ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2010.120.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 120

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

53e jaargang
13 mei 2010


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

*

Reglement nr. 11 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen wat deursluitingen en deurbevestigingsonderdelen betreft

1

 

*

Reglement nr. 18 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van motorvoertuigen wat de beveiliging ervan tegen onrechtmatig gebruik betreft

29

 

*

Reglement nr. 39 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen wat de snelheidsmeter en de installatie ervan betreft

40

 

*

Reglement nr. 73 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van vrachtwagens, aanhangwagens en opleggers wat hun zijdelingse bescherming betreft

49

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

13.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 120/1


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Zie voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 11 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen wat deursluitingen en deurbevestigingsonderdelen betreft

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 2 op wijzigingenreeks 03 — Datum van inwerkingtreding: 17 maart 2010

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Goedkeuring

5.

Algemene voorschriften

6.

Prestatievoorschriften

7.

Testprocedures

8.

Wijziging en uitbreiding van de goedkeuring van het voertuigtype

9.

Conformiteit van de productie

10.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

11.

Definitieve stopzetting van de productie

12.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

13.

Overgangsbepalingen

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Mededeling

Bijlage 2 —

Opstelling van goedkeuringsmerken

Bijlage 3 —

Testprocedure voor deursluitingen volgens de eerste, de tweede en de derde belastingstest: krachtuitoefening

Bijlage 4 —

Traagheidstestprocedures

Bijlage 5 —

Testprocedure voor scharnieren

Bijlage 6 —

Testprocedure voor schuifzijdeuren

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op voertuigen van de categorieën M1 en N1  (1) en heeft betrekking op sluitingen en deurbevestigingsonderdelen zoals scharnieren en andere ondersteunende elementen op deuren die bedoeld zijn voor het in- en uitstappen.

2.   DEFINITIES

Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.   „goedkeuring van een voertuig”: de goedkeuring van een voertuigtype wat deursluitingen en deurbevestigingsonderdelen betreft;

2.2.   „voertuigtype”: motorvoertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

2.3.   „hulpdeursluiting”: een sluiting voorzien van een volledige sluitstand en wel of geen secundaire sluitstand, en gemonteerd in een deur of deursysteem voorzien van een primair deursluitmechanisme;

2.4.   „hulpdeursluitmechanisme”: een mechanisme dat ten minste bestaat uit een hulpdeursluiting en een schootplaat;

2.5.   „achterdeur”: een deur of deursysteem aan de achterzijde van een motorvoertuig bedoeld om in- en uitstappen of in- en uitladen mogelijk te maken. Hieronder worden niet verstaan:

2.6.   „carrosseriegedeelte”: het gedeelte van het scharnier dat gewoonlijk op de structuur van de carrosserie wordt vastgezet;

2.7.   „kinderveiligheidsslot”: een afsluitmechanisme dat onafhankelijk van andere afsluitmechanismen kan worden gesloten en geopend en dat in gesloten toestand voorkomt dat de deur kan worden geopend met de binnendeurkruk of ander voor opening bestemd bedieningsorgaan. De inrichting voor het in- en uitschakelen van de afsluiting kan handmatig of elektrisch zijn en kan zich op eender welke plaats in of op het voertuig bevinden;

2.8.   „deuren”: scharnierende of schuifdeuren die rechtstreeks toegang bieden tot een ruimte met één of meer zitplaatsen, anders dan vouwdeuren, oproldeuren en deuren die eenvoudig kunnen worden bevestigd op, en afgenomen van, motorvoertuigen die zijn gemaakt voor gebruik zonder deuren;

2.9.   „systeem voor waarschuwing bij onvolledige sluiting”: een systeem dat een visueel signaal activeert op een voor de bestuurder duidelijk zichtbare plaats wanneer een deursluitmechanisme zich niet in de volledige sluitstand bevindt terwijl het contact aan staat;

2.10.   „deurscharniersysteem”: één of meer scharnieren voor ondersteuning van een deur;

2.11.   „deursluitmechanisme”: een mechanisme dat ten minste bestaat uit een sluiting en een schootplaat;

2.12.   „deurgedeelte”: het draaiende deel van het scharnier dat gewoonlijk is vastgemaakt aan de deurstructuur;

2.13.   „deursysteem”: de deur, de sluiting, de schootplaat, de scharnieren, de schuifrailsystemen en andere deurbevestigingsonderdelen op een deur en het deurframe. Het deursysteem van een dubbele deur omvat beide deuren;

2.14.   „dubbele deur”: een systeem bestaande uit twee deuren waarbij de voorste deur of vleugeldeur als eerste opengaat en aansluit op de achterste deur of vergrendelde deur, die als tweede opengaat;

2.15.   „vergrendeling”: het deel van de sluiting dat de schootplaat vangt en in een sluitstand houdt;

2.16.   „openingsrichting van de vergrendeling”: de richting tegenovergesteld aan die waarin de vergrendeling in de sluiting valt en de schootplaat vangt;

2.17.   „volledige sluitstand”: de vergrendelstand waarin de sluiting de deur volledig gesloten houdt;

2.18.   „scharnier”: een inrichting om de deur in de juiste positie ten opzichte van de structuur van de carrosserie te houden en de verplaatsing van de deur bij openen en sluiten te sturen;

2.19.   „scharnierpen”: het gedeelte van het scharnier dat gewoonlijk de carrosserie verbindt met het deurgedeelte en bepalend is voor de draaias;

2.20.   „sluiting”: een mechanisme dat dient om de deur gesloten te houden ten opzichte van de carrosserie en dat desgewenst kan worden geopend (of bediend);

2.21.   „primaire deursluiting”: een sluiting met zowel een volledige sluitstand als een secundaire sluitstand, die door de fabrikant is aangeduid als „primaire deursluiting”. Het is de fabrikant niet toegestaan deze aanduiding naderhand te wijzigen. Desgevraagd verstrekt elke fabrikant informatie over welke sluitingen „primaire deursluitingen” zijn voor een bepaald voertuig of merk/model;

2.22.   „primair deursluitmechanisme”: een mechanisme dat ten minste bestaat uit een primaire deursluiting en een schootplaat;

2.23.   „secundaire sluitstand”: de vergrendelstand waarin de sluiting de deur gedeeltelijk gesloten houdt;

2.24.   „voorzijdeur”: en dør, hvor mindst 50 % af åbningsarealet set fra siden ligger foran det bageste punkt for førersædets ryglæn, når dette er indstillet til den mest lodrette og tilbagestillede position, og gennem hvilken passagererne kan stige direkte ind eller ud af køretøjet.

2.25.   „achterzijdeur”: een deur waarvan in zijaanzicht bij volledige opening ten minste vijftig procent van het geopende gedeelte zich bevindt achter het achterste punt van de bestuurdersstoel, wanneer de rugleuning zo verticaal mogelijk staat en de stoel zo ver mogelijk naar achteren is geschoven, en die in- en uitstappen mogelijk maakt;

2.26.   „schootplaat”: een onderdeel dat in de sluiting grijpt om de deur in volledige of secundaire sluitstand te houden;

2.27.   „kofferdeksel”: een beweegbaar carrosseriepaneel dat van buiten het voertuig toegang biedt tot een ruimte die volledig afgescheiden is van de passagiersruimte middels een permanent bevestigde scheidingswand of een vaste of neerklapbare rugleuning.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.

De aanvraag tot goedkeuring van een voertuigtype wat deursluitingen en deurbevestigingsonderdelen betreft, wordt door de voertuigfabrikant of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

3.2.

De aanvraag gaat vergezeld van de onderstaande stukken in drievoud en van de volgende bijzonderheden:

3.2.1.

tekeningen, op een passende schaal en voldoende gedetailleerd, van de deuren en van de sluitingen en bevestigingsonderdelen daarvan;

3.2.2.

een technische beschrijving van de sluitingen en deurbevestigingsonderdelen.

3.3.

De aanvraag gaat tevens vergezeld van:

3.3.1.

een partij van vijf stellen bevestigingsonderdelen per deur. Wanneer dezelfde stellen voor verscheidene deuren worden gebruikt, behoeft echter slechts één partij van deze stellen te worden overgelegd. Stellen bevestigingsonderdelen die alleen te onderscheiden zijn doordat zij ontworpen zijn voor montage aan linkerzijde of aan rechterzijde, worden niet als verschillend beschouwd;

3.3.2.

een partij van vijf volledige sluitingen, inclusief het bedieningsmechanisme, per deur. Wanneer dezelfde volledige sluitingen voor verscheidene deuren worden gebruikt, behoeft echter slechts één partij van deze stellen te worden overgelegd. Sluitingen die alleen te onderscheiden zijn omdat zij ontworpen zijn voor montage aan linkerzijde of aan rechterzijde, worden niet als verschillend beschouwd.

3.4.

Een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype, wordt ter beschikking gesteld van de technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de goedkeuringstests.

4.   GOEDKEURING

4.1.

Als het voertuigtype waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring wordt aangevraagd, aan de voorschriften van de punten 5, 6 en 7 voldoet, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

4.2.

Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (03) van dit nummer verwijzen naar de wijzigingenreeks met de meest recente belangrijke technische wijzigingen van het reglement op het ogenblik van afgifte van de goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan hetzelfde voertuigtype indien de deuren niet zijn voorzien van sluitingen of deurbevestigingsonderdelen van hetzelfde type of indien de sluitingen en deurbevestigingsonderdelen niet op dezelfde wijze zijn gemonteerd als op het ter goedkeuring ingediende voertuig; hetzelfde nummer kan wel worden toegekend aan een ander voertuigtype waarvan de deuren zijn voorzien van dezelfde sluitingen en deurbevestigingsonderdelen die op dezelfde manier zijn gemonteerd als op het ter goedkeuring ingediende voertuig.

4.3.

Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de partijen bij de Overeenkomst die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1 bij dit reglement.

4.4.

Op elk voertuig dat overeenkomt met een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is gespecificeerd, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:

4.4.1.

een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (2);

4.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter „R”, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 genoemde cirkel.

4.5.

Indien het voertuig overeenstemt met een voertuigtype dat op basis van één of meer andere aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, behoeft het in punt 4.4.1 bedoelde symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden het reglement, de goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 bedoelde symbool vermeld.

4.6.

Het goedkeuringsnummer moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.

Het goedkeuringsmerk wordt vlak bij of op het gegevensplaatje van het voertuig aangebracht.

4.8.

In bijlage 2 worden voorbeelden van de opstelling van de goedkeuringsmerken gegeven.

5.   ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

5.1.   De voorschriften zijn van toepassing op alle zij- en achterdeuren en deuronderdelen, behalve die van vouwdeuren, oproldeuren, afneembare deuren en deuren die aangeduid zijn als nooduitgang.

5.2.   Deursluitingen

5.2.1.

Elk scharnierend deursysteem is voorzien van ten minste één primair deursluitmechanisme.

5.2.2.

Elk schuifdeursysteem is voorzien van:

a)

een primair deursluitmechanisme, of

b)

een deursluitmechanisme met een volledige sluitstand en een systeem voor waarschuwing bij onvolledige sluiting.

6.   PRESTATIEVOORSCHRIFTEN

6.1.   Scharnierende deuren

6.1.1.   Eerste belastingstest

6.1.1.1.

Elk primair deursluitmechanisme en elk hulpdeursluitmechanisme mag, in de volledige sluitstand, niet losraken wanneer een belasting van 11 000 N loodrecht op het vlak van de sluiting wordt uitgeoefend, waarbij de sluiting en de verankering van de schootplaat niet tegen elkaar mogen worden gedrukt wanneer de test wordt uitgevoerd volgens punt 7.1.1.1.

6.1.1.2.

Het primaire sluitmechanisme mag, in de secundaire sluitstand, niet losraken wanneer een belasting van 4 500 N wordt uitgeoefend in dezelfde richting als in punt 6.1.1.1. en de test wordt uitgevoerd volgens punt 7.1.1.1.

6.1.2.   Tweede belastingstest

6.1.2.1.

Elk primair deursluitmechanisme en elk hulpdeursluitmechanisme mag, in de volledige sluitstand, niet losraken wanneer een belasting van 9 000 N in de openingsrichting van de vergrendeling en evenwijdig aan het vlak van de sluiting wordt uitgeoefend en de test wordt uitgevoerd volgens punt 7.1.1.1.

6.1.2.2.

Het primaire sluitmechanisme mag, in de secundaire sluitstand, niet losraken wanneer een belasting van 4 500 N wordt uitgeoefend in dezelfde richting als in punt 6.1.2.1 en de test wordt uitgevoerd volgens punt 7.1.1.1.

6.1.3.   Derde belastingstest (voor deuren die in verticale richting opengaan)

6.1.3.1.

Elk primair deursluitmechanisme moet in de volledige sluitstand blijven wanneer een verticale belasting van 9 000 N wordt uitgeoefend in de richting van de as van de scharnierpen.

6.1.4.   Traagheidsbelasting

Elk primair deursluitmechanisme en elk hulpdeursluitmechanisme moet voldoen aan de dynamische voorschriften van de punten 6.1.4.1 en 6.1.4.2 of de berekening van de weerstand tegen traagheidseffecten volgens de voorschriften van punt 6.1.4.3.

6.1.4.1.

Elk primair deursluitmechanisme en elk hulpdeursluitmechanisme van elke scharnierende deur moet in de volledige sluitstand blijven wanneer een traagheidsbelasting van 30 g wordt uitgeoefend op het deursluitmechanisme, inclusief de sluiting en de inschakelinrichting daarvan, in de richtingen evenwijdig aan de lengteas en de dwarsas van het voertuig, waarbij de deur niet is afgesloten en de test wordt uitgevoerd volgens punt 7.1.1.2.

6.1.4.2.

Elk primair deursluitmechanisme en elk hulpdeursluitmechanisme van elke scharnierende achterdeur moet eveneens in de volledige sluitstand blijven wanneer een traagheidsbelasting van 30 g wordt uitgeoefend op het deursluitmechanisme, inclusief de sluiting en de inschakelinrichting daarvan, in de richting evenwijdig aan de verticale as van het voertuig, waarbij de deur niet is afgesloten en de test wordt uitgevoerd volgens punt 7.1.1.2.

6.1.4.3.

Van elk onderdeel of samenstel van onderdelen kan de minimumweerstand tegen traagheidseffecten in een bepaalde richting worden berekend. De gecombineerde weerstand tegen de ontsluitingskrachten waarborgt dat het deursluitmechanisme, bij correcte montage in de deur van het voertuig, in de sluitstand blijft wanneer het wordt onderworpen aan een traagheidsbelasting van 30 g in de richtingen die in de punten 6.1.4.1 en 6.1.4.2 zijn aangegeven, en de test wordt uitgevoerd volgens punt 7.1.1.2.

6.1.5.   Deurscharnieren

6.1.5.1.

Elk deurscharniersysteem:

a)

ondersteunt de deur,

b)

raakt niet los bij uitoefening van een belasting in lengterichting van 11 000 N,

c)

raakt niet los bij uitoefening van een belasting in dwarsrichting van 9 000 N, en

d)

voor deuren die in verticale richting opengaan, raakt niet los bij uitoefening van een belasting in verticale richting van 9 000 N.

6.1.5.2.

Alle in punt 6.1.5.1 voorgeschreven tests worden uitgevoerd volgens punt 7.1.2.

6.1.5.3.

Indien één scharnier van het scharniersysteem wordt getest in plaats van het gehele scharniersysteem, moet het scharnier bestand zijn tegen een belasting die evenredig is met het totale aantal scharnieren van het scharniersysteem.

6.1.5.4.

Voor zijdeuren die voorzien zijn van aan de achterzijde gemonteerde scharnieren en die onafhankelijk van andere deuren kunnen worden bediend, geldt:

a)

de binnendeurkruk is buiten werking wanneer de snelheid van het voertuig 4 km/h of hoger is, en

b)

de deuren zijn voorzien van een systeem voor waarschuwing bij onvolledige sluiting.

6.2.   Schuifzijdeuren

6.2.1.   Eerste belastingstest

6.2.1.1.

Ten minste één deursluitmechanisme mag, in de volledige sluitstand, niet losraken wanneer een belasting van 11 000 N loodrecht op het vlak van de sluiting wordt uitgeoefend en de test wordt uitgevoerd volgens punt 7.2.1.1.

6.2.1.2.

In het geval van een primair deursluitmechanisme mag het deursluitmechanisme, in de secundaire sluitstand, niet losraken wanneer een belasting van 4 500 N wordt uitgeoefend in dezelfde richting als in punt 6.2.1.1 en de test wordt uitgevoerd volgens punt 7.2.1.1.

6.2.2.   Tweede belastingstest

6.2.2.1.

Ten minste één deursluitmechanisme mag, in de volledige sluitstand, niet losraken wanneer een belasting van 9 000 N wordt uitgeoefend in de openingsrichting van de vergrendeling en evenwijdig aan het vlak van de sluiting, en de test wordt uitgevoerd volgens punt 7.2.1.1.

6.2.2.2.

In het geval van een primair deursluitmechanisme mag dit primaire deursluitmechanisme, in de secundaire sluitstand, niet losraken wanneer een belasting van 4 500 N wordt uitgeoefend in dezelfde richting als in punt 6.2.2.1 en de test wordt uitgevoerd volgens punt 7.2.1.1.

6.2.3.   Traagheidsbelasting

Elk deursluitmechanisme dat voldoet aan de voorschriften van de punten 6.2.1 en 6.2.2 moet voldoen aan de dynamische voorschriften van punt 6.2.3.1 of de berekening van de traagheidsvoorschriften van punt 6.2.3.2.

6.2.3.1.

Elk deursluitmechanisme moet in de volledige sluitstand blijven wanneer een traagheidsbelasting van 30 g wordt uitgeoefend op het deursluitmechanisme, inclusief de sluiting en de inschakelinrichting daarvan, in de richtingen evenwijdig aan de lengteas en de dwarsas van het voertuig, waarbij de deur niet is afgesloten en de test wordt uitgevoerd volgens punt 7.2.1.2.

6.2.3.2.

De minimumweerstand tegen traagheidseffecten kan worden berekend voor elk onderdeel of samenstel van onderdelen. De gecombineerde weerstand tegen de ontsluitingskrachten waarborgt dat het deursluitmechanisme, bij correcte montage in de deur van het voertuig, in de sluitstand blijft wanneer het wordt onderworpen aan een traagheidsbelasting van 30 g in de richtingen die in de punten 6.2.1 en 6.2.2 zijn aangegeven en de test wordt uitgevoerd volgens punt 7.2.1.2.

6.2.4.   Deursysteem

6.2.4.1.

Het geleiderailsysteem of enige andere vorm van ondersteuning van elke schuifdeur mag, in de volledige sluitstand, niet losraken van het deurframe wanneer een totale kracht van 18 000 N wordt uitgeoefend op de deur langs de dwarsas van het voertuig volgens punt 7.2.2.

6.2.4.2.

Wanneer de schuifdeur wordt getest volgens punt 7.2.2, voldoet hij niet aan dit voorschrift indien een van de volgende situaties zich voordoet:

6.2.4.2.1.

bij handhaving van de voorgeschreven belasting ontstaat een ruimte die groot genoeg is om een bol met een diameter van 100 mm ongehinderd door te laten van binnen naar buiten het voertuig;

6.2.4.2.2.

een van beide inrichtingen voor krachtuitoefening bereikt een totale verplaatsing van 300 mm.

6.3.   Deursloten

6.3.1.   Elke deur is voorzien van ten minste één afsluitmechanisme dat bij inschakeling voorkomt dat de deur kan worden geopend met de buitendeurkruk of een ander bedieningsorgaan aan de buitenzijde voor ontgrendeling, en dat binnen het voertuig voorziet in een inrichting voor in- en uitschakeling van de afsluiting.

6.3.2.   Achterzijdeuren

Elke achterzijdeur is voorzien van ten minste één afsluitmechanisme dat bij inschakeling voorkomt dat de deur kan worden geopend met de binnendeurkruk of een ander bedieningsorgaan aan de binnenzijde voor ontgrendeling, en dat afzonderlijke handelingen vergt om de deur te ontgrendelen en de binnendeurkruk of een ander bedieningsorgaan aan de binnenzijde voor ontgrendeling te bedienen.

6.3.2.1.

Het afsluitmechanisme is:

a)

een kinderveiligheidsslot, of

b)

een inrichting voor in- en uitschakeling van de afsluiting die zich binnen het voertuig bevindt en eenvoudig bereikbaar is voor de bestuurder van het voertuig of een inzittende naast de deur.

6.3.2.2.

Elk van de in punt 6.3.2.1, onder a) en b), beschreven mechanismen, is toegestaan als aanvullende sluiting.

6.3.3.   Achterdeuren

Elke achterdeur met een binnendeurkruk of een ander bedieningsorgaan aan de binnenzijde voor ontgrendeling moet aan de binnenzijde van het voertuig zijn voorzien van ten minste één afsluitmechanisme dat bij inschakeling voorkomt dat de deur kan worden geopend met de binnendeurkruk of een ander bedieningsorgaan aan de binnenzijde voor ontgrendeling, en dat afzonderlijke handelingen vergt voor ontgrendeling van de deur en bediening van de binnendeurkruk of een ander bedieningsorgaan aan de binnenzijde voor ontgrendeling.

7.   TESTPROCEDURES

7.1.   Scharnierende deuren

7.1.1.   Deursluitingen

7.1.1.1.   Eerste, tweede en derde belastingstest: krachtuitoefening

Naleving van de punten 6.1.1, 6.1.2 en 6.1.3 wordt getest volgens bijlage 3.

7.1.1.2.   Uitoefening traagheidsbelasting

Naleving van punt 6.1.4 wordt getest volgens bijlage 4.

7.1.2.   Deurscharnieren

Naleving van punt 6.1.5 wordt getest volgens bijlage 5.

7.2.   Schuifzijdeuren

7.2.1.   Deursluitingen

7.2.1.1.   Eerste en tweede belastingstest: krachtuitoefening

Naleving van de punten 6.2.1 en 6.2.2 wordt getest volgens bijlage 3.

7.2.1.2.   Uitoefening traagheidsbelasting

Naleving van punt 6.2.3 wordt getest volgens bijlage 4.

7.2.2.   Deursysteem

Naleving van punt 6.2.4 wordt getest volgens bijlage 6.

8.   WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN HET VOERTUIGTYPE

8.1.

Elke wijziging van het voertuigtype wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die het voertuigtype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

8.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardige nadelige effecten zullen hebben en dat het voertuig in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet, of

8.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

8.1.3.

De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent een volgnummer toe aan elk mededelingenformulier dat voor een dergelijke uitbreiding wordt opgesteld.

8.2.

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 4.3 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen.

9.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

9.1.

Elk voertuig dat van een in dit reglement voorgeschreven goedkeuringsmerk is voorzien, moet conform zijn met het goedgekeurde voertuigtype wat bijzonderheden betreft die van invloed kunnen zijn op de kenmerken van deursluitingen en deurbevestigingsonderdelen of de wijze van montage daarvan.

9.2.

Om de in punt 9.1 voorgeschreven conformiteit te controleren, wordt een voldoende aantal steekproeven genomen van in serie geproduceerde voertuigen met het krachtens dit reglement vereiste goedkeuringsmerk.

9.3.

In het algemeen hebben deze verificaties enkel betrekking op het uitvoeren van metingen. Indien nodig worden de sluitingen en deurbevestigingsonderdelen evenwel onderworpen aan de in de punten 5.2 en 5.3 bedoelde tests; de keuze van de tests wordt bepaald door de technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering ervan.

10.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

10.1.

De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 9.1 wordt voldaan of indien voornoemde sluitingen en deurbevestigingsonderdelen de in punt 9.2 bedoelde tests niet doorstaan.

10.2.

Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een kopie van het mededelingenformulier met aan het einde in hoofdletters de gedateerde en ondertekende vermelding „GOEDKEURING INGETROKKEN”.

11.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van een goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen , stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een kopie van het goedkeuringsformulier met aan het einde in hoofdletters de gedateerde en ondertekende vermelding: „PRODUCTIE STOPGEZET”.

12.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die de goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven formulieren betreffende de goedkeuring en de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.

13.   OVERGANGSBEPALINGEN

13.1.

Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

13.2.

Tot 12 augustus 2012 moeten de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, goedkeuring blijven verlenen voor voertuigtypen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij de vorige wijzigingenreeksen.

13.3.

Met ingang van 12 augustus 2012 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen goedkeuringen verlenen als het goed te keuren voertuigtype voldoet aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

13.4.

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen de nationale of regionale typegoedkeuring van een voertuigtype niet weigeren als het voertuigtype is goedgekeurd krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

13.5.

Tot 12 augustus 2012 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, de nationale of regionale typegoedkeuring van een voertuigtype niet weigeren als het voertuigtype is goedgekeurd krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij de vorige wijzigingenreeksen.

13.6.

Met ingang van 12 augustus 2012 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, de eerste nationale of regionale registratie (het in het verkeer brengen) van een voertuig weigeren als dat voertuig niet aan wijzigingenreeks 03 van dit reglement voldoet.

13.7.

Met ingang van 12 augustus 2012 zijn goedkeuringen krachtens dit reglement niet langer geldig, tenzij zij betrekking hebben op voertuigtypen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.


(1)  Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de Geconsolideerde Resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2, laatstelijk gewijzigd bij Amend.4).

(2)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Servië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor Zuid-Afrika, 48 voor Nieuw-Zeeland, 49 voor Cyprus, 50 voor Malta, 51 voor de Republiek Korea, 52 voor Maleisië, 53 voor Thailand, 54 en 55 (niet gebruikt) en 56 voor Montenegro. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image


BIJLAGE 2

OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

MODEL A

(zie punt 4.4 van dit reglement)

Image

MODEL B

(zie punt 4.5 van dit reglement)

Image


(1)  Het tweede cijfer dient enkel ter illustratie.


BIJLAGE 3

TESTPROCEDURE VOOR DEURSLUITINGEN VOLGENS DE EERSTE, DE TWEEDE EN DE DERDE BELASTINGSTEST: KRACHTUITOEFENING

1.   DOEL

Deze tests zijn bedoeld ter vaststelling van minimale prestatievoorschriften en testprocedures voor het beoordelen en testen van deursluitmechanismen van voertuigen op hun bestandheid tegen belastingen loodrecht op het vlak van de sluiting en evenwijdig aan het vlak van de sluiting in de openingsrichting van de vergrendeling. Voor deuren die in verticale richting opengaan, zijn de tests bedoeld om tevens minimale prestatievoorschriften en een testprocedure vast te stellen voor de beoordeling van het primaire sluitmechanisme in een richting loodrecht op de eerste twee richtingen. Voor primaire deursluitmechanismen moet worden aangetoond dat zij bestand zijn tegen de toepasselijke belastingen in zowel de volledige sluitstand als in de secundaire sluitstand; voor hulpdeursluitmechanismen en andere deursluitmechanismen met alleen een volledige sluitstand moet worden aangetoond dat zij bestand zijn tegen belastingen uitgeoefend loodrecht op het vlak van de sluiting en evenwijdig aan het vlak van de sluiting in de openingsrichting van de vergrendeling volgens de voor de volledige sluitstand gespecificeerde waarden.

2.   UITVOERING VAN DE TESTS

2.1.   Eerste belastingstest

2.1.1.   Benodigdheden: Opstelling voor het testen van de treksterkte (zie figuur 3-1).

2.1.2.   Procedures

2.1.2.1.   Volledige sluitstand

2.1.2.1.1.

Maak de testopstelling vast aan de bevestigingspunten van de sluiting en schootplaat. Richt de sluiting en schootplaat in de sluitingsrichting, evenwijdig aan de verbinding van de opstelling. Monteer de testopstelling met de sluiting en schootplaat in de volledige sluitstand op de testmachine.

2.1.2.1.2.

Breng gewichten aan om een belasting van 900 N uit te oefenen en zodoende te trachten de sluiting van de schootplaat te scheiden in de richting waarin de deur opengaat.

2.1.2.1.3.

Oefen de testbelasting uit in de in punt 6.1.1 van dit reglement en in figuur 3-4 aangegeven richting met een snelheid van maximaal 5 mm/min tot de voorgeschreven belasting is bereikt. Registreer de maximale bereikte belasting.

2.1.2.2.   Secundaire sluitstand

2.1.2.2.1.

Maak de testopstelling vast aan de bevestigingspunten van de sluiting en schootplaat. Richt de sluiting en schootplaat in de sluitingsrichting, evenwijdig aan de verbinding van de opstelling. Monteer de testopstelling met de sluiting en schootplaat in secundaire sluitstand op de testmachine.

2.1.2.2.2.

Breng gewichten aan om een belasting van 900 N uit te oefenen en zodoende te trachten de sluiting van de schootplaat te scheiden in de richting waarin de deur opengaat.

2.1.2.2.3.

Oefen de testbelasting uit in de in punt 6.1.1 van dit reglement en in figuur 3-4 aangegeven richting met een snelheid van maximaal 5 mm/min tot de voorgeschreven belasting is bereikt. Registreer de maximale bereikte belasting.

2.1.2.2.4.

De testplaat waarop de deursluiting is gemonteerd moet een configuratie voor de schootplaat hebben die overeenkomt met die waarin de deursluiting wordt gemonteerd in normale voertuigdeuren.

2.2.   Tweede belastingstest

2.2.1.   Benodigdheden: Opstelling voor het testen van de treksterkte (zie figuur 3-2).

2.2.2.   Procedures

2.2.2.1.   Volledige sluitstand

2.2.2.1.1.

Maak de testopstelling vast aan de bevestigingspunten van de sluiting en schootplaat. Monteer de testopstelling met de sluiting en schootplaat in volledige sluitstand op de testmachine.

2.2.2.1.2.

Oefen de testbelasting uit in de in punt 6.1.2 van dit reglement en in figuur 3-4 aangegeven richting met een snelheid van maximaal 5 mm/min tot de voorgeschreven belasting is bereikt. Registreer de maximale bereikte belasting.

2.2.2.2.   Secundaire sluitstand

2.2.2.2.1.

Bevestig de testopstelling volgens de montagevoorschriften van de sluiting en schootplaat. Monteer de testopstelling met de sluiting en schootplaat in secundaire sluitstand op de testmachine.

2.2.2.2.2.

Oefen de testbelasting uit in de in punt 6.1.2 van dit reglement en in figuur 3-4 aangegeven richting met een snelheid van maximaal 5 mm/min tot de voorgeschreven belasting is bereikt. Registreer de maximale bereikte belasting.

2.3.   Derde belastingstest (voor deuren die in verticale richting opengaan)

2.3.1.   Benodigdheden: opstelling voor het testen van de treksterkte (zie figuur 3-3).

2.3.2.   Procedure

2.3.2.1.   Maak de testopstelling vast aan de bevestigingspunten van de sluiting en schootplaat. Monteer de testopstelling met de sluiting en schootplaat in volledige sluitstand op de testmachine.

2.3.2.2.   Oefen de testbelasting uit in de in punt 6.1.3 van dit reglement en in figuur 3-4 aangegeven richting met een snelheid van maximaal 5 mm/min tot de voorgeschreven belasting is bereikt. Registreer de maximale bereikte belasting.

Figuur 3-1

Deursluiting — Opstelling voor het testen van de treksterkte volgens de eerste belastingstest

Image

Figuur 3-2

Deursluiting — Opstelling voor het testen van de treksterkte volgens de tweede belastingstest

Image

Figuur 3-3

Deursluiting — Opstelling voor het testen van de treksterkte volgens de derde belastingstest (voor deuren die in verticale richting opengaan)

Image

Figuur 3-4

Richtingen waarin de statische belasting op de deur wordt uitgeoefend

Image


BIJLAGE 4

TRAAGHEIDSTESTPROCEDURES

1.   DOEL

Het bepalen van de weerstand van het sluitmechanisme van het voertuig tegen traagheidsbelasting middels mathematische analyse van de onderdelen ervan in hun feitelijke onderlinge samenhang of middels evaluatie met behulp van een dynamische test.

2.   TESTPROCEDURES

2.1.   Optie 1: Berekening

2.1.1.   Met de in deze bijlage beschreven procedure kan de weerstand van een deursluitmechanisme tegen traagheidsbelasting analytisch worden bepaald. De veerkracht is het gemiddelde van de minimale veerkracht in gemonteerde positie en de minimale veerkracht in ongespannen positie. Wrijving en arbeid blijven in de berekeningen buiten beschouwing. De zwaartekrachtwerking op onderdelen kan eveneens worden genegeerd indien het opengaan van de sluiting daardoor wordt tegengegaan. Deze factoren kunnen uit de berekeningen worden weggelaten omdat zij voor extra veiligheid zorgen.

2.1.2.   Overweging bij de berekeningen — Van elk onderdeel of samenstel van onderdelen kan de minimumweerstand tegen traagheidseffecten in een bepaalde richting worden berekend. De gecombineerde weerstand tegen de ontsluitingskrachten waarborgt dat het deursluit¬mechanisme, bij correcte montage in de deur van het voertuig, in de sluitstand blijft wanneer het wordt onderworpen aan een traagheidsbelasting van 30 g in willekeurige richting. Figuur 4-1 is een voorbeeld van de onderdelen en combinaties van onderdelen die in beschouwing moeten worden genomen.

2.2.   Optie 2: Dynamische test van volledig voertuig

2.2.1.   Testapparatuur

2.2.1.1.   Een versneller (of vertrager).

2.2.1.2.   Een van de volgende voertuigen:

2.2.1.2.1.

Een volledig voertuig met ten minste één of meer deuren, deursluitingen, buitendeurkrukken voor mechanische bediening, binnendeurkrukken, de afsluitmechanismen, de afwerking van het interieur en de deurafdichting.

2.2.1.2.2.

De blanke voertuigcarrosserie (het frame van het voertuig, de deuren en de deurbevestigingsonderdelen) met ten minste één of meer deuren, deursluitingen, buitendeurkrukken voor mechanische bediening, binnendeurkrukken en de afsluitmechanismen.

2.2.1.3.   Een instrument of ander middel om de deuropening te registreren.

2.2.1.4.   Apparatuur om versnellingen te meten en te registreren.

2.2.2.   Testopstelling

2.2.2.1.   Maak het volledige voertuig of de blanke voertuigcarrosserie stevig vast aan een inrichting die er bij gezamenlijke versnelling voor zorgt dat alle punten op de versnellingskromme binnen het in tabel 4-1 bepaalde en in figuur 4-2 weergegeven impulsbereik liggen.

2.2.2.2.   De deuren kunnen worden verankerd om beschadiging van de voor registratie van de deuropening gebruikte apparatuur te voorkomen.

2.2.2.3.   Installeer de voor registratie van de deuropening gebruikte apparatuur.

2.2.2.4.   Sluit de te testen deur(en) en zorg ervoor dat de deursluiting(en) zich in de volledige sluitstand bevinden, dat de deur(en) niet zijn afgesloten, en dat alle ramen, indien aanwezig, dicht zijn.

2.2.3.   Testrichtingen (zie figuur 4-3)

2.2.3.1.   Opstelling in lengterichting 1. Richt het voertuig of de blanke voertuigcarrosserie zodanig dat de lengteas ervan op één lijn ligt met de as van de versneller, om een kopbotsing te simuleren.

2.2.3.2.   Opstelling in lengterichting 2. Richt het voertuig of de blanke voertuigcarrosserie zodanig dat de lengteas ervan op één lijn ligt met de as van de versneller, om een staartbotsing te simuleren.

2.2.3.3.   Opstelling in dwarsrichting 1. Richt het voertuig of de blanke voertuigcarrosserie zodanig dat de dwarsas ervan op één lijn ligt met de as van de versneller, om een botsing aan bestuurderszijde te simuleren.

2.2.3.4.   Opstelling in dwarsrichting 2 (alleen voor voertuigen met een andere deurinrichting aan elke zijde). Richt het voertuig of de blanke voertuigcarrosserie zodanig dat de dwarsas ervan op één lijn ligt met de as van de versneller, om een zijbotsing te simuleren in tegenovergestelde richting aan die beschreven in punt 2.2.3.3 van deze bijlage.

2.3.   Optie 3: Dynamische test van deur

2.3.1.   Testapparatuur

De deursamenstell(en) met ten minste de deursluiting(en), buitendeurkruk(ken) voor mechanische bediening, binnendeurkruk(ken) en de afsluitmechanismen

2.3.1.2.   Een testopstelling om de deur(en) te bevestigen.

2.3.1.3.   Een versneller (of vertrager).

2.3.1.4.   Een verankering.

2.3.1.5.   Een instrument of ander middel om de deuropening te registreren.

2.3.1.6.   Apparatuur om versnellingen te meten en te registreren.

2.3.2.   Testopstelling

2.3.2.1.   Bevestig de deursamenstellen afzonderlijk of gezamenlijk op de testopstelling. Elke deur en elke schootplaat moeten zodanig worden aangebracht dat de installatierichting overeenkomt met die waarin zij in het voertuig worden gemonteerd en met de richting die is voorgeschreven voor de traagheidstests (punt 2.3.3 van deze bijlage).

2.3.2.2.   Bevestig de testopstelling op de versneller.

2.3.2.3.   Installeer de voor registratie van de deuropening gebruikte apparatuur.

2.3.2.4.   Zorg ervoor dat de deursluiting zich in de volledige sluitstand bevindt, dat de deur is verankerd en niet is afgesloten, en dat het raam, indien aanwezig, dicht is.

2.3.3.   Testrichtingen (zie figuur 4-3)

2.3.3.1.   Opstelling in lengterichting 1. Richt het deursamenstel (de deursamenstellen) op de versneller voor simulatie van een kopbotsing.

2.3.3.2.   Opstelling in lengterichting 2. Richt het deursamenstel (de deursamenstellen) op de versneller voor simulatie van een staartbotsing.

2.3.3.3.   Opstelling in dwarsrichting 1. Richt het deursamenstel (de deursamenstellen) op de versneller voor simulatie van een botsing aan de bestuurderszijde.

2.3.3.4.   Opstelling in dwarsrichting 2. Richt het deursamenstel (de deursamenstellen) op de versneller voor simulatie van een botsing in tegenovergestelde richting aan die beschreven in punt 2.3.3.3 van deze bijlage.

2.3.3.5.   Verticale opstelling 1 (voor deuren die in verticale richting opengaan). Richt het deursamenstel (de deursamenstellen) zodanig op de versneller dat de verticale as (bij montage in een voertuig) op één lijn ligt met de as van de versneller, om een botsing te simuleren waarbij het voertuig kantelt en de kracht wordt uitgeoefend van de bovenzijde naar de onderzijde van de deur (bij montage in een voertuig).

2.3.3.6.   Verticale opstelling 2 (voor deuren die in verticale richting opengaan). Richt het deursamenstel (de deursamenstellen) zodanig op de versneller dat de verticale as (bij montage in een voertuig) op één lijn ligt met de as van de versneller, om een botsing te simuleren waarbij het voertuig kantelt en de kracht wordt uitgeoefend in tegenovergestelde richting aan die beschreven in punt 2.3.3.5 van deze bijlage.

2.4.   Uitvoering van de tests voor de opties 2 en 3

2.4.1.   De versnelling wordt gedurende ten minste 30 ms op een niveau van minimaal 30 g gehouden, en binnen het in tabel 4-1 bepaalde en in figuur 4-2 grafisch weergegeven impulsbereik.

2.4.2.   Versnel de testopstelling(en) in de volgende richtingen:

2.4.2.1.

Voor de tests van optie 2:

2.4.2.1.1.

in de richting die is aangegeven in punt 2.2.3.1 van deze bijlage;

2.4.2.1.2.

in de richting die is aangegeven in punt 2.2.3.2 van deze bijlage;

2.4.2.1.3.

in de richting die is aangegeven in punt 2.2.3.3 van deze bijlage;

2.4.2.1.4.

in de richting die is aangegeven in punt 2.2.3.4 van deze bijlage.

2.4.2.2.

Voor de tests van optie 3:

2.4.2.2.1.

in de richting die is aangegeven in punt 2.3.3.1 van deze bijlage;

2.4.2.2.2.

in de richting die is aangegeven in punt 2.3.3.2 van deze bijlage;

2.4.2.2.3.

in de richting die is aangegeven in punt 2.3.3.3 van deze bijlage;

2.4.2.2.4.

in de richting die is aangegeven in punt 2.3.3.4 van deze bijlage;

2.4.2.2.5.

in de richting die is aangegeven in punt 2.3.3.5 van deze bijlage;

2.4.2.2.6.

in de richting die is aangegeven in punt 2.3.3.6 van deze bijlage.

2.4.3.   Indien de testimpuls op enig moment groter is dan 36 g en er wordt voldaan aan de testvoorschriften, wordt de test als geldig beschouwd.

2.4.4.   De deur mag tijdens de test niet open en dicht zijn gegaan.

Figuur 4-1

Traagheidsbelasting — Voorbeeldberekening

Gegeven:

 

Deursluitmechanisme onderworpen aan een vertraging van 30 g

 

Gemiddelde veerkracht drukknop = 0,459 kgf

 

Koppel palveer = 0,0459 kgf m

 

a = 30 g (m/s2)

 

F = ma = m*30 g = m*294,2

Image

M1

=

0,0163 kg

M2

=

0,0227 kg

M3

=

0,0122 kg

M4

=

0,0422 kg

d1

=

31,50 mm

d2

=

10,67 mm

d3

=

4,83 mm

d4

=

31,50 mm

d5

=

37,59 mm

d6

=

1,90 mm

F1

=

M1 × a – Gemiddelde belasting van de knopveer = (0,0163 kg × 30 g) – 0,459 kgf = 0,03 kgf

F2

=

M2 × a = 0,0227 kg × 30 g = 0,681 kgf

F3

=

M3/2 × a = 0,0122 kg/2 × 30 g = 0,183 kgf

Σ Mo

=

F1 × d1 + F2 × d2 – F3 × d3

= 0,03 × 31,5 + 0,681 × 10,67 – 0,183 × 4,83

= 7,33 kgf mm

F5

=

Mo/d4 = 7,33/31,5 = 0,2328 kgf

F6

=

M4 × a = 0,0422 kg × 30 g = 1,266 kgf

Σ Mo

=

Koppel palveer – (F5 d5 + F6 d6)/1 000

= 0,0459 – (0,2328 × 37,59 + 1,266 × 1,9)/1 000

= 0,0347 kgf m

Tabel 4-1

Impulsbereik versnelling

Bovengrens

Ondergrens

Punt

Tijd (ms)

Versnelling

(g)

Punt

Tijd (ms)

Versnelling

(g)

A

0

6

E

5

0

B

20

36

F

25

30

C

60

36

G

55

30

D

100

0

H

70

0

Figuur 4-2

Versnellingsimpuls

Image

Figuur 4-3

Coördinatenstelsel van het voertuig voor traagheidstests

Image

Image

X

=

lengterichting

Y

=

dwarsrichting

Z

=

verticale richting


BIJLAGE 5

TESTPROCEDURE VOOR SCHARNIEREN

1.   DOEL

Deze tests dienen om de weerstand van het scharniersysteem tegen testbelastingen te bepalen:

a)

in de lengte- en in de dwarsrichting, en

b)

voor deuren die in verticale richting opengaan, in verticale richting.

2.   TESTPROCEDURE

2.1.   Systeem met meerdere scharnieren

2.1.1.   Belastingstest in lengterichting

2.1.1.1.   Benodigdheden

2.1.1.1.1.   Opstelling voor het testen van de treksterkte.

2.1.1.1.2.   Figuur 5-1 toont een typische statische testopstelling.

2.1.1.2.   Procedure

2.1.1.2.1.   Maak het scharniersysteem vast aan de bevestigingspunten van de testopstelling. De scharnierstand moet de positie van het voertuig (met de deur in volledige sluitstand) ten opzichte van de hartlijn van het scharnier simuleren. Voor de test wordt de afstand tussen de uiteinden van beide scharnieren in het scharniersysteem gesteld op 406 ± 4 mm. De belasting wordt uitgeoefend op gelijke afstand van de hartlijnen van de scharnierpennen in volledige sluitstand en door de hartlijn van de scharnierpennen in de lengterichting van het voertuig (zie figuur 5-2).

2.1.1.2.2.   Oefen de testbelasting uit met een snelheid van maximaal 5 mm/min tot de voorgeschreven belasting is bereikt. De test is mislukt indien een scharnier losraakt. Registreer de maximale bereikte belasting.

2.1.2.   Belastingstest in dwarsrichting

2.1.2.1.   Benodigdheden

2.1.2.1.1.   Opstelling voor het testen van de treksterkte.

2.1.2.1.2.   Figuur 5-1 toont een typische statische testopstelling.

2.1.2.2.   Procedure

2.1.2.2.1.   Maak het scharniersysteem vast aan de bevestigingspunten van de testopstelling. De scharnierstand moet de positie van het voertuig (met de deur in volledige sluitstand) ten opzichte van de hartlijn van het scharnier simuleren. Voor de test wordt de afstand tussen de uiteinden van beide scharnieren in het scharniersysteem gesteld op 406 ± 4 mm. De belasting wordt uitgeoefend op gelijke afstand van de hartlijnen van de scharnierpennen in volledige sluitstand en door de hartlijn van de scharnierpennen in de dwarsrichting van het voertuig (zie figuur 5-2).

2.1.2.2.2.   Oefen de testbelasting uit met een snelheid van maximaal 5 mm/min tot de voorgeschreven belasting is bereikt. De test is mislukt indien een scharnier losraakt. Registreer de maximale bereikte belasting.

2.1.3.   Verticale belastingstest (voor deuren die in verticale richting opengaan)

2.1.3.1.   Benodigdheden

2.1.3.1.1.   Opstelling voor het testen van de treksterkte.

2.1.3.1.2.   Figuur 5-1 toont een typische statische testopstelling.

2.1.3.2.   Procedure

2.1.3.2.1.   Maak het scharniersysteem vast aan de bevestigingspunten van de testopstelling. De scharnierstand moet de positie van het voertuig (met de deur in volledige sluitstand) ten opzichte van de hartlijn van het scharnier simuleren. Voor de test wordt de afstand tussen de uiteinden van beide scharnieren in het scharniersysteem gesteld op 406 ± 4 mm. De belasting wordt uitgeoefend door de hartlijn van de scharnierpen, in een richting loodrecht op die van belastinguitoefening bij de lengte- en dwarstests (zie figuur 5-2).

2.1.3.2.2.   Oefen de testbelasting uit met een snelheid van maximaal 5 mm/min tot de voorgeschreven belasting is bereikt. De test is mislukt indien een scharnier losraakt. Registreer de maximale bereikte belasting.

2.2.   Test van één scharnier. In sommige situaties kan het nodig zijn slechts één scharnier van een scharniersysteem te testen. In dergelijke gevallen moet uit het resultaat van een volgens onderstaande procedures uitgevoerde test van een afzonderlijke scharnier blijken dat voldaan is aan de systeemvoorschriften van punt 6.1.5.1 van dit reglement. (Zo moet een scharnier van een systeem bestaande uit twee scharnieren bestand zijn tegen 50 procent van de belasting die is voorgeschreven voor het systeem als geheel.)

2.2.1.   Testprocedures

2.2.1.1.   Belasting in lengterichting. Maak het scharniersysteem vast aan de bevestigingspunten van de testopstelling. De scharnierstand moet de positie van het voertuig (met de deur in volledige sluitstand) ten opzichte van de hartlijn van het scharnier simuleren. Voor de test wordt de belasting uitgeoefend op gelijke afstand van de hartlijnen van de scharnierpennen in volledige sluitstand en door de hartlijn van de scharnierpennen in de lengterichting van het voertuig. Oefen de testbelasting uit met een snelheid van maximaal 5 mm/min tot de voorgeschreven belasting is bereikt. De test is mislukt indien een scharnier losraakt. Registreer de maximale bereikte belasting.

2.2.1.2.   Belasting in dwarsrichting. Maak het scharniersysteem vast aan de bevestigingspunten van de testopstelling. De scharnierstand moet de positie van het voertuig (met de deur in volledige sluitstand) ten opzichte van de hartlijn van het scharnier simuleren. Voor de test wordt de belasting uitgeoefend op gelijke afstand van de hartlijnen van de scharnierpennen in volledige sluitstand en door de hartlijn van de scharnierpennen in de dwarsrichting van het voertuig. Oefen de testbelasting uit met een snelheid van maximaal 5 mm/min tot de voorgeschreven belasting is bereikt. De test is mislukt indien een scharnier losraakt. Registreer de maximale bereikte belasting.

2.2.1.3.   Belasting in verticale richting. Maak het scharniersysteem vast aan de bevestigingspunten van de testopstelling. De scharnierstand moet de positie van het voertuig (met de deur in volledige sluitstand) ten opzichte van de hartlijn van het scharnier simuleren. Voor de test wordt de belasting uitgeoefend door de hartlijn van de scharnierpen in een richting loodrecht op die van de lengte- en dwarstests. Oefen de testbelasting uit met een snelheid van maximaal 5 mm/min tot de voorgeschreven belasting is bereikt. De test is mislukt indien een scharnier losraakt. Registreer de maximale bereikte belasting.

2.3.   Voor pianoscharnieren zijn de voorschriften voor de afstand tussen beide scharnieren niet van toepassing en moet de testopstelling zodanig worden aangepast dat de testkrachten worden uitgeoefend op het volledige scharnier.

Figuur 5-1

Statische testopstellingen

Image

Figuur 5-2

Richtingen van statische belastingstests voor deuren die verticaal opengaan

Image


BIJLAGE 6

SCHUIFZIJDEUR

Test voor volledige deuren

1.   DOEL

Deze test is bedoeld ter vaststelling van minimale prestatievoorschriften en een testprocedure voor het beoordelen en testen van deurbevestigingsonderdelen van schuifdeuren die zijn gemonteerd op zowel de deur als het deurframe. Deze test vult de toepasselijke tests in bijlage 3 en bijlage 4 aan.

2.   ALGEMENE BEPALINGEN

2.1.   De test wordt uitgevoerd op een volledig voertuig of een blanke voertuigcarrosserie voorzien van de schuifdeur en de bevestigingsonderdelen daarvan.

2.2.   Voor uitvoering van de test zijn twee inrichtingen nodig waarmee de in punt 6.2.4 van dit reglement beschreven buitenwaartse dwarskrachten kunnen worden uitgeoefend. De testopstelling is weergegeven in figuur 6-1. Het systeem voor krachtuitoefening bestaat uit:

2.2.1.

Twee platen voor krachtuitoefening.

2.2.2.

Twee inrichtingen waarmee de buitenwaartse dwarsbelasting kan worden uitgeoefend die nodig is voor een verplaatsing van minimaal 300 mm.

2.2.3.

Twee meetcellen met voldoende capaciteit om de uitgeoefende belastingen te meten.

2.2.4.

Twee apparaten om de lineaire verplaatsing van de inrichting voor krachtuitoefening tijdens de test te meten.

2.2.5.

Apparatuur om een opening van ten minste 100 mm tussen de binnenzijde van de deur en de buitenrand van het deurframe te meten, met inachtneming van alle toepasselijke veiligheids- en gezondheidsvoorschriften.

3.   TESTOPSTELLING

3.1.   Verwijder al het afwerk- en siermateriaal aan de binnenzijde van het schuifdeursamenstel.

3.2.   Verwijder de zittingen en eventuele onderdelen in het interieur die een obstakel kunnen vormen voor de installatie en bediening van de testapparatuur, evenals al het afwerkmateriaal van de stijl en niet-structurele onderdelen dat de deur overlapt en een juiste plaatsing van de platen voor krachtuitoefening verhindert.

3.3.   Monteer de inrichtingen voor krachtuitoefening en bijbehorende ondersteunende structuur op de vloer van het testvoertuig. Tijdens het uitoefenen van de belasting moet elke inrichting voor krachtuitoefening en bijbehorende ondersteunende structuur stevig zijn vastgezet op een horizontale ondergrond op de vloer van het voertuig.

3.4.   Bepaal de voor- en achterzijde van de schuifdeur of aangrenzende voertuigstructuur waarin zich een sluiting/schootplaat bevindt.

3.5.   Sluit de schuifdeur en controleer of alle deurbevestigingsonderdelen zich in de volledige sluitstand bevinden.

3.6.   Voor deurzijden met één sluiting/schootplaat zijn de volgende opstelprocedures van toepassing:

3.6.1.

De plaat voor krachtuitoefening is 150 mm lang, 50 mm breed en ten minste 15 mm dik. De plaatranden zijn afgerond met een straal van 6 mm ± 1 mm.

3.6.2.

Plaats de inrichting voor krachtuitoefening en de plaat voor krachtuitoefening zodanig tegen de deur dat de kracht horizontaal en loodrecht op de lengtehartlijn van het voertuig wordt uitgeoefend, en verticaal gecentreerd is op het in de deur gemonteerde deel van de sluiting/schootplaat.

3.6.3.

De plaat voor krachtuitoefening wordt zodanig aangebracht dat de lange zijde ervan zo dicht mogelijk bij, en evenwijdig aan, de binnenrand van de deur ligt, waarbij de afstand tussen de voorrand van de plaat en de binnenrand van de deur niet groter mag zijn dan 12,5 mm.

3.7.   Voor deurzijden met meer dan één sluiting/schootplaat zijn de volgende opstelprocedures van toepassing:

3.7.1.

De plaat voor krachtuitoefening is 300 mm lang, 50 mm breed en ten minste 15 mm dik. De plaatranden zijn afgerond met een straal van 6 mm ± 1 mm.

3.7.2.

Plaats de inrichting voor krachtuitoefening en de plaat voor krachtuitoefening zodanig tegen de deur dat de kracht horizontaal en loodrecht op de lengtehartlijn van het voertuig wordt uitgeoefend, en verticaal gecentreerd is op een punt in het midden tussen de buitenranden van de samenstellen van sluiting en schootplaat.

3.7.3.

De plaat voor krachtuitoefening wordt zodanig aangebracht dat de lange zijde ervan zo dicht mogelijk bij, en evenwijdig aan, de binnenrand van de deur ligt, waarbij de afstand tussen de voorrand van de plaat en de binnenrand van de deur niet groter mag zijn dan 12,5 mm.

3.8.   Voor deurzijden die niet zijn voorzien van minstens één sluiting/schootplaat zijn de volgende opstelprocedures van toepassing:

3.8.1.

De plaat voor krachtuitoefening is 300 mm lang, 50 mm breed en ten minste 15 mm dik.

3.8.2.

Plaats de inrichting voor krachtuitoefening en de plaat voor krachtuitoefening zodanig tegen de deur dat de kracht horizontaal en loodrecht op de lengtehartlijn van het voertuig wordt uitgeoefend, en verticaal gecentreerd is op een punt halverwege de deurrand, en zorg ervoor dat de inrichting voor krachtuitoefening niet in contact komt met de vensterbeglazing.

3.8.3.

De plaat voor krachtuitoefening wordt zo dicht mogelijk bij de deurrand aangebracht. Het is niet noodzakelijk dat de plaat voor krachtuitoefening verticaal staat.

3.9.   De deur is niet afgesloten. Er mogen geen extra elementen of onderdelen op de schuifdeur of onderdelen daarvan zijn gelast of vastgezet.

3.10.   Bevestig de apparatuur voor het meten van de opening tussen de deurrand en het deurframe die tijdens de testprocedure ontstaat.

3.11.   Plaats de structuur voor krachtuitoefening zodanig dat de platen voor krachtuitoefening tegen de binnenzijde van de schuifdeur aanliggen.

4.   TESTPROCEDURE

4.1.   Voer de uitgeoefende kracht van elke inrichting voor krachtuitoefening volgens de specificaties van de fabrikant op met maximaal 2 000 N per minuut, tot een kracht van 9 000 N op elke inrichting is bereikt of tot de verplaatsing van een van de inrichtingen 300 mm bedraagt.

4.2.   Indien een van de inrichtingen de beoogde kracht van 9 000 N eerder bereikt dan de andere, de uitgeoefende kracht van 9 000 N aanhouden tot ook de tweede inrichting de kracht van 9 000 N bereikt.

4.3.   Zodra beide inrichtingen voor krachtuitoefening 9 000 N hebben bereikt, de voorwaartse verplaatsing van de inrichtingen stoppen en de resulterende belasting minimaal 10 seconden aanhouden.

4.4.   Handhaaf de in punt 4.3 beschreven stand van de inrichtingen voor krachtuitoefening en meet binnen 60 seconden de opening die rondom de deur is ontstaan tussen de buitenrand van het deurframe en de binnenzijde van de deur.

Figuur 6-1

Testprocedure voor schuifzijdeuren in een volledig voertuig (Opmerking: de schuifdeur is buiten het voertuig afgebeeld)

Image


13.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 120/29


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 18 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van motorvoertuigen wat de beveiliging ervan tegen onrechtmatig gebruik betreft

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 2 op wijzigingenreeks 03 — Datum van inwerkingtreding: 15 oktober 2008

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Goedkeuring

5.

Algemene specificaties

6.

Bijzondere specificaties

7.

Wijziging van het voertuigtype en uitbreiding van de goedkeuring

8.

Procedures voor de conformiteit van de productie

9.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

10.

Definitieve stopzetting van de productie

11.

Extra inrichtingen

12.

Overgangsbepalingen

13.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype wat de beveiliging ervan tegen onrechtmatig gebruik betreft krachtens Reglement nr. 18

Bijlage 2 —

Voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken

Bijlage 3 —

Procedure voor het testen van de duurzaamheid van beveiligingsinrichtingen die op de stuurinrichting werken

1.   TOEPASSINGSGEBIED

1.1.

Dit reglement is van toepassing op motorvoertuigen met ten minste drie wielen, behalve die van de categorieën M1 en N1  (1), wat de beveiliging ervan tegen onrechtmatig gebruik betreft.

1.2.

Voertuigen die zijn goedgekeurd overeenkomstig de bepalingen van deel I van Reglement nr. 116, worden geacht te voldoen aan dit reglement.

2.   DEFINITIES

In dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.   „goedkeuring van een voertuig”: de goedkeuring van een voertuigtype wat de beveiliging ervan tegen onrechtmatig gebruik betreft;

2.2.   „voertuigtype”: een groep motorvoertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3 die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

2.3.   „beveiligingsinrichting”: een systeem om het onrechtmatig normaal starten van de motor of andere hoofdkrachtbron van het voertuig te voorkomen, in combinatie met ten minste één systeem ter vergrendeling van:

Bij een systeem dat de remmen blokkeert, mag de deactivering ervan niet automatisch de remmen deblokkeren als dat niet de bedoeling is van de bestuurder;

2.4.   „stuurinrichting”: het bedieningsorgaan van de stuurinrichting, de stuurkolom met toebehoren, de stuuras, het stuurhuis en alle andere onderdelen die de doeltreffendheid van de beveiligingsinrichting direct beïnvloeden;

2.5.   „combinatie”: een van de specifiek ontworpen en vervaardigde varianten van een vergrendelingssysteem waarmee bij correcte activering het vergrendelingssysteem kan worden bediend;

2.6.   „sleutel”: elke voorziening die ontworpen en vervaardigd is om een vergrendelingssysteem te bedienen dat zelf ontworpen en vervaardigd is om alleen door die voorziening te worden bediend.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.

De goedkeuringsaanvraag voor een voertuigtype wat de beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik ervan betreft, wordt door de fabrikant of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

3.2.

De aanvraag gaat vergezeld van de hieronder genoemde documenten in drievoud en van de volgende specifieke gegevens:

3.2.1.

een gedetailleerde beschrijving van het voertuigtype met betrekking tot de opstelling en het ontwerp van het orgaan of de unit waarop de beveiligingsinrichting werkt;

3.2.2.

tekeningen, op een passende schaal en voldoende gedetailleerd, van de beveiligingsinrichting en de montage ervan op het voertuig;

3.2.3.

een technische beschrijving van de inrichting.

3.3.

Op verzoek van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst moet het volgende ter beschikking worden gesteld:

3.3.1.

een voor het goed te keuren voertuigtype representatief voertuig, alsmede

3.3.2.

de onderdelen van het voertuig die deze dienst van essentieel belang acht voor de in de punten 5 en 6 voorgeschreven controles.

4.   GOEDKEURING

4.1.

Als het voertuigtype dat voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking is gesteld, voldoet aan de voorschriften van de punten 5 en 6, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

4.2.

Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (momenteel 03 voor wijzigingenreeks 03, die op 23 juni 2005 in werking is getreden) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan hetzelfde voertuigtype met een ander type of een anders gemonteerde beveiligingsinrichting, noch aan een ander voertuigtype toekennen.

4.3.

Van de goedkeuring of de weigering van de goedkeuring van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1 en van tekeningen van de beveiligingsinrichting en de montage ervan die, in een formaat niet groter dan A4 (210 × 297 mm) of tot dat formaat gevouwen en op een passende schaal, door de aanvrager ter goedkeuring worden ingediend.

4.4.

Op elk voertuig dat conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is gespecificeerd, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:

4.4.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (2);

4.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter R, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 genoemde cirkel.

4.5.

Als het voertuig conform is met een voertuigtype dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat krachtens dit reglement goedkeuring heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden de reglement- en goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring in datzelfde land is verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool vermeld.

4.6.

Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.

Het goedkeuringsmerk wordt dicht bij of op het door de fabrikant bevestigde gegevensplaatje van het voertuig aangebracht.

4.8.

In bijlage 2 worden voorbeelden van de opstelling van het goedkeuringsmerk gegeven.

5.   ALGEMENE SPECIFICATIES

5.1.

De beveiligingsinrichting moet zo zijn ontworpen dat zij buiten werking moet worden gesteld om:

5.1.1.

de motor met het normale bedieningsorgaan te kunnen starten; en

5.1.2.

het voertuig te kunnen besturen, verplaatsen of op eigen kracht te doen voortbewegen.

5.1.3.

Aan de voorschriften van punt 5.1 kan tegelijk met of vóór de in de punten 5.1.1 en 5.1.2 beschreven acties worden voldaan.

5.2.

Aan de voorschriften van punt 5.1 moet worden voldaan door één sleutel eenmaal te bedienen.

5.3.

Behalve in het in punt 6.1.5 bedoelde geval mag bij een systeem dat met een sleutel in een slot wordt bediend, de sleutel niet uit het slot kunnen worden genomen voordat de in punt 5.1 bedoelde beveiligingsinrichting in werking is getreden of is ingeschakeld.

5.4.

De in punt 5.1 bedoelde beveiligingsinrichting en de onderdelen van het voertuig waarop zij werkt, moeten zo zijn ontworpen dat deze niet snel en zonder de aandacht te trekken kunnen worden geopend, geneutraliseerd of vernield met bijvoorbeeld goedkope en gemakkelijk te verbergen gereedschappen, instrumenten of voorwerpen die voor het grote publiek gemakkelijk verkrijgbaar zijn.

5.5.

De beveiligingsinrichting moet op het voertuig worden gemonteerd als originele uitrusting (d.w.z. de uitrusting die vóór de eerste verkoop in de kleinhandel door de voertuigfabrikant op het voertuig is geïnstalleerd). Zij moet zo zijn gemonteerd dat zij, zelfs als de behuizing ervan is verwijderd, in vergrendelde toestand alleen met speciaal gereedschap kan worden gedemonteerd. Als de beveiligingsinrichting zou kunnen worden geneutraliseerd door schroeven te verwijderen, moeten deze schroeven, tenzij zij onverwijderbaar zijn, door delen van de vergrendelde beveiligingsinrichting worden bedekt.

5.6.

Het met een sleutel bediende vergrendelingssysteem moet ten minste 1 000 verschillende combinaties bieden of evenveel als er jaarlijks voertuigen worden gebouwd, als het er minder dan 1 000 zijn. Bij voertuigen van hetzelfde type bedraagt de gebruiksfrequentie van elke combinatie ongeveer 1 op 1 000.

5.7.

De sleutel en het slot mogen niet zichtbaar gecodeerd zijn.

5.8.

Het slot moet zo zijn ontworpen, vervaardigd en gemonteerd dat de cilinder ervan in vergrendelde stand niet kan worden verdraaid door er met iets anders dan de bijpassende sleutel een koppel van minder dan 2,45 Nm op uit te oefenen, en

5.8.1.

dat zich bij cilinders met sluitstiften niet meer dan twee identieke, in dezelfde richting werkende sluitstiften naast elkaar bevinden en dat een slot niet meer dan 60 % identieke sluitstiften bevat;

5.8.2.

dat zich bij cilinders met schijven niet meer dan twee identieke, in dezelfde richting werkende schijven naast elkaar bevinden en dat een slot niet meer dat 50 % identieke schijven bevat.

5.9.

Beveiligingsinrichtingen moeten zo zijn dat er, wanneer het voertuig in beweging is, geen risico bestaat dat zij per ongeluk worden vergrendeld en dat daardoor met name de veiligheid in gevaar kan worden gebracht.

5.9.1.

Beveiligingsinrichtingen tegen onrechtmatig gebruik mogen niet kunnen worden geactiveerd zonder eerst de bediening van de motor stop te zetten en vervolgens een handeling uit te voeren die geen ononderbroken voortzetting van de stopzetting van de motor is, of zonder eerst de bediening van de motor stop te zetten wanneer het voertuig met geactiveerde parkeerrem stilstaat of de snelheid van het voertuig niet meer dan 4 km/h bedraagt.

5.9.2.

Beveiligingsinrichtingen die op de stuurinrichting, de transmissie, het bedieningsorgaan van de versnellingsbak of de remmen werken en die bij het verwijderen van de sleutel worden geactiveerd, mogen pas in werking treden wanneer de sleutel ten minste 2 mm is verplaatst of moeten voorzien zijn van een veiligheid om te voorkomen dat de sleutel per ongeluk geheel of gedeeltelijk uit het slot wordt genomen.

5.9.3.

De punten 5.8, 5.8.1 of 5.8.2, en 5.9.2 zijn alleen van toepassing op inrichtingen met mechanische sleutels.

5.10.

Bekrachtiging mag alleen worden gebruikt om de vergrendeling of ontgrendeling van de beveiligingsinrichting te activeren. De inrichting mag alleen met mechanische middelen in haar bedrijfsstand worden gehouden.

5.11.

De voertuigmotor mag niet op de gebruikelijke wijze kunnen worden gestart, zolang de beveiligingsinrichting is geactiveerd.

5.12.

Beveiligingsinrichtingen tegen onrechtmatig gebruik die het deblokkeren van de remmen van het voertuig verhinderen, zijn alleen toegestaan als de werkende delen van de remmen door een zuiver mechanische voorziening in een vergrendelde stand worden gehouden. In dat geval zijn de voorschriften van punt 5.11 niet van toepassing.

5.13.

Als de beveiligingsinrichting voorzien is van een waarschuwingssysteem voor de bestuurder, moet dit in werking treden wanneer het portier aan de bestuurderszijde wordt geopend, tenzij de beveiligingsinrichting is geactiveerd en de sleutel door de bestuurder uit het slot is genomen.

6.   BIJZONDERE SPECIFICATIES

Behalve aan de algemene specificaties van punt 5 moet de beveiligingsinrichting ook voldoen aan de volgende bijzondere voorwaarden:

6.1.   Beveiligingsinrichtingen die op de stuurinrichting werken

6.1.1.

Een beveiligingsinrichting die op de stuurinrichting werkt, moet de stuurinrichting blokkeren.

6.1.2.

Als de beveiligingsinrichting is ingeschakeld, mag de werking ervan niet kunnen worden verhinderd.

6.1.3.

Na 2 500 vergrendelingscycli in elke richting van de in bijlage 3 beschreven duurzaamheidstest moet de beveiligingsinrichting nog steeds aan de voorschriften van de punten 5.9, 6.1.1, 6.1.2 en 6.1.4 voldoen.

6.1.4.

De geactiveerde beveiligingsinrichting moet sterk genoeg zijn om, zonder schade aan de stuurinrichting waardoor de veiligheid in gevaar kan worden gebracht, een statische belasting van de as van de stuurkolom met een koppel van 200 Nm in beide richtingen te doorstaan.

6.1.5.

Als bij de beveiligingsinrichting de sleutel uit het slot kan worden genomen in een andere stand dan die waarin de stuurinrichting wordt vergrendeld, moet zij zo zijn ontworpen dat de handeling die nodig is om de inrichting in die stand te zetten en de sleutel uit het slot te nemen, niet door onachtzaamheid kan plaatsvinden.

6.2.   Beveiligingsinrichtingen tegen onrechtmatig gebruik die op de transmissie of de remmen werken

6.2.1.

Een beveiligingsinrichting die op de transmissie werkt, moet het draaien van de aangedreven wielen van het voertuig verhinderen.

6.2.2.

Een beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik die op de remmen werkt, moet ten minste één wiel aan weerszijden van ten minste één as remmen.

6.2.3.

Als de beveiligingsinrichting is ingeschakeld, mag de werking ervan niet kunnen worden verhinderd.

6.2.4.

De transmissie of de remmen mogen niet door onachtzaamheid kunnen worden geblokkeerd wanneer de sleutel zich in het slot van de beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik bevindt, zelfs niet wanneer de inrichting die het starten van de motor verhindert, in werking is getreden of is ingeschakeld. Dit geldt niet als aan de voorschriften van punt 6.2 wordt voldaan door inrichtingen die ook voor een ander doel worden gebruikt, en als de vergrendeling onder de bovengenoemde voorwaarden noodzakelijk is voor deze extra functie (bv. een elektrische parkeerrem).

6.2.5.

De beveiligingsinrichting moet zo zijn ontworpen en vervaardigd dat zij naar behoren blijft functioneren, zelfs bij een zekere mate van slijtage als gevolg van de 2 500 vergrendelingscycli in elke richting. Bij een beveiligingsinrichting die op de remmen werkt, geldt dit voor elk mechanisch of elektrisch onderdeel van de inrichting.

6.2.6.

Als bij de beveiligingsinrichting de sleutel uit het slot kan worden genomen in een andere stand dan die waarin de transmissie of de remmen worden geblokkeerd, moet zij zo zijn ontworpen dat de handeling die nodig is om die stand te bereiken en de sleutel uit het slot te nemen, niet door onachtzaamheid kan plaatsvinden.

6.2.7.

Een beveiligingsinrichting die op de transmissie werkt, moet sterk genoeg zijn om, zonder schade waardoor de veiligheid in gevaar kan worden gebracht, een statische belasting in beide richtingen te doorstaan met een koppel dat 50 % groter is dan het maximumkoppel dat normaliter op de transmissie kan worden uitgeoefend. Bij het bepalen van de waarde van dit testkoppel moet geen rekening worden gehouden met het maximumkoppel van de motor, maar met het maximumkoppel dat door de koppeling of door de automatische versnellingsbak kan worden overgebracht.

6.2.8.

Bij een voertuig met een beveiligingsinrichting die op de remmen werkt, moet de inrichting het beladen voertuig op een op- of neerwaartse helling van 18 % in stilstand kunnen houden.

6.2.9.

Bij een voertuig met een beveiligingsinrichting die op de remmen werkt, mogen de voorschriften van dit reglement niet worden gezien als een afwijking van de voorschriften van Reglement nr. 13 of 13-H, zelfs niet in geval van een defect.

6.3.   Beveiligingsinrichtingen die op het bedieningsorgaan van de versnellingsbak werken

6.3.1.

Een beveiligingsinrichting die op het bedieningsorgaan van de versnellingsbak werkt, moet elke verandering van versnelling kunnen verhinderen.

6.3.2.

Bij handgeschakelde versnellingsbakken mag de versnellingspook alleen in de achteruitstand kunnen worden vergrendeld; daarnaast is vergrendeling in de vrije stand toegestaan.

6.3.3.

Bij automatische versnellingsbakken met een parkeerstand mag het mechanisme alleen in deze stand kunnen worden vergrendeld; daarnaast is vergrendeling in de vrije stand en/of in de achteruitstand toegestaan.

6.3.4.

Bij automatische versnellingsbakken zonder parkeerstand mag het mechanisme alleen in de volgende standen kunnen worden vergrendeld: vrij en/of achteruit.

6.3.5.

De beveiligingsinrichting moet zo zijn ontworpen en vervaardigd dat zij naar behoren blijft functioneren, zelfs bij een zekere mate van slijtage als gevolg van de 2 500 vergrendelingscycli in elke richting.

7.   WIJZIGING VAN HET VOERTUIGTYPE EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

7.1.

Elke wijziging van het voertuigtype wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die dat voertuigtype heeft goedgekeurd.

Deze instantie kan dan:

7.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat de beveiligingsinrichtingen in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoen; of

7.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend rapport verzoeken.

7.2.

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 4.3 op de hoogte gebracht van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, waarbij de wijzigingen worden meegedeeld.

7.3.

De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent een volgnummer toe aan elk mededelingenformulier dat voor een dergelijke uitbreiding wordt opgesteld.

8.   PROCEDURES VOOR DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende bepalingen:

8.1.

voertuigen die wat hun beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik betreft krachtens dit reglement zijn goedgekeurd, moeten zo zijn vervaardigd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van de punten 5 en 6.

9.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

9.1.

De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 8 is voldaan.

9.2.

Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

10.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de desbetreffende kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

11.   EXTRA INRICHTINGEN

11.1.

Krachtens dit reglement kan goedkeuring worden verleend voor een beveiligingsinrichting met een extra akoestische of visuele alarmsignaalinrichting of voor de facultatieve montage van extra beveiliginginrichtingen tegen onrechtmatig gebruik van het voertuig, op voorwaarde dat deze apart moeten worden geactiveerd; voor de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, vormen de bepalingen van artikel 3 van de overeenkomst waaraan dit reglement is gehecht, geen beletsel om dergelijke extra inrichtingen op door hen geregistreerde voertuigen te verbieden.

11.2.

Als de beveiligingsinrichting voorzien is van een externe akoestische en/of visuele alarmsignaalinrichting, moeten de door de alarmsignaalinrichting voortgebrachte signalen kort zijn en na maximaal 30 seconden automatisch stoppen; zij mogen alleen opnieuw beginnen als de beveiligingsinrichting opnieuw in werking wordt gesteld. Voorts,

11.2.1.

als het signaal akoestisch is, mag het worden voortgebracht door de geluidssignaalinrichting die normaliter op het voertuig is gemonteerd;

11.2.2.

als het signaal visueel is,

11.2.2.1.

mag het alleen door het knipperen van de dimlichten van het voertuig worden voortgebracht, of

11.2.2.2.

moet het voldoen aan de punten 11.2.2.2.1 en 11.2.2.2.2.

11.2.2.2.1.

Duur van het optische signaal

Na activering van het alarm houdt het optische signaal minstens 25 seconden en hoogstens 5 minuten aan. Bij uitschakeling van het alarmsysteem stopt het signaal onmiddellijk.

11.2.2.2.2.

Type optisch signaal

Knipperen van alle richtingaanwijzers en/of de verlichting van de passagiersruimte van het voertuig, met inbegrip van alle lampen in hetzelfde elektrische circuit.

Herhalingsfrequentie 2 ± 1 Hz

Signalen die niet synchroon zijn met het geluidssignaal, zijn ook toegestaan.

Inschakelduur = uitschakelduur ± 10 %.

12.   OVERGANGSBEPALINGEN

Geen enkele overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, mag een voertuigtype van een andere categorie dan M1 en N1 weigeren dat krachtens de wijzigingenreeksen 01 en 02 van dit reglement is goedgekeurd.

13.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring of de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


(1)  Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2).

(2)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Servië en Montenegro, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor Zuid-Afrika, 48 voor Nieuw-Zeeland, 49 voor Cyprus, 50 voor Malta, 51 voor de Republiek Korea. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

Image


BIJLAGE 2

VOORBEELDEN VAN DE OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

MODEL A

Image

MODEL B

Image


(1)  Het tweede nummer dient alleen ter illustratie.


BIJLAGE 3

PROCEDURE VOOR HET TESTEN VAN DE DUURZAAMHEID VAN BEVEILIGINGSINRICHTINGEN DIE OP DE STUURINRICHTING WERKEN

1.   TESTAPPARATUUR

De testapparatuur bestaat uit:

1.1.

een testbank waarop een exemplaar van de stuurinrichting met de in punt 2.3 van dit reglement gedefinieerde beveiligingsinrichting kan worden gemonteerd;

1.2.

een middel om de beveiligingsinrichting met behulp van de sleutel te activeren en te deactiveren;

1.3.

een middel om de stuuras ten opzichte van de beveiligingsinrichting te verdraaien.

2.   TESTMETHODE

2.1.

Een exemplaar van de stuurinrichting met de beveiligingsinrichting wordt op de in punt 1.1 bedoelde testbank bevestigd.

2.2.

Eén cyclus van de testprocedure omvat de volgende stappen:

2.2.1.

Startpositie. De beveiligingsinrichting wordt gedeactiveerd en de stuuras wordt gedraaid in een stand waarin de beveiligingsinrichting niet in werking kan treden, tenzij zij van een type is waarbij vergrendeling in gelijk welke stand van de stuurinrichting mogelijk is.

2.2.2.

Inschakeling. De beveiligingsinrichting wordt met de sleutel van de gedeactiveerde in de geactiveerde stand gezet.

2.2.3. (1)

Geactiveerd. De stuuras wordt zo gedraaid dat daarop, op het ogenblik dat de beveiligingsinrichting in werking treedt, een koppel van 5,85 ± 0,25 Nm wordt uitgeoefend.

2.2.4.

Gedeactiveerd. De beveiligingsinrichting wordt op de normale wijze gedeactiveerd, waarbij het koppel tot nul wordt teruggebracht om de ontgrendeling te vergemakkelijken.

2.2.5. (1)

Terug naar startpositie. De stuuras wordt gedraaid in een stand waarin de beveiligingsinrichting niet in werking kan treden.

2.2.6.

Draaiing in tegenovergestelde richting. Herhaal de in de punten 2.2.2, 2.2.3, 2.2.4 en 2.2.5 beschreven stappen, maar in de tegenovergestelde draairichting van de stuuras.

2.2.7.

Het tijdsinterval tussen twee opeenvolgende vergrendelingen van de inrichting moet ten minste 10 s bedragen.

2.3.

De slijtagecyclus wordt zoveel malen herhaald als is vermeld in punt 6.1.3 van dit reglement.


(1)  Indien de beveiligingsinrichting in alle standen van de stuurinrichting kan worden vergrendeld, hoeven de in de punten 2.2.3 en 2.2.5 bedoelde handelingen niet te worden verricht.


13.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 120/40


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 39 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen wat de snelheidsmeter en de installatie ervan betreft

Herziening 1

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 5 op de oorspronkelijke versie van het reglement — Datum van inwerkingtreding: 7 december 2002

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Goedkeuring

5.

Specificaties

6.

Wijzigingen van het voertuigtype

7.

Conformiteit van de productie

8.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

9.

Naam en adres van de met de goedkeuringstests belaste technische diensten en van de administratieve instanties

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype wat de snelheidsmeter en de installatie ervan betreft, krachtens Reglement nr. 39

Bijlage 2 —

Opstelling van goedkeuringsmerken

Bijlage 3 —

Meting van de nauwkeurigheid van de snelheidsmeter voor de controle van de conformiteit van de productie

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op de goedkeuring van voertuigen van de categorieën L, M en N (1).

2.   DEFINITIES

In dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.   „goedkeuring van een voertuig”: de goedkeuring van een voertuigtype wat de snelheidsmeter en de installatie ervan betreft;

2.2.   „voertuigtype wat de snelheidsmeter betreft”: voertuigen die onderling geen essentiële verschillen vertonen, met name op de volgende punten:

2.2.3.1.

de toleranties van het meetmechanisme van de snelheidsmeter;

2.2.3.2.

de technische constante van de snelheidsmeter;

2.2.3.3.

het weergegeven snelheidsbereik;

2.3.   „normaliter gemonteerde banden”: het type (de typen) banden dat (die) door de fabrikant voor het desbetreffende voertuigtype is (zijn) bestemd. Winterbanden worden niet als normaliter gemonteerde banden beschouwd;

2.4.   „normale bandenspanning”: de door de fabrikant aangegeven bandenspanning in koude toestand, verhoogd met 0,2 bar;

2.5.   „snelheidsmeter”: het gedeelte van het apparaat dat de bestuurder de momentane snelheid van zijn voertuig aangeeft (2);

2.5.1.   „toleranties van het meetmechanisme van de snelheidsmeter”: de nauwkeurigheid van de snelheidsmeter zelf, uitgedrukt als de boven- en ondergrens van de snelheidsaanduiding voor een reeks aangegeven snelheden;

2.5.2.   „technische constante van de snelheidsmeter”: de verhouding tussen het aantal inputomwentelingen of impulsen per minuut en een aangegeven gespecificeerde snelheid;

2.6.   „onbeladen voertuig”: het voertuig in rijklare toestand, met volle brandstoftank, de maximumhoeveelheid koelvloeistof en smeermiddelen, alle gereedschap en een reservewiel (indien het door de voertuigfabrikant als standaarduitrusting wordt geleverd), met een bestuurder van 75 kg, maar zonder passagier of bijrijder, facultatieve accessoires of lading.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.

De goedkeuringsaanvraag voor een voertuigtype wat de snelheidsmeter en de installatie ervan betreft wordt door de voertuigfabrikant of zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

3.2.

De aanvraag gaat vergezeld van de volgende stukken in drievoud en van de volgende gegevens:

3.2.1.

een beschrijving van het voertuigtype met betrekking tot de in de punten 2.2, 2.3, 2.4 en 2.5 vermelde items; het voertuigtype moet worden aangegeven.

3.3.

Een onbeladen voertuig dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype, wordt ter beschikking gesteld van de technische dienst die belast is met de goedkeuringstests.

3.4.

Voordat goedkeuring wordt verleend, gaat de bevoegde instantie na of er afdoende maatregelen zijn genomen om een doeltreffende controle van de conformiteit van de productie te waarborgen.

4.   GOEDKEURING

4.1.

Als het voertuigtype waarvoor goedkeuring krachtens dit reglement wordt aangevraagd, voldoet aan de voorschriften van dit reglement met betrekking tot de snelheidsmeter en de installatie ervan, wordt voor dat type goedkeuring verleend.

4.2.

Bij elke goedkeuring wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan zijn het nummer van de recentste wijzigingenreeks die op de datum van goedkeuring in het reglement is opgenomen. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander voertuigtype toekennen (zie punt 6).

4.3.

Van de goedkeuring of de weigering van de goedkeuring van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1 en van installatieschema’s die, in een formaat niet groter dan A4 (210 × 297 mm) of tot dat formaat gevouwen en op een passende schaal, door de aanvrager van de goedkeuring worden verstrekt.

4.4.

Op elk voertuig dat conform is met een voertuigtype dat krachtens dit reglement is goedgekeurd, wordt op zichtbare wijze, op een gemakkelijk toegankelijke plaats die op het goedkeuringsformulier is aangegeven, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:

4.4.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (3);

4.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter R, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 bedoelde cirkel.

4.5.

Indien het voertuig conform is met een voertuigtype dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 bedoelde symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden de nummers en aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 bedoelde symbool vermeld.

4.6.

Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.

Het goedkeuringsmerk wordt dicht bij of op het door de fabrikant aangebrachte gegevensplaatje van het voertuig aangebracht.

4.8.

In bijlage 2 worden voorbeelden gegeven van de opstelling van de goedkeuringsmerken.

5.   SPECIFICATIES

5.1.

Het display van de snelheidsmeter moet zich in het directe gezichtsveld van de bestuurder bevinden en moet zowel overdag als 's nachts goed leesbaar zijn. Het weergegeven snelheidsbereik moet zo groot zijn dat het de door de fabrikant voor dit voertuigtype opgegeven maximumsnelheid omvat.

5.1.1.

Bij snelheidsmeters die bestemd zijn voor montage op voertuigen van de categorieën M, N, L3, L4 en L5, moet het interval tussen twee streepjes van de schaalverdeling overeenkomen met 1, 2, 5 of 10 km/h. Het interval tussen de numerieke waarden op het display mag niet meer dan 20 km/h bedragen bij snelheidsmeters met een schaalverdeling tot 200 km/h en niet meer dan 30 km/h bij snelheidsmeters met een schaalverdeling tot meer dan 200 km/h. De intervallen tussen de aangegeven numerieke waarden hoeven niet uniform te zijn.

5.1.2.

Bij voertuigen die bestemd zijn voor de verkoop in landen die de meeteenheden van het imperiale stelsel gebruiken, moet het interval tussen twee streepjes van de schaalverdeling overeenkomen met 1, 2, 5 of 10 mph. Het interval tussen de op het display aangegeven waarden mag niet meer dan 20 mph bedragen en de eerste aangegeven waarde moet 10 of 20 mph zijn. De intervallen tussen de aangegeven waarden hoeven niet uniform te zijn.

5.1.3.

Bij snelheidsmeters die bestemd zijn voor montage op voertuigen van de categorieën L1 (bromfietsen) en L2, mogen de op het display aangegeven waarden niet hoger zijn dan 80 km/h. Het interval tussen twee streepjes van de schaalverdeling moet overeenkomen met 1, 2, 5 of 10 km/h en het interval tussen de aangegeven numerieke waarden mag niet meer dan 10 km/h bedragen. De intervallen tussen de aangegeven numerieke waarden hoeven niet uniform te zijn.

5.1.4.

Bij snelheidsmeters die bestemd zijn voor montage op voertuigen van de categorieën M, N, L3, L4 en L5 die geproduceerd zijn voor de verkoop in een land dat de meeteenheden van het imperiale stelsel gebruikt, moet het interval tussen twee streepjes van de schaalverdeling overeenkomen met 1, 2, 5 of 10 mph. Het interval tussen de op het display aangegeven waarden mag niet meer dan 20 mph bedragen en de eerste aangegeven waarde moet 10 of 20 mph zijn. De intervallen tussen de aangegeven waarden hoeven niet uniform te zijn.

5.2.

De nauwkeurigheid van de snelheidsmeter wordt gecontroleerd volgens de onderstaande procedure:

5.2.1.

de banden moeten van een type zijn dat normaliter op het voertuig wordt gemonteerd volgens de definitie in punt 2.3. Voor elk type snelheidsmeter waarmee de fabrikant het voertuig wil uitrusten, moet een test worden uitgevoerd;

5.2.2.

de belasting op de as die de snelheidsmeter aandrijft, moet overeenkomen met het gewicht van het voertuig in onbeladen toestand. Het gewicht van het voertuig en de verdeling van dat gewicht over de assen moet op het mededelingenformulier (zie bijlage 1, punt 6) worden aangegeven;

5.2.3.

de referentietemperatuur op de plaats waar de snelheidsmeter zich bevindt, moet 23 ± 5 °C bedragen;

5.2.4.

bij elke test moet de bandenspanning de normale bandenspanning zijn volgens de definitie in punt 2.4;

5.2.5.

het voertuig wordt getest bij de snelheden die zijn aangegeven in onderstaande tabel:

Door de fabrikant opgegeven maximumsnelheid (Vmax) (km/h)

Testsnelheid (V1)

(km/h)

Vmax ≤ 45

80 % van Vmax

45 < Vmax ≤ 100

40 km/h en 80 % van Vmax

(als de resulterende snelheid ≥ 55 km/h)

100 < Vmax ≤ 150

40 km/h, 80 km/h en 80 % van Vmax

(als de resulterende snelheid ≥ 100 km/h)

150 < Vmax

40 km/h, 80 km/h en 120 km/h

5.2.6.

het controleapparaat dat wordt gebruikt om de werkelijke snelheid van het voertuig te meten, moet tot op ± 0,5 % nauwkeurig zijn;

5.2.6.1.

als de tests op een testbaan worden uitgevoerd, moet het oppervlak ervan effen en droog zijn en voldoende grip bieden;

5.2.6.2.

als voor de test een rollenbank wordt gebruikt, moeten de rollen een diameter hebben van ten minste 0,4 m.

5.3.

De aangegeven snelheid mag nooit lager zijn dan de werkelijke snelheid van het voertuig. Bij de in punt 5.2.5 gespecificeerde testsnelheden moet de relatie tussen de aangegeven snelheid (V1) en de werkelijke snelheid (V2) als volgt zijn:

0 < (V1 – V2) < 0,1V2 + 4 km/h.

6.   WIJZIGINGEN VAN HET VOERTUIGTYPE

6.1.

Elke wijziging van het voertuigtype wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die de goedkeuring voor het voertuigtype heeft verleend. Deze instantie kan dan:

6.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het voertuig in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet, of

6.1.2.

van de met de tests belaste technische dienst een nieuw testrapport eisen.

6.2.

De bevestiging van de goedkeuring of de weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, zal aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden meegedeeld volgens de procedure van punt 4.3.

7.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

7.1.

Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende voorschriften:

7.2.

elk krachtens dit reglement goedgekeurd voertuig moet zo worden vervaardigd dat het conform is met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van het relevante deel (de relevante delen) van dit reglement;

7.3.

voor elk voertuigtype moeten, wat de snelheidsmeter en de installatie ervan betreft, voldoende controles worden verricht, waaronder met name de in bijlage 3 bij dit reglement voorgeschreven test;

7.4.

de instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de conformiteit verifiëren. Deze verificaties vinden gewoonlijk om de twee jaar plaats;

7.5.

wanneer bij de in punt 7.4 bedoelde controles en verificaties negatieve resultaten worden geconstateerd, zorgt de bevoegde instantie ervoor dat alle nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

8.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

8.1.

De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken, indien de in punt 7.1 gestelde voorwaarde niet wordt vervuld of indien de voertuigen de in punt 7 bedoelde controles en verificaties niet hebben doorstaan.

8.2.

Wanneer een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

9.   NAAM EN ADRES VAN DE MET DE GOEDKEURINGSTESTS BELASTE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de met de goedkeuringstests belaste technische diensten en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in de andere landen afgegeven formulieren betreffende de goedkeuring en de weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


(1)  Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2).

(2)  Hij omvat niet het snelheidsaangevende deel van een tachograaf die voldoet aan typegoedkeuringsvoorschriften waarbij tussen de werkelijke en de aangegeven snelheid geen absoluut verschil wordt toegestaan dat groter is dan de in punt 5.3 vastgestelde waarden.

(3)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Joegoslavië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor Zuid-Afrika en 48 voor Nieuw-Zeeland. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

Image


BIJLAGE 2

OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

MODEL A

(zie punt 4.4 van dit reglement)

Image

MODEL B

(zie punt 4.5 van dit reglement)

Image


(1)  Het laatste nummer dient alleen ter illustratie.


BIJLAGE 3

METING VAN DE NAUWKEURIGHEID VAN DE SNELHEIDSMETER VOOR DE CONTROLE VAN DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

1.   TESTVOORWAARDEN

De testvoorwaarden zijn in de punten 5.2.1 tot en met 5.2.6 van dit reglement vastgesteld.

2.   VOORSCHRIFTEN

De productie wordt geacht in overeenstemming te zijn met dit reglement, als tussen de op het display van de snelheidsmeter aangegeven snelheid (V1) en de werkelijke snelheid (V2) de volgende relatie wordt vastgesteld:

 

bij voertuigen van de categorieën M en N:

0 ≤ (V1 – V2) ≤ 0,1 V2 + 6 km/h;

 

bij voertuigen van de categorieën L3, L4 en L5:

0 ≤ (V1 – V2) ≤ 0,1 V2 + 8 km/h;

 

bij voertuigen van de categorieën L1 en L2:

0 ≤ (V1 – V2) ≤ 0,1 V2 + 4 km/h.


13.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 120/49


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 73 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van vrachtwagens, aanhangwagens en opleggers wat hun zijdelingse bescherming betreft

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 1 op de oorspronkelijke versie van het reglement — Datum van inwerkingtreding: 10 november 2007

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Doel

3.

Definities

4.

Goedkeuringsaanvraag

5.

Goedkeuring

6.

Voorschriften

7.

Technische specificaties voor zijdelingse beschermingen

8.

Afwijkingen

9.

Wijzigingen van het voertuigtype en uitbreiding van de goedkeuring

10.

Conformiteit van de productie

11.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

12.

Definitieve stopzetting van de productie

13.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de weigering, uitbreiding of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype wat zijn zijdelingse bescherming betreft, krachtens Reglement nr. 73

Bijlage 2 —

Voorbeelden van goedkeuringsmerken

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op complete voertuigen van de categorieën N2, N3, O3 en O4  (1) wat hun zijdelingse bescherming betreft. Het is niet van toepassing op:

a)

trekkers voor opleggers;

b)

voor speciale doeleinden ontworpen en gebouwde voertuigen waarbij het om praktische redenen niet mogelijk is een zijdelingse bescherming aan te brengen.

2.   DOEL

Voertuigen die onder dit reglement vallen, moeten zo zijn gebouwd en/of uitgerust dat zij onbeschermde weggebruikers een efficiënte bescherming bieden tegen het risico om onder de zijkant van het voertuig te vallen en door de wielen te worden gegrepen (2).

3.   DEFINITIES

3.1.   In dit reglement wordt verstaan onder:

3.1.1.   „goedkeuring van een voertuig”: de goedkeuring van een compleet voertuigtype wat zijn zijdelingse bescherming betreft;

3.1.2.   „voertuigtype”: een categorie voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals de breedte van de achteras, de totale breedte, de afmetingen, de vorm en de materialen van de volledige zijkant van het voertuig (inclusief de cabine, indien gemonteerd) en de veerkarakteristieken van het voertuig, voor zover deze van invloed zijn op de voorschriften in punt 7;

3.1.3.   „maximummassa”: de massa die volgens de voertuigfabrikant technisch toelaatbaar is (deze massa kan groter zijn dan de „maximaal toelaatbare massa” die door de nationale overheid wordt vastgesteld);

3.1.4.   „ledige massa”: het gewicht van het voertuig in rijklare toestand, zonder inzittenden en lading, maar met brandstof, koelvloeistof, smeermiddel, gereedschap en reservewiel, als dit door de voertuigfabrikant als standaarduitrusting wordt geleverd;

3.1.5.   „onbeschermde weggebruikers”: voetgangers, fietsers, bromfietsers en motorrijders die het gevaar kunnen lopen onder de zijkant van het voertuig te vallen en door de wielen te worden gegrepen.

4.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

4.1.   De aanvraag tot goedkeuring van een voertuigtype wat zijn zijdelingse bescherming betreft, wordt door de voertuigfabrikant of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

4.2.   De goedkeuringsaanvraag gaat vergezeld van de volgende documenten in drievoud en van de volgende inlichtingen:

4.2.1.

een gedetailleerde beschrijving van het voertuigtype met betrekking tot zijn structuur, afmetingen, contouren en samenstellende materialen, voor zover vereist voor dit reglement;

4.2.2.

tekeningen van het voertuig waarop het voertuigtype in zij- en achteraanzicht te zien is en ontwerpdetails van de zijdelingse delen van de structuur;

4.2.3.

een gedetailleerde beschrijving van de specifieke zijdelingse bescherming: haar afmetingen, contouren, samenstellende materialen en plaats op het voertuig.

4.3.   Een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren type, wordt ter beschikking gesteld van de technische dienst die verantwoordelijk is voor de controle van de technische specificaties.

4.3.1.

Een voertuig dat niet alle kenmerkende onderdelen van het type bevat, kan ter goedkeuring worden aanvaard als kan worden aangetoond dat de afwezigheid van die onderdelen de resultaten van de goedkeuring niet negatief beïnvloedt wat de voorschriften van dit reglement betreft.

4.3.2.

Het is aan de indiener van de goedkeuringsaanvraag om aan te tonen dat de aanvaarding van de in punt 4.3.1 genoemde varianten verenigbaar is met de naleving van de voorschriften van dit reglement.

4.3.3.

De bevoegde instantie gaat na of er afdoende regelingen bestaan om een effectieve controle van de productie te waarborgen voordat typegoedkeuring wordt verleend.

5.   GOEDKEURING

5.1.   Als het voertuig dat voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking wordt gesteld, voldoet aan de voorschriften van de punten 6 en 7, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

5.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (momenteel 00 voor het reglement in zijn oorspronkelijke vorm) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander voertuigtype toekennen.

5.3.   Van de goedkeuring of de weigering of uitbreiding van de goedkeuring van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.

5.4.   Op elk voertuig dat conform is met een voertuigtype dat krachtens dit reglement is goedgekeurd, wordt op een opvallende en makkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is gespecificeerd, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:

5.4.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (3);

5.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter R, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer rechts van de in punt 5.4.1 voorgeschreven cirkel.

5.5.   Als het voertuig conform is met een voertuigtype dat op basis van een of meer andere aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden de reglement- en goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 5.4.1 voorgeschreven symbool geplaatst.

5.6.   Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

5.7.   Het goedkeuringsmerk wordt dicht bij of op het door de fabrikant bevestigde gegevensplaatje van het voertuig aangebracht.

5.8.   In bijlage 2 worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken.

6.   VOORSCHRIFTEN

6.1.   ALGEMEEN

6.1.1.

Voertuigen van de categorieën N2, N3, O3 en O4 moeten zo zijn gebouwd en uitgerust dat zij over hun hele lengte onbeschermde weggebruikers een efficiënte bescherming bieden tegen het risico om onder de zijkant van het voertuig te vallen en door de wielen te worden gegrepen. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan:

6.1.1.1.

als het voertuig is uitgerust met een speciale zijdelingse bescherming volgens de voorschriften van punt 7, of

6.1.1.2.

als het voertuig aan de zijkant zo is ontworpen en/of uitgerust dat de samenstellende delen ervan door hun vorm en eigenschappen als vervanging van de zijdelingse bescherming kunnen worden geïntegreerd en/of beschouwd. Onderdelen waarvan de gecombineerde functie aan de voorschriften van punt 7 voldoet, worden geacht een zijdelingse bescherming te vormen.

6.2.   PLAATSING VAN HET VOERTUIG TIJDENS CONTROLES

Wanneer wordt nagegaan of het voertuig aan de technische specificaties van punt 7 voldoet, moet de plaatsing van het voertuig als volgt zijn:

 

het voertuig moet op een horizontaal en vlak oppervlak staan;

 

de bestuurde wielen moeten in de rechtuitstand staan;

 

het voertuig moet onbeladen zijn;

 

opleggers moeten vrijwel horizontaal op hun steunen rusten.

7.   TECHNISCHE SPECIFICATIES VOOR ZIJDELINGSE BESCHERMINGEN

7.1.   De zijdelingse bescherming mag de totale breedte van het voertuig niet vergroten en het grootste deel van haar buitenoppervlak mag niet meer dan 120 mm verzonken zijn ten opzichte van het buitenvlak (de maximumbreedte) van het voertuig. Het voorste uiteinde van de bescherming mag volgens de punten 7.4.3 en 7.4.4 bij bepaalde voertuigen naar binnen zijn omgebogen. Het achterste uiteinde mag niet meer dan 30 mm verzonken zijn ten opzichte van het buitenvlak van de achterbanden (de bolling van de banden dicht bij de grond niet meegerekend) over ten minste de achterste 250 mm.

7.2.   Het buitenoppervlak van de bescherming moet glad zijn en zoveel mogelijk ononderbroken van voor naar achter doorlopen; aangrenzende delen mogen echter een overlapping vormen, op voorwaarde dat de overlappende rand naar achter of naar beneden is gericht, of er mag een opening overblijven van niet meer dan 25 mm (gemeten in lengterichting), op voorwaarde dat het achterste gedeelte niet buiten het voorste deel uitsteekt; bolle koppen van bouten of klinknagels mogen niet meer dan 10 mm buiten het oppervlak uitsteken en andere delen mogen even ver uitsteken, mits zij glad zijn en op dezelfde wijze zijn afgerond; alle buitenkanten en -hoeken moeten zijn afgerond met een straal van niet minder dan 2,5 mm.

7.3.   De bescherming mag bestaan uit een doorlopend vlak oppervlak, een of meer horizontale profielen of een combinatie van beide; indien profielen worden gebruikt, mogen deze niet meer dan 300 mm van elkaar liggen en moeten zij een hoogte hebben van niet minder dan:

 

50 mm bij voertuigen van de categorieën N2 en O3;

 

100 mm en vrijwel vlak zijn bij voertuigen van de categorieën N3 en O4;

 

combinaties van vlakken en profielen moeten een nagenoeg doorlopende zijdelingse bescherming vormen die echter moet voldoen aan de bepalingen van punt 7.2.

7.4.   De voorrand van de zijdelingse bescherming moet als volgt zijn geconstrueerd:

7.4.1.

De positie ervan moet als volgt zijn:

7.4.1.1.

bij een motorvoertuig: niet meer dan 300 mm achter het verticale vlak dat loodrecht staat op het langsvlak van het voertuig en raakt aan het buitenoppervlak van de band van het wiel dat zich onmiddellijk vóór de zijdelingse bescherming bevindt;

7.4.1.2.

bij een aanhangwagen: niet meer dan 500 mm achter het in punt 7.4.1.1 gedefinieerde vlak;

7.4.1.3.

bij een oplegger: niet meer dan 250 mm achter het middendwarsvlak van de steunen, voor zover deze aanwezig zijn, maar in elk geval mag de afstand van de voorkant tot het dwarsvlak door het middelpunt van de koppelingspen in de meest achterwaartse stand niet meer dan 2,7 m bedragen.

7.4.2.

Wanneer de voorrand zich in een anderszins open ruimte bevindt, moet hij bestaan uit een doorlopend verticaal element dat zich over de volledige hoogte van de zijdelingse bescherming uitstrekt. Bij de categorieën N2 en O3 moeten de buiten- en voorvlakken van dat element van voor naar achter gemeten ten minste 50 mm lang zijn en 100 mm naar binnen zijn omgebogen; bij de categorieën N3 en O4 moeten zij van voor naar achter gemeten ten minste 100 mm lang zijn en 100 mm naar binnen zijn omgebogen.

7.4.3.

Bij een motorvoertuig waarbij de 300 mm-maat van punt 7.4.1.1 binnen de cabine valt, moet de zijdelingse bescherming zo zijn geconstrueerd dat de opening tussen de voorrand en het plaatwerk van de cabine niet meer dan 100 mm bedraagt en moet zij zo nodig in een hoek van niet meer dan 45o naar binnen zijn omgebogen. In dit geval zijn de bepalingen van punt 7.4.2 niet van toepassing.

7.4.4.

Bij een motorvoertuig waarbij de 300 mm-maat van punt 7.4.1.1 achter de cabine valt en de zijdelingse bescherming zich naar voren uitstrekt tot minder dan 100 mm van de cabine (keuze van de fabrikant), moet aan de bepalingen van punt 7.4.3 worden voldaan.

7.5.   De achterrand van de zijdelingse bescherming mag zich niet meer dan 300 mm vóór het verticale vlak bevinden dat loodrecht op het langsvlak van het voertuig staat en raakt aan het buitenoppervlak van de band van het onmiddellijk daarachter gelegen wiel; aan de achterrand is geen doorlopend verticaal element vereist.

7.6.   De onderrand van de zijdelingse bescherming mag zich op geen enkel punt meer dan 550 mm van de grond bevinden.

7.7.   De bovenrand van de zijdelingse bescherming mag zich niet meer dan 350 mm onder dat gedeelte van de structuur van het voertuig bevinden dat gesneden wordt door of contact heeft met een verticaal raakvlak aan het buitenoppervlak van de banden (de bolling van de banden dicht bij de grond niet meegerekend), met uitzondering van de volgende gevallen:

7.7.1.

wanneer het in punt 7.7 bedoelde vlak de voertuigstructuur niet snijdt, moet de bovenrand op één lijn liggen met het oppervlak van de laadvloer of zich op 950 mm van de grond bevinden, indien deze afstand kleiner is;

7.7.2.

wanneer het in punt 7.7 bedoelde vlak de voertuigstructuur snijdt op een hoogte van meer dan 1,3 m boven de grond, mag de bovenrand van de zijdelingse bescherming zich niet minder dan 950 mm boven de grond bevinden;

7.7.3.

bij een voertuig dat niet alleen is aangepast, maar speciaal ontworpen en gebouwd is voor het vervoer van een container of demonteerbare opbouw, kan de bovenrand van de zijdelingse bescherming worden bepaald volgens de punten 7.7.1 en 7.7.2, waarbij de container of de opbouw als deel van het voertuig wordt beschouwd.

7.8.   Zijdelingse beschermingen moeten vrijwel stijf van constructie zijn, stevig zijn bevestigd (zodat zij door trillingen bij normaal gebruik van het voertuig niet kunnen loskomen) en, behalve wat de in punt 7.9 vermelde delen betreft, zijn vervaardigd van metaal of een ander geschikt materiaal. De zijdelingse bescherming wordt geschikt geacht, als zij een horizontale statische kracht van 1 kN kan weerstaan die loodrecht wordt uitgeoefend op een willekeurig deel van haar buitenoppervlak door het middelpunt van een druklichaam met een ronde en platte voorzijde en met een diameter van 220 ± 10 mm, en als de doorbuiging van de bescherming onder belasting dan niet meer bedraagt dan:

 

30 mm over de achterste 250 mm van de bescherming, en

 

150 mm over het resterende gedeelte van de bescherming.

Aan de hand van berekeningen kan worden nagegaan of aan dit voorschrift is voldaan.

7.9.   Permanent op het voertuig aangebrachte onderdelen zoals reservewielen, accuhuis, lucht- en brandstofreservoirs, lichten, reflectoren en gereedschapskisten, kunnen in de zijdelingse bescherming worden opgenomen, op voorwaarde dat zij de in dit reglement voorgeschreven afmetingen hebben. Voor de openingen tussen beschermingen en permanent aangebrachte onderdelen gelden de voorschriften van punt 7.2.

7.10.   De bescherming mag niet worden gebruikt voor de bevestiging van rem-, lucht- of hydraulische leidingen.

8.   AFWIJKINGEN

8.1.   In afwijking van bovenstaande bepalingen moeten voertuigen van onderstaande typen alleen voldoen aan de daarvoor aangegeven specifieke voorschriften:

8.1.1.

een uitschuifbare aanhangwagen moet voldoen aan alle voorschriften van punt 7, wanneer hij op zijn minimumlengte is gebracht; bij verlenging moeten de zijdelingse beschermingen voldoen aan de punten 7.6, 7.7 en 7.8 en aan punt 7.4 of 7.5, maar niet noodzakelijk aan beide laatstgenoemde punten. Verlenging van de aanhangwagen mag geen openingen in de lengte van de zijdelingse bescherming teweegbrengen;

8.1.2.

een tankwagen, d.w.z. een voertuig dat alleen is ontworpen voor het vervoer van vloeibare stoffen in een gesloten tank die permanent op het voertuig is bevestigd en is uitgerust met slang- of pijpaansluitingen voor het laden en lossen, moet zijn uitgerust met zijdelingse beschermingen die, voor zover praktisch uitvoerbaar, voldoen aan alle voorschriften van punt 7; van de strikte naleving mag alleen maar worden afgeweken, wanneer de gebruikswijze van het voertuig dat noodzakelijk maakt;

8.1.3.

bij een voertuig met uitschuifbare steunen voor grotere stabiliteit tijdens het laden, lossen of andere verrichtingen waarvoor het voertuig is ontworpen, mag de zijdelingse bescherming extra openingen vertonen voor zover deze voor het uitschuiven van de steunen noodzakelijk zijn;

8.1.4.

bij een voertuig dat met verankeringspunten voor rorovervoer is uitgerust, zijn openingen in de zijdelingse bescherming toegestaan voor het doortrekken en spannen van bevestigingskabels.

8.2.   Als de zijkanten van het voertuig zo zijn ontworpen en/of uitgerust dat de samenstellende delen ervan door hun vorm en eigenschappen samen voldoen aan de voorschriften van punt 7, mogen zij als vervanging van de zijdelingse beschermingen worden beschouwd.

9.   WIJZIGINGEN VAN HET VOERTUIGTYPE EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

9.1.   Elke wijziging van het voertuigtype wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die dat voertuigtype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

9.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het voertuig in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

9.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

9.2.   De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, meegedeeld volgens de procedure van punt 5.3.

9.3.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent een volgnummer toe aan elk mededelingenformulier dat voor een dergelijke uitbreiding wordt opgesteld.

10.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende voorschriften:

10.1.   Elk krachtens dit reglement goedgekeurd voertuig moet zo zijn vervaardigd dat het conform is met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van punt 6.

10.2.   De instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, mag op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de conformiteit verifiëren. Deze verificaties vinden gewoonlijk om de twee jaar plaats.

11.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

11.1.   De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van de punten 6 en 7 is voldaan.

11.2.   Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een kopie van het goedkeuringsformulier met aan het einde in hoofdletters de gedateerde en ondertekende vermelding „GOEDKEURING INGETROKKEN”.

12.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving ontvangt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een kopie van het goedkeuringsformulier met aan het einde in hoofdletters de gedateerde en ondertekende vermelding „PRODUCTIE STOPGEZET”.

13.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van goedkeuringstests verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring en de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


(1)  Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2, laatstelijk gewijzigd bij Amend.4).

(2)  Dit reglement belet niet dat landen extra voorschriften kunnen hanteren voor de voertuigdelen die zich vóór de voorwielen of achter de achterwielen bevinden.

(3)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Servië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor Zuid-Afrika, 48 voor Nieuw-Zeeland, 49 voor Cyprus, 50 voor Malta, 51 voor de Republiek Korea, 52 voor Maleisië, 53 voor Thailand, 54 and 55 (niet gebruikt) en 56 voor Montenegro. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

Image


BIJLAGE 2

VOORBEELDEN VAN GOEDKEURINGSMERKEN

MODEL A

(zie punt 5.4 van dit reglement)

Image

MODEL B

(zie punt 5.5 van dit reglement)

Image


(1)  Het laatste nummer dient alleen ter illustratie.