ISSN 1725-2598 doi:10.3000/17252598.L_2010.111.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
53e jaargang |
|
|
IV Handelingen die vóór 1 december 2009 zijn aangenomen krachtens het EG-Verdrag, het EU-Verdrag en het Euratom-Verdrag |
|
|
|
2010/254/EG |
|
|
* |
||
|
|
2010/255/EG |
|
|
* |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
4.5.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/1 |
VERORDENING (EU) Nr. 375/2010 VAN DE COMMISSIE
van 3 mei 2010
tot weigering van een vergunning voor een gezondheidsclaim voor levensmiddelen die niet over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en gezondheid van kinderen gaat
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (1), en met name op artikel 18, lid 5,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Krachtens Verordening (EG) nr. 1924/2006 zijn gezondheidsclaims voor levensmiddelen verboden, tenzij de Commissie daarvoor overeenkomstig die verordening een vergunning heeft verleend en zij zijn opgenomen in een lijst van toegestane claims. |
(2) |
Verordening (EG) nr. 1924/2006 bepaalt tevens dat aanvragen om verlening van een vergunning voor een gezondheidsclaim door exploitanten van levensmiddelenbedrijven aan de bevoegde nationale autoriteit van een lidstaat kunnen worden toegezonden. De bevoegde nationale autoriteit moet geldige aanvragen doorsturen naar de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), hierna „de Autoriteit” genoemd. |
(3) |
Na ontvangst van een aanvraag moet de Autoriteit de andere lidstaten en de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen en een advies over de desbetreffende gezondheidsclaim uitbrengen. |
(4) |
De Commissie dient bij haar besluit over de verlening van een vergunning voor gezondheidsclaims rekening te houden met het advies van de Autoriteit. |
(5) |
Ingevolge een aanvraag van PROBI AB, die op 22 december 2008 werd ingediend overeenkomstig artikel 13, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1924/2006, moest de Autoriteit een advies uitbrengen over een gezondheidsclaim die betrekking had op de effecten van Lactobacillus plantarum 299v op de verbetering van de ijzeropname (Vraag nr. EFSA-Q-2008-785) (2). De door de aanvrager voorgestelde claim luidde als volgt: „Lactobacillus plantarum 299v (DSM 9843) verbetert de ijzeropname”. |
(6) |
Op 6 april 2009 hebben de Commissie en de lidstaten het wetenschappelijk advies van de Autoriteit ontvangen, waarin op grond van de overgelegde gegevens is geconcludeerd dat geen oorzakelijk verband was vastgesteld tussen het gebruik van Lactobacillus plantarum 299v (DSM 9843) en het geclaimde effect. De claim mag bijgevolg niet worden toegestaan, aangezien hij niet voldoet aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1924/2006. |
(7) |
Met de door de Commissie overeenkomstig artikel 16, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1924/2006 ontvangen opmerkingen van de aanvragers en van het publiek is rekening gehouden bij het nemen van de in deze verordening vastgelegde maatregelen. |
(8) |
Voor gezondheidsclaims als bedoeld in artikel 13, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1924/2006 gelden de in artikel 28, lid 5, van die verordening vastgestelde overgangsmaatregelen alleen als zij voldoen aan de daarin vermelde voorwaarden, onder meer de voorwaarde dat zij aan de verordening moeten voldoen. Aangezien de Autoriteit heeft geconcludeerd dat geen oorzakelijk verband was vastgesteld tussen het gebruik van Lactobacillus plantarum 299v (DSM 9843) en het geclaimde effect, voldoet de claim niet aan Verordening (EG) nr. 1924/2006 en is derhalve de in artikel 28, lid 5, van die verordening vermelde overgangsperiode niet van toepassing. Er wordt voorzien in een overgangsperiode van zes maanden om exploitanten van levensmiddelenbedrijven in staat te stellen zich aan te passen aan de voorschriften van deze verordening. |
(9) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, en het Europees Parlement noch de Raad hebben zich daartegen verzet, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in de bijlage bij deze verordening opgenomen gezondheidsclaim wordt niet in de communautaire lijst van toegestane claims zoals bedoeld in artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1924/2006 opgenomen.
Hij mag evenwel tot uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening worden gebruikt.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 3 mei 2010.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 404 van 30.12.2006, blz. 9.
(2) The EFSA Journal (2009) 999, blz. 1-9.
BIJLAGE
Afgewezen gezondheidsclaims
Aanvraag — Toepasselijke bepalingen van Verordening (EG) nr. 1924/2006 |
Nutriënt, stof, levensmiddel of levensmiddelencategorie |
Claim |
Referentie EFSA-advies |
Gezondheidsclaim overeenkomstig artikel 13, lid 5, die is gebaseerd op nieuw wetenschappelijk bewijs en/of die een verzoek om bescherming van door eigendomsrechten beschermde gegevens inhoudt |
Lactobacillus plantarum 299v (DSM 9843) |
Lactobacillus plantarum 299v (DSM 9843) verbetert de ijzeropname |
Q-2008-785 |
4.5.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/3 |
VERORDENING (EU) Nr. 376/2010 VAN DE COMMISSIE
van 3 mei 2010
tot wijziging van Verordening (EG) nr. 983/2009 inzake de verlening en weigering van een vergunning voor bepaalde gezondheidsclaims voor levensmiddelen over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en gezondheid van kinderen
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (1), en met name op artikel 17, lid 3,
Na raadpleging van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Krachtens artikel 16, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1924/2006 moeten, indien een advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), hierna de Autoriteit genoemd, luidt dat voor een gezondheidsclaim een vergunning kan worden verleend, in dat advies bepaalde gegevens worden opgenomen. Deze gegevens moeten derhalve worden vermeld in de lijst van toegestane gezondheidsclaims in de bijlage bij verordeningen waarbij een vergunning voor bepaalde gezondheidsclaims voor levensmiddelen wordt verleend en/of geweigerd. De gegevens moeten, naargelang van het geval, de herziene formulering van de claim, specifieke voorwaarden voor het gebruik van de claim en, indien van toepassing, de voorwaarden voor of beperkingen van het gebruik van het levensmiddel en/of een aanvullende vermelding of waarschuwing omvatten, overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1924/2006 en de adviezen van de Autoriteit. |
(2) |
Naar aanleiding van twee adviezen van de Autoriteit over plantenstanolen en plantensterolen en de verlaging van het LDL-cholesterol in het bloed (vraag nr. EFSA-Q-2008-085 en vraag nr. EFSA-Q-2008-118) (2) heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 983/2009 (3) een vergunning verleend voor de gezondheidsclaims die stellen dat aangetoond is dat plantensterolen/plantenstanolesters „het bloedcholesterol verlagen. Een hoog cholesterolgehalte is een risicofactor voor de ontwikkeling van coronaire hartziekten”, met de specifieke gebruiksvoorwaarde „Informatie voor de consument dat het gunstige effect wordt verkregen bij een dagelijkse inname van ten minste 2 g plantensterolen/-stanolen”. |
(3) |
In het kader van de procedure voor het verlenen van een vergunning voor gezondheidsclaims op grond van Verordening (EG) nr. 1924/2006 heeft het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid op zijn vergadering van 20 februari 2009 geconcludeerd dat met betrekking tot de vermelding van een kwantitatief effect in gezondheidsclaims wetenschappelijk advies van de Autoriteit nodig is om ervoor te zorgen dat deze gezondheidsclaims op zodanige wijze worden toegestaan dat de consument niet wordt misleid, en dat op coherente wijze gebruiksvoorwaarden worden vastgesteld. Daarom heeft de Commissie overeenkomstig artikel 19, lid 2, van die verordening een verzoek om advies bij de Autoriteit ingediend. |
(4) |
Op 3 augustus 2009 hebben de Commissie en de lidstaten het wetenschappelijk advies van de Autoriteit ontvangen (vraag nr. EFSA-Q-2009-00530 en EFSA-Q-2009-00718) (4); daarin wordt geconcludeerd dat bij een dagelijkse inname van 1,5-2,4 g plantensterolen/-stanolen, toegevoegd aan levensmiddelen zoals gele vetsmeersels, zuivelproducten, mayonaise en dressings, een gemiddelde verlaging met 7 tot 10,5 % kan worden verwacht en dat die verlaging biologisch significant is. Bovendien gaf de Autoriteit aan dat het verlagende effect op het LDL-cholesterol in het bloed gewoonlijk binnen twee tot drie weken wordt vastgesteld en door verdere consumptie van plantensterolen/-stanolen in stand kan worden gehouden. |
(5) |
Er moet rekening worden gehouden met het wetenschappelijk advies van de Autoriteit en er moet voor worden gezorgd dat dergelijke gezondheidsclaims waarin de grootte van het geclaimde effect wordt vermeld, op zodanige wijze worden toegestaan dat de consument niet wordt misleid, en dat de voorwaarden voor het gebruik ervan op coherente wijze worden vastgesteld; daarom moeten de voorwaarden voor het gebruik van de twee toegestane gezondheidsclaims betreffende de effecten van plantensterolen en plantenstanolesters op het verlagen van het bloedcholesterol worden gewijzigd. |
(6) |
Naar aanleiding van het advies van de Autoriteit over essentiële vetzuren en met name alfa-linoleenzuur (ALA) en linolzuur (LA) en een normale groei en ontwikkeling van kinderen (vraag nr. EFSA-Q-2008-079) (5), heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 983/2009 een vergunning verleend voor de gezondheidsclaim „Essentiële vetzuren zijn nodig voor een normale groei en ontwikkeling van kinderen”, met de specifieke gebruiksvoorwaarde „Informatie voor de consument dat het gunstige effect wordt verkregen bij een dagelijkse inname van 1 % van de totale energie voor linolzuur en 0,2 % van de totale energie voor alfa-linoleenzuur”. |
(7) |
In het kader van de procedure voor het verlenen van een vergunning voor gezondheidsclaims op grond van Verordening (EG) nr. 1924/2006 heeft het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid op zijn vergadering van 20 februari 2009 geconcludeerd dat de Autoriteit overeenkomstig artikel 19, lid 2, van die verordening moet worden verzocht om algemeen advies over referentiewaarden voor de etikettering van vetzuren zodat de gebruiksvoorwaarden voor de desbetreffende toegestane gezondheidsclaim opnieuw kunnen worden bekeken. Op 3 augustus 2009 hebben de Commissie en de lidstaten het wetenschappelijk advies van de Autoriteit ontvangen (vraag nr. EFSA-Q-2009-00548) (6); daarin wordt geconcludeerd dat de voorgestelde referentiewaarde voor de etikettering van 2 g voor het meervoudig onverzadigde n-3-vetzuur (PUFA) ALA in overeenstemming is met de aanbevolen inname voor mensen in de algemene bevolking in Europese landen. Bovendien stelde de Autoriteit voor de inname van het n-6-PUFA LA 10 g voor als referentiewaarde voor de etikettering. |
(8) |
Er moet rekening worden gehouden met het wetenschappelijk advies van de Autoriteit en er moeten passende gebruiksvoorwaarden voor gezondheidsclaims betreffende de effecten van vetzuren worden vastgesteld; daarom moeten de gebruiksvoorwaarden voor de toegestane gezondheidsclaim betreffende de effecten van essentiële vetzuren op een normale groei en ontwikkeling van kinderen worden gewijzigd. |
(9) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid en het Europees Parlement noch de Raad hebben zich daartegen verzet, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 983/2009 wordt de tabel als volgt gewijzigd:
1) |
De tekst van de eerste vermelding, vijfde kolom (Voorwaarden voor het gebruik van de claim) wordt vervangen door de volgende tekst: „Informatie voor de consument dat het gunstige effect wordt verkregen bij een dagelijkse inname van 1,5-2,4 g plantensterolen. De grootte van het effect mag alleen worden vermeld voor levensmiddelen in de volgende categorieën: gele vetsmeersels, zuivelproducten, mayonaise en dressings. Als de grootte van het effect wordt vermeld, moeten het volledige bereik, „7 tot 10 %”, en de duur om het effect te verkrijgen, „na twee tot drie weken”, aan de consument worden medegedeeld.”. |
2) |
De tekst van de tweede vermelding, vijfde kolom (Voorwaarden voor het gebruik van de claim) wordt vervangen door de volgende tekst: „Informatie voor de consument dat het gunstige effect wordt verkregen bij een dagelijkse inname van 1,5-2,4 g plantenstanolen. De grootte van het effect mag alleen worden vermeld voor levensmiddelen in de volgende categorieën: gele vetsmeersels, zuivelproducten, mayonaise en dressings. Als de grootte van het effect wordt vermeld, moeten het volledige bereik, „7 tot 10 %”, en de duur om het effect te verkrijgen, „na twee tot drie weken”, aan de consument worden medegedeeld.”. |
3) |
De tekst van de derde vermelding, vijfde kolom (Voorwaarden voor het gebruik van de claim) wordt vervangen door de volgende tekst: „Informatie voor de consument dat het gunstige effect wordt verkregen bij een dagelijkse inname van 2 g alfa-linoleenzuur (ALA) en een dagelijkse inname van 10 g linolzuur (LA)”. |
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 3 mei 2010.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 404 van 30.12.2006, blz. 9.
(2) The EFSA Journal (2008), respectievelijk 781, 1-2, en 825, 1-13.
(3) PB L 277 van 22.10.2009, blz. 3.
(4) The EFSA Journal (2009) 1175, 1-9.
(5) The EFSA Journal (2008) 783, 1-10.
(6) The EFSA Journal (2009) 1176, 1-11.
4.5.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/5 |
VERORDENING (EU) Nr. 377/2010 VAN DE COMMISSIE
van 3 mei 2010
tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op natriumgluconaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 7,
Na raadpleging van het Raadgevend Comité,
Overwegende hetgeen volgt:
A. PROCEDURE
1. Inleiding van de procedure
(1) |
Op 30 juni 2009 heeft de European Chemical Industry Council (CEFIC) („de klager”) namens producenten die goed zijn voor een groot deel, namelijk meer dan 50 %, van de totale productie in de Unie van droog natriumgluconaat overeenkomstig artikel 5 van de basisverordening bij de Commissie een klacht ingediend betreffende de invoer van droog natriumgluconaat („NG”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China („China”). |
(2) |
Het bij de klacht gevoegde voorlopige bewijsmateriaal inzake dumping en daardoor veroorzaakte aanmerkelijke schade werd voldoende geacht om tot inleiding van een antidumpingprocedure over te gaan. |
(3) |
Op 11 augustus 2009 werd een procedure ingeleid met de publicatie van een bericht van inleiding in het Publicatieblad van de Europese Unie (2). |
2. Partijen bij de procedure
(4) |
De Commissie heeft de producenten-exporteurs in China, de haar bekende betrokken importeurs, handelaren, gebruikers en verenigingen, de autoriteiten van China en de producenten in de Unie die de klacht hebben ingediend in kennis gesteld van de inleiding van de procedure. Belanghebbenden kregen de gelegenheid om binnen de in het bericht van inleiding genoemde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord. |
(5) |
Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hadden verzocht, werden gehoord. |
(6) |
Om de producenten-exporteurs in staat te stellen desgewenst om een behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”) of een individuele behandeling („IB”) te verzoeken, heeft de Commissie de haar bekende betrokken Chinese producenten-exporteurs en de autoriteiten van China de desbetreffende formulieren toegezonden. Eén producent-exporteur verzocht om een BMO overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening en een andere producent-exporteur, inclusief twee verbonden ondernemingen, verzocht om een IB overeenkomstig artikel 9, lid 5, van die verordening. |
(7) |
Gezien het kennelijk grote aantal producenten-exporteurs in China en importeurs in de Unie heeft de Commissie in het bericht van inleiding aangegeven dat overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening voor deze belanghebbenden gebruik kon worden gemaakt van steekproeven. |
(8) |
Om de Commissie in staat te stellen te besluiten of het nodig was van een steekproef gebruik te maken — en indien dat het geval was — deze samen te stellen, werd alle producenten-exporteurs in China en de importeurs in de Unie verzocht zich kenbaar te maken bij de Commissie en haar, zoals vermeld in het bericht van inleiding, basisgegevens te verstrekken over hun activiteiten in verband met het betrokken product tijdens het onderzoektijdvak (1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009). |
(9) |
Gezien het beperkte aantal reacties bij de steekproefprocedure werd besloten dat steekproeven niet nodig waren voor Chinese producenten-exporteurs of importeurs in de Unie. |
(10) |
Er werd een vragenlijst gestuurd naar alle ondernemingen in China en importeurs in de Unie die bij de steekproefprocedure hadden gereageerd, naar de producenten in de Unie en naar alle bekende importeurs en gebruikers in de Unie. Er werden reacties ontvangen van twee producenten-exporteurs of groepen producenten-exporteurs in China, twee producenten in de Unie en vier importeurs-gebruikers. |
(11) |
De Commissie heeft alle gegevens die voor een voorlopige vaststelling van dumping, schade als gevolg hiervan en het belang van de Unie nodig werden geacht, ingewonnen en gecontroleerd. Bij de volgende ondernemingen werd ter plaatse een controle uitgevoerd:
|
(12) |
Daar voor het vaststellen van de normale waarde voor Chinese producenten-exporteurs die niet als marktgerichte onderneming kunnen worden behandeld, gebruik moet worden gemaakt van de gegevens in een referentieland, in dit geval de VS, heeft bij onderstaande onderneming een controlebezoek plaatsgevonden:
|
3. Onderzoektijdvak
(13) |
Het onderzoek naar de dumping en schade had betrekking op de periode van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2005 tot het eind van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”). |
B. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT
1. Betrokken product
(14) |
Het betrokken product is droog natriumgluconaat van oorsprong uit China („het betrokken product”) met CUS-nummer 0023277-9 (Customs Union and Statistics) en CAS-nummer 527-07-1 (Chemical Abstracts Service), momenteel ingedeeld onder GN-code ex 2918 16 00. |
(15) |
Droog natriumgluconaat wordt hoofdzakelijk gebruikt in de bouwindustrie als bindingsvertrager en plastificeermiddel voor beton en in andere industrieën als oppervlakbehandeling voor metalen (verwijdering van roest, oxiden en vet) en voor het schoonmaken van flessen en industriële uitrusting. Het product kan ook worden gebruikt in de levensmiddelen- en farmaceutische industrie. |
2. Soortgelijk product
(16) |
Uit het onderzoek is gebleken dat door de bedrijfstak van de Unie in de Unie geproduceerd en verkocht droog natriumgluconaat, op de binnenlandse markt in de VS, dat als referentieland was geselecteerd, geproduceerd en verkocht droog natriumgluconaat, op de binnenlandse markt in China geproduceerd en verkocht droog natriumgluconaat en in China geproduceerd en aan de Unie verkocht droog natriumgluconaat in wezen dezelfde fysische en technische basiseigenschappen bezitten. |
(17) |
Daarom worden deze producten voorlopig beschouwd als gelijk in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. |
C. DUMPING
1. Behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”)
(18) |
Krachtens artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening moet bij antidumpingonderzoeken naar producten van oorsprong uit China de normale waarde voor producenten-exporteurs die aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening voldoen, overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 van dat artikel worden vastgesteld. |
(19) |
Gemakshalve worden de BMO-criteria hieronder kort samengevat:
|
(20) |
Na de inleiding van de procedure heeft één Chinese producent-exporteur, Shandong Kaison Biochemical Co., Ltd, om een BMO overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening verzocht en binnen de vastgestelde termijn het desbetreffende aanvraagformulier ingevuld. |
(21) |
De onderneming toonde aan dat zij voldeed aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening en aan haar werd een BMO toegekend. |
2. Individuele behandeling („IB”)
(22) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening wordt voor landen waarop dat artikel van toepassing is, in voorkomend geval een voor het gehele land geldend recht vastgesteld, maar kan aan ondernemingen die kunnen aantonen dat zij aan alle criteria van artikel 9, lid 5, van de basisverordening voldoen, een IB worden toegekend. |
(23) |
Gemakshalve worden deze criteria hieronder in het kort weergegeven:
|
(24) |
Na de inleiding van de procedure heeft één Chinese producent-exporteur, Qingdao Kehai Biochemistry Co., Ltd om een IB overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening verzocht en binnen de vastgestelde termijn het desbetreffende IB-aanvraagformulier ingevuld. |
(25) |
Aan de hand van de beschikbare gegevens werd geconstateerd dat de Chinese producent-exporteur voldeed aan alle eisen voor een IB zoals vermeld in artikel 9, lid 5, van de basisverordening. |
3. Normale waarde
3.1. Referentieland
(26) |
Volgens artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening moet de normale waarde voor producenten-exporteurs in landen met een overgangseconomie aan wie geen BMO wordt toegestaan, worden vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie („referentieland”). |
(27) |
In het bericht van inleiding werden de VS voorgesteld als referentieland voor het vaststellen van de normale waarde voor China. De Commissie verzocht alle belanghebbenden om reacties op dit voorstel. |
(28) |
Er werden geen opmerkingen van belanghebbenden ontvangen. |
(29) |
Buiten de EU wordt droog natriumgluconaat geproduceerd in een zeer klein aantal landen, namelijk de VS, China en Zuid-Korea. Daarom was Zuid-Korea het enige mogelijke alternatief voor de VS. De Commissie nam contact op met de haar bekende ondernemingen die in Zuid-Korea droog natriumgluconaat produceren, maar die producenten hebben niet gereageerd. |
(30) |
De producent in de VS heeft zijn volledige medewerking aan het onderzoek verleend door de vragenlijst volledig in te vullen en in te stemmen met een controlebezoek. |
(31) |
De Commissie constateerde dat de VS aan de criteria voor een geschikt referentieland voldeden, aangezien de op deze markt verkochte hoeveelheden voldoende groot waren en er op de markt een significante concurrentie bestond met zowel de binnenlandse productie als de import uit andere landen, d.w.z. China, Italië en Frankrijk. Bovendien bestond er voor de VS geen antidumpingrecht op het betrokken product. |
(32) |
Derhalve luidt de voorlopige conclusie dat de VS een geschikt referentieland is in de zin van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening. |
3.2. Methode voor de vaststelling van de normale waarde
3.2.1. Voor de onderneming waaraan een BMO is toegekend
(33) |
Voor de onderneming waaraan een BMO is toegekend overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening heeft de Commissie eerst vastgesteld of de binnenlandse verkoop van droog natriumgluconaat aan onafhankelijke afnemers in het OT in representatieve hoeveelheden plaatsvond, d.w.z. of de totale omvang van die verkoop ten minste 5 % van de Chinese uitvoer van het betrokken product naar de Unie bedroeg. |
(34) |
Vervolgens heeft de Commissie vastgesteld welke productsoorten die op de binnenlandse markt door de onderneming met een in het algemeen representatieve binnenlandse verkoop waren verkocht, identiek of rechtstreeks vergelijkbaar waren met de naar de Unie uitgevoerde soorten. |
(35) |
Voor elke soort die door de producent-exporteur op de binnenlandse markt werd verkocht en die rechtstreeks vergelijkbaar was met het voor uitvoer naar de Unie verkochte type doog natriumgluconaat, werd nagegaan of de op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid voldoende representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van een bepaalde productsoort werd als voldoende representatief beschouwd wanneer van die soort in het OT op de binnenlandse markt aan onafhankelijke afnemers een hoeveelheid was verkocht die ten minste 5 % bedroeg van de totale voor uitvoer naar de Unie verkochte hoeveelheid van de vergelijkbare productsoort. |
(36) |
Vervolgens heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening onderzocht of de binnenlandse verkoop van droog natriumgluconaat dat in representatieve hoeveelheden op de binnenlandse markt werd verkocht, kon worden beschouwd als verkoop in het kader van een normale handelstransactie. Daartoe werd het aandeel van de winstgevende verkoop van elke productsoort aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt tijdens het OT vastgesteld. |
(37) |
Wanneer meer dan 80 % van de totale verkoop van die soort was verkocht tegen een nettoprijs die gelijk was aan of hoger was dan de productiekosten, en de gewogen gemiddelde prijs van die soort gelijk was aan of hoger was dan de productiekosten, werd de normale waarde gebaseerd op de daadwerkelijke binnenlandse prijs. Deze prijs werd berekend als het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle binnenlandse verkopen van die soort in het OT, ongeacht of die verkopen winstgevend waren. |
(38) |
Wanneer de winstgevende verkoop van een soort 80 % of minder van de totale verkoop van die soort bedroeg, of de gewogen gemiddelde prijs van die soort lager was dan de productiekosten, werd de normale waarde gebaseerd op de daadwerkelijke binnenlandse prijs, berekend als het gewogen gemiddelde van alleen de winstgevende verkopen van die soort. |
(39) |
Aangezien uit het onderzoek bleek dat de binnenlandse verkoop representatief was en in het kader van normale handelstransacties plaatsvond, werd de normale waarde daarom gebaseerd op de daadwerkelijke binnenlandse prijs van alle transacties tijdens het OT. |
3.2.2. Voor de onderneming waaraan een IB is toegekend
(40) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening werd de normale waarde voor China vastgesteld aan de hand van de gecontroleerde gegevens van de medewerkende producent in het referentieland. De binnenlandse verkoop van de producent van het soortgelijke product in de VS werd representatief geacht in vergelijking met de uitvoer van het betrokken product door de enige medewerkende producent-exporteur in China naar de Unie. |
(41) |
Tevens werd onderzocht of deze binnenlandse verkoop kon worden geacht te hebben plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties, door vast te stellen welk aandeel met winst aan onafhankelijke afnemers was verkocht. Daarom werd de normale waarde gebaseerd op de daadwerkelijke binnenlandse prijs per productsoort, berekend als gewogen gemiddelde van de prijzen van de totale binnenlandse verkoop in het OT. |
3.3. Uitvoerprijs
(42) |
De medewerkende producenten-exporteurs voerden het betrokken product rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers in de Unie uit en daarom werd de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening vastgesteld op grond van de gedurende het OT daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs voor het betrokken product. |
3.4. Vergelijking
(43) |
De normale waarde werd met de uitvoerprijs vergeleken in het stadium af fabriek. |
(44) |
Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Voor alle onderzochte ondernemingen (medewerkende producenten-exporteurs en de producent in het referentieland) werden, waar van toepassing en gerechtvaardigd, correcties uitgevoerd voor verschillen in de vervoerkosten, vracht- en verzekeringskosten, indirecte belastingen, bankkosten, verpakkingskosten, kredietkosten en commissies. |
4. Dumpingmarges
(45) |
Voor de onderneming waaraan een BMO was toegekend, werd de dumpingmarge vastgesteld op basis van een vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening. |
(46) |
Voor de onderneming die een IB had verkregen, werd overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening de voor het referentieland vastgestelde gewogen gemiddelde normale waarde vergeleken met de gewogen gemiddelde prijs bij uitvoer naar de Unie. |
(47) |
De voorlopige gewogen gemiddelde dumpingmarges, in procenten van de cif-prijs grens Unie, vóór inklaring, bedragen:
|
(48) |
Wat alle andere Chinese exporteurs betreft, stelde de Commissie eerst het niveau van medewerking vast. Er werd een vergelijking gemaakt tussen de totale uitgevoerde hoeveelheden, als aangegeven in de antwoorden van de medewerkende producenten-exporteurs op de vragenlijst, en de totale uit China ingevoerde hoeveelheden, zoals afgeleid uit de invoerstatistieken van Eurostat. |
(49) |
Aangezien de mate van medewerking laag was, namelijk 56 %, en gezien het gebrek aan geschikte prijsgegevens van Eurostat, die andere producten met hoge prijzen omvatten die niet precies konden worden afgeleid, werd de dumpingmarge voor het gehele land berekend aan de hand van de gegevens uit de klacht, bijgewerkt voor het OT. |
(50) |
Zodoende werd de dumpingmarge voor het gehele land voorlopig vastgesteld op 79,2 % van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring. |
D. SCHADE
1. Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie
(51) |
De medewerkende industriële groepen Jungbunzlauer (JBL) en Roquette Frères (RF) waren goed voor 100 % van de productie in de Unie. |
(52) |
Zij worden daarom geacht de bedrijfstak van de Unie („BU”) te zijn in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening. |
(53) |
Daar de BU aldus uit slechts twee producenten bestaat, moesten alle cijfers betreffende gevoelige gegevens met het oog op de vertrouwelijkheid in geïndexeerde vorm of als orde van grootte worden gepresenteerd. |
2. Verbruik in de Unie
(54) |
Het verbruik in de Unie werd vastgesteld op grond van het verkoopvolume van de BU op de markt van de Unie plus de invoer in de Unie volgens de gegevens van Eurostat. Aangezien laatstgenoemde gegevens niet alleen het betrokken product omvatten maar sommige andere producten dan natriumgluconaat, werden de cijfers van Eurostat aangepast om redelijke volumes van de invoer van het betrokken product in de Unie te schatten. |
(55) |
Het verbruik op de markt van de Unie nam tussen 2005 en 2007 met 12 % toe. Daarna daalde het in het OT met 21 % tot onder de niveaus van 2005. Tijdens de beoordelingsperiode nam het verbruik in totaal met 8 % af. Tabel 1
|
3. Invoer in de Unie uit China
3.1. Volume van de invoer en marktaandeel
(56) |
De invoer uit China nam aanzienlijk toe van circa 2 300 t in 2005 tot circa 4 000 t in het OT, dat wil zeggen met 77 %, en bereikte een piek van circa 5 300 t in 2008. Het overeenkomstige Chinese marktaandeel verdubbelde bijna van 12,8 % in 2005 tot 24,8 % in het OT. Er zij op gewezen dat het marktaandeel van de Chinese invoer in 2008 juist vóór het OT 28,6 % bedroeg en in het OT daalde tot 24,8 %. Tabel 2
|
3.2. Verkoopprijs per eenheid
(57) |
De gemiddelde Chinese invoerprijzen bedroegen 482 EUR per ton in 2005. Zij namen gestadig toe en bereikten een niveau van 524 EUR per ton in 2008. In het OT daalden zij tot 502 EUR per ton. In de beoordelingsperiode stegen de kosten in totaal met 4 %. Tabel 3
|
3.3. Prijsonderbieding
(58) |
Voor de beoordeling van de prijsonderbieding werden de gewogen gemiddelde verkoopprijzen van de BU voor niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, af fabriek, per productsoort, vergeleken met de overeenkomstige gewogen gemiddelde prijzen van de betrokken invoer, op cif-niveau, gecorrigeerd voor douanerechten en de kosten na invoer. De vergelijking werd gemaakt na aftrek van kortingen en rabatten. |
(59) |
Het aldus berekende prijsverschil, uitgedrukt in procenten van de gewogen gemiddelde prijs (af fabriek) van de BU, liet een prijsonderbiedingsmarge van 13 % tot 29 % zien, waarbij het hoogste percentage de niet-medewerkende producenten-exporteurs betrof. |
4. Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie
(60) |
Ingevolge artikel 3, lid 5, van de basisverordening omvatte het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de BU een evaluatie van alle economische factoren die van invloed zijn op de situatie van de BU in de beoordelingsperiode. |
4.1. Productiecapaciteit, productie en bezettingsgraad
(61) |
De productiecapaciteit nam toe met 4 % in de periode 2005-2007 en bleef op dat niveau tot het einde van de beoordelingsperiode. |
(62) |
De productie van het betrokken product steeg tussen 2005 en 2007 en nam in de periode tot het OT af. De productie daalde in de beoordelingsperiode met in totaal 12 %. De totale output tijdens het OT lag tussen 30 000 en 40 000 t. |
(63) |
Als gevolg van de daling van de productievolumes liep de bezettingsgraad over de beoordelingsperiode met 15 % terug. Tabel 4
|
4.2. Verkoopvolume, marktaandeel en gemiddelde eenheidsprijzen in de Unie
(64) |
De verkoop in volume van het betrokken product door de BU aan niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie bleef op soortgelijke niveaus van 2005 tot 2007 en nam daarna met 13 procentpunten af. Tijdens de beoordelingsperiode namen de verkoopvolumes met 21 % af. |
(65) |
Het marktaandeel van de BU daalde tijdens de beoordelingsperiode van 74,9 % in 2005 tot 64,7 % tijdens het OT. |
(66) |
De gemiddelde verkoopprijzen aan niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie zakten gedurende de beoordelingsperiode met 12 %. Van 2006 tot 2008 bleven de gemiddelde verkoopprijzen op soortgelijke niveaus maar daalden met 9 % tijdens het OT. Tabel 5
|
4.3. Voorraden
(67) |
Tijdens de beoordelingsperiode namen de voorraden met 37 % af. Aan het einde van het OT lagen de voorraden tussen 1 000 en 5 000 t. Tabel 6
|
4.4. Winstgevendheid, investeringen, rendement op investeringen en kasstroom
(68) |
De verkoop van de BU van het soortgelijke product op de markt van de Unie was tijdens de beoordelingsperiode winstgevend maar de winstgevendheid nam van 2005 tot het eind van het OT dramatisch af. |
(69) |
Hoewel de investeringen in de periode 2005-2007 bleven doorgaan, met een daling in 2006, gingen zij in 2008 en tijdens het OT drastisch achteruit. Tijdens de beoordelingsperiode namen de investeringen met 76 % af. |
(70) |
In een soortgelijke ontwikkeling bleef het rendement op investeringen voor de productie en de verkoop van het betrokken product van 2005 tot 2007 stabiel maar nam in 2008 en tijdens het OT af. |
(71) |
Zoals met de andere financiële indicatoren zakte de door de BU gegenereerde kasstroom tijdens de beoordelingsperiode met 51 %. Tabel 7
|
4.5. Werkgelegenheid, productiviteit en lonen
(72) |
De werkgelegenheid nam van 2005 tot 2007 licht toe en daalde daarna in 2008 en het OT. Tijdens de beoordelingsperiode ging de werkgelegenheid met 13 % achteruit. |
(73) |
De lonen daalden met 6 % in 2006 maar keerden in 2007 terug naar de niveaus van 2005 en stegen in 2008 en tijdens het OT. Tijdens de beoordelingsperiode stegen de lonen met 10 %. |
(74) |
De productiviteit per werknemer bleef tijdens de gehele beoordelingsperiode stabiel en nam toe met 1 % van 2005 tot het OT. Tabel 8
|
4.6. Groei
(75) |
Terwijl het verbruik in de Unie tijdens de beoordelingsperiode met 9 % daalde, nam het verkoopvolume van de BU met 21 % af. Dit leidde tijdens de beoordelingsperiode tot een inkrimping van het marktaandeel van de BU met 10 procentpunten. |
4.7. Hoogte van de dumpingmarge
(76) |
De dumpingmarges voor China, als hierboven aangegeven in het punt betreffende dumping, zijn significant. De gevolgen van de dumpingmarges kunnen, gezien de omvang van de invoer met dumping en de prijzen van de ingevoerde producten, niet als te verwaarlozen worden beschouwd. |
5. Conclusie inzake de schade
(77) |
De meeste schade-indicatoren betreffende de BU kenden in de beoordelingsperiode een negatieve ontwikkeling. De indicatoren in verband met de financiële prestaties van de BU, waaronder rendement op investeringen, kasstroom en winstgevendheid, lieten in de beoordelingsperiode ook een negatieve ontwikkeling zien. |
(78) |
Uit het onderzoek bleek ook dat de Chinese invoer tegen lage prijzen de prijzen van de BU tijdens het OT met 29 % onderboden. De BU leed onder een daling van de verkoopvolumes en een afname van het marktaandeel. |
(79) |
Rekening houdend met het bovenstaande wordt voorlopig geconcludeerd dat de BU aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening. |
E. CAUSALITEIT
1. Inleiding
(80) |
Overeenkomstig artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening heeft de Europese Commissie onderzocht of de BU door de invoer met dumping van droog natriumgluconaat van oorsprong uit China zodanige schade heeft geleden dat deze als aanmerkelijk kan worden beschouwd. Andere bekende factoren dan de invoer met dumping waardoor de BU tezelfdertijd schade kon hebben geleden, werden ook onderzocht om te voorkomen dat mogelijke schade door deze andere factoren aan de invoer met dumping werd toegeschreven. |
2. Gevolgen van de invoer met dumping
(81) |
Tijdens de beoordelingsperiode nam het volume van de invoer uit China met dumping tegen lage prijzen met 77 % toe, wat leidde tot een stijging van het marktaandeel in de Unie van de invoer uit China met 94 % in dezelfde periode. De daling van de invoer uit China tussen 2008 en het eind van het OT, inclusief het verlies van marktaandeel, wordt niet als significant beschouwd in vergelijking met de tijdens de beoordelingsperiode waargenomen algemene situatie. |
(82) |
Deze toename van de invoer uit China tijdens de beoordelingsperiode viel samen met een neerwaartse ontwikkeling van de belangrijkste schade-indicatoren van de BU. De BU leed onder een daling van zijn verkopen, zowel in termen van volume als van waarde, op de markt van de Unie, wat resulteerde in een inkrimping van zijn marktaandeel met 10 procentpunten tijdens de beoordelingsperiode, zoals aangegeven in overweging 65. De prijsonderbieding door de Chinese invoer met dumping verhinderde dat de BU zijn prijsniveaus op de markt van de Unie kon handhaven. Dit leidde tot een aanzienlijke daling van de winstgevendheid tot onder de niveaus die de noodzakelijke investeringen mogelijk moesten maken. |
(83) |
Gezien het bovenstaande wordt voorlopig geconcludeerd dat de invoer uit China met dumping tegen lage prijzen, waardoor de prijzen van de BU tijdens de beoordelingsperiode in aanzienlijke mate onderboden werden, een bepalende rol speelde bij de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, wat blijkt uit zijn slechte financiële situatie en de verslechtering van andere schade-indicatoren tijdens de beoordelingsperiode, alsook uit het verlies van marktaandeel. |
3. Gevolgen van andere factoren
3.1. Invoer uit andere derde landen
(84) |
De invoer uit derde landen waarop dit onderzoek geen betrekking heeft, nam tijdens de beoordelingsperiode met 23 % af, wat leidde tot een verlies van marktaandeel met twee procentpunten tijdens de beoordelingsperiode. De prijzen van deze invoer stegen gedurende de beoordelingsperiode met 102 %. |
(85) |
De ontwikkelingen in verband met invoervolumes en prijzen uit andere derde landen tijdens de beoordelingsperiode waren als volgt: Tabel 9
|
(86) |
De invoervolumes uit andere derde landen daalden met 23 % tijdens de beoordelingsperiode, terwijl de invoerprijzen in dezelfde periode verdubbelden. De invoerprijzen van andere derde landen lagen aanzienlijk boven de verkoopprijzen van de BU tijdens de gehele beoordelingsperiode. Op basis van het bovenstaande wordt voorlopig geconcludeerd dat het oorzakelijke verband tussen de geconstateerde dumping en de aanmerkelijke schade die door de invoer met dumping uit China voor de BU werd veroorzaakt, niet werd verbroken door de invoer uit andere derde landen. |
3.2. Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie
(87) |
Tijdens de beoordelingsperiode daalde de verkoop voor uitvoer door de BU met 10 % en stegen de prijzen met 8 %. |
(88) |
Op basis van het bovenstaande kan worden gesteld dat het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping uit China en de aanmerkelijke schade die daardoor werd geleden, niet werd verbroken door de verkoop voor uitvoer door de BU naar andere derde landen. |
3.3. Intern gebruik
(89) |
Tijdens de beoordelingsperiode steeg het intern gebruik door de BU met 56 %, zoals blijkt uit de volgende tabel: Tabel 10
|
(90) |
Er zij echter op gewezen dat de BU nog een reservecapaciteit van 10 000 à 20 000 t heeft. Dat betekent dat een verschuiving naar intern gebruik kan worden gezien als een bedrijfsreactie op de invoer met dumping uit China, aangezien het lucratiever kan zijn om downstreamproducten te produceren, gezien de lage prijsniveaus van natriumgluconaat. Het feit dat nog een aanzienlijke reservecapaciteit voor natriumgluconaat beschikbaar is, duidt erop dat de BU niet tracht de productie definitief te verschuiven naar de downstreamproducten en dat de productie van downstreamproducten kan worden beschouwd als een maatregel ter bescherming tegen invoer met dumping. |
(91) |
Daarom kan worden gesteld dat de toename van het interne gebruik het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping uit China en de aanmerkelijke schade voor BU niet heeft verbroken. |
3.4. Ontwikkeling van het EU-verbruik
(92) |
Er zij op gewezen dat het EU-verbruik tijdens de beoordelingsperiode met 9 % is gedaald en dit kan worden beschouwd als een gevolg van de huidige economische neergang. Daarom werd onderzocht of de daling van het verbruik een effect kon hebben gehad op de schade voor de BU. |
(93) |
Het verkoopvolume van de BU nam echter in veel sterkere mate af, namelijk met 21 %, terwijl de Chinese invoer in dezelfde periode met 77 % toenam. Wat het marktaandeel betreft, kunnen dezelfde ontwikkelingen worden waargenomen. De BU verloor bijna 10 procentpunten van zijn marktaandeel, terwijl de Chinese invoer zijn marktaandeel bijna verdubbelde, van 12,8 % in 2005 tot 24,9 % in het OT. |
(94) |
Gezien het bovenstaande wordt voorlopig geconcludeerd dat de daling van het EU-verbruik op zich niet kan worden beschouwd als een oorzaak voor het verbreken van het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping uit China en de aanmerkelijke schade voor de BU. |
4. Conclusie inzake het oorzakelijke verband
(95) |
Uit de bovenstaande analyse blijkt dat het volume en het marktaandeel van de invoer met dumping van oorsprong uit China in de beoordelingsperiode aanzienlijk zijn toegenomen, tezamen met een significante prijsonderbieding. Deze toename van het marktaandeel van de invoer uit China tegen lage prijzen viel samen met een forse inkrimping van het marktaandeel van de BU, wat, tezamen met de neerwaartse druk op de prijzen, heeft geleid tot een verslechtering van de situatie van de BU in de beoordelingsperiode. Bij het onderzoek van de andere factoren waardoor de BU schade kon hebben geleden, bleek verder dat geen van deze factoren aanzienlijke negatieve gevolgen kon hebben gehad. |
(96) |
Uitgaande van de hierboven vermelde analyse waarin een duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen de gevolgen van alle bekende factoren voor de situatie van de BU en de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping wordt voorlopig geconcludeerd dat de BU aanmerkelijke schade heeft geleden door de invoer uit China in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening. |
F. BELANG VAN DE UNIE
1. Opmerking vooraf
(97) |
Overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening heeft de Europese Commissie onderzocht of er ondanks de conclusie inzake schade veroorzakende dumping dwingende redenen waren om te concluderen dat het niet in het belang van de Unie was in dit bijzondere geval antidumpingmaatregelen te nemen. Het algemene belang van de Unie werd beoordeeld door een evaluatie van alle betrokken belangen, namelijk die van de BU, de importeurs en de gebruikers van het betrokken product. |
2. Bedrijfstak van de Unie
2.1. Gevolgen van het al dan niet instellen van maatregelen voor de bedrijfstak van de Unie
(98) |
Zoals hierboven uiteengezet, heeft de schade als gevolg van de invoer met dumping de vorm aangenomen van een significante daling van het verkoopvolume en de prijzen, wat op zijn beurt heeft geleid tot een verslechtering van de situatie van de BU. Er wordt verwacht dat als gevolg van de instelling van antidumpingrechten de volumes en prijzen van het door de BU verkochte droog natriumgluconaat zullen stijgen en dit zou de BU in staat stellen een aanvaardbaar winstgevendheidsniveau te bereiken. |
(99) |
Er kan worden gesteld dat de instelling van antidumpingmaatregelen de eerlijke concurrentie op de markt zal herstellen. Er zij op gewezen dat de afname van de winstgevendheid van de BU het resultaat is van het feit dat hij moeilijk kan concurreren met de invoer met dumping tegen lage prijzen van oorsprong uit China. Door het instellen van antidumpingmaatregelen zal de BU waarschijnlijk in staat worden gesteld ten minste een deel van zijn verloren marktaandeel terug te winnen, wat een positief effect op de winstgevendheid zal hebben. |
(100) |
Als er geen maatregelen worden ingesteld, zal de situatie van de BU waarschijnlijk achteruit blijven gaan. De prijsdruk die door de invoer met dumping wordt uitgeoefend, zou alle inspanningen van de BU tenietdoen, met name zijn pogingen om weer voldoende winst te maken. Geen maatregelen nemen zou het voortbestaan van de BU op de lange termijn in gevaar brengen. |
(101) |
Geconcludeerd wordt dat maatregelen de bedrijfstak van de Unie naar verwachting in staat zullen stellen zich te herstellen van de schade veroorzakende dumping die tijdens het onderzoek is geconstateerd. |
3. Importeurs-handelaren
(102) |
Vijf importeurs kregen een vragenlijst toegestuurd. Geen van hen werkte aan het onderzoek mee. |
(103) |
Gelet op het voorgaande wordt voorlopig geconcludeerd dat antidumpingmaatregelen wellicht geen aanmerkelijke gevolgen zullen hebben voor de importeurs/handelaren. |
4. Gebruikers
(104) |
Er werd een vragenlijst gestuurd naar 23 gebruikers. Er werkten echter slechts vier gebruikers mee aan het onderzoek, van wie slechts drie het betrokken product uit China direct invoerden en gebruikten. De directe invoer van deze drie medewerkende gebruikers was goed voor 10 % van de totale invoer van droog natriumgluconaat uit China in het OT. De vierde medewerkende gebruiker gebruikte het uit China ingevoerde betrokken product niet. |
(105) |
Deze vier gebruikers, gevestigd in Duitsland, Frankrijk en het VK, zijn werkzaam in de chemische industrie en produceren een breed scala aan producten, waarbij sommigen natriumgluconaat als grondstof gebruiken. Gemiddeld gezien vertegenwoordigt natriumgluconaat geen aanzienlijk deel van de inputkosten. Over het algemeen werd het maximale effect van het voorgestelde antidumpingrecht, in de veronderstelling dat prijsverhogingen niet aan de eindafnemer kunnen worden doorberekend, als zeer laag ingeschat. Er zij ook op gewezen dat de omzet van deze ondernemingen voor producten waarbij gebruik gemaakt wordt van natriumgluconaat, minder dan 5 % van hun totale omzet bedroeg. |
(106) |
Gezien het bovenstaande wordt voorlopig geconcludeerd dat, gezien de verstrekte informatie, antidumpingmaatregelen hoogstwaarschijnlijk geen aanmerkelijke gevolgen zullen hebben voor de gebruikers. |
5. Conclusie inzake het belang van de Unie
(107) |
Gezien het voorgaande wordt voorlopig geconcludeerd dat er geen dwingende redenen zijn om in dit geval geen antidumpingrechten in te stellen. |
G. VOORLOPIGE ANTIDUMPINGMAATREGELEN
1. Schademarge
(108) |
Gezien de conclusies inzake dumping, de door die dumping veroorzaakte schade, het oorzakelijke verband en het belang van de Unie moeten voorlopige maatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping. |
(109) |
Om het niveau van deze maatregelen te bepalen, werd rekening gehouden met de vastgestelde dumpingmarges en het bedrag aan rechten dat noodzakelijk is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie op te heffen. |
(110) |
Bij de berekening van het recht dat nodig is om de gevolgen van de schade veroorzakende dumping op te heffen, werd ervan uitgegaan dat de maatregelen de BU in staat moeten stellen om de productiekosten te dekken en een winst vóór belasting te maken die bij normale concurrentie, dat wil zeggen in afwezigheid van invoer met dumping, redelijkerwijs op de verkoop van het soortgelijke product in de Unie door een dergelijke bedrijfstak kan worden behaald. De voor deze berekening gebruikte winstmarge vóór belastingen, gevraagd door de klager, werd als redelijk beschouwd en werd daartoe gebruikt. |
(111) |
Op basis hiervan werd voor het soortgelijke product een prijs berekend waarbij de BU geen schade lijdt. Deze geen schade veroorzakende prijs is berekend door de productiekosten met de hierboven genoemde winstmarge te vermeerderen. |
(112) |
De noodzakelijke prijsverhoging werd vervolgens vastgesteld door de aangepaste gewogen gemiddelde invoerprijs, zoals vastgesteld bij de berekening van de prijsonderbieding, te vergelijken met de gewogen gemiddelde geen schade veroorzakende prijs van het door de BU op de markt van de Unie verkochte soortgelijke product. Het verschil dat deze vergelijking opleverde, werd vervolgens uitgedrukt in een percentage van de totale cif-waarde bij invoer. |
(113) |
In verband met de berekening van de voor het gehele land geldende schademarge voor alle andere producenten-exporteurs in China zij eraan herinnerd dat het niveau van de medewerking laag was. Daarom werd deze schademarge berekend aan de hand van de tot het eind van het OT bijgewerkte gegevens van de klager. |
2. Voorlopige maatregelen
(114) |
Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat, overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening, voorlopige antidumpingmaatregelen moeten worden ingesteld op invoer uit China die overeen moeten stemmen met de dumpingmarge of met de schademarge indien deze lager is. |
(115) |
De voorgestelde antidumpingrechten zijn als volgt:
|
(116) |
De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dit onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”) gelden dus uitsluitend bij de invoer van producten van oorsprong uit het betrokken land die vervaardigd zijn door de specifiek vermelde juridische entiteiten. De rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening met naam en adres genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”. |
(117) |
Verzoeken in verband met de toepassing van deze specifiek voor bepaalde ondernemingen geldende antidumpingrechten (bv. na een naamswijziging van een bedrijf of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen aan de Commissie (3) te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien de naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal de verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen die voor een individueel recht in aanmerking komen. |
(118) |
Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het residuele recht niet alleen gelden voor niet-medewerkende producenten-exporteurs, maar ook voor producenten die het betrokken product in het OT niet naar de Unie hebben uitgevoerd. |
3. Speciaal toezicht
(119) |
Om, gelet op het grote verschil tussen de hoogte van de rechten, het gevaar van ontwijking zoveel mogelijk te beperken, moeten in dit geval bijzondere maatregelen worden genomen om een goede toepassing van de antidumpingrechten te garanderen. De bijzondere maatregelen omvatten onder meer: |
(120) |
De overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige handelsfactuur die voldoet aan de vereisten die zijn vermeld in de bijlage bij deze verordening. Voor invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, geldt het residuele antidumpingrecht dat van toepassing is op alle andere exporteurs. |
(121) |
Indien het volume van de uitvoer door de ondernemingen die een lager individueel recht genieten, na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van de maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan het voor het gehele land geldende recht in te stellen. |
H. SLOTBEPALING
(122) |
Gelet op de beginselen van goed bestuur, dient een periode te worden vastgesteld waarbinnen de belanghebbenden die zich hebben aangemeld binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn, schriftelijk opmerkingen kunnen maken en kunnen vragen te worden gehoord. Voorts dient te worden opgemerkt dat alle bevindingen betreffende de instelling van antidumpingrechten in het kader van deze verordening voorlopig zijn en bij de instelling van een definitief recht kunnen worden herzien, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op de invoer van droog natriumgluconaat met CUS-nummer 0023277-9 (Customs Union and Statistics) en CAS-nummer 527-07-1 (Chemical Abstracts Service), van oorsprong uit de Volksrepubliek China, momenteel ingedeeld onder GN-code ex 2918 16 00 (Taric-code 2918160010).
2. Het antidumpingrecht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, voor de in lid 1 omschreven producten die door onderstaande ondernemingen zijn geproduceerd, is als volgt:
Onderneming |
Recht |
Aanvullende Taric-codes |
Shandong Kaison Biochemical Co., Ltd |
5,6 % |
A972 |
Qingdao Kehai Biochemistry Co. Ltd |
27,3 % |
A973 |
Alle andere ondernemingen |
53,4 % |
A999 |
3. De individuele rechten voor de in lid 2 genoemde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in de bijlage, wordt overgelegd. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het antidumpingrecht dat voor alle andere ondernemingen geldt, toegepast.
4. Bij het in het vrije verkeer brengen in de Unie van de in lid 1 genoemde producten moet een zekerheid worden gesteld ten bedrage van het voorlopige recht.
5. Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.
Artikel 2
Onverminderd artikel 20 van Verordening (EG) nr. 1225/2009 kunnen belanghebbenden binnen een maand na de inwerkingtreding van deze verordening verzoeken in kennis te worden gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan deze verordening werd vastgesteld, schriftelijk opmerkingen maken en vragen door de Commissie te worden gehoord.
Ingevolge artikel 21, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 kunnen belanghebbenden, binnen een maand na de inwerkingtreding van deze verordening, opmerkingen maken over de toepassing van deze verordening.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 1 van deze verordening is gedurende een periode van zes maanden van toepassing.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 3 mei 2010.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.
(2) PB C 188 van 11.8.2009, blz. 24.
(3) Europese Commissie, Directoraat-generaal Handel, Directoraat H, 1049 Brussel, België.
BIJLAGE
De in artikel 1, lid 3, bedoelde geldige handelsfactuur moet een verklaring, ondertekend door een daartoe bevoegde werknemer van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft, bevatten met de volgende gegevens:
1. |
de naam en functie van de bevoegde werknemer van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft; |
2. |
de volgende verklaring: „Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) droog natriumgluconaat die naar de Europese Unie is uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in (betrokken land). Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is. Datum en handtekening”. |
4.5.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/17 |
VERORDENING (EU) Nr. 378/2010 VAN DE COMMISSIE
van 3 mei 2010
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),
Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op 4 mei 2010.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 3 mei 2010.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Jean-Luc DEMARTY
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.
BIJLAGE
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
JO |
68,6 |
MA |
126,4 |
|
TN |
107,3 |
|
TR |
95,9 |
|
ZZ |
99,6 |
|
0707 00 05 |
MA |
61,4 |
TR |
111,2 |
|
ZZ |
86,3 |
|
0709 90 70 |
TR |
105,8 |
ZZ |
105,8 |
|
0805 10 20 |
EG |
56,8 |
IL |
69,6 |
|
MA |
60,6 |
|
TN |
47,1 |
|
TR |
54,8 |
|
ZZ |
57,8 |
|
0805 50 10 |
TR |
66,3 |
ZA |
77,8 |
|
ZZ |
72,1 |
|
0808 10 80 |
AR |
82,0 |
BR |
79,2 |
|
CA |
80,5 |
|
CL |
79,7 |
|
CN |
81,9 |
|
MK |
22,1 |
|
NZ |
107,9 |
|
US |
126,4 |
|
UY |
93,0 |
|
ZA |
92,6 |
|
ZZ |
84,5 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.
BESLUITEN
4.5.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/19 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 31 maart 2010
houdende benoeming van een lid van de Rekenkamer
(2010/251/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 286, lid 5,
Gezien de voordracht van de Ierse regering,
Gezien het advies van het Europees Parlement,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De ambtstermijn van mevrouw Máire GEOGHEGAN-QUINN werd bij besluit van de Raad van 23 januari 2006 verlengd voor de periode van 1 maart 2006 tot en met 29 februari 2012 (1). |
(2) |
Mevrouw Máire GEOGHEGAN-QUINN heeft bij brief dd. 8 februari 2010 aan de voorzitter van de Raad haar ontslag ingediend als lid van de Rekenkamer. |
(3) |
Ingevolge haar ontslag dient een opvolger te worden benoemd voor de resterende duur van haar ambtstermijn, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De heer Eoin O'SHEA wordt benoemd tot lid van de Rekenkamer voor de resterende duur van de ambtstermijn van mevrouw Máire GEOGHEGAN-QUINN, die afloopt op 29 februari 2012.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt aangenomen.
Gedaan te Brussel, 31 maart 2010.
Voor de Raad
De voorzitter
A. PÉREZ RUBALCABA
(1) PB L 22 van 26.1.2006, blz. 51.
4.5.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/20 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 26 april 2010
houdende aanvulling van de Schengengrenscode op het gebied van de bewaking van de maritieme buitengrenzen in het kader van de operationele samenwerking die wordt gecoördineerd door het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie
(2010/252/EU)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (1), en met name op artikel 12, lid 5,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De bewaking aan de buitengrenzen is bedoeld om onrechtmatige grensoverschrijding te voorkomen, grensoverschrijdende criminaliteit te bestrijden en om illegaal binnengekomen personen te arresteren of het nemen van maatregelen tegen deze personen mogelijk te maken. Grensbewaking moet doeltreffend zijn om de ontwijking van de controles aan de grensdoorlaatposten te voorkomen en te ontmoedigen en om het onrechtmatig overschrijden van de buitengrenzen op te sporen. |
(2) |
Het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (hierna „het agentschap” genoemd) is belast met de coördinatie van de operationele samenwerking tussen de lidstaten om de toepassing van het EU-recht te vergemakkelijken, ook op het gebied van grensbewaking. Er moeten aanvullende regels worden vastgesteld voor grensbewakingsactiviteiten die door zee- en luchteenheden van één lidstaat worden uitgevoerd aan de zeegrens van andere lidstaten in het kader van en met het oog op de versterking van de door het agentschap gecoördineerde operationele samenwerking. |
(3) |
Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 562/2006 en de algemene beginselen van het EU-recht moeten tijdens de bewakingsoperatie genomen maatregelen evenredig zijn met de beoogde doelstellingen en volledig in overeenstemming zijn met de grondrechten en de rechten van vluchtelingen en asielzoekers, waaronder met name het verbod op refoulement. De lidstaten zijn gebonden door de bepalingen van het acquis op het gebied van asiel, en met name Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (2), wat asielverzoeken betreft die op het grondgebied, daaronder begrepen aan de grens of in de transitzones van de lidstaten, worden ingediend. |
(4) |
Op zijn bijeenkomsten van 18 en 19 juni 2009 en van 29 en 30 oktober 2009 beklemtoonde de Europese Raad de behoefte aan intensievere, door het agentschap gecoördineerde grensbewakingsoperaties en duidelijke regels voor de inzet van gezamenlijke patrouilles. In juni benadrukte de Europese Raad tevens de behoefte aan regels voor het aan land brengen van geredde personen. |
(5) |
Er moet rekening worden gehouden met het feit dat door het agentschap gecoördineerde grensbewakingsoperaties worden uitgevoerd overeenkomstig een operationeel plan en overeenkomstig de planning en de instructies die zijn opgesteld door een coördinatiecentrum waarin de deelnemende lidstaten en het agentschap zijn vertegenwoordigd, en dat vóór de aanvang van de operatie een of meer ontvangende lidstaten worden aangewezen, waarvan de grens zal worden bewaakt. |
(6) |
De uitvoering van dit besluit laat de verdeling van de bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten onverlet en doet geen afbreuk aan de verplichtingen van de lidstaten die voortvloeien uit het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, het Internationaal Verdrag inzake opsporing en redding op zee, het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad en het daarbij behorende protocol tot bestrijding van migrantensmokkel over land, over zee en door de lucht, het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en andere relevante internationale instrumenten. |
(7) |
Bij een grensbewakingsoperatie op zee kan het voorkomen dat er bijstand verleend moet worden aan mensen in nood. |
(8) |
Overeenkomstig het internationale recht dient iedere staat de kapitein van een schip dat zijn vlag voert, ertoe te verplichten dat hij, voor zover hij zulks kan doen zonder ernstig gevaar voor het schip, de bemanning of de passagiers, hulp verleent aan eenieder die hij op zee in levensgevaar aantreft en met de grootst mogelijke spoed personen die in nood verkeren, te hulp komt. Die bijstand wordt verleend ongeacht de nationaliteit of de status van de personen aan wie bijstand moet worden verleend en ongeacht de omstandigheden waarin zij worden aangetroffen. |
(9) |
Ter verbetering, in dergelijke situaties, van de coördinatie tussen de lidstaten die deelnemen aan de operatie en om de uitvoering van die operaties te vergemakkelijken moeten in dit besluit niet-bindende richtsnoeren worden opgenomen. Dit besluit doet geen afbreuk aan de taken van opsporings- en reddingsautoriteiten, onder meer om ervoor te zorgen dat de coördinatie en de samenwerking zodanig verlopen dat de geredde personen naar een veilige plaats kunnen worden gebracht. |
(10) |
Dit besluit eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, meer bepaald de menselijke waardigheid, het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, het recht op vrijheid en veiligheid, het beginsel van non-refoulement, het non-discriminatiebeginsel en de rechten van het kind. De lidstaten moeten dit besluit toepassen in overeenstemming met deze rechten en beginselen. |
(11) |
Daar de doelstellingen van dit besluit, namelijk de vaststelling van aanvullende voorschriften voor de door het agentschap gecoördineerde zeegrensbewaking door grenswachters, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt omdat hun wetgevingen en praktijken onderling verschillen, en derhalve wegens het multinationale karakter van de operaties beter door de Europese Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Europese Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat dit besluit niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
(12) |
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van dit besluit, dat niet bindend is voor, noch van toepassing is in Denemarken. Aangezien dit besluit voortbouwt op het Schengenacquis, beslist Denemarken, overeenkomstig artikel 4 van het bovengenoemde protocol, binnen een termijn van zes maanden na aanneming van dit besluit, of het dit in zijn nationale wetgeving zal omzetten. |
(13) |
Wat IJsland en Noorwegen betreft, houdt dit besluit een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis, in de zin van de Overeenkomst tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (3), die vallen onder het gebied dat bedoeld is in artikel 1, punt A, van Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 (4) inzake bepaalde toepassingsbepalingen van die overeenkomst. |
(14) |
Wat Zwitserland betreft, houdt dit besluit een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (5), die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, punt A, van Besluit 1999/437/EG, juncto artikel 3 van Besluit 2008/146/EG van de Raad van 28 januari 2008 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (6). |
(15) |
Wat Liechtenstein betreft, houdt dit besluit een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis, die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, punt A, van Besluit 1999/437/EG, gelezen in samenhang met artikel 3 van de Besluit 2008/261/EG van de Raad van 28 februari 2008 (7) betreffende de ondertekening van dat Protocol namens de Europese Gemeenschap. |
(16) |
Dit besluit vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt overeenkomstig Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (8). Het Verenigd Koninkrijk neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van dit besluit en is hier niet door gebonden, noch onderworpen aan de toepassing ervan. |
(17) |
Dit besluit vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan bepalingen van het Schengenacquis (9). Ierland neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van dit besluit en is hier niet door gebonden, noch onderworpen aan de toepassing ervan. |
(18) |
Het Comité Schengengrenscode, dat op 19 oktober 2009 is geraadpleegd, heeft geen advies uitgebracht, waardoor de Commissie er overeenkomstig artikel 5 bis, lid 4, onder a), van Besluit 1999/468/EG van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (10) toe gehouden was haar voorstel met de ontwerp-maatregelen onverwijld voor te leggen aan het Europees Parlement en aan de Raad, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Voor de bewaking van de maritieme buitengrenzen in het kader van de operationele samenwerking tussen lidstaten die wordt gecoördineerd door het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (hierna „het agentschap” genoemd) gelden de voorschriften van deel I van de bijlage. Deze voorschriften en de niet-bindende richtsnoeren van deel II van de bijlage vormen een onderdeel van het operationele plan dat voor elke door het agentschap gecoördineerde operatie wordt opgesteld.
Artikel 2
Dit besluit is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.
Gedaan te Luxemburg, 26 april 2010.
Voor de Raad
De voorzitter
M. Á. MORATINOS
(1) PB L 105 van 13.4.2006, blz. 1.
(2) PB L 326 van 13.12.2005, blz. 13.
(3) PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.
(4) PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.
(5) PB L 53 van 27.2.2008, blz. 52.
(6) PB L 53 van 27.2.2008, blz. 1.
(7) PB L 83 van 26.3.2008, blz. 3.
(8) PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43.
(9) PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20.
(10) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
BIJLAGE
DEEL I
Voorschriften voor door het agentschap gecoördineerde zeegrensoperaties
1. Algemene beginselen
1.1. Met het oog op de bewakingsoperatie genomen maatregelen worden, met inachtneming van de grondrechten, uitgevoerd op een wijze die de veiligheid van de onderschepte of geredde personen en van de deelnemende eenheden niet in gevaar brengt.
1.2. Personen mogen niet ontscheept worden in, of op een andere wijze worden overgedragen aan de autoriteiten van een land, dat handelt in strijd met het beginsel van non-refoulement of waar zij het risico lopen te worden uitgewezen of teruggeleid naar een ander land dat handelt in strijd met genoemd beginsel. Onverminderd punt 1.1 moeten de onderschepte of geredde personen naar behoren worden ingelicht, zodat zij redenen kunnen geven die het aannemelijk maken dat ontscheping op de voorgestelde locatie een inbreuk is op het beginsel van non-refoulement.
1.3. Tijdens de gehele duur van de operatie wordt rekening gehouden met de bijzondere behoeften van kinderen, slachtoffers van mensenhandel, personen die dringende medische bijstand behoeven, personen die internationale bescherming behoeven en andere personen in een bijzonder kwetsbare positie.
1.4. De lidstaten zorgen ervoor dat grenswachters die aan een bewakingsoperatie deelnemen, een opleiding krijgen over de relevante bepalingen inzake mensenrechten en vluchtelingenrecht en vertrouwd zijn met de internationale opsporings- en reddingsregeling.
2. Onderschepping
2.1. Wanneer het schip of ander zeevaartuig (hierna „schip” genoemd) wordt opgemerkt, wordt koers gezet naar het schip om de identiteit en de nationaliteit ervan vast te stellen en wordt het schip, in afwachting van verdere maatregelen, op een veilige afstand in de gaten gehouden. Gegevens over het schip worden onmiddellijk meegedeeld aan het coördinatiecentrum, dat is opgericht in het kader van en met als doel de gecoördineerde maritieme operatie van Frontex.
2.2. Wanneer het schip op het punt staat de aansluitende zone of de territoriale wateren van een lidstaat die niet aan de operatie deelneemt, binnen te varen of dat reeds heeft gedaan, worden gegevens over het schip meegedeeld aan het coördinatiecentrum, dat deze gegevens ter kennis brengt van de betrokken lidstaat.
2.3. Gegevens over alle schepen die worden verdacht van betrokkenheid bij illegale activiteiten op zee die buiten de werkingssfeer van de operatie vallen, worden meegedeeld aan het coördinatiecentrum, dat deze gegevens ter kennis brengt van de betrokken lidstaat of lidstaten.
2.4. Tijdens de bewakingsoperatie kunnen tegen schepen of andere zeevaartuigen ten aanzien waarvan er redelijke gronden bestaan om aan te nemen dat zij personen vervoeren die de controles aan de grensdoorlaatposten willen omzeilen, onder meer de volgende maatregelen worden genomen:
a) |
het vragen om informatie en documenten betreffende eigendom, registratie en elementen inzake de reis en betreffende de identiteit, de nationaliteit en andere relevante gegevens van personen aan boord; |
b) |
het stoppen, het aan boord gaan en het doorzoeken van het schip, zijn lading en de personen aan boord, en het ondervragen van personen aan boord; |
c) |
de mededeling aan personen aan boord dat zij de grens niet mogen overschrijden en dat de commandanten van het vaartuig boetes kunnen oplopen omdat zij de reis faciliteren; |
d) |
inbeslagname van het schip en aanhouding van personen aan boord; |
e) |
bevelen dat het schip zijn koers wijzigt met het oog op het verlaten of het niet binnenvaren van de territoriale wateren of de aansluitende zone, het schip begeleiden of in de buurt ervan blijven totdat het deze koers volgt; |
f) |
het schip of personen aan boord naar een derde land brengen of het schip of personen aan boord op een andere wijze aan de autoriteiten van een derde land overdragen; |
g) |
het schip of personen aan boord naar de ontvangende lidstaat brengen of naar een andere lidstaat die aan de operatie deelneemt. |
2.5. De in punt 2.4 vermelde maatregelen worden onder de volgende voorwaarden genomen:
2.5.1. Territoriale wateren en aansluitende zone
2.5.1.1. |
De in punt 2.4 bedoelde maatregelen worden genomen met toestemming van de ontvangende lidstaat en in overeenstemming met de instructies van deze lidstaat, die via het coördinatiecentrum aan de deelnemende eenheid worden verstrekt. Daartoe deelt de deelnemende eenheid via het coördinatiecentrum aan de ontvangende lidstaat mee of de kapitein van het onderschepte schip heeft verzocht een diplomatieke of consulaire functionaris van de vlagstaat op de hoogte te brengen. |
2.5.1.2. |
Alle operationele activiteiten in de territoriale wateren of de aansluitende zone van een lidstaat die niet aan de operatie deelneemt, worden uitgevoerd conform de toestemming van de kuststaat. Het coördinatiecentrum wordt in kennis gesteld van elke mededeling aan de kuststaat en van alle verdere stappen. |
2.5.2. De volle zee achter de aansluitende zone
2.5.2.1. |
Indien het schip onder de vlag vaart of de registratiekenmerken vertoont van een lidstaat die aan de operatie deelneemt, worden de in punt 2.4 bedoelde maatregelen genomen met toestemming van de vlagstaat. De nationale functionaris die die lidstaat bij het coördinatiecentrum vertegenwoordigt, moet het recht hebben om die toestemming te geven of door te geven. |
2.5.2.2. |
Indien het schip onder de vlag vaart of de registratiekenmerken vertoont van een lidstaat die niet aan de operatie deelneemt dan wel van een derde land, wordt de vlagstaat langs de geëigende wegen verzocht om bevestiging van de registratie, en, indien de nationaliteit is bevestigd, wordt de vlagstaat overeenkomstig het Protocol van Palermo inzake mensensmokkel om toestemming verzocht om de in punt 2.4 bedoelde maatregelen te nemen. Het coördinatiecentrum wordt in kennis gesteld van elke mededeling aan de vlagstaat. |
2.5.2.3. |
Indien er redelijke gronden bestaan om aan te nemen dat het schip, hoewel het vaart onder een vreemde vlag of weigert zijn vlag te tonen, in feite de nationaliteit van de deelnemende eenheid heeft, onderzoekt de deelnemende eenheid of het schip het recht heeft onder haar vlag te varen. Daartoe kan zij een boot onder bevel van een officier naar het verdachte schip zenden. Indien er na de controle van de documenten vermoedens blijven bestaan, kan de eenheid overgaan tot een nader onderzoek aan boord van het schip, dat dient te geschieden zonder onnodige overlast te veroorzaken. Er wordt langs de geëigende wegen contact opgenomen met het land waarvan het schip beweerdelijk de vlag voert. |
2.5.2.4. |
Indien er redelijke gronden bestaan om aan te nemen dat het schip, hoewel het vaart onder een vreemde vlag of weigert zijn vlag te tonen, in feite de nationaliteit heeft van een andere lidstaat die aan de operatie deelneemt, wordt het recht van het schip om onder de vlag van die lidstaat te varen, onderzocht nadat die lidstaat daartoe zijn toestemming heeft verleend via zijn nationale functionaris bij het coördinatiecentrum. De nationale functionaris die die lidstaat bij het coördinatiecentrum vertegenwoordigt, moet het recht hebben om die toestemming te geven of door te geven. Indien, in bovenbedoelde gevallen, de vermoedens betreffende de nationaliteit van het schip gegrond blijken te zijn, worden de in punt 2.4 bedoelde maatregelen genomen onder de in punt 2.5.2.1 vermelde voorwaarden. |
2.5.2.5. |
Indien er redelijke gronden bestaan om aan te nemen dat het schip geen nationaliteit heeft of kan worden gelijkgesteld met een schip zonder nationaliteit, controleert de deelnemende eenheid of het schip het recht heeft onder haar vlag te varen. Daartoe kan zij een boot onder bevel van een officier naar het verdachte schip zenden. Indien er na de controle van de documenten vermoedens blijven bestaan, kan de eenheid overgaan tot een nader onderzoek aan boord van het schip, dat dient te geschieden zonder onnodige overlast te veroorzaken. De in punt 2.4 bedoelde maatregelen worden genomen indien het vermoeden dat het schip geen nationaliteit heeft, gegrond blijkt te zijn en indien er redelijke gronden bestaan om aan te nemen dat het schip is betrokken bij de smokkel van migranten over zee in de zin van het Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over zee en door de lucht, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad. Een schip heeft geen nationaliteit of kan worden gelijkgesteld met een schip zonder nationaliteit wanneer geen enkele staat het schip het recht heeft verleend onder zijn vlag te varen dan wel wanneer het schip vaart onder de vlag van twee of meer staten en naar omstandigheden de ene of de andere vlag gebruikt. |
2.5.2.6. |
In afwachting of bij ontstentenis van de door de vlagstaat te verlenen toestemming voor andere maatregelen, wordt het schip op een veilige afstand in de gaten gehouden. Er worden geen andere maatregelen genomen zonder de uitdrukkelijke toestemming van de vlagstaat, uitgezonderd maatregelen tegen onmiddellijk gevaar voor het leven van personen zoals bedoeld in deel 3 of maatregelen die voortvloeien uit toepasselijke bilaterale of multilaterale overeenkomsten of tenzij het schip de aansluitende zone is binnengevaren. |
DEEL II
Richtsnoeren voor opsporings-, reddings- en ontschepingssituaties bij door het agentschap gecoördineerde zeegrensoperaties
1. Opsporings- en reddingssituaties
1.1. Bij de naleving van de verplichting om bijstand te verlenen aan personen in nood op zee passen de lidstaten de bepalingen toe van de internationale verdragen betreffende opsporings- en reddingsituaties, met inachtneming van de grondrechten. De deelnemende eenheden verlenen bijstand aan alle schepen of personen die in nood zijn op zee. De bijstand wordt verleend ongeacht de nationaliteit of de status van de personen en ongeacht de omstandigheden waarin zij worden aangetroffen.
1.2. Wanneer er in de loop van de grensbewakingsoperatie een situatie van onzekerheid of vrees ontstaat over de veiligheid van een schip of van personen aan boord, verstrekt de deelnemende eenheid zo spoedig mogelijk alle beschikbare gegevens aan het reddingscoördinatiecentrum dat bevoegd is voor het opsporing- en reddingsgebied waarin de situatie zich voordoet.
Wanneer het voor het opsporings- en reddingsgebied bevoegde reddingscoördinatiecentrum van het derde land niet reageert op de kennisgeving van de deelnemende eenheid, neemt deze eenheid contact op met het reddingscoördinatiecentrum van de ontvangende lidstaat.
In afwachting van instructies van het reddingscoördinatiecentrum, nemen de deelnemende eenheden alle passende maatregelen om de veiligheid van de betrokken personen te waarborgen.
1.3. Deelnemende eenheden houden rekening met alle relevante elementen en delen hun beoordeling mee aan het bevoegde reddingscoördinatiecentrum, met inbegrip van met name:
a) |
het bestaan van een verzoek om bijstand; |
b) |
de zeewaardigheid van het schip en de waarschijnlijkheid dat het schip zijn eindbestemming niet zal bereiken; |
c) |
het aantal passagiers in verhouding tot het soort schip (overlading); |
d) |
de beschikbaarheid van voldoende voorraden (brandstof, water, voedsel, enz.) om een kust te bereiken; |
e) |
de aanwezigheid op het schip van gekwalificeerde bemanning en commandanten; |
f) |
de beschikbaarheid van veiligheids-, navigatie- en communicatie-uitrusting; |
g) |
de aanwezigheid van passagiers die dringend medische bijstand behoeven; |
h) |
de aanwezigheid van overleden passagiers; |
i) |
de aanwezigheid van zwangere vrouwen of van kinderen; |
j) |
de weersomstandigheden en de toestand van de zee. |
1.4. Het bestaan van een noodsituatie is niet uitsluitend afhankelijk van en wordt niet uitsluitend bepaald door een daadwerkelijk verzoek om bijstand.
Wanneer, ondanks het feit dat een schip in nood wordt opgemerkt, de personen aan boord weigeren bijstand te aanvaarden, stelt de deelnemende eenheid het reddingscoördinatiecentrum daarvan in kennis en blijft het zijn zorgplicht vervullen door alle maatregelen te nemen met het oog op de veiligheid van de betrokken personen en door alle maatregelen te vermijden die de situatie kunnen verergeren of de kans op letsel of het verlies aan mensenlevens kunnen vergroten.
1.5. Het coördinatiecentrum van de operatie wordt zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van elk contact met het reddingscoördinatiecentrum en van de door de deelnemende eenheid genomen maatregelen.
1.6. Indien het schip niet of niet meer als een schip in nood kan worden beschouwd of de opsporings- en reddingsoperatie is beëindigd, hervat de deelnemende eenheid, in overleg met het coördinatiecentrum van de operatie, de operatie overeenkomstig het bepaalde in deel I.
2. Ontscheping
2.1. In het operationele plan worden de nadere voorschriften opgenomen met betrekking tot de ontscheping van onderschepte of geredde personen, conform het internationale recht en alle toepasselijke bilaterale overeenkomsten. Het operationele plan mag niet tot gevolg hebben dat verplichtingen worden opgelegd aan lidstaten die niet deelnemen aan de operatie.
Onverminderd de verantwoordelijkheid van het reddingscoördinatiecentrum en tenzij anders aangegeven in het operationele plan, moet voorrang worden gegeven aan ontscheping in het derde land dat het schip dat de betrokkenen vervoert, heeft verlaten of waarvan het de territoriale wateren of het opsporings- en reddingsgebied heeft doorreisd. Indien dit niet mogelijk is, moet voorrang worden gegeven aan ontscheping in de ontvangende lidstaat, tenzij het met het oog op de veiligheid van de betrokkenen nodig is anderszins te handelen.
2.2. Het coördinatiecentrum wordt in kennis gesteld van de aanwezigheid van personen als bedoeld in punt 1.2 en brengt dat ter kennis van de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat. Op grond van deze informatie dient in het operationele plan te worden vastgesteld welke vervolgmaatregelen kunnen worden genomen.
AANBEVELINGEN
4.5.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/27 |
AANBEVELING VAN DE COMMISSIE
van 28 april 2010
betreffende het gezamenlijk programmeringsinitiatief voor onderzoek „Landbouw, voedselzekerheid en klimaatverandering”
(2010/253/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 181,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De sectoren land- en bosbouw ondervinden in hoge mate de gevolgen van de klimaatverandering, aangezien deze sectoren rechtstreeks afhankelijk zijn van de weersomstandigheden, terwijl de landbouw in de Unie 14 % van de wereldwijde broeikasgasemissies voor zijn rekening neemt. |
(2) |
Klimaatverandering is een van de grootste uitdagingen waarvoor de landbouw zich geplaatst ziet om de wereldbevolking, van naar verwachting 9 miljard mensen in 2050, te voeden. |
(3) |
Aangenomen wordt dat de vraag naar voedsel tegen 2030 wereldwijd met 50 % zal zijn toegenomen en tegen 2050 zal zijn verdubbeld, en in die tijd zal de vraag naar biomassa voor andere dan voedingsdoeleinden naar verwachting ook sterk groeien. |
(4) |
De sectoren land- en bosbouw worden geconfronteerd met een steeds grotere vraag naar biomassa voor andere dan voedingsdoeleinden, omdat die andere sectoren het effect van hun activiteiten op de klimaatverandering zo veel mogelijk willen beperken en omdat moet worden overgeschakeld naar een koolstofarme economie. |
(5) |
De wereldwijde voorraden van sommige soorten basisvoedsel zijn teruggelopen en voedselprijspieken, zoals die van 2008, zouden vaker kunnen voorkomen als het aanbod geen gelijke tred kan houden met de stijgende vraag. |
(6) |
Klimaatverandering kan van invloed zijn op de gewasopbrengsten, de veehouderij en de plaatsen waar wordt geproduceerd, en kan belangrijke consequenties hebben voor het landbouwinkomen, het grondgebruik en de plattelandseconomieën in sommige delen van de Unie. |
(7) |
De landbouwsector in tropische en subtropische landen, met name in het ten zuiden van de Sahara gelegen deel van Afrika, is extreem gevoelig voor klimaatverandering zodat, als zich in die regio’s een grote voedselcrisis voordoet, dat grote gevolgen heeft voor Europa. |
(8) |
Om te voorkomen dat deze risico’s in combinatie met elkaar tot onomkeerbare schade leiden en om tot een duurzame voedselvoorziening in een veranderend klimaat te komen, moeten gecoördineerde acties worden ondernomen. |
(9) |
Dit gezamenlijk programmeringsinitiatief is ook relevant voor de ontwikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. |
(10) |
De Raad Concurrentievermogen heeft tijdens zijn vergadering van 3 december 2009„Landbouw, voedselzekerheid en klimaatverandering” erkend als een belangrijk gebied waarop gezamenlijke programmering een grote meerwaarde zou hebben voor de huidige, gefragmenteerde onderzoeksinspanningen door de lidstaten. Daarom heeft hij conclusies goedgekeurd waarin de noodzaak om een gezamenlijk programmeringsinitiatief over dat onderwerp te starten wordt erkend, en de Commissie wordt uitgenodigd een bijdrage te leveren aan de voorbereiding van dat initiatief. De Raad heeft nogmaals bevestigd dat gezamenlijke programmering een proces is dat door de lidstaten wordt geleid, waarbij de Commissie optreedt als facilitator. |
(11) |
De gezamenlijke programmering van onderzoek op het gebied van landbouw, voedselzekerheid en klimaatverandering zal de bundeling van vaardigheden, kennis en middelen bevorderen waarmee het onderzoek naar de aanpak van het streven naar „voedselzekerheid” en van de dreiging die uitgaat van de klimaatverandering, de wereldwijde bevolkingstoename en de vraag naar producten voor voedings- en niet-voedingsdoeleinden, wordt gestimuleerd. |
(12) |
Om de in deze aanbeveling geformuleerde doelstellingen te realiseren moeten de lidstaten samenwerken met de Commissie bij de verkenning van mogelijke initiatieven van de Commissie om de lidstaten te helpen bij de ontwikkeling en uitvoering van de strategische onderzoeksagenda. De lidstaten moeten samenwerken met het Permanent Comité voor onderzoek in de landbouw om ervoor te zorgen dat gezamenlijke programmeringsactiviteiten worden gecoördineerd met de algemene landbouwonderzoeksagenda. |
(13) |
Om ervoor te zorgen dat de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad kan rapporteren, moeten de lidstaten regelmatig aan de Commissie rapporteren over de voortgang die ten aanzien van dit gezamenlijk programmeringsinitiatief is gemaakt, |
HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:
1. |
De lidstaten worden gestimuleerd een gemeenschappelijke visie te ontwikkelen over de wijze waarop samenwerking en coördinatie op het gebied van onderzoek op EU-niveau een antwoord kunnen bieden op het vlak van de nood aan „voedselzekerheid” en op het vlak van de dreiging die uitgaat van de klimaatverandering, de wereldwijde bevolkingstoename en de vraag naar producten voor voedings- en niet-voedingsdoeleinden. |
2. |
De lidstaten worden gestimuleerd om een strategische onderzoeksagenda te vast te stellen waarbij onderzoeksbehoeften en -doelstellingen voor de middellange tot lange termijn worden vastgesteld op het gebied van de voedselzekerheid, met name door de aanpassing aan de klimaatverandering en de vermindering van de effecten daarvan in de landbouw. De strategische onderzoeksagenda moet een uitvoeringsplan bevatten waarin de prioriteiten en tijdpaden worden vastgesteld en de acties, instrumenten en middelen worden gespecificeerd die voor de uitvoering van die strategische onderzoeksagenda nodig zijn. |
3. |
De lidstaten worden gestimuleerd de volgende acties op te nemen in de strategische onderzoeksagenda en in het uitvoeringsplan:
|
4. |
De lidstaten worden gestimuleerd een gemeenschappelijke beheerstructuur op het gebied van landbouw, voedselzekerheid en klimaatverandering op te zetten, die de opdracht krijgt gemeenschappelijke voorwaarden, regels en procedures voor samenwerking en coördinatie vast te stellen en de uitvoering van de strategische onderzoeksagenda te volgen. |
5. |
De lidstaten worden gestimuleerd om gezamenlijk de strategische onderzoeksagenda uit te voeren, onder meer via hun nationale onderzoeksprogramma’s of andere nationale onderzoeksactiviteiten. |
6. |
De lidstaten worden gestimuleerd met de Commissie samen te werken om na te gaan welke initiatieven de Commissie mogelijk kan nemen om de lidstaten bij te staan bij de ontwikkeling en de uitvoering van de strategische onderzoeksagenda, en om de gezamenlijke programma’s op dit gebied met andere EU-initiatieven te coördineren. |
7. |
De lidstaten worden gestimuleerd met de Commissie samen te werken om te onderzoeken hoe de landbouwgemeenschap en andere belanghebbenden bij de toepassing van de verkregen resultaten kunnen worden betrokken en na te gaan hoe het gezamenlijk programmeringsinitiatief in de ontwikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid kan worden opgenomen. |
8. |
De lidstaten worden gestimuleerd met de Commissie samen te werken om gebruik te maken van alle relevante beleidsinstrumenten voor innovatie om de omzetting van onderzoeksresultaten in producten en diensten te bevorderen, en met name om alle vormen van innovatie toegankelijk te maken voor het midden- en kleinbedrijf, waaronder landbouwbedrijven. |
9. |
De lidstaten worden gestimuleerd met de Commissie samen te werken om de mogelijkheden voor consultatie en samenwerking op dit gebied met de juiste instellingen en groeperingen op internationaal niveau te onderzoeken. |
10. |
De lidstaten worden gestimuleerd met het Permanent Comité voor onderzoek in de landbouw samen te werken om ervoor te zorgen dat gezamenlijke programmeringsactiviteiten worden gecoördineerd met de algemene landbouwonderzoeksagenda. |
11. |
De lidstaten worden gestimuleerd regelmatig verslag uit te brengen aan de Commissie over de voortgang met betrekking tot dit gezamenlijk programmeringsinitiatief. |
Gedaan te Brussel, 28 april 2010.
Voor de Commissie
Máire GEOGHEGAN-QUINN
Lid van de Commissie
IV Handelingen die vóór 1 december 2009 zijn aangenomen krachtens het EG-Verdrag, het EU-Verdrag en het Euratom-Verdrag
4.5.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/30 |
BESLUIT Nr. 1/2009 VAN DE SAMENWERKINGSRAAD EU-OEKRAÏNE
van 23 november 2009
tot instelling van een Gemengd Comité
(2010/254/EG)
DE SAMENWERKINGSRAAD EU-OEKRAÏNE,
Gelet op de Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten en Oekraïne, hierna „de overeenkomst” genoemd, en met name op artikel 88,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Artikel 88 van de overeenkomst geeft de Samenwerkingsraad de bevoegdheid tot de oprichting te besluiten van ieder ander speciaal comité of lichaam dat hem bij de uitvoering van zijn taken kan bijstaan en de samenstelling en taken van deze comités of lichamen alsmede hun werkwijze te bepalen. |
(2) |
De partijen bij de overeenkomst onderhandelen momenteel over een associatieovereenkomst die een brede vrijhandelszone omvat. |
(3) |
De partijen bij de overeenkomst zijn tot overeenstemming gekomen over de tekst van de Associatieagenda EU-Oekraïne. |
(4) |
Er is behoefte aan een comité dat de vorderingen bij de uitvoering van de Associatieagenda evalueert en toekomstige prioriteiten en eventueel noodzakelijke aanpassingen beoordeelt. Dit gemengd comité zal functioneren op het niveau van hoge ambtenaren, |
BESLUIT:
Enig artikel
De Samenwerkingsraad stelt hierbij een gemengd comité in op het niveau van hoge ambtenaren. Dit gemengd comité evalueert de vorderingen bij de uitvoering van de Associatieagenda en beoordeelt toekomstige prioriteiten en eventueel noodzakelijke aanpassingen daarvan.
Het gemengd comité komt regelmatig bijeen, ten minste eenmaal per jaar.
Gedaan te Brussel, 23 november 2009.
Voor de Samenwerkingsraad
Hoofd van de EU-delegatie
C. BILDT
Hoofd van de delegatie van Oekraïne
Y. TYMOSHENKO
4.5.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 111/31 |
AANBEVELING Nr. 1/2009 VAN DE SAMENWERKINGSRAAD EU-OEKRAÏNE
van 23 november 2009
voor de tenuitvoerlegging van de Associatieagenda EU-Oekraïne
(2010/255/EG)
DE SAMENWERKINGSRAAD EU-OEKRAÏNE,
Gelet op de Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten en Oekraïne, hierna „de overeenkomst” genoemd, en met name op artikel 85,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Artikel 85 van de overeenkomst geeft de Samenwerkingsraad de bevoegdheid passende aanbevelingen te doen in onderlinge overeenstemming tussen de partijen. |
(2) |
Overeenkomstig artikel 102 van de overeenkomst treffen de partijen alle algemene en bijzondere maatregelen die vereist zijn om aan hun verplichtingen krachtens de overeenkomst te voldoen en zien zij erop toe dat de daarin aangegeven doelstellingen worden bereikt. |
(3) |
De partijen bij de overeenkomst onderhandelen momenteel over een associatieovereenkomst die een brede vrijhandelszone omvat. |
(4) |
De partijen bij de overeenkomst zijn tot overeenstemming gekomen over de tekst van de Associatieagenda EU-Oekraïne. |
(5) |
De Associatieagenda EU-Oekraïne komt in de plaats van het huidige Actieplan EU-Oekraïne en dient ter voorbereiding en facilitering van de snelle inwerkingtreding van de toekomstige associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne; de partijen zullen daartoe afspraken maken over concrete stappen die praktische oriëntaties bieden voor de voorbereidingen en de tenuitvoerlegging. |
(6) |
De Associatieagenda dient een tweeledig doel: hij schetst concrete stappen ter voorbereiding van de associatieovereenkomst en biedt een breder kader voor het algemene doel, de verwezenlijking van een politieke associatie en sterkere economische integratie van Oekraïne met de Europese Unie. |
(7) |
De Associatieagenda is een operationeel document, dat indien nodig wordt herzien op basis van voortgangsverslagen als bedoeld in afdeling 3.9 van de Associatieagenda en ter verwezenlijking van de algemene doelstellingen ervan, |
HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:
Enig artikel
De Samenwerkingsraad beveelt de partijen aan de in doc. UE-UA 1056/2/09 REV 2 opgenomen Associatieagenda EU-Oekraïne ten uitvoer te leggen, voor zover die tenuitvoerlegging gericht is op de voorbereidingen voor en de tenuitvoerlegging van de toekomstige associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne.
Gedaan te Brussel, 23 november 2009.
Voor de Samenwerkingsraad
Hoofd van de EU-delegatie
C. BILDT
Hoofd van de delegatie van Oekraïne
Y. TYMOSHENKO