:

9.1.

Krachtens dit reglement goedgekeurde achtermarkeringsplaten moeten zo zijn vervaardigd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van de punten 6 en 7.

9.2.

De minimumvoorschriften in bijlage 13 voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren, moeten worden nageleefd.

9.3.

De minimumvoorschriften in bijlage 14 voor de monsterneming door een inspecteur moeten worden nageleefd.

9.4.

De instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de conformiteit verifiëren. Deze verificaties vinden gewoonlijk om de twee jaar plaats.

10.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

10.1.   De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een type LRV-achtermarkeringsplaat kan worden ingetrokken indien niet aan bovengenoemde voorschriften is voldaan of indien een markeringsplaat met het goedkeuringsmerk niet conform is met het goedgekeurde type.

10.2.   Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 2.

11.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurde LRV-achtermarkeringsplaat definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving ontvangt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 2.

12.   OVERGANGSBEPALINGEN

12.1.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 01 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren goedkeuringen te verlenen krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij supplement 2 op wijzigingenreeks 01.

12.2.   Vanaf 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 01 verlenen overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen goedkeuringen als het goed te keuren type achtermarkeringsplaat voldoet aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij supplement 2 op wijzigingenreeks 01.

12.3.   Overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen niet weigeren uitbreiding van goedkeuring te verlenen krachtens een vorige versie van dit reglement, tot supplement 1 op wijzigingenreeks 01.

12.4.   Goedkeuringen die minder dan 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 01 krachtens dit reglement zijn verleend en alle uitbreidingen van goedkeuringen, met inbegrip van die welke later krachtens een vorige wijzigingenreeks zijn verleend, blijven onbeperkt geldig. Wanneer het type achtermarkeringsplaat dat krachtens een vorige versie van het reglement tot supplement 1 op wijzigingenreeks 01 is goedgekeurd, voldoet aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij supplement 2 op wijzigingenreeks 01, stelt de overeenkomstsluitende partij die de goedkeuring heeft verleend, de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan in kennis.

12.5.   Overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen geen type achtermarkeringsplaat weigeren dat is goedgekeurd krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij supplement 2 op wijzigingenreeks 01.

12.6.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 01 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet verbieden dat op een voertuig achtermarkeringsplaten worden gemonteerd die zijn goedgekeurd krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij supplement 2 op wijzigingenreeks 01.

12.7.   In de 48 maanden na de datum van inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 01 blijven de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, toelaten dat op een voertuig achtermarkeringsplaten worden gemonteerd die zijn goedgekeurd krachtens een vorige versie van het reglement tot supplement 1 op wijzigingenreeks 01.

12.8.   Na afloop van de 48 maanden na de datum van inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 01 kunnen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, verbieden dat achtermarkeringsplaten die niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij supplement 2 op wijzigingenreeks 01, worden gemonteerd op een nieuw voertuig waarvoor meer dan 24 maanden na de inwerkingtreding van supplement 2 op wijzigingenreeks 01 bij dit reglement nationale typegoedkeuring of individuele goedkeuring is verleend.

13.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring en de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


(1)  Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2, laatstelijk gewijzigd bij Amend.4).

(2)  De definities van de technische termen zijn die van de Internationale Commissie voor Verlichtingskunde (CIE) — Zie het Technical Report on Retro-reflection, CIE-publicatie nr. 54.

(3)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Servië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor Zuid-Afrika, 48 voor Nieuw-Zeeland, 49 voor Cyprus, 50 voor Malta, 51 voor de Republiek Korea, 52 voor Maleisië, 53 voor Thailand, 54 en 55 (niet gebruikt), 56 voor Montenegro, 57 (niet gebruikt) en 58 voor Tunesië. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.


BIJLAGE 1

HET CIE-COÖRDINATENSYSTEEM

Figuur 1

Image

Figuur 2

Image


BIJLAGE 2

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image


BIJLAGE 3

OPSTELLING VAN HET GOEDKEURINGSMERK

Image

Opmerking: Het goedkeuringsnummer en het aanvullende symbool moeten dicht bij de cirkel en hetzij boven of onder de letter E, hetzij links of rechts van die letter worden geplaatst. De cijfers van het goedkeuringsnummer moeten aan dezelfde zijde van de letter E staan en in dezelfde richting wijzen. Het goedkeuringsnummer en het aanvullende symbool moeten diametraal tegenover elkaar worden geplaatst. Het gebruik van Romeinse cijfers als goedkeuringsnummers moet worden vermeden om verwarring met andere symbolen te voorkomen.


BIJLAGE 4

TESTPROCEDURE

TESTMONSTERS

1.

Voor de uitvoering van de verschillende tests worden vijf LRV-achtermarkeringsplaten naar het testlaboratorium gestuurd.

2.

De testmonsters moeten representatief zijn voor de huidige productie en gefabriceerd volgens de aanbevelingen van de fabrikant(en) van de retroflecterende en fluorescerende (klasse 1) of uitsluitend retroflecterende (klasse 2) materialen of voorzieningen.

3.

Na verificatie van de algemene specificaties (punt 6 van het reglement) en de specificaties inzake vorm en afmetingen (bijlage 5) worden vier monsters aan de in bijlage 9 bij dit reglement beschreven hittebestendigheidstest onderworpen alvorens de in de bijlagen 6, 7 en 8 beschreven tests worden uitgevoerd. Het vijfde monster wordt tijdens de testprocedures voor referentiedoeleinden gebruikt.

4.

De fotometrische en colorimetrische metingen mogen op hetzelfde monster worden uitgevoerd.

5.

Voor de andere tests moeten nog niet geteste monsters worden gebruikt.


BIJLAGE 5

SPECIFICATIES INZAKE VORM EN AFMETINGEN

VORM EN AFMETINGEN VAN RETROFLECTERENDE/FLUORESCERENDE (KLASSE 1) OF UITSLUITEND RETROFLECTERENDE (KLASSE 2) LRV-ACHTERMARKERINGSPLATEN

1.   Vorm

De platen hebben de vorm van een gelijkzijdige driehoek met afgeknotte hoeken en worden met één hoek naar boven gericht op de achterzijde van langzaam rijdende voertuigen gemonteerd.

2.   Patroon

De LRV-achtermarkeringsplaten hebben een rode fluorescerende kern en rode retroflecterende randen die hetzij uit een retroflecterende film of laag bestaan, hetzij uit prismatische reflectoren van kunststof (klasse 1). De LRV-achtermarkeringsplaten van klasse 2 hebben een retroflecterende kern.

3.   Afmetingen

De basis van de fluorescerende (klasse 1) of retroflecterende (klasse 2) binnenste driehoek is minimaal 350 en maximaal 365 mm lang. Het lichtgevende oppervlak van de rode retroflecterende rand is minimaal 45 en maximaal 48 mm breed. Zie bijlage 12 voor een illustratie van deze kenmerken.


BIJLAGE 6

COLORIMETRISCHE SPECIFICATIES

1.   LRV-achtermarkeringsplaten voor langzaam rijdende voertuigen en aanhangwagens ervan bestaan hetzij uit rode retroflecterende en rode fluorescerende materialen of voorzieningen (klasse 1), hetzij uit rode, uitsluitend retroflecterende materialen of voorzieningen (klasse 2).

2.   Rode retroflecterende materialen of voorzieningen

2.1.   Wanneer zij overeenkomstig de bepalingen van CIE-document nr. 15 (1971) met een spectrofotometer wordt gemeten en met de standaardlichtsoort D65 van de CIE in een hoek van 45° ten opzichte van de loodlijn en gezien langs de loodlijn (45/0 geometrie) wordt verlicht, moet de kleur van het materiaal in nieuwe toestand binnen de in punt 2.31 van Reglement nr. 48 vastgestelde grenswaarden liggen.

Tabel 1

Kleur

1

2

3

4

Luminantiefactor

Rood x

0,690

0,595

0,560

0,650

≥ 0,03

y

0,310

0,315

0,350

0,350

2.1.1.

De luminantiefactor voor rood moet groter zijn dan of gelijk aan 0,03.

2.2.   Wanneer zij met de standaardlichtsoort A van de CIE wordt verlicht bij een invalshoek β1 = β2 = 0° of, als dat een kleurloze weerkaatsing van het oppervlak oplevert, een hoek β1 = ± 5°, β2 = 0°, en wordt gemeten bij een waarnemingshoek van 20’, moet de kleur van het materiaal in nieuwe toestand binnen de in punt 2.30 van Reglement nr. 48 vastgestelde grenswaarden liggen.

Tabel 2

Kleur

1

2

3

4

Rood x

0,720

0,735

0,665

0,643

y

0,258

0,265

0,335

0,335

Opmerking: De kwestie van de nachtelijke kleuren van retroflecterende materialen wordt momenteel onderzocht door CIE TC 1.6; de bovengenoemde grenswaarden zijn bijgevolg voorlopig en zullen worden herzien als CIE TC 1.6 zijn werkzaamheden heeft voltooid.

3.   Rood fluorescerend materiaal

3.1.   Wanneer zij overeenkomstig de bepalingen van CIE-document nr. 15 (1971) met een spectrofotometer wordt gemeten en met de standaardlichtsoort D65 van de CIE in een hoek van 45° ten opzichte van de loodlijn en gezien langs de loodlijn (45/0 geometrie) polychromatisch wordt verlicht, moet de kleur van het materiaal in nieuwe toestand binnen de in punt 2.32 van Reglement nr. 48 vastgestelde grenswaarden liggen.

Tabel 3

Kleur

1

2

3

4

Luminantiefactor

Rood x

0,690

0,595

0,569

0,655

≥ 0,30

y

0,310

0,315

0,341

0,345

3.1.1.

De luminantiefactor moet groter zijn dan of gelijk aan 0,30.

4.   Aan de hand van een vergelijkende visuele test wordt nagegaan of aan de colorimetrische specificaties is voldaan.

Indien na deze test twijfel blijft bestaan, wordt nagegaan of aan de colorimetrische specificaties is voldaan door de trichromatische coördinaten vast te stellen van het monster ten aanzien waarvan de meeste twijfel bestaat.


BIJLAGE 7

FOTOMETRISCHE SPECIFICATIES

FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN

1.

Wanneer hij met de standaardlichtsoort A van de CIE wordt verlicht en volgens de aanbevelingen van CIE TC 2.3 (CIE-publicatie nr. 54, 1982) wordt gemeten, moet retroflectiecoëfficiënt R’ in candela per vierkante meter per lux (cd.m-2.lx-1) van het volledige rode retroflecterende gebied in nieuwe toestand ten minste gelijk zijn aan de in tabel 1 aangegeven waarden.

Tabel 1

Retroflectiecoëfficiënt R’ [cd.m-2.lx-1]

Waarnemingshoek α

[’]

Invalshoek β

[°]

20’

β1

0° 0° 0° 0°

β2

5° 20° 30° 40°

R’ van de buitenste rand (klasse 1, 2) [cd.m-2.lx-1]

R’ van de binnenste driehoek (klasse 2) [cd.m-2.lx-1]

120 60 30 10

10 7 4 —

2.

De onderspannen hoek mag bij het monster niet groter zijn dan 80’.


BIJLAGE 8

BESTANDHEID TEGEN INVLOEDEN VAN BUITENAF

1.   WEERSTAND TEGEN VERWERING

1.1.   Procedure — Voor elke test worden twee exemplaren van een monster genomen (zie punt 2.1.2 van dit reglement). Een exemplaar wordt in een donkere en droge houder opgeborgen om later als „niet-blootgesteld referentie-exemplaar” te worden gebruikt.

Het tweede exemplaar wordt blootgesteld aan een lichtbron overeenkomstig ISO-norm 105-B02-1978, sectie 4.3.1; het retroflecterende materiaal wordt blootgesteld tot blauw nr. 7 is verbleekt tot nr. 4 op de grijsschaal en het fluorescerende materiaal tot blauw nr. 5 is verbleekt tot nr. 4 op de grijsschaal.

Na de test wordt het exemplaar afgewassen in een verdunde neutrale detergentoplossing en gedroogd en wordt nagegaan of het voldoet aan de voorschriften van de punten 1.2 tot en met 1.4.

1.2.   Uiterlijk aspect — Het blootgestelde exemplaar mag nergens sporen van scheuren, afschilfering, vorming van putjes, blaasvorming, delaminatie, vervorming, verkrijting, aanslagvorming of corrosie vertonen.

Het exemplaar mag in geen enkele lineaire richting meer dan 0,5 % krimpen en er mogen zich geen problemen met de hechting voordoen, zoals het loskomen van de randen van de onderlaag.

1.3.   Kleurvastheid — De kleuren van het blootgestelde exemplaar moeten blijven voldoen aan de voorschriften van bijlage 6.

1.4.   Effect op de lichtsterktecoëfficiënt van het retroflecterende materiaal

1.4.1.

Voor deze controle wordt uitsluitend bij een waarnemingshoek van 20’ en een invalshoek van 5° gemeten volgens de methode van bijlage 7.

1.4.2.

De lichtsterktecoëfficiënt van het blootgestelde exemplaar in droge toestand moet ten minste 80 % van de waarde in tabel 1 van bijlage 7 bedragen.

1.4.3.

Het exemplaar wordt vervolgens blootgesteld aan gesimuleerde regenval en de lichtsterktecoëfficiënt moet in deze omstandigheden ten minste 90 % bedragen van de waarde die wordt verkregen in droge omstandigheden, zoals uitgelegd in punt 1.4.2.

2.   CORROSIEBESTENDIGHEID (ISO-Norm 3768)

2.1.   Een exemplaar van het monster wordt onderworpen aan de inwerking van zoute nevel gedurende 48 uur, d.w.z. gedurende twee perioden van elk 24 uur met een pauze van 2 uur waarin het monster kan drogen.

De zoute nevel wordt verkregen door bij 35 ± 2 °C een zoutoplossing te verstuiven die is verkregen door 5 gewichtsdelen natriumchloride op te lossen in 95 delen gedistilleerd water dat niet meer dan 0,02 % verontreinigingen bevat.

2.2.   Onmiddellijk na afloop van de test mag het monster geen sporen van corrosie vertonen die de goede werking van de voorziening in het gedrang kunnen brengen.

2.2.1.

De lichtsterktecoëfficiënt R van het retroflecterende gebied moet, gemeten na een herstelperiode van 48 uur zoals bepaald in punt 1 van bijlage 7 en bij een invalshoek van 5° en een waarnemingshoek van 20’, ten minste gelijk zijn aan de waarde in tabel 1 van bijlage 7. Voordat wordt gemeten, moet het oppervlak worden schoongemaakt om zoutresten van de zoute nevel te verwijderen.

3.   BESTANDHEID TEGEN MOTORBRANDSTOFFEN

Een deel van een monster van ten minste 300 mm lang wordt gedurende een minuut ondergedompeld in een mengsel van 70 vol. % n-heptaan en 30 vol. % toluol.

Vervolgens wordt het oppervlak met een zacht doek afgeveegd; het mag geen zichtbare wijzigingen vertonen die de efficiëntie ervan kunnen verminderen.

4.   HECHTKRACHT (bij klevende materialen)

4.1.   De adhesie van retroflecterende materialen wordt na een uithardingstijd van 24 uur bepaald door middel van een 90 ° -trektest op een treksterktetestmachine.

4.2.   De adhesie van gelaagde of gecoate retroflecterende en fluorescerende materialen wordt bepaald.

4.3.   Gecoate materialen, ongeacht de aard, mogen niet kunnen worden verwijderd zonder gereedschap of zonder het materiaal te beschadigen.

4.4.   Bij gelaagde materialen (hechtfolie) wordt een kracht van ten minste 10 N per 25 mm breedte met een snelheid van 300 mm per minuut uitgeoefend om ze van de onderlaag te verwijderen.

5.   WATERBESTENDIGHEID

Een deel van een monster van ten minste 300 mm lang wordt gedurende 18 uur ondergedompeld in gedistilleerd water van 23 ± 5 °C. Het mag daarna gedurende 24 uur drogen in normale laboratoriumomstandigheden.

Na afloop van de test wordt het desbetreffende deel onderzocht. Op minder dan 10 mm van het snijvlak mag nergens verwering te zien zijn die de efficiëntie van de plaat kan verminderen.

6.   BOTSBESTENDIGHEID (behalve voor prismatische reflectoren van kunststof)

Wanneer men bij een omgevingstemperatuur van 23 ± 2 °C een massieve stalen kogel met een diameter van 25 mm van 2 m hoogte op de retroflecterende en de fluorescerende zijde van een ondersteunde plaat laat vallen, mogen de materialen geen scheuren vertonen of van de onderlaag loskomen op meer dan 5 mm van de botszone.

7.   BESTANDHEID TEGEN SCHOONMAKEN

7.1.   Manueel schoonmaken

7.1.1.

Een met een mengsel van detergente smeerolie en grafiet ingesmeerd monster moet makkelijk kunnen worden schoongemaakt zonder dat het retroflecterende of fluorescerende oppervlak beschadigd raakt als het met een zacht alifatisch oplosmiddel zoals n-heptaan wordt afgeveegd en vervolgens met een neutraal detergent wordt gewassen.

7.2.   Machinaal wassen

7.2.1.

Wanneer een normaal op het testonderdeel gemonteerd monster gedurende 60 seconden continu wordt besproeid, mag het geen schade vertonen aan het retroflecterende oppervlak en mag het niet van de onderlaag of het montageoppervlak loskomen bij de volgende set-up parameters:

a)

druk van de water/wasmiddeloplossing 8 ± 0,2 MPa;

b)

temperatuur van de water/wasmiddeloplossing 60 ± 5 °C;

c)

debiet van de water/wasmiddeloplossing 7 ± 1 l/min;

d)

het uiteinde van de spuitlans wordt op 600 ± 20 mm van het retroflecterende oppervlak geplaatst;

e)

de spuitlans wordt gehouden in een hoek van maximaal 45° ten opzichte van de loodlijn op het retroflecterende oppervlak;

f)

40°-sproeikop die een breed waaierpatroon produceert.


BIJLAGE 9

HITTEBESTENDIGHEID

1.

De vier monsters worden gedurende 48 uur in een droge atmosfeer op een temperatuur van 65 ± 2 °C gehouden, waarna ze gedurende 1 uur afkoelen bij 23 ± 2 °C. Vervolgens worden ze gedurende 12 uur op een temperatuur van – 20 ± 2 °C gehouden.

1.1.

Na een herstelperiode van 4 uur in normale laboratoriumomstandigheden wordt het monster onderzocht.

2.

Na afloop van de test mag geen enkele scheur in of waarneembare vervorming van de oppervlakken en in het bijzonder van de optische onderdelen worden geconstateerd.


BIJLAGE 10

STIJFHEID VAN DE PLATEN

De driehoekige plaat wordt aan een van de lange zijden stevig vastgezet, waarbij de klemmen van de spaninrichting maximaal 20 mm naar binnen komen. Op de tegenovergelegen hoek wordt vervolgens, loodrecht op het vlak, een kracht van 10 N uitgeoefend.

De hoek mag daarbij niet meer dan 40 mm in de richting van de kracht bewegen.

Na het wegnemen van de kracht moet de plaat zichtbaar naar de oorspronkelijke stand terugkeren. De resterende vervorming mag niet meer dan 5 mm bedragen.


BIJLAGE 11

Duurzaamheid van de optische kenmerken  (1) van achtermarkeringsplaten

1.

De instantie die de goedkeuring heeft verleend, heeft het recht de duurzaamheid van de optische kenmerken van een type in gebruik zijnde achtermarkeringsplaat te controleren.

2.

De bevoegde instanties van andere landen dan het land waar de goedkeuring werd verleend, mogen op hun grondgebied soortgelijke controles verrichten. Als een type in gebruik zijnde achtermarkeringsplaat een systematisch gebrek vertoont, leggen de genoemde instanties de instantie die de goedkeuring heeft verleend alle voor onderzoek verwijderde onderdelen voor, samen met een verzoek om advies.

3.

Bij gebrek aan andere criteria moet het begrip „systematisch gebrek” van een bepaald type in gebruik zijnde achtermarkeringsplaat worden uitgelegd in de zin van punt 6.1 van dit reglement.


(1)  Ondanks het belang van tests om de duurzaamheid van de optische kenmerken van achtermarkeringsplaten te controleren, is het bij de huidige stand van de techniek nog niet mogelijk die duurzaamheid met laboratoriumtests van korte duur te evalueren.


BIJLAGE 12

Achtermarkeringsplaten voor langzaam rijdende voertuigen en aanhangwagens ervan

Voorbeeld

Alle afmetingen in mm

Image


BIJLAGE 13

Minimumvoorschriften voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren

1.   ALGEMEEN

1.1.   Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat aan de conformiteitsvoorschriften is voldaan, wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen binnen de door dit reglement gestelde grenzen.

1.2.   Met betrekking tot de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde achtermarkeringsplaten niet wordt betwist, wanneer bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurige achtermarkeringsplaat, geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % afwijkt van de in dit reglement voorgeschreven waarden.

1.3.   De kleurcoördinaten moeten in acht worden genomen.

2.   MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE VERIFICATIE VAN DE CONFORMITEIT DOOR DE FABRIKANT

Voor elk type achtermarkeringsplaat voert de houder van het goedkeuringsmerk geregeld ten minste de volgende tests uit. Deze tests moeten volgens de voorschriften van dit reglement worden uitgevoerd.

Indien een of meer monsters bij het desbetreffende type test niet conform blijken te zijn, worden extra monsters genomen en getest. De fabrikant neemt maatregelen om de conformiteit van de desbetreffende productie te waarborgen.

2.1.   Aard van de tests

De in dit reglement bedoelde conformiteitstests moeten betrekking hebben op de fotometrische en colorimetrische kenmerken en op de test van de weerstand ervan tegen verwering.

2.2.   Toegepaste testmethoden

2.2.1.

De tests worden over het algemeen volgens de in dit reglement beschreven methoden uitgevoerd.

2.2.2.

Bij elke door de fabrikant uitgevoerde conformiteitstest kunnen met instemming van de voor de goedkeuringstests verantwoordelijke bevoegde instantie gelijkwaardige methoden worden toegepast. Het is de taak van de fabrikant om aan te tonen dat de toegepaste methoden gelijkwaardig zijn met de in dit reglement vastgelegde methoden.

2.2.3.

De toepassing van de punten 2.2.1 en 2.2.2 vereist regelmatige kalibratie van de testapparatuur en onderlinge vergelijking van de meetresultaten met die van een bevoegde instantie.

2.2.4.

In alle gevallen gelden de in dit reglement vastgestelde methoden als referentiemethoden, met name ten behoeve van de administratieve verificatie en de monsterneming.

2.3.   Aard van de monsterneming

Monsters van achtermarkeringsplaten worden willekeurig genomen uit de productie van een uniforme partij. Onder uniforme partij wordt een reeks achtermarkeringsplaten van hetzelfde type verstaan, gedefinieerd volgens de productiemethoden van de fabrikant.

De beoordeling heeft in het algemeen betrekking op de serieproductie van individuele fabrieken. Een fabrikant mag echter gegevens over hetzelfde type uit verscheidene fabrieken samenvoegen, op voorwaarde dat deze volgens hetzelfde kwaliteitssysteem en onder hetzelfde kwaliteitsbeheer werken.

2.4.   Gemeten en geregistreerde fotometrische kenmerken

De als monster genomen achtermarkeringsplaat wordt aan fotometrische metingen onderworpen om op de in het reglement aangegeven punten en kleurcoördinaten de minimumwaarden te bepalen.

2.5.   Aanvaardbaarheidscriteria

De fabrikant moet de testresultaten statistisch onderzoeken en in overleg met de bevoegde instantie criteria vaststellen voor de aanvaardbaarheid van zijn producten, om te voldoen aan de specificaties die voor de verificatie van de conformiteit van de productie in punt 9.1 van dit reglement zijn vastgelegd.

De aanvaardbaarheidscriteria moeten zo zijn dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, de kans dat een steekproef overeenkomstig bijlage 14 (eerste monsterneming) met goed gevolg wordt doorstaan, minimaal 0,95 is.


BIJLAGE 14

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE MONSTERNEMING DOOR EEN INSPECTEUR

1.   ALGEMEEN

1.1.   Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat overeenkomstig dit reglement aan de desbetreffende conformiteitsvoorschriften is voldaan, wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen.

1.2.   Met betrekking tot de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde achtermarkeringsplaten niet wordt betwist, wanneer bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurige achtermarkeringsplaat:

1.2.1.

geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % afwijkt van de in dit reglement voorgeschreven waarden.

1.2.2.

Achtermarkeringsplaten met zichtbare defecten worden buiten beschouwing gelaten.

1.3.   De kleurcoördinaten moeten in acht worden genomen.

2.   EERSTE MONSTERNEMING

Bij de eerste monsterneming worden willekeurig vier achtermarkeringsplaten gekozen. Het eerste monster van twee wordt met A aangeduid, het tweede monster van twee met B.

2.1.   Geen betwisting van de conformiteit

2.1.1.

Na de monsternemingsprocedure volgens figuur 1 van deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde achtermarkeringsplaten niet betwist, indien de afwijkingen van de gemeten waarden van de achtermarkeringsplaten in ongunstige zin als volgt zijn:

2.1.1.1.

monster A

A1:

één achtermarkeringsplaat

0 %

één achtermarkeringsplaat niet meer dan

20 %

A2:

beide achtermarkeringsplaten meer dan

0 %

maar niet meer dan

20 %

ga naar monster B

 

2.1.1.2.

monster B

B1:

beide achtermarkeringsplaten

0 %

2.2.   Betwisting van de conformiteit

2.2.1.

Na de monsternemingsprocedure volgens figuur 1 van deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde achtermarkeringsplaten betwist en wordt de fabrikant verzocht zijn productie aan te passen om aan de voorschriften te voldoen (aanpassing), indien de afwijkingen van de gemeten waarden van de achtermarkeringsplaten als volgt zijn:

2.2.1.1.

monster A

A3:

één achtermarkeringsplaat niet meer dan

20 %

één achtermarkeringsplaat meer dan

20 %

maar niet meer dan

30 %

2.2.1.2.

monster B

B2:

in geval A2

 

één achtermarkeringsplaat meer dan

0 %

maar niet meer dan

20 %

één achtermarkeringsplaat niet meer dan

20 %

B3:

in geval A2

 

één achtermarkeringsplaat

0 %

één achtermarkeringsplaat meer dan

20 %

maar niet meer dan

30 %

2.3.   Intrekking van de goedkeuring

De conformiteit wordt betwist en punt 10 wordt toegepast, indien na de monsternemingsprocedure volgens figuur 1 van deze bijlage de afwijkingen van de gemeten waarden van de achtermarkeringsplaten als volgt zijn:

2.3.1.

monster A

A4:

één achtermarkeringsplaat niet meer dan

20 %

één achtermarkeringsplaat meer dan

30 %

A5:

beide achtermarkeringsplaten meer dan

20 %

2.3.2.

monster B

B4:

in geval A2

 

één achtermarkeringsplaat meer dan

0 %

maar niet meer dan

20 %

één achtermarkeringsplaat meer dan

20 %

B5:

in geval A2

 

beide achtermarkeringsplaten meer dan

20 %

B6:

in geval A2

 

één achtermarkeringsplaat

0 %

één achtermarkeringsplaat meer dan

30 %

3.   NIEUWE MONSTERNEMING

In de gevallen A3, B2 en B3 moet binnen twee maanden na de kennisgeving een nieuwe monsterneming plaatsvinden, waarbij een derde monster C van twee achtermarkeringsplaten en een vierde monster D van twee achtermarkeringsplaten uit de na de aanpassing geproduceerde voorraad van de fabrikant worden genomen.

3.1.   Geen betwisting van de conformiteit

3.1.1.

Na de monsternemingsprocedure volgens figuur 1 van deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde achtermarkeringsplaten niet betwist, indien de afwijkingen van de gemeten waarden van de achtermarkeringsplaten als volgt zijn:

3.1.1.1.

monster C

C1:

één achtermarkeringsplaat

0 %

één achtermarkeringsplaat niet meer dan

20 %

C2:

beide achtermarkeringsplaten meer dan

0 %

maar niet meer dan

20 %

ga naar monster D

 

3.1.1.2.

monster D

D1:

in geval C2

 

beide achtermarkeringsplaten

0 %

3.2.   Betwisting van de conformiteit

3.2.1.

Na de monsternemingsprocedure volgens figuur 1 van deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde achtermarkeringsplaten betwist en wordt de fabrikant verzocht zijn productie aan te passen om aan de voorschriften te voldoen (aanpassing), indien de afwijkingen van de gemeten waarden van de achtermarkeringsplaten als volgt zijn:

3.2.1.1.

monster D

D2:

in geval C2

 

één achtermarkeringsplaat meer dan

0 %

maar niet meer dan

20 %

één achtermarkeringsplaat niet meer dan

20 %

3.3.   Intrekking van de goedkeuring

De conformiteit wordt betwist en punt 10 wordt toegepast, indien na de monsternemingsprocedure volgens figuur 1 van deze bijlage de afwijkingen van de gemeten waarden van de achtermarkeringsplaten als volgt zijn:

3.3.1.

monster C

C3:

één achtermarkeringsplaat niet meer dan

20 %

één achtermarkeringsplaat meer dan

20 %

C4:

beide achtermarkeringsplaten meer dan

20 %

3.3.2.

monster D

D3:

in geval C2

 

één achtermarkeringsplaat 0 % of meer dan

0 %

één achtermarkeringsplaat meer dan

20 %

4.   BESTENDIGHEIDSTESTS

Na de monsternemingsprocedure volgens figuur 1 van deze bijlage worden exemplaren van een van de achtermarkeringsplaten van monster A getest volgens de in de bijlagen 8 en 9 bij dit reglement beschreven procedures.

De achtermarkeringsplaat wordt aanvaardbaar geacht als zij de tests heeft doorstaan. Als de exemplaren van monster A de tests echter niet hebben doorstaan, moeten de twee achtermarkeringsplaten van monster B aan dezelfde procedure worden onderworpen en allebei de test doorstaan.

Figuur 1

Image


BIJLAGE 15

Richtsnoeren voor de installatie van achtermarkeringsplaten op (door de constructie) langzaam rijdende voertuigen en aanhangwagens ervan

1.   De regeringen wordt aanbevolen langzaam rijdende voertuigen die door hun constructie niet sneller dan 30 km/h kunnen rijden, te verplichten „Achtermarkeringsplaten voor langzaam rijdende voertuigen en aanhangwagens ervan” te monteren die voldoen aan dit reglement en aan de specifieke voorschriften inzake het toepassingsgebied ervan overeenkomstig de richtsnoeren in deze bijlage.

2.   Toepassingsgebied

Deze richtsnoeren hebben als voornaamste doel voorschriften vast te stellen voor de installatie, opstelling, plaats en geometrische zichtbaarheid van achtermarkeringsplaten voor langzaam rijdende voertuigen en aanhangwagens ervan die door hun constructie niet sneller dan 30 km/h kunnen rijden. Dat maakt deze voertuigen beter zichtbaar en makkelijker te identificeren.

3.   Aantal

Ten minste één.

4.   Opstelling

Voor de achtermarkeringsplaat (-platen) moet typegoedkeuring zijn verleend en zij moeten voldoen aan de voorschriften van dit reglement.

De bovenste hoek van een achtermarkeringsplaat moet naar boven zijn gericht.

Geen enkel deel van een achtermarkeringsplaat mag meer dan 5° gedraaid zijn ten opzichte van een verticaal dwarsvlak dat loodrecht op de lengteas van het voertuig staat, en alle delen moeten naar achteren gekeerd zijn.

5.   Plaats

In de breedte

:

als er slechts één achtermarkeringsplaat is, moet deze zich, ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig, aan de linkerkant bevinden als in het land van inschrijving rechts moet worden gereden en vice versa.

In de hoogte

:

ten minste 250 mm (onderste rand) en ten hoogste 1 500 mm (bovenste rand) boven de grond.

In de lengte

:

aan de achterzijde van het voertuig.

6.   Geometrische zichtbaarheid

Horizontale hoek

:

30° naar binnen en naar buiten; ten hoogste 10 % van het oppervlak van de achtermarkeringsplaat mag bedekt worden door noodzakelijke delen van de voertuigconstructie.

Verticale hoek

:

15° boven en onder het horizontale vlak.

Richting

:

naar achteren.


31.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 200/28


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 71 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van landbouwtrekkers wat het gezichtsveld van de bestuurder betreft

Datum van inwerkingtreding: 1 augustus 1987

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Goedkeuring

5.

Specificatie

6.

Wijzigingen van het trekkertype en uitbreiding van de goedkeuring

7.

Conformiteit van de productie

8.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

9.

Definitieve stopzetting van de productie

10.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de weigering, uitbreiding of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een trekkertype wat het gezichtsveld van de bestuurder betreft krachtens Reglement nr. 71

Bijlage 2 —

Opstelling van goedkeuringsmerken

1.   TOEPASSINGSGEBIED

1.1.

Dit reglement is van toepassing op het 180°-gezichtsveld naar voren van bestuurders van landbouwtrekkers.

2.   DEFINITIES

2.1.

Voor de toepassing van dit reglement wordt onder „landbouwtrekker” verstaan elk motorvoertuig op wielen of rupsbanden, met ten minste twee assen, waarvan de functie hoofdzakelijk afhankelijk is van de trekkracht en dat speciaal ontworpen is om bepaalde werktuigen, machines of aanhangwagens die bestemd zijn voor gebruik in de land- of bosbouw, te trekken, te duwen, te vervoeren of aan te drijven. Deze trekker kan ingericht zijn om lasten en begeleiders te vervoeren;

2.2.

Onder „goedkeuring van een trekker” wordt verstaan de goedkeuring van een trekkertype wat het in punt 2.4 gedefinieerde gezichtsveld betreft;

2.3.

Onder „trekkertype” wordt verstaan een categorie trekkers die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

2.3.1.

de in- en uitwendige vormen en voorzieningen binnen het in punt 1.1 gespecificeerde gebied die het vrije zicht kunnen belemmeren;

2.3.2.

de vorm en afmetingen van de voorruit en van de zijruiten die zich in het in punt 1.1 gespecificeerde gebied bevinden;

2.4.

Onder „gezichtsveld” wordt verstaan de combinatie van de voorwaartse en zijwaartse richtingen waarin de bestuurder van de trekker kan zien;

2.5.

Onder „referentiepunt” wordt verstaan het punt gelegen in het vlak evenwijdig aan het door het midden van de stoel lopende middenlangsvlak van de trekker, 700 mm langs de verticaal boven de snijlijn van dat vlak met het oppervlak van de stoel en 270 mm — in de richting van de bekkensteun — van het verticale vlak dat raakt aan de voorrand van de zitting en loodrecht staat op het middenlangsvlak van de trekker (zie figuur 1); het zo bepaalde referentiepunt geldt voor een lege stoel in de middelste, door de fabrikant van de trekker voorgeschreven stand;

2.6.

Onder „halve gezichtscirkel” wordt verstaan de halve cirkel beschreven door een straal van 12 m rond het punt gelegen in het horizontale vlak van de weg op de verticaal onder het referentiepunt, zodat de boog — gezien vanuit de rijrichting van het voertuig — zich vóór de trekker bevindt en de diameter die de halve cirkel begrenst, een rechte hoek vormt met de lengteas van de trekker (zie figuur 2);

2.7.

Onder „maskeereffect” wordt verstaan de koorden van de sectoren van de halve gezichtscirkel die niet kunnen worden gezien vanwege structurele onderdelen, zoals dakstijlen, luchtinlaten, uitlaten, voorruitframes, beschermingsframe;

2.8.

Onder „zichtgebied” wordt verstaan dat deel van het gezichtsveld dat begrensd wordt:

2.8.1.

in opwaartse richting door een horizontaal vlak dat door het referentiepunt loopt,

2.8.2.

op het wegvlak door het gebied dat gelegen is buiten en in het verlengde van de halve gezichtscirkel waarvan de 9,5 m lange koorde loodrecht staat op en in twee gelijke delen wordt verdeeld door het vlak evenwijdig aan het door het midden van de bestuurdersstoel lopende middenlangsvlak van de trekker;

2.9.

Onder „wisgebied van de ruitenwissers” wordt verstaan het buitenoppervlak van de voorruit dat door de ruitenwissers wordt schoongeveegd.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.

De goedkeuringsaanvraag voor een trekker wat het gezichtsveld van de bestuurder betreft, wordt door de fabrikant van de trekker of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

3.2.

De aanvraag gaat vergezeld van de hieronder genoemde documenten in drievoud en van de volgende nadere gegevens:

3.2.1.

een beschrijving van de trekker wat de in punt 2.3 vermelde items betreft, samen met maattekeningen en door de fabrikant aangewezen bandenmaten en hetzij een foto, hetzij een explosietekening van de passagiersruimte; de nummers en/of symbolen ter identificatie van het trekkertype moeten worden gespecificeerd;

3.2.2.

nadere gegevens over het referentiepunt ten opzichte van obstakels in het gezichtsveld van de bestuurder, met voldoende details voor o.a. de berekening van de maskeereffecten volgens de formule in punt 5.2.2.2.

3.3.

Een trekker die representatief is voor het goed te keuren trekkertype wordt ter beschikking gesteld van de technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de goedkeuringstests.

4.   GOEDKEURING

4.1.

Als het trekkertype waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring wordt aangevraagd, voldoet aan de voorschriften van punt 5, wordt voor dat trekkertype goedkeuring verleend.

4.2.

Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (momenteel 00 voor het reglement in de originele versie) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander trekkertype zoals gedefinieerd in punt 2.3.

4.3.

Van de goedkeuring, de weigering, uitbreiding of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een trekkertype krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.

4.4.

Op elke trekker die conform is met een type waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring is verleend, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is gespecificeerd, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:

4.4.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (1);

4.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter R, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 genoemde cirkel.

4.5.

Indien de trekker conform is met een trekkertype dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat krachtens dit reglement goedkeuring heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden de reglement- en goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat krachtens dit reglement goedkeuring heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool geplaatst.

4.6.

Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.

Het goedkeuringmerk wordt dicht bij of op het door de fabrikant bevestigde gegevensplaatje van de trekker aangebracht.

4.8.

In bijlage 2 worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken.

5.   SPECIFICATIES

5.1.   Algemeen

5.1.1.

De trekker moet zo gebouwd en toegerust zijn dat zowel bij gebruik op de weg als in de land- of bosbouw de bestuurder een voldoende ruim gezichtsveld heeft in alle normale verkeersomstandigheden op de weg en bij land- of bosarbeid. Het gezichtsveld wordt geacht voldoende ruim te zijn als de bestuurder op elk ogenblik een deel van elk voorwiel kan zien en als de volgende voorwaarden worden vervuld:

5.2.   Controle van het gezichtsveld

5.2.1.   Procedure voor het bepalen van maskeereffecten

5.2.1.1.

De trekker wordt op een horizontaal oppervlak geplaatst zoals afgebeeld in figuur 2. Op een horizontale steun op gelijke hoogte met het referentiepunt worden twee puntlichtbronnen van bv. 2 × 150 W, 12 V, opgesteld op 65 mm van elkaar en symmetrisch ten opzichte van het referentiepunt. De steun is draaibaar op het middelpunt om een verticale as die door het referentiepunt loopt. Voor het meten van de maskeereffecten wordt het steunvlak zo gepositioneerd dat de lijn die de twee lichtpunten met elkaar verbindt, loodrecht staat op de lijn die het maskerende onderdeel en het referentiepunt met elkaar verbindt. Daarbij wordt de meest ongunstige wiel-bandconfiguratie gemonteerd. De overlap van het silhouet (langste schaduw) die door het maskerende onderdeel op de halve gezichtscirkel wordt geprojecteerd wanneer de lichtbronnen tegelijkertijd of afwisselend worden aangezet, wordt gemeten volgens punt 2.7 (figuur 3).

5.2.1.2.

Elk maskeereffect mag niet meer dan 700 mm bedragen.

5.2.1.3.

Maskeereffecten als gevolg van aangrenzende structurele onderdelen met een breedte van meer dan 80 mm moeten zo zijn gesitueerd dat de afstand tussen de middelpunten van twee maskeereffecten ten minste 2 200 mm bedraagt, gemeten als koorde van de halve gezichtscirkel.

5.2.1.4.

Er mogen zich niet meer dan zes maskeereffecten in de totale halve gezichtscirkel bevinden en niet meer dan twee binnen het zichtgebied zoals bedoeld in punt 2.8.

5.2.1.5.

Maskeereffecten van meer dan 700 mm, maar niet meer dan 1 500 mm zijn echter toegestaan als de onderdelen waardoor deze worden veroorzaakt, niet anders kunnen worden gebouwd of geplaatst. Buiten de gezichtssector mogen aan weerszijden in totaal:

5.2.1.5.1.

twee dergelijke maskeereffecten optreden, waarvan het ene niet meer dan 700 mm en het andere niet meer dan 1 500 mm bedraagt, of

5.2.1.5.2.

twee dergelijke maskeereffecten optreden, waarvan geen van beide meer dan 1 200 mm bedraagt.

5.2.1.6.

Belemmering van het zicht door de aanwezigheid van achteruitkijkspiegels van een geautoriseerd model wordt niet in aanmerking genomen als deze spiegels niet elders kunnen worden geplaatst.

5.2.2.   Wiskundige bepaling van maskeereffecten bij binoculair zien

5.2.2.1.

De aanvaardbaarheid van verschillende maskeereffecten kan beter wiskundig worden geverifieerd dan via de controleprocedure van punt 5.2.1. De omvang, de verdeling en het aantal maskeereffecten worden behandeld in de punten 5.2.1.3 tot en met 5.2.1.6.

5.2.2.2.

Bij binoculair zien en een afstand van 65 mm tussen beide ogen wordt het maskeereffect uitgedrukt in mm en berekend aan de hand van de formule

Formula

waarin:

a= de afstand in mm tussen het zichtbelemmerende onderdeel en het referentiepunt, gemeten langs de kijkas die het referentiepunt, het middelpunt van het zichtbelemmerende onderdeel en de omtrek van de halve gezichtscirkel met elkaar verbindt;

b= de breedte in mm van het zichtbelemmerende onderdeel, horizontaal gemeten en loodrecht op de kijkas.

5.3.   De controleprocedures van punt 5.2 kunnen worden vervangen door andere procedures, als kan worden aangetoond dat ze gelijkwaardig zijn.

5.4.   Maskeereffecten van het voorruitframe

Bij het bepalen van het maskeereffect in de gezichtssector kunnen, voor de toepassing van punt 5.2.1.4, het maskeereffect veroorzaakt door het voorruitframe en dat veroorzaakt door een ander object, als een enkel maskeereffect worden beschouwd mits de afstand tussen de uiterste punten van deze maskeereffecten niet meer dan 700 mm bedraagt.

5.5.   Ruitenwisser

5.5.1.

Als de trekker voorzien is van een voorruit, moet hij ook met een of meer door een motor aangedreven ruitenwissers zijn uitgerust. Het wisgebied moet zo zijn dat een vrij voorwaarts zicht wordt gegeven dat overeenkomt met één koorde van de halve cirkel van ten minste 8 m binnen het zichtgebied.

5.5.2.

Ruitenwissers moeten werken met ten minste 20 wiscycli per minuut.

6.   WIJZIGINGEN VAN HET TREKKERTYPE EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

6.1.

Elke wijziging van het trekkertype wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die het trekkertype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

6.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat de trekker in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

6.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

6.2.

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 4.3 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen.

6.3.

De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent een volgnummer toe aan elk mededelingenformulier dat voor een dergelijke uitbreiding wordt opgesteld.

7.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

7.1.

Elke trekker met een door dit reglement voorgeschreven goedkeuringsmerk moet conform zijn met het goedgekeurde trekkertype en voldoen aan de voorschriften van punt 5.

7.2.

Om de in punt 7.1 voorgeschreven conformiteit te verifiëren, wordt een voldoende aantal in serie geproduceerde trekkers met het krachtens dit reglement vereiste goedkeuringsmerk aan steekproeven onderworpen.

8.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

8.1.

De krachtens dit reglement voor een trekkertype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 7.1 wordt voldaan of indien de trekker de in punt 7 voorgeschreven controles niet doorstaat.

8.2.

Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een kopie van het goedkeuringsformulier met aan het einde in hoofdletters de gedateerde en ondertekende vermelding „GOEDKEURING INGETROKKEN”.

9.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Als de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd trekkertype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier met aan het einde in hoofdletters de gedateerde en ondertekende vermelding „PRODUCTIE STOPGEZET”.

10.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring en de weigering, uitbreiding of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.

Figuur 1

Image

Figuur 2

Image

Figuur 3

Image


(1)  1 voor de Bondsrepubliek Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechoslowakije, 9 voor Spanje, 10 voor Joegoslavië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 voor de Duitse Democratische Republiek, 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal en 22 voor de Sovjet-Unie. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van goedkeuring van uitrustingsstukken en onderdelen van motorrijtuigen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.


BIJLAGE 1

Image


BIJLAGE 2

OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

MODEL A

(zie punt 4.4 van dit reglement)

Image

MODEL B

(zie punt 4.5 van dit reglement)

Image


(1)  Het laatste nummer dient alleen ter illustratie.


31.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 200/38


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 125 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van motorvoertuigen wat het gezichtsveld naar voren van de bestuurder betreft

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

 

Supplement 1 op de oorspronkelijke versie van het reglement — Datum van inwerkingtreding: 3 februari 2008

 

Supplement 2 op de oorspronkelijke versie van het reglement — Datum van inwerkingtreding: 19 augustus 2010

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied en doel

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Goedkeuring

5.

Specificaties

6.

Testprocedure

7.

Wijziging van het voertuigtype en uitbreiding van de goedkeuring

8.

Conformiteit van de productie

9.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

10.

Definitieve stopzetting van de productie

11.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype wat het gezichtsveld naar voren van de bestuurder betreft krachtens Reglement nr. 125

Bijlage 2 —

Opstelling van goedkeuringsmerken

Bijlage 3 —

Procedure voor het bepalen van het H-punt en de werkelijke romphoek voor zitplaatsen in motorvoertuigen

Bijlage 4 —

Methode voor het bepalen van de dimensionale relatie tussen de primaire referentiemerktekens van het voertuig en het driedimensionale referentiesysteem

1   DOEL EN TOEPASSINGSGEBIED

1.1.

Dit reglement is van toepassing op het 180°-gezichtsveld naar voren van bestuurders van voertuigen van categorie M1 (1).

1.2.

Doel is voor een toereikend gezichtsveld te zorgen wanneer de voorruit en de overige ruitoppervlakken droog en schoon zijn.

1.3.

De in dit reglement vervatte voorschriften zijn zo geformuleerd dat zij van toepassing zijn op voertuigen van categorie M1 met het stuur aan de linkerkant. Bij voertuigen van categorie M1 met het stuur aan de rechterkant zijn deze voorschriften van toepassing door de criteria mutatis mutandis om te keren.

2.   DEFINITIES

In dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.   „goedkeuring van een voertuigtype”: de volledige procedure volgens welke een overeenkomstsluitende partij certificeert dat een voertuigtype voldoet aan de technische voorschriften van dit reglement;

2.2.   „voertuigtype wat het gezichtsveld betreft”: voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

2.3.   „driedimensionaal referentiesysteem”: een referentiesysteem bestaande uit een verticaal langsvlak X-Z, een horizontaal vlak X-Y en een verticaal dwarsvlak Y-Z (zie bijlage 4, aanhangsel, figuur 6). Dit systeem wordt gebruikt om de dimensierelatie tussen de positie van bepaalde punten van het ontwerp op de tekeningen en de werkelijke positie van deze punten op het voertuig vast te stellen. De procedure om het voertuig ten opzichte van het systeem te situeren, is aangegeven in bijlage 4; alle coördinaten ten opzichte van het nulpunt van de grond zijn gebaseerd op een voertuig in rijklare toestand (2) plus een passagier vooraan, waarbij de passagier een massa van 75 kg ± 1 % heeft;

2.4.   „primaire referentiemerktekens”: gaten, vlakken, merktekens en identificatietekens op de carrosserie van het voertuig. Het gebruikte type referentiemerkteken en de positie van elk referentiemerkteken ten opzichte van de X-, Y- en Z-as van het driedimensionale referentiesysteem en ten opzichte van een theoretisch grondvlak worden door de fabrikant aangegeven. Deze merktekens kunnen de controlepunten zijn die voor de assemblage van de carrosserie zijn gebruikt;

2.5.   „rugleuninghoek”: de hoek zoals gedefinieerd in bijlage 3, punt 2.6 of 2.7;

2.6.   „werkelijke rugleuninghoek”: de hoek zoals gedefinieerd in bijlage 3, punt 2.6;

2.7.   „ontwerprugleuninghoek”: de hoek zoals gedefinieerd in bijlage 3, punt 2.7;

2.8.   „V-punten”: punten waarvan de positie in de passagiersruimte wordt bepaald ten opzichte van de verticale langsvlakken door het middelpunt van de buitenste aangegeven voorzitplaatsen en in verhouding tot het R-punt en de ontwerprugleuninghoek. Deze punten worden gebruikt om na te gaan of aan de voorschriften voor het gezichtsveld wordt voldaan;

2.9.   „R-punt” of „referentiepunt van de zitplaats”: het punt zoals gedefinieerd in bijlage 3, punt 2.4;

2.10.   „H-punt”: het punt zoals gedefinieerd in bijlage 3, punt 2.3;

2.11.   „niveaupunten van de voorruit”: punten waar lijnen die straalsgewijze van de V-punten naar het buitenoppervlak van de voorruit lopen, de voorruit snijden;

2.12.   „gepantserd voertuig”: een voertuig dat bestemd is om de vervoerde passagiers en/of goederen te beschermen en dat voldoet aan de voorschriften voor kogelwerende bepantsering;

2.13.   „doorzichtig gedeelte”: het gedeelte van de voorruit of van een ander ruitoppervlak van het voertuig waarvan de lichtdoorlating, gemeten in rechte hoeken ten opzichte van het oppervlak, ten minste 70 % bedraagt. Bij gepantserde voertuigen bedraagt de lichtdoorlatingsfactor ten minste 60 %;

2.14.   „P-punten”: de punten waarom het hoofd van de bestuurder draait wanneer hij naar objecten in een horizontaal vlak op ooghoogte kijkt;

2.15.   „E-punten”: de punten die het middelpunt van de ogen van de bestuurder voorstellen en die worden gebruikt om na te gaan in welke mate de A-stijlen het zicht belemmeren;

2.16.   „A-stijl”: een daksteun vóór het verticale dwarsvlak dat zich op een afstand van 68 mm vóór de V-punten bevindt, met inbegrip van niet-doorzichtige delen die zich naast deze steun bevinden of daaraan bevestigd zijn, zoals voorruitlijsten en deurframes;

2.17.   „horizontaal verstelbereik van de stoel”: het door de voertuigfabrikant opgegeven bereik aan normale rijposities voor het verstellen van de bestuurdersstoel in de richting van de X-as (zie punt 2.3);

2.18.   „verlengd verstelbereik van de stoel”: het door de voertuigfabrikant opgegeven bereik van de stoelverstelling in de richting van de X-as (zie punt 2.3) dat buiten het bereik van de normale, in punt 2.17 vermelde rijposities valt en dat dient om stoelen in ligplaatsen te veranderen of om de toegang tot het voertuig te vergemakkelijken.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.

De aanvraag tot goedkeuring van een voertuigtype wat het gezichtsveld van de bestuurder betreft, wordt door de voertuigfabrikant of zijn gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

3.2.

De aanvraag gaat vergezeld van de volgende documenten in drievoud en de volgende gegevens:

3.2.1.

een beschrijving van het voertuigtype wat de in punt 2.2 vermelde punten betreft, met maattekeningen en hetzij een foto, hetzij een explosietekening van de passagiersruimte. De nummers en/of symbolen ter identificatie van het voertuigtype moeten worden vermeld, en

3.2.2.

gegevens betreffende de primaire referentiemerktekens; deze moeten voldoende gedetailleerd zijn om deze merktekens gemakkelijk te kunnen identificeren en de positie van elk merkteken ten opzichte van de andere merktekens en het R-punt te kunnen controleren.

3.3.

Een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype wordt ter beschikking gesteld van de technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert.

4.   GOEDKEURING

4.1.

Als het voertuigtype waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring wordt aangevraagd, voldoet aan de voorschriften van punt 5, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

4.2.

Aan elk goedgekeurd voertuigtype wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (00 voor het reglement in zijn oorspronkelijke vorm) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan hetzelfde voertuigtype dat met een ander type gezichtsveld is uitgerust of aan een ander voertuigtype.

4.3.

Van de goedkeuring of de weigering of intrekking van de goedkeuring krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1 en van foto’s en/of plannen die, in een formaat niet groter dan A4 (210 × 297 mm) of tot dat formaat gevouwen en op een passende schaal, door de aanvrager worden verstrekt.

4.4.

Op elk voertuig dat conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is vermeld, een internationaal goedkeuringsmerk volgens het model in bijlage 2 aangebracht, bestaande uit:

4.4.1

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (3);

4.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter R, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 voorgeschreven cirkel.

4.5.

Indien het voertuig conform is met een voertuigtype dat op basis van een of meer andere, aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 bedoelde symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden de reglement- en goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool geplaatst.

4.6.

Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.

Het goedkeuringsmerk moet dicht bij of op het gegevensplaatje van het voertuig worden aangebracht.

5.   SPECIFICATIES

5.1.   Gezichtsveld van de bestuurder

5.1.1.

Het doorzichtige gedeelte van de voorruit moet ten minste de niveaupunten van de voorruit omvatten (zie bijlage 4, aanhangsel, figuur 1):

5.1.1.1.

een horizontaal niveaupunt vóór V1 en 17° naar links (zie bijlage 4, aanhangsel, figuur 1);

5.1.1.2.

een bovenste verticaal niveaupunt vóór V1 en 7° boven het horizontale vlak;

5.1.1.3.

een onderste verticaal niveaupunt vóór V2 en 5° onder het horizontale vlak;

5.1.1.4.

om het zicht naar voren door de andere helft van de voorruit te controleren, worden drie aanvullende niveaupunten geprojecteerd; hiertoe worden de in de punten 5.1.1.1 tot en met 5.1.1.3 omschreven punten gespiegeld ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

5.1.2.

De belemmeringshoek van elk van de A-stijlen, zoals beschreven in punt 5.1.2.1, bedraagt maximaal 6° (zie bijlage 4, aanhangsel, figuur 3). Bij gepantserde voertuigen bedraagt deze hoek maximaal 10°.

De belemmeringshoek van de A-stijl aan de passagierszijde, zoals beschreven in punt 5.1.2.1.2, hoeft niet te worden bepaald indien beide stijlen symmetrisch ten opzichte van het verticale middenlangsvlak van het voertuig zijn geplaatst.

5.1.2.1.

Bij elk van de A-stijlen wordt de belemmeringshoek gemeten door de volgende twee horizontale doorsneden op één vlak boven elkaar te plaatsen:

Doorsnede 1

:

Door vanaf punt Pm, dat zich op de in punt 5.3.1.1 aangegeven positie bevindt, een vlak te tekenen dat naar boven een hoek van 2° vormt met het horizontale door Pm naar voren lopende vlak. De horizontale doorsnede door de A-stijl wordt bepaald op basis van het voorste punt van de snijlijn van de A-stijl en het hellend vlak (zie bijlage 4, aanhangsel, figuur 2).

Doorsnede 2

:

Dezelfde procedure herhalen, waarbij wordt uitgegaan van een vlak dat een hoek van 5° naar beneden vormt met het horizontale door Pm naar voren lopende vlak (zie bijlage 4, aanhangsel, figuur 2).

5.1.2.1.1.

De belemmeringshoek van de A-stijl aan de bestuurderszijde is de hoek die op het bovenaanzicht wordt gevormd door een evenwijdige lijn vanuit E2 naar de raaklijn vanuit E1 aan de buitenrand van doorsnede S2 en de raaklijn vanuit E2 aan de binnenrand van doorsnede S1 (zie bijlage 4, aanhangsel, figuur 3).

5.1.2.1.2.

De belemmeringshoek van de A-stijl aan de passagierszijde is de hoek die op het bovenaanzicht wordt gevormd door een evenwijdige lijn vanuit E3 naar de raaklijn vanuit E3 aan de binnenrand van doorsnede S1 en de raaklijn vanuit E4 aan de buitenrand van doorsnede S2 (zie bijlage 4, aanhangsel, figuur 3).

5.1.2.2.

Een voertuig mag niet meer dan twee A-stijlen hebben.

5.1.3.

Het directe 180°-gezichtsveld naar voren van de bestuurder, onder een horizontaal vlak door V1 en boven drie vlakken door V2, waarvan één loodrecht op het vlak X-Z en voorwaarts 4° hellend onder het horizontale vlak en de beide andere loodrecht op het vlak Y-Z en 4° naar beneden hellend onder het horizontale vlak (zie bijlage 4, aanhangsel, figuur 4), mag niet worden belemmerd, tenzij door de A-stijlen, de verdeelstijlen van vaste of beweegbare ventilatie- of zijraampjes, aan de buitenzijde geplaatste radioantennes, achteruitkijkspiegels en ruitenwissers.

Worden niet als belemmering van het gezichtsveld beschouwd:

a)

ingelaten of opgedrukte radioantennegeleiders met de volgende maximumbreedte:

i)

ingelaten geleiders: 0,5 mm,

ii)

opgedrukte geleiders: 1,0 mm. Deze radioantennegeleiders mogen de zone A (4) niet doorkruisen. De zone A mag wel door drie radioantennegeleiders worden doorkruist indien deze maximaal 0,5 mm breed zijn;

b)

gewoonlijk in zigzag- of sinusvorm geplaatste geleiders voor ontdooiing/ontwaseming binnen de zone A, met de volgende afmetingen:

i)

maximale zichtbare breedte: 0,030 mm

ii)

maximale dichtheid van de geleiders:

a.

bij verticale geleiders: 8/cm,

b.

bij horizontale geleiders: 5/cm.

5.1.3.1

Belemmering door de rand van het stuur en het instrumentenpaneel aan de binnenzijde van het stuur is toegestaan indien een vlak door V2 dat loodrecht op het vlak X-Z staat en het bovenste gedeelte van de rand van het stuur raakt, voorwaarts ten minste 1° onder het horizontale vlak helt.

Als het stuurwiel verstelbaar is, wordt het in de door de fabrikant aangegeven normale stand geplaatst of, wanneer geen stand is aangegeven, halverwege tussen de uiterste standen.

5.2.   Positie van de V-punten

5.2.1.

De positie van de V-punten ten opzichte van het R-punt, zoals aangegeven door de XYZ-coördinaten van het driedimensionale referentiesysteem, is weergegeven in de tabellen I en IV.

5.2.2.

Tabel I geeft de basiscoördinaten voor een ontwerprugleuninghoek van 25°. De positieve richting van de coördinaten is weergegeven in bijlage 4, aanhangsel, figuur 1.

Tabel I

V-punt

x

Y

Z

V1

68 mm

–5 mm

665 mm

V2

68 mm

–5 mm

589 mm

5.3.   Positie van de P-punten

5.3.1.

De positie van de P-punten ten opzichte van het R-punt, zoals aangegeven door de XYZ-coördinaten van het driedimensionale referentiesysteem, is weergegeven in de tabellen II, III en IV.

5.3.1.1.

Tabel I geeft de basiscoördinaten voor een ontwerprugleuninghoek van 25°. De positieve richting van de coördinaten is weergegeven in bijlage 4, aanhangsel, figuur 1.

Pm is het snijpunt van de rechte P1-P2 en het verticale langsvlak dat door het R-punt loopt.

Tabel II

P-punt

x

Y

Z

P1

35 mm

–20 mm

627 mm

P2

63 mm

47 mm

627 mm

Pm

43,36 mm

0 mm

627 mm

5.3.1.2.

Tabel III geeft de nadere correcties die op de X-coördinaten van P1 en P2 moeten worden aangebracht indien het horizontale verstelbereik, zoals gedefinieerd in punt 2.16, meer dan 108 mm bedraagt. De positieve richting van de coördinaten is weergegeven in bijlage 4, aanhangsel, figuur 1.

Tabel III

Horizontaal verstelbereik

Δx

108 tot en met 120 mm

–13 mm

121 tot en met 132 mm

–22 mm

133 tot en met 145 mm

–32 mm

146 tot en met 158 mm

–42 mm

meer dan 158 mm

–48 mm

5.4.   Correctie voor ontwerprugleuninghoeken die geen 25° bedragen

Tabel IV geeft de waarden waarmee de coördinaten X en Z van elk P-punt en elk V-punt moeten worden gecorrigeerd indien de ontwerprugleuninghoek niet gelijk is aan 25°. De positieve richting van de coördinaten is weergegeven in bijlage 4, aanhangsel, figuur 1.

Tabel IV

Rugleuninghoek

(in o)

Horizontale coördinaten

Δx

Verticale coördinaten

Δz

5

– 186 mm

28 mm

6

– 177 mm

27 mm

7

– 167 mm

27 mm

8

– 157 mm

27 mm

9

– 147 mm

26 mm

10

– 137 mm

25 mm

11

– 128 mm

24 mm

12

– 118 mm

23 mm

13

– 109 mm

22 mm

14

–99 mm

21 mm

15

–90 mm

20 mm

16

–81 mm

18 mm

17

–72 mm

17 mm

18

–62 mm

15 mm

19

–53 mm

13 mm

20

–44 mm

11 mm

21

–35 mm

9 mm

22

–26 mm

7 mm

23

–18 mm

5 mm

24

–9 mm

3 mm

25

0 mm

0 mm

26

9 mm

–3 mm

27

17 mm

–5 mm

28

26 mm

–8 mm

29

34 mm

–11 mm

30

43 mm

–14 mm

31

51 mm

–18 mm

32

59 mm

–21 mm

33

67 mm

–24 mm

34

76 mm

–28 mm

35

84 mm

–32 mm

36

92 mm

–35 mm

37

100 mm

–39 mm

38

108 mm

–43 mm

39

115 mm

–48 mm

40

123 mm

–52 mm

5.5.   Positie van de E-punten

5.5.1.

E1 en E2 bevinden zich elk op 104 mm van P1.

E2 bevindt zich op 65 mm van E1 (zie bijlage 4, aanhangsel, figuur 4).

5.5.2.

De rechte E1-E2 wordt om P1 gedraaid totdat de raaklijn uit E1 aan de buitenrand van doorsnede S2 van de A-stijl aan de bestuurderszijde een hoek van 90° vormt met de rechte E1-E2 (zie bijlage 4, aanhangsel, figuur 3).

5.5.3.

E3 en E4 bevinden zich beide op 104 mm van P2. E3 bevindt zich op 65 mm van E4 (zie bijlage 4, aanhangsel, figuur 4).

5.5.4.

De rechte E3-E4 wordt om P2 gedraaid totdat de raaklijn uit E4 aan de buitenrand van doorsnede S2 van de A-stijl aan de passagierszijde een hoek van 90° vormt met de rechte E3-E4 (zie bijlage 4, aanhangsel, figuur 3).

6.   TESTPROCEDURE

6.1.   Gezichtsveld van de bestuurder

6.1.1

De dimensionale relatie tussen de primaire referentiemerktekens van het voertuig en het driedimensionale referentiesysteem wordt bepaald volgens de procedure van bijlage 4.

6.1.2.

De positie van de punten V1 en V2 wordt bepaald in verhouding tot het R-punt zoals aangegeven door de coördinaten XYZ van het driedimensionale referentiesysteem, en is weergegeven in tabel I onder punt 5.2.2 en in tabel IV onder punt 5.4. De niveaupunten van de voorruit kunnen dan worden gevonden aan de hand van de nauwkeurig bepaalde V-punten, zoals aangegeven in punt 5.1.1.

6.1.3.

De relatieve positie van de P-punten, het R-punt en de middenlijn van de bestuurderszitplaats, zoals aangegeven door de coördinaten XYZ van het driedimensionale referentiesysteem, wordt bepaald aan de hand van de tabellen II en III onder punt 5.3. De correctie voor ontwerprugleuninghoeken die geen 25° bedragen, is vermeld in tabel IV onder punt 5.4.

6.1.4.

De belemmeringshoek (zie punt 5.1.2) wordt gemeten in de hellende vlakken, zoals aangegeven in bijlage 4, aanhangsel, figuur 2. De relatie tussen P1 en P2, die verbonden zijn met E1 en E2, respectievelijk E3 en E4, is weergegeven in bijlage 4, aanhangsel, figuur 5.

6.1.4.1.

De rechte E1-E2 wordt geplaatst zoals beschreven in punt 5.5.2. De belemmeringshoek van de A-stijl aan de bestuurderszijde wordt gemeten zoals aangegeven in punt 5.1.2.1.1.

6.1.4.2.

De rechte E3-E4 wordt geplaatst zoals beschreven in punt 5.5.4. De belemmeringshoek van de A-stijl aan de passagierszijde wordt gemeten zoals aangegeven in punt 5.1.2.1.2.

6.1.5.

De fabrikant kan de belemmeringshoek hetzij op het voertuig, hetzij op de tekeningen meten. In geval van twijfel kunnen de technische diensten eisen dat de tests op het voertuig worden verricht.

7.   WIJZIGING VAN HET VOERTUIGTYPE EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

7.1.

Elke wijziging van het voertuigtype zoals gedefinieerd in punt 2.2 wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die het voertuigtype heeft goedgekeurd. Die instantie kan dan hetzij:

7.1.1.

oordelen dat de aangebrachte wijzigingen geen nadelige invloed hebben op de voorwaarden voor het verlenen van de goedkeuring, en een uitbreiding van de goedkeuring toestaan;

7.1.2.

oordelen dat de aangebrachte wijzigingen invloed hebben op de voorwaarden voor het verlenen van de goedkeuring, en om extra tests of controles vragen alvorens een uitbreiding van de goedkeuring toe te staan.

7.2.

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 4.3 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen.

7.3.

De bevoegde autoriteit stelt de andere overeenkomstsluitende partijen in kennis door middel van het mededelingenformulier in bijlage 2. Zij kent aan elke uitbreiding een volgnummer toe, dat het uitbreidingsnummer wordt genoemd.

8.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

8.1.

Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324 E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende voorschriften:

8.2.

een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuig moet zodanig worden gebouwd dat het conform is met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van punt 5;

8.3.

de bevoegde instantie die de goedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de conformiteit verifiëren. Deze inspecties vinden gewoonlijk om de twee jaar plaats.

9.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

9.1.

De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 8 is voldaan.

9.2.

Indien een overeenkomstsluitende partij een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

10.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Deze instantie stelt de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

11.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de certificaten betreffende de goedkeuring of de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


(1)  Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2, laatstelijk gewijzigd bij Amend.4).

(2)  De massa van het voertuig in rijklare toestand omvat de massa van het voertuig en de carrosserie, met koelvloeistof, smeermiddelen, brandstof, 100 % van de andere vloeistoffen, gereedschap, reservewiel en bestuurder. De massa van de bestuurder wordt geraamd op 75 kg (onderverdeeld in 68 kg lichaamsgewicht en 7 kg bagage volgens ISO-norm 2416:1992). De brandstoftank is voor 90 % gevuld en de andere reservoirs (behalve die voor afvalwater) zijn voor 100 % gevuld (inhoud volgens fabrieksopgave).

(3)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Servië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun eigen ECE-goedkeuringsmerk), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor Zuid-Afrika, 48 voor Nieuw-Zeeland, 49 voor Cyprus, 50 voor Malta, 51 voor de Republiek Korea, 52 voor Maleisië, 53 voor Thailand, 54 en 55 (niet gebruikt) en 56 voor Montenegro. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.

(4)  Zoals gedefinieerd in punt 2.2 van bijlage 18 bij Reglement nr. 43 betreffende de goedkeuring van veiligheidsruiten en materiaal voor ruiten.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image


BIJLAGE 2

OPSTELLING VAN HET GOEDKEURINGSMERK

(zie de punten 4.4 tot en met 4.4.2 van dit reglement)

Image


BIJLAGE 3

Procedure voor het bepalen van het h-punt en de werkelijke romphoek voor zitplaatsen in motorvoertuigen

1.   DOEL

1.1.   De in deze bijlage beschreven procedure wordt toegepast om de plaats van het H-punt en de werkelijke romphoek voor een of meer zitplaatsen in een motorvoertuig vast te stellen en de relatie tussen de gemeten gegevens en de door de voertuigfabrikant opgegeven ontwerpspecificaties te verifiëren (1).

2.   DEFINITIES

In deze bijlage wordt verstaan onder:

2.1.   „referentiegegevens”: een of meer van de volgende eigenschappen van een zitplaats:

2.2.   „driedimensionale H-puntmachine” (3-D H-machine): het toestel waarmee het H-punt en de werkelijke romphoek worden bepaald. Dit toestel wordt beschreven in aanhangsel 1;

2.3.   „H-punt”: het draaipunt van de romp en de dij van de 3-D H-machine, die volgens de procedure van punt 4 op een stoel van het voertuig is geïnstalleerd. Het H-punt ligt in het midden van de middellijn van het toestel, d.w.z. tussen de vizierknoppen van het H-punt op beide flanken van de 3-D H-machine. In theorie komt het H-punt overeen met het R-punt (zie punt 3.2.2 voor toleranties). Nadat het H-punt volgens de procedure van punt 4 is vastgesteld, wordt het geacht een vast punt te zijn ten opzichte van de structuur van het zitkussen en mee te bewegen wanneer de stoel wordt versteld;

2.4.   „R-punt” of „referentiepunt van de zitplaats”: een door de voertuigfabrikant voor iedere zitplaats gedefinieerd ontwerppunt, vastgesteld in relatie tot het driedimensionale referentiesysteem;

2.5.   „romplijn”: de middellijn van de peilstift van de 3-D H-machine met de peilstift in de achterste stand;

2.6.   „werkelijke romphoek”: de hoek tussen een verticale lijn door het H-punt en de romplijn, gemeten met de rughoekmeter op de 3-D H-machine. De werkelijke romphoek is in theorie gelijk aan de ontwerpromphoek (zie punt 3.2.2 voor toleranties);

2.7.   „ontwerpromphoek”: de hoek gemeten tussen een verticale lijn door het R-punt en de romplijn in een stand die overeenstemt met de door de voertuigfabrikant vastgestelde ontwerpstand van de rugleuning;

2.8.   „middenvlak van de inzittende” (CPO): het middenvlak van de 3-D H-machine, geplaatst op iedere aangegeven zitplaats; het wordt voorgesteld door de coördinaat van het H-punt op de Y-as. Voor afzonderlijke stoelen valt het middenvlak van de stoel samen met het middenvlak van de inzittende. Voor andere stoelen wordt het middenvlak van de inzittende door de fabrikant aangegeven;

2.9.   „driedimensionaal referentiesysteem”: een systeem zoals beschreven in aanhangsel 2;

2.10.   „vaste merktekens”: fysieke punten (gaten, vlakken, merktekens of inkepingen) op de carrosserie van het voertuig, zoals aangegeven door de fabrikant;

2.11.   „meetstand van het voertuig”: de positie van het voertuig zoals bepaald door de coördinaten van de vaste merktekens in het driedimensionale referentiesysteem.

3.   VOORSCHRIFTEN

3.1.   Presentatie van gegevens

Voor iedere zitplaats waarvoor referentiegegevens worden gevraagd om aan te tonen dat aan de voorschriften van dit reglement is voldaan, moeten alle onderstaande gegevens of een passende selectie daaruit in de in aanhangsel 3 aangegeven vorm worden ingediend:

3.1.1.

de coördinaten van het R-punt in het driedimensionale referentiesysteem;

3.1.2.

de ontwerpromphoek;

3.1.3.

de nodige gegevens om de stoel (indien verstelbaar) in de meetstand te zetten zoals beschreven in punt 4.3.

3.2.   Relatie tussen gemeten gegevens en ontwerpspecificaties

3.2.1.   De coördinaten van het H-punt en de waarde van de werkelijke romphoek, verkregen door toepassing van de procedure van punt 4, moeten respectievelijk worden vergeleken met de coördinaten van het R-punt en de waarde van de ontwerpromphoek zoals aangegeven door de voertuigfabrikant.

3.2.2.   De relatieve posities van het R-punt en het H-punt en de relatie tussen de ontwerpromphoek en de werkelijke romphoek worden voor de desbetreffende zitplaats bevredigend geacht indien het H-punt, zoals bepaald door zijn coördinaten, in een vierkant met zijden van 50 mm ligt waarin de diagonalen van de horizontale en verticale zijden elkaar in het R-punt snijden, en indien de werkelijke romphoek niet meer dan 5° van de ontwerpromphoek afwijkt.

3.2.3.   Indien aan deze voorwaarden is voldaan, worden het R-punt en de ontwerpromphoek gebruikt om de overeenstemming met de voorschriften van dit reglement aan te tonen.

3.2.4.   Indien het H-punt of de werkelijke romphoek niet aan de voorschriften van punt 3.2.2 voldoet, moeten het H-punt en de werkelijke romphoek nog tweemaal worden bepaald (driemaal in totaal). Indien de resultaten van twee van deze drie handelingen aan de voorschriften voldoen, zijn de voorwaarden van punt 3.2.3 van toepassing.

3.2.5.   Indien de resultaten van ten minste twee van de drie in punt 3.2.4 beschreven handelingen niet aan de voorschriften van punt 3.2.2 voldoen of indien een en ander niet kan worden geverifieerd omdat de voertuigfabrikant verzuimd heeft informatie over de positie van het R-punt of over de ontwerpromphoek te verstrekken, wordt het zwaartepunt van de drie gemeten punten of het gemiddelde van de drie gemeten hoeken genomen en geacht van toepassing te zijn in alle gevallen waarin in dit reglement sprake is van het R-punt of de ontwerpromphoek.

4.   PROCEDURE VOOR HET BEPALEN VAN HET H-PUNT EN DE WERKELIJKE ROMPHOEK

4.1.   Indien de fabrikant het wenst, wordt het voertuig eerst op een temperatuur van 20 ± 10°C gebracht om het materiaal van de stoel op kamertemperatuur te brengen. Als nog nooit iemand op de te testen stoel heeft gezeten, moet een persoon of toestel van 70 tot 80 kg tweemaal gedurende 1 minuut op de stoel worden geplaatst om het zit- en rugdeel te rekken. Op verzoek van de fabrikant blijven alle stoelconstructies vóór de installatie van de 3-D H-machine gedurende minimaal 30 minuten onbelast.

4.2.   Het voertuig moet zich in de in punt 2.11 bepaalde meetstand bevinden.

4.3.   Indien de stoel verstelbaar is, wordt hij eerst in de achterste normale rij- of gebruiksstand gezet, zoals aangegeven door de voertuigfabrikant, waarbij uitsluitend met de verstelling van de stoel in de lengterichting rekening wordt gehouden en niet met stoelbewegingen die dienen om andere dan de normale rij- of gebruiksstanden in te stellen. Indien de stoel op andere manieren kan worden versteld (verticaal, inclinatie, rugleuning enz.) wordt de door de voertuigfabrikant aangegeven stand ingesteld. Verende stoelen worden stevig vastgezet op een hoogte die overeenkomt met een normale door de fabrikant gespecificeerde rijpositie.

4.4.   Het oppervlak van de zitplaats dat met de 3-D H-machine in aanraking komt, wordt bedekt met een neteldoek van voldoende grootte en met een geschikte weefselstructuur, d.w.z. van puur katoen met 18,9 draden per cm2 en een gewicht van 0,228 kg/m2 of van gebreide of niet-geweven stof met gelijkwaardige eigenschappen.

Indien de test op een stoel buiten het voertuig wordt uitgevoerd, moet de vloer waarop de stoel wordt geplaatst dezelfde essentiële eigenschappen (2) hebben als de vloer van het voertuig waarin de stoel zal worden gebruikt.

4.5.   Plaats het zit- en rugdeel van de 3-D H-machine zo dat het middenvlak van de inzittende (CPO) samenvalt met het middenvlak van de 3-D H-machine. Op verzoek van de fabrikant mag de 3-D H-machine meer naar binnen worden geschoven dan het CPO indien zij zover naar buiten komt te zitten dat de rand van de stoel het horizontaal plaatsen van de machine onmogelijk maakt.

4.6.   Bevestig beide voet-onderbeencombinaties aan het zitdeel, hetzij afzonderlijk, hetzij met behulp van de T-staaf en de onderbeencombinatie. De lijn door de vizierknoppen van het H-punt moet evenwijdig aan de grond lopen en loodrecht op het middenlangsvlak van de stoel staan.

4.7.   Stel de positie van de voeten en benen van de 3-D H-machine als volgt in:

4.7.1.   Aangegeven zitplaats: bestuurder en passagier vooraan aan de buitenkant

4.7.1.1.

Beide voet-beencombinaties worden naar voren bewogen tot de voeten op een natuurlijke manier op de vloer rusten, zo nodig tussen de pedalen in. Indien mogelijk wordt de linkervoet ongeveer even ver links van het middenvlak van de 3-D H-machine geplaatst als de rechtervoet rechts daarvan. De waterpas waarmee de stand in dwarsrichting van de 3-D H-machine wordt gecontroleerd, wordt op horizontaal gebracht door eventueel het zitdeel te verstellen of de been-voetcombinaties naar achteren te bewegen. De lijn door de vizierknoppen van het H-punt moet loodrecht op het middenlangsvlak van de stoel worden gehouden.

4.7.1.2.

Indien het linkerbeen niet evenwijdig aan het rechterbeen kan worden gehouden en de linkervoet niet op de structuur kan steunen, wordt de linkervoet bewogen tot hij steun vindt. De lijn door de vizierknoppen moet in dezelfde stand blijven.

4.7.2.   Designated seating position: outboard rear seat

Voor achterstoelen of extra stoelen worden de benen volgens de specificaties van de fabrikant geplaatst. Indien de voeten daardoor rusten op delen van de vloer met verschillende niveaus, wordt de voet die het eerst in contact komt met de voorstoel als referentie gebruikt en wordt de andere voet zo geplaatst dat de waterpas die de dwarsrichting van het zitdeel van de machine aangeeft, horizontaal staat.

4.7.3.   Andere aangegeven zitplaatsen:

In het algemeen wordt de procedure van punt 4.7.1 gevolgd, behalve dat de voeten volgens de specificaties van de voertuigfabrikant worden geplaatst.

4.8.   Breng de onderbeen- en dijgewichten aan en zet de 3-D H-machine waterpas.

4.9.   Kantel het rugdeel voorwaarts tot tegen de voorpal en trek de 3-D H-machine weg van de rugleuning door middel van de T-staaf. Zet de 3-D H-machine opnieuw op de stoel volgens een van de volgende methoden:

4.9.1.

Indien de 3-D H-machine de neiging vertoont achteruit te schuiven, ga dan als volgt te werk: laat de 3-D H-machine achteruitglijden tot de T-staaf niet langer horizontaal naar voren moet worden getrokken om de beweging af te remmen, d.w.z. tot het zitdeel de rugleuning raakt. Breng het onderbeen zo nodig in de juiste stand.

4.9.2.

Indien de 3-D H-machine niet de neiging vertoont achteruit te schuiven, ga dan als volgt te werk: schuif de 3-D H-machine naar achteren door een horizontale achterwaarts gerichte kracht op de T-staaf uit te oefenen tot het zitdeel de rugleuning raakt (zie figuur 2 van aanhangsel 1).

4.10.   Oefen een kracht van 100 ± 10 N uit op het rug- en zitdeel van de 3-D H-machine op het snijpunt van de heuphoekmeter en de geleiding voor de T-staaf. De kracht wordt uitgeoefend langs een lijn die vanaf bovengenoemd snijpunt naar een punt net boven de geleiding voor de dijstaaf loopt (zie figuur 2 van aanhangsel 1). Duw daarna voorzichtig het rugdeel van de machine weer tegen de rugleuning. Tijdens de rest van de procedure moet ervoor worden gezorgd dat de 3-D H-machine niet meer naar voren schuift.

4.11.   Plaats het linker- en rechterbilgewicht en nadien afwisselend de acht rompgewichten. Houd de 3-D H-machine waterpas.

4.12.   Kantel het rugdeel naar voren om de druk op de rugleuning weg te nemen. Schommel de 3-D H-machine driemaal zijdelings heen en weer in een hoek van 10° (5° aan weerszijden van het verticale middenvlak) om eventuele spanning tussen de 3-D H-machine en de stoel op te heffen.

Tijdens deze schommelbeweging kan de positie van de T-staaf van de 3-D H-machine gaan afwijken van de gespecificeerde horizontale en verticale posities. Daarom moet de T-staaf tijdens de schommelbeweging worden tegengehouden door een aangepaste zijdelingse kracht uit te oefenen. Het tegenhouden van de T-staaf en het schommelen van de 3-D H-machine moet voorzichtig gebeuren om te voorkomen dat er ongewild externe kracht wordt uitgeoefend in verticale, voorwaartse of achterwaartse richting.

De voeten van de 3-D H-machine hoeven in dit stadium niet te worden geblokkeerd of vastgehouden. Als de voeten van plaats veranderen, moeten zij voorlopig in die stand worden gelaten.

Zet het rugdeel weer voorzichtig tegen de rugleuning aan en controleer of de twee waterpassen een horizontale stand aangeven. Indien de voeten tijdens het schommelen van de 3-D H-machine op een of andere manier zijn verschoven, moeten zij als volgt in de juiste stand worden teruggezet:

licht de voeten beurtelings van de vloer tot de minimumhoogte waarop geen verdere beweging van de voet meer wordt verkregen. Tijdens het oplichten moeten de voeten vrij kunnen draaien; er mag geen voorwaartse of zijdelingse kracht worden uitgeoefend. Wanneer beide voeten weer zijn neergezet, moeten de hielen in contact zijn met de daartoe bestemde structuur.

Controleer of de laterale waterpas horizontaal staat; zo nodig moet op de bovenkant van het rugdeel een zijwaartse kracht worden uitgeoefend die voldoende is om het zitdeel van de 3-D H-machine waterpas op de stoel te plaatsen.

4.13.   Terwijl de T-staaf wordt vastgehouden om te voorkomen dat de 3-D H-machine op het stoelkussen naar voren glijdt, wordt als volgt te werk gegaan:

a)

het rugdeel wordt tegen de rugleuning geplaatst;

b)

op de rughoekstaaf wordt ongeveer ter hoogte van het middelpunt van de rompgewichten herhaaldelijk een horizontaal naar achteren gerichte kracht van niet meer dan 25 N uitgeoefend tot de heuphoekmeter aangeeft dat het toestel na het wegvallen van de kracht stabiel blijft. Er mogen geen externe neerwaartse of zijdelingse krachten op de 3-D H-machine worden uitgeoefend. Indien een nieuwe niveauaanpassing van de 3-D H-machine noodzakelijk is, wordt het rugdeel naar voren gekanteld, wordt de machine opnieuw waterpas geplaatst en wordt de procedure vanaf punt 4.12 herhaald.

4.14.   Voer alle metingen uit:

4.14.1.

De coördinaten van het H-punt worden gemeten ten opzichte van het driedimensionale referentiesysteem.

4.14.2.

De werkelijke romphoek wordt afgelezen op de rughoekmeter van de 3-D H-machine met de peilstift in de achterste stand.

4.15.   Indien de plaatsing van de 3-D H-machine moet worden overgedaan, moet de stoelconstructie eerst gedurende ten minste 30 minuten onbelast blijven. De 3-D H-machine mag de stoelconstructie niet langer belasten dan nodig is voor het uitvoeren van de test.

4.16.   Indien de stoelen van eenzelfde rij als gelijksoortig kunnen worden beschouwd (bank, identieke stoelen enz.), wordt slechts één H-punt en één werkelijke romphoek per stoelenrij bepaald met de in aanhangsel 1 beschreven 3-D H-machine op een plaats die voor de stoelenrij representatief wordt geacht.

Deze plaats is:

4.16.1.

op de voorste rij: de bestuurdersstoel;

4.16.2.

op de achterste rij of rijen: een stoel aan de buitenkant.


(1)  Voor iedere zitplaats, met uitzondering van de voorstoelen, waarbij het H-punt niet met behulp van de „driedimensionale H-puntmachine” of andere procedures kan worden bepaald, mag, met de toestemming van de bevoegde instantie, het door de fabrikant opgegeven R-punt als referentiepunt worden genomen.

(2)  Kantelhoek, hoogteverschil met de stoelbevestiging, oppervlaktestructuur enz.

Aanhangsel 1

Beschrijving van de driedimensionale H-puntmachine  (1)

1.   RUG- EN ZITDEEL

Het rug- en zitdeel zijn vervaardigd van versterkte kunststof en metaal; zij simuleren de menselijke romp en dijen en zijn scharnierend verbonden in het H-punt. Op de in het H-punt scharnierende peilstift wordt een graadboog bevestigd om de werkelijke romphoek te meten. Een aan het zitdeel bevestigde verstelbare dijstaaf vormt de middellijn van de dijen en de basislijn voor de heuphoekmeter.

2.   LICHAAMS- EN BEENELEMENTEN

De onderbeenelementen zijn met het zitdeel verbonden door middel van de T-staaf tussen de knieën, die een dwars geplaatst verlengstuk is van de verstelbare dijstaaf. Er worden graadbogen in de onderbeenelementen ingebouwd om de kniehoek te meten. De schoen-voetcombinaties worden voorzien van een schaalverdeling om de voethoek te meten. Met behulp van twee waterpassen wordt het toestel in de ruimte georiënteerd. Op de respectieve zwaartepunten van de elementen worden gewichten aangebracht om een stoelindruk te verkrijgen die overeenstemt met die van een man van 76 kg. Er moet worden nagegaan of alle gewrichten van de 3-D H-machine vrij kunnen bewegen zonder merkbare wrijving.

Figuur 1

Elementen van de 3-D H-machine

Image

Figuur 2

Afmetingen van de elementen van de 3-D H-machine en verdeling van de belasting

Image


(1)  De machine komt overeen met de machine die wordt beschreven in ISO-norm 6549-1980. Voor nadere gegevens over de bouw van de 3-D H-machine wordt verwezen naar de Society of Automotive Engineers (SAE), 400 Commonwealth Drive, Warrendale, Pennsylvania 15096, Verenigde Staten van Amerika.

Aanhangsel 2

DRIEDIMENSIONAAL REFERENTIESYSTEEM

1.

Het driedimensionale referentiesysteem bestaat uit drie loodrecht op elkaar staande vlakken die door de voertuigfabrikant worden vastgesteld (zie figuur) (1).

2.

Het voertuig wordt in de meetstand gebracht door het zo op het grondvlak te plaatsen dat de coördinaten van de vaste merktekens overeenstemmen met de door de fabrikant opgegeven waarden.

3.

De coördinaten van het R-punt en het H-punt worden vastgesteld ten opzichte van de door de voertuigfabrikant gedefinieerde vaste merktekens.

Image


(1)  Het referentiesysteem beantwoordt aan ISO-norm 4130:1978.

Aanhangsel 3

REFERENTIEGEGEVENS VOOR DE ZITPLAATSEN

1.   CODERING VAN DE REFERENTIEGEGEVENS

Voor iedere zitplaats wordt een lijst van referentiegegevens opgesteld. De zitplaatsen worden geïdentificeerd aan de hand van een code met twee posities. De eerste positie is een Arabisch cijfer en geeft de stoelenrij aan, waarbij wordt geteld van de voorkant naar de achterkant van het voertuig. De tweede positie is een hoofdletter die de positie van de zitplaats in de rij aangeeft, gezien in de richting van de voorwaartse beweging van het voertuig; de volgende letters moeten worden gebruikt:

L= links;

C= midden;

R= rechts.

2.   BESCHRIJVING VAN DE MEETSTAND VAN HET VOERTUIG

2.1.   Coördinaten van de vaste merktekens:

 

X …

 

Y …

 

Z …

3.   LIJST VAN REFERENTIEGEGEVENS

3.1.   Zitplaats: …

3.1.1.   Coördinaten van het R-punt:

 

X …

 

Y …

 

Z …

3.1.2.   Ontwerpromphoek: …

3.1.3.   Specificaties voor het verstellen van de stoel (1)

 

horizontaal: …

 

verticaal: …

 

inclinatie: …

 

romphoek: …

Opmerking: Vermeld de referentiegegevens voor de andere zitplaatsen onder de punten 3.2, 3.3 enz.


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.


BIJLAGE 4

Methode voor het bepalen van de dimensionale relatie tussen de primaire referentiemerktekens van het voertuig en het driedimensionale referentiesysteem

1.   RELATIE TUSSEN HET REFERENTIESYSTEEM EN DE PRIMAIRE REFERENTIEMERKTEKENS VAN HET VOERTUIG

Ter verificatie van de kenmerkende afmetingen op en in een voertuig waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring wordt aangevraagd, moet de relatie tussen de in de ontwerpfase van het voertuig vastgestelde coördinaten van het driedimensionale referentiesysteem, zoals gedefinieerd in punt 2.3, en de positie van de primaire referentiemerktekens, zoals gedefinieerd in punt 2.4, nauwkeurig worden bepaald, zodat de kenmerkende punten op de tekeningen van de fabrikant kunnen worden teruggevonden op een aan de hand van deze tekeningen vervaardigd voertuig.

2.   METHODE VOOR HET BEPALEN VAN DE RELATIE TUSSEN HET REFERENTIESYSTEEM EN DE REFERENTIEMERKTEKENS

Hiertoe wordt op de grond een referentievlak met een X- en Y-as bepaald. De te gebruiken methode is afgebeeld in figuur 6 van het aanhangsel. Het referentievlak is een hard, vlak en horizontaal oppervlak waarop het voertuig staat. Twee meetlatten met maatverdeling in millimeters zijn stevig op dit oppervlak bevestigd. De X-meetlat is minimaal 8 meter lang, de Y-meetlat minimaal 4 meter. De twee meetlatten worden loodrecht op elkaar geplaatst, zoals aangegeven in figuur 6 van het aanhangsel. Het snijpunt van de meetlatten is het nulpunt op de grond.

3.   CONTROLE VAN HET REFERENTIEVLAK

Om rekening te houden met oneffenheden in het referentievlak, moeten de afwijkingen van de vloer langs de X- en Y-meetlatten op onderlinge afstanden van 250 mm worden gemeten en moeten de verkregen resultaten worden genoteerd zodat de nodige correcties kunnen worden aangebracht bij de controle van het voertuig.

4.   WERKELIJKE TESTHOOGTE

Om rekening te houden met kleine afwijkingen van de veerhoogte enz. moet een middel beschikbaar zijn om de primaire referentiemerktekens vóór het meten in de correcte coördinaatposities ten opzichte van de ontwerpstand te kunnen brengen. Voorts moet het mogelijk zijn het voertuig in geringe mate zijdelings en/of in de lengterichting te verplaatsen, zodat het nauwkeurig in het referentiesysteem kan worden geplaatst.

5.   RESULTATEN

Nadat het voertuig aan de hand van het referentiesysteem en de ontwerpstand in de juiste positie is geplaatst, kan gemakkelijk de positie worden vastgesteld van de punten die nodig zijn om te onderzoeken of aan de voorschriften voor het gezichtsveld naar voren wordt voldaan.

Dit kan worden onderzocht met behulp van theodolieten, lichtbronnen, schaduwapparatuur of andere testmethoden waarvan kan worden aangetoond dat zij gelijkwaardige resultaten opleveren.

Aanhangsel

Figuur 1

Bepaling van de V-punten

Image

Figuur 2

Waarnemingspunten van de A-stijlen

Image

Figuur 3

Belemmeringshoeken

Image

Figuur 4

Evaluatie van de belemmering van het directe 180°-gezichtsveld naar voren van de bestuurder

Image

Figuur 5

Dimensionaal schema van de onderlinge posities van de E- en P-punten

Image

Figuur 6

Vlakke meetplaats

Image