ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2010.079.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 79

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

53e jaargang
25 maart 2010


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 248/2010 van de Commissie van 24 maart 2010 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine, en houdende vaststelling van representatieve prijzen, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 504/2007 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de regeling inzake de toepassing van aanvullende invoerrechten in de sector melk en zuivelproducten

1

 

*

Verordening (EU) nr. 249/2010 van de Commissie van 24 maart 2010 houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Chorizo Riojano (BGA))

3

 

*

Verordening (EU) nr. 250/2010 van de Commissie van 24 maart 2010 houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Farine de Petit Épeautre de Haute Provence (BGA))

5

 

*

Verordening (EU) nr. 251/2010 van de Commissie van 24 maart 2010 houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Yorkshire Forced Rhubarb (BOB))

7

 

 

Verordening (EU) nr. 252/2010 van de Commissie van 24 maart 2010 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

9

 

 

Verordening (EU) nr. 253/2010 van de Commissie van 24 maart 2010 tot wijziging van de bij Verordening (EG) nr. 877/2009 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten uit de sector suiker voor het verkoopseizoen 2009/10

11

 

 

BESLUITEN

 

 

2010/178/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 15 december 2009 betreffende de door Duitsland toegekende staatssteun in verband met bepaalde diensten van de Beierse dierengezondheidsdienst (C 24/06 (ex NN 75/2000)) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 9954)

13

 

 

IV   Handelingen die vóór 1 december 2009 zijn aangenomen krachtens het EG-Verdrag, het EU-Verdrag en het Euratom-Verdrag

 

*

Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 329/08/COL van 28 mei 2008 over steun aan Sementsverksmiðjan hf. (IJsland)

25

 

*

Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 405/08/COL van 27 juni 2008 tot beëindiging van de formele onderzoeksprocedure betreffende het IJslandse Fonds voor woningfinanciering (IJsland)

40

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 79/1


VERORDENING (EU) Nr. 248/2010 VAN DE COMMISSIE

van 24 maart 2010

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine, en houdende vaststelling van representatieve prijzen, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 504/2007 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de regeling inzake de toepassing van aanvullende invoerrechten in de sector melk en zuivelproducten

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1), en met name op artikel 143, onder b), juncto artikel 4,

Gelet op Verordening (EG) nr. 614/2009 van de Raad van 7 juli 2009 betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovalbumine en lactalbumine (2), en met name op artikel 3, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 3, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie (3) en in artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 504/2007 van de Commissie (4) is bepaald dat, wanneer de cif-invoerprijs van een zending hoger is dan de geldende representatieve prijs, de importeur de in artikel 248, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (5) bedoelde zekerheid moet stellen, die gelijk is aan het bedrag aan aanvullende rechten dat hij zou hebben betaald indien deze berekend waren op basis van de toepasselijke representatieve prijs van het betrokken product.

(2)

In een soortgelijk geval, zoals bedoeld in artikel 38, lid 3, van Verordening (EG) nr. 951/2006 van de Commissie van 30 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 318/2006, wat betreft de handel met derde landen in de sector suiker (6), moet de importeur echter de in artikel 248, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 bedoelde zekerheid stellen ten belope van het verschil tussen het bedrag van het aanvullend invoerrecht, berekend op basis van de representatieve prijs van het betrokken product, en het bedrag van het aanvullend invoerrecht, berekend op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken zending.

(3)

Met het oog op de harmonisering van de berekeningsmethoden die in de verschillende sectoren van toepassing zijn, dient zowel de in artikel 3, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1484/95 bedoelde methode als de in artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 504/2007 bedoelde methode te worden afgestemd op de in artikel 38, lid 3, van Verordening (EG) nr. 951/2006 bedoelde methode.

(4)

In artikel 3, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1484/95 en in artikel 4, lid 4, van Verordening (EG) nr. 504/2007 worden de termijnen vastgesteld waarbinnen de importeur moet bewijzen dat de partij is afgezet tegen voorwaarden waaruit blijkt dat de cif-invoerprijs juist is. Uit de praktijk blijkt dat de procedures voor invoer en verkoop van goederen in het kader van de regeling inmiddels veel gedifferentieerder zijn geworden. Omdat transacties als de aankoop in het derde land, het in het vrije verkeer brengen en de verkoop in de Gemeenschap — die vroeger veelal door één marktdeelnemer werden verricht — inmiddels in handen zijn van meerdere marktdeelnemers, is het vaak onmogelijk deze termijnen te respecteren. Derhalve dienen deze termijnen te worden verruimd.

(5)

De Verordeningen (EG) nr. 1484/95 en (EG) nr. 504/2007 moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1484/95 worden de leden 3 en 4 vervangen door:

„3.   In het in lid 2 bedoelde geval moet de importeur de in artikel 248, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 bedoelde zekerheid stellen ten belope van het verschil tussen het bedrag van het aanvullend invoerrecht, berekend op basis van de representatieve prijs van het betrokken product, en het bedrag van het aanvullend invoerrecht, berekend op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken zending.

4.   De importeur moet binnen twee maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de betrokken producten zijn verkocht, en uiterlijk binnen negen maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer is geaccepteerd, bewijzen dat de zending is afgezet tegen voorwaarden waaruit blijkt dat de in lid 2 bedoelde prijzen juist zijn. Bij niet-inachtneming van een van bovengenoemde termijnen wordt de zekerheid verbeurd. Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de importeur kunnen de bevoegde instanties echter de termijn van negen maanden met ten hoogste drie maanden verlengen.

De zekerheid wordt vrijgegeven voor zover de bewijzen met betrekking tot de afzetvoorwaarden ten genoegen van de douaneautoriteiten zijn geleverd. Is dat niet het geval, dan wordt de zekerheid verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende invoerrechten.”.

Artikel 2

In artikel 4 van Verordening (EG) nr. 504/2007 worden de leden 3 en 4 vervangen door:

„3.   In het in lid 2 bedoelde geval moet de importeur de in artikel 248, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (7) bedoelde zekerheid stellen ten belope van het verschil tussen het bedrag van het aanvullend invoerrecht, berekend op basis van de representatieve prijs van het betrokken product, en het bedrag van het aanvullend invoerrecht, berekend op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken zending.

4.   De importeur moet binnen twee maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de betrokken producten zijn verkocht, en uiterlijk binnen negen maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer is geaccepteerd, bewijzen dat de zending is afgezet tegen voorwaarden waaruit blijkt dat de in lid 2 bedoelde prijzen juist zijn. Bij niet-inachtneming van een van bovengenoemde termijnen wordt de zekerheid verbeurd. Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de importeur kunnen de bevoegde instanties echter de termijn van negen maanden met ten hoogste drie maanden verlengen.

De zekerheid wordt vrijgegeven voor zover de bewijzen met betrekking tot de afzetvoorwaarden ten genoegen van de douaneautoriteiten zijn geleverd. Is dat niet het geval, dan wordt de zekerheid verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende invoerrechten.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 mei 2010.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 maart 2010.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 181 van 14.7.2009, blz. 8.

(3)  PB L 145 van 29.6.1995, blz. 47.

(4)  PB L 119 van 9.5.2007, blz. 7.

(5)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.

(6)  PB L 178 van 1.7.2006, blz. 24.

(7)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.”.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 79/3


VERORDENING (EU) Nr. 249/2010 VAN DE COMMISSIE

van 24 maart 2010

houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Chorizo Riojano (BGA))

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name op artikel 7, lid 4, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 510/2006 is de door Spanje ingediende aanvraag tot registratie van de benaming „Chorizo Riojano” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2).

(2)

Aangezien bij de Commissie geen bezwaren zijn ingediend overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 510/2006, moet deze benaming worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage vermelde benaming wordt ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 maart 2010.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.

(2)  PB C 186 van 8.8.2009, blz. 14.


BIJLAGE

In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:

Categorie 1.2.   Vleesproducten (verhit, gepekeld, gerookt enz.)

SPANJE

Chorizo Riojano (BGA)


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 79/5


VERORDENING (EU) Nr. 250/2010 VAN DE COMMISSIE

van 24 maart 2010

houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Farine de Petit Épeautre de Haute Provence (BGA))

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name op artikel 7, lid 4, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, eerste alinea, en artikel 17, lid 2, van Verordening (EG) nr. 510/2006 is de door Frankrijk ingediende aanvraag tot registratie van de benaming „Farine de Petit Épeautre de Haute Provence” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2).

(2)

Aangezien bij de Commissie geen bezwaren zijn ingediend overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 510/2006, moet deze benaming worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage vermelde benaming wordt ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 maart 2010.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.

(2)  PB C 185 van 7.8.2009, blz. 17.


BIJLAGE

In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:

Categorie 1.6.   Groenten, fruit en granen, in ongewijzigde staat of verwerkt

FRANKRIJK

Farine de Petit Épeautre de Haute Provence (BGA)


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 79/7


VERORDENING (EU) Nr. 251/2010 VAN DE COMMISSIE

van 24 maart 2010

houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Yorkshire Forced Rhubarb (BOB))

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name op artikel 7, lid 4, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 510/2006 is de door het Verenigd Koninkrijk ingediende aanvraag tot registratie van de benaming „Yorkshire Forced Rhubarb” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2).

(2)

Aangezien bij de Commissie geen bezwaren zijn ingediend overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 510/2006, moet deze benaming worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage vermelde benaming wordt ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 maart 2010.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.

(2)  PB C 189 van 12.8.2009, blz. 29.


BIJLAGE

In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:

Categorie 1.6.   Groenten, fruit en granen, in ongewijzigde staat of verwerkt

VERENIGD KONINKRIJK

Yorkshire Forced Rhubarb (BOB)


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 79/9


VERORDENING (EU) Nr. 252/2010 VAN DE COMMISSIE

van 24 maart 2010

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 25 maart 2010.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 maart 2010.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

IL

74,8

JO

59,4

MA

95,7

TN

128,2

TR

97,7

ZZ

91,2

0707 00 05

JO

68,6

MA

74,6

MK

124,9

TR

123,4

ZZ

97,9

0709 90 70

JO

97,9

MA

147,9

TR

103,1

ZZ

116,3

0805 10 20

EG

40,2

IL

59,5

MA

43,6

TN

55,8

TR

62,6

ZZ

52,3

0805 50 10

EG

66,4

IL

91,6

MA

49,1

TR

63,1

ZZ

67,6

0808 10 80

AR

89,0

BR

89,0

CA

99,1

CL

85,2

CN

74,1

MK

24,7

US

132,2

UY

68,2

ZA

107,6

ZZ

85,5

0808 20 50

AR

79,6

CL

69,2

CN

94,1

US

134,2

UY

118,7

ZA

94,0

ZZ

98,3


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 79/11


VERORDENING (EU) Nr. 253/2010 VAN DE COMMISSIE

van 24 maart 2010

tot wijziging van de bij Verordening (EG) nr. 877/2009 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten uit de sector suiker voor het verkoopseizoen 2009/10

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 951/2006 van de Commissie van 30 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad wat betreft de handel met derde landen in de sector suiker (2), en met name op artikel 36, lid 2, tweede alinea, tweede zin,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en bepaalde stropen voor het verkoopseizoen 2009/10 zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 877/2009 van de Commissie (3). Deze prijzen en rechten zijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 236/2010 van de Commissie (4).

(2)

Naar aanleiding van de gegevens waarover de Commissie momenteel beschikt, dienen deze bedragen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 951/2006 te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bij Verordening (EG) nr. 951/2006 voor het verkoopseizoen 2009/10 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor de in artikel 36 van Verordening (EG) nr. 877/2009 bedoelde producten worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 25 maart 2010.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 maart 2010.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 178 van 1.7.2006, blz. 24.

(3)  PB L 253 van 25.9.2009, blz. 3.

(4)  PB L 72 van 20.3.2010, blz. 15.


BIJLAGE

Gewijzigde bedragen van de representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en producten van GN-code 1702 90 95 die gelden met ingang van 25 maart 2010

(EUR)

GN-code

Representatieve prijs per 100 kg netto van het betrokken product

Aanvullend recht per 100 kg netto van het betrokken product

1701 11 10 (1)

33,42

1,26

1701 11 90 (1)

33,42

4,88

1701 12 10 (1)

33,42

1,13

1701 12 90 (1)

33,42

4,58

1701 91 00 (2)

35,05

7,71

1701 99 10 (2)

35,05

3,82

1701 99 90 (2)

35,05

3,82

1702 90 95 (3)

0,35

0,31


(1)  Vaststelling voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage IV, punt III, van Verordening (EG) nr. 1234/2007.

(2)  Vaststelling voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage IV, punt II, van Verordening (EG) nr. 1234/2007.

(3)  Vaststelling per procent sacharose.


BESLUITEN

25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 79/13


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2009

betreffende de door Duitsland toegekende staatssteun in verband met bepaalde diensten van de Beierse dierengezondheidsdienst (C 24/06 (ex NN 75/2000))

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 9954)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(2010/178/EU)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Na de belanghebbenden overeenkomstig het genoemde artikel te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 21 februari 2000 is bij de Commissie een klacht binnengekomen ten aanzien van maatregelen van de Beierse dierengezondheidsdienst (Tiergesundheitsdienst Bayern — „TGD”). Vervolgens heeft de Commissie van dezelfde klager meer brieven met betrekking tot dezelfde klacht ontvangen. De steunmaatregel werd geregistreerd onder nummer NN 75/00.

(2)

Naar aanleiding van deze klacht heeft de Commissie een aantal brieven aan Duitsland gericht. In antwoord op deze brieven heeft Duitsland informatie verstrekt bij brieven van 4 juli 2000, 22 december 2000, 22 november 2002, 10 april 2003, 1 december 2003 en 27 juni 2005. Op 17 juli 2003 heeft een bijeenkomst met vertegenwoordigers van Duitsland plaatsgevonden.

(3)

De maatregel is van kracht sinds 1974. Hoewel hierom was verzocht, kon geen bewijs van aanmelding worden overgelegd. De maatregel is derhalve opgenomen in het register van niet-aangemelde steunmaatregelen.

(4)

Bij schrijven van 7 juli 2006 heeft de Commissie Duitsland in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (1) ten aanzien van deze steunmaatregel.

(5)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen  (2) bekendgemaakt. De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel te maken.

(6)

De Commissie heeft van belanghebbenden bij brieven van 30 oktober 2006, 2 november 2006 en 7 november 2006 opmerkingen ter zake ontvangen.

(7)

Duitsland heeft bij brieven van 6 november 2006, 22 januari 2007, 25 juli 2008 en 9 februari 2009 gereageerd.

II.   BESCHRIJVING VAN DE STEUNMAATREGEL

(8)

De maatregel wordt genomen krachtens artikel 14, lid 1, van de wet ter bevordering van de Beierse landbouw (Gesetz zur Förderung der bayerischen Landwirtschaft - „LwFöG”).

(9)

Doel van de maatregel is het garanderen en verbeteren van de hygiëne van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

(10)

Begunstigden van de maatregel zijn landbouwers en vissers (hierna worden beide groepen samen als „landbouwers” aangeduid).

(11)

Begunstigde van de maatregel is voorts de Beierse dierengezondheidsdienst („TGD”).

(12)

De maatregel wordt gefinancierd met middelen van de deelstaat Beieren en het Beierse epizoötieënfonds (Bayerische Tierseuchenkasse - „BTSK”).

(13)

De maatregelen ten gunste van de landbouwers worden weliswaar aangeduid als „algemene maatregelen” (Globalmaßnahmen), maar het gaat om maatregelen die uitsluitend ten goede komen aan de landbouwers in Beieren. Bovendien gaat het volgens inlichtingen van Duitsland om zeer specifieke maatregelen van louter preventieve aard ten behoeve van de melk- en vleesproductie, de varkens-, pluimvee- en schapenhouderij, alsook de visteelt. De vee- en visbestanden worden gecontroleerd volgens een vastgesteld programma dat rekening houdt met de bijzondere risico’s van dierziekten en de criteria voor de preventie en bestrijding van dierziekten. Duitsland heeft ook aangegeven dat de steun alleen wordt verleend voor algemene maatregelen in het algemeen belang, die uitstijgen boven de gebruikelijke wettelijke bepalingen voor de afzonderlijke houders van dieren (brief d.d. 6 november 2006, blz. 4).

(14)

De volgende maatregelen vinden op landbouwbedrijven plaats: permanente controle door tests en preventief onderzoek, enquêtes, laboratoriumonderzoeken en screenings, veterinair advies, opstelling van preventie- en saneringsplannen en ontwikkeling van vaccinatieprogramma’s.

(15)

Volgens de opmerkingen van Duitsland vormen de in overweging 14 genoemde activiteiten de basis voor de advisering van landbouwers met betrekking tot passende preventieve en curatieve maatregelen. Volgens Duitsland maken diensten die gewoonlijk door vrijgevestigde dierenartsen worden aangeboden (zoals behandelingen met geneesmiddelen of preventieve inentingen), echter geen deel uit van deze „algemene maatregelen”.

(16)

De „algemene maatregelen” zijn kosteloos voor de landbouwers. Ze kunnen echter niet vragen om deze maatregelen. De bevoegde TGD neemt ze op eigen initiatief.

(17)

De kosten van deze maatregelen worden door de deelstaat Beieren aan de TGD vergoed. Volgens artikel 14, lid 1, tweede volzin, LwFöG worden „overheidsbijdragen ten bedrage van 50 % van de noodzakelijke kosten toegekend”.

(18)

Een ander deel van de personele en materiële kosten van de TGD wordt uit andere overheidsmiddelen vergoed, namelijk uit de BTSK (vgl. steunmaatregelen NN 23/07, N 426/03 en N 81/04). Bij elkaar resulteert dat in een kostenvergoeding van maximaal 100 %.

(19)

Ten gunste van de TGD worden de volgende betalingen gedaan.

(20)

Volgens de tekst van het LwFöG wordt aan de TGD slechts de helft van de „noodzakelijke kosten” uit overheidsmiddelen vergoed. In de praktijk kan volgens Duitsland echter een vergoeding tot maximaal 100 % worden verkregen.

(21)

De steun wordt sinds 1974 aan de TGD verstrekt. Overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (3) verjaren de bevoegdheden van de Commissie om steun terug te vorderen na een termijn van tien jaar. De onderzoeksprocedure van de Commissie werd ingeleid in 2000. De in artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 659/1999 gestelde termijn van tien jaar gaat derhalve terug tot 1990. Om die reden wordt de steun die vóór dat tijdstip is toegekend, niet verder onderzocht.

(22)

De door Duitsland verstrekte en in de bijlage vermelde begrotingscijfers betreffen derhalve betalingen aan de TGD voor de uitvoering van openbaredienstverplichtingen in de periode 1990 t/m 2008.

(23)

Na een eerste onderzoek was onduidelijk of de bijdragen uit begrotingsmiddelen en de bijdragen van de BTSK voor de TGD een concurrentievoordeel opleverden.

(24)

Daarnaast stelde de klager dat bepaalde klinisch-diagnostische en therapeutische (curatieve) diensten van de bij de TGD werkzame dierenartsen worden aangeboden tegen tarieven tot 90 % onder de kostprijs. Dit zou het terrein zijn waarop de TGD met winstoogmerk zou handelen.

(25)

Dat zou volgens de klager alleen mogelijk zijn omdat de TGD subsidies voor de „algemene maatregelen” ontvangt en daardoor in staat wordt gesteld klinisch-diagnostische en therapeutische diensten tegen aanmerkelijk gunstiger prijzen aan te bieden dan voor zelfstandig praktiserende dierenartsen mogelijk is, die het zonder subsidie moeten stellen. Daarnaast wijst de klager op het feit dat de dierenartsen van de TGD die al ter plaatse werkzaam zijn gunstige contracten kunnen afsluiten en geen reiskosten maken.

(26)

In overeenstemming met de mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun (4) beoordeelt de Commissie de verenigbaarheid van onrechtmatig verleende staatssteun met de interne markt altijd aan de hand van de criteria die zijn vastgelegd in de regels die ten tijde van de toekenning van de steun golden. De informatie waarover de Commissie bij de inleiding van de procedure beschikte, was niet voldoende om te kunnen bepalen of de steunmaatregelen ten gunste van de landbouwers in overeenstemming waren met de toepasselijke regels van de Unie, d.w.z. met de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector en de richtsnoeren voor het onderzoek van de steunmaatregelen van de staten in de visserij- en de aquacultuursector. De Commissie verzocht Duitsland derhalve de benodigde informatie te verstrekken.

(27)

Bij schrijven van 12 december 2008 vroeg de Commissie Duitsland te bevestigen of de te onderzoeken steun ook na 1 januari 2008 werd verleend, en zo ja, of het de documenten wilde overleggen die nodig zijn om te beoordelen of de steunmaatregelen verenigbaar zijn met de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector 2007-2013 (5) (hierna „richtsnoeren 2007-2013” genoemd), die per 1 januari 2007 in de plaats kwamen van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector van 1 februari 2000 (6) (hierna „richtsnoeren van 2000” genoemd), en met de richtsnoeren voor het onderzoek van de steunmaatregelen van de staten in de visserij- en de aquacultuursector (7) (hierna „richtsnoeren van 2008” genoemd). Bij schrijven van 9 februari 2009 deelde Duitsland mee dat de steun in de landbouwsector ook na 1 januari 2008 is toegekend, en verstrekte het de gewenste inlichtingen.

III.   OPMERKINGEN VAN DUITSLAND

(28)

Volgens Duitsland gaat het bij de door de deelstaat Beieren en de BTSK verstrekte subsidies voor de uitvoering van algemene maatregelen om compenserende vergoedingen voor het verlenen van openbare diensten van algemeen belang. Duitsland verwees naar de jurisprudentie volgens welke compenserende vergoedingen die de overheid verstrekt voor de uitvoering van openbaredienstverplichtingen, onder bepaalde voorwaarden geen staatssteun inhouden. De maatregelen moeten derhalve naar het oordeel van Duitsland niet als steunmaatregelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU worden beschouwd.

(29)

Duitsland stelde zich op het standpunt dat de algemene maatregelen de diergezondheid en het dierenwelzijn alsmede de bescherming van consumenten en dieren bevorderen. Derhalve is met de uitvoering van de algemene maatregelen vooral het algemeen belang gediend.

(30)

Volgens de opmerkingen van Duitsland worden in het kader van de uitvoering van de algemene maatregelen op grote schaal inzichten verworven die vervolgens via een groot aantal vakpublicaties en wetenschappelijke lezingen nationaal en internationaal worden verspreid. Op deze wijze is een belangrijk deel van de resultaten die door de algemene maatregelen zijn verkregen toegankelijk voor vakkringen in de Unie.

(31)

Volgens Duitsland werden in het kader van het programma van algemene maatregelen geen curatieve diensten aangeboden, d.w.z. diensten die gewoonlijk door vrijgevestigde dierenartsen worden aangeboden (bijvoorbeeld behandelingen met geneesmiddelen of preventieve inentingen). Naast dit gesubsidieerde programma voert de TGD volgens Duitsland ook enkele activiteiten met winstoogmerk (curatieve diensten) uit, maar daarbij gaat het om minder dan 5 % van het totaal aan veterinaire diensten. De op winst gerichte activiteiten van de TGD leveren volgens Duitsland 2,6-2,85 % van de totale omzet van de TGD.

(32)

Door de werkzaamheden op het gebied van de „algemene maatregelen” en de „activiteiten met winstoogmerk” op duidelijke en transparante wijze van elkaar te scheiden kan kruissubsidiëring volgens Duitsland worden uitgesloten. Dit wordt met behulp van een complexe en gedetailleerde afrekeningsmethode en door uitgebreide controles gewaarborgd.

IV.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(33)

De belanghebbenden herhaalden hun bezwaar dat de bij de TGD werkzame dierenartsen niet alleen preventieve maatregelen nemen, maar ook curatieve diensten verlenen.

(34)

De belanghebbenden stelden niet dat voor deze curatieve dienstverlening rechtstreeks financiële steun wordt verstrekt, maar benadrukten dat de TGD vergelijkbare diensten onder aanmerkelijk gunstiger voorwaarden kan aanbieden dan voor zelfstandig praktiserende dierenartsen mogelijk is.

(35)

Het bezwaar dat de steunmaatregelen ten gunste van de landbouwers in strijd zouden zijn met de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector of met de toepasselijke wettelijke bepalingen, werd niet gehandhaafd. Ook de beschikbaarstelling van middelen werd niet aangevochten.

V.   BEOORDELING VAN DE STEUNMAATREGEL

(36)

Overeenkomstig artikel 107, lid 1, VWEU zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

(37)

Het Hof van Justitie heeft beslist dat voor de beoordeling van de vraag of een overheidsmaatregel als steun in de zin van artikel 107, VWEU is aan te merken, moet worden vastgesteld of de begunstigde onderneming een economisch voordeel ontvangt dat zij onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen (8), of dat dit voor de onderneming een verlichting betekende van kosten die normaal gesproken ten laste van haar eigen financiële middelen zouden zijn (9).

(38)

Op het eerste gezicht lijkt aan deze voorwaarden te zijn voldaan.

(39)

De maatregel wordt met staatsmiddelen bekostigd. Ze komt ten goede aan bepaalde ondernemingen, namelijk aan Beierse landbouwers, die de gesubsidieerde diensten kosteloos ontvangen. Aangezien deze ondernemingen actief zijn op een markt met een hoge internationale concurrentiedruk, vervalst de maatregel de mededinging of dreigt ze deze te vervalsen (10); voorts beïnvloedt ze het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig (11).

(40)

Derhalve gaat het bij deze maatregel om een steunmaatregel en is artikel 107, lid 1, VWEU van toepassing. Dientengevolge moet worden onderzocht of in afwijking van artikel 107, lid 1, VWEU een uitzondering op het algemene beginsel van de onverenigbaarheid van staatssteun met de interne markt kan worden toegestaan.

(41)

De „algemene maatregelen” voor landbouwers (vanaf 1990) en de compenserende vergoedingen aan de TGD voor de uitvoering van de „algemene maatregelen” in de periode 1990-2004 werden toegekend zonder de Commissie daarvan op de hoogte te stellen. Ze zijn onwettig, aangezien de verleende steun in strijd is met artikel 108, lid 3, VWEU.

(42)

Het verbod op het verlenen van staatssteun overeenkomstig artikel 107, lid 1, VWEU is echter niet absoluut. De Commissie heeft onderzocht of een van de uitzonderingen op of vrijstellingen van het principiële verbod op staatssteun conform artikel 107, lid 1, VWEU van toepassing is.

(43)

De uitzonderingscriteria van artikel 107, lid 2, VWEU met betrekking tot steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers, steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen en steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland komen in het onderhavige geval niet in aanmerking.

(44)

De Commissie is van oordeel dat de vrijstellingscriteria van artikel 107, lid 3, onder a), VWEU met betrekking tot de ontwikkeling van bepaalde streken bij deze steunmaatregel niet van toepassing zijn, aangezien de maatregel geen steunmaatregel is ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensvatbaarheid abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst.

(45)

Ten aanzien van het vrijstellingscriterium van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU volstaat de opmerking dat het bij de maatregel in kwestie noch om het verwezenlijken van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang, noch om het opheffen van een ernstige verstoring in de economie van Duitsland gaat. Ook wordt niet beoogd de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed in de zin van artikel 107, lid 3, onder d), VWEU te bevorderen.

(46)

Duitsland noch andere belanghebbenden hebben zich tijdens de onderzoeksprocedure op de genoemde uitzonderings- of vrijstellingscriteria beroepen.

(47)

Artikel 107, lid 3, onder c), VWEU is derhalve het enige vrijstellingscriterium dat in aanmerking zou kunnen komen; volgens deze bepaling kan een steunmaatregel als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd indien zij de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën vergemakkelijkt, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(48)

Aangezien het om een steunmaatregel ten gunste van landbouwers gaat, zijn de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en de richtsnoeren voor het onderzoek van de steunmaatregelen van de staten in de visserij- en de aquacultuursector van toepassing. Zoals in overweging 26 is uitgelegd, onderzoekt de Commissie, gelet op het feit dat de maatregelen onrechtmatige staatssteun inhouden, de verenigbaarheid van de maatregelen met de interne markt aan de hand van de criteria die zijn vastgelegd in de ten tijde van de toekenning van de steun geldende regels.

(49)

Volgens de mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun zijn op de maatregelen in kwestie de richtsnoeren van 2000 van toepassing, terwijl de steun die vóór de inwerkingtreding van deze richtsnoeren (dus vóór 1 januari 2000) is verleend, moet worden beoordeeld aan de hand van het werkdocument van de Commissie van 10 november 1986 (12).

(50)

In punt 11.4.1 van de richtsnoeren van 2000 staat: „Wanneer een landbouwer dieren kwijtraakt als gevolg van een dierziekte of als zijn gewassen als gevolg van een plantenziekte zijn aangetast, betreft het normaal geen natuurramp of buitengewone gebeurtenis in de zin van het Verdrag.”

(51)

In dergelijke gevallen kan de Commissie steun ter compensatie van de geleden verliezen en steun ter voorkoming van toekomstige verliezen alleen toestaan op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU dat steunmaatregelen als verenigbaar met de interne markt beschouwt indien zij de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(52)

Op de onderhavige steunmaatregel ten gunste van landbouwers is punt 11 van de richtsnoeren van 2000 van toepassing, aangezien de maatregelen zijn gericht op de voorkoming en bestrijding van dierziekten. De Commissie baseert zich bij haar beoordeling van steun ter voorkoming en bestrijding van dierziekten op punt 11.4 van de richtsnoeren van 2000. Dergelijke steun wordt als verenigbaar met de artikelen 107 en 108 VWEU beschouwd indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.

(53)

De maatregel moet deel uitmaken van een communautair, nationaal of regionaal programma ter voorkoming, beheersing of uitroeiing van de betrokken ziekte (punt 11.4.2 van de richtsnoeren van 2000). Volgens punt 11.4.2 van de richtsnoeren van 2000 dient een alarmsysteem te worden opgezet, zo nodig gecombineerd met steun om individuele personen ertoe aan te sporen vrijwillig aan preventieve maatregelen deel te nemen. Bijgevolg kunnen steunmaatregelen alleen worden genomen met betrekking tot ziekten die het voorwerp van bezorgdheid bij de overheid zijn, en niet met betrekking tot maatregelen waarvoor de landbouwers redelijkerwijs zelf de verantwoordelijkheid moeten nemen.

(54)

De steunmaatregelen moeten hetzij preventief zijn, hetzij op compensatie zijn gericht, hetzij een combinatie daarvan vormen (punt 11.4.3 van de richtsnoeren van 2000).

(55)

De steun moet verenigbaar zijn met de specifieke bepalingen van de communautaire veterinaire of fytosanitaire wetgeving (punt 11.4.4 van de richtsnoeren van 2000).

(56)

Steun kan worden verleend tot 100 % van de werkelijke kosten (punt 11.4.5 van de richtsnoeren van 2000). Is in de communautaire wetgeving bepaald dat de kosten van bepaalde maatregelen door de landbouwers moeten worden gedragen, dan mag voor die maatregelen geen steun worden verleend.

(57)

Aan deze voorwaarden wordt op de volgende wijze voldaan.

(58)

De maatregelen maken deel uit van een regionaal (Beiers) programma. Doel ervan is de voorkoming en bestrijding van dierziekten. Dat blijkt zowel uit de doelstelling die in het LwFöG expliciet is vastgelegd („garanderen en verbeteren van de hygiëne van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong”) als uit de ten uitvoer gelegde „algemene maatregelen”. De onderzochte maatregelen zijn gericht op de bestrijding van besmettelijke dierziekten, inclusief multifactoriële ziekten en zoönosen. Ook beogen de maatregelen een optimalisering en reductie van het geneesmiddelengebruik. De belangrijkste ziekten die bij bepaalde groepen dieren voorkomen, zijn: bij runderen en schapen: zoönosen, Q-koorts, paratuberculose, besmettelijke spongiforme encephalopathie en mastitis; bij varkens en pluimvee: zoönosen, salmonella, Escherichia coli en enteritis. Daarnaast worden methoden en procedures voor het herkennen en diagnosticeren van virusinfecties ontwikkeld en getest.

(59)

De algemene maatregelen leveren een bijdrage aan het doel van de Unie om een hoog niveau van diergezondheid te waarborgen. Bovendien beschikt de Commissie over geen enkele aanwijzing dat de maatregelen in strijd zouden kunnen zijn met de communautaire veterinaire wetgeving ter zake.

(60)

De intensiteit van de steun op basis van het programma is maximaal 100 %. Er wordt geen steun verleend in gevallen waarin de kosten volgens de communautaire wetgeving door de landbouwers zelf moeten worden gedragen.

(61)

De deelstaat Beieren draagt 50 % van de kosten voor de algemene maatregelen in de landbouw- en visserijsector. In de opmerkingen die Duitsland na de inleiding van de procedure maakte, werd de Commissie in kennis gesteld van het feit dat een ander deel van de kosten wordt gedragen door de BTSK. Bij de BTSK gaat het om een publieke instelling die uit parafiscale heffingen wordt gefinancierd. De gezamenlijke financiering van de steun door de deelstaat Beieren en de BTSK is beperkt tot 100 % en ligt in de praktijk zelfs onder dat percentage. In het verleden heeft de Commissie de financiering van de BTSK uit parafiscale heffingen meermaals goedgekeurd. (13) Derhalve bestaat er voor de Commissie geen aanleiding deze parafiscale heffingen opnieuw aan een uitvoerig onderzoek te onderwerpen. Tegen het financieringsmodel van de BTSK (d.w.z. tegen dit deel van de financiering van de steunmaatregel) is noch door de klager, noch door andere belanghebbenden bezwaar gemaakt.

(62)

De richtsnoeren van 2000 zijn gebaseerd op dezelfde beginselen als het werkdocument van de Commissie van 10 november 1986. Dientengevolge geldt dezelfde beoordeling ook voor de steun die de landbouwers van 1990 t/m 1999 is verleend. Deze steun moet dus eveneens als verenigbaar met deze beginselen worden beschouwd. Derhalve kan de staatssteun als verenigbaar met de interne markt worden aangemerkt.

(63)

Met betrekking tot de situatie vanaf 2007 bepaalt punt 133 van de richtsnoeren 2007-2013 dat staatssteun ter bestrijding van dier- en plantenziekten door de Commissie als verenigbaar met artikel 107, lid 3, onder c), VWEU wordt aangemerkt, indien hij voldoet aan artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001 (14). In dit verband hoeven alleen maatregelen ter voorkoming van ziekte in aanmerking te worden genomen, aangezien geen steun voor curatieve maatregelen of compenserende vergoedingen voor verliezen wordt toegekend.

(64)

Voor zover de steun ten gunste van de landbouwers adviseringskosten omvat, zou het gaan om technische ondersteuning in de zin van punt 103 van de richtsnoeren van 2007-2013. Dienovereenkomstig wordt staatssteun voor technische ondersteuning door de Commissie als verenigbaar met artikel 107, lid 3, onder c), VWEU aangemerkt, indien hij voldoet aan de in artikel 15 van Verordening (EG) nr. 1857/2006 vastgestelde voorwaarden.

(65)

Overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1857/2006 zijn steunmaatregelen in de volgende gevallen toegestaan.

(66)

Steun om landbouwers te vergoeden voor de kosten in verband met de voorkoming en uitroeiing van dier- of plantenziekten of plagen, gezondheidscontroles, testen en andere controlemaatregelen, aankoop en toediening van vaccins, geneesmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen, de slacht en vernietiging van dieren en de vernietiging van gewassen, is verenigbaar met de interne markt. De steun wordt in de vorm van gesubsidieerde diensten tot een maximum van 100 % toegekend en mag niet de vorm aannemen van rechtstreekse geldelijke betalingen aan de producent (artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1857/2006).

(67)

In het kader van verzekeringsregelingen ontvangen bedragen, en niet vanwege de ziekte gemaakte kosten moeten van de voor steun in aanmerking komende kosten of verliezen worden afgetrokken (artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1857/2006).

(68)

De betalingen moeten betrekking hebben op ziekten of plagen waarvoor wettelijk, bestuursrechtelijk of administratief vastgestelde communautaire of nationale bepalingen gelden. De betalingen moeten worden gedaan in het kader van een communautair, nationaal of regionaal openbaar programma ter voorkoming, beheersing of uitroeiing van de betrokken ziekte of plaag. Het programma dient een duidelijke identificatie van de betrokken ziekte of plaag, alsmede een beschrijving van de desbetreffende maatregelen te bevatten (artikel 10, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1857/2006).

(69)

De steun mag geen betrekking hebben op een ziekte waarvoor de communautaire wetgeving in specifieke heffingen ter financiering van controlemaatregelen voorziet. Indien de kosten van bepaalde maatregelen door het landbouwbedrijf moeten worden gedragen, dan mag voor die maatregelen evenmin steun worden toegekend, tenzij deze steun volledig wordt bekostigd uit de opbrengsten van verplichte heffingen voor de producenten (artikel 10, leden 5 en 6, van Verordening (EG) nr. 1857/2006).

(70)

Wat dierziekten betreft, wordt steun toegekend voor de ziekten die zijn vermeld in de lijst van dierziekten die is opgesteld door de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE) en/of in de lijst van dierziekten die is opgenomen in de bijlage bij Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (15) (artikel 10, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1857/2006).

(71)

De steunregelingen moeten uiterlijk drie jaar na het ontstaan van de uitgaven of het verlies worden ingevoerd. De steun moet binnen vier jaar na die gebeurtenis worden betaald (artikel 10, lid 8, van Verordening (EG) nr. 1857/2006).

(72)

Aan deze voorwaarden wordt op de volgende wijze voldaan:

(73)

Zoals in overweging 14 uiteengezet is, omvat de steun verschillende maatregelen (permanente controle, enquêtes, laboratoriumonderzoeken en screenings, veterinair advies, opstelling van preventie- en saneringsplannen en ontwikkeling van vaccinatieprogramma’s), die primair gericht zijn op de voorkoming van ziekten. Bij schrijven van 9 februari 2009 heeft Duitsland bevestigd dat de steun in de vorm van gesubsidieerde diensten wordt toegekend. Dientengevolge is steun voor dergelijke kosten overeenkomstig artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 toegestaan.

(74)

Duitsland heeft bij schrijven van 9 februari 2009 bevestigd dat bij projecten op het gebied van dierziekten de desbetreffende ziekten vermeld staan in de lijst van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE) en/of in de lijst die is opgenomen in de bijlage bij Beschikking 90/424/EEG.

(75)

Artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 is niet van toepassing, aangezien alleen steun voor preventieve maatregelen wordt verleend.

(76)

Waar het gaat om betalingen met betrekking tot bepaalde ziekten, wordt de steun verleend in het kader van een regionaal programma dat een duidelijke identificatie van de betrokken ziekte en een beschrijving van de desbetreffende maatregelen bevat. Aan artikel 10, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 wordt daarom voldaan.

(77)

Kosten die volgens het recht van de Unie door de producenten moeten worden gedragen, worden niet gesubsidieerd. Aan artikel 10, leden 5 en 6, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 wordt derhalve voldaan.

(78)

Kosten die zijn ontstaan voordat de diensten werden aangeboden, zijn niet subsidiabel. Aan artikel 10, lid 8, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 wordt derhalve voldaan.

(79)

Duitsland sluit niet uit dat de in overweging 14 genoemde maatregelen ook verband kunnen houden met andere aspecten van de diergezondheid dan specifieke en duidelijk geïdentificeerde ziekten of plagen (bijv. hygiënische productieomstandigheden). In dat geval zou het bij de maatregelen om adviesdiensten gaan, in het kader waarvan aanbevelingen en plannen worden afgestemd op de situatie van bepaalde (groepen van) landbouwers.

(80)

Overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder c), van Verordening (EG) nr. 1857/2006 mag steun worden toegekend ter dekking van de kosten van door derden geleverde adviesdiensten, waarbij deze adviesdiensten niet van permanente of periodieke aard zijn en niet tot de gewone bedrijfsuitgaven van de onderneming behoren, zoals routinematig belastingadvies, regelmatige dienstverlening op juridisch gebied of reclame. Artikel 15, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 bepaalt dat de steun 100 % van deze kosten mag dekken en in de vorm van gesubsidieerde diensten moet worden toegekend.

(81)

Aan deze voorwaarden wordt op de volgende wijze voldaan:

(82)

Uit de door Duitsland overgelegde documenten (vgl. overweging 14) blijkt dat de gesubsidieerde adviesdiensten werden aangeboden in de vorm van projecten die verband hielden met bijzondere en specifieke diergezondheidsproblemen van algemeen belang. Hoewel voor bepaalde maatregelen permanente controle of periodieke tests nodig kunnen zijn, lijken deze telkens aan een bepaald project te kunnen worden gekoppeld en gaat het daarbij niet om de gebruikelijke permanente veterinaire of kwaliteitscontrole van het veebestand. Ook kunnen de kosten van dergelijke maatregelen niet als gewone bedrijfsuitgaven in de zin van artikel 15, lid 2, onder c), van Verordening (EG) nr. 1857/2006 worden beschouwd, aangezien de kosten van routinebezoeken van veeartsen voor preventie- en behandelingsdoeleinden niet voor subsidie in aanmerking komen. De totale steun wordt in de vorm van gesubsidieerde diensten toegekend en mag maximaal 100 % van de toegestane kosten bedragen. Derhalve kan de staatssteun als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd.

(83)

De maatregelen werden ook op de visteeltsector toegepast. In de richtsnoeren voor het onderzoek van de steunmaatregelen van de staten in de visserij- en aquacultuursector van 1988, 1992, 1994, 1997 en 2001, die corresponderen met de richtsnoeren 2007-2013, zijn de volgende criteria voor de verenigbaarheid van staatssteun op veterinair en sanitair gebied met de interne markt vastgelegd: (16) De bevoegde overheidsinstantie moet zich ernstig met de betrokken ziekte bezighouden, opdat gewaarborgd is dat niet slechts een bepaald belang, maar het algemeen belang gediend wordt. De steunmaatregelen moeten hetzij op preventie gericht zijn, hetzij ten doel hebben een compensatie te verlenen, of zowel compenserend als preventief werken. De TGD werd door de deelstaat Beieren belast met de tenuitvoerlegging van de maatregelen en voert deze, zoals in overweging 16 al in ander verband uiteengezet is, zelfstandig uit. De maatregelen zijn gericht op preventie. Derhalve kan de staatssteun als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd.

(84)

De tussen 1 november 2004 en 31 maart 2008 verleende staatssteun wordt afzonderlijk beoordeeld overeenkomstig punt 3.10 van de richtsnoeren voor het onderzoek van staatssteun in de visserij- en aquacultuursector (17) (hierna „richtsnoeren van 2004” genoemd), die verwijzen naar artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1595/2004 van de Commissie (18), dat op zijn beurt verwijst naar artikel 15, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2792/1999 van de Raad van 17 december 1999 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen en voorwaarden voor de structurele acties van de Gemeenschap in de visserijsector (19). Overeenkomstig punt 3.1, lid 2, van de richtsnoeren van 2004 is deze staatssteun verenigbaar met de interne markt en in overeenstemming met de doelstellingen van het mededingingsbeleid en het gemeenschappelijk visserijbeleid, zoals vastgelegd in Verordening (EG) nr. 2371/2002 (20) en Verordening (EG) nr. 2792/1999. Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2792/1999 kunnen acties van collectief belang die verder gaan dan wat normaal tot het actiegebied van een particuliere onderneming behoort, worden bevorderd. Voorbeelden voor dergelijke maatregelen worden in artikel 15, lid 3, onder e) en l) genoemd. De Commissie constateert in de eerste plaats dat het doel van de „algemene maatregelen” met de doelstellingen van deze voorbeelden overeenstemt. In de tweede plaats voert de TGD deze activiteiten uit op eigen initiatief en niet op verzoek van de landbouwers. Bovendien zouden de landbouwers de activiteiten onder marktvoorwaarden niet noodzakelijkerwijs ontplooien - vgl. daarvoor punt 3.4 van de richtsnoeren van 2004. Tot slot leiden deze maatregelen ook tot duurzame verbeteringen in de sector zoals bedoeld in punt 3.5 van de richtsnoeren van 2004.

(85)

Bij schrijven van 9 februari 2009 bevestigde Duitsland dat de steun in de landbouwsector nog steeds wordt toegekend, en het noemde daarbij voorbeelden van representatieve projecten. Deze voorbeelden betroffen geen projecten uit de visserijsector. Omdat het echter niet is uitgesloten dat na 1 april 2008 steun ten gunste van de visteeltsector wordt verleend, moet worden onderzocht of dergelijke steun verenigbaar zou zijn met de na deze datum geldende regels in de landbouw- en visserijsector. Punt 4.2 van de richtsnoeren van 2008 verwijst met betrekking tot steun die tot de werkingssfeer van andere rechtsinstrumenten behoort naar de voorwaarden van deze rechtsinstrumenten, in dit geval naar de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 736/2008 van de Commissie van 22 juli 2008 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die visserijproducten produceren, verwerken en afzetten (21). Met betrekking tot steun voor veterinaire maatregelen is artikel 14 van Verordening (EG) nr. 736/2008 van toepassing. Overeenkomstig dit artikel is steun voor maatregelen inzake de diergezondheid verenigbaar met de interne markt indien de steun voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 28 en 32 van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad (22) en artikel 12 van Verordening (EG) nr. 498/2007 van de Commissie (23). Met betrekking tot de steunmaatregelen in kwestie zijn de voorwaarden van deze verordeningen en de algemene beginselen van punt 3 van de richtsnoeren van 2008 inhoudelijk dezelfde gebleven als de regels die golden voor steun die vóór 1 april 2008 is toegekend. Daarom kan de voor deze steunmaatregelen uitgevoerde beoordeling ook worden toegepast voor de steun die na 1 april 2008 is toegekend. Aangezien de steun die vóór 1 april 2008 is verleend, verenigbaar is met de geldende regels en aangezien de steun en de vorm waarin deze werd verleend na 1 april 2008 ongewijzigd zijn gebleven, komt de Commissie tot de slotsom dat de steunmaatregelen voldoen aan de voorwaarden van de in de visserij- en aquacultuursector geldende regels.

(86)

Gelet op hetgeen voorafgaat, voldoet de staatssteun die in het kader van de onderzochte maatregel aan de landbouwers is toegekend aan de voorwaarden die in de toepasselijke wetgeving van de Unie voor de landbouw- en visserijsector zijn vastgelegd. In dit verband merkt de Commissie op dat noch de klagers, noch de andere belanghebbenden hebben verklaard dat de van toepassing zijnde wetgeving van de Unie wordt geschonden. Derhalve kan de staatssteun als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd.

(87)

Wil er sprake zijn van staatssteun, dan moet een maatregel aan de begunstigden een voordeel verschaffen.

(88)

Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkt dat compensatie voor het verlenen van openbare diensten geen steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU inhoudt wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan. (24) Indien deze voorwaarden niet worden vervuld, maar wel wordt voldaan aan de algemene criteria voor de toepasselijkheid van artikel 107, lid 1, VWEU, dan is er bij een dergelijke vergoeding sprake van staatssteun.

(89)

In het arrest Altmark heeft het Hof uiteengezet onder welke voorwaarden compensatie voor openbare dienstverlening geen staatssteun inhoudt (samenvatting, punt 3):

a)

„In de eerste plaats moet de begunstigde onderneming daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en moeten die verplichtingen duidelijk omschreven zijn.”

b)

„In de tweede plaats moeten de parameters op basis waarvan de compensatie zal worden berekend, vooraf op objectieve en doorzichtige wijze worden vastgesteld […]”.

c)

„In de derde plaats mag de compensatie niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen, geheel of gedeeltelijk te dekken.”

d)

„In de vierde plaats, wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen te belasten onderneming in een concreet geval niet is geselecteerd in het kader van een openbare aanbesteding, waarbij de kandidaat kan worden geselecteerd die deze diensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kan leveren, moet de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming die zodanig... is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben moeten maken om deze verplichtingen na te komen, rekening houdend met de opbrengsten en een redelijke winst uit de nakoming van deze verplichtingen.”

(90)

Is aan deze vier voorwaarden voldaan, dan gaat het bij compensatie voor openbare dienstverlening niet om staatssteun, zodat artikel 107, lid 1, VWEU en artikel 108 VWEU niet van toepassing zijn. Als de lidstaten deze voorwaarden niet vervullen en als aan de algemene criteria voor de toepasselijkheid van artikel 107, lid 1, VWEU wordt voldaan, houdt compensatie voor openbare dienstverlening staatssteun in die overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU bij de Commissie moet worden aangemeld.

(91)

Bij de inleiding van de procedure bestonden met name twijfels ten aanzien van de vraag of werd voldaan aan de voorwaarden onder c) en d).

(92)

Met betrekking tot de voorwaarde onder a) wijst de Commissie erop dat artikel 14, lid 1, LwFöG een openbaredienstverplichting beoogt doordat het een duidelijk doel (gezonde voeding) stelt en mogelijkheden (kwalitatief hoogwaardige land- en bosbouwproducten) vastlegt om dit doel met behulp van een aantal maatregelen (vgl. overweging 14) te bereiken. Volgens de statuten richt de TGD zich op het bevorderen en waarborgen van de diergezondheid, met name in het belang van de productie van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong die aan alle gezondheidseisen voldoen, alsmede in het belang van de bescherming van consumenten en dieren. Voor dit doel beschikt de vereniging over eigen personeel en eigen voorzieningen. De door de TGD uitgevoerde maatregelen zijn vastgelegd in overeenkomst nr. R1-4010/1393 uit 1974 en kaderovereenkomst nr. T-7482-100 van 13 juli 1993, die tussen de vrijstaat Beieren en de Beierse TGD zijn gesloten. De details worden ieder jaar door middel van jaarlijkse overeenkomsten en bestuursrechtelijke beslissingen vastgelegd.

(93)

Ten aanzien van de voorwaarde onder b) moet worden opgemerkt dat elke afzonderlijke activiteit vooraf werd vastgesteld en de financiële compensatie met behulp van een puntensysteem op basis van de te verwachten tijdsinvestering en kosten werd berekend. In de jaren erna werd voor diensten die erbij kwamen dezelfde procedure toegepast. In dit verband dient erop te worden gewezen dat de werkzaamheden van de TGD zijn onderzocht en geaccepteerd door de Beierse rekenkamer. Bovendien zijn voor de periode waarop het onderhavige besluit betrekking heeft, accountantscontroles uitgevoerd door onafhankelijke accountantskantoren.

(94)

Met betrekking tot de voorwaarde onder c) heeft Duitsland informatie overhandigd waaruit blijkt dat de compensatie niet hoger is geweest dan de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen (vgl. bijlage). Uit de cijfers blijkt inderdaad dat de TGD in de jaren 1990 t/m 2004 geen winst heeft behaald. De kosten van de algemene maatregelen worden berekend op basis van een puntensysteem, waarbij een punt correspondeert met een bepaalde waarde in euro. Deze berekeningsmethode is ontwikkeld op instigatie van de Beierse rekenkamer. Ze is vergelijkbaar met de methode voor de afrekening van diensten in de geneeskunde. Duitsland heeft meegedeeld dat de berekeningsmethode, die sinds 2002 wordt toegepast, voldoet aan de vereisten van Richtlijn 2005/52/EG van de Commissie (25).

(95)

Waar het gaat om de voorwaarde onder d) heeft Beieren de TGD in het kader van een openbare aanbesteding per 1 januari 2005 belast met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen. Na besprekingen met de Commissie heeft Beieren in juni 2004 de aanbestedingsprocedure ingeleid door een overeenkomst van dienstverlening inzake „Projektierte Maßnahmen im Bereich der Tiergesundheit landwirtschaftlicher Nutztiere in Bayern” (geplande maatregelen op het gebied van de diergezondheid van vee in Beieren) Europees aan te besteden. De kosten voor het totale pakket aan maatregelen werden voor een looptijd van vijf jaar geraamd op 8 miljoen EUR per jaar. De aanbesteding werd in de bijlage bij het Publicatieblad van de Europese Unie (serie S) (26) en in de Beierse staatscourant (Bayerisches Gesetz- und Verordnungsblatt) bekendgemaakt. Aan de aanbesteding namen drie potentiële opdrachtnemers deel. De vijfjarenovereenkomst werd gegund aan de TGD, aangezien de TGD de gevraagde diensten tegen de laagste prijs kon aanbieden. In 2009 wordt een nieuwe aanbestedingsprocedure ingeleid.

(96)

Met betrekking tot het tweede alternatief van de voorwaarde onder d) heeft Duitsland toegegeven dat voor de periode vóór 31 december 2004 geen gewone onderneming kan worden aangewezen die in alle opzichten vergelijkbaar is met de TGD.

(97)

Duitsland heeft derhalve niet aangetoond dat de aan de TGD betaalde compensatie in de periode 1990 t/m 2004 werd vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming zou hebben moeten maken om deze verplichtingen na te komen. Dientengevolge kan ervan worden uitgegaan dat de maatregel in kwestie aan de TGD vóór 31 december 2004 een economisch voordeel heeft verschaft in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

(98)

De compensatie die in de periode 1990 t/m 2004 jaarlijks aan de TGD is betaald, houdt derhalve staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU in, terwijl de compensatie vanaf 1 januari 2005, die op basis van een openbare aanbesteding geschiedt, voldoet aan alle in het arrest Altmark genoemde voorwaarden en daarom geen staatssteun ten gunste van de TGD inhoudt. In dit verband neemt de Commissie nota van het feit dat uit de door Duitsland overgelegde documenten blijkt dat de betalingen aan de TGD van 1 januari 2005 tot eind 2008 niet de volledige kosten van de algemene maatregelen dekten.

(99)

Met betrekking tot de vraag of aan de in het arrest Altmark genoemde voorwaarden wordt voldaan, hebben andere belanghebbenden geen klachten ingediend of opmerkingen gemaakt.

(100)

Om te kunnen beoordelen of de aan de TGD betaalde compensatie voor de uitvoering van openbaredienstverplichtingen verenigbaar is met het VWEU, moeten de ten tijde van de toekenning van de steun geldende regels worden geraadpleegd.

(101)

Volgens de mededeling van de Commissie over diensten van algemeen belang in Europa (27) (hierna „mededeling” genoemd), die overeenkomstig punt 26, onder b), van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (28) voor niet-aangemelde steun van toepassing is, moet de vraag of de compensatie staatssteun inhoudt in het licht van de volgende drie beginselen worden beoordeeld:

Neutraliteit ten opzichte van de publiek- of privaatrechtelijke positie van ondernemingen;

Het recht van lidstaten om te definiëren wat diensten van algemeen belang zijn;

Evenredigheid, die inhoudt dat de beperkingen ten aanzien van mededinging en de vrijheden van de interne markt niet verder gaan dan wat voor een effectieve tenuitvoerlegging van de taak noodzakelijk is.

(102)

Met het eerste beginsel, neutraliteit, wordt bedoeld dat de Commissie geen eisen stelt wat betreft de vraag of het bij ondernemingen die belast zijn met het verrichten van algemene diensten gaat om openbare of particuliere ondernemingen. De inachtneming van dit beginsel wordt in het onderhavige geval niet in twijfel getrokken.

(103)

Lidstaten hebben de vrijheid om te definiëren wat zij beschouwen als diensten van algemeen economisch belang, en wel op basis van de specifieke kenmerken van de activiteiten. Met betrekking tot deze definitie intervenieert de Commissie uitsluitend in het geval van misbruik of bij duidelijke fouten. De uitzonderingsbepalingen van artikel 106, lid 2, VWEU zijn echter alleen van toepassing in gevallen waarin de taak van openbare dienstverrichting duidelijk is omschreven en door middel van een overheidsbesluit expliciet is opgelegd (inclusief contracten). Deze verplichting is noodzakelijk teneinde rechtszekerheid en transparantie tegenover de burgers te kunnen waarborgen. Bovendien kan de Commissie alleen onder die voorwaarde beoordelen of het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen.

(104)

De algemene maatregelen die aan de TGD zijn opgedragen, kunnen als dienst van algemeen economisch belang worden geclassificeerd en werden, zoals in overweging 92 is toegelicht, duidelijk omschreven en aan de TGD toegewezen.

(105)

Met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel moet artikel 106, lid 2, VWEU zodanig worden uitgelegd dat de middelen die worden gebruikt voor het vervullen van de taak van algemeen belang niet mogen leiden tot onnodige verstoring van het handelsverkeer en niet verder gaan dan wat voor een effectieve tenuitvoerlegging van de taak noodzakelijk is. Overeenkomstig punt 26 van de mededeling en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van dat moment mag de compensatie de netto extra kosten voor de specifieke taak waarmee de onderneming is belast, niet te boven gaan. Het verrichten van diensten van algemeen belang moet gewaarborgd zijn en de daarmee belaste ondernemingen moeten in staat worden gesteld de extra kosten voor de taak die hun is toegewezen, te dragen.

(106)

In het onderhavige geval is het derhalve noodzakelijk de netto extra kosten te berekenen die voor de TGD zijn verbonden aan het verrichten van de openbare diensten (algemene maatregelen) op grond van de twee overeenkomsten, en de uitkomst vervolgens met de staatssteun te vergelijken. Indien de aan de TGD betaalde compensatie niet hoger is dan de extra kosten die voortvloeien uit de taak van algemeen belang, kan worden gesteld dat het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen.

(107)

Binnen de voor dit besluit relevante periode 1990-2004 gingen de extra kosten in verband met de algemene maatregelen de aan de TGD toegekende steun te boven, zoals blijkt uit de bijlage bij het onderhavige besluit.

(108)

Dientengevolge leidden de betalingen die de TGD ontving voor de algemene maatregelen die het voorwerp zijn van dit besluit, niet tot overcompensatie van de extra kosten die de TGD voor het verrichten van de diensten moest maken.

(109)

Gelet op hetgeen voorafgaat, vormt de aan de TGD in de periode 1990 t/m 2004 toegekende compensatie voor de uitvoering van openbare diensten staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, die verenigbaar is met artikel 106, lid 2, VWEU.

(110)

De Commissie merkt in dit verband op dat niet duidelijk is hoe de compensatie door de overheid, waardoor niet eens de volledige extra kosten van de taak van algemeen belang werden gedekt, had kunnen worden aangewend voor de subsidiëring van de activiteiten met winstoogmerk van de TGD, zoals door de klager is gesteld. Bovendien werd de bewering van de klager dat de bij de TGD werkzame dierenartsen bepaalde klinische, diagnostische en therapeutische diensten aanboden tegen tarieven tot 90 % onder de kostprijs, noch door de klager, noch door andere belanghebbenden gestaafd.

(111)

Naar aanleiding van deze bewering onderwierp Duitsland de TGD aan een speciaal onderzoek. Daarbij werden geen aanwijzingen gevonden die het gestelde bevestigen. Mocht dienaangaande concrete informatie boven water komen, dan wil Duitsland graag worden ingelicht, zodat het daarnaar een onderzoek kan instellen.

(112)

De Commissie constateert bovendien dat de Bayerische Landestierärztekammer (Beierse orde van dierenartsen) en de Bundesverband praktizierender Tierärzte — Landesverband Bayern (federatie van praktiserende dierenartsen — afdeling Beieren) het werk van de TGD steunen, inclusief de activiteiten met winstoogmerk.

VI.   CONCLUSIE

(113)

De Commissie stelt vast dat Duitsland in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU de betrokken staatssteun heeft toegekend.

(114)

Niettemin concludeert de Commissie op grond van de beoordeling dat de in de overwegingen 13 en 14 genoemde staatssteun in de vorm van „algemene maatregelen” ten gunste van de landbouwers (vanaf 1990) en de in de overwegingen 17 en 18 genoemde compensatie van de overheid ten gunste van de TGD voor het verlenen van een openbare dienst in de periode 1990 t/m 2004 verenigbaar zijn met het VWEU. In de praktijk gaat het, zoals is uiteengezet, voor een deel helemaal niet om staatssteun. De in de overwegingen 17 en 18 genoemde jaarlijkse compensatie, die vanaf 1 januari 2005 aan de TGD voor het verlenen van een openbare dienst wordt toegekend, voldoet aan alle in het arrest Altmark genoemde voorwaarden en vormt derhalve geen staatssteun,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De steun die Duitsland in de vorm van de algemene maatregelen ten gunste van de landbouwers en vissers heeft toegekend, is verenigbaar met de interne markt.

De steun die Duitsland ten gunste van de dierengezondheidsdienst in de periode 1990 t/m 2004 in de vorm van compensatie voor het uitvoeren van de „algemene maatregelen” door de dierengezondheidsdienst heeft toegekend, is verenigbaar met de interne markt.

De compensatie voor het uitvoeren van de „algemene maatregelen” die sinds 1 januari 2005 aan de dierengezondheidsdienst wordt toegekend, is geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

Gedaan te Brussel, 15 december 2009.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  Op 1 december 2009 zijn de artikelen 107 en 108 VWEU in de plaats gekomen van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag. De artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag en de artikelen 107 en 108 VWEU zijn in essentie identiek. In het kader van dit besluit dienen, in voorkomend geval, verwijzingen naar de artikelen 107 en 108 VWEU te worden opgevat als verwijzingen naar de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag.

(2)  PB C 244 van 11.10.2006, blz. 15.

(3)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(4)  PB C 119 van 22.5.2002, blz. 22.

(5)  PB C 319 van 27.12.2006, blz. 1.

(6)  PB C 28 van 1.2.2000, blz. 2.

(7)  PB C 84 van 3.4.2008, blz. 10.

(8)  Arrest van 11 juli 1996, SFEI, zaak C-39/94, jurispr. 1996, I-3547, punt 60.

(9)  Arrest van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, zaak C-301/87, jurispr. 1990, I-307, punt 41.

(10)  Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie duidt een versterking van de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen door financiële steun van een staat over het algemeen op een vervalsing van de mededinging (arrest van 17 september 1980, Philip Moris/Commissie, zaak C-730/79, jurispr. 1980, blz. 2671, punten 11 en 12).

(11)  In 2007 omvatte de intracommunautaire handel in landbouwproducten voor Duitsland 45 327 miljoen EUR (ingaand) resp. 37 514 miljoen EUR (uitgaand) (bron: Eurostat).

(12)  Werkdocument van de Commissie nr. VI/5934/86 van 10 november 1986.

(13)  Vgl. de staatsteunmaatregelen NN 23/97, N 426/03 en N 81/04 (nog van kracht).

(14)  PB L 358 van 16.12.2006, blz. 3.

(15)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 19.

(16)  Vgl. letter E van de richtsnoeren voor het onderzoek van de steun van de staten in de visserij- en aquacultuursector uit 1988 (PB C 313 van 8.12.1988, blz. 21); punt 2.5 van de richtsnoeren uit 1992 (PB C 152 van 17.6.1992, blz. 2); punt 2.9 van de richtsnoeren uit 1994 (PB C 260 van 17.9.1994, blz. 3); punt 2.9 van de richtsnoeren uit 1997 (PB C 100 van 27.3.1997, blz. 12); punt 2.8 van de richtsnoeren uit 2001 (PB C 19 van 20.1.2001, blz. 7).

(17)  PB C 229 van 14.9.2004, blz. 5.

(18)  PB L 291 van 14.9.2004, blz. 3.

(19)  PB L 337 van 30.12.1999, blz. 10.

(20)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(21)  PB L 201 van 30.7.2008, blz. 16.

(22)  PB L 223 van 15.8.2006, blz. 1.

(23)  PB L 120 van 10.5.2007, blz. 1.

(24)  Arrest van 24 juli 2003, Altmark, C-280/00, jurispr. 2003, I-7747, en arrest van 27 november 2003, Enirisorse in de gerelateerde zaken C-34/01 t/m C-38/01, jurispr. 2003, I-14243.

(25)  PB L 234 van 10.9.2005, blz. 9.

(26)  2004/S. 112-09421.

(27)  PB C 17 van 19.1.2001, blz. 4.

(28)  PB C 297 van 29.11.2005, blz. 4.


BIJLAGE

Jaar

Kostenbedrag van de algemene maatregelen

Bijdragen Vrijstaat Beieren (LwFöG)

Bijdragen Beiers epizoötieënfonds

Bijdragen Vrijstaat Beieren en Beiers epizoötieënfonds

Aandeel van de bijdragen totaal in de kosten van de algemene maatregelen

(in procenten)

1990

7 676,94

3 059,57

4 588,84

7 648,42

99,63

1991

6 992,48

3 127,06

3 711,98

6 839,04

97,81

1992

8 953,42

3 203,55

4 588,84

7 792,40

87,03

1993

9 063,52

3 361,03

4 679,34

8 040,37

88,71

1994

9 547,05

3 496,01

4 588,84

8 084,85

84,68

1995

8 392,14

3 554,50

4 588,84

8 143,35

97,04

1996

8 336,35

3 599,49

4 588,84

8 188,34

98,22

1997

8 620,18

3 361,23

4 486,59

7 847,82

91,04

1998

8 613,61

3 310,10

4 397,11

7 707,21

89,48

1999

8 280,91

3 419,52

4 397,11

7 816,63

94,39

2000

9 267,13

3 419,52

4 453,35

7 872,87

84,95

2001

8 471,71

3 419,52

4 448,24

7 867,76

92,87

2002

10 002,90

3 890,00

4 453,35

8 343,35

83,41

2003

9 953,20

3 722,00

4 614,73

8 336,73

83,78

2004

8 415,84

2 807,47

4 496,00

7 303,47

86,78

2005

9 439,37

3 200,00

4 021,00

7 221,00

76,50

2006

8 608,75

2 730,00

4 021,00

6 751,00

78,42

2007

9 084,88

3 130,00

4 021,00

7 151,00

78,71

2008

9 047,96

3 080,00

4 086,00

7 166,00

79,20


IV Handelingen die vóór 1 december 2009 zijn aangenomen krachtens het EG-Verdrag, het EU-Verdrag en het Euratom-Verdrag

25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 79/25


BESCHIKKING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 329/08/COL

van 28 mei 2008

over steun aan Sementsverksmiðjan hf. (IJsland)

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (1),

GELET OP de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2), en met name de artikelen 61, 62 en 63 en Protocol nr. 26,

GELET OP de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (3), en met name artikel 24,

GELET OP artikel 1, lid 2, van deel I en artikel 4, lid 4, artikel 6, artikel 7, lid 5, en artikel 14 van deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst (4),

GELET OP de door de Autoriteit (5) uitgevaardigde Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-overeenkomst, en met name het hoofdstuk over reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden,

GELET OP de Beschikking van de Autoriteit van 14 juli 2004 over de onder artikel 27 van deel II van Protocol nr. 3 (6) genoemde uitvoeringsbepalingen,

NA de belanghebbenden overeenkomstig voornoemde bepalingen in de gelegenheid te hebben gesteld hun opmerkingen te maken (7) en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   FEITEN

1.   PROCEDURE

Overeenkomstig artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol 3, hebben de IJslandse autoriteiten kennis gegeven van de verkoop van de aandelen van de staat in Sementsverksmiðjan hf. bij schrijven van 19 augustus 2003 van de Missie van IJsland bij de Europese Unie, inhoudende een schrijven van het ministerie van Financiën van 19 augustus 2003 (document 03-5685 A).

Op 17 december 2003 diende het bedrijf Aalborg Portland Íslandi ehf. een klacht in bij de Autoriteit tegen de algemene voorwaarden van de verkoop van haar aandelen in Sementsverksmiðjan hf. door de IJslandse staat. De Autoriteit ontving en registreerde deze brief op 23 december 2003 (document 03-9059 A).De indiener van de klacht vroeg deze klacht samen te verwerken met de kennisgeving van de verkoop van het bedrijf door de regering.

Na uitgebreide briefwisseling (8), bracht de Autoriteit per brief van 21 december 2004 de IJslandse autoriteiten ervan op de hoogte dat ze beslist had de procedure in te leiden van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 met betrekking tot de verkoop door de IJslandse staat van haar aandelen in Sementsverksmiðjan hf. (gebeurtenis 296878). De Autoriteit had twijfels over de marktwaarde van Sementsverksmiðjan hf. op het ogenblik van de verkoop van de staatsaandelen, over de marktwaarde van de activa toen zij door de staat werden teruggekocht, over het recht van Sementsverksmiðjan hf. op het gebruik van bepaalde activa in Reykjavik die zonder betaling werden verkocht aan de Nationale Schatkist, en over haar recht om bepaalde eigendommen en grondrechten in Reykjavik te kopen tegen een vooraf bepaalde prijs.

Beschikking nr. 421/04/COL van de Autoriteit om de procedure in te leiden, werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en het EER-supplement hierbij (9). De Autoriteit heeft de belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen hierover bekend te maken. De IJslandse autoriteiten dienden hun opmerkingen in verband met deze beschikking in per brief van 24 februari 2005 (gebeurtenis 311243). Op 20 juni 2005 ontving de Autoriteit de opmerkingen van Íslenskt Sement ehf., de koper van Sementsverksmiðjan hf. (gebeurtenis 323552). Op 2 september 2005 diende Aalborg Portland Íslandi ehf. nadere opmerkingen in (gebeurtenis 333018).

In een brief van 17 februari 2006 (gebeurtenis 363608) bezorgde de IJslandse overheid aan de Autoriteit een Engelse kopie van een overeenkomst tussen Sementsverksmiðjan hf. en het ministerie van Industrie namens de IJslandse regering, op grond waarvan de optie van het bedrijf om activa in Reykjavik terug te kopen, werd ingetrokken. Voorts, in overeenstemming met artikel 2 van deze overeenkomst, huurde het bedrijf de activa die het gebruikte vanaf 1 januari 2004 voor onbepaalde duur, waarvoor het een maandelijkse huur zou betalen, vastgelegd conform de geldende marktprijzen.

Rekening houdend met deze opmerkingen van de klager en met de andere informatie en toelichtingen verschaft door de IJslandse overheid tijdens de formele onderzoeksprocedure, achtte de Autoriteit het noodzakelijk om de formele onderzoeksprocedure te verlengen om de overname door de IJslandse staat van de verplichtingen inzake pensioenen van Sementsverksmiðjan hf. op te volgen. Bijgevolg nam zij Beschikking nr. 367/06/COL van 29 november 2006 betreffende de overname door de IJslandse staat van verplichtingen inzake pensioenen van Sementsverksmiðjan hf. aan. Per brief van 29 november 2006 (gebeurtenis 399095) stelde de Autoriteit de IJslandse autoriteiten ervan op de hoogte dat zij beslist had de formele onderzoeksprocedure te verlengen voor wat deze maatregel betreft. De IJslandse autoriteiten dienden in verband met de beslissing van de Autoriteit geen opmerkingen in.

Op dezelfde datum, 29 november 2006, sloot de Autoriteit de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot steunmaatregelen ten voordele van Íslenskt Sement ehf., de groep investeerders die de staatsaandelen in Sementsverksmiðjan hf. kocht. De Autoriteit concludeerde dat bij deze transactie geen staatssteun in het spel was geweest.

De Beschikking nr. 367/04/COL van de Autoriteit werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en het EER-supplement hierbij (10). De Autoriteit heeft de belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen hierover in te dienen. De Autoriteit ontving opmerkingen van Íslenskt Sement ehf. op 7 mei 2007 (gebeurtenis 420691). Per brief van 14 mei 2007 (gebeurtenis 421504) bezorgde de Autoriteit deze aan de IJslandse overheid, die de mogelijkheid kreeg te antwoorden op de ingediende opmerkingen. De IJslandse autoriteiten antwoordden op 18 april 2008 (gebeurtenis 474416).

2.   ACHTERGROND

2.1.   HET VERKOOPPROCES VAN SEMENTSVERKSMIÐJAN HF.

Tot 2000, toen een cementimporteur uit Denemarken op de IJslandse markt arriveerde, genoot Sementsverksmiðjan hf. een de facto monopolie op de markt voor cement. Ten gevolge van de nieuwe concurrentiesituatie, kende Sementsverksmiðjan hf. economische problemen en begon het verlies op te lopen. Daarom heeft de staat in maart 2003 beslist om de onderneming te verkopen en kondigde zij een aanbestedingsprocedure af voor de aanschaf van 100 % van haar aandelen in Sementsverksmiðjan hf. (11).

De aanbestedingsprocedure heeft geleid tot de selectie van een groep investeerders (12), die Íslenskt Sement ehf. hebben opgericht met als doel de overname van de staatsaandelen. De regering startte onderhandelingen voor de verkoop van de staatsaandelen in Sementsverksmiðjan hf. met deze investeerders. Het resultaat van de onderhandelingen tussen de regering en Íslenskt Sement ehf. was dat het bedrijf werd verkocht, in grote lijnen conform de hierna beschreven overeenkomsten.

Op 2 oktober 2003 ondertekende de minister van Industrie, in naam van de IJslandse regering, een aandelenkoopovereenkomst met Íslenskt Sement ehf. Op basis van die overeenkomst verkocht de staat, eigenaar van 100 % van de aandelen in Sementsverksmiðjan hf., voor een nominale waarde van 450 miljoen ISK, deze aandelen aan Íslenskt Sement ehf. voor de prijs van 68 miljoen ISK.

Overeenkomstig artikel 4 van de aandelenkoopovereenkomst, nam de IJslandse regering de pensioenschulden en -verplichtingen van Sementsverksmiðjan hf. over. Ze nam ook alle bestaande en toekomstige verplichtingen over met betrekking tot de jaarlijkse compensatieregeling van de personen die betalingen verrichten voor deel B van het ambtenarenpensioenfonds, voor zover het om werknemers van Sementsverksmiðjan hf. gaat.

Namens de Nationale Schatkist nam het ministerie van Financiën de overige obligaties over die werden uitgegeven tot dekking van de aangegane verbintenissen inzake Sementsverksmiðjan hf., zoals vastgesteld in de overeenkomst van 1997, evenals van de bestaande en toekomstige verplichtingen van huidige werknemers van het bedrijf die aangesloten waren bij deel B, ingevolge een overeenkomst die op 23 oktober 2003 met het ambtenarenpensioenfonds was ondertekend. Daarmee vervulde de regering de verplichting bepaald in artikel 4 van de aandelenkoopovereenkomst tussen het ministerie van Industrie en Íslenskt Sement ehf.

In overeenstemming met artikel 5 van de aandelenkoopovereenkomst, zou de IJslandse regering enkele activa van Sementsverksmiðjan hf. aankopen in een afzonderlijke overeenkomst. Zoals vermeld in punt 3 van artikel 5, bedroeg de aankoopprijs van deze activa 450 miljoen ISK.

Op diezelfde datum, 2 oktober 2003, ondertekenden Sementsverksmiðjan hf. en de Nationale Schatkist van IJsland een koopcontract op basis waarvan de Schatkist de eigendommen en activa kocht van het bedrijf in Reykjavík, het kantoorgebouw van het bedrijf in Akranes met uitzondering van één en een halve verdieping, en de effecten en obligaties van Sementsverksmiðjan hf. in andere bedrijven, voor de prijs van 450 miljoen ISK. Zoals vermeld in artikel 5 van het koopcontract, mocht Sementsverksmiðjan hf. een deel van de verkochte eigendommen in Reykjavik (13) behouden, ze gebruiken voor haar industriële verrichtingen en ze teruggeven aan de Nationale Schatkist, uiterlijk op 31 december 2011. Sementsverksmiðjan hf. zou alle onderhoudskosten van en verbeteringswerken aan deze eigendommen bekostigen, maar zou geen kosten betalen voor het recht op gebruik ervan. Conform artikel 6 van het koopcontract had Sementsverksmiðjan hf. tot 31 december 2009 het recht om de hoger vermelde verkochte eigendommen in Reykjavik terug te kopen voor een totale prijs van 95 miljoen ISK tegen een vaste jaarlijkse interest van 7 % te rekenen vanaf 1 augustus 2003.

Dit koopcontract werd gewijzigd op 16 februari 2006 door middel van een overeenkomst ondertekend door Sementsverksmiðjan hf., het ministerie van Industrie namens de IJslandse regering, en Íslenskt Sement ehf. De partijen in deze overeenkomst kwamen overeen om af te wijken van punt 5.4 van de aandelenkoopovereenkomst met betrekking tot de terugkoop van bepaalde activa, van punt 6 van het koopcontract en deze te vervangen door een huurbepaling voor bepaalde activa (14). De maandelijkse huur werd vastgelegd op […] ISK en zou aangepast worden aan de kostenindex voor gebouwen. Wat betreft de leveringstermijn van de activa verkocht aan de Nationale Schatkist, kwamen de partijen overeen om de datum van 31 december 2001 te vervangen door 1 januari 2004.

2.2.   DE SCHULDEN VAN SEMENTSVERKSMIÐJAN HF. AAN HET STAATSPENSIOENFONDS

2.2.1.    Werking van het ambtenarenpensioenfonds

Het ambtenarenpensioenfonds was aanvankelijk onderworpen aan de bepalingen van wet nr. 29/1963. In 1990 bleken de premies voor het ambtenarenpensioenfonds ontoereikend om de uitbetaling van de pensioenen te dekken. Op grond hiervan besliste de staat om het systeem te hervormen en keurde ze wet nr. 1/1997 „Pensioenfondswet voor ambtenaren” goed. Het ambtenarenpensioenfonds werd verdeeld in twee secties: een nieuw deel A werd gecreëerd en het bestaande pensioenfonds werd omgevormd tot deel B. Alle nieuwe werknemers dienden zich aan te sluiten bij deel A, terwijl bestaande werknemers konden kiezen tussen lidmaatschap van deel A of behoud van hun recht op lidmaatschap van deel B, dat van dan af niet meer toegankelijk was voor nieuwe aangeslotenen. Volgens de IJslandse autoriteiten werd het fonds door de splitsing van het vroegere ambtenarenpensioenfonds in deel A en deel B zelfbedruipend en zou het niet langer een negatief saldo opbouwen tussen premies en verplichtingen, dat dan uiteindelijk door de Nationale Schatkist bijgepast diende te worden (15).

Strijdig hiermee is dat er ingevolge de bepalingen voor deel B, normaal een tekort is dat op regelmatige tijdstippen gedekt dient te worden. De bepalingen voor deel B voorzien in de betaling van premies voor deel B van het ambtenarenpensioenfonds, uitsluitend op basis van het basisloon van de aangesloten werknemers, niet op basis van hun totale inkomen. De aangesloten werknemers verkrijgen het recht op een zeker percentage van het basisloon voor de functie die zij bekleden wanneer zij met pensioen gaan. Daarna wordt het pensioen gekoppeld aan de gemiddelde loonsverhoging van ambtenaren. Artikel 33 van de wet nr. 1/1997 bepaalt dat het de werkgever van de aangeslotenen bij deel B van het ambtenarenpensioenfonds is die dit verschil dient bij te passen. Niettemin garandeert de Schatkist, in geval van wanbetaling door de werkgever, op grond van artikel 32 van wet nr. 1/1997, bij wet de betaling van een pensioen aan de werknemer.

2.2.2.    Schuldopbouw van Sementsverksmiðjan hf. ten aanzien van het ambtenarenpensioenfonds

Met de hervormingen van 1996 werd er een nieuwe bepaling ingevoerd in de wet op het ambtenarenpensioenfonds, waarbij werkgevers de stijging in betaling van pensioenen moesten terugbetalen.

Artikel 33 van wet nr. 1/1997 bepaalt dat „in gevallen waarbij een vooraf bepaald […] pensioen stijgt dankzij een algemene stijging in het salaris van ambtenaren, de Schatkist en andere werkgevers die hun werknemers in het fonds verzekeren, de stijging in de betaling van de pensioenen terugbetalen  (16). […]”.

Op 8 oktober 1997 ondertekende het ministerie van Financiën een overeenkomst met het ambtenarenpensioenfonds over de betaling van de verplichtingen van de Nationale Schatkist uit hoofde van artikel 33 van wet nr. 1/1997 inzake het ambtenarenpensioenfonds, betreffende werknemers van de Iceland State Cement Works, tot het einde van 1996. Die verplichtingen kwamen overeen met de opgelopen toename inzake pensioenverplichtingen voor de werknemers van Sementsverksmiðjan hf. verminderd met de aandelen van het bedrijf in de activa van het fonds.

Artikel 3 van deze overeenkomst luidt als volgt: „Gebruik makend van een impliciete interestvoet van 3,5 %, wordt de huidige waarde van de verplichtingen van LSR (17) ten aanzien van de werknemers van de Iceland State Cement Works aan het einde van 1996 vastgesteld op 494 816 380 ISK. LSR’s activa voor de schuldaflossing worden beschouwd als bedragende 19 % van het totaal van de onbetaalde verplichtingen van het fonds. De verplichtingen van de staat namens Sementsverksmiðjan hf. Ltd bedragen zodoende 400 801 268 ISK.”.

Het nieuwe artikel 33 van wet nr. 1/1997 houdt de mogelijkheid in om te betalen met obligaties.

„De raad van bestuur van het fonds kan […] een obligatie aanvaarden als betaling voor aangegane verbintenissen. […] De verbintenis die zo wordt vereffend, is gebaseerd op een actuariële beoordeling op de datum van vereffening. Een werkgever die zijn/haar verplichting heeft vereffend met de uitgifte van een obligatie uit hoofde van deze paragraaf, draagt verder geen verantwoordelijkheid voor de verplichtingen van het fonds […] met betrekking tot de periode waarop en de werknemers op wie de vereffening van toepassing is”.

Luidens artikel 4 van dezelfde overeenkomst: „De Nationale Schatkist zal aan LSR zijn verplichting uit hoofde van artikel 2 vereffenen door voorlegging van Iceland Cement Ltd-obligaties voor een totaal bedrag van 326 488 714 ISK […]. De obligaties worden aangepast aan de inflatie van het indexcijfer van de consumptieprijzen met als basisindex 178,6. De jaarlijkse interest bedraagt 5,5 % (2,75 % voor een half jaar) en wordt berekend met ingang van 1 januari 1997. Interest voor de periode van 1 januari 1997 tot 30 augustus 1997 dient afzonderlijk betaald te worden op 1 november 1997. De huidige waarde van de obligaties, vanaf 1 september 1997, tegen 3,5 % impliciete interest, bedraagt 400 801 268 ISK. De Nationale Schatkist waarborgt LSR betaling in termijnen van en interest op deze obligaties. Met deze obligaties heeft de Nationale Schatkist ten volle haar verplichtingen voldaan ten opzichte van LSR betreffende bijkomende pensioenen uit hoofde van artikel 33 van wet nr. 1/1997 betreffende het ambtenarenpensioenfonds, voortvloeiende uit het lidmaatschap van werknemers van Iceland State Cement Works aan LSR tot eind 1996”.

Derhalve, volgens de toepassing van artikel 33, laatste lid, van wet nr. 1/1997, zou Sementsverksmiðjan hf. na het nakomen van haar verbintenissen door de uitgifte van obligaties voor het bedrag bepaald in de overeenkomst van 8 oktober 1997, voorts geen verantwoordelijkheid meer dragen inzake de verplichtingen van het fonds om pensioenen uit te keren voor de periode tot eind 1996 aan die van haar vroegere werknemers waarvoor de regeling van toepassing was. Die obligaties zijn dus niet meer of niet minder een uitstel van betaling van de schuld.

Op 30 maart 1999 ondertekenden Sementsverksmiðjan hf. en het ambtenarenpensioenfonds een tweede overeenkomst uit hoofde van artikel 33 van wet nr. 1/1997, op grond waarvan het fonds jaarlijks een raming zou maken van de pensioenverplichtingen die in de loop van het jaar werden aangegaan voor de nog in het bedrijf actieve werknemers aangesloten bij deel B van het fonds. Het bedrijf zou deze verplichtingen vereffenen na aftrek van alle reeds betaalde bijdragen van werknemers en bedrijf, met betrekking tot de rechten die tijdens het voorbije jaar verworven werden. Volgens informatie verschaft door de IJslandse autoriteiten, waren in 2003 nog vijf werknemers van Sementsverksmiðjan hf. aangesloten bij deel B van het ambtenarenpensioenfonds.

2.2.3.    Overname van de pensioenverplichtingen van Sementsverksmiðjan hf. door de staat

Bij overeenkomst van 23 oktober 2003 tussen het ministerie van Financiën en het ambtenarenpensioenfonds, namens de Nationale Schatkist, nam het ministerie van Financiën de rest van de door Sementsverksmiðjan hf. uitgegeven obligaties over tot delging van de toegenomen schuld van het bedrijf, zoals overeengekomen in 1997. De regering nam ook de verplichtingen van Sementsverksmiðjan hf. ten aanzien van het ambtenarenpensioenfonds over om jaarlijks de compensatieregeling voor de werknemers aangesloten bij deel B van het ambtenarenpensioenfonds uit te keren en te vereffenen (zoals overeengekomen op 30 maart 1999 tussen het ambtenarenpensioenfonds en Sementsverksmiðjan hf.).

Met deze overeenkomst kwam het ministerie van Financiën haar verplichting na aangegaan uit hoofde van artikel 4 van de aandelenkoopovereenkomst ondertekend met de investeringsgroep Íslenskt Sement ehf. op 2 oktober 2003. Volgens die bepaling, „zal de verkoper de pensioenschulden en verplichtingen die onder overheidsgarantie vallen en die in 1997 door het bedrijf werden overgenomen, krachtens een bijzondere overeenkomst van het bedrijf overnemen. De verkoper neemt tevens alle bestaande en toekomstige verplichtingen over betreffende de jaarlijkse compensatieregeling voor de personen die nu betalingen verrichten aan deel B van het ambtenarenpensioenfonds zolang zij werknemer van het bedrijf zijn.”.

Zelfs indien het ministerie van Financiën zelf zou beslissen om deze schulden en verplichtingen van Sementsverksmiðjan hf. over te nemen in de aandelenkoopovereenkomst met de investeringsgroep Íslenskt Sement ehf., is het krachtens een afzonderlijk wetsbesluit, met name de overeenkomst tussen het ministerie van Financiën en het ambtenarenpensioenfonds ondertekend op 23 oktober 2003, dat Sementsverksmiðjan hf. werd ontlast van deze verplichtingen.

Volgens informatie verschaft door de IJslandse autoriteiten (18), werden de pensioenverplichtingen voor werknemers die in 2003 reeds met pensioen waren op 412 miljoen ISK geschat. De toekomstige verplichtingen ten aanzien van werknemers van Sementsverksmiðjan hf. die nog aangesloten waren bij deel B van het ambtenarenpensioenfonds werden geschat op 10 à 15 miljoen ISK, afhankelijk van de duur dat de werknemers nog in het bedrijf tewerkgesteld zouden zijn.

3.   MAATREGELEN DIE IN HET RAAM VAN DE HUIDIGE BESCHIKKING OM BEOORDELING VRAGEN

Zoals reeds gemeld, werd de formele onderzoeksprocedure ingeleid met Beschikking nr. 421/04/COL verlengd met Beschikking nr. 367/06/COL van 29 november 2006 om de overname te kunnen opvolgen van pensioenverplichtingen van het bedrijf.

Op diezelfde datum, 29 november 2006, nam de Autoriteit Beschikking nr. 368/06/COL aan om de formele onderzoeksprocedure af te sluiten aangaande de verkoop van de aandelen van de staat in Sementsverksmiðjan hf. aan Íslenskt Sement ehf. op 29 november 2006 voor een prijs van 68 miljoen ISK en zij kwam tot de bevinding dat er met de verkoop geen staatssteun gemoeid was.

In de huidige beschikking zal de Autoriteit het mogelijke bestaan en de compatibiliteit van staatssteun ten voordele van Sementsverksmiðjan hf. beoordelen inzake de volgende maatregelen waarin door de Autoriteit nog geen beslissing werd genomen:

1.

De aankoop van eigendommen, activa, aandelen en obligaties van Sementsverksmiðjan hf. door de staat

In Beschikking nr. 421/04/COL stelde de Autoriteit de kwestie aan de orde dat bij de aankoop door de Nationale Schatkist van IJsland van activa toebehorend aan Sementsverksmiðjan hf. (19) voor de prijs van 450 miljoen ISK, sprake kan zijn van staatssteun indien de prijs niet in overeenstemming was met de marktwaarde.

2.

Het recht van Sementsverksmiðjan hf. om een deel van de activa te behouden en ze terug te kopen tegen een vaste prijs

In Beschikking nr. 421/04/COL startte de Autoriteit ook de formele onderzoeksprocedure betreffende de mogelijkheid voor Sementsverksmiðjan hf. om een deel van de verkochte eigendommen in Reykjavik (20) te behouden, ze te gebruiken voor de eigen industriële activiteit en ze opnieuw ter beschikking te stellen van de Nationale Schatkist, uiterlijk op 31 december 2011. Sementsverksmiðjan hf. zou instaan voor het onderhoud en de verbetering van de eigendommen, maar zou geen compensatie betalen voor het gebruiksrecht. Bovendien had Sementsverksmiðjan hf., conform artikel 6 van het koopcontract tot 31 december 2009, het recht om de voornoemde verkochte eigendommen in Reykjavik terug te kopen voor een totale prijs van 95 miljoen ISK tegen een vaste jaarlijkse interest van 7 % van 1 augustus 2003 af.

In Beschikking nr. 421/04/COL beschouwde de Autoriteit het ontbreken van een vergoeding voor het gebruik van de activa gelegen te Reykjavik, die verkocht werden aan de Schatkist, als staatssteun. De Autoriteit nam in aanmerking dat indien Sementsverksmiðjan hf. gebruik zou maken van de hoger vermelde terugkoopprijs, de staat inkomsten zou derven indien ze de activa voor een prijs onder de marktwaarde zou verkopen.

3.

Overname van de pensioenverplichtingen van Sementsverksmiðjan hf. door de Nationale Schatkist

In Beschikking 367/06/COL concludeerde de Autoriteit preliminair dat de overname van de pensioenverplichtingen van Sementsverksmiðjan hf. door de staat als staatssteun in de zin van Artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst moet worden beschouwd. De Autoriteit betwijfelde of een van de uitzonderingen op het algemeen verbod op staatssteun bepaald onder artikel 61, lid 2 of 3, van de EER-overeenkomst van toepassing zou zijn. Indien er sprake was van staatssteun, drukte de Autoriteit haar twijfels uit of deze kon gezien worden als verenigbaar met de EER-overeenkomst. De Autoriteit was met name ongerust of de steun als verenigbaar kon beschouwd worden op basis van de bepalingen van de staatssteunrichtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun.

4.   OPMERKINGEN VAN DE IJSLANDSE AUTORITEITEN

In een brief van 23 februari 2005 reageerden de IJslandse autoriteiten op de twijfels van de Autoriteit in Beschikking nr. 421/04/COL. De IJslandse autoriteiten verklaarden dat de terugkoop van activa van Sementsverksmiðjan hf. deel uitmaakte van een herstructurering: „De staat zou van het bedrijf alle activa kopen die niet essentieel waren voor de productie en de werking, om zo de operationele kosten te drukken en de werking van het bedrijf levensvatbaar te maken.”.

Betreffende de correcte waarde van de terug te kopen activa, argumenteerden de IJslandse autoriteiten dat de meest correcte waardering werd opgemaakt door de deskundigen van AV en VSO Ráðgjöf in september 2003. Die deskundigen schatten het eigendom in Reykjavík op 276 miljoen ISK en het kantoorgebouw in Akranes op 74,4 miljoen ISK. De IJslandse autoriteiten gingen ervan uit dat de schatting van de activa in Reykjavik erg gunstig was voor de staat aangezien zij een strategische waarde hadden, gebaseerd op geplande toekomstige waarde, „aangezien er ten tijde van de verkoop plannen waren voor een groot bruggenproject dat de haven van het bedrijf in Saevarhöfdi in Reykjavik zou afsluiten en waardoor de infrastructuur dus waardeloos werd voor de verrichtingen van het bedrijf. Deze brug zal echter leiden tot een andere stadsplanning voor de zone en er wordt verwacht dat de terreinen zullen worden voorbehouden voor een residentiële zone, waardoor de waarde aanzienlijk zal stijgen.”.

Wat betreft het recht op terugkoop van bepaalde activa krachtens artikel 6 van het koopcontract van 2 oktober 2003, gaven de IJslandse autoriteiten in deze brief blijk van hun bereidwilligheid om de overeenkomst te wijzigen en deze optie te vervangen door het recht van eerste optie tegen marktwaarde.

Ten slotte haalden de IJslandse autoriteiten argumenten aan om te rechtvaardigen dat, indien er sprake was van steun in het verkoopproces van Sementsverksmiðjan hf., die steun verenigbaar beschouwd kon worden op basis van de staatssteunrichtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun. Daartoe sloten zij een herstructureringsplan voor Sementsverksmiðjan hf. bij.

De IJslandse autoriteiten gaven geen opmerkingen over de Beschikking nr. 367/06/COL van de Autoriteit over de overname door de IJslandse staat van pensioengerelateerde verplichtingen van Sementsverksmiðjan hf.

5.   OPMERKINGEN VAN ÍSLENSKT SEMENT EHF

Íslenskt Sement ehf. diende opmerkingen in over Beschikking nr. 421/04/COL van de Autoriteit op 20 juni 2005 (gebeurtenis 323552). In deze brief argumenteerde het bedrijf dat de activa die door de staat van Sementsverksmiðjan hf. teruggekocht werden, niet afzonderlijk verkocht werden, maar in combinatie met de verkoop van de aandelen. De verkoop maakte dus integraal deel uit van de algemene aandelenkoopovereenkomst van Sementsverksmiðjan hf. als geheel. Daarnaast beschouwde Íslenskt Sement ehf. de rechten van Sementsverksmiðjan hf. om enkele van de teruggekochte activa te gebruiken als een integraal onderdeel van de privatisering van het bedrijf; hiermee werd ook rekening gehouden tijdens de onderhandelingen over de algemene koopprijs. Desondanks zou volgens de opvatting van Íslenskt Sement ehf. de objectieve marktwaarde van het gebruiksrecht van deze eigendommen verwaarloosbaar zijn, „zo niet totaal waardeloos”, aangezien zij enkel door Sementsverksmiðjan hf., de enige cementproducent in IJsland, aangewend konden worden. Ten slotte betwistte Íslenskt Sement ehf. dat het recht van het bedrijf om de eigendommen waarop het gebruiksrecht heeft, terug te kopen voor een bedrag van 95 miljoen ISK, beschouwd kan worden als staatssteun, aangezien deze gespecialiseerde infrastructuur voor de productie van cement weinig marktwaarde had.

In een brief van 7 mei 2007 (gebeurtenis 421504), gaf Íslenskt Sement ehf. eerst haar visie op de aanpak van de Autoriteit om de zaak in twee delen op te splitsen, nl. de verkoop van de aandelen en de andere maatregelen. Volgens de visie van dit bedrijf moesten de verschillende transacties als één geheel beschouwd worden. „Het was een voorwaarde, zowel namens de verkoper (de IJslandse regering) als de koper (Íslenskt Sement ehf.), dat de overeenkomsten die op dezelfde dag werden afgesloten één transactie vormden en niet opgesplitst konden worden. Een of meer van de overeenkomsten zouden dus niet tot stand zijn gekomen, indien de andere niet op hetzelfde tijdstip en in verband met elkaar afgesloten waren geweest.”.

Ten tweede voerde Íslenskt Sement ehf. argumenten aan om aan te tonen dat er van staatssteun geen sprake was bij de overname van de pensioengerelateerde verplichtingen van Sementsverksmiðjan hf. door de staat. Íslenskt Sement ehf. verklaarde dat de pensioenverplichtingen niet inbegrepen waren in de balans van de jaarrekening voor 1996, maar enkel vermeld werden als een voorwaardelijke verplichting buiten de balanstelling. In 1997 werden de pensioenverplichtingen van het bedrijf uitgewisseld tegen de uitgifte van obligaties. Dat betekent dat ze werden gefinancierd via een schuld (obligaties) aan het ambtenarenpensioenfonds, die toen in de balans van de jaarrekening voor 1997 en de volgende jaren geboekt werd als een verplichting op lange termijn. Íslenskt Sement ehf. verklaarde ook dat in verband met de verkoop van aandelen in Sementsverksmiðjan hf., de staat de schulden van het bedrijf overnam bij het ambtenarenpensioenfonds in 2003. Bijgevolg werd van de jaarrekening voor 2003 het bedrag van 388 028 317 ISK afgetrokken van de passiva in de balans en werden de ingehouden verdiensten van het bedrijf verhoogd met hetzelfde bedrag.

Ten derde verwees Íslenskt Sement ehf. naar de verkoop van eigendommen van Sementsverksmiðjan hf. aan de staat voor een aankoopsom van 450 miljoen ISK, die het voorwerp uitmaakte van Beschikking nr. 421/04/COL van de Autoriteit. Alle aandelen en obligaties werden tegen marktwaarde (21) aan de staat verkocht. De Saevarhöfdi-eigendommen in Reykjavík en het deel van het kantoorgebouw in Akranes werden respectievelijk geschat op 276 miljoen ISK en 74,4 miljoen ISK en verkocht aan de staat voor respectievelijk 280 miljoen ISK en 72,5 miljoen ISK.

Íslenskt Sement ehf. verwees ook naar de faillissementskosten van Sementsverksmiðjan hf. zoals vastgesteld door MP Investment Bank Ltd in 2003 en bevestigt dat de faillissementskosten werden berekend op 506 498 730 ISK, inclusief de reiniging van de site in Akranes.

Íslenskt Sement ehf. kwam tot de conclusie dat „bij toepassing van de methode die door het Europees Hof van Justitie werd vastgesteld in bv. de zaak Gröditzer Stahlwerke GmbH, is de kwestie hier of de totale liquidatiekosten van de staat voor het bedrijf meer zouden bedragen dan de kosten voor de staat om de schulden van het bedrijf over te nemen en de aandelen te verkopen. Indien het antwoord bevestigend is, moet aangenomen worden dat de staat heeft gehandeld in overeenstemming met het beginsel van de particuliere investeerder in de markteconomie, aangezien een particuliere investeerder de schulden overgenomen zou hebben en de aandelen van het bedrijf verkocht, op basis van een gezonde economische denkwijze.”. Derhalve was Íslenskt Sement ehf. van mening dat „de totale liquidatiekosten 70 376 683 ISK (22) hoger lagen dan de totale kosten voor de verkoop van het bedrijf en dat de staat bijgevolg gehandeld heeft in overeenstemming met het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie. Daarom kan er geen sprake zijn van staatssteun in de overname door de staat van de schulden van het bedrijf ten aanzien van het pensioenfonds in verband met de verkoop door de staat van de aandelen in het bedrijf.”.

6.   OPMERKINGEN VAN AALBORG PORTLAND ÍSLANDI EHF.

Per brief van 2 september 2005 overhandigde de klager Aalborg Portland Íslandi ehf. zijn opmerkingen over Beschikking nr. 421/04/COL van de Autoriteit. Klager deelde de bezorgdheid van de Autoriteit, maar wees erop dat de overname van de pensioenverplichtingen van Sementsverksmiðjan hf. niet werd behandeld in de inleidende beslissing. Niettegenstaande dat diende Aalborg Portland Íslandi ehf. geen opmerkingen in over Beschikking nr. 367/06/COL van de Autoriteit om de inleiding te verlengen met het oog op de opvolging van de overname door de IJslandse staat van de pensioenverplichtingen van Sementsverksmiðjan hf.

7.   BIJKOMENDE OPMERKINGEN VANWEGE IJSLAND

In een brief van 8 april 2008 brachten de IJslandse autoriteiten bijkomende informatie over een eerder ingediend herstructureringsplan naar voren, samen met een marktonderzoek dat nog niet aan de Autoriteit was voorgelegd.

II.   BEOORDELING

1.   DE AANWEZIGHEID VAN STAATSSTEUN

Artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst luidt als volgt:

„Behoudens de afwijkingen waarin deze Overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de Europese Gemeenschap, de EVA-staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze Overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”.

1.1.   DE AANKOOP VAN EIGENDOMMEN, ACTIVA, AANDELEN EN EFFECTEN

Op basis van het koopcontract kocht de Nationale Schatkist van IJsland de eigendommen en activa van het bedrijf in Reykjavík, het kantoorgebouw in Akranes met uitzondering van één en een halve verdieping, en de aandelen en obligaties van Sementsverksmiðjan hf. in andere bedrijven, voor de prijs van 450 miljoen ISK.

De volgende tabel geeft een vergelijking tussen de marktwaarde van de eigendommen en activa van Sementsverksmiðjan hf. in Reykjavik en Akranes en van de aandelen en obligaties zoals vermeld door onafhankelijke deskundigen (23) en de prijs die de Nationale Schatkist betaald heeft:

(in miljoen ISK)

 

Schatting door onafhankelijke deskundigen

Prijs betaald door de Nationale Schatkist van IJsland

Land, onroerend goed en infrastructuur gelegen Saevarhöfdi 31 in Reykjavik

276

280

Kantoorgebouw in Akranes (min 1 1/2 verdieping)

74,4

72,5

Aandelen in Geca

46,5

46,5

Aandelen in Spölur

40

40

Obligaties in Spölur

11

11

Totaal

447,9

450

Er is bijgevolg een verschil van 2,1 miljoen ISK (gelijk aan 21 214 EUR) dat de Nationale Schatkist meer betaalde dan de marktwaarde van de aangekochte eigendommen, volgens de schatting van onafhankelijke deskundigen. Het verschil slaat de verkoop van de eigendommen in Reykjavik die verkocht werden voor 4 miljoen ISK meer dan de schatting, en van het kantoorgebouw in Akranes, dat verkocht werd voor 1,9 miljoen ISK minder dan de schatting.

Volgens de rechtspraak kan de Autoriteit, enkel op basis van een beoordeling door deskundigen, geen marktprijs bepalen in dit besluit (24). Meer nog, bij het bepalen van de marktprijs van land en gebouwen, moet de Autoriteit „rekening houden met de onzekerheid die kleeft aan zulke bepalingen, die van nature een terugwerkende kracht hebben, van marktprijzen.” (25). Vaak kan niet worden bepaald dat één schatting per definitie de marktwaarde geeft die een koper ook zou aanvaarden. Een aanvaardbare marktwaarde, na het testen van de markt, zou zelfs een redelijke marge moeten hebben. Volgens de Autoriteit is er geen duidelijk antwoord op de vraag hoe groot die marge zou moeten zijn. Dat zou waarschijnlijk verschillen van zaak tot zaak.

Volgens de Autoriteit is dit verschil in de nettoprijs van 2,1 miljoen ISK tussen de schattingen van de onafhankelijke deskundige en de prijs die uiteindelijk door de Nationale Schatkist betaald werd, zo klein dat het geen bewijs kan vormen dat de aankoopprijs geen weerspiegeling was van de marktwaarde. De prijs die door de onafhankelijke deskundige werd bepaald, kan als richtinggevend beschouwd worden. Sterke afwijkingen van die schatting kunnen wijzen op staatssteun. Volgens de Autoriteit echter (26), is zulk een klein verschil als in dit geval onvoldoende om aan te tonen dat er sprake was staatssteun ten gunste van Sementsverksmiðjan hf. Integendeel, het toont aan dat de betaling een eerlijke marktprijs vertegenwoordigde. Bijgevolg neemt de Autoriteit aan dat Sementsverksmiðjan hf. geen staatssteun ontving volgens de betekenis van Artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst met de verkoop van eigendommen, activa, aandelen en obligaties aan de Nationale Schatkist van IJsland.

1.2.   HET RECHT OM EEN DEEL VAN DE ACTIVA TE BEHOUDEN EN ZE TERUG TE KOPEN TEGEN EEN VASTE PRIJS

Artikel 5 van het koopcontract gaf Sementsverksmiðjan hf. de kans om een deel van de verkochte eigendommen in Reykjavik (27) te behouden, ze te gebruiken voor haar industriële operaties en ze terug te geven aan de Nationale Schatkist, uiterlijk op 31 december 2011. Sementsverksmiðjan hf. nam alle onderhoudskosten van en verbeteringswerken aan deze eigendommen voor zijn rekening, maar betaalde niets voor het gebruik ervan. Bovendien had Sementsverksmiðjan hf. conform artikel 6 van het koopcontract tot 31 december 2009 het recht om de hoger vermelde verkochte eigendommen in Reykjavik terug te kopen voor een totale prijs van 95 miljoen ISK met lopende interest berekend op basis van een vaste jaarlijkse rente van 7 % vanaf 1 augustus 2003.

In een brief van 17 februari 2006 (gebeurtenis 363608) gericht aan de Autoriteit, bezorgden de IJslandse autoriteiten een Engelse fotokopie van een overeenkomst tussen Sementsverksmiðjan hf. en het ministerie van Industrie namens de IJslandse regering. Op basis van deze overeenkomst werd de mogelijkheid op terugkoop voor het bedrijf van enkele activa in Reykjavik, ingetrokken. De aan de Schatkist verkochte activa werden beschikbaar gesteld op 1 januari 2004. Vanaf die datum, krachtens artikel 2 van deze overeenkomst, huurde het bedrijf de activa die ze voor onbepaalde duur in gebruik nam. De maandelijkse huur voor deze eigendommen (28) bedraagt […] ISK. De huur wordt éénmaal per jaar aangepast volgens de kostenindex voor gebouwen. De IJslandse autoriteiten legden uit dat het huurbedrag werd berekend volgens de normale berekeningsvoet voor de IJslandse vastgoedmarkt.

De Autoriteit heeft geen redenen om te twijfelen aan de oprechtheid en nauwkeurigheid van de informatie verschaft door de IJslandse autoriteiten, volgens welke Sementsverksmiðjan hf. een marktprijs betaalt voor het huren van deze activa (29). Bijgevolg, rekening houdend met de eerder vermelde wijzigingen aan de overeenkomst, is de Autoriteit van oordeel dat er geen sprake is van staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst.

1.3.   DE OVERNAME VAN DE PENSIOENVERPLICHTINGEN

Bij overeenkomst ondertekend op 23 oktober 2003 tussen het ministerie van Financiën en het ambtenarenpensioenfonds, nam het ministerie van Financiën, namens de Nationale Schatkist, de resterende obligaties over die werden uitgegeven tot dekking van de verplichtingen van Sementsverksmiðjan hf., zoals vastgelegd in de overeenkomst van 1997. Bovendien nam de Nationale Schatkist, krachtens diezelfde overeenkomst, de verplichtingen over van Sementsverksmiðjan hf. ten aanzien van de werknemers die nog actief zijn in het bedrijf. Die verplichtingen dienden jaarlijks betaald en vereffend te worden.

1.3.1.    Aanwezigheid van staatsmiddelen

Opdat er sprake zou zijn van staatssteun, moet een steunmaatregel in de eerste plaats verleend zijn door de staat of via staatsmiddelen. Op grond van de overeenkomst tussen het ministerie van Financiën en het ambtenarenpensioenfonds, ondertekend in oktober 2003, zal de Schatkist, namens Sementsverksmiðjan hf., de door het bedrijf verschuldigde bedragen aan het pensioenfonds uitbetalen. Op het ogenblik van de ondertekening van de overeenkomst werden de verplichtingen van Sementsverksmiðjan hf. ten aanzien van het pensioenfonds voor de betaling van pensioenen van reeds op pensioen gestelde werknemers, geraamd op 412 miljoen ISK. Voorts werden de toekomstige verplichtingen ten aanzien van werknemers aangesloten bij deel B van het pensioenfonds en nog actief in het bedrijf, geschat op 10 à 15 miljoen ISK. De overname van de pensioenverplichtingen en de betaling ervan uit de Schatkist, wijst op staatsmiddelen.

1.3.2.    Begunstiging van bepaalde ondernemingen of van de productie van bepaalde goederen

Ten tweede moet de steunmaatregel de ontvanger ervan voordelen opleveren in de vorm van vrijstelling van lasten die normaal door diens budget hadden moeten worden gedragen.

De staat nam de schulden over van Sementsverksmiðjan hf. ten aanzien van het ambtenarenpensioenfonds voor de betaling van de pensioenen van de eigen werknemers. Sementsverksmiðjan hf. werd in 1955 opgericht als onderdeel van de bestuursadministratie van de staat. De werknemers van de cementproducent die toen Iceland State Cement Works heette, waren aangesloten bij het ambtenarenpensioenfonds, zoals andere werknemers van de bestuursadministratie van de staat.

In 1997 hervormde de staat het ambtenarenpensioenfonds. Het ambtenarenpensioenfonds maakte een actuariële beoordeling van de verplichtingen ten aanzien van haar leden in toekomstige pensioenuitkeringen. Het resultaat van die beoordeling werd toen vergeleken met de activa van het fonds en het aandeel verplichtingen tussen de verschillende werkgevers met aangesloten werknemers. De verplichtingen van het ambtenarenpensioenfonds voor reeds op pensioen gestelde werknemers van Sementsverksmiðjan hf. bedroeg 400 miljoen ISK (30) aan het einde van 1996.

De Schatkist vereffende deze verplichting ten aanzien van het ambtenarenpensioenfonds in de vorm van obligaties van het bedrijf. Deze verplichting bleef ingeschreven in de boeken van Sementsverksmiðjan hf. tot 23 oktober 2003, toen de staat een schuld van Sementsverksmiðjan hf. ten aanzien van het pensioenfonds overnam. Deze schuld betrof enerzijds de betaling van pensioenen aan werknemers van Sementsverksmiðjan hf. die al met pensioen waren op het ogenblik van de instelling van de schuld in 1997. Anderzijds betrof de schuld ook de geschatte betaling van pensioenen aan 5 werknemers die toen nog actief waren in Sementsverksmiðjan hf. en die aangesloten waren bij deel B van het ambtenarenpensioenfonds (31).

Voor zover de betaling van pensioenverplichtingen tot de normale kosten van een onderneming behoort, betekende de overname door de staat van die betalingen voor Sementsverksmiðjan hf. alleszins een vrijstelling van het betalen van bedrijfskosten. Daarmee verleende de staat een selectief voordeel voor deze onderneming, aangezien andere ondernemingen alle pensioengerelateerde kosten voor hun eigen werknemers zelf dienden beschikbaar te stellen.

1.3.3.    Concurrentievervalsing en beïnvloeding van de handel tussen de partijen

Ten derde moet de steunmaatregel de concurrentie vervalsen en een weerslag hebben op de handel tussen de partijen.

Ondernemingen die een door de staat verleend economisch voordeel genieten dat hun normale lasten verlicht, staan in een betere concurrentiepositie dan ondernemingen die dit voordeel niet kunnen genieten. Er bestaat concurrentie op de markt voor cement binnen de EER. Er zijn momenteel twee bedrijven actief op de IJslandse cementmarkt: Sementsverksmiðjan hf. en Aalborg Portland Íslandi ehf. Om het even welk voordeel verleend aan Sementsverksmiðjan hf. dat een beperking inhoudt van de normale kosten, plaatst de onderneming in een betere concurrentiepositie ten opzichte van de andere huidige of potentiële marktspelers op de IJslandse cementmarkt die dat voordeel niet genieten. Bijgevolg heeft de steun verleend door de staat aan Sementsverksmiðjan hf. het effect van concurrentievervalsing.

Ten vierde, opdat artikel 61, lid 1 van de EER-overeenkomst van toepassing zou zijn, moet de vermelde maatregel een effect hebben op de handel tussen de partijen van de EER-overeenkomst.

De rechtstreekse concurrent van Sementsverksmiðjan hf. op de IJslandse markt is een dochtermaatschappij van een onderneming gelegen in een andere staat die een partij is in de EER-overeenkomst, die weliswaar geen cement produceert in IJsland, maar het vanuit andere EER-landen in IJsland importeert. Zodoende is de maatregel van invloed op de handel tussen de partijen van de EER-overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 1 van de EER-overeenkomst.

1.3.4.    Conclusie

Gezien de bovengenoemde redenen is de Autoriteit van oordeel dat de staat door de overname van de pensioenverplichtingen met de in oktober 2003 door het ministerie van Financiën en het pensioenfonds van de staat ondertekende overeenkomst, aan Sementsverksmiðjan hf. staatssteun heeft verleend.

2.   PROCEDURELE VEREISTEN

Conform artikel 1, lid 3, van Deel I van Protocol 3 bij de TAH-Overeenkomst, „zal de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tijdig op de hoogte gesteld worden, zodat zij haar opmerkingen over plannen om steun te verlenen of te wijzigen, kan indienen […]. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat deze procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.”.

Hoewel de IJslandse autoriteiten een kennisgeving indienden, per brief van 29 augustus 2003, over de geplande verkoop van de aandelen van de staat in Sementsverksmiðjan hf., heeft de ondertekening van de bovenvermelde overeenkomsten door de IJslandse overheid geleid tot mogelijke staatssteun op basis van deze overeenkomsten, nog vóór de Autoriteit over de kennisgeving een definitieve beslissing had genomen. Om die reden is de staatssteun die in het kader van deze transactie werd verleend, onwettige staatssteun in de zin van artikel 1, onder f), van Deel II van Protocol 3, met andere woorden nieuwe steun in strijd met artikel 1, lid 3, van Deel I van hetzelfde Protocol.

3.   VERENIGBAARHEID VAN DE STEUN

Volgens artikel 61, lid 3, onder c) van de EER-overeenkomst, kan steun verleend om de ontwikkeling van bepaalde economische activiteiten of van bepaalde economische domeinen, beschouwd worden als verenigbaar met de EER-overeenkomst, wanneer die steun de handelsbetrekkingen niet nadelig beïnvloedt en het algemeen belang in gevaar brengt. Herstructureringssteun wordt beoordeeld aan de hand van de Staatssteunrichtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun van de Autoriteit (hierna „de R & H-richtsnoeren” genoemd).

In Beschikking nr. 421/04/COL benadrukte de Autoriteit dat de IJslandse autoriteiten niet hadden betoogd, noch met documenten gestaafd, dat de steun verenigbaar was met de R & H-richtsnoeren. De IJslandse autoriteiten stuurden een herstructureringsplan voor Sementsverksmiðjan hf. per brief van februari 2005. Voorts bezorgden de IJslandse autoriteiten in februari 2008 bijkomende informatie over het herstructureringsplan. In wat volgt zal de Autoriteit beoordelen of met deze nieuwe informatie besloten kan worden dat de steun voldoet aan de vereisten van de R & H-richtsnoeren (32).

3.1.   TOEPASSELIJKE RICHTSNOEREN

De steun werd verleend in oktober 2003, toen de staat de pensioenverplichtingen van Sementsverksmiðjan hf. overnam. De beoordeling van de verenigbaarheid van deze steunmaatregel is gebaseerd op de R & H-richtsnoeren van 1999 (33), van toepassing toen de steun werd verleend.

3.2.   BEDRIJF IN MOEILIJKHEDEN

In overeenstemming met punt 16.2.1 van de R & H-richtsnoeren wordt een naamloze vennootschap, in elk geval en ongeacht haar omvang, gezien als een bedrijf in moeilijkheden voor de doelstellingen van de richtsnoeren, indien meer dan de helft van het geregistreerde kapitaal verdwenen is en meer dan een vierde van dat kapitaal verloren ging gedurende de 12 voorafgaande maanden. Welk soort bedrijf het ook mag zijn, de R & H-richtsnoeren beschouwen een bedrijf in moeilijkheden voor de doelstellingen van de richtsnoeren, wanneer het voor de binnenlandse wetgeving voldoet aan de vereisten voor een collectieve insolventieprocedure. Tekenend voor een bedrijf in moeilijkheden zijn gewoonlijk: toenemend verlies, afnemende omzet, groeiende inventarissen, buitensporige capaciteit, dalende cashflow, oplopende schulden, groeiende rentelast en dalende of nihil netto activa.

Het geregistreerde kapitaal van Sementsverksmiðjan hf. nam af van 1 096 miljoen ISK in 2000 tot 458 miljoen ISK in 2003. De omzet van het bedrijf daalde van 1,06 miljard ISK in 2000 tot 863 miljoen ISK in 2001 en 598 miljoen ISK in 2002. De verkoop van het bedrijf daalde van […] in 2000 tot […] in 2001 en […] in 2002. De productie daalde bijgevolg met meer dan […] %. De bedrijfsresultaten gingen in die periode snel achteruit. Sementsverksmiðjan hf. maakte in 2000 nog een winst van 70 miljoen ISK, maar een verlies van 230 miljoen ISK in 2001. Het verlies van het bedrijf voor 2002 bedroeg 220 miljoen ISK. Tussen 2000 en 2002 vermeerderde de totale schuld van Sementsverksmiðjan hf. van 733 miljoen ISK tot 1 157 miljoen ISK. De vlottende activa daalden van 750 miljoen ISK tot 640 miljoen ISK.

In de jaarrekeningen van Sementsverksmiðjan hf. voor 2002, maakten de accountants zich ernstig zorgen over de financiële status van het bedrijf. De geaccumuleerde verliezen en de hoge waarschijnlijkheid dat de bedrijfsverliezen zich in het jaar 2003 zouden blijven opstapelen, leidden tot de conclusie dat de mogelijkheid om de productie van het bedrijf voort te zetten, onzeker was.

Volgens de verklaringen en de informatie van de IJslandse autoriteiten stond Sementsverksmiðjan hf. op de rand van het faillissement en kon het met eigen middelen niet langer het hoofd boven water houden.

Daarom oordeelt de Autoriteit dat Sementsverksmiðjan hf. een bedrijf in moeilijkheden was in de zin van de R & H-richtsnoeren op het ogenblik van de steun.

3.3.   DEFINITIE VAN HERSTRUCTURERINGSSTEUN

Herstructureringssteun zou gebaseerd moeten zijn op een haalbaar, coherent en verreikend plan om de levensvatbaarheid van het bedrijf op lange termijn te herstellen. Volgens punt 16.2.2 van de R & H-richtsnoeren, omvat herstructureringssteun meestal een of meer van de volgende elementen: de reorganisatie en rationalisering van de activiteiten van het bedrijf op een efficiëntere basis, die typisch het terugschroeven van verlieslatende activiteiten met zich meebrengt, de herstructurering van de bestaande activiteiten die opnieuw concurrerend gemaakt kunnen worden, en eventueel diversificatie in de richting van nieuwe en leefbare activiteiten. Financiële herstructurering (kapitaalinbreng, schuldvermindering) gaat meestal gepaard met materiële herstructurering. De bepalingen van de R & H-richtsnoeren benadrukken echter dat de herstructurering niet beperkt mag blijven tot financiële steun bedoeld om de verliezen te dempen, zonder dat de oorzaak van die verliezen wordt aangepakt.

Het herstructureringsplan voor Sementsverksmiðjan hf. bestond uit een uitgebreid gamma aan maatregelen. Het omvatte de financiële herstructurering van het bedrijf, de herstructurering van de werknemers en productiekosten en het aanboren van alternatieve inkomstenbronnen. Bijgevolg was, gezien de R & H-richtsnoeren, dit herstructureringsplan niet beperkt tot de financiële herstructurering maar pakte het verschillende andere aspecten van de herstructurering van Sementsverksmiðjan hf. aan. Van bij de aanvang was de steun derhalve van die aard dat het voor beoordeling door de R & H-richtsnoeren in aanmerking kwam.

3.4.   VOORWAARDEN VOOR DE GOEDKEURING VAN HERSTRUCTURERINGSSTEUN

Staatssteun om bedrijven in moeilijkheden te helpen herstructureren, kan enkel onder bepaalde voorwaarden als wettig beschouwd worden. Ze kan bijvoorbeeld gerechtvaardigd worden door sociale of regionale beleidsoverwegingen, rekening houdend met de nuttige rol die kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) in de economie spelen of door de wenselijkheid om een concurrerende marktstructuur te behouden wanneer het verdwijnen van bedrijven kan leiden tot een monopolie of een enge oligopolie.

3.4.1.    Herstel van levensvatbaarheid

Volgens punt 16.3.2.2(b) van de R & H-richtsnoeren, zou de steunverlening voorwaardelijk moeten zijn bij toepassing van het herstructureringsplan, dat door de Autoriteit bekrachtigd moet worden. Het herstructureringsplan, dat een zo kort mogelijke duur moet hebben, moet de levensvatbaarheid van het bedrijf op lange termijn herstellen binnen een redelijke tijd en op basis van realistische veronderstellingen inzake toekomstige bedrijfsvoorwaarden. Herstructureringssteun moet gekoppeld zijn aan een realistisch herstructureringsplan waartoe de betrokken EVA-staat zich verplicht. Het plan moet ingediend worden met alle relevante details bij de Autoriteit en dient in het bijzonder een marktonderzoek te omvatten.

De verbetering in levensvatbaarheid moet hoofdzakelijk gerealiseerd worden met interne maatregelen in het herstructureringsplan en kan gebaseerd zijn op externe factoren zoals variaties in prijs en vraag, waarop het bedrijf weinig vat heeft, enkel indien de marktveronderstellingen die gemaakt worden algemeen erkend worden. De herstructurering moet de stopzetting inhouden van activiteiten die structureel verlieslatend blijven, ook na de herstructurering.

De bepalingen van punt 16.3.2.2(b) van de R & H-richtsnoeren vereisen dat het herstructureringsplan de omstandigheden beschrijft die tot de moeilijkheden van het bedrijf hebben geleid, zodat een basis wordt geboden om te beoordelen of de voorgestelde maatregelen gepast zijn. Het zou, inter alia, rekening moeten houden met de huidige toestand van en toekomstige verwachtingen voor vraag en aanbod op de productmarkt, met scenario’s voor best-case, worst-case en tussenliggende veronderstellingen en de specifieke sterke en zwakke punten van het bedrijf. Het zou het bedrijf in staat moeten stellen om vooruitgang te boeken naar een nieuwe structuur die vooruitzichten biedt op lange termijn, zodat het op eigen benen kan staan.

Het plan moet voor een ommekeer zorgen die het bedrijf in staat moet stellen om, na de herstructurering, alle kosten te dekken, inclusief waardeverminderingen en financiële lasten. Volgens de R & H-richtsnoeren zou het verwachte rendement voldoende moeten zijn om het geherstructureerde bedrijf in staat te stellen om op eigen kracht opnieuw concurrerend te zijn.

Het herstructureringsplan van Sementsverksmiðjan hf. bestond uit vier verschillende maatregelen:

financiële herstructurering;

herstructurering van de werknemersgroep;

herstructurering van de productiekosten;

alternatieve inkomstenbronnen.

De IJslandse autoriteiten hebben verklaard dat een van de belangrijkste maatregelen van de herstructurering het verlagen van de schulden was door verkoop van activa. Tijdens de herfst van 2003, liquideerde Sementsverksmiðjan hf. alle activa die niet rechtstreeks verbonden waren met de productie en levering van cement aan de IJslandse markt. Met het geld dat deze verkoop opbracht, kon het bedrijf de bestaande schulden verminderen en kon het ten minste het bedrijfsverlies beperken. De totale opbrengst van de verkoop van activa bedroeg 580 miljoen ISK en werd gebruikt om de schulden op lange en korte termijn te beperken. Het hoofddoel van het bedrijf was de kapitaaluitgaven te minimaliseren tijdens de herstructureringsperiode. Over alle resterende schulden op lange termijn werden toen opnieuw onderhandelingen gevoerd, zodat het bedrijf de hoofdsom van de lening niet zou verminderen tijdens de twee jaar volgend op de verkoop.

Volgens de beschikbare informatie, was het moeilijkste deel van de herstructurering de herbespreking van de schulden met de crediteuren. Het bedrijf bleek aanzienlijk meer te hebben geleend op korte en lange termijn ingevolge de opgelopen verliezen tijdens de drie jaar die aan de verkoop voorafgingen. Het bedrijf had leningen afgesloten bij verschillende instellingen. De kredietinstellingen beschouwden deze leningen met Sementsverksmiðjan hf. als leningen die door de staat werden afgesloten en waren niet bereid extra krediet te verlenen aan het bedrijf toen het eenmaal geprivatiseerd werd, tenzij indien de uitstaande schuld werd afgelost. Daartoe moesten de schuldniveaus aanzienlijk worden verminderd, wat gerealiseerd werd door de verkoop van activa die overbodig waren voor de productie en/of distributie van cement.

De IJslandse autoriteiten hebben meegedeeld dat „het een kritische factor was in de [financiële] onderhandelingen dat de pensioenschuld van de bedrijfsbalans verwijderd zou worden, om een terugbetalingsplan te bekomen dat uitvoerbaar en aannemelijk was. Het is duidelijk, en die visie werd gedeeld door de kopers en crediteuren, dat het bedrijf niet in staat was om zowel de pensioenschuld als de andere leningen op korte en lange termijn af te lossen, en tegelijk een kritisch niveau van investeringen in vastgoed in stand te houden om het bedrijf operationeel te houden.”.

Verwijdering van de pensioenschuld samen met een gedeeltelijke terugbetaling van andere schulden, was een essentiële vereiste voor de goedkeuring voor financiële herstructurering.

Op het ogenblik van de verkoop, waren 63 werknemers in dienst bij Sementsverksmiðjan hf. Een analyse van de economische kenmerken van de onderneming en van de markt waarop ze actief was, toonde aan dat het personeelsbestand verminderd moest worden met minstens 20 eenheden. Een minimum van 41 werknemers was nodig om de fabriek draaiende te houden. De arbeidsovereenkomsten met overtollig personeel werden beëindigd, waarbij de ontslagvergoedingen, gezien de hoge anciënniteit van sommige werknemers, erg zwaar uitvielen.

Ten tweede werkte het bedrijf met een productiebonusstelsel voor de meeste werknemers. Het bedrag dat onder de werknemers moest verdeeld worden, was een vast bedrag zodat de kosten voor de productiebonus dezelfde bleven voor de onderneming, ongeacht het aantal werknemers. Er werden onderhandelingen gestart met de vakbond om deze productiebonus per werknemer toe te passen zodat de vermindering in het personeelscijfer zou overeenkomen met een vermindering van het totale bedrag aan betaalde productiebonussen.

Volgens de IJslandse autoriteiten, was de belangrijkste maatregel de heronderhandeling van de grondstofprijzen. Bovendien was de samenstelling van het cement gewijzigd om de energiekosten voor de productie te beperken.

Wat de herbespreking van de grondstofprijzen betreft: een aanzienlijk deel van de bedrijfskosten van Sementsverksmiðjan hf. was gekoppeld aan internationale/nationale marktprijzen, die niet aangepast konden worden. Dat was het geval voor kolen, elektriciteit, kwartsmeel en andere grondstoffen. De prijs voor de levering van schelpzand, evenwel, de belangrijkste inlandse grondstof, kon verminderd worden met […]%. Over de prijs voor andere inlandse grondstoffen kon ook onderhandeld worden.

Bovendien was Sementsverksmiðjan hf. begonnen met het verbranden van afvalvloeistoffen als een alternatieve inkomstenbron en als een middel om de algemene brandstofkosten te beperken.

Op basis van de hoger beschreven maatregelen is de Autoriteit van oordeel dat het herstructureringsplan voor Sementsverksmiðjan hf. voldoet aan de vereisten voor de R & H-richtsnoeren. In het herstructureringsplan werden de omstandigheden omschreven die leidden tot de moeilijkheden van Sementsverksmiðjan hf. Sementsverksmiðjan hf. was niet in staat om het hoofd te bieden aan de concurrentie en de economische malaise in de bouwsector aan het begin van de jaren 2000. Het plan omvatte een sterke financiële herstructurering inclusief onderhandelingen over de schulden met de crediteuren en de overname van de pensioenverplichtingen ten aanzien van het pensioenfonds van de staat door de IJslandse staat. De financiële herstructurering ging gepaard met materiële herstructureringsmaatregelen zoals de herstructurering van het personeelsbestand (beëindiging van arbeidsovereenkomsten met werknemers, herbespreking van verworvenheden van het personeel) en in het bijzonder de herstructurering van de productiekosten, het duurste gedeelte van het herstructureringsplan. De productiekosten werden beperkt, de samenstelling van het cement werd veranderd, de overeenkomsten met leveranciers werden herbesproken, marktinitiatieven werden opgestart om de inkomsten te verhogen. Het herstructureringsplan van Sementsverksmiðjan hf. verwachtte dat het bedrijf opnieuw levensvatbaar zou zijn binnen een korte deadline van twee jaar, wat een redelijke tijdsspanne lijkt. Het plan is nu volledig geïmplementeerd en heeft het bedrijf in staat gesteld om op eigen kracht opnieuw te concurreren op de markt. Om die redenen, op basis van de informatie verstrekt door de IJslandse overheid, is de Autoriteit van oordeel dat het herstructureringsplan ten gunste van Sementsverksmiðjan hf. in overeenstemming is met de vereisten van punt 16.3.2.2(b) van de R & H-richtsnoeren.

3.4.2.    Vermijden van ongeoorloofde concurrentievervalsing

Punt 16.3.2.2(c) van de R & H-richtsnoeren vereist maatregelen om, voor zover mogelijk, de nadelen van de steun ten aanzien van concurrenten te beperken. Zo niet zou de steun moeten beschouwd worden als strijdig met het algemeen belang en bijgevolg onverenigbaar met de EER-overeenkomst. Deze voorwaarde neemt meestal de vorm aan van een beperking die wordt opgelegd inzake aanwezigheid van het bedrijf op de relevante markt na de herstructureringsperiode. Indien de grootte van de relevante markt verwaarloosbaar is op EER-niveau, of het aandeel van het bedrijf op de relevante markt verwaarloosbaar is, dient de overweging te worden gemaakt dat er geen sprake is van ongeoorloofde vervalsing van de concurrentie.

Conform de bepalingen van punt 16.3.2.2(c) van de R & H-richtsnoeren, komt het de Autoriteit toe om de omvang van de beperking of de vermindering te bepalen die nodig is om te verzekeren dat er geen ongeoorloofde concurrentievervalsing is op basis van het marktonderzoek dat bijgevoegd wordt aan het herstructureringsplan en, indien de procedure reeds werd ingeleid, op basis van de informatie die door de betrokken partijen werd verschaft.

In onderhavig geval heeft de Autoriteit de formele onderzoeksprocedure ingeleid in december 2004 en verlengd in november 2006. Er werden echter door de belanghebbende partijen geen opmerkingen ingediend die enige informatie zouden verschaffen met betrekking tot de noodzaak om compenserende maatregelen op te leggen, of de omvang hiervan.

De R & H-richtsnoeren bieden een gunstiger kijk op die ondernemingen wier voortzetting van bedrijf waarschijnlijk niet van grote invloed zal zijn op de concurrentiesituatie in de EER. De IJslandse autoriteiten hebben een marktonderzoek bezorgd over Sementsverksmiðjan hf. en de IJslandse cementmarkt, de enige markt waarin het bedrijf actief is. Volgens dit onderzoek is de totale cementmarkt in IJsland beperkt, gezien de geringe bevolking van het land. Er zijn twee bedrijven actief op de cementmarkt in IJsland: Sementsverksmiðjan hf. en Aalborg Portland Íslandi ehf. De eerste produceert en verkoopt cement en slakkencement, de laatstgenoemde importeert cement uit Denemarken en verkoopt dit in IJsland. In 2002 bedroeg de consumptie van cement in IJsland in totaal 122 899 t (34). In 2002 bedroeg het cementverbruik in de Europese Unie 217,6 miljoen t. Men kan het aandeel van de IJslandse cementmarkt in de EER derhalve verwaarloosbaar noemen.

Bovendien, volgens de bepalingen van punt 16.1(3) van de R & H-richtsnoeren, kan herstructureringssteun niet enkel omwille van sociale of regionale beleidsoverwegingen gerechtvaardigd worden, maar ook door de wenselijkheid om een concurrerende marktstructuur te behouden als het verdwijnen van bedrijven kan leiden tot een monopolie of een situatie van enge oligopolie. Dat zou in IJsland het geval zijn indien Sementsverksmiðjan hf. van de markt zou verdwijnen, zodat het hoogst waarschijnlijk een monopoliemarkt voor cement zou worden, afhankelijk van de import van de enige concurrent op de IJslandse cementmarkt. Het feit dat de cementmarkt in IJsland gekenmerkt werd door een monopolie of een enge oligopolie van twee marktspelers, toont aan dat de mogelijkheid en de aantrekkingskracht van deze markt voor andere spelers erg beperkt is, gezien de beperkte omvang van de markt en de beperkte groeimogelijkheden (hier zij verwezen naar de resultaten van het voornoemde marktonderzoek).

De Autoriteit vindt het daarom niet wenselijk om verdere maatregelen te eisen om de aanwezigheid van het bedrijf op de markt te beperken.

3.4.3.    Steun beperkt tot het minimum

Conform de bepalingen van punt 16.3.2.2(d) van de R & H-richtsnoeren, moeten het volume en de intensiteit van de steun beperkt worden tot het strikte minimum vereist voor de herstructurering in het licht van de bestaande financiële middelen van het bedrijf, de aandeelhouders of de handelsgroep waartoe het behoort. Wie steun geniet, wordt verondersteld een aanzienlijke bijdrage te leveren aan het herstructureringsplan met eigen middelen, met inbegrip van de verkoop van activa die niet essentieel zijn voor het overleven van het bedrijf, of door externe financiering tegen marktvoorwaarden. Om de vervalsende invloed te beperken, vereisen de bepalingen van punt 16.3.2.2(d) van de R & H-richtsnoeren dat het bedrag van de steun of de vorm waaronder de steun wordt verleend, van zulke aard is dat vermeden wordt dat overtollige liquide middelen ontstaan waarmee agressieve, marktvervalsende activiteiten kunnen worden gevoerd die geen verband houden met het herstructureringsproces.

Conform de R & H-richtsnoeren zal de Autoriteit het niveau van de passiva van het bedrijf na herstructurering onderzoeken, ook na enig uitstel of vermindering van de schulden. De Autoriteit zal eveneens onderzoeken of er steun gebruikt wordt voor nieuwe investeringen die niet essentieel zijn om de levensvatbaarheid van het bedrijf te herstellen. In elk geval dient er aangetoond te worden dat de steun enkel gebruikt zal worden voor het herstel van de levensvatbaarheid van het bedrijf en dat de productiecapaciteit tijdens de uitvoering van het herstructureringsplan hiermee niet uitgebreid wordt, tenzij wanneer dit essentieel is voor het herstel van de levensvatbaarheid en op voorwaarde dat er geen sprake is van ongeoorloofde concurrentievervalsing.

Een fundamenteel onderdeel van de herstructurering van Sementsverksmiðjan hf. bestond uit de verkoop van activa die niet essentieel waren voor het overleven van het bedrijf, zoals terreinen en gebouwen, evenals aandelen en obligaties in andere ondernemingen, zodat het bedrijf over liquide middelen kon beschikken om zijn schulden af te betalen. Bovendien werden schulden van het bedrijf in de mate van het mogelijke afgelost en herschikt om hun terugbetaling te vergemakkelijken, en zodoende de voortzetting van het bedrijf niet in het gedrang te brengen. Vervolgens werden de personeelssterkte en de productiekosten en -structuren geherstructureerd en gefinancierd met eigen middelen van het bedrijf. De enige tegemoetkoming van de staat bestond in de overname van de pensioengerelateerde verplichtingen van Sementsverksmiðjan hf. ter waarde van ongeveer 425 miljoen ISK. Dit werd beschouwd als een conditio sine qua non voor de crediteuren van het bedrijf om de herstructurering te doen slagen. Daarom komt de Autoriteit tot het besluit dat de steun die door de Schatkist werd verleend tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt bleef, aangezien de steun enkel de overname van de schulden van Sementsverksmiðjan hf. ten aanzien van het ambtenarenpensioenfonds door de IJslandse overheid betrof.

De herstructureringskosten kunnen als volgt samengevat worden:

a)

nieuwe onderhandelingen met crediteuren

10 811 853 ISK

2 648 904 ISK (honorarium voor de uitvoering van de financiële herstructurering)

b)

herstructurering van het personeelsbestand

19 098 479 ISK

2 702 963 ISK (honorarium voor de herstructurering van het personeel)

c)

herstructurering van productiekosten en alternatieve inkomstenbronnen

1 018 200 000 ISK

d)

herevaluatie van activa

511 856 488 ISK

De Autoriteit is van oordeel dat de deelname van de IJslandse staat in de herstructurering van Sementsverksmiðjan hf. door de overname van de pensioengerelateerde verplichtingen van het bedrijf ten aanzien van het ambtenarenpensioenfonds een fundamenteel element vormt voor het tot stand brengen van de herstructurering van Sementsverksmiðjan hf. De overname door de staat van de pensioengerelateerde verplichtingen werd door de crediteuren van het bedrijf beschouwd als een voorafgaande voorwaarde om te onderhandelen over een herschikking van andere schulden en verplichtingen. Dankzij deze staatssteun had Sementsverksmiðjan hf. de nodige middelen om de loutere herstructureringsmaatregelen te financieren.

Hoewel de overname van de pensioenverplichtingen geen kostenfactor was voor Sementsverksmiðjan hf. maar voor de staat, zou deze een onderdeel moeten vormen van de hele beoordeling van de herstructurering van Sementsverksmiðjan hf. De steun was nodig om de verschillende herstructureringsmaatregelen te kunnen uitvoeren. Hiermee rekening houdend en in het licht van de kosten nodig om Sementsverksmiðjan hf. weer levensvatbaar te maken, is de Autoriteit van oordeel dat het bedrag van de steun in deze herstructurering beperkt was tot het vereiste minimum.

3.4.4.    Herstructureringssteun in steungebieden

Conform punt 16.3.2.5 van de R & H-richtsnoeren zal de Autoriteit rekening houden met de behoeften van regionale ontwikkeling bij het beoordelen van de herstructureringssteun in de steungebieden. In steungebieden kunnen de voorwaarden om steun toe te staan minder streng zijn ten aanzien van, meer bepaald, de uitvoering van compenserende maatregelen. Dat betekent echter niet dat de Autoriteit tolerant staat tegenover steun bestemd voor de herstructurering van bedrijven in moeilijkheden in steungebieden en om een gebied te helpen bedrijven kunstmatig in leven te houden. Integendeel, het is in het belang van de regio om alternatieve activiteiten te ontwikkelen die zo snel mogelijk levensvatbaar en duurzaam zijn.

De fabriek van Sementsverksmiðjan hf. ligt in Akranes, in de centraal-westelijke regio van IJsland. Dit gebied ligt op de regionalesteunkaart van IJsland zoals die werd goedgekeurd door de Autoriteit in Beschikking nr. 253/01/COL van 8 augustus 2001. Het gebied heeft zwaar te lijden van een meer dan gemiddelde werkloosheidsgraad en van ontvolking. De cementfabriek ligt sinds 1958 in Akranes en is van levensbelang voor de economie van de streek. In een stad met een bevolking van ongeveer 5 500 inwoners zou de sluiting van deze fabriek een rampzalige invloed hebben gehad op de voortschrijdende ontvolking en de algemene sociale en economische achteruitgang hebben versterkt.

3.4.5.    Volledige uitvoering van het herstructureringsplan

Conform de bepalingen van de R & H-richtsnoeren, moet het bedrijf het herstructureringsplan volledig uitvoeren zoals het werd aanvaard door de Autoriteit en dient het de andere verplichtingen die in de beschikking van de Autoriteit (35) zijn opgenomen, na te leven. De Autoriteit zal niet-uitvoering van het plan of van enig onderdeel ervan of het verzuimen om andere verplichtingen na te komen, beschouwen als misbruik van de steun.

Het tijdschema voor de uitvoering het herstructureringsplan is als volgt:

Maatregel

Start van herstructurering

Afhandeling van herstructurering

Financiële herstructurerings-maatregelen (onderhandeling en terugbetaling van schulden bij kredietinstellingen, overname door de staat van pensioenverplichtingen)

september 2003

oktober 2003

Herstructurering van personeelsbestand (ontslag van werknemers, onderhandelingen met vakbonden)

oktober 2003

april 2004

Herstructurering van productiekosten (prijsonderhandelingen met leveranciers, alternatieve inkomsten en kostenvermindering)

oktober 2003

december 2004

Het herstructureringsplan rekende met winst na de herstructurering van het bedrijf vanaf juli 2005. De IJslandse autoriteiten hebben de Autoriteit gemeld dat Sementsverksmiðjan hf. het herstructureringsplan had voltooid en dat het een break-even kon bereiken in 2005. Van juni 2003 tot mei 2004, leed Sementsverksmiðjan hf. een verlies van 83 miljoen ISK, ten opzichte van het verlies van 250 miljoen ISK in 2002. Van juni 2004 tot mei 2005 boekte het bedrijf een winst van 22 miljoen ISK.

Op grond van deze informatie lijkt het erop dat het herstructureringsplan voor Sementsverksmiðjan hf. de kortst mogelijke loopduur kende, binnen een redelijke tijdsspanne de levensvatbaarheid van het bedrijf heeft kunnen herstellen en zodoende gebaseerd was op realistische veronderstellingen voor wat betreft de toekomstige bedrijfsomstandigheden.

3.4.6.    Controle en jaarrapport

De Autoriteit moet zich ervan kunnen vergewissen dat het herstructureringsplan behoorlijk werd uitgevoerd. Dit wordt normaal gerealiseerd met behulp van regelmatige gedetailleerde rapporten van de betrokken EVA-staat aan de Autoriteit. In dit geval echter is de herstructurering reeds beëindigd met het tot stand brengen van de levensvatbaarheid van het bedrijf. Er zijn geen hangende herstructureringsmaatregelen meer; zij werden allemaal succesvol afgerond. Derhalve bestaat er hier ook geen noodzaak om te rapporteren over de uitvoering van het herstructureringsplan.

3.5.   HET BEGINSEL „EENS EN VOOR ALTIJD”

Om te voorkomen dat bedrijven op oneerlijke wijze gesteund worden, kan herstructureringssteun slechts éénmaal verleend worden. Indien aangifte wordt gedaan van geplande herstructureringssteun bij de Autoriteit, dient de EVA-staat volgens punt 16.3.2.3 van de R & H-richtsnoeren te omschrijven of het betrokken bedrijf in het verleden reeds herstructureringssteun ontvangen heeft, inclusief steun die werd verleend voordat de R & H-richtsnoeren van kracht werden, evenals andere niet-aangemelde steunmaatregelen.

De IJslandse autoriteiten hebben verklaard dat aan het beginsel „eens en voor altijd” is voldaan. Zij hebben voorts verklaard dat het bedrijf in het verleden nooit steun ontvangen heeft en dat er geen plannen zijn om steun te verlenen in de toekomst.

4.   CONCLUSIE

Op grond van de bovenvermelde redenen oordeelt de Autoriteit dat de steun die verleend werd aan Sementsverksmiðjan hf. in verband met de overname van de pensioengerelateerde verplichtingen van het bedrijf door de IJslandse staat, herstructureringssteun is die verenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst op grond van de Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun die van toepassing waren op het ogenblik dat de steun werd verleend.

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De overname door de staat van de pensioenverplichtingen van Sementsverksmiðjan hf. tegenover het ambtenarenpensioenfonds is staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst.

Artikel 2

De in artikel 1 bedoelde steun is verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst juncto de in 1999 door de Autoriteit uitgevaardigde Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Republiek IJsland.

Artikel 4

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 28 mei 2008.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA,

Per SANDERUD

Voorzitter

Kristján Andri STEFÁNSSON

Lid van het College


(1)  Hierna „de Autoriteit” genoemd.

(2)  Hierna „de EER-overeenkomst” genoemd.

(3)  Hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd.

(4)  Hierna „Protocol 3” genoemd.

(5)  Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-overeenkomst en van artikel 1 van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst, aangenomen en uitgevaardigd door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op 19 januari 1994, bekendgemaakt in PB L 231 en het EER-supplement nr. 32 van 3.9.1994. De richtsnoeren werden laatstelijk gewijzigd op 19 december 2007. De kaderregeling inzake staatssteun wordt hierna „de staatssteunrichtsnoeren” genoemd. Een bijgewerkte (Engelstalige) versie van de staatssteunrichtsnoeren is beschikbaar op de website van de Autoriteit: http://www.eftasurv.int/fieldsofwork/fieldstateaid/guidelines/.

(6)  Bekendgemaakt in het PB L 139 van 25.5.2005, blz. 37.

(7)  Beschikking nr. 421/04/COL van de Autoriteit werd bekendgemaakt in het PB C 117 van 19.5.2005, blz. 17, en het EER-supplement nr. 24 van 19.5.2005. Beschikking nr. 368/06/COL van de Autoriteit werd bekendgemaakt in het PB C 77 van 5.4.2007, blz. 21, en het EER-supplement nr. 17 van 5.4.2007, blz. 1.

(8)  Voor uitvoerige informatie over de briefwisseling tussen de Autoriteit en de IJslandse autoriteiten, wordt er verwezen naar de beschikking van de Autoriteit om de formele onderzoeksprocedure te openen, Beschikking nr. 421/04/COL.

(9)  Zie voetnoot 7.

(10)  Zie voetnoot 7.

(11)  Voor uitvoerige informatie over het verkoopproces wordt verwezen naar de Beschikking nr. 421/04/COL van de Autoriteit.

(12)  De investeringsgroep bestond uit Framtak fjárfestingarbanki hf., Björgun ehf., BM Vallá ehf. en aanvankelijk ook Steypustöðin, dat later vervangen werd door het Noorse bedrijf Norcem AS.

(13)  2 opslagtanks voor cement, aanvoer-/verpakkingsinstallatie voor cement, trappen en vestibule, cementpijpomhulsel, omheining en poort, stalen silo met bijbehorende uitrusting, luchtcompressoren, droger en elektrische uitrusting in een opslagplaats aan de kade, een hijskraan aan de kade, pijpleidingen in pijpomhulsel, een weegbrug voor voertuigen en bijbehorende computeruitrusting.

(14)  Drukkamer, 2 silo’s, cementaanvoerinstallatie, pomploods, weeguitrusting voor auto’s en bijbehorende computeruitrusting in aanvoerkamer, kraan, leidingen en stalen silo met bijbehorende uitrusting, machines en toiletten, een transformatorstation, trap en vestibule.

(15)  Premies verschuldigd voor deel A van het ambtenarenpensioenfonds worden berekend volgens het totale inkomen van de aangesloten werknemers die pensioenrechten hebben opgebouwd op basis van het totale aantal betaalde premies. Zoals dit het geval is met de meeste verplichte pensioenfondsen, worden de pensioenrechten van deel A gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen. De rechten van de aangesloten werknemers op een pensioen zijn onderworpen aan de wet en werknemers dienen periodiek hun premies aan te passen zodat de inkomsten aan premies van het fonds overeenstemmen met de verplichtingen.

(16)  Vetjes toegevoegd door de Autoriteit.

(17)  IJslands acroniem voor het ambtenarenpensioenfonds.

(18)  De IJslandse autoriteiten verschaften in diverse brieven informatie over de aansluiting van werknemers bij Sementsverksmiðjan hf. Zij verschaften deze geschatte cijfers in een brief van 12 november 2003. In een brief van 18 april 2006 verklaarden de IJslandse autoriteiten dat op het ogenblik van de inlijving van het bedrijf in 1993, 6 werknemers aangesloten waren bij het ambtenarenpensioenfonds en 93 bij privépensioenfondsen. IJslandse autoriteiten verklaarden voorts dat bedienden van Sementsverksmiðjan hf. toegang hadden tot het ambtenarenpensioenfonds, terwijl arbeiders aangesloten waren bij het privépensioenfondsensysteem, m.a.w. de pensioenfondsen van hun vakbond. Na de inlijving van het bedrijf in 1993, konden nieuwe bedienden zich nog steeds aansluiten bij het pensioenfonds van de staat. Na de verkoop van de aandelen van de staat in Sementsverksmiðjan hf. in 2003, moesten alle nieuwe werknemers zich aansluiten bij een privépensioenfonds.

(19)  De betreffende activa zijn de eigendommen en activa van het bedrijf in Reykjavík, het kantoorgebouw van het bedrijf in Akranes met uitzondering van één en een halve verdieping, en de aandelen en obligaties van Sementsverksmiðjan hf. in andere bedrijven.

(20)  2 opslagtanks voor cement, aanvoer-/verpakkingsinstallatie voor cement, trappen en vestibule, cementpijpomhulsel, omheining en poort, stalen silo met bijbehorende uitrusting, luchtcompressoren, droger en elektrische uitrusting in een opslagplaats aan de kade, een hijskraan aan de kade, pijpleidingen in pijpomhulsel, een weegbrug voor voertuigen en bijbehorende computeruitrusting.

(21)  De aandelen in het bedrijf Geca werden geschat op 46,5 miljoen ISK, de aandelen in het bedrijf Spölur op 40 miljoen ISK en de obligaties uitgegeven door Spölur op 11 miljoen ISK.

(22)  Íslenskt Sement legt uit dat de totale liquidatiekosten voor het bedrijf 390,4 miljoen ISK bedroegen, inclusief de aankoopsommen die door de staat betaald werden voor de terreinen in Reykjavik en Akranes. Indien de staat besloten had om het bedrijf te liquideren, zouden de faillissementskosten opgelopen zijn tot de faillissementswaarde van de vaste activa, 69,9 miljoen ISK verminderd met de contractuele verplichting om de eigendommen te reinigen, waardoor de totale liquidatiekosten voor het bedrijf tot 390,4 miljoen ISK zou zijn opgelopen. De beslissing van de staat om de schulden die het bedrijf had bij het ambtenarenpensioenfonds over te nemen voor een bedrag van 388 028 317 ISK en om de aandelen in het bedrijf te verkopen aan Íslenskt Sement voor 68 miljoen ISK, leidde tot een netto kostprijs van 320 028 317 ISK. De liquidatiekosten lagen bijgevolg 70 376 683 ISK hoger dan de totale verkoopkosten voor het bedrijf.

(23)  Almenna Verkfræðistofan (AV) deed een gedeeltelijke schatting van de eigendommen van Sementsverksmiðjan hf. in Reykjavik in februari 2003 en een volledige schatting in november 2003. De waarde van de obligaties en aandelen werd door MP Verðbref vastgesteld bij het bepalen van de liquidatiewaarde van het bedrijf voordat de aandelen van de staat verkocht werden. Dhr. Daníel Rúnar Elíasson, gevolmachtigd makelaar in onroerend goed voor het makelaarskantoor Hákot schatte het gebouw in Akranes in augustus 2003.

(24)  Gevoegde Zaken T-127/99, T-129/99 & T-148/99 Diputación Foral de Alava and others versus Commissie [2002] Jurispr. II-1275, lid 71.

(25)  Gevoegde Zaken T-366/00, Scott SA versus Commissie [2007] Jurispr. II-797, lid 93.

(26)  Volgens de jurisprudentie van het Hof, moet de Autoriteit „niet bekritiseerd worden omdat ze een beoordeling bij benadering doet”, aangezien dergelijke beoordelingen van nature benaderend zijn, cf. Zaak T-366/00, Scott SA versus Commissie, reeds aangehaald, lid 96.

(27)  2 opslagtanks voor cement, aanvoer-/verpakkingsinstallatie voor cement, trappen en vestibule, cementpijpomhulsel, omheining en poort, stalen silo met bijbehorende uitrusting, luchtcompressoren, droger en elektrische uitrusting in een opslagplaats aan de kade, een hijskraan aan de kade, pijpleidingen in pijpomhulsel, een weegbrug voor voertuigen en bijbehorende computeruitrusting.

(28)  De gehuurde activa zijn een drukkamer, twee silo’s, cementaanvoerinstallatie en een pomploods met een oppervlakte van 290 m2. Bovendien worden er ook een weeguitrusting voor auto’s, een perceel, een kraan, leidingen en een stalen silo, machines en toiletten, een transformeerstation, trappen en een hal gehuurd.

(29)  De IJslandse autoriteiten hebben de Autoriteit ervan op de hoogte gebracht dat het gebruik van het grootste deel van het land in Sævarhöfði in Reykjavik, dat voordien eigendom was van Sementsverksmiðjan hf., verhuurd werd aan Jarðboranir hf. voor een prijs van […] ISK per vierkante meter. De huurprijs die Sementsverksmiðjan hf. aangerekend werd, bedroeg […] ISK. De IJslandse autoriteiten hebben ook uitgelegd dat de verhuring van het land van Sævarhöfði werd bekendgemaakt in de krant Morgunblaðið, eind 2003, en dat het meest voordelige bod gedaan werd door Jarðboranir hf. voor de eerder vermelde prijs. Om deze redenen argumenteerden de IJslandse autoriteiten dat de huurprijs overeenstemt met de marktprijzen in IJsland.

(30)  Volgens artikel 3 van de Overeenkomst tussen het ambtenarenpensioenfonds en het ministerie van Financiën over de betaling van de verplichtingen van de Nationale Schatkist krachtens artikel 33 van wet nr. 1/1997 inzake het ambtenarenpensioenfonds, met betrekking tot de werknemers van Iceland State Cement Works tot het einde van 1996, bedroegen de verplichtingen namens Iceland Cement Ltd 400 801 268 ISK.

(31)  De pensioenverplichtingen betreffende werknemers die reeds met pensioen waren, bedroegen 412 miljoen ISK in oktober 2003. Op diezelfde datum werd de schuld voor toekomstige verplichtingen voor huidige werknemers geschat op ongeveer 10 à 15 miljoen ISK.

(32)  Zaak T-157/01, Danske Busvognmænd versus Commissie [2004] Jurispr. II-917, lid 116.

(33)  Bekendgemaakt in het PB L 274 van 26.10.2000 en het EER-supplement nr. 48 van 26.10.2000.

(34)  38,215 t cement werd naar IJsland geïmporteerd en 84,684 t werd geproduceerd in het land.

(35)  In principe had het herstructureringsplan volledig ingediend moeten worden met voorafgaande kennisgeving vóór het verlenen van de steun. In onderhavig geval werd het plan niet vooraf ingediend, maar de belangrijkste elementen van het herstructureringsplan werden neergelegd voordat de herstructurering plaatsvond. Bijgevolg oordeelt de Autoriteit dat het plan goedgekeurd kan worden in overeenstemming met de R & H-richtsnoeren.


25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 79/40


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 405/08/COL

van 27 juni 2008

tot beëindiging van de formele onderzoeksprocedure betreffende het IJslandse Fonds voor woningfinanciering

(IJsland)

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (1),

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2), en met name op de artikelen 59, lid 2, 61 tot en met 63 en Protocol nr. 26,

Gelet op de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (3), en met name op artikel 24,

Gelet op artikel 1, lid 2 van deel I en artikelen 4, lid 4, en 6 van deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst (4),

Gelet op de door de Toezichthoudende Autoriteit uitgevaardigde richtsnoeren (5) voor de toepassing en interpretatie van artikelen 61 en 62 van de EER-overeenkomst,

Gelet op het door de Toezichthoudende Autoriteit uitgevaardigde Besluit nr. 195/04/COL betreffende de uitvoeringsbepalingen als bedoeld in artikel 27 van deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst (6),

Gelet op het arrest van het EVA-Hof in zaak E-9/04 inzake een verzoek tot nietigverklaring van besluit nr. 213/04/COL betreffende het IJslandse Fonds voor Woningfinanciering (7),

Gelet op het door de Autoriteit uitgevaardigde besluit nr. 185/06/COL tot het inleiden van de formele onderzoeksprocedure betreffende het IJslandse Fonds voor Woningfinanciering (8),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde bepalingen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   DE FEITEN

1.   PROCEDURE

Bij brief van 20 november 2003 van de IJslandse missie bij de Europese Unie, waarbij een brief van het IJslandse ministerie van Financiën van dezelfde datum werd toegezonden, beide door de Autoriteit ontvangen en geregistreerd op 25 november 2003 (doc. nr. 03-8227 A, nu gebeurtenis nr. 255584), hebben de IJslandse autoriteiten de Autoriteit overeenkomstig artikel 1, lid 3 in deel I van Protocol nr. 3, in kennis gesteld van een verhoging van het maximumniveau van de door het IJslandse Fonds voor Woningfinanciering (hierna „HFF” genoemd) verstrekte leningen tot 90 % van de koopprijs van woningen.

Op 11 augustus 2004 keurde de Autoriteit besluit nr. 213/04/COL goed. In dit besluit kwam de Autoriteit tot de bevinding, zonder de formele onderzoeksprocedure in te leiden, dat de IJslandse wetgeving betreffende HFF weliswaar steun aan het fonds inhield, maar dat deze steun verenigbaar was met de regels voor staatssteun juncto artikel 59, lid 2 van de EER-overeenkomst.

Dat besluit werd aangevochten bij het EVA-Hof in een beroep van de Bankers’ and Securities’ Dealers Association of Iceland, een beroepsvereniging die sindsdien is gefuseerd met andere verenigingen in de financiële en verzekeringssector, en die nu opereert onder de naam Icelandic Financial Services Association (hierna „SFF” genoemd). Met zijn arrest van 7 april 2006 in zaak E-9/04 steunde het EVA-Hof het beroep en verklaarde het Besluit nr. 213/04/COL van de Autoriteit nietig.

Aangezien de Autoriteit, op basis van de beschikbare informatie, tot de voorlopige conclusie kwam dat de betwiste steunmaatregelen nieuwe steun vormden, nam zij op 21 juni 2006 Besluit nr. 185/06/COL tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure betreffende het HFF-stelsel. De Autoriteit zond dit besluit naar de IJslandse autoriteiten bij brief van 21 juni 2006 (gebeurtenis nr. 377864).

Besluit nr. 185/06/COL werd gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie en het EER-supplement bij het Publicatieblad (9). De Autoriteit maande belanghebbenden aan hun opmerkingen over dat besluit kenbaar te maken.

Bij brief van de IJslandse missie bij de Europese Unie van 20 november 2006, ontvangen en geregistreerd door de Autoriteit op 21 november 2006, ontving de Autoriteit opmerkingen over het besluit van de IJslandse autoriteiten (gebeurtenis nr. 399173).

Met een brief van 24 november 2006 (gebeurtenis nr. 399801) zond de Autoriteit de door de IJslandse autoriteiten gemaakte opmerkingen aan SFF toe en verzocht zij SFF om een reactie.

De Autoriteit ontving verdere opmerkingen van de IJslandse autoriteiten in een brief van de IJslandse missie bij de Europese Unie van 3 januari 2007, ontvangen en geregistreerd door de Autoriteit op 4 januari 2007 (gebeurtenis nr. 405009).

Bij brief van 31 januari 2007, ontvangen en geregistreerd door de Autoriteit op 2 februari 2007 (gebeurtenis nr. 408361), beantwoordde SFF de brief van 24 november 2006 van de Autoriteit, en dit antwoord werd op 5 februari 2007 (gebeurtenis nr. 408509) naar de IJslandse autoriteiten gezonden.

Bij brief van 28 februari 2007, door de Autoriteit op 1 maart 2007 ontvangen en geregistreerd (gebeurtenis nr. 411962), gaf SFF commentaar op Besluit nr. 185/06/COL van de Autoriteit. De Autoriteit stuurde dit commentaar op 5 maart 2007 voor opmerkingen door naar de IJslandse autoriteiten (gebeurtenis nr. 412290).

Bij brief van de IJslandse missie bij de Europese Unie van 5 maart 2007, ontvangen en geregistreerd door de Autoriteit op 9 maart 2007 (gebeurtenis nr. 412950), reageerden de IJslandse autoriteiten op dit door SFF op 31 januari 2007 geleverde commentaar.

Bij brief van 4 april 2007 (gebeurtenis nr. 415881) verzocht de Autoriteit de IJslandse autoriteiten om een aantal verduidelijkingen.

Bij brief van de IJslandse missie bij de Europese Unie van 30 april 2007, ontvangen en geregistreerd door de Autoriteit op 30 april 2007 (gebeurtenis nr. 419451), reageerden de IJslandse autoriteiten op de brief van 5 maart 2007 van de Autoriteit.

Bij brief van de IJslandse missie bij de Europese Unie van 14 juni 2007, ontvangen en geregistreerd door de Autoriteit op 14 juni 2007 (gebeurtenis nr. 425255), beantwoordden de IJslandse autoriteiten de brief van 4 april 2007 van de Autoriteit.

Verdere informatie werd op 21 augustus 2007 door de vertegenwoordigers van de IJslandse autoriteiten per e-mail verschaft (gebeurtenis nr. 435379).

Bij brief van 28 september 2007 (gebeurtenis nr. 442805) verzocht de Autoriteit de IJslandse autoriteiten om bijkomende informatie te verstrekken over overheidsgaranties volgens de IJslandse wet. Bij brief van de IJslandse missie bij de Europese Unie van 24 oktober 2007, ontvangen en geregistreerd door de Autoriteit op 25 oktober 2007 (gebeurtenis nr. 448739), voldeden de IJslandse autoriteiten aan dit verzoek.

Voorts werd de zaak in verscheidene bijeenkomsten besproken door vertegenwoordigers van de Autoriteit en de IJslandse overheid; de laatste hiervan was een pakketvergadering op 29 oktober 2007 in Reykjavik.

Bij e-mail van 27 november 2007 verstrekten de juridische vertegenwoordigers van SFF bijkomende informatie betreffende het onderzoek inzake HFF (gebeurtenis nr. 454226).

De zaak werd besproken met de klager tijdens een bijeenkomst op 6 maart 2008, waarna de klager op 28 maart 2008 een aanvullende verklaring indiende (gebeurtenis nr. 471552).

De IJslandse overheid diende haar opmerkingen over deze laatste verklaring van de klager bij brief van 15 april 2008 in (gebeurtenis nr. 473576).

2.   ACHTERGROND VAN DE IJSLANDSE REGELGEVING BETREFFENDE DE WONINGSECTOR

2.1.   INLEIDING

In het volgende deel beschrijft de Autoriteit de IJslandse regelgeving met betrekking tot het huisvestingsstelsel. Zij gaat hierbij nader in op de regelgeving zoals deze van toepassing was ten tijde van de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst, alsmede op wijzigingen in de regelgeving die op een later tijdstip zijn aangebracht.

In deel 3 wordt de grondslag van IJslands recht beschreven voor elk van de potentiële staatssteunelementen die worden genoemd in Besluit nr. 185/06/COL, het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure. Hierbij komen de wettelijke bepalingen die van kracht waren ten tijde van de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst, evenals wetswijzigingen, aan de orde.

2.2.   HET HUISVESTINGSSTELSEL

2.2.1.    Inleiding

De laatste 50 jaar is overheidssteun in de IJslandse woningmarkt gericht geweest op het aanmoedigen van privéwoningbezit. In 1955 werd een basis gelegd voor de stelselmatige betrokkenheid van de staat, zowel wat betreft beleidsvorming op het gebied van huisvesting als het verschaffen van leningen voor privéwoningen. Het Overheidsagentschap voor huisvesting (Húsnæðisstofnun ríkisins) werd opgericht bij wet nr. 51/1980 en verschafte, onder andere, leningen tegen preferentiële voorwaarden aan particuliere kopers van een woning.

In 1986 onderging het leningstelsel voor woningen een aantal veranderingen die onder meer inhielden dat het stelsel gedeeltelijk werd gefinancierd door pensioenfondsen. De IJslandse banken verstrekten over het algemeen geen financiering voor privéwoningen. Aangezien het Overheidsagentschap voor huisvesting woningleningen verstrekte tegen een lagere rente dan de marktrente, was het resultaat een aanzienlijke stijging van de vraag, wat op haar beurt de middelen van de pensioenfondsen te boven ging. Om deze situatie te verhelpen, en om meer financiële middelen te genereren voor het financieren van huisvesting, werd in 1989 een stelsel van huisvestingsobligaties opgezet, dat hieronder in detail zal worden beschreven.

2.2.2.    Wet nr. 97/1993 betreffende het Overheidsagentschap voor huisvesting

2.2.2.1.   Inleiding

Op het moment van de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst op 1 januari 1994, viel het Overheidsagentschap voor huisvesting onder wet nr. 97/1993 (lög nr. 97/1993, um Húsnæðisstofnun ríkisins). Deze wet was in feite een geconsolideerde versie van wet nr. 86/1988 met dezelfde naam die tal van aanpassingen had ondergaan (10).

Volgens artikel 1 van de wet nr. 97/1993 was het doel ervan het bevorderen van de huisvestingszekerheid van IJslanders door het verstrekken van leningen en door het organiseren van aangelegenheden betreffende huisvesting en woningbouw. Voorts moest de wet de gelijke rechten op het gebied van huisvesting bevorderen door middelen beschikbaar te stellen met het specifieke doel de mogelijkheid te verruimen voor het kopen of huren van woonruimte tegen haalbare voorwaarden.

Krachtens de bepalingen van wet nr. 97/1993 hielden vier verschillende openbare lichamen zich met het huisvestingsstelsel bezig, namelijk het Overheidsagentschap voor huisvesting, de Overheidsraad voor huisvesting, het Overheidsbouwfonds en het Fonds voor arbeidershuisvesting.

2.2.2.2.   Het Overheidsagentschap voor huisvesting en de Overheidsraad voor huisvesting

De rechtsgrondslag voor het Overheidsagentschap voor huisvesting was vastgelegd in artikel 2 van de wet. Volgens die bepaling was het agentschap een overheidsinstelling met een afzonderlijke raad van beheer (de Overheidsraad voor huisvesting) binnen het administratieve domein van de minister van Sociale Zaken, die de hoofdverantwoordelijke was voor huisvestingsaangelegenheden. Het agentschap was belast met het beheren en ten uitvoer leggen van de taken op het gebied van huisvesting die door de wet aan de openbare autoriteiten waren toevertrouwd.

De minister van Sociale Zaken had de bevoegdheid een verordening uit te vaardigen om meer in detail te beslissen over de structuur van het agentschap, zie artikel 3 van de wet. De minister was ook bevoegd om het algehele beheer, de activiteiten en het personeel van twee of meer divisies, afdelingen en fondsen waarin door de wet was voorzien samen te voegen. De exploitatiekosten van het Overheidsagentschap voor huisvesting moesten worden verdeeld over de door het agentschap beheerde fondsen, waarbij rekening werd gehouden met de omvang ervan en met de uitstaande activa aan het einde van het begrotingsjaar.

Het Overheidsagentschap voor huisvesting ressorteerde onder de Overheidsraad voor huisvesting (de „raad”), die was samengesteld uit zeven leden die steeds na de parlementsverkiezingen door het parlement werden verkozen, zie artikel 4 van de wet. Volgens artikel 5 van de wet diende deze raad de financiën, werkzaamheden en andere activiteiten van het Overheidsagentschap voor huisvesting, het Overheidsbouwfonds en het Fonds voor arbeidershuisvesting te beheren. Hij moest er ook voor zorgen dat het agentschap zich bij zijn activiteiten aan de geldende wet en de administratieve bepalingen zou houden. Daarnaast was de raad onder andere ook verantwoordelijk voor het toewijzen van middelen aan ontwikkelaars van sociale woningbouw.

De Overheidsraad voor huisvesting had ook de bevoegdheid om, mits goedkeuring door de minister van Sociale Zaken, nieuwe leningcategorieën te creëren, zie alinea 2 van artikel 11. Verdere bijzonderheden betreffende de leningen waren vastgelegd in artikelen 12 tot 15 van de desbetreffende wet.

2.2.2.3.   Overheidsbouwfonds

De rol en de taak van het Overheidsbouwfonds waren vastgelegd in artikel 8 van wet nr. 97/1993. Volgens die bepaling moest het Fonds leenactiviteiten en transacties met huisvestingsobligaties aangaan volgens de bepalingen van de wet en de overeenkomstig de wet vastgestelde verordeningen. Het Fonds was ook verantwoordelijk voor de leningen die reeds waren aangegaan of verstrekt, of waarover in de toekomst zou kunnen worden beslist. Artikel 9 van de wet stelde vast hoe het Overheidsbouwfonds gefinancierd moest worden:

„1.

Door opbrengsten van het eigen vermogen van het Fonds, d.w.z. afbetalingstermijnen, rente en geïndexeerde aflossingen op verstrekte leningen.

2.

Door de jaarlijkse bijdragen van de schatkist zoals voorzien in de begrotingswet.

3.

Door de verkoop van obligaties aan het Fonds voor Werkloosheidsverzekering, aan pensioenfondsen zoals overeengekomen tussen het Overheidsagentschap voor huisvesting en de fondsen, en door een eventuele andere lening aan te gaan waarover in meer detail kan worden beslist in het investerings- en kredietplan, dat op dat moment van toepassing is.”

Artikel 11 van de wet stond het Overheidsbouwfonds toe leningen te verstrekken in de volgende categorieën, op voorwaarde dat hiervoor in de begroting voor het relevante jaar middelen waren uitgetrokken:

„1.

Leningen voor de bouw van bejaardentehuizen voor ouderen en van instellingen voor dagopvang van kinderen en ouderen.

2.

Speciale leningen voor personen met speciale behoeften.

3.

Leningen of toelagen voor technische vernieuwingen en andere vernieuwingen in de bouwnijverheid.”

Alle leningen van het Overheidsbouwfonds moesten volledig worden geïndexeerd, zie artikel 16 van de wet. Elke lening moest worden gewaarborgd door een eerste of tweede hypotheek op de woning waarvoor de lening was verstrekt. Bovendien mocht worden geëist dat de verstrekte lening en hypotheek een bepaald percentage van de aankoopprijs, het taxatiebedrag of de waarde in verband met de brandverzekering niet zouden overschrijden.

2.2.2.4.   Huisvestingsobligaties

Zoals eerder vermeld, werd het zogenaamde stelsel van huisvestingsobligaties opgezet in 1989. Artikel 18 van wet nr. 97/1993 gaf het Overheidsbouwfonds de toestemming een afzonderlijke afdeling Huisvestingsobligaties te exploiteren, waarvan de financiële middelen apart moesten worden gehouden van de andere activiteiten van het fonds. Volgens artikel 19 van de wet was de rol van de afdeling Huisvestingsobligaties:

„a)

Het uitvaardigen van categorieën van verkoopbare obligaties op naam van het Overheidsbouwfonds, hierna huisvestingsobligaties genoemd, onderworpen aan de in deze wet of bij verordening vastgelegde voorwaarden.

b)

Het uitwisselen van schuldinstrumenten, gegarandeerd door een hypotheek op woningen, welke is verleend in verband met de aankoop van onroerend goed, de bouw van nieuwe woningen, of uitgebreide toevoegingen of verbeteringen aan, of renovatie van, gebruikte woningen […].

c)

Het te allen tijde bevorderen van de verkoopbaarheid van huisvestingsobligaties op de markt.”

Het stelsel van huisvestingsobligaties was geen traditioneel stelsel van hypotheekleningen, maar van obligatieswaps, wat inhoudt dat kopers van woningen bij de afdeling Huisvestingsobligaties een aanvraag deden om een hypotheekobligatie uit te geven met het aan te kopen goed als onderpand. De afdeling Huisvestingsobligaties kocht deze obligatie vervolgens van de woningkoper en betaalde daarvoor door huisvestingsobligaties uit te geven voor de verkoper. Deze huisvestingsobligaties konden dan vrij worden verhandeld op de effectenmarkt. De verkoper kon de obligaties verkopen op de effectenmarkt, ze als betaalmiddel gebruiken of ze houden.

Volgens artikel 21 van de wet mocht de afdeling Huisvestingsobligaties rente vragen om haar werkingskosten en geschatte verliezen op uitstaande leningen te dekken. Het was aan de minister van Sociale Zaken om het niveau van de rente te bepalen na een voorstel van de Overheidsraad voor huisvesting.

De hypotheekinstrumenten die werden aangeschaft door de afdeling Huisvestingsobligaties, moesten worden uitgegeven voor een maximale leenperiode van 25 jaar, volgens artikel 26 van de wet. Volgens artikel 27 konden deze hypotheekinstrumenten worden ingewisseld voor huisvestingsobligaties met een waarde van maximaal 75 % van een redelijk geschatte prijs van een goed. De minister van Sociale Zaken had de bevoegdheid het maximumpercentage te bepalen door een verordening, waarbij hij een hoger percentage kon toestaan voor nieuwbouw en de eerste aankoop van een woning. Volgens artikel 29 van de wet moest de afdeling Huisvestingsobligaties de verkoopbaarheid van de huisvestingsobligaties op de markt bevorderen. Daartoe moest de afdeling samenwerking met banken, pensioenfondsen en andere entiteiten op de financiële markt aangaan. Voorts kon het Overheidsbouwfonds beschikken over een gedeelte van zijn middelen voor transacties met huisvestingsobligaties ter bevordering van het evenwicht op de markt.

De wet bepaalde zelf niet wie in aanmerking kwam voor leningen ingevolge het stelsel van huisvestingsobligaties. Dit werd geregeld bij Verordening nr. 467/1991 betreffende de afdeling Huisvestingsobligaties en transacties in huisvestingsobligaties.Wat leningen aan ondernemingen betreft, bepaalde de verordening dat aannemers van bouwwerken in aanmerking kwamen voor leningen op grond van het stelsel. Een aannemer van bouwwerken werd gedefinieerd als elke entiteit die afgewerkte appartementen bouwt en verkoopt overeenkomstig de relevante industriestandaard, zie artikel 1 van de verordening. In artikel 10 van de verordening werden regels betreffende leningen voor nieuwe gebouwen vastgelegd en artikel 25 legde een bijzondere voorwaarde op aan aannemers, die inhield dat zij een garantie van een financiële instelling of een gemeente moesten verstrekken.

2.2.2.5.   Fonds voor arbeidershuisvesting

De rol van het Fonds voor arbeidershuisvesting was het verstrekken van leningen voor sociale huisvesting met als doel te voorzien in de behoefte aan huisvesting voor personen die daarvoor bijzondere bijstand nodig hebben, zie artikel 47 van de wet. Artikel 48 betrof de financiering van het Fonds voor arbeidershuisvesting, die als volgt tot stand kwam:

„a)

door opbrengsten van het eigen vermogen van het fonds, d.w.z. afbetalingen, rente en geïndexeerde aflossingen op verstrekte leningen;

b)

door jaarlijkse bijdragen van de schatkist zoals soms voorzien in de begrotingswet;

c)

door leningen van gemeenten aan het Overheidsagentschap voor huisvesting, zie artikel 42;

d)

door de verkoop van obligaties aan pensioenfondsen volgens overeenkomsten tussen het Overheidsagentschap voor huisvesting en pensioenfondsen;

e)

door bijzondere leningen die soms worden goedgekeurd in de investerings- en kredietplannen, wanneer besteedbare middelen volgens punten a tot en met d niet volstaan voor de geplande ontwikkelingen.”

De categorieën leningen van het Fonds voor arbeidershuisvesting werden opgesomd in artikel 50 van onderhavige wet en waren de volgende:

„1.

Leningen voor huurkoop van sociale woningen (voor 90 % van de aankoopprijs).

2.

Leningen voor sociale woningen in privébezit (voor 90 % van de aankoopprijs).

3.

Leningen voor gehuurde sociale woningen (voor 90 % van de aankoopprijs).

4.

Leningen voor algemene huurkoopwoningen (voor 70 % en 20 % van de aankoopprijs). […]”

Leningen voor sociale woningen werden door de Overheidsraad voor huisvesting verstrekt uit het Fonds voor arbeidershuisvesting, zie artikel 52 van onderhavige wet. De lening kon tot 90 % van de bouwkosten of aankoopprijs bedragen, maar niet meer dan 90 % van de kostenbasis die was goedgekeurd door de Overheidsraad voor huisvesting, minus 3,5 % bijzondere bijdrage van de gemeenten voor elk sociaal appartement, zie alinea 2 van artikel 42 van de wet (11). Wat het recht op sociale bijstand betreft, stelde artikel 64 van onderhavige wet dat het recht op leningen voor sociale woningen in privébezit beperkt was tot personen die voldeden aan de volgende voorwaarden:

„a)

Niet reeds een appartement of een vergelijkbaar goed in een andere vorm bezitten.

b)

Gedurende de laatste drie jaar vóór de toewijzing een gemiddeld inkomen hebben gehad van niet meer dan […]. Deze inkomstengrenzen worden door de Overheidsraad voor huisvesting aan het begin van elk jaar vastgesteld […].

c)

Solvabiliteit aantonen, die wordt beoordeeld door de huisvestingscommissie van een gemeente […].”

Artikel 65 bepaalde dat wie een aanvraag indiende voor een huurappartement, moest voldoen aan de voorwaarden van alinea a) en b).

De eigenaar van een sociaal appartement die zijn appartement wilde verkopen, moest de huisvestingscommissie of een andere projectontwikkelaar daarvan in kennis brengen, zie artikel 85 van de wet. De projectontwikkelaar moest het appartement kopen en opnieuw verkopen overeenkomstig de wet en de ingevolge de wet vastgestelde verordeningen. De bijdrage die de verkoper had geleverd bij de aankoop van zijn appartement en de aflossingstermijnen die hij had betaald voor de lening uit het Fonds voor arbeidershuisvesting vanaf het moment dat de koopovereenkomst was gesloten, moesten bij de overdracht aan de verkoper worden terugbetaald. Artikel 86 vertrouwde de taak van het berekenen van de verkoopprijs van sociale woningen toe aan de gemeenten.

2.2.3.    De huisvestingswet nr. 44/1998

2.2.3.1.   Inleiding - belangrijkste veranderingen

De huisvestingswet nr. 44/1998 werd van kracht op 1 januari 1999. Bij deze wet werd het Fonds voor Woningfinanciering in het leven geroepen. Tegelijkertijd werd de eerder genoemde wet nr. 97/1993 inzake het Overheidsagentschap voor huisvesting afgeschaft. Volgens artikel 1 van de huisvestingswet was het doel van de wet het bevorderen van zekerheid en gelijke rechten wat huisvesting voor IJslanders betreft, door het verstrekken van leningen en door organisatie van zaken met betrekking tot huisvesting, en dat middelen worden verstrekt met het specifieke doel mensen meer kans te geven op het verwerven of huren van een woning aan haalbare voorwaarden. Met andere woorden, het doel van de wet komt volledig overeen met hetgeen is uiteengezet in bovengenoemd artikel 1 van de vroegere wet nr. 97/1993.

In het wetsontwerp, dat vervolgens de huisvestingswet werd, werden de belangrijkste wijzigingen beschreven in de volgende woorden:

„De belangrijkste in het wetsontwerp vervatte veranderingen betreffen het stelsel van sociale huisvesting. De voornaamste wijziging die wordt voorgesteld, is dat het bouwen en aankopen van sociale appartementen voor privébezit zal worden stopgezet en dat in plaats daarvan een nieuw stelsel van sociale leningen wordt opgezet. De huidige bepalingen inzake het bouwen van huurappartementen zullen gehandhaafd blijven, maar voorgesteld wordt dat de artikelen inzake huurkoop worden afgeschaft. Afgezien van het hierboven vermelde, zal een aparte wet op het gebied van bouw- en huisvestingscoöperatieven worden opgesteld.

In andere opzichten kunnen de belangrijkste veranderingen in het wetsontwerp worden teruggebracht tot drie zaken: Ten eerste betreffen zij sociale bijstand. Ten tweede, de deelname van gemeenten aan dergelijke bijstand en ten derde veranderingen betreffende de organisatorische structuur van huisvestingszaken”. (12)

Toen de minister van Sociale Zaken het wetsontwerp voorlegde aan het parlement, lichtte hij de voornaamste in het nieuwe wetsontwerp voorziene veranderingen aldus toe:

„De hoofdpunten zijn als volgt:

Het Overheidsagentschap voor huisvesting zal worden afgeschaft.

Het Overheidsbouwfonds en het Fonds voor arbeidershuisvesting zullen worden samengevoegd tot het Fonds voor Woningfinanciering en de activa van het Overheidsagentschap voor huisvesting zullen ook in het Fonds opgaan. […]

Het stelsel van huisvestingsobligaties blijft onveranderd wat transacties met onroerend goed op de algemene markt betreft. Het Fonds voor Woningfinanciering zal mettertijd volledig autonoom worden. Eén punt daarbij is de veronderstelling dat oudere leningen die zijn aangegaan door het fonds, geherstructureerd zullen worden. Met de herstructurering zal het mogelijk zijn aanzienlijk betere rentetarieven te verkrijgen dan de bouwfondsen vandaag hebben. Dit fonds zal zeer sterk zijn. Het zal beschikken over een kapitaal van 26 miljard ISK en het zal de beste rentetarieven voor leningen kunnen krijgen”. (13)

2.2.3.2.   Structuur van de instellingen

Het Fonds voor Woningfinanciering is een onafhankelijke instelling in overheidsbezit en heeft een afzonderlijke raad van bestuur binnen de administratieve bevoegdheid van de minister van Sociale Zaken, zie artikel 4 van de huisvestingswet. Het fonds heeft het vroegere Overheidsagentschap voor huisvesting vervangen. Volgens artikel 7 stelt de minister de vijf leden van de raad van bestuur van het fonds aan voor een termijn van vier jaar. Artikel 8 voorziet dat de raad een directeur aanwijst, die verantwoordelijk is voor de dagelijkse werking van het fonds, het aannemen van personeel, enz.

Zoals eerder uiteengezet, schafte de huisvestingswet zowel het Overheidsbouwfonds als het Fonds voor arbeidershuisvesting af. De fondsen moesten worden samengevoegd en afgeschaft met de inwerkingtreding van de wet. Vanaf dezelfde datum nam het Fonds voor Woningfinanciering de functies, rechten, activa, passiva en verplichtingen van beide fondsen over, zie artikel 53 van de wet. De rechten en privileges die bij wet aan beide fondsen waren verleend, waren toen van toepassing op het Fonds voor Woningfinanciering. Het Fonds voor Woningfinanciering nam evenzo alle rechten en plichten betreffende schuldbewijzen in het bezit van het Overheidsbouwfonds en het Fonds voor arbeidershuisvesting over, en het zou ook hun plaats innemen in eventuele rechtszaken die tegen hen of namens hen werden gevoerd.

De bij wet aan het Fonds voor Woningfinanciering toevertrouwde taken worden opgesomd in artikel 9 van de huisvestingswet en omvatten:

„1.

Leningen en administratie van transacties met huisvestingsobligaties volgens de bepalingen van deze wet.

2.

Lenen aan gemeenten, bedrijven en verenigingen voor het bouwen of aankopen van woningen. […]”

Zoals het geval was voor het Overheidsbouwfonds en het Fonds voor arbeidershuisvesting krachtens de vorige wet nr. 97/1993, wordt ook het Fonds voor Woningfinanciering gefinancierd door 1) rente op het eigen kapitaal en 2) het uitgeven en verkopen van obligaties, zie artikel 10 van de huisvestingswet. Het in wet nr. 97/1993 vastgelegde stelsel betreffende het financieren via directe bijdragen van de schatkist werd evenwel niet gehandhaafd in de huisvestingswet.

Volgens artikel 11 van de huisvestingswet zal het Fonds voor Woningfinanciering de gelden onder zijn hoede bewaren en er een rendement op behalen. Na goedkeuring door de minister van Sociale Zaken kan het Fonds beslissen om de bewaring van zijn activa geheel of gedeeltelijk aan anderen toe te vertrouwen. Er moet voor worden gezorgd dat het Fonds te allen tijde over voldoende liquide middelen beschikt om zijn verplichtingen na te komen.

2.2.3.3.   Categorieën van leningen

2.2.3.3.1.   De drie types van leningen

Artikel 15 van de huisvestingswet legde de drie categorieën van leningen die door het Fonds voor Woningfinanciering werden verstrekt vast. (14) Die categorieën waren:

algemene leningen krachtens hoofdstuk VI van de wet op het bouwen en aankopen van woningen;

aanvullende leningen aan personen krachtens hoofdstuk VII van de wet op het bouwen en aankopen van woningen;

leningen voor huurwoningen aan gemeenten, verenigingen en bedrijven krachtens hoofdstuk VIII van de wet op het bouwen en aankopen van woningen om te worden verhuurd.

Volgens alinea 1 van artikel 16 had het Fonds de toelating om nieuwe categorieën leningen te creëren, op voorwaarde van goedkeuring door de minister van Sociale Zaken.

2.2.3.3.2.   Algemene leningen

De huisvestingswet handhaafde het stelsel van algemene woningleningen dat was ingevoerd door het systeem van huisvestingsobligaties in 1989 en ook van toepassing was volgens wet nr. 97/1993. De nieuwe wet bracht geen veranderingen wat deze categorie leningen betreft. Voor het beheren van algemene leningen moest het Fonds voor Woningfinanciering een afdeling Huisvestingsobligaties aanhouden, zoals voorheen gehouden door het Overheidsagentschap voor huisvesting, waarvan de financiën apart van andere activiteiten van de werking van het Fonds moesten worden gehouden, zie artikel 17 van de huisvestingswet (15).

De afdeling Huisvestingsobligaties moest:

„1.

Categorieën van verhandelbare huisvestingsobligaties uitschrijven in naam van het Fonds voor Woningfinanciering en onderworpen aan de algemene voorwaarden die zijn vastgelegd door onderhavige wet, of door verordening.

2.

Schuldinstrumenten met hypotheek- en huisvestingsobligaties als gestelde zekerheden uitwisselen.

3.

De verhandelbaarheid van huisvestingsobligaties op de markt bevorderen. […]”

Een hypotheekobligatie moest worden gekoppeld aan een index en aan dezelfde leningvoorwaarden als de huisvestingsobligaties, die tegen de hypotheekobligatie werden uitgewisseld, benevens rentemarge, zie artikel 19 van de wet. Deze marge kon zodanig worden vastgesteld dat zij de werkingskosten en geschatte kosten voor uitstaande leningen van de afdeling Huisvestingsobligaties zou dekken, zie artikel 28 van de wet. Het was aan de minister van Sociale Zaken om het niveau van de rentemarge te bepalen na een voorstel van de raad van bestuur van het Fonds voor Woningfinanciering.

Hypotheekinstrumenten en huisvestingsobligaties konden worden uitgewisseld voor een bedrag van niet meer dan 70 % van de geschatte waarde van een goed, indien de eigenaar zijn eerste woning bouwde of kocht, maar 65 % van die waarde in alle andere gevallen, zie artikel 19 van de wet; met andere woorden, een verlaging van het vroegere plafond van 75 % van de geschatte prijs zoals vastgelegd in het bovengenoemde artikel 27 van de vroegere wet nr. 97/1993. Het was de minister van Sociale Zaken toegestaan bij verordening het maximale aantal hypotheekinstrumenten te bepalen dat door de afdeling Huisvestingsobligaties voor elk goed werd gekocht. Volgens artikel 21 van de wet was de maximale looptijd van de hypotheekinstrumenten die werden gekocht door de afdeling Huisvestingsobligaties 40 jaar. Verdere regels betreffende huisvestingsobligaties werden vastgelegd in verordening nr. 7/1999 inzake de afdeling Huisvestingsobligaties en transacties met huisvestingsobligaties (um húsbréfadeild og húsbréfaviðskipti).

Wat het lenen aan bouwaannemers betreft, vormden de regels in die verordening een weerspiegeling van de regels die waren vastgelegd in de vroegere Verordening nr. 467/1991 met dezelfde naam die krachtens de vroegere wet van toepassing was (16).

Zoals uit het bovenstaande blijkt, bleef het swapsysteem van huisvestingsobligaties hetzelfde na de inwerkingtreding van de huisvestingswet. De afdeling Huisvestingsobligaties van het Fonds voor Woningfinanciering kreeg dezelfde functies toebedeeld als dezelfde afdeling had uitgevoerd in het Overheidsagentschap voor huisvesting, zie artikel 19 van wet nr. 97/1993 en artikel 17 van de huisvestingswet, die beide eerder zijn geciteerd. Dat wordt bevestigd door de opmerkingen bij hoofdstuk VI van het wetsontwerp dat de huisvestingswet werd, dat het hoofdstuk grotendeels dezelfde bepalingen bevatte als hoofdstuk IV van wet nr. 97/1993 (17).

2.2.3.3.3.   Aanvullende leningen

Met de huisvestingswet werd een nieuwe categorie leningen, aanvullende leningen genoemd, voor mensen met een lager inkomen aan het huisvestingsstelsel toegevoegd. Die leningen konden worden toegekend boven op de algemene leningen en vervingen daarbij verscheidene sociale leningen die waren toegekend krachtens wet nr. 97/1993 maar daarna werden ingetrokken (18). Volgens artikel 30 kon het Fonds voor Woningfinanciering, na een verzoek van een gemeentelijke huisvestingscommissie, aan personen die recht hadden op een algemene lening voor de aankoop van een appartement, aanvullende leningen verstrekken die 25 % van de geschatte waarde van het appartement dekten. Zoals het geval was voor sociale leningen onder het vroegere stelsel in wet nr. 97/1993 voordat het Fonds voor Woningfinanciering werd ingesteld, kon het totale van het Fonds voor Woningfinanciering geleende bedrag (algemene lening en aanvullende lening) nooit meer dan 90 % van de geschatte waarde van het appartement bedragen.

De minister van Sociale Zaken moest een verordening met verdere bijzonderheden van de vereisten voor het verstrekken van aanvullende leningen vastleggen. De volgende criteria moesten in aanmerking worden genomen voor het toekennen van die leningen: grootte van het gezin, activa, inkomen, grootte van het appartement en woningtype. De minister van Sociale Zaken vaardigde Verordening nr. 783/1998 betreffende aanvullende leningen uit, waarin de voorwaarden waaraan aanvragers van een lening moesten voldoen om in aanmerking te komen voor aanvullende leningen, werden gepreciseerd. Artikelen 5 en 6 van de verordening bepaalden dat de aanvrager bepaalde drempelwaarden met betrekking tot inkomen en activa niet mocht overschrijden om in aanmerking te komen voor een aanvullende lening (19). Artikel 8 stelde dat de aanvrager moest worden geëvalueerd op zijn betalingscapaciteit. In artikel 4 werd gesteld dat de gemeenten verdere richtsnoeren konden bepalen waarmee de huisvestingscommissies rekening moesten houden. Deze konden de huidige woningsituatie, de staat en het type van de huidige woning en grootte en gezondheid van het gezin bevatten (20). Derhalve bleven de belangrijkste criteria om te bepalen of iemand in aanmerking kwam voor „sociale” leningen het gebrek aan activa en een laag inkomen, zoals ook het geval was voordat de huisvestingswet in werking trad.

In tegenstelling tot de eerdere regels krachtens wet nr. 97/1993, bevatte de huisvestingswet geen bepalingen voor leningen voor de zogenaamde huurkoop van sociale woningen. Voorts bevatte de huisvestingswet geen bepalingen betreffende de verkoop van sociale appartementen aangezien deze konden worden verkocht op de algemene markt mits aan de voorwaarden van artikel 32 van de huisvestingswet werd voldaan.

2.2.3.3.4.   Huurappartementen

De derde categorie van leningen, leningen voor huurappartementen, wordt geregeld door hoofdstuk VIII van de huisvestingswet. Volgens artikel 33 kan het Fonds voor Woningfinanciering leningen verstrekken voor de bouw of koop van woningen die zijn bedoeld voor verhuur, aan gemeenten, verenigingen of bedrijven met als oogmerk de bouw, het bezit en het beheer van dergelijke woningen. Tot 90 % van de bouwkosten of de koopprijs kan worden geleend, maar niet meer dan 90 % van de kostenbasis die is goedgekeurd door de raad van bestuur van het fonds, zie artikel 36 van de wet. Volgens artikel 37 van de wet hangt het recht op een huurwoning af van de sociale omstandigheden van de aanvrager en van de vraag of het inkomen en de activa van de aanvrager binnen de grenzen vallen die zijn gepreciseerd in een verordening uitgevaardigd door de minister van Sociale Zaken.

In de algemene opmerkingen bij hoofdstuk VIII van het wetsontwerp van de huisvestingswet werd vermeld dat aangaande dit type van leningen voor het grootste deel dezelfde regels als onder de vorige wet nr. 97/1993 zouden blijven gelden. (21) Bijgevolg is deze categorie leningen hoofdzakelijk dezelfde als eerder voorzien in de regels betreffende het Fonds voor Arbeidershuisvesting. De maximumlening voor deze categorie leningen was 90 % van de bouwkosten of koopprijs, zowel krachtens de huisvestingswet als wet nr. 97/1993. Evenzo was het recht op deze huurappartementen gebaseerd op sociale criteria zoals een gebrek aan activa en een laag inkomen.

2.2.3.4.   In 2004 aangebrachte wijzigingen

2.2.3.4.1.   Wet nr. 57/2004

In 2004 traden twee wetten ter wijziging van de huisvestingswet in werking, wet nr. 57/2004 en wet nr. 120/2004. Wet nr. 57/2004, die van kracht werd op 1 juli 2004, schafte het swapsysteem van huisvestingsobligaties af. In plaats daarvan werden de algemene leningen die door het Fonds voor Woningfinanciering werden verschaft, contant uitbetaald. Het hoofddoel van de veranderingen werd aldus in het wetsontwerp beschreven:

„Het wetsontwerp, dat hier wordt ingediend, heeft als doel IJslanders te verzekeren van gunstigere leningen via het Fonds voor Woningfinanciering door goedkopere financiering op de markt van algemene leningen. Dit doel zal worden bereikt door een reorganisatie van de uitgifte van obligaties van het Fonds voor Woningfinanciering, wat de efficiëntie van de financiering zal verhogen en de belangrijkste gebreken van de huidige uitgifte zal verhelpen […].” (22)

Na de wijzigingen luidde artikel 19 van de huisvestingswet:

„Leningen verstrekt door het Fonds voor Woningfinanciering zullen contant worden uitbetaald. Voordat een lening wordt uitbetaald, zal de kredietnemer een hypotheekinstrument uit hoofde van kredietnemer uitgeven en officieel laten registreren. De hypotheek van elke kredietnemer zal geïndexeerd worden volgens de prijsindex voor verbruikers, zie de wet op het indexcijfer van de consumptieprijzen, en onderworpen zijn aan rente zoals bepaald in artikel 21.”

Alinea’s 2 en 3 van artikel 10 van onderhavige wet betreffende de financiering van het fonds werden gewijzigd om overeen te stemmen met de afschaffing van het stelsel van huisvestingsobligaties:

„Het Fonds voor Woningfinanciering financiert de taken die door deze wet zijn beschreven op de volgende wijze:

1.

Door opbrengsten van het eigen kapitaal van het fonds, d.w.z. afbetalingstermijnen, rente en geïndexeerde betalingen op verstrekte leningen.

2.

Door de uitgifte en verkoop van HFF-obligaties, en door het opnemen van leningen zoals voorzien in de begrotingswet.

3.

Door administratiekosten zoals voorzien in artikel 49.”

Ofschoon de administratiekosten niet eerder in artikel 10 werden opgesomd als een financieringsmiddel, maakte het genoemde artikel 49 deel uit van de wet vanaf zijn inwerkingtreding en was het niet veranderd. Door artikel 5 van de wet nr. 57/2004 werden twee nieuwe alinea’s toegevoegd aan artikel 11 van de huisvestingswet betreffende het beheer van activa en passiva:

„Het Fonds voor Woningfinanciering zal zijn inkomsten en uitgaven in evenwicht houden en daartoe vooraf plannen opstellen. Het fonds zal voor dat doel een systeem voor risicobeheer opzetten.

Het Fonds voor Woningfinanciering mag zijn eigen financieringsobligaties en andere effecten verhandelen. Na advies van de raad van bestuur van het fonds en het financiële controleorgaan te hebben verkregen, zal de minister, bij verordening, bepalingen betreffende de risicocriteria, het risicobeheer, de interne controle en de handel in effecten uitvaardigen.”

Verscheidene andere wijzigingen werden aangebracht door wet nr. 57/2004. Zij betroffen voor het grootste deel wijzigingen van technische aard die, verband houden met de afschaffing van het obligatieswapsysteem, zie artikelen 9 tot en met 20 van de wijzigingswet. Deze wet bevatte geen enkele wijziging wat de algemene leningen betreft of de personen die daarvoor in aanmerking kwamen.

2.2.3.4.2.   Wet nr. 120/2004

Bij wet nr. 120/2004, die van kracht werd op 3 december 2004, werd de limiet van de algemene leningen van het Fonds voor Woningfinanciering van het vroegere maximum van 70 % verhoogd tot 90 % van de geschatte waarde van een goed, en de minister van Sociale Zaken kreeg de bevoegdheid dit bedrag te veranderen door middel van een administratieve verordening, zie artikel 19 van de huisvestingswet. Voorts werd, als gevolg van het verhogen van de limiet voor algemene leningen, hoofdstuk VII van de wet betreffende aanvullende leningen, afgeschaft. In de opmerkingen bij artikel 4 van het wetsontwerp, waarbij hoofdstuk VII van de huisvestingswet betreffende aanvullende leningen werd afgeschaft, werd onder andere de volgende toelichting gegeven:

„Indien het wetsontwerp wet wordt, zullen alle kopers van onroerend goed de mogelijkheid hebben leningen van 90 % aan te gaan en bijgevolg zal er geen behoefte meer bestaan aan aanvullende leningen. De rente op aanvullende leningen was in het eerste deel van 2004 5,3 % of aanzienlijk hoger dan de rente op algemene leningen na de wijzigingen in de uitgifte van obligaties door het Fonds voor Woningfinanciering die van kracht werden op 1 juli 2004. Vanaf september dragen aanvullende leningen dezelfde rentevoet als algemene leningen. Deze verandering heeft geresulteerd in aanzienlijk betere voorwaarden voor kopers met weinig activa en een laag inkomen. Derhalve is er onder de huidige omstandigheden geen reden meer om voor die groep in een afzonderlijke categorie van leningen te voorzien.” (23)

De minister van Sociale Zaken heeft gebruikgemaakt van de bevoegdheid die hem door de eerder genoemde wet werd verschaft. De maximumgrens is verlaagd tot 80 % en weer verhoogd tot 90 %, maar vervolgens weer verlaagd tot 80 %, de huidige limiet (24).

3.   RECHTSGRONDSLAG VAN MOGELIJKE ELEMENTEN VAN STAATSSTEUN KRACHTENS DE IJSLANDSE WET

In haar beslissing een formele onderzoeksprocedure in te leiden, heeft de Autoriteit de volgende vijf mogelijke staatssteunmaatregelen geïdentificeerd:

de overheidsgarantie

vrijstelling van inkomsten- en eigendomsbelasting

rentesubsidies

geen uitkering van dividenden

het HFF is niet onderworpen aan vereisten van kapitaaltoereikendheid en regels inzake minimale solvabiliteitsratio.

3.1.   OVERHEIDSGARANTIE

Het Fonds voor Woningfinanciering is een overheidsinstelling volgens publiek recht, zie artikel 4 van de huisvestingswet nr. 44/1998 en vergelijk met artikel 2 van de vroegere wet nr. 97/1993. Als dusdanig geniet het een overheidsgarantie op al zijn obligaties, op grond van de ongeschreven regels van het IJslandse publieke recht dat van toepassing is op alle overheidsinstellingen.

Het genoemde ongeschreven beginsel van de IJslandse wet dateert van vóór de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst. In de algemene opmerkingen bij het wetsontwerp dat wet nr. 121/1997, betreffende overheidsgaranties (lög um ríkisábyrgðir) werd, werd het volgende gesteld: „Dit is gebaseerd op de ondubbelzinnige regel van de IJslandse wet dat de overheid aansprakelijk is voor de verplichtingen van zijn instellingen en ondernemingen, tenzij de garantie wordt beperkt door een expliciete juridische wettelijke bepaling […] of de aansprakelijkheid van de overheid in een bedrijf met beperkte aansprakelijkheid beperkt is tot de inbreng van aandelenkapitaal.”. (25) De garantie is van toepassing op alle overheidsinstellingen, ongeacht wanneer zij zijn opgericht en ongeacht hun activiteiten of verandering van die activiteiten. Derhalve was deze garantie ook van toepassing op het voormalige Overheidsagentschap voor huisvesting en de drie andere organen met activiteiten in de woningfinanciering voordat de huisvestingswet van kracht werd.

3.2.   VRIJSTELLING VAN INKOMSTEN EN EIGENDOMSBELASTING

In haar beslissing een formeel onderzoek in te leiden, identificeerde de Autoriteit de vrijstelling van belastingen op inkomsten en eigendom ten gunste van het HFF, als een tweede potentiële staatssteunmaatregel.

De schatkist, alle overheidsinstellingen en alle overheidsondernemingen waarvoor de overheid onbeperkte aansprakelijkheid draagt, zijn lang voor de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst vrijgesteld van belastingen op inkomsten en eigendom, zie de huidige alinea 1 van artikel 4 van de wet op de inkomstenbelasting nr. 90/2003. Deze algemene belastingvrijstelling is van toepassing op het Fonds voor Woningfinanciering omdat het een overheidsinstelling is.

Toen de EER-overeenkomst van kracht werd, was de rechtsgrondslag voor de belastingvrijstelling vastgelegd in alinea 1 van artikel 4 van wet nr. 75/1981 op inkomsten- en eigendomsbelasting. De huidige wet op inkomstenbelasting is een geconsolideerde versie van wet nr. 75/1981 op inkomsten- en eigendomsbelasting. Derhalve vielen de voorlopers van het Fonds voor Woningfinanciering ook onder deze belastingvrijstelling.

Wat de eigendomsbelasting betreft: die werd afgeschaft, erga omnes, door wet nr. 129/2004 en werd voor de laatste keer geheven op activa aan het eind van het jaar 2005. Tot de goedkeuring van wet nr. 129/2004 waren de bovengenoemde instellingen ook door alinea 1 van artikel 4 wet nr. 90/2003 vrijgesteld van het betalen van eigendomsbelastingen. Derhalve vielen de voorlopers van het Fonds voor Woningfinanciering ook onder deze belastingvrijstelling.

3.3.   RENTESUBSIDIES

In haar beslissing een formeel onderzoek in te leiden, identificeerde de Autoriteit rentesubsidies als een derde potentiële maatregel van staatssteun, welke in feite neerkomt op directe budgettaire bijdragen aan het HFF voor obligaties die resulteren uit het verstrekken van leningen met een lagere rente dan de marktrente voor het bouwen van sociale huurwoningen.

Een van de categorieën leningen van het Fonds voor arbeidershuisvesting waren leningen voor sociale huurwoningen, zie het eerder geciteerde artikel 50 van wet nr. 97/1993. Hoofdstuk VIII van de huisvestingswet bepaalt de huidige regels inzake leningen voor sociale huurappartementen, en zoals eerder vermeld, zijn zij voor het grootste deel dezelfde als de voormalige bepalingen. Derhalve kregen zowel het Overheidsagentschap voor huisvesting, via het Fonds voor arbeidershuisvesting, als het HFF respectievelijk de taak deze categorie van leningen te verschaffen.

Zoals eerder opgemerkt, vormde een van de financieringsmiddelen voor het Fonds voor arbeidershuisvesting directe budgettaire bijdragen, zie artikel 48 van wet nr. 97/1993. Deze bijdragen moesten gedeeltelijk de werkingskosten van het fonds dekken, ook de kosten met betrekking tot sociale huurappartementen. De rentevoet voor deze categorie leningen werd jaarlijks door de regering bepaald; zie artikel 52 van de wet.

Wat de situatie na de inwerkintreding van de huisvestingswet betreft, bepaalde het voorlopige artikel IX van de huisvestingswet, zoals goedgekeurd in 1998, dat tot het einde van het jaar 2000 leningen voor sociale huurappartementen zouden worden toegekend met dezelfde rentevoeten als die welke op dat moment van toepassing waren.

Op 21 augustus 2001 sloten de minister van Sociale Zaken en de minister van Financiën een bijzondere overeenkomst die voorziet in een gesubsidieerde rentevoet voor deze categorie van leningen tot 400 huurappartementen per jaar (26). Op 26 september 2005 sloten de ministers een nieuwe overeenkomst, die de bijdrage aan het HFF aanpaste in het licht van het verlagen van de rentevoeten en het verhogen van de maximale bijdrage voor elk appartement. Volgens die overeenkomsten zou het HFF een budgettaire bijdrage ontvangen voor de verliezen die het zou oplopen in verband met deze categorie van leningen, in een mate die was voorzien in de overeenkomsten.

3.4.   GEEN UITKERING VAN DIVIDEND

In haar beslissing een formeel onderzoek in te leiden, identificeerde de Autoriteit als een vierde potentiële staatssteunmaatregel het feit dat het HFF niet verplicht is enig dividend aan de staat uit te keren. Dat volgt uit de algemene beginselen van het IJslands publiek recht, die niet vereisen dat overheidsinstellingen, die zijn georganiseerd zoals het HFF, dividend uitkeren (27). Als dusdanig dateert dit beginsel van vóór de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst en de juridische situatie voor de voorlopers van het HFF was dan ook dezelfde.

Dit algemene beginsel is onder meer een gevolg van het feit dat deze instellingen niet als doel hebben winst te maken, maar diensten te verschaffen waarvan het parlement heeft beslist dat de staat die op zich moet nemen. Volgens het IJslandse publieke recht vereist een overheidsinstelling een rechtsgrondslag om geld te vragen voor zijn diensten en mag wat wordt aangerekend niet meer bedragen dan wat het kost om die diensten te leveren. (28) Wanneer een overheidsinstelling bij wet is toegestaan meer dan haar kosten aan te rekenen of, zoals bijvoorbeeld in het geval van het HFF, een rendement te behalen op geld onder haar hoede, zie artikel 11 van de huisvestingswet, dan moet de uitkering van dividend door de instelling aan de staat in afzonderlijke wetgeving worden geregeld.

Deze interpretatie van het IJslandse recht wordt bevestigd in de brief van 15 april 2008 van de IJslandse regering waarin het volgende wordt verklaard: „Op grond van de wet op financiële rapportering door de regering nr. 88/1997, is de algemene praktijk dat publieke organen slechts winst moeten genereren indien zij daartoe door de wet gehouden zijn. Voorts is een rechtsgrondslag vereist indien een publiek orgaan verplicht is dividend uit te keren. Indien een publiek orgaan winst genereert, zal het een normaal aandeel van de winst als dividend aan de schatkist uitkeren, zoals vastgelegd in artikel 42 van wet nr. 88/1997. Publieke organen die dividend uitkeren, zoals Landsvirkjun bijvoorbeeld, hebben daartoe een bijzondere wettelijke verplichting. Verwezen kan worden naar artikel 4 van wet nr. 42/1983 betreffende Landsvirkjun. Derhalve bestaat er geen algemene wettelijke bepaling die vereist dat publieke organen dividend uitkeren.”

Noch de huisvestingswet noch wet nr. 97/1993 bevatten enige wettelijke bepaling op grond waarvan het HFF of zijn voorlopers dividend moesten uitkeren. Het HFF is derhalve in dit opzicht steeds onderworpen geweest aan het genoemde algemene beginsel van IJslands publiek recht.

3.5.   HET HFF IS NIET ONDERWORPEN AAN VEREISTEN INZAKE KAPITAALTOEREIKENDHEID EN REGELS BETREFFENDE DE MINIMUMSOLVABILITEITSRATIO

Het besluit waarnaar wordt verwezen in punt 14 van hoofdstuk II van bijlage IX bij de EER-overeenkomst (Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, zoals gewijzigd, hierna de bankrichtlijn genoemd), (29) bevat de vereisten inzake kapitaaltoereikendheid en de regels voor de minimum solvabiliteitsratio die van toepassing zijn op kredietinstellingen in de hele Europese Unie en lidstaten van de EVA. Artikel 2, lid 3 van de richtlijn bevat een opsomming van instellingen die zijn vrijgesteld van toepassing van de bepalingen van de bankrichtlijn. In het besluit van het Gemengd Comité van de EER werd deze lijst uitgebreid, onder meer door toevoeging van de „Byggingarsjóðir ríkisins” in IJsland (letterlijk vertaald „de Bouwfondsen van de staat” (30). Deze term dekte het Overheidsbouwfonds en het Fonds voor arbeidershuisvesting, die, zoals eerder werd beschreven, werden samengevoegd en overgenomen door het HFF, zie artikel 53 van de huisvestingswet. Bijgevolg stelt artikel 116 van wet nr. 161/2002 betreffende financiële instellingen (lög um fjármálafyrirtæki) het HFF vrij van de toepassing van de wet, wat een van de maatregelen is tot omzetting van de richtlijn in IJslands recht.

4.   OPMERKINGEN VAN DE IJSLANDSE AUTORITEITEN

In haar brieven van 20 november 2006 en 15 april 2008 hield de IJslandse regering vol dat het stelsel van het HFF moest worden beschouwd als bestaande steun. Ten eerste dateerden de hoofdkenmerken van het stelsel van vóór de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst en werden zij door de goedkeuring van de huisvestingswet niet gewijzigd. De veranderingen die op dat moment werden aangebracht aan het huisvestingstelsel, waren uitsluitend gericht op het stelsel van sociale huisvesting en waren geen inhoudelijke wijzigingen. Ten tweede waren de staatssteunelementen die werden aangeduid in het besluit van de Autoriteit tot inleiding van de procedure, algemene maatregelen die onveranderd bleven door de inwerkingtreding van de huisvestingswet. Derhalve is bijvoorbeeld de impliciete overheidsgarantie voor en na de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst gelijk gebleven. In dat opzicht voerde de IJslandse regering aan dat uit het arrest van het Europees Hof van Justitie in de zaak „Namur-Les Assurances du Crédit SA” volgt, dat slechts wezenlijke wettelijke veranderingen de classificatie van de steun konden wijzigen (31). Ten derde werd er in 1999 met de invoering van de huisvestingswet geen verandering aangebracht die een nieuwe beoordeling van de verenigbaarheid van het stelsel met de staatssteunregels zou rechtvaardigen. Ten vierde staan de veranderingen die zijn aangebracht in het stelsel van sociale huisvesting betreffende bijvoorbeeld de zogenaamde aanvullende leningen, los van het stelsel van algemene leningen.

5.   OPMERKINGEN VAN DERDEN

SFF heeft gesteld dat door de veranderingen die zijn aangebracht door de huisvestingswet, het stelsel als nieuwe steun moet worden beschouwd aangezien deze veranderingen inhielden dat het huisvestingsstelsel tot op heden niet min of meer ongewijzigd is gebleven. In zijn brief van 31 januari 2007 noemde SFF onder meer:

Het bestaan van een nieuwe wet, d.w.z. de huisvestingswet die de wet op het Overheidsagentschap voor huisvesting had vervangen.

Het in het leven roepen van een nieuwe juridische entiteit, het Fonds voor Woningfinanciering, dat de Overheidshuisvestingraad/het Overheidsagentschap voor huisvesting verving en de activa en verplichtingen van het Overheidsbouwfonds en het Fonds voor arbeidershuisvesting overnam.

De invoering van nieuwe leninginstrumenten, met contante leningen in de plaats van huisvestingsobligaties en minder sociale bijstand voor huisvesting, de wijziging van het maximale voor aankoop gefinancierde bedrag, het opheffen van beperkingen op de verkoop van door de eigenaar bewoonde sociale woningen, de afschaffing van het prioriteitsrecht en veranderingen met betrekking tot de aard van voor leningen in aanmerking komende entiteiten.

De verandering in de financieringsbronnen: Krachtens de huisvestingswet ontvangt het Fonds voor Woningfinanciering, in tegenstelling tot zijn voorlopers, geen directe bijdragen van de overheid.

In zijn brief van 28 maart 2008 voerde SFF aan dat de relevante juridische toets zou moeten bestaan uit een volledige beoordeling van het HFF-stelsel in plaats van een afzonderlijke analyse van de geïdentificeerde mogelijke steunmaatregelen. Naar de mening van SFF zijn de afzonderlijke onderdelen van het stelsel zo hecht met elkaar verweven dat het niet terecht zou zijn die onderdelen los van elkaar te beoordelen op hun nieuwe of bestaande aard. Naar de mening van SFF zou een dergelijke werkwijze niet in overeenstemming zijn met de praktijk van de Commissie in gelijkaardige zaken. Ten slotte vraagt SFF aan de Autoriteit om rekening te houden met de feitelijke ontwikkeling van het aantal door het HFF verstrekte leningen en zijn marktaandeel in vergelijking met dat van particuliere banken.

II.   BEOORDELING

1.   HET FEIT DAT HET HFF NIET IS ONDERWORPEN AAN VEREISTEN INZAKE KAPITAALTOEREIKENDHEID EN REGELS VAN MINIMUM SOLVABILITEITSRATIO, VORMT GEEN STAATSSTEUN

De Autoriteit vond het nuttig haar beoordeling aan te vangen met de vraag of het feit dat het HFF niet is onderworpen aan vereisten van kapitaaltoereikendheid en regels van minimum solvabiliteitsratio gelijk staat aan staatssteun.

Zoals eerder aangegeven, geeft de bankrichtlijn de vereisten voor kapitaaltoereikendheid en de regels voor een minimale solvabiliteitsratio die van toepassing zijn op kredietinstellingen in de hele EER. In haar besluit tot het inleiden van de procedure was de Autoriteit voorlopig de mening toegedaan dat de vrijstelling voor het HFF van de bankrichtlijn geen staatssteun vormde. De Autoriteit vond evenwel dat de kwestie dusdanige twijfels deed rijzen dat het nuttig was de kwestie te beoordelen in de formele onderzoeksprocedure. Na deze beoordeling bevestigt de Autoriteit haar voorlopige mening om de volgende redenen:

Ten eerste, zoals aangegeven in de beslissing tot het inleiden van de procedure, vormt het HFF geen kredietinstelling zoals bedoeld in de bankrichtlijn aangezien het geen stortingen of andere terug te betalen middelen van het publiek mag ontvangen.

Ten tweede bevat artikel 2, lid 3, van de bankrichtlijn een opsomming van instellingen die zijn vrijgesteld van de toepassing van de bepalingen van de richtlijn. Het besluit van het Gemengd Comité van de EER omvatte in die lijst de „Byggingarsjóðir ríkisins”. De term werd traditioneel gebruikt voor de fondsen die nu zijn overgenomen door het HFF. Ongeacht of die bepaling constitutief is of slechts herformuleert wat reeds volgt uit de normale regels van de richtlijn, is het derhalve de bankrichtlijn zelf, zoals aangepast aan de EER, die het HFF vrijstelt van zijn bepalingen en de daarin vastgelegde vereisten van kapitaaltoereikendheid en minimum solvabiliteitsratio. Zelfs in de veronderstelling dat een vrijstelling van de richtlijn zou inhouden dat het HFF bevoordeeld zou zijn, zou de maatregel niet kunnen worden toegeschreven aan de IJslandse staat, maar aan het Gemengd Comité van de EER, en zou bijgevolg geen staatssteun vormen (32).

Ten derde, zelfs indien het HFF onder de bankrichtlijn zou vallen, zou een vrijstelling geen overdracht van overheidsmiddelen betekenen, aangezien de overheid in een dergelijke situatie geen inkomsten zou derven.

2.   GEZAMENLIJKE OVERWEGINGEN MET BETREKKING TOT DE OVERHEIDSGARANTIE, RENTESUBSIDIES, DE VRIJSTELLING VAN INKOMSTEN- EN EIGENDOMSBELASTING EN HET ONTBREKEN VAN DIVIDENDUITKERING

2.1.   DE VERSCHILLENDE PROCEDURES VOOR NIEUWE EN BESTAANDE STEUN

De procedure voor nieuwe steun is vastgelegd in artikel 1, lid 3, in deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst (overeenstemmend met artikel 88, lid 3, EG). Indien de Autoriteit twijfelt aan de verenigbaarheid van een dergelijke steunmaatregel, zal zij de formele onderzoeksprocedure inleiden zoals bedoeld in artikel 1, lid 2, in deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst (overeenstemmend met artikel 88, lid 2, EG) en in artikel 4, lid 4, van sectie II in deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst.

De procedure voor bestaande steun verschilt van de procedure betreffende nieuwe steun en is vastgelegd in artikel 1, lid 1, in deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst. Zoals bedoeld in die bepaling, zal de Autoriteit in samenwerking met de EVA-staten alle steunsystemen die in die staten bestaan, doorlopend volgen. Zij zal aan laatstgenoemde elke gepaste maatregel vereist door de progressieve ontwikkeling of door de werking van de EER-overeenkomst voorstellen.

Volgens het Europees Hof van Justitie:

„[…] is de Commissie bij de toetsing van steunmaatregelen aan artikel 87, Europese Gemeenschap, teneinde vast te stellen of zij verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, verplicht de procedure van artikel 88, lid 2, Europese Gemeenschap in te leiden, wanneer zij na de fase van het vooronderzoek niet alle problemen heeft weten op te lossen bij het bepalen of die maatregelen verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt […] Vanzelfsprekend dienen deze beginselen te worden toegepast wanneer de Commissie ook twijfel heeft over de kwalificatie zelf van de onderzochte maatregel als steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, Europese Gemeenschap. De Commissie kan dus niet worden verweten dat zij de genoemde procedure inleidt hoewel zij in de daartoe gegeven beschikking betwijfelt of de maatregelen waarop de beschikking betrekking heeft, steunmaatregelen in de zin van artikel 87, lid 1, Europese Gemeenschap zijn.

[…] moet de Commissie […] een toereikend onderzoek instellen... op basis van de haar in dit stadium door deze staat meegedeelde informatie, ook al resulteert dit onderzoek in een niet-definitieve beoordeling. […] Indien die informatie de Commissie in staat stelt, met het oog op een voorlopige beoordeling, te besluiten dat de maatregelen waarschijnlijk inderdaad bestaande steun vormen, dan moet de Commissie die behandelen binnen het kader zoals bepaald in artikel 88, lid 1 en lid 2, Europese Gemeenschap. Indien op basis van de door de lidstaat verstrekte informatie die voorlopige conclusie niet gerechtvaardigd is of indien de lidstaat geen desbetreffende informatie verstrekt, dan moet de Commissie die maatregelen behandelen binnen het kader bepaald in artikel 88, lid 3, en lid 2.” (33)

Met andere woorden, elke beoordeling of een potentiële steunmaatregel nieuwe of bestaande steun vormt in een besluit de formele onderzoekprocedure in te leiden, kan alleen van voorlopige aard zijn. Derhalve volgt uit jurisprudentie dat zelfs indien de Autoriteit in een besluit tot het inleiden van de procedure aanvankelijk van mening was dat de onderzochte maatregel nieuwe steun vormde, zij in het besluit waarmee die procedure wordt afgesloten tot de conclusie komt dat de maatregel in werkelijkheid bestaande steun vormt of dat zij helemaal geen steun uitmaakt. Gaat het om bestaande steun, dan moet de Autoriteit de procedure voor bestaande steun volgen (34). In een dergelijk geval zou de Autoriteit bijgevolg de formele onderzoeksprocedure moeten beëindigen en de andere procedure voor bestaande steun die is vastgelegd in artikelen 17 tot en met 19 in deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst, inleiden (35). Enkel en alleen in het kader van deze laatste procedure zou de Autoriteit beoordelen of een bestaande steunmaatregel verenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst.

De aan de Autoriteit verstrekte gegevens toen zij besliste de formele onderzoeksprocedure in te leiden rechtvaardigden niet de voorlopige conclusie dat de steun bestaande steun was en de Autoriteit heeft deze maatregelen onderzocht volgens de regels met betrekking tot nieuwe steun. Aangezien die aanvankelijke mening echter werd betwist door de IJslandse regering, zal de Autoriteit hieronder de kwestie opnieuw beoordelen in het licht van de stukken die nu zijn voorgelegd door de regering en door SFF.

Zoals reeds aangegeven, zal de Autoriteit beslissen over het bestaan en de verenigbaarheid van nieuwe steunmaatregelen zoals bedoeld in de formele onderzoeksprocedure. Indien de onderzochte instrumenten daarentegen geen nieuwe steun vormen, kan de Autoriteit in het kader van de huidige procedure niet tot een bindende beoordeling komen of zij daarentegen bestaande steun vormen zoals bedoeld in artikel 61, lid 1, EER. Evenmin kan de Autoriteit niet bindend beoordelen of dergelijke bestaande steunmaatregelen verenigbaar zouden zijn met de Overeenkomst. Voordat zij de vraag inzake nieuwe of bestaande maatregelen definitief beantwoordt, zal de Autoriteit zich derhalve in het volgende baseren op de veronderstelling dat de volgende maatregelen staatssteun vormen: overheidsgarantie, belastingvrijstelling, rentesubsidie en ontheffing van de verplichting dividend uit te keren.

2.2.   DE JURIDISCHE TOETS

Artikel 4 van Besluit nr. 195/04/COL van de Autoriteit bepaalt dat een wijziging van bestaande steun iedere wijziging is, met uitzondering van aanpassingen van louter formele of administratieve aard, die de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt niet kan beïnvloeden. Wat betreft de juridische beoordeling of steun nieuwe steun of bestaande steun is, stelde daarenboven het Hof van Justitie in Namur-Les Assurances du crédit:

„Wanneer de steunmaatregel het gevolg is van reeds van kracht zijnde wettelijke bepalingen die niet worden gewijzigd, kan […] niet aan de hand van de omvang van de steun en met name van de hoogte van het steunbedrag op enig tijdstip in het bestaan van de onderneming worden beoordeeld of er sprake is van een nieuwe dan wel van een wijziging van een bestaande steunmaatregel. Om een steunmaatregel als nieuw of gewijzigd in te delen, moet er worden uitgegaan van de bepalingen waarbij in die maatregel is voorzien, en van de daarin vastgestelde modaliteiten en grenzen.

Het besluit dat op 1 februari 1989 in werking is getreden, heeft geen wijzigingen gebracht in de wettelijke regeling op grond waarvan de NDD de betrokken voordelen genoot, niet met betrekking tot de aard van die voordelen en evenmin met betrekking tot de activiteiten van de openbare instelling waarvoor zij golden, nu de wet van 31 augustus 1939 in zeer algemene termen deze instelling belastte met de opdracht om de kredietrisico’ s bij export te verminderen. Het besluit blijft dus zonder gevolgen voor de bij die wet ingevoerde steunregeling.” (36)

Het Hof concludeerde voorts dat een feitelijke uitbreiding van de activiteiten van de onderneming niet zou volstaan om de kwalificering van een steunmaatregel te wijzigen:

„De tegenovergestelde opvatting zou immers tot gevolg hebben dat de betrokken lidstaat niet enkel nieuwe steunmaatregelen of wijzigingen ten gronde van de steun aan een onder een bestaande steunregeling vallende onderneming bij de Commissie moet aanmelden en aan voorafgaande toetsing onderwerpen, maar bovendien ook alle maatregelen die de activiteiten van die onderneming raken en een weerslag kunnen hebben op de werking van de gemeenschappelijke markt, de mededinging of louter op het in een bepaalde periode daadwerkelijk uitgekeerde steunbedrag, dat afhankelijk is van de omzet van de onderneming, al staat de steun in beginsel vast.

In het meest extreme geval zou bij een openbare onderneming als de NDD elke nieuwe verzekeringsovereenkomst, die volgens de door de gemachtigde van de Belgische regering ter terechtzitting verstrekte gegevens aan de toezichthoudende overheid moet worden voorgelegd, kunnen worden beschouwd als een maatregel die onder de procedure van artikel 93, lid 3, van het Verdrag valt.

Een dergelijke interpretatie, die beantwoordt aan de letter noch aan het doel van die bepaling en evenmin in overeenstemming is met de daarbij vastgestelde verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de Commissie en de lidstaten, zou tot rechtsonzekerheid leiden voor de ondernemingen en de lidstaten, die zeer verschillende maatregelen vooraf zouden moeten aanmelden en zouden moeten wachten met de tenuitvoerlegging ervan, ook al staat niet vast dat het wel degelijk om nieuwe steunmaatregelen gaat. […]” (37)

In Gibraltar/Commissie was het Gerecht van eerste aanleg van mening:

„dat de oorspronkelijke regeling slechts in een nieuwe steunregeling wordt omgezet wanneer de wijziging de kern van die regeling raakt. Van een dergelijke substantiële wijziging kan echter geen sprake zijn wanneer het nieuwe element duidelijk los van de oorspronkelijke regeling kan worden beschouwd.” (38)

Bij de beoordeling of een wijziging van een steunmaatregel tot gevolg heeft dat tot op heden bestaande steun verandert in nieuwe steun, heeft de Commissie onderzocht of de verandering de kern van die regeling raakt (39). In dit opzicht heeft de Commissie rekening gehouden met de aard van het voordeel, het met het voordeel nagestreefde doel, de basis van het voordeel, de personen en organen waarop het van invloed is en de relevante financieringsbronnen. De Commissie is daarentegen niet ingegaan op de juridische veranderingen, die geen deel uitmaken van de onderzochte steunmaatregel.

Met betrekking tot afzonderlijke steunmaatregelen, zoals licentievergoedingen voor een publieke omroep, is de Commissie volgens deze werkwijze overgegaan tot onderzoek van de voorwaarden volgens welke de genoemde vergoeding wordt gebruikt, met als reden dat deze voorwaarden een integraal deel van de betreffende steunmaatregel uitmaken (40).

Indien de betreffende steunmaatregel bestond uit een steunregeling die niet was toegekend voor een bepaalde activiteit, zoals bijvoorbeeld openbare ondernemingen die een overheidsgarantie genieten louter omdat de onderneming is georganiseerd als deel van de overheid, concentreerde de Commissie zich erop of de steunmaatregel zelf (de regeling bestaande uit een overheidsgarantie voor alle dergelijke ondernemingen) in zijn kern was veranderd. Aangezien in deze laatste situatie de regels met betrekking tot elke steunontvanger geen deel uitmaken van de steunmaatregel, is de Commissie niet dieper ingegaan op de specifieke regels met betrekking tot de activiteiten van elk van de steunontvangers. Met andere woorden, de Commissie was niet van mening dat wijzigingen aan regels betreffende afzonderlijke steunontvangers tot gevolg konden hebben dat zij van de steunregeling nieuwe steun maken, zij het met gevolg voor de regeling als dusdanig of slechts voor de bepaalde onderneming die het onderwerp is van wettelijke wijzigingen (41). Was zij wel die mening toegedaan, dan zou dat hebben betekend dat een maatregel met het karakter van een regeling van bestaande steun in nieuwe steun zou zijn veranderd met betrekking tot sommige van de steunontvangers, maar niet met betrekking tot andere, uitsluitend omdat de regels betreffende de eerstgenoemde, en niet die betreffende de laatstgenoemde, waren gewijzigd. Een dergelijk resultaat zou onverenigbaar zijn met het feit dat de maatregel uit één enkele maatregel bestond.

Alvorens in te gaan op welke veranderingen van de wet relevant zijn voor de beoordeling of een steunmaatregel nieuwe of bestaande steun is, moet bijgevolg eerst worden bepaald of regels die van toepassing zijn op een of meer van de steunontvangers, deel uitmaken van de steunmaatregel of niet. Indien de betreffende onderneming steun ontvangt uit hoofde van meerdere steunmaatregelen met verschillende doelen en rechtsgrondslag, ingesteld op verschillende tijdstippen, en waarvan sommige individueel van aard zijn en andere het karakter van een regeling hebben, zouden de verschillende steunmaatregelen bovendien één voor één beoordeeld moeten worden en niet samengevoegd in één algemene beoordeling, alleen omdat de maatregelen geheel of gedeeltelijk dezelfde ontvanger hebben (42).

2.3.   KWALIFICERING VAN DE VERSCHILLENDE STEUNMAATREGELEN ALS NIEUWE OF BESTAANDE STEUN

2.3.1.    De overheidsgarantie

De overheidsgarantie op alle overheidsinstellingen voor al hun obligaties volgt uit algemene ongeschreven regels van IJslands publiek recht die dateren van voor de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst. De garantie is van toepassing op alle overheidsinstellingen, ongeacht wanneer zij zijn opgericht en ongeacht hun activiteiten, of verandering van die activiteiten. Deze mogelijke steunmaatregel moet worden beschouwd als een regeling volgens de definitie in artikel 1, lid d, in deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst. Opnieuw in de veronderstelling dat zij steun vormt, moet de regeling van het begin af aan worden beschouwd als bestaande steun aangezien hij bestond voordat de EER-overeenkomst in werking trad, zie artikel 1, lid b, in deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst.

Sinds de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst zijn er geen wezenlijke of zelfs niet-wezenlijke veranderingen geweest van de reikwijdte en functie van de garantie. Wet nr. 121/1997 betreffende overheidsgaranties, met de daarop volgende wijzigingen, voerde een kleine garantiepremie in, a rato van 0,00625 % per kwartaal (0,00375 % per kwartaal voor binnenlandse engagementen tot 2001). Deze premie vermindert evenwel slechts de steun die voortvloeit uit de oorspronkelijke regeling van overheidsgarantie die dateert van vóór de EER-overeenkomst. Ongeacht enig daarmee verbonden voordeel kan de oorspronkelijke regeling derhalve niet worden gekwalificeerd als nieuwe steun (43).

Daarenboven hield geen van de eerder in sectie I.2 beschreven veranderingen van de werking van het HFF een dergelijke wijziging in. De aard van het voordeel was precies dezelfde, evenals de rechtsgrondslag voor de steun. Het doel van deze niet-individuele maatregel, die veel verder reikt dan de bijzonderheden van het leningstelsel voor huisvesting en die algemeen op alle overheidsinstellingen van toepassing is, veranderde evenmin als gevolg van de wijzigingen in het leningstelsel voor huisvesting dat door de huisvestingswet in het leven werd geroepen (44). Met andere woorden, die veranderingen van de wet waren niet alleen scheidbaar van deze mogelijke steunmaatregel, maar stonden er volledig los van. Derhalve vormt de garantieregeling geen nieuwe steunmaatregel die kan worden beoordeeld in het kader van de huidige formele onderzoeksprocedure.

2.3.2.    Vrijstelling van inkomsten en eigendomsbelasting

De schatkist, alle overheidsinstellingen en alle overheidsondernemingen waarvoor de overheid onbeperkte aansprakelijkheid draagt waren reeds lang voordat de EER-overeenkomst in werking trad, vrijgesteld van inkomsten- en eigendomsbelasting.

De vrijstelling van inkomstenbelasting wordt momenteel bepaald door alinea 1 van artikel 4 van de wet op de inkomstenbelasting nr. 90/2003, die een geconsolideerde versie is van wet nr. 75/1981 betreffende inkomsten- en eigendomsbelasting. In de veronderstelling dat de belastingvrijstelling steun vormt, moet zij van het begin af aan worden beschouwd als een algemene regeling volgens de definitie in artikel 1, lid d, in deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst. Sinds de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst heeft deze regeling geen wezenlijke, zelfs geen niet-wezenlijke verandering in reikwijdte, financiering of functie ondergaan. Niets van deze algemene bepalingen inzake belastingen, of die nu verband hielden met het HFF of enige andere begunstigde van de vrijstelling, veranderde als gevolg van de wijzigingen aan het leningstelsel voor huisvesting dat na 1 januari 1994 tot stand kwam. Daarenboven waren de veranderingen aan het leningstelsel voor huisvesting noch direct, noch indirect van invloed op deze regeling. De huisvestingswet bracht dan ook geen verandering in het doel en de aard van de belastingvrijstelling. Evenmin wijzigde ze de bron voor de financiering of de rechtsgrondslag voor de belastingvrijstelling. De belastingvrijstelling kan derhalve geen nieuwe steunmaatregel vormen die in het kader van de formele onderzoeksprocedure zou kunnen worden onderzocht.

Tot de goedkeuring van wet nr. 129/2004, waarmee de eigendomsbelasting werd afgeschaft, stelde alinea 1 van artikel 4 van de wet op de inkomsten- en eigendomsbelasting nr. 90/2003 de eerder genoemde instellingen ook vrij van het betalen van die belasting. Eveneens met betrekking tot eigendomsbelasting, consolideerde deze wet slechts regels die reeds bestonden in de eerder genoemde wet nr. 75/1981 betreffende inkomsten- en eigendomsbelasting. De eigendomsbelasting is nu volledig afgeschaft. Totdat zij werd afgeschaft in 2004, moeten de vrijstellingen van die belasting voor deze instellingen, indien zij steun vormen, worden beoordeeld als een regeling volgens de definitie in artikel 1, lid d, in deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst. In de tijd tussen de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst en de algemene afschaffing van de eigendomsbelasting vonden er geen wezenlijke of zelfs niet-wezenlijke veranderingen plaats qua reikwijdte, financiering of functie van de belastingvrijstelling en de veranderingen aan het leningstelsel voor huisvesting waren niet van invloed op de aard, het doel, het functioneren of de financiering van de belastingvrijstelling. Derhalve kan deze belastingvrijstelling geen nieuwe steunmaatregel vormen die in het kader van de huidige formele onderzoeksprocedure kan worden onderzocht.

2.3.3.    De rentesubsidie

Zoals eerder vermeld, verschafte het Fonds voor arbeidershuisvesting leningen voor sociale huurappartementen met door de regering vastgestelde lage rentevoeten. Het Fonds ontving directe budgettaire bijdragen, onder meer om zijn kosten voor deze leningen te dekken. Aangezien het Fonds voor arbeidershuisvesting een openbare instelling was, was de IJslandse overheid uiteindelijk aansprakelijk voor de verliezen in verband met deze categorie van leningen indien de directe bijdragen onvoldoende waren om de verliezen van het Fonds te dekken.

De categorie leningen voor sociale huurappartementen was grotendeels onveranderd gebleven door de huisvestingswet en het HFF moest deze leningen verstrekken, aanvankelijk aan dezelfde rentevoet als tevoren was toegepast, zie voorlopig artikel IX van de wet. Dat artikel bepaalde ook dat de overheid uit de begroting bijdragen zou leveren om de verliezen van het HFF te dekken. Deze aangelegenheden zijn vervolgens geregeld door overeenkomsten tussen de minister van Sociale Zaken en de minister van Financiën, zie sectie I.3.3.

Wat de institutionele verandering betreft, toont de vaste praktijk van de Commissie aan dat organen die steun genieten, hun rechtspersoonlijkheid kunnen wijzigen door fusie, splitsing of anderszins zonder dat daardoor de kwalificering van de steun wordt beïnvloed. Dat geldt zowel wanneer die verandering in de rechtspersoonlijkheid plaatsvindt door middel van een privaatrechtelijke maatregel als wanneer de verandering wordt bepaald door een wet of andere publiekrechtelijke maatregel (45). De verandering van de vier publieke organen krachtens wet nr. 97/1993 in vergelijking met de huisvestingswet kan op zichzelf dan ook geen enkel gevolg hebben voor de beoordeling van de verenigbaarheid van de betreffende maatregelen. Zoals vermeld, nam het Fonds voor Woningfinanciering alle activa, rechten en verplichtingen over van zijn voorlopers en zette het de taken ervan voort, en toonde zo aan dat de hervorming tot doel had de continuïteit tussen deze organisaties te verzekeren (46).

Bijgevolg hadden zowel het Fonds voor arbeidershuisvesting als het HFF de taak deze sociale leningen voor huurappartementen te verschaffen aan een rentevoet die is vastgesteld door de regering, die middelen verschafte via de begrotingswet, aangezien deze rentevoeten te laag waren om de kosten van de leningen te dekken. Het verschil tussen de twee is dat de bijdrage aan het HFF bedoeld was voor deze bepaalde categorie van leningen, terwijl het Fonds voor arbeidershuisvesting budgettaire bijdragen ontving voor al zijn categorieën sociale leningen. Dat verschil vloeit voort uit het feit dat de huisvestingswet de andere categorieën sociale leningen van het Fonds voor arbeidershuisvesting afschafte en dat de aanvullende leningen, de belangrijkste categorie van sociale leningen krachtens de huisvestingswet in zijn oorspronkelijke vorm, niet werden gefinancierd door budgettaire bijdragen aan het HFF.

Derhalve brachten de wijzigingen uit hoofde van de huisvestingswet geen verandering in de taak van het verschaffen van leningen voor sociale huurwoningen; met andere woorden, het doel van deze maatregel bleef hetzelfde (47). Daarenboven is het feit dat de budgettaire bijdrage nu alleen op deze leningen is gericht, een gevolg van de afschaffing van de directe overheidsbijdragen voor andere sociale leningen. De afschaffing van directe overheidsbijdragen aan zekere activiteiten verandert niets aan de financiering van een andere maatregel. Derhalve kan een dergelijke afschaffing geen invloed hebben op de kwalificering van het karakter van de resterende maatregel. Zij vormt eerder een afschaffing van een afzonderlijke ondersteunende maatregel (48).

SFF heeft verscheidene veranderingen genoemd die tot stand waren gebracht door de huisvestingswet en betoogde dat de steun aan het HFF daarvan als nieuwe steun moest worden gekwalificeerd. Ongeacht de aard van deze veranderingen betroffen zij deze steunmaatregel niet, die alleen gericht is op verliezen die door het Fonds zijn opgelopen in verband met leningen voor sociale huurappartementen. Het verhogen van het plafond voor algemene leningen hield ook geen verband met deze categorie van leningen. Evenmin betroffen de veranderingen uit hoofde van wet nr. 57/2004, waardoor het stelsel van huisvestingsobligaties werd afgeschaft en vervangen door contante leningen, deze categorie leningen. De in artikel 11 van wet nr. 97/1993 vastgelegde vereiste dat leningen door een eerste of tweede hypotheek moesten worden gedekt, was niet van toepassing op deze categorie leningen maar alleen op bepaalde leningen verstrekt door het Overheidsbouwfonds. Derhalve is het feit dat deze bepaling niet in de huisvestingswet werd overgenomen van geen enkele betekenis voor deze leningen.

Ten slotte is de Autoriteit van mening dat het voordeel dat voortvloeit uit de rentesubsidie, geen nieuwe steun kan vormen die in het kader van de huidige formele onderzoeksprocedure kan worden onderzocht.

2.3.4.    Geen uitkering van dividend

Zoals vermeld in sectie 3.4, bepalen de algemene beginselen van het IJslandse publieke recht dat overheidsinstellingen, georganiseerd zoals het HFF, niet verplicht zijn dividend uit te keren. Het beginsel dateert van vóór de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst en is van toepassing op overheidsinstellingen ongeacht wanneer zij zijn opgericht, hun activiteiten of verandering van activiteiten. Sinds de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst hebben er geen wezenlijke of zelfs niet-wezenlijke veranderingen van dit algemene beginsel plaatsgevonden. Bovendien zijn noch de huisvestingswet noch zijn voorlopers ooit afgeweken van dit beginsel door een wetsbepaling die vereist dat het HFF dividend uitkeert. Derhalve veranderde de aard van enig voordeel of enige overheidsfinanciering voortvloeiende uit het niet verplicht zijn om dividenden uit te keren niet als gevolg van de huisvestingswet of wijzigingen aan die wet. Noch veranderde het doel van het beginsel, dat veel verder reikt dan de bijzonderheden van het leningstelsel voor huisvesting en algemeen op alle overheidsinstellingen van toepassing is, als gevolg van de aan het leningstelsel voor huisvesting aangebrachte wijzigingen. Met andere woorden, die veranderingen aan de wet waren niet alleen scheidbaar van deze mogelijke steunmaatregel, maar stonden er volledig los van. In de mate dat het niet uitkeren van dividenden moet worden beschouwd als een steunmaatregel, moet de maatregel derhalve worden beschouwd als een steunregeling volgens de definitie in artikel 1, lid d, in deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst. Bovendien zou de regeling bestaande steun vormen aangezien zij bestond voordat de EER-overeenkomst in werking trad, zie artikel 1, lid b, in deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst.

Slechts indien werd vastgesteld dat de vrijstelling van het uitkeren van dividend niet kon worden afgeleid uit de algemene beginselen van het IJslandse publieke recht, maar daarentegen voortvloeide uit de huisvestingswet en zijn voorlopers, zouden de omstandigheden waaronder de verschillende huisvestingsorganen werden geëxploiteerd, in aanmerking moeten worden genomen in het kader van de beoordeling van de verenigbaarheid van nieuwe steun. Het zou derhalve slechts in die hypothetische situatie zo zijn dat veranderingen in het stelsel voor woningfinanciering die plaatsvonden na 1 januari 1994, zouden kunnen impliceren dat eventuele steun in verband met het niet uitkeren van dividenden van bestaande in nieuwe steun veranderde.

2.4.   CONCLUSIE INZAKE DE VRAAG OF VIER POTENTIËLE STAATSSTEUNMAATREGELEN NIEUWE DAN WEL BESTAANDE STEUN INHOUDEN

Op basis van de voorgaande beoordeling is de Autoriteit van mening dat de volgende maatregelen: overheidsgarantie, rentesubsidie, belastingvrijstelling en vrijstelling van het uitkeren van dividend, die zijn geïdentificeerd in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, geen nieuwe steunmaatregelen vormen die kunnen worden beoordeeld in het kader van de huidige formele onderzoeksprocedure.

De Autoriteit zal bijgevolg de formele onderzoeksprocedure beëindigen en een procedure inleiden krachtens artikel 1, lid 1, van deel I en sectie V in deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst, die bestaande steun betreft.

Omwille van de volledigheid zou de Autoriteit eraan willen toevoegen dat zelfs indien men de door SFF gesuggereerde benadering zou volgen en tot de bevinding zou komen dat de huisvestingswet met zijn latere wijzigingen inderdaad relevant was voor de beoordeling van de kwalificering van de eerder geïdentificeerde mogelijke steunmaatregelen, de Autoriteit dan nog tot de conclusie zou zijn gekomen dat de concrete wijzigingen in het huisvestingstelsel niet van dien aard waren dat zij leidden tot een kwalificering als nieuwe steun in plaats van een kwalificering als bestaande steun:

Ten eerste kan louter het feit dat IJsland de juridische techniek van het invoeren van een nieuwe wet verkoos boven het wijzigen van een reeds bestaande wet, op zich niet leiden tot het opnieuw kwalificeren van een tot dan bestaande steunmaatregel (49). Het enige wat telt is of de nieuwe wet een wezenlijke verandering van de relevante steunmaatregelen inhield, die de beoordeling van de verenigbaarheid van deze maatregelen zou beïnvloeden. In dat opzicht vindt de Autoriteit het van aanzienlijk belang dat de huisvestingswet, wat alle essentiële kenmerken betreft, een voortzetting van het vroegere stelsel was, eveneens met het doel te zorgen voor betaalbare huisvesting voor alle inwoners van IJsland. Zoals in sectie 2.2.3.1 is aangetoond, is het doel van de huisvestingswet hetzelfde als dat van wet nr. 97/1993.

Ten tweede, zoals eerder vermeld, bestaat er een vaste praktijk van de Commissie in die zin dat een verandering van rechtspersoonlijkheid van de steunontvanger niet relevant is voor de kwalificering van de steun.

Ten derde is de financiering van de potentiële steunmaatregelen ten gunste van het HFF, die nu van kracht is, niet veranderd als gevolg van de inwerkingtreding van de huisvestingswet en latere wijzigingen van die wet.

Ten vierde veranderde de huisvestingswet niets met betrekking tot de uitgifte van de huisvestingsobligaties, de belangrijkste categorie leningen. Een nieuwe categorie leningen, de zogenaamde categorie aanvullende leningen, werd ingevoerd als deel van de hervorming van de sociale huisvesting zoals bedoeld in de huisvestingswet. Deze categorie leningen verving evenwel de categorieën sociale leningen die konden worden verleend krachtens wet nr. 97/1993. Zoals bedoeld in sectie I.2.2.2.3.3, waren het maximumpercentage van deze soorten leningen en de criteria om ervoor in aanmerking te komen nagenoeg identiek. Het grootste verschil tussen de regels aangaande deze soorten leningen is dat de huisvestingswet bepaalt dat deze appartementen onder bepaalde voorwaarden aan een marktprijs op de algemene markt verkocht zouden kunnen worden. De Autoriteit is van mening dat deze juridische veranderingen noch de groep van mogelijke ontvangers van sociale leningen veranderden noch de activiteiten van het HFF op dat gebied uitbreidden in vergelijking met zijn voorlopers. Voorts kan het afschaffen van categorieën sociale leningen, zie sectie I.2.2.3.3.3, niet tot gevolg hebben dat een steunregeling als nieuwe steun wordt gecategoriseerd. Dergelijke veranderingen zouden hoogstens kunnen worden beschouwd als het afschaffen van steun.

Ten vijfde kan de Autoriteit het niet met SFF eens zijn dat de huisvestingswet een veel grotere kans inhield dat het HFF zou lenen aan ondernemingen die huurappartementen bouwen (50). Zoals in sectie I.2.2.3.3.2 uiteengezet, konden zowel in het kader van de verordeningen die zijn uitgevaardigd op grond van de huisvestingswet als van zijn voorloper, leningen van het stelsel van huisvestingsobligaties toegekend worden aan ondernemingen die zich bezighielden met de bouw van appartementen.

Ten zesde, zoals eerder beschreven, werd het stelsel van huisvestingsobligaties afgeschaft door wet nr. 57/2004 en vervangen door directe contante leningen die werden verstrekt door het HFF. SFF heeft betoogd dat deze verandering een kwalificering als nieuwe steun vereist. Deze wet veranderde echter niets wat de omvang van de groep van mogelijke ontvangers betreft, noch hield zij een verandering van het doel en de financiering van een mogelijke steunmaatregel voor het HFF in. Derhalve is de Autoriteit van mening dat de veranderingen eerder als administratief en technisch moeten worden beschouwd dan als substantieel.

Ten zevende werd bij wet nr. 120/2004 de limiet van de algemene categorie van leningen van het HFF verhoogd tot 90 % van de geschatte waarde van een goed. Bijgevolg werd hoofdstuk VII van de wet betreffende aanvullende leningen afgeschaft. Wet nr. 120/2004 wijzigde niets met betrekking tot de activiteiten in het kader van de openbare dienst van het HFF-stelsel. Het doel van de huisvestingswet bleef hetzelfde, de steunontvanger was nog steeds alleen het HFF en zijn werking bleef hoofdzakelijk onveranderd. Voorts veranderde er niets wat de personen betreft die in aanmerking kwamen voor door het HFF verstrekte leningen, het betekende slechts dat het maximum van 90 % voor iedereen gold (51). Deze situatie staat in contrast met Keller, waar het Gerecht van eerste aanleg van oordeel was dat een verhoging van 7 miljard ITL naar 80 miljard ITL in de maximale vaste activa die een onderneming mocht bezitten om onder een goedgekeurde steunregeling te vallen, een fundamentele wijziging was waarvan de Commissie in kennis gesteld had moeten worden. Het Hof stelde dat deze verandering een toename van mogelijke steunontvangers inhield en inderdaad de regeling voor aanvragers had opengesteld (52). Het veranderen van een steunregeling waardoor het aantal steunontvangers wordt vergroot, is een wijziging van een van de basiskenmerken van een regeling die van invloed kan zijn op de verenigbaarheid met het EG-Verdrag. In dit geval is het evenwel niet van significant belang wat betreft het al dan niet kwalificeren van algemene leningen als openbare dienst krachtens artikel 59, lid 2 van de EER-overeenkomst of dergelijke leningen 70 % of 90 % van de geschatte waarde van een onroerend goed dekken,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De mogelijke steunmaatregelen in de vorm van overheidsgarantie, rentesubsidie, vrijstelling van belasting en het niet uitkeren van dividenden ten gunste van het HFF vormen bestaande steun. Derhalve wordt de formele onderzoeksprocedure, die op nieuwe steun van toepassing is, beëindigd.

Artikel 2

Het feit dat het HFF is vrijgesteld van de toepassing van de bepalingen van de wet zoals bedoeld in punt 14 van hoofdstuk II van bijlage IX bij de EER-overeenkomst, houdt geen staatssteun in.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Republiek IJsland.

Artikel 4

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 27 juni 2008.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Per SANDERUD

Voorzitter

Kurt JAEGER

Lid van het College


(1)  Hierna „de Autoriteit” genoemd.

(2)  Hierna „de EER-overeenkomst” genoemd.

(3)  Hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd.

(4)  Hierna „Protocol nr. 3” genoemd.

(5)  Richtsnoeren voor de toepassing en interpretatie van de artikelen 61 en 62 van de EER-overeenkomst en artikel 1 van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst, vastgesteld en uitgevaardigd door de Autoriteit op 19 januari 1994, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (hierna „PB” genoemd) L 231 van 3.9.1994, blz. 1, en het EER-supplement nr. 32. De richtsnoeren (hierna „richtsnoeren voor staatssteun” genoemd) werden voor het laatst gewijzigd op 19 december 2007. De bijgewerkte versie van de richtsnoeren voor staatssteun is bekendgemaakt op de website van de Autoriteit: http://www.eftasurv.int/fieldsofwork/fieldstateaid/guidelines/

(6)  Bekendgemaakt in PB L 2006 139/37 en het EER-supplement nr. 26.

(7)  Arrest van 7 april 2006, zaak E-9/04, The Bankers’ and Securities Dealers’ Association of Iceland/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, Jurispr. EVA-Hof 2006, blz. 42.

(8)  Besluit nr. 185/06/COL van 21 juni 2006 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot het IJslandse Fonds voor Woningfinanciering, PB 2006 C 314, EER-supplement nr. 63.

(9)  Zie voetnoot 8.

(10)  De consolidatie werd uitgevoerd overeenkomstig wet nr. 61/1993 tot wijziging van wet nr. 86/1988, en werd van kracht op 12 augustus 1993.

(11)  Hoofdstuk VIII van wet nr. 97/1993 stelde regels vast betreffende huisvestingscoöperatieven. Deze regels werden niet overgenomen in de huisvestingswet van 1998. Op dit moment vallen huisvestingscoöperatieven onder een afzonderlijke wet nr. 66/2003. Het in aanmerking komen van deze coöperatieven voor leningen van het Fonds voor Woningfinanciering wordt geregeld in hoofdstuk VIII van de huisvestingswet, zie alinea d van artikel 5 van wet nr. 66/2003.

(12)  Niet-officiële vertaling van de Autoriteit. De oorspronkelijke tekst in de IJslandse taal is te vinden op.

(13)  Niet-officiële vertaling van de Autoriteit. De oorspronkelijke tekst in de IJslandse taal is te vinden op http://www.althingi.is/altext/122/03/r06115030.sgml

(14)  Zoals hieronder zal worden uiteengezet, is een van de categorieën, die van de aanvullende leningen, afgeschaft bij wet nr. 120/2004, zie 2.2.3.4.2.

(15)  Bij wet nr. 57/2004 werden de bepalingen betreffende huisvestingsobligaties afgeschaft aangezien het Fonds leningen contant begon te verstrekken, zie 2.2.3.4.1.

(16)  Zie 2.2.2.4 hierboven.

(17)  http://www.althingi.is/altext/122/s/0877.html

(18)  Deze aanvullende leningen werden afgeschaft bij wet nr. 120/2004, zie sectie 2.2.3.4.2 hieronder.

(19)  Een particulier kon niet meer dan 1 620 000 ISK verdienen en activa met een waarde van meer dan 1 900 000 ISK bezitten. Deze cijfers moesten jaarlijks worden aangepast.

(20)  Wat betreft de verliezen die het Fonds voor Woningfinanciering zou kunnen lijden door het verstrekken van deze aanvullende leningen, bepaalde artikel 43 van de huisvestingswet dat de gemeenten een zogenaamd reservefonds moesten aanhouden, dat zou worden beheerd door het Fonds voor Woningfinanciering. Volgens artikel 44 compenseert het reservefonds het Fonds voor Woningfinanciering voor verliezen die het lijdt door aanvullende leningen. Artikel 45 bepaalde dat de gemeenten aanvankelijk een bijdrage van 5 % van elke aanvullende lening die in de gemeente werd verstrekt, moesten betalen.

(21)  http://www.althingi.is/altext/122/s/0877.html

(22)  Niet-officiële vertaling van de Autoriteit.

(23)  Niet-officiële vertaling van de Autoriteit. De oorspronkelijke tekst in de IJslandse taal is te vinden op: http://www.althingi.is/altext/131/s/0223.html

(24)  Zie Verordening (EG) nr. 540/2006, zoals laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 587/2007. De verordening stelt een nominale kredietlimiet vast die nu 18 miljoen ISK bedraagt.

(25)  Niet-officiële vertaling van de Autoriteit. De oorspronkelijke tekst in de IJslandse taal is te vinden op: http://www.althingi.is/altext/122/s/0099.html

(26)  De brief van de IJslandse regering van 3 januari 2007, bladzijde 10.

(27)  Dit is anders wanneer de overheid de eigenaar is van bedrijven die zijn opgezet als bedrijven met beperkte aansprakelijkheid en die vallen onder privaatrecht.

(28)  Voor een toepassing van dit beginsel, zie bv. het arrest van het Hooggerechtshof van IJsland van 5 november 1998 in zaak nr. 50/1998.

(29)  PB L 126 van 26.5.2000, blz. 1. Dit besluit werd opgenomen door besluit nr. 15/2001 van het Gemengd Comité van de EER en trad in werking op 1 oktober 2001.

(30)  Deze vertaling is verschaft door de IJslandse regering.

(31)  Zaak C-44/93 Namur-Les Assurances du Crédit SA, Jurispr. 1994, blz. I-3829.

(32)  Zaak T-351/02 Deutsche Bahn, Jurispr. 2006, blz. II-1047, punten 100-103.

(33)  Zaak C-400/99 Italië/Commissie, Jurispr. 2005 blz. I-3657, punten 47, 54 en 55.

(34)  Zaak T-190/00 Regione Siciliana/Commissie, Jurispr. 2003 blz. II-5015, punt 48.

(35)  Zaken van het Hof C-312/90 Spanje/Commissie, Jurispr. 1992 blz. I-4117, punten 14-17, zaak C-47/91 Italië/Commissie, Jurispr. 1992 blz. I-4145, punten 22-25, gevoegde zaken van het Gerecht van eerste aanleg T-195/01 & T-207/01 Regering van Gibraltar/Commissie, Jurispr. 2002 blz. II-2309, en gevoegde zaken T-297/01 en T-298/01 SIC II, Jurispr. 2004 blz. II-743.

(36)  Zaak C-44/93 Namur-Les Assurances du Crédit SA, Jurispr. 1994 blz. I-3829, punten 28-29 (onderlijnd door de Autoriteit). Zie ook punt 23 van het arrest waar het Hof refereerde naar veranderingen „die geen verband houden met het wezen van deze voordelen”.

(37)  Zaak C-44/93, Namur-Les Assurances du Crédit SA, eerder geciteerd, punten 32-33.

(38)  Gevoegde zaken T-195/01 & T-207/01, Regering van Gibraltar t. Commissie, Jurispr. 2002 blz. II-2309, punt 111. Zie evenzo opinie van AG Fennelly in gevoegde zaken C-15/98 en C-105/98 Italië en Sardegna Lines, Servizi Marittimi della Sardegna SpA t. Commissie, Jurispr. 2000 blz. I-8855, punt 64.

(39)  Beschikking van de Commissie van 24 april 2007 in zaak E 10/2005 (ex C 60/1999), overweging 33, beschikking van de Commissie van 4 april 2007 in zaak E 7/2005 betreffende Finse garantieregelingen, overweging 16, beschikking van de Commissie van 20 april 2005 in zaak E 8/2005 ten gunste van Spaanse omroep RTVE, overweging 2.2, en beschikking van de Commissie in zaak E 22/2004 — Directe belastingstimulansen ten behoeve van met export gerelateerde activiteiten, overwegingen 34-35.

(40)  Beschikking van de Commissie van 24 april 2007 in zaak staatssteun E 3/2005 - Financiering van openbare omroepen in Duitsland, overwegingen 200-214, beschikking van de Commissie E-14/2005 - Portugal, compensatiebetalingen aan openbare omroep RTP, overwegingen 61-80.

(41)  Beschikking van de Commissie van 24 april 2007 in zaak staatssteun E 3/2005 — Financiering van openbare omroepen in Duitsland, overweging 215. Als instellingen in openbaar eigendom hadden Duitse openbare banken traditioneel een impliciete overheidsgarantie genoten, de zogenaamde Anstaltslast. In zaak E-10/2000 betreffende de Duitse Landesbanken concludeerde de Commissie dat Anstaltslast een instelling was die dateerde van vóór het EG-Verdrag. De steun aan de banken die voortvloeide uit deze garantie, was bijgevolg bestaande steun, en dat was eveneens van toepassing indien Anstaltslast niet alleen uit een algemeen rechtsbeginsel volgde, maar later expliciet was ingevoerd in geschreven wettelijke bepalingen, zie brief van de Commissie aan Duitsland van 8 mei 2000 waarin dienstige maatregelen werden voorgesteld in zaak E 10/2000, punt 7, eerste alinea. Voorzover de Autoriteit weet, worden de Duitse banken die Anstaltslast genieten, normaal opgericht door een afzonderlijke wet die de oprichting en werking van de individuele bank bepaalt. Verscheidene van deze banken zijn opgericht na de inwerkingtreding van het EG-Verdrag. Er hebben frequent wijzigingen plaatsgevonden aan de wetgeving die de werking van openbare banken regelt. Het bij wet oprichten van nieuwe banken, het fusioneren en opsplitsen van openbare banken en andere wijzigingen in de wetgeving die de openbare banken regeert, kunnen zeker van invloed zijn op de onderneming en kunnen een impact hebben op het functioneren van de gemeenschappelijke markt, op de mededinging of eenvoudig op het bedrag aan steun dat beschikbaar is voor de ondernemingen. Desalniettemin onderzocht de Commissie niet wanneer de verschillende banken die de garantie genoten waren opgericht, noch analyseerde zij veranderingen in de werkzaamheden van de banken of andere maatregelen betreffende individuele banken voordat zij tot de conclusie kwam dat het uit de Anstaltslast voortvloeiende voordeel bestaande steun was. Zie ook de beschikking van de Commissie van 16 oktober 2002 in zaak C-68/2002 - Frankrijk, Electricité de France (EDF), overweging 68, waarbij een van de steunmaatregelen aan EDF, een overheidsgarantie, volgde uit een algemeen beginsel in het Franse recht dat dateerde van vóór het EG-Verdrag. De werking van EDF was met de jaren significant gewijzigd en het bedrijf had zijn activiteiten ook uitgebreid naar nieuwe markten. In weerwil daarvan achtte de Commissie het niet noodzakelijk deze feitelijke veranderingen te onderzoeken, noch onderzocht zij eventuele wijzigingen aan de op EDF betrekking hebbende wetgeving, die na de inwerkingtreding van het EG-Verdrag hadden plaatsgevonden, wanneer zij vaststelde of die steunmaatregel nieuwe of bestaande steun vormde, zie evenzo beschikking van de Commissie van 16 december 2003 betreffende staatssteun aan EDF en aan de elektriciteit- en gassector PB 2005 L 49/9, overweging 59, en de uitnodiging van de Commissie opmerkingen te maken overeenkomstig artikel 88, lid 2 Europese Gemeenschap in geval E 3/2002, EDF, PB 2002 C 280/8, overwegingen 53-55.

(42)  Beschikking van de Commissie van 24 april 2007 in zaak E 3/2005 - Financiering van openbare omroepen in Duitsland, overwegingen 192-216, beschikking van de Commissie van 20 april 2005 in zaak E 8/2005 - Staatssteun ten gunste van de nationale openbare omroep RTVE, overweging 2.2, en beschikking van de Commissie van 20 april 2005 in zaak E 9/2005 — Italië, RAI, overwegingen 25-48.

(43)  Een andere kwestie is of de in 1998 ingevoerde vrijstelling van de garantiepremie voor de HFF nieuwe steun zou zijn. De Autoriteit heeft nu, bij besluit 406/08/COL, formele onderzoeksprocedures ingeleid met betrekking tot de vrijstellingen van de garantiepremies die zijn beschreven in wet nr. 121/1997 betreffende overheidsgaranties.

(44)  In dit opzicht komt de situatie overeen met de volgende beschikkingen van de Commissie: Duitse omroepen, Poczta Polska, La Poste, EDF enz. In die beschikkingen moest de Commissie beoordelen of overheidsgaranties aan openbare ondernemingen golden als nieuwe of bestaande steun. In alle beschikkingen kwam de Commissie tot de bevinding dat de garantie zelf hetzij niet was veranderd hetzij hoofdzakelijk onveranderd was gebleven. De Commissie ging in haar beoordeling van de steun die uit de garantie voortvloeide, niet over tot een beoordeling of de specifieke relevante onderneming haar werkzaamheden had gewijzigd, aangezien deze vraag geen betrekking had op de steunmaatregel als dusdanig, maar op een van de ontvangers van steun in een abstract gedefinieerde steunregeling.

(45)  Beschikking van de Commissie van 29 november 2007, C(2007) 5778, staatssteun C 56/2007 — Frankrijk, Garantie illimitée de l’Etat en faveur de La Poste, overwegingen 93-97, beschikking van de Commissie E-14/2005/Portugal, compensatiebetalingen aan openbare omroep RTP, overwegingen 78-80, beschikking van de Commissie van 20 april 2005 in zaak in verband met staatssteun E 10/2005 (ex C 60/99) — Redevance radiodiffusion TF1, overweging 33, en brief van de Commissie aan Duitsland van 8 mei 2000 met voorstel van dienstige maatregelen in zaak E 10/2000, Landesbank, punt 7, eerste alinea. Wat betreft de vrijstelling die het HFF geniet van het betalen van een garantievergoeding krachtens wet nr. 121/1997 betreffende overheidsgaranties, is de voorlopige beoordeling van de Autoriteit dat zij nieuwe steun vormt en dat de maatregel apart behandeld wordt; zie besluit van de Autoriteit 406/08/COL van 27 juni 2008.

(46)  Volgens artikel 35 van wet nr. 1/1997, de wet inzake het pensioenfonds voor overheidswerknemers, kan een lid van het fonds ervoor kiezen zijn pensioen te laten verhogen in overeenstemming met de loonsverhoging voor de functie die hij het laatst uitoefende. De directeur van het Overheidsagentschap voor huisvesting achtte zijn functie vergelijkbaar met die van de directeur van het HFF, waarmee het pensioenfonds het niet eens was. In een arrest van 22 januari 2004 in zaak nr. 344/2003 besliste het Hooggerechtshof van IJsland ten gunste van de directeur. In het arrest werd, inter alia, gezegd dat het Fonds voor woningfinanciering voor het grootste deel belast was met dezelfde taak als het Overheidsagentschap voor huisvesting, door te fungeren als een instelling voor hypotheekleningen aan IJslanders. Het Hof was van mening dat de functie van directeur van het Agentschap vergelijkbaar was met die van directeur van het Fonds wat de aard van hun taken, hun bevoegdheid en verantwoordelijkheid betreft.

(47)  In de beschikking van de Commissie E-14/2005 — Portugal, compensatiebetalingen aan openbare omroep RTP, overwegingen 63 en 74, was de Commissie van mening dat wijzigingen aan een Portugese steunmaatregel de maatregel niet in staatssteun omzetten, onder meer omdat de aanpassingen aan de nationale regel het door de subsidies nagestreefde doel niet veranderden.

(48)  Beschikking 2006/240/EG van de Commissie van 16 november 2004 betreffende een steunregeling van Duitsland aan Kornbrandstokerijen (PB L 88 van 25.3.2006, blz. 50), overwegingen 83-84. Zie ook artikel 17, lid 2 van de brief van de Commissie van 14 juli 2005 in zaak E 2/2005 betreffende Nederlandse steun aan de woningsector waarbij de Commissie van mening was dat de steun bestaande steun was zelfs indien het regime van directe subsidies vervangen zou zijn geweest door een stelsel van overheidskredieten en een belastingvrijstelling na de inwerkingtreding van het EG-Verdrag. Dit omdat deze veranderingen tezamen hadden geresulteerd in een minder grote belemmering van de mededinging, zie punten 16-26 van de brief.

(49)  Beschikking van de Commissie E 12/2005 - Polen, onbeperkte overheidsgarantie ten gunste van Poctza Polska, overwegingen 39-47.

(50)  In dat opzicht verwees SFF naar de verklaringen door de voorzitter van de parlementaire commissie toen het woord „individueel” werd geschrapt uit alinea 1 van artikel 15, betreffende de algemene kredietcategorie, van het wetsontwerp dat later de huisvestingswet werd. Zie punt 7 van de toespraak, zie http://www.althingi.is/altext/122/05/r13133243.sgml

(51)  In haar beschikking in de zaak van de Duitse openbare omroepen concludeerde de Commissie dat verhogingen van de licentievergoeding niet als nieuwe steun moeten worden beschouwd: „De verhoging is eerder het gevolg van een toegenomen financiële behoefte van openbare omroepen bij het vervullen van hun opdracht van openbare dienst. Zij is derhalve — en in lijn met de vroegere praktijk van de Commissie — niet scheidbaar van het aanvankelijke financieringsregime en zij vormt geen wezenlijke wijziging op voorwaarde dat de opdracht van openbare dienst als dusdanig niet wezenlijk is veranderd”. Beschikking van de Commissie van 24 april 2007, eerder geciteerd, overweging 206.

(52)  Zaak T-35/1999 van het Gerecht van eerste aanleg, Keller/Commissie, punt 62.