|
ISSN 1725-2598 doi:10.3000/17252598.L_2009.201.nld |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
52e jaargang |
|
|
|
II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is |
|
|
|
|
BESLUITEN/BESCHIKKINGEN |
|
|
|
|
Raad |
|
|
|
|
2009/583/EG, Euratom |
|
|
|
* |
||
|
|
|
Commissie |
|
|
|
|
2009/584/EG |
|
|
|
* |
Besluit van de Commissie van 31 juli 2009 tot oprichting van een stuurgroep op hoog niveau voor het SafeSeaNet (Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 5924) ( 1 ) |
|
|
|
|
2009/585/EG |
|
|
|
* |
|
|
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
|
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is
VERORDENINGEN
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/1 |
VERORDENING (EG) Nr. 695/2009 VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 2009
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),
Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op 1 augustus 2009.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 31 juli 2009.
Voor de Commissie
Jean-Luc DEMARTY
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
BIJLAGE
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
|
(EUR/100 kg) |
||
|
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
|
0702 00 00 |
MK |
27,8 |
|
XS |
31,8 |
|
|
ZZ |
29,8 |
|
|
0707 00 05 |
MK |
25,2 |
|
TR |
100,7 |
|
|
ZZ |
63,0 |
|
|
0709 90 70 |
TR |
98,7 |
|
ZZ |
98,7 |
|
|
0805 50 10 |
AR |
57,8 |
|
UY |
54,4 |
|
|
ZA |
63,0 |
|
|
ZZ |
58,4 |
|
|
0806 10 10 |
EG |
146,9 |
|
MA |
136,8 |
|
|
TR |
87,6 |
|
|
ZA |
127,1 |
|
|
ZZ |
124,6 |
|
|
0808 10 80 |
AR |
74,7 |
|
BR |
76,7 |
|
|
CL |
89,2 |
|
|
CN |
81,7 |
|
|
NZ |
101,3 |
|
|
US |
105,4 |
|
|
ZA |
89,2 |
|
|
ZZ |
88,3 |
|
|
0808 20 50 |
AR |
83,2 |
|
CL |
77,9 |
|
|
TR |
153,3 |
|
|
ZA |
106,6 |
|
|
ZZ |
105,3 |
|
|
0809 20 95 |
CA |
324,1 |
|
TR |
267,9 |
|
|
US |
318,6 |
|
|
ZZ |
303,5 |
|
|
0809 30 |
TR |
159,0 |
|
ZZ |
159,0 |
|
|
0809 40 05 |
BA |
39,5 |
|
ZZ |
39,5 |
|
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ ZZ ” staat voor „overige oorsprong”.
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/3 |
VERORDENING (EG) Nr. 696/2009 VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 2009
tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 1 augustus 2009
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (1),
Gelet op Verordening (EG) nr. 1249/96 van de Commissie van 28 juni 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoerrechten in de sector granen (2), en met name op artikel 2, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
In artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 is bepaald dat het invoerrecht voor de producten van de GN-codes 1001 10 00 , 1001 90 91 , ex 1001 90 99 (zachte tarwe van hoge kwaliteit), 1002 , ex 1005 met uitzondering van hybriden voor zaaidoeleinden, en ex 1007 met uitzondering van hybriden voor zaaidoeleinden, gelijk is aan de interventieprijs voor deze producten bij de invoer, verhoogd met 55 % en verminderd met de cif-invoerprijs voor de betrokken zending. Dit invoerrecht mag echter niet hoger zijn dan het recht van het gemeenschappelijk douanetarief. |
|
(2) |
In artikel 136, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 is bepaald dat voor de berekening van het in lid 1 van dat artikel bedoelde invoerrecht regelmatig representatieve cif-invoerprijzen voor de betrokken producten worden vastgesteld. |
|
(3) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 is de prijs die in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het invoerrecht voor de producten van de GN-codes 1001 10 00 , 1001 90 91 , ex 1001 90 99 (zachte tarwe van hoge kwaliteit), 1002 00 , 1005 10 90 , 1005 90 00 en 1007 00 90 , de dagelijkse representatieve cif-invoerprijs die wordt bepaald volgens de methode van artikel 4 van die verordening. |
|
(4) |
Er dienen invoerrechten te worden vastgesteld voor de periode vanaf 1 augustus 2009, die van toepassing zullen zijn totdat een nieuwe vaststelling in werking treedt, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde invoerrechten in de sector granen die van toepassing zijn vanaf 1 augustus 2009, worden in bijlage I bij de onderhavige verordening vastgesteld op basis van de in bijlage II vermelde elementen.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op 1 augustus 2009.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 31 juli 2009.
Voor de Commissie
Jean-Luc DEMARTY
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
BIJLAGE I
Vanaf 1 augustus 2009 geldende invoerrechten voor de in artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde producten
|
GN-code |
Omschrijving |
Invoerrecht (1) (EUR/t) |
|
1001 10 00 |
HARDE TARWE van hoge kwaliteit |
0,00 |
|
van gemiddelde kwaliteit |
0,00 |
|
|
van lage kwaliteit |
0,00 |
|
|
1001 90 91 |
ZACHTE TARWE, zaaigoed |
0,00 |
|
ex 1001 90 99 |
ZACHTE TARWE van hoge kwaliteit, andere dan zaaigoed |
0,00 |
|
1002 00 00 |
ROGGE |
65,86 |
|
1005 10 90 |
MAÏS, zaaigoed, ander dan hybriden |
33,54 |
|
1005 90 00 |
MAÏS, andere dan zaaigoed (2) |
33,54 |
|
1007 00 90 |
GRAANSORGHO, andere dan hybriden bestemd voor zaaidoeleinden |
70,85 |
(1) Voor producten die via de Atlantische Oceaan of het Suezkanaal in de Gemeenschap worden aangevoerd, komt de importeur op grond van artikel 2, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1249/96 in aanmerking voor een verlaging van het invoerrecht met:
|
— |
3 EUR/t als de loshaven aan de Middellandse Zee ligt, |
|
— |
2 EUR/t als de loshaven in Denemarken, Estland, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Finland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk of aan de Atlantische kust van het Iberisch Schiereiland ligt. |
(2) De importeur komt in aanmerking voor een forfaitaire verlaging van het invoerrecht met 24 EUR/t als aan de in artikel 2, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1249/96 vastgestelde voorwaarden is voldaan.
BIJLAGE II
Elementen voor de berekening van de in bijlage I vastgestelde rechten
16.7.2009-30.7.2009
|
1. |
Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
2. |
Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:
|
(1) Premie van 14 EUR/t inbegrepen (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).
(2) Korting van 10 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).
(3) Korting van 30 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/6 |
VERORDENING (EG) Nr. 697/2009 VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 2009
tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1913/2006 houdende bepalingen voor de toepassing van het agromonetaire stelsel voor de euro in de landbouwsector, wat de ontstaansfeiten voor de schoolfruitregeling betreft, en tot afwijking van die verordening
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 2799/98 van de Raad van 15 december 1998 tot vaststelling van het agromonetaire stelsel voor de euro (1), en met name op artikel 9,
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (2) en bij Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (3), beide gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 13/2009 (4), is een door de Gemeenschap meegefinancierde schoolfruitregeling opgezet. |
|
(2) |
De communautaire steuntoewijzingen als bedoeld in Verordening (EG) nr. 288/2009 van de Commissie van 7 april 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad ten aanzien van de toekenning, in het kader van een schoolfruitregeling, van communautaire steun voor de verstrekking van groente- en fruitproducten, verwerkte groente- en fruitproducten en banaanproducten aan kinderen in onderwijsinstellingen (5) worden uitgedrukt in euro. Bijgevolg moet worden vastgesteld welk ontstaansfeit geldt voor de wisselkoersen van valuta van lidstaten waarin de euro niet is ingevoerd. |
|
(3) |
Bij Verordening (EG) nr. 1913/2006 van de Commissie (6) zijn ontstaansfeiten vastgesteld voor de wisselkoersen die in de Gemeenschapswetgeving inzake de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid van toepassing zijn. Er dient te worden voorzien in ontstaansfeiten die specifiek verbonden zijn met de uitvoering van de schoolfruitregeling. Voor de periode die loopt van 1 augustus 2009 tot en met 31 juli 2010 dient echter een apart ontstaansfeit te worden vastgesteld. |
|
(4) |
Verordening (EG) nr. 1913/2006 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
|
(5) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
In Verordening (EG) nr. 1913/2006 wordt het volgende artikel 5 bis ingevoegd na artikel 5:
„Artikel 5 bis
Bedragen en steunbetalingen in verband met de uitvoering van de schoolfruitregeling
Met betrekking tot de steun die wordt verleend voor de in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 288/2009 van de Commissie (*1) bedoelde verstrekking van groente- en fruitproducten, verwerkte groente- en fruitproducten en banaanproducten aan kinderen is het ontstaansfeit voor de wisselkoers 1 januari voorafgaande aan de in artikel 4, lid 1, van die verordening bedoelde periode.
Artikel 2
In afwijking van het bepaalde in artikel 5 bis van Verordening (EG) nr. 1913/2006, gewijzigd bij de onderhavige verordening, is het in dat artikel bedoelde ontstaansfeit voor de periode van 1 augustus 2009 tot en met 31 juli 201031 mei 2009.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 31 juli 2009.
Voor de Commissie
Mariann FISCHER BOEL
Lid van de Commissie
(1) PB L 349 van 24.12.1998, blz. 1.
(2) PB L 209 van 11.8.2005, blz. 1.
(3) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(4) PB L 5 van 9.1.2009, blz. 1.
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/8 |
VERORDENING (EG) Nr. 698/2009 VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 2009
tot afwijking, met betrekking tot de programma’s inzake voorlichting en afzetbevordering van melk en zuivelproducten op de binnenmarkt, van Verordening (EG) nr. 501/2008 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten op de binnenmarkt en in derde landen
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad van 17 december 2007 inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten op de binnenmarkt en in derde landen (1), en met name op artikel 5, lid 1, en artikel 15,
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
In artikel 3, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 3/2008 is bepaald dat de producten of sectoren die in aanmerking komen voor volledig of gedeeltelijk uit de begroting van de Europese Unie gefinancierde voorlichtings- en afzetbevorderingsacties worden geselecteerd aan de hand van, onder meer, de noodzakelijkheid om in een bepaalde sector het hoofd te bieden aan specifieke of conjunctuurgebonden problemen. |
|
(2) |
De sector melk en zuivelproducten maakt momenteel een economisch uitermate moeilijke periode door die het overleven van een groot aantal bedrijven in gevaar kan brengen. |
|
(3) |
Tegen deze achtergrond lijkt het nuttig om voor de beroepsorganisaties van de sector melk en zuivelproducten de mogelijkheid te creëren om toegang te krijgen tot cofinanciering door de Gemeenschap in het kader van Verordening (EG) nr. 3/2008 en om hiertoe in de loop van de volgende weken bij de ter zake bevoegde nationale autoriteiten voorlichtings- en afzetbevorderingsprogramma’s in te dienen die vervolgens, in afwijking van de jaarlijkse termijnen voor vaststelling van de programma’s en van de gebruikelijke kalender die is vastgesteld in de artikelen 8 en 11 van Verordening (EG) nr. 501/2008 van de Commissie (2), vóór het einde van het lopende jaar worden geselecteerd en eventueel door de Commissie worden goedgekeurd. |
|
(4) |
Bijgevolg moet, met betrekking tot de programma’s inzake voorlichting en afzetbevordering van melk en zuivelproducten op de binnenmarkt voor het jaar 2009, worden afweken van artikel 11, leden 1 en 3, van Verordening (EG) nr. 501/2008. |
|
(5) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Met betrekking tot de programma’s inzake voorlichting en afzetbevordering van melk en zuivelproducten op de binnenmarkt die door de beroepsorganisaties van deze sector uiterlijk op 15 oktober 2009 bij de lidstaten worden ingediend, wordt voorzien in de volgende afwijkingen van de bij Verordening (EG) nr. 501/2008 vastgestelde, gebruikelijke jaarkalender:
|
a) |
in afwijking van artikel 11, lid 1, eerste alinea, delen de lidstaten de voorlopige lijst van de door hen geselecteerde programma’s uiterlijk op 31 oktober mee aan de Commissie; |
|
b) |
in afwijking van artikel 11, lid 3, tweede alinea, beslist de Commissie uiterlijk op 15 december welke programma’s zij kan meefinancieren. |
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 31 juli 2009.
Voor de Commissie
Mariann FISCHER BOEL
Lid van de Commissie
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/9 |
VERORDENING (EG) Nr. 699/2009 VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 2009
tot vaststelling van een verbod op de visserij op Groenlandse heilbot/zwarte heilbot in EG-wateren van IIa en IV; EG-wateren en internationale wateren van VI door vaartuigen die de vlag van Spanje voeren
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), en met name op artikel 26, lid 4,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (2), en met name op artikel 21, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 43/2009 van de Raad van 16 januari 2009 tot vaststelling, voor 2009, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (3) zijn quota voor 2009 vastgesteld. |
|
(2) |
Uit door de Commissie ontvangen informatie blijkt dat, gezien de vangsten van het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage vermelde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, de betrokken, voor 2009 toegewezen quota volledig zijn opgebruikt. |
|
(3) |
Derhalve moet het worden verboden op dit bestand te vissen en vis uit dit bestand aan boord te houden, over te laden en aan te voeren, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Het opgebruiken van het quotum
Het quotum dat voor 2009 aan de in de bijlage bij deze verordening genoemde lidstaat is toegewezen voor de visserij op het in die bijlage vermelde bestand, wordt met ingang van de in die bijlage opgenomen datum als opgebruikt beschouwd.
Artikel 2
Verbod
De visserij op het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage genoemde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, is verboden met ingang van de in die bijlage opgenomen datum. Na die datum is het ook verboden om vis uit dit bestand die door deze vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, over te laden of aan te voeren.
Artikel 3
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 31 juli 2009.
Voor de Commissie
Fokion FOTIADIS
Directeur-generaal Maritieme zaken en visserij
(1) PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.
BIJLAGE
|
Nr. |
4/T&Q |
|
Lidstaat |
Spanje |
|
Bestand |
GHL/2A-C46 |
|
Soort |
Groenlandse heilbot/zwarte heilbot (Reinhardtius hippoglossoides) |
|
Gebied |
EG-wateren van IIa en IV; EG-wateren en internationale wateren van VI |
|
Datum |
15 juni 2009 |
RICHTLIJNEN
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/11 |
RICHTLIJN 2009/66/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 13 juli 2009
betreffende de stuurinrichting van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen
(Gecodificeerde versie)
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
Richtlijn 75/321/EEG van de Raad van 20 mei 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de stuurinrichting van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan. |
|
(2) |
Richtlijn 75/321/EEG is één van de bijzondere richtlijnen van het bij Richtlijn 74/150/EEG van de Raad van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van landbouw -of bosbouwtrekkers op wielen geregelde EG-typegoedkeuringssysteem, thans geregeld in Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan (5) en stelt de technische voorschriften vast betreffende het ontwerp en de bouw van landbouw- of bosbouwtrekkers met betrekking tot de stuurinrichting. Deze technische voorschriften beogen de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, teneinde de uitvoering van de bij Richtlijn 2003/37/EG geregelde EG-goedkeuringsprocedure ten aanzien van elk type trekker mogelijk te maken. Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn 2003/37/EG betreffende land- of bosbouwtrekkers, aanhangwagens en verwisselbare getrokken machines, alsmede de systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan op de onderhavige richtlijn van toepassing. |
|
(3) |
Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Onder trekker (landbouw- of bosbouwtrekker) wordt verstaan ieder motorvoertuig op wielen of rupsbanden met ten minste twee assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen, machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd. De trekker kan zijn ingericht voor het vervoer van een lading en van meerijders.
2. Deze richtlijn geldt slechts voor de in lid 1 omschreven trekkers, gemonteerd op luchtbanden, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid die ligt tussen 6 en 40 km/h.
Artikel 2
1. De lidstaten mogen de EG-goedkeuring, het afgeven van het document bedoeld in artikel 2, punt u), van Richtlijn 2003/37/EG of de nationale goedkeuring van een trekker niet weigeren om redenen die verband houden met de stuurinrichting, indien deze beantwoordt aan de in bijlage I vermelde voorschriften.
2. Lidstaten mogen niet langer het document afgeven bedoeld in artikel 2, punt u), van Richtlijn 2003/37/EG voor een trekkertype dat niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn.
Lidstaten mogen de nationale goedkeuring weigeren van een trekkertype dat niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn.
Artikel 3
De lidstaten mogen noch de inschrijving weigeren noch de verkoop, het in het verkeer brengen of het gebruik van trekkers verbieden om redenen die verband houden met de stuurinrichting, indien deze beantwoordt aan de in bijlage I vermelde voorschriften.
Artikel 4
De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van bijlage I aan te passen aan de technische vooruitgang, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 20, lid 3, van Richtlijn 2003/37/EG bedoelde procedure.
Artikel 5
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 6
Richtlijn 75/321/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage II, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.
Artikel 7
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2010.
Artikel 8
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 13 juli 2009.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
H.-G. PÖTTERING
Voor de Raad
De voorzitter
E. ERLANDSSON
(1) PB C 161 van 13.7.2007, blz. 38.
(2) Advies van het Europees Parlement van 19 juni 2007 (PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 73) en besluit van de Raad van 22 juni 2009.
(3) PB L 147 van 9.6.1975, blz. 24.
(4) Zie bijlage II, deel A.
BIJLAGE I
1. DEFINITIES
1.1. Stuurinrichting
De stuurinrichting is de volledige inrichting die tot taak heeft de rijrichting van de trekker te veranderen.
De stuurinrichting omvat:
|
— |
de bedieningsinrichting, |
|
— |
de overbrengingsinrichting, |
|
— |
de gestuurde wielen, |
|
— |
eventueel, een servo-inrichting waarmee de hulpkracht of de onafhankelijke kracht wordt opgewerkt. |
1.1.1. Bedieningsinrichting
De bedieningsinrichting is dat deel van de stuurinrichting dat rechtstreeks door de bestuurder wordt gehanteerd om de trekker te sturen.
1.1.2. Overbrengingsinrichting
De overbrengingsinrichting is dat deel van de stuurinrichting dat begrepen is tussen de bedieningsinrichting en de gestuurde wielen, met uitzondering van de in punt 1.1.4 bedoelde servo-inrichtingen. De overbrenging kan mechanisch, hydraulisch, pneumatisch of elektrisch zijn, dan wel een combinatie hiervan vormen.
1.1.3. Gestuurde wielen
Onder „gestuurde wielen” wordt verstaan:
|
— |
de wielen waarvan de richting ten opzichte van de trekker rechtstreeks of indirect kan worden veranderd om de verandering van de rijrichting van de trekker tot stand te brengen, |
|
— |
wielen van gelede trekkers, |
|
— |
de wielen van trekkers waarbij de rijrichtingverandering wordt verkregen door onderlinge verandering van de snelheid der wielen op een zelfde as. |
Zelfsporende wielen zijn geen gestuurde wielen.
1.1.4. Servo-inrichting
Een servo-inrichting is dat deel van de stuurinrichting waardoor de hulpkracht of de onafhankelijke kracht wordt opgewekt. Deze hulpkracht of onafhankelijke kracht kan worden opgewekt door een mechanisch, hydraulisch, pneumatisch, elektrisch of gecombineerd systeem (bijvoorbeeld een oliepomp, een luchtpomp, een accumulator).
1.2. Verschillende categorieën stuurinrichtingen
|
1.2.1. |
Naar de herkomst van de voor het sturen van de gestuurde wielen noodzakelijke kracht onderscheidt men de volgende categorieën stuurinrichtingen:
|
1.3. Bedieningskracht
De bedieningskracht is de kracht, welke de bestuurder op de bedieningsinrichting uitoefent om de trekker te sturen.
2. CONSTRUCTIE-, MONTAGE- EN CONTROLEVOORSCHRIFTEN
2.1. Algemeen voorschrift
|
2.1.1. |
De stuurinrichting moet een gemakkelijke en zekere besturing van de trekker garanderen en moet beantwoorden aan de speciale voorschriften vervat in 2.2 hieronder. |
2.2. Bijzondere voorschriften
2.2.1. Bedieningsinrichting
|
2.2.1.1. |
De bedieningsinrichting moet gemakkelijk hanteerbaar zijn en goed in de hand liggen; zij moet een geleidelijke besturing verzekeren. De bewegingsrichting van de bedieningsinrichting moet overeenkomen met de gewenste rijrichtingsverandering. |
|
2.2.1.2. |
De bedieningskracht die nodig is om, uitgaande van een rechtlijnige rijrichting, een cirkel te beschrijven met een straal van 12 m, mag niet meer bedragen dan 25 daN. Bij een partieel bekrachtigde, niet met andere inrichtingen geïntegreerde stuurinrichting mag bij uitvallen van de hulpkracht de vereiste bedieningskracht niet meer bedragen dan 60 daN. |
|
2.2.1.3. |
Om te controleren of aan voorschrift 2.2.1.2 is voldaan, laat men de trekker, uitgaande van een rechtlijnige rijrichting, op een droog, vlak wegdek met een goede adhesie een spiraalvormige beweging beschrijven met een snelheid van 10 km/h. Tot het ogenblik waarop de trekker over het punt gaat, waar hij een cirkel met een straal van 12 m zou ingaan, meet men de bedieningskracht. De duur van deze manoeuvre (de tijd welke verloopt tussen het ogenblik waarop men begint de bedieningsinrichting te bedienen en die waarop zij de bovenbedoelde uiterste meetstand bereikt) mag niet meer dan 5 seconden bedragen in normale gevallen en 8 seconden indien de servo-inrichting uitgevallen is. De meting moet zowel bij sturen naar rechts, als bij sturen naar links worden uitgevoerd.
Tijdens de proef moet de trekker tot het maximale technisch toelaatbare gewicht belast worden, waarbij de gewichtsverdeling over de assen en de bandenspanning met de voorschriften van de fabrikant moeten overeenkomen. |
2.2.2. Overbrengingsinrichting
|
2.2.2.1. |
De stuurinrichting mag niet zijn voorzien van een elektrische of van een uitsluitend pneumatische overbrenging. |
|
2.2.2.2. |
De overbrengingsinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen dat zij bestand zijn tegen de voorkomende bedrijfsbelastingen. Zij moeten gemakkelijk toegankelijk zijn voor onderhoud of inspectie. |
|
2.2.2.3. |
Behoudens in geval van uitsluitend hydraulische overbrengingsinrichtingen moet de besturing van de trekker mogelijk blijven, ook indien de hydraulische of pneumatische overbrengingsorganen zijn uitgevallen. |
|
2.2.2.4. |
Een stuurinrichting met uitsluitend hydraulische overbrengingsorganen en de servo-inrichtingen als genoemd onder punt 1.1.4, moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:
|
2.2.3. Gestuurde wielen
|
2.2.3.1. |
Alle wielen mogen gestuurde wielen zijn. |
2.2.4. Servo-inrichtingen
|
2.2.4.1. |
De onder punt 1.1.4 bedoelde servo-inrichtingen, gebruikt voor de onder de punten 1.2.1.2 en 1.2.1.3 gedefinieerde categorieën stuurinrichtingen, zijn toegestaan onder de volgende voorwaarden:
|
BIJLAGE II
DEEL A
Ingetrokken richtlijn met de achtereenvolgende wijzigingen ervan
(bedoeld in artikel 6)
|
Richtlijn 75/321/EEG van de Raad |
|
|
Richtlijn 82/890/EEG van de Raad |
uitsluitend wat de verwijzingen in artikel 1, lid 1, naar Richtlijn 75/321/EEG betreft |
|
Richtlijn 88/411/EEG van de Commissie |
|
|
Richtlijn 97/54/EG van het Europees Parlement en de Raad |
uitsluitend wat de verwijzingen in artikel 1, eerste streepje, naar Richtlijn 75/321/EEG betreft |
|
Richtlijn 98/39/EG van de Commissie |
|
DEEL B
Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing
(bedoeld in artikel 6)
|
Richtlijn |
Omzettingstermijn |
Toepassingsdatum |
|
75/321/EEG |
22 november 1976 |
— |
|
82/890/EEG |
22 juni 1984 |
— |
|
88/411/EEG |
30 september 1988 (1) |
— |
|
97/54/EG |
22 september 1998 |
23 september 1998 |
|
98/39/EG |
30 april 1999 (2) |
— |
(1) Overeenkomstig artikel 2 van Richtlijn 88/411/EEG:
„1. Met ingang van 1 oktober 1988 mogen de lidstaten:
|
— |
voor een type trekker de EEG-goedkeuring of de afgifte van het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 74/150/EEG bedoelde document dan wel de nationale goedkeuring niet weigeren, |
|
— |
het voor de eerste maal in het verkeer brengen van de trekkers niet verbieden, |
indien de stuurinrichting van dit type trekker of van deze trekkers aan de voorschriften van de onderhavige richtlijn voldoet.
2. Met ingang van 1 oktober 1989 mogen de lidstaten:
|
— |
het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 74/150/EEG bedoelde document voor een type trekker niet meer afgeven, indien de stuurinrichting niet aan de voorschriften van de onderhavige richtlijn voldoet, |
|
— |
de nationale goedkeuring van een type trekker weigeren, indien de stuurinrichting niet aan de voorschriften van de onderhavige richtlijn voldoet.”. |
(2) Overeenkomstig artikel 2 van Richtlijn 98/39/EG:
„1. Met ingang van 1 mei 1999 mogen de lidstaten:
|
— |
voor een type trekker de EG-typegoedkeuring, de afgifte van het in artikel 10, lid 1, derde streepje, van Richtlijn 74/150/EEG bedoelde document of de nationale typegoedkeuring niet weigeren, |
|
— |
noch het voor de eerste maal in het verkeer brengen van trekkers verbieden, |
indien deze trekkers voldoen aan de voorschriften van Richtlijn 75/321/EEG, gewijzigd bij deze richtlijn.
2. Met ingang van 1 oktober 1999 mogen de lidstaten:
|
— |
niet langer het in artikel 10, lid 1, derde streepje, van Richtlijn 74/150/EEG bedoelde document afgeven voor een type trekker, indien dit niet voldoet aan de voorschriften van Richtlijn 75/321/EEG, gewijzigd bij deze richtlijn; |
|
— |
de nationale typegoedkeuring weigeren voor een type trekker, indien dit niet voldoet aan de voorschriften van Richtlijn 75/321/EEG, gewijzigd bij deze richtlijn.”. |
BIJLAGE III
Concordantietabel
|
Richtlijn 75/321/EEG |
Richtlijn 98/39/EG |
De onderhavige richtlijn |
|
Artikel 1 |
|
Artikel 1 |
|
|
Artikel 2 |
Artikel 2 |
|
Artikelen 3 en 4 |
|
Artikelen 3 en 4 |
|
Artikel 5, lid 1 |
|
— |
|
Artikel 5, lid 2 |
|
Artikel 5 |
|
— |
|
Artikel 6 |
|
— |
|
Artikel 7 |
|
Artikel 6 |
|
Artikel 8 |
|
Bijlage |
|
Bijlage I |
|
— |
|
Bijlage II |
|
— |
|
Bijlage III |
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/18 |
RICHTLIJN 2009/76/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 13 juli 2009
betreffende het geluidsniveau op oorhoogte van bestuurders van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen
(Gecodificeerde versie)
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
Richtlijn 77/311/EEG van de Raad van 29 maart 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het geluidsniveau op oorhoogte van bestuurders van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze verordening te worden overgegaan. |
|
(2) |
Richtlijn 77/311/EEG is één van de bijzondere richtlijnen van het bij Richtlijn 74/150/EEG van de Raad van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen geregelde EG-typegoedkeuringssysteem, thans geregeld in Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan (5) en stelt de technische voorschriften vast betreffende het ontwerp en de constructie van landbouw- of bosbouwtrekkers met betrekking tot het geluidsniveau op oorhoogte van bestuurders. Deze technische voorschriften beogen de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, teneinde de uitvoering van de bij Richtlijn 2003/37/EG geregelde EG-typegoedkeuringsprocedure ten aanzien van elk type trekker mogelijk te maken. Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn 2003/37/EG betreffende landbouw- of bosbouwtrekkers, aanhangwagens en verwisselbare getrokken machines, alsmede de systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan op de onderhavige richtlijn van toepassing. |
|
(3) |
Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder trekker (landbouw- of bosbouwtrekker) verstaan ieder motorvoertuig op wielen of rupsbanden met ten minste twee assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen, machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd. De trekker kan zijn ingericht voor het vervoer van een lading en van meerijders.
2. Deze richtlijn geldt slechts voor de in lid 1 omschreven trekkers, gemonteerd op luchtbanden, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid die ligt tussen 6 en 40 km/h.
Artikel 2
1. De lidstaten mogen de EG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een trekker niet weigeren om redenen die verband houden met het geluidsniveau op oorhoogte van de bestuurder, indien dit niveau de volgende grenzen niet overschrijdt:
|
— |
90 dB (A) gemeten onder de voorwaarden bepaald in bijlage I, of |
|
— |
86 dB (A) gemeten onder de voorwaarden bepaald in bijlage II. |
2. Ten aanzien van voertuigen die niet voldoen aan deze richtlijn geldt dat de lidstaten om redenen die verband houden met het onderwerp van deze richtlijn:
|
— |
niet langer de EG-typegoedkeuring mogen verlenen; |
|
— |
de nationale typegoedkeuring mogen weigeren. |
3. Ten aanzien van nieuwe voertuigen die niet voldoen aan deze richtlijnen geldt dat de lidstaten om redenen die verband houden met het onderwerp van deze richtlijn:
|
— |
de certificaten van overeenstemming waarvan nieuwe voertuigen overeenkomstig Richtlijn 2003/37/EG vergezeld gaan, als niet langer geldig moeten beschouwen voor de toepassing van artikel 7, lid 1, van die richtlijn; |
|
— |
de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van deze nieuwe voertuigen mogen weigeren. |
4. De lidstaten mogen de inschrijving, de verkoop, het in het verkeer brengen of het gebruik van trekkers niet weigeren of verbieden om redenen die verband houden met het geluidsniveau op oorhoogte van de bestuurder, indien dit niveau de volgende grenzen niet overschrijdt:
|
— |
90 dB (A) gemeten onder de voorwaarden bepaald in bijlage I, of |
|
— |
86 dB (A) gemeten onder de voorwaarden bepaald in bijlage II. |
Artikel 3
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder „cabine” verstaan elke constructie uitgevoerd met al dan niet doorzichtige stijve elementen, die de bestuurder aan alle zijden omgeeft en hem naar buiten afschermt en die in bedrijf voortdurend gesloten kan blijven.
Artikel 4
De lidstaten nemen alle passende maatregelen opdat zowel bij het aanbieden voor de verkoop als in de reclame niets wordt gebruikt om aan trekkers, wat het geluidsniveau op oorhoogte van de bestuurder betreft, eigenschappen toe te kennen die zij niet hebben.
Artikel 5
De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlagen I, II en III aan de technische vooruitgang aan te passen, worden vastgesteld volgens de in artikel 20, lid 3, van Richtlijn 2003/37/EG bedoelde procedure.
Artikel 6
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 7
Richtlijn 77/311/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage IV, deel A, genoemde besluiten, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage V.
Artikel 8
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2010.
Artikel 9
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 13 juli 2009.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
H.-G. PÖTTERING
Voor de Raad
De voorzitter
E. ERLANDSSON
(1) PB C 120 van 16.5.2008, blz. 15.
(2) Advies van het Europees Parlement van 19 februari 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 25 juni 2009.
(3) PB L 105 van 28.4.1977, blz. 1.
(4) Zie bijlage IV, deel A.
BIJLAGE I
GELUIDSNIVEAUMETER, MEETVOORWAARDEN EN MEETMETHODE
1. MEETEENHEID EN MEETAPPARAAT
1.1. Meeteenheid
Het geluidsniveau wordt gemeten in decibel A, afgekort dB (A).
1.2. Meetapparaat
De metingen van het geluidsniveau op oorhoogte van de bestuurder worden verricht met behulp van een geluidsniveaumeter, overeenkomstig het type omschreven in publicatie 179, eerste uitgave, 1965, van de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC).
Bij veranderlijke aanwijzing neemt men het gemiddelde van de maximale waarden.
2. MEETVOORWAARDEN
De metingen worden verricht onder de volgende voorwaarden:
|
2.1. |
de trekker moet onbeladen zijn, dat wil zeggen niet voorzien van optionele accessoires maar wel van koelmiddel, smeermiddelen, motorbrandstof, gereedschap en bestuurder. Deze laatste mag geen al te dikke kleding, of shawl of hoed dragen. In de trekker mogen zich geen akoestisch storende voorwerpen bevinden; |
|
2.2. |
de banden moeten zijn opgepompt op de door de fabrikant van de trekker voorgeschreven spanning; de motor, transmissie en aandrijfassen moeten op normale bedrijfstemperatuur zijn en het scherm van de koelradiator, indien aanwezig, moet tijdens de meting volledig geopend zijn; |
|
2.3. |
accessoires die door de motor of afzonderlijk worden aangedreven, zoals ruitenwissers, blower, aftakas, moeten bij de meting worden uitgeschakeld voor zover het geluidsniveau hierdoor kan worden beïnvloed; onderdelen die onder normale omstandigheden tegelijk met de motor functioneren, bijvoorbeeld de koelventilator van de motor, moeten tijdens de meting in bedrijf zijn; |
|
2.4. |
het meettraject moet gelegen zijn op een voldoende stille open plaats. Dit traject kan bijvoorbeeld bestaan uit een open ruimte met een straal van 50 m, waarvan het middengedeelte met een straal van ten minste 20 m praktisch waterpas is, dan wel uit een horizontale baan met stevige bodem, zoveel mogelijk vlak en zonder groeven. De baan moet zo schoon en droog mogelijk zijn (bijvoorbeeld niet bedekt met grind, bladeren, sneeuw enz.). Hellingen en oneffenheden zijn slechts toelaatbaar wanneer de daardoor veroorzaakte schommelingen van het geluidsniveau binnen de foutenmarges van de meetapparaten liggen; |
|
2.5. |
de bekleding van de rijbaan moet zodanig zijn, dat de banden geen overmatig geluid produceren; |
|
2.6. |
het weer moet helder zijn en de wind zwak. Het achtergrondgeluidsniveau, veroorzaakt door wind of andere geluidsbronnen, moet op oorhoogte van de bestuurder ten minste 10 dB (A) lager liggen dan het geluidsniveau van de trekker; |
|
2.7. |
indien voor de registratie van de metingen gebruik wordt gemaakt van een voertuig, dan dient dit voertuig op een zodanige afstand van de trekker te worden getrokken of gereden dat elke storing wordt vermeden. Gedurende de meting mogen er zich geen voor het meten hinderlijke voorwerpen of weerkaatsende oppervlakken bevinden binnen een afstand van 20 m aan weerszijden van het rijtraject of binnen een afstand van 20 m vóór of achter het voertuig. Deze voorwaarde wordt geacht te zijn vervuld indien de aldus veroorzaakte schommelingen van het geluidsniveau binnen de meettoleranties liggen: zo niet, dan moet de meting worden stopgezet, zolang de verstoring duurt; |
|
2.8. |
alle metingen van eenzelfde reeks moeten op hetzelfde traject geschieden. |
3. MEETMETHODE
|
3.1. |
De microfoon wordt zijdelings geplaatst op een afstand van 250 mm van het middenvlak van de zitplaats en wel aan de zijde waar het geluidsniveau het hoogst is.
Het membraan van de microfoon moet in de rijrichting wijzen en het midden van de microfoon moet zich bevinden op 790 mm boven en 150 mm vóór het referentiepunt van de zitplaats, beschreven in bijlage III. Overmatige trilling van de microfoon moet worden vermeden. |
|
3.2. |
Teneinde het maximale geluidsniveau in db (A) te verkrijgen:
|
|
3.3. |
In het rapport moeten de volgende metingen van het geluidsniveau worden vermeld:
|
4. BEOORDELING
De metingen verricht overeenkomstig de punten 3.2.1, 3.2.2, 3.2.3 en 3.2.4 mogen de in artikel 2 vastgestelde grenswaarden niet overschrijden.
BIJLAGE II
GELUIDSNIVEAUMETER, MEETVOORWAARDEN EN MEETMETHODE
1. MEETEENHEID EN MEETAPPARAAT
1.1. Meeteenheid
Het geluidsniveau wordt gemeten in decibel A, afgekort dB (A).
1.2. Meetapparaat
De metingen van het geluidsniveau op oorhoogte van de bestuurder worden verricht met behulp van een geluidsniveaumeter, overeenkomstig het type omschreven in publicatie 179, eerste uitgave, 1965, van de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC).
Bij veranderlijke aanwijzing neemt men het gemiddelde van de maximale waarden.
2. MEETVOORWAARDEN
De metingen worden verricht onder de volgende voorwaarden:
|
2.1. |
de trekker moet onbeladen zijn, dat wil zeggen niet voorzien van optionele accessoires maar wel van koelmiddel, smeermiddelen, motorbrandstof, gereedschap en bestuurder. Deze laatste mag geen al te dikke kleding, of shawl of hoed dragen. In de trekker mogen zich geen akoestisch storende voorwerpen bevinden; |
|
2.2. |
de banden moeten zijn opgepompt op de door de fabrikant van de trekker voorgeschreven spanning; de motor, transmissie en aandrijfassen moeten op normale bedrijfstemperatuur zijn en het scherm van de koelradiator, indien aanwezig, moet tijdens de meting volledig geopend zijn; |
|
2.3. |
accessoires die door de motor of afzonderlijk worden aangedreven, zoals ruitenwissers, blower, aftakas, moeten bij de meting worden uitgeschakeld voor zover het geluidsniveau hierdoor kan worden beïnvloed; onderdelen die onder normale omstandigheden tegelijk met de motor functioneren, bijvoorbeeld de koelventilator van de motor, moeten tijdens de meting in bedrijf zijn; |
|
2.4. |
het meettraject moet gelegen zijn op een voldoende stille open plaats. Dit traject kan bijvoorbeeld bestaan uit een open ruimte met een straal van 50 m, waarvan het middengedeelte met een straal van ten minste 20 m praktisch waterpas is, dan wel uit een horizontale baan met stevige bodem, zoveel mogelijk vlak en zonder groeven. De baan moet zo schoon en droog mogelijk zijn (bijvoorbeeld niet bedekt met grind, bladeren, sneeuw enz.). Hellingen en oneffenheden zijn slechts toelaatbaar wanneer de daardoor veroorzaakte schommelingen van het geluidsniveau binnen de foutenmarges van de meetapparaten liggen; |
|
2.5. |
de bekleding van de rijbaan moet zodanig zijn, dat de banden geen overmatig geluid produceren; |
|
2.6. |
het weer moet helder zijn en de wind zwak. Het achtergrondgeluidsniveau, veroorzaakt door wind of andere geluidsbronnen, moet op oorhoogte van de bestuurder ten minste 10 dB (A) lager liggen dan het geluidsniveau van de trekker; |
|
2.7. |
indien voor de registratie van de metingen gebruik wordt gemaakt van een voertuig, dan dient dit voertuig op een zodanige afstand van de trekker te worden getrokken of gereden dat elke storing wordt vermeden. Gedurende de meting mogen er zich geen voor het meten hinderlijke voorwerpen of weerkaatsende oppervlakken bevinden binnen een afstand van 20 m vóór of achter het voertuig. Deze voorwaarde wordt geacht te zijn vervuld indien de aldus veroorzaakte schommelingen van het geluidsniveau binnen de meettoleranties liggen: zo niet, dan moet de meting worden stopgezet, zolang de verstoring duurt; |
|
2.8. |
alle metingen van een zelfde reeks moeten op hetzelfde traject geschieden. |
3. MEETMETHODE
|
3.1. |
De microfoon wordt zijdelings geplaatst op een afstand van 250 mm van het middenvlak van de zitplaats en wel aan de zijde waar het geluidsniveau het hoogst is.
Het membraan van de microfoon moet in de rijrichting wijzen en het midden van de microfoon moet zich bevinden op 790 mm boven en 150 mm vóór het referentiepunt van de zitplaats, beschreven in bijlage III. Overmatige trilling van de microfoon moet worden vermeden. |
|
3.2. |
Teneinde het geluidsniveau te verkrijgen moet als volgt te werk worden gegaan:
|
4. BEOORDELING
De metingen verricht overeenkomstig de punten 3.2.2 en 3.2.3 mogen de in artikel 2 vastgestelde grenswaarden niet overschrijden.
BIJLAGE III
BEPALING VAN HET REFERENTIEPUNT VAN DE ZITPLAATS
1. DEFINITIE
|
1.1. |
Het referentiepunt (S) van de zitplaats is het punt van het middenvlak in de lengterichting waar het raakvlak aan het onderste deel van de rugleuning en een horizontaal vlak elkaar snijden. Dit horizontale vlak snijdt de onderkant van de plaat voor de zitting op een afstand van 150 mm vóór het referentiepunt. |
2. BEPALING VAN HET REFERENTIEPUNT VAN DE ZITPLAATS
|
2.1. |
Het referentiepunt van de zitplaats wordt verkregen door gebruik te maken van het hulpgereedschap afgebeeld in de figuren 1 en 2 van het aanhangsel van deze bijlage, met behulp waarvan de belasting op de zitplaats door de bestuurder kan worden gesimuleerd. |
|
2.2. |
De stoel dient te worden ingesteld in het midden van het instelbereik in verticale richting; deze instelling geschiedt onafhankelijk van de horizontale instelling. Voor de vaststelling van de plaats van de microfoon bedoeld in punt 3 van de bijlagen I en II, moet de stoel in de middenpositie van het horizontale afstelbereik worden geplaatst, of in een stand die deze positie zoveel mogelijk benadert. |
3. KENMERKEN VAN HET HULPGEREEDSCHAP
|
3.1. |
Het in 2.1 bedoelde hulpgereedschap bestaat uit een plaat voor de zitting en twee platen voor de rugleuning. |
|
3.2. |
De onderste plaat van de rugleuning scharniert ter hoogte van de zitbeenknobbels (A) en de lendenen (B), waarbij het punt (B) in de hoogte verstelbaar is (zie figuur 2). |
4. PLAATSING VAN HET HULPGEREEDSCHAP
Het toestel wordt als volgt aangebracht:
|
4.1. |
men plaatst het toestel op de zitplaats; |
|
4.2. |
het wordt belast met een kracht van 550 N op een afstand van 50 mm vóór scharnierpunt A, terwijl de twee platen voor de rugleuning licht tegen de rugleuning worden aangedrukt; |
|
4.3. |
indien het niet mogelijk is het raakpunt met het onderste deel van de rugleuning nauwkeurig vast te stellen, dient de onderste plaat voor de rugleuning in verticale positie licht tegen de rugleuning te worden aangedrukt; |
|
4.4. |
indien de vering van de stoel afhankelijk van het gewicht van de bestuurder kan worden ingesteld, wordt deze zodanig ingesteld dat de zitplaats zich in het midden van de twee uiterste posities bevindt. |
Aanhangsel
Figuur 1
Figuur 2
BIJLAGE IV
DEEL A
Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan
(bedoeld in artikel 7)
|
Richtlijn 77/311/EEG van de Raad |
|
|
Richtlijn 82/890/EEG van de Raad |
uitsluitend wat de verwijzing in artikel 1, lid 1, naar Richtlijn 77/311/EEG betreft |
|
Richtlijn 97/54/EG van het Europees Parlement en de Raad |
uitsluitend wat de verwijzing in artikel 1, eerste streepje, naar Richtlijn 77/311/EEG betreft |
|
Beschikking 96/627/EG van de Commissie |
|
|
Beschikking 2000/63/EG van de Commissie |
|
|
Richtlijn 2006/26/EG van de Commissie |
uitsluitend artikel 2 en bijlage II |
DEEL B
Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing
(bedoeld in artikel 7)
|
Wetsbesluit |
Omzettingstermijn |
Toepassingsdatum |
|
77/311/EEG |
1 oktober 1978 |
— |
|
82/890/EEG |
22 juni 1984 |
— |
|
97/54/EG |
22 september 1998 |
23 september 1998 |
|
96/27/EG |
29 september 1999 |
— |
|
2000/63/EG |
30 september 2001 |
— |
|
2006/26/EG |
31 december 2006 (1) |
— |
(1) Overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2006/26/EG:
„1. Met ingang van 1 januari 2007 geldt ten aanzien van voertuigen die voldoen aan de Richtlijnen 74/151/EEG, 78/933/EEG, 77/311/EEG en 89/173/EEG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, dat de lidstaten om redenen die verband houden met het onderwerp van de desbetreffende richtlijn:
|
a) |
niet de EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring mogen weigeren, en |
|
b) |
niet de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van dergelijke voertuigen mogen verbieden. |
2. Met ingang van 1 juli 2007 geldt ten aanzien van voertuigen die niet voldoen aan de Richtlijnen 74/151/EEG, 78/933/EEG, 77/311/EEG en 89/173/EEG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, dat de lidstaten om redenen die verband houden met het onderwerp van de desbetreffende richtlijn:
|
a) |
niet langer de EG-typegoedkeuring mogen verlenen, en |
|
b) |
de nationale typegoedkeuring mogen weigeren. |
3. Met ingang van 1 juli 2009 geldt ten aanzien van voertuigen die niet voldoen aan de Richtlijnen 74/151/EEG, 78/933/EEG, 77/311/EEG en 89/173/EEG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, dat de lidstaten om redenen die verband houden met het onderwerp van de desbetreffende richtlijn:
|
a) |
de certificaten van overeenstemming waarvan nieuwe voertuigen overeenkomstig Richtlijn 2003/37/EG vergezeld gaan, als niet langer geldig moeten beschouwen voor de toepassing van artikel 7, lid 1, van die richtlijn, en |
|
b) |
de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van deze nieuwe voertuigen mogen weigeren.”. |
BIJLAGE V
Concordantietabel
|
Richtlijn 77/311/EEG |
Richtlijn 2006/26/EG |
De onderhavige richtlijn |
|
Artikel 1 |
|
Artikel 1 |
|
Artikel 2, lid 1, eerste alinea |
|
Artikel 2, leden 1 en 4 |
|
Artikel 2, lid 1, tweede alinea |
|
— |
|
Artikel 2, lid 2 |
|
— |
|
|
Artikel 5, lid 2 |
Artikel 2, lid 2 |
|
|
Artikel 5, lid 3 |
Artikel 2, lid 3 |
|
Artikelen 3, 4 en 5 |
|
Artikelen 3, 4 en 5 |
|
Artikel 6, lid 1 |
|
— |
|
Artikel 6, lid 2 |
|
Artikel 6 |
|
— |
|
Artikel 7 |
|
— |
|
Artikel 8 |
|
Artikel 7 |
|
Artikel 9 |
|
Bijlage I |
|
Bijlage I |
|
Bijlage II |
|
Bijlage II |
|
Bijlage III |
|
Bijlage III |
|
— |
|
Bijlage IV |
|
— |
|
Bijlage V |
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/29 |
RICHTLIJN 2009/79/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 13 juli 2009
betreffende het beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen
(Gecodificeerde versie)
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
Richtlijn 93/32/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende het beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen (3) is ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan. |
|
(2) |
Richtlijn 93/32/EEG is één van de bijzondere richtlijnen van het bij Richtlijn 92/61/EEG van de Raad van 30 juni 1992 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen, vervangen door Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 maart 2002 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (5), ingestelde EG-typegoedkeuringssysteem en stelt de technische voorschriften vast betreffende het ontwerp en de bouw van tweewielige motorvoertuigen met betrekking tot het beveiligingssysteem voor passagiers. Deze technische voorschriften beogen de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, teneinde de uitvoering van de bij Richtlijn 2002/24/EG geregelde EG-typegoedkeuringsprocedure, ten aanzien van elk type voertuig mogelijk te maken. Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn 2002/24/EG betreffende voertuigsystemen, onderdelen en afzonderlijke technische eenheden op de onderhavige richtlijn van toepassing. |
|
(3) |
Daar de doelstelling deze richtlijn, namelijk het verlenen van de EG-onderdeeltypegoedkeuring wat het beveiligingssysteem voor passagiers van een type tweewielig motorvoertuig betreft, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen van het optreden, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. |
|
(4) |
Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Deze richtlijn is van toepassing op het beveiligingssysteem voor passagiers van elk type motorvoertuig op twee wielen zoals bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 2002/24/EG.
Artikel 2
De procedure voor het verlenen van de EG-onderdeeltypegoedkeuring wat het beveiligingssysteem voor passagiers van een type motorvoertuig op twee wielen betreft, alsmede de voorwaarden voor het vrije verkeer van deze voertuigen zijn vastgesteld bij Richtlijn 2002/24/EG in respectievelijk hoofdstuk II en hoofdstuk III.
Artikel 3
De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de in bijlage I neergelegde voorschriften aan te passen aan de vooruitgang van de techniek, worden vastgesteld volgens de in artikel 18, lid 2, van Richtlijn 2002/24/EG bedoelde procedure.
Artikel 4
1. De lidstaten mogen, om redenen die verband houden met het beveiligingssysteem voor passagiers:
|
— |
noch de EG-goedkeuring voor een type tweewielig motorvoertuig of van een type beveiligingssysteem voor passagiers weigeren, |
|
— |
noch de inschrijving, de verkoop of het in het verkeer brengen van tweewielige motorvoertuigen alsmede de verkoop of het in de handel brengen van beveiligingssystemen voor passagiers verbieden, |
voor zover de beveiligingssystemen voor passagiers voldoen aan de eisen van deze richtlijn.
2. De lidstaten weigeren de EG-goedkeuring voor elk type tweewielig motorvoertuig om redenen die verband houden met het beveiligingssysteem voor passagiers en ieder type beveiligingssysteem voor passagiers indien niet is voldaan aan de eisen van deze richtlijn.
3. De lidstaten delen de Commissie de tekst mede van de voornaamste bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied aannemen.
Artikel 5
Richtlijn 93/32/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage II, deel A, genoemde richtlijn, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.
Artikel 6
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2010.
Artikel 7
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 13 juli 2009.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
H.-G. PÖTTERING
Voor de Raad
De voorzitter
E. ERLANDSSON
(1) PB C 234 van 30.9.2003, blz. 19.
(2) Advies van het Europees Parlement van 25 september 2007 (PB C 219 E van 28.8.2008, blz. 65) en besluit van de Raad van 7 juli 2009.
(3) PB L 188 van 29.7.1993, blz. 28.
(4) Zie bijlage II, deel A.
BIJLAGE I
1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
Indien een passagier kan worden vervoerd moet het voertuig van een beveiligingssysteem voor passagiers zijn voorzien. Dit systeem moet bestaan uit een riem dan wel een of meer handgrepen.
1.1. Riem
De riem moet zodanig op het zadel of op andere met het frame verbonden gedeelten zijn gemonteerd dat de passagier deze gemakkelijk kan gebruiken. De riem en de bevestiging daarvan moeten zodanig zijn ontworpen dat zij zonder breuk bestand zijn tegen een verticale trekkracht van 2 000 N die met een maximale druk van 2 MPa op statische wijze op het midden van het oppervlak van de riem wordt uitgeoefend.
1.2. Handgreep
Indien gebruik wordt gemaakt van één handgreep moet deze dichtbij het zadel en symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig zijn gemonteerd.
Deze handgreep moet zodanig zijn ontworpen dat deze zonder breuk bestand is tegen een verticale trekkracht van 2 000 N die met een maximale druk van 2 MPa op statische wijze op het midden van het oppervlak van de handgreep wordt uitgeoefend.
Indien gebruik wordt gemaakt van twee handgrepen moeten deze symmetrisch aan weerszijden zijn gemonteerd.
Deze handgrepen moeten zodanig zijn ontworpen dat elk van hen zonder breuk bestand is tegen een verticale trekkracht van 1 000 N die met een maximale druk van 1 MPa op statische wijze op het midden van het oppervlak van de handgreep wordt uitgeoefend.
Aanhangsel 1
Inlichtingenformulier wat betreft de beveiligingssystemen voor passagiers van een type motorvoertuig op twee wielen
(bij de EG-onderdeeltypegoedkeuringsaanvraag te voegen ingeval deze los van de aanvraag om EG-typegoedkeuring van het voertuig wordt ingediend)
Volgnummer (door de aanvrager toegekend): …
Bij de aanvraag om EG-onderdeeltypegoedkeuring wat betreft de beveiligingssystemen voor passagiers van een type motorvoertuig op twee wielen moeten de inlichtingen worden verstrekt als bedoeld in de volgende punten in bijlage II van Richtlijn 2002/24/EG:
|
— |
deel 1, onder A, punten:
|
|
— |
deel 1, onder B, punten:
|
Aanhangsel 2
|
Naam van de bevoegde instantie |
EG-onderdeeltypegoedkeuringscertificaat wat betreft de beveiligingssystemen voor passagiers van een type motorvoertuig op twee wielen
MODEL
Verslag nr. … van de technische dienst … dd. …
EG-onderdeeltypegoedkeuringsnr.: … Uitbreidignsnr.: …
|
1. |
Fabrieks- of handelsmerk van het voertuig: … |
|
2. |
Type voertuig: … |
|
3. |
Naam en adres van de constructeur: …
… |
|
4. |
Naam en adres van de eventuele gemachtigde van de constructeur: …
… |
|
5. |
Voertuig ter keuring aangeboden op: … |
|
6. |
De EG-onderdeeltypegoedkeuring is verleend/geweigerd (1) |
|
7. |
Plaats: … |
|
8. |
Datum: … |
|
9. |
Handtekening: … |
(1) Doorhalen wat niet van toepassing is.
BIJLAGE II
DEEL A
Ingetrokken richtlijn en de wijziging ervan
(bedoeld in artikel 5)
|
Richtlijn 93/32/EEG van de Raad |
|
|
Richtlijn 1999/24/EG van de Commissie |
DEEL B
Lijst van de termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing
(bedoeld in artikel 5)
|
Richtlijn |
Termijn voor omzetting |
Toepassingsdatum |
|
93/32/EEG |
14 december 1994 |
14 juni 1995 (*1) |
|
1999/24/EG |
31 december 1999 |
1 januari 2000 (*2) |
(*1) In overeenstemming met artikel 4, lid 1, derde alinea, van Richtlijn 93/32/EEG:
„Vanaf de in de eerste alinea vermelde datum mogen de lidstaten het voor het eerst in het verkeer brengen van aan deze richtlijn beantwoordende voertuigen niet verbieden om redenen die met de beveiligingssystemen voor passagiers verband houden.”.
De genoemde datum is 14 december 1994; zie Richtlijn 93/32/EEG, artikel 4, lid 1, eerste alinea.
(*2) Artikel 2 van Richtlijn 1999/24/EG:
„1. Met ingang van 1 januari 2000 mogen de lidstaten om redenen die verband houden met het beveiligingssysteem voor passagiers:
|
— |
noch de EG-goedkeuring voor een type tweewielig motorvoertuig of van een type beveiligingssysteem voor passagiers weigeren, |
|
— |
noch de inschrijving, de verkoop of het in het verkeer brengen van tweewielige motorvoertuigen alsmede de verkoop of het in de handel brengen van beveiligingssystemen voor passagiers verbieden, |
voor zover de beveiligingssystemen voor passagiers voldoen aan de eisen van Richtlijn 93/32/EEG, gewijzigd bij deze richtlijn.
2. Met ingang van 1 juli 2000 weigeren de lidstaten de EG-goedkeuring voor elk type tweewielig motorvoertuig om redenen die verband houden met het beveiligingssysteem voor passagiers en ieder type beveiligingssysteem voor passagiers indien niet is voldaan aan de eisen van Richtlijn 93/32/EEG gewijzigd bij deze richtlijn.”.
BIJLAGE III
Concordantietabel
|
Richtlijn 93/32/EEG |
Richtlijn 1999/24/EG |
De onderhavige richtlijn |
|
Artikelen 1, 2 en 3 |
|
Artikelen 1, 2 en 3 |
|
Artikel 4, lid 1 |
|
— |
|
|
Artikel 2, lid 1 |
Artikel 4, lid 1 |
|
|
Artikel 2, lid 2 |
Artikel 4, lid 2 |
|
Artikel 4, lid 2 |
|
Artikel 4, lid 3 |
|
— |
|
Artikel 5 |
|
— |
|
Artikel 6 |
|
Artikel 5 |
|
Artikel 7 |
|
Bijlage |
|
Bijlage I |
|
Aanhangsel 1 |
|
Aanhangsel 1 |
|
Aanhangsel 2 |
|
Aanhangsel 2 |
|
— |
|
Bijlage II |
|
— |
|
Bijlage III |
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/36 |
RICHTLIJN 2009/90/EG VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 2009
tot vaststelling van technische specificaties voor de chemische analyse en monitoring van de watertoestand krachtens Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (1),en met name op artikel 8, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
De kwaliteit en vergelijkbaarheid van de analyseresultaten van laboratoria die door de bevoegde instanties van de lidstaten zijn aangewezen voor de uitvoering van de chemische monitoring van water overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2000/60/EG, dienen te worden gewaarborgd. De norm EN ISO/IEC 17025 inzake algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria bevat geschikte internationale maatstaven voor de validatie van de gebruikte analysemethoden. |
|
(2) |
Om aan de validatieeisen te voldoen moeten alle analysemethoden die door de lidstaten worden toegepast met het oog op de programma’s voor de chemische monitoring van de watertoestand aan bepaalde minimale prestatiekenmerken voldoen, met inbegrip van voorschriften inzake de meetonzekerheid en de bepalingsgrens van de methoden. Om de vergelijkbaarheid van de resultaten van chemische monitoring te waarborgen, dient de bepalingsgrens volgens een gemeenschappelijk overeengekomen definitie te worden vastgesteld. |
|
(3) |
Wanneer er geen methoden zijn die aan de minimale prestatiekenmerken voldoen, dient de monitoring te worden gebaseerd op de beste beschikbare technieken die geen buitensporige kosten met zich brengen. |
|
(4) |
Bij de berekening van gemiddelde waarden dient rekening te worden gehouden met meetresultaten die onder de bepalingsgrens van de analysemethode liggen. Er dienen regels te worden vastgesteld die hierbij moeten worden gebruikt. |
|
(5) |
Bij de technische werkzaamheden om de kwaliteit en vergelijkbaarheid van analyseresultaten te waarborgen dienen op internationaal niveau erkende methoden voor kwaliteitszorgsystemen te worden gevolgd. De in EN ISO/IEC 17025 opgenomen methoden zijn daarvoor geschikt. Er dient voor te worden gezorgd dat laboratoria die chemische analysen uitvoeren, hun bekwaamheid via de deelname aan internationaal of nationaal erkende programma’s voor geschiktheidsbeproeving en via het gebruik van beschikbare referentiematerialen aantonen. Gelet op de harmonisatiegebruiken op communautair niveau dient de organisatie van programma’s voor geschiktheidsbeproeving op relevante internationale normen te worden gebaseerd. Daarbij zorgt ISO/IEC-leidraad 43-1 inzake geschiktheidsbeproeving door onderlinge vergelijking van laboratoria (Deel 1: Ontwikkeling en uitvoering van regelingen voor geschiktheidsbeproeving) voor een geschikt richtsnoer. De resultaten van deze programma’s dienen op basis van de internationaal erkende scoringsystemen te worden beoordeeld. Daarbij levert ISO 13528 inzake statistische methoden die bij geschiktheidsbeproeving door onderlinge vergelijking van laboratoria kunnen worden gebruikt, geschikte normen. |
|
(6) |
Het in artikel 21, lid 1, van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde comité is op 15 mei 2008 geraadpleegd en heeft een positief advies uitgebracht over de ontwerprichtlijn van de Commissie tot vaststelling van technische specificaties voor de chemische analyse en monitoring van de watertoestand krachtens Richtlijn 2000/60/EG. Op 6 juni 2008 heeft de Commissie genoemd ontwerp ter toetsing voorgelegd aan het Europees Parlement en aan de Raad. Het Europees Parlement heeft binnen de gestelde termijn geen bezwaar gemaakt tegen het ontwerp van maatregelen. De Raad heeft bezwaar gemaakt tegen de aanneming door de Commissie en daarbij als argument naar voren gebracht dat het ontwerp van maatregelen de uitvoeringsbevoegdheden waarin Richtlijn 2000/60/EG voorziet, overschrijdt. De Commissie heeft het ontwerp van maatregelen derhalve niet vastgesteld en een gewijzigd ontwerp van de betrokken richtlijn aan het in artikel 21, lid 1, van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde comité voorgelegd. Het comité is via een op 28 januari 2009 ingeleide schriftelijke procedure over genoemd ontwerp geraadpleegd en heeft een positief advies uitgebracht. |
|
(7) |
De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het in artikel 21, lid 1, van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp
In deze richtlijn worden technische specificaties voor de chemische analysen en monitoring van de watertoestand overeenkomstig artikel 8, lid 3, van Richtlijn 2000/60/EG vastgesteld. De richtlijn bevat minimale prestatiekenmerken voor analysemethoden die door de lidstaten bij de monitoring van de watertoestand, sediment en biota worden gebruikt, alsmede voorschriften voor het aantonen van de kwaliteit van analyseresultaten.
Artikel 2
Definities
Met het oog op deze richtlijn zijn de volgende definities van toepassing:
|
1. |
onder „aantoonbaarheidsgrens” wordt verstaan het uitgangssignaal of de concentratie waarboven met een vermeld betrouwbaarheidsniveau kan worden gesteld dat een monster verschilt van een blanco monster dat geen relevante te bepalen grootheid bevat; |
|
2. |
onder „bepalingsgrens” wordt verstaan een vermeld veelvoud van de aantoonbaarheidsgrens bij een concentratie van de te bepalen grootheid die redelijkerwijs met een aanvaardbaar nauwkeurigheids- en precisieniveau kan worden bepaald. De bepalingsgrens kan met behulp van een geschikte standaard of een geschikt monster worden berekend en kan vanaf het laagste kalibratiepunt op de kalibratiecurve, met uitzondering van de blanco, worden verkregen; |
|
3. |
onder „meetonzekerheid” wordt verstaan een niet-negatieve parameter die de spreiding karakteriseert van de kwantitatieve waarden die aan een te meten grootheid worden toegekend, gebaseerd op de gebruikte informatie. |
Artikel 3
Analysemethoden
De lidstaten zorgen ervoor dat alle analysemethoden, met inbegrip van de laboratorium-, veld- en onlinemethoden die worden gebruikt met het oog op de programma’s voor chemische monitoring die uit hoofde van Richtlijn 2000/60/EG worden uitgevoerd, overeenkomstig de norm EN ISO/IEC 17025 of andere gelijkwaardige op internationaal niveau erkende normen worden gevalideerd en gedocumenteerd.
Artikel 4
Minimale prestatiekenmerken voor analysemethoden
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de minimale prestatiekenmerken voor alle gebruikte analysemethoden worden gebaseerd op een meetonzekerheid van ten hoogste 50 % (k = 2), geschat op het niveau van relevante milieukwaliteitsnormen, en een bepalingsgrens van ten hoogste 30 % van de relevante milieukwaliteitsnormen.
2. Wanneer er geen relevante milieukwaliteitsnormen voor een bepaalde parameter zijn of wanneer er geen analysemethode is die aan de in lid 1 vermelde minimale prestatiekenmerken voldoet, zorgen de lidstaten ervoor dat de monitoring wordt uitgevoerd met behulp van de beste beschikbare technieken die geen buitensporige kosten met zich brengen.
Artikel 5
Berekening van gemiddelde waarden
1. Wanneer de waarde van de fysisch-chemische of chemische te meten grootheden in een bepaald monster onder de bepalingsgrens ligt, wordt voor de berekening van de gemiddelde waarde het meetresultaat vastgesteld op de helft van de waarde van de betrokken bepalingsgrens.
2. Wanneer een berekende gemiddelde waarde van de in lid 1 bedoelde meetresultaten onder de bepalingsgrens ligt, wordt deze waarde betiteld als „lager dan de bepalingsgrens”.
3. Lid 1 is niet van toepassing op te meten grootheden die een totaal zijn van een bepaalde groep fysisch-chemische parameters of chemische te meten grootheden, met inbegrip van hun relevante metabolieten en afbraak- en reactieproducten. In die gevallen worden resultaten onder de bepalingsgrens van de individuele stoffen vastgesteld op nul.
Artikel 6
Kwaliteitsborging en -beheersing
1. De lidstaten zorgen ervoor dat laboratoria of door laboratoria gecontracteerde partijen methoden voor kwaliteitszorgsystemen hanteren die in overeenstemming zijn met EN ISO/IEC 17025 of andere gelijkwaardige op internationaal niveau erkende normen.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat laboratoria of door laboratoria gecontracteerde partijen hun bekwaamheid bij de analyse van relevante fysisch-chemische of chemische te meten grootheden aantonen door:
|
a) |
deel te nemen aan programma’s voor geschiktheidsbeproeving waarin de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde analysemethoden worden bestreken van te meten grootheden op concentratieniveaus die representatief zijn voor de uit hoofde van Richtlijn 2000/60/EG uitgevoerde programma’s voor chemische monitoring, en |
|
b) |
beschikbare referentiematerialen te analyseren die representatief zijn voor verzamelde monsters die adequate concentratieniveaus bevatten in vergelijking met de in artikel 4, lid 1, bedoelde relevante milieukwaliteitsnormen. |
3. De in lid 2, onder a), bedoelde programma’s voor geschiktheidsbeproeving moeten worden georganiseerd door geaccrediteerde organisaties of internationaal of nationaal erkende organisaties die voldoen aan de eisen van ISO/IEC-leidraad 43-1 of van andere gelijkwaardige op internationaal niveau erkende normen.
De resultaten van de deelname aan deze programma’s moeten worden beoordeeld op basis van de scoringsystemen die worden vermeld in ISO/IEC-leidraad 43-1 of in de norm ISO 13528 of in andere gelijkwaardige op internationaal niveau erkende normen.
Artikel 7
Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 8
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 9
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 31 juli 2009.
Voor de Commissie
Stavros DIMAS
Lid van de Commissie
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/39 |
RICHTLIJN 2009/91/EG VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 2009
tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde dinatriumtetraboraat als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name op artikel 16, lid 2, tweede alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 betreffende de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB van Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. Dinatriumtetraboraat is in deze lijst opgenomen. |
|
(2) |
Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is dinatriumtetraboraat overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in productsoort 8 (houtconserveringsmiddelen), zoals gedefinieerd in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG. |
|
(3) |
Nederland is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft het verslag van de bevoegde instantie samen met een aanbeveling overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 op 7 juli 2006 bij de Commissie ingediend. |
|
(4) |
Het verslag van de bevoegde instantie is door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing door het Permanent Comité voor biociden op 20 februari 2009 in een beoordelingsverslag opgenomen. |
|
(5) |
Uit de uitgevoerde onderzoeken blijkt dat van biociden die als houtconserveringsmiddel worden gebruikt en dinatriumtetraboraat bevatten, kan worden verwacht dat ze aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen. Dinatriumtetraboraat dient derhalve in bijlage I te worden opgenomen om ervoor te zorgen dat in alle lidstaten overeenkomstig artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG toelatingen voor biociden die als houtconserveringsmiddel worden gebruikt en dinatriumtetraboraat bevatten, kunnen worden verleend, gewijzigd of ingetrokken. |
|
(6) |
Er zijn evenwel onaanvaardbare risico’s gesignaleerd bij de behandeling in situ van hout in de openlucht en bij behandeld hout dat is blootgesteld aan verwering. Bijgevolg dient geen toelating voor deze toepassingen te worden gegeven, tenzij gegevens zijn overgelegd die aantonen dat de producten zonder onaanvaardbare risico’s voor het milieu kunnen worden gebruikt. |
|
(7) |
Niet alle mogelijke toepassingen zijn op Gemeenschapsniveau beoordeeld. Daarom is het passend dat de lidstaten de risico’s beoordelen voor de milieucompartimenten en bevolkingsgroepen die bij de risicobeoordeling op Gemeenschapsniveau niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen, en dat zij er bij de verlening van toelatingen voor producten zorg voor dragen dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken. |
|
(8) |
In het licht van de conclusies van het beoordelingsverslag dient te worden vereist dat bij de toelating van producten die dinatriumtetraboraat bevatten en als houtconserveringsmiddel worden gebruikt specifieke risicobeperkende maatregelen worden voorgeschreven. Met name dienen er adequate maatregelen te worden genomen om de bodem en het aquatische milieu te beschermen, aangezien er tijdens de beoordeling onaanvaardbare risico’s voor deze milieucompartimenten zijn gesignaleerd. Daarnaast moeten de producten ook met geschikte beschermingsmiddelen worden gebruikt als de voor professionele en industriële gebruikers gesignaleerde risico’s niet op andere manieren kunnen worden beperkt. |
|
(9) |
Het is belangrijk dat de bepalingen van deze richtlijn in alle lidstaten tegelijkertijd worden toegepast teneinde een gelijke behandeling van biociden die op de markt zijn en als werkzame stof dinatriumtetraboraat bevatten, te waarborgen en tevens de goede werking van de markt voor biociden in het algemeen te vergemakkelijken. |
|
(10) |
Er dient een redelijke periode te verstrijken voordat een werkzame stof in bijlage I wordt opgenomen, teneinde de lidstaten en de betrokken partijen de gelegenheid te geven om zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen die dit meebrengt te voldoen en om ervoor te zorgen dat aanvragers die dossiers hebben samengesteld volledig kunnen profiteren van de periode van tien jaar voor gegevensbescherming die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c), ii), van Richtlijn 98/8/EG op de datum van opneming ingaat. |
|
(11) |
Na de opneming moeten de lidstaten een redelijke periode krijgen voor de uitvoering van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG en met name voor de verlening, wijziging of intrekking van toelatingen voor biociden van productsoort 8 die dinatriumtetraboraat bevatten, om ervoor te zorgen dat ze aan Richtlijn 98/8/EG voldoen. |
|
(12) |
Richtlijn 98/8/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
|
(13) |
De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.
Artikel 2
1. De lidstaten dienen uiterlijk op 31 augustus 2010 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen.
Zij passen die bepalingen toe met ingang van 1 september 2011.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 4
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 31 juli 2009.
Voor de Commissie
Stavros DIMAS
Lid van de Commissie
BIJLAGE
De volgende vermelding wordt als „nr. 24” in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG toegevoegd:
|
Nr. |
Triviale naam |
IUPAC-naam Identificatienummers |
Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht |
Datum van opneming |
Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan een werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan) |
Datum waarop de opneming verstrijkt |
Productsoort |
Specifieke bepalingen (*1) |
||||
|
„24 |
dinatriumtetraboraat |
dinatriumtetraboraat EC-nr.: 215-540-4 CAS-nr. (watervrij): 1330-43-4 CAS-nr. (pentahydraat): 12267-73-1 CAS-nr. (decahydraat): 1303-96-4 |
990 g/kg |
1 september 2011 |
31 augustus 2013 |
31 augustus 2021 |
8 |
Wanneer de lidstaten een aanvraag tot toelating van een product beoordelen overeenkomstig artikel 5 en bijlage VI, beoordelen zij, voor zover dit voor het product in kwestie relevant is, de mogelijk aan dit product blootgestelde bevolkingsgroepen en de toepassings- of blootstellingsscenario’s die bij de risicobeoordeling op Gemeenschapsniveau niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen. Wanneer de lidstaten toelating verlenen voor een product, beoordelen zij de risico’s en zien zij er vervolgens op toe dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s te beperken. Er kan voor een product alleen toelating worden verleend als uit de aanvraag blijkt dat de risico’s tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden beperkt. De lidstaten zorgen ervoor dat bij toelating de volgende voorwaarden worden gesteld:
|
(*1) Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/43 |
RICHTLIJN 2009/92/EG VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 2009
tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde bromadiolon als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name op artikel 16, lid 2, tweede alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 inzake de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB van Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. Bromadiolon is in die lijst opgenomen. |
|
(2) |
Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is bromadiolon overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in productsoort 14 (rodenticiden), zoals gedefinieerd in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG. |
|
(3) |
Zweden is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft het verslag van de bevoegde instantie samen met een aanbeveling overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 op 30 juni 2006 bij de Commissie ingediend. |
|
(4) |
Het verslag van de bevoegde instantie is door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing door het Permanent Comité voor biociden op 30 mei 2008 in een beoordelingsverslag opgenomen. |
|
(5) |
Uit de verschillende uitgevoerde onderzoeken blijkt dat biociden die als rodenticide gebruikt worden en bromadiolon bevatten, naar verwachting geen risico voor de mens inhouden, afgezien van accidentele inname door kinderen. Voor niet-doeldieren en het milieu blijkt er een risico te bestaan. De doeldieren, namelijk knaagdieren, zijn evenwel ongedierte en vormen dus een gevaar voor de volksgezondheid. Bovendien is nog niet aangetoond dat er geschikte alternatieven voor bromadiolon bestaan die tegelijk even doeltreffend en minder schadelijk voor het milieu zijn. Bromadiolon dient derhalve met het oog op de punten 63 en 96 van bijlage VI bij Richtlijn 98/8/EG voor een beperkte periode in bijlage I te worden opgenomen om ervoor te zorgen dat in alle lidstaten overeenkomstig artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG toelatingen voor biociden die als rodenticide worden gebruikt en bromadiolon bevatten, kunnen worden verleend, gewijzigd of ingetrokken. |
|
(6) |
Gezien de conclusies van het beoordelingsverslag moet worden vereist dat bij de toelating van producten die bromadiolon bevatten en als rodenticide worden gebruikt specifieke risicobeperkende maatregelen worden voorgeschreven. Die maatregelen moeten gericht zijn op het beperken van het risico van primaire en secundaire blootstelling van mensen en niet-doeldieren en de langetermijneffecten van de stof op het milieu. |
|
(7) |
Vanwege de geconstateerde risico’s en de kenmerken van de stof, waardoor die persistent, bioaccumulerend en toxisch, of zeer persistent en sterk bioaccumulerend kan zijn, mag bromadiolon slechts voor vijf jaar in bijlage I worden opgenomen en moet er overeenkomstig artikel 10, lid 5, punt i), tweede alinea, van Richtlijn 98/8/EG een vergelijkende risicobeoordeling worden uitgevoerd voordat de opneming in bijlage I wordt verlengd. |
|
(8) |
Het is belangrijk dat de bepalingen van deze richtlijn in alle lidstaten tegelijkertijd worden toegepast teneinde een gelijke behandeling van biociden die op de markt zijn en als werkzame stof bromadiolon bevatten, te waarborgen en tevens het goede functioneren van de markt voor biociden in het algemeen te vergemakkelijken. |
|
(9) |
Er dient een redelijke periode te verstrijken voordat een werkzame stof in bijlage I wordt opgenomen, teneinde de lidstaten en de betrokken partijen de gelegenheid te geven om zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen die dit met zich meebrengt te voldoen en om ervoor te zorgen dat aanvragers die dossiers hebben samengesteld volledig kunnen profiteren van de periode van tien jaar voor gegevensbescherming die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c), punt ii), van Richtlijn 98/8/EG op de datum van opneming ingaat. |
|
(10) |
Na de opneming moeten de lidstaten een redelijke periode krijgen voor de uitvoering van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG en met name voor de verlening, wijziging of intrekking van toelatingen voor biociden van productsoort 14 die bromadiolon bevatten, om ervoor te zorgen dat ze aan Richtlijn 98/8/EG voldoen. |
|
(11) |
Richtlijn 98/8/EG moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
|
(12) |
Het Permanent Comité voor biociden is op 30 mei 2008 geraadpleegd en heeft een positief advies gegeven over de ontwerp-richtlijn van de Commissie tot wijziging van bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG teneinde bromadiolon als werkzame stof op te nemen. Op 11 juni 2008 heeft de Commissie dit ontwerp ter toetsing aan het Europees Parlement en aan de Raad voorgelegd. Het Europees Parlement heeft binnen de gestelde termijn geen bezwaar gemaakt tegen de ontwerp-maatregelen. De Raad was tegen de aanneming van de ontwerp-richtlijn door de Commissie en bracht naar voren dat de voorgestelde maatregelen de bij Richtlijn 98/8/EG verleende uitvoeringsbevoegdheden overschrijden. Bijgevolg heeft de Commissie de ontwerp-maatregelen niet aangenomen en een gewijzigd ontwerp van de betreffende richtlijn voorgelegd aan het Permanent Comité voor biociden. Het Permanent Comité is op 20 februari 2009 over dat nieuwe voorstel geraadpleegd. |
|
(13) |
De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.
Artikel 2
1. De lidstaten dienen uiterlijk op 30 juni 2010 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen.
Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 juli 2011.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 4
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 31 juli 2009.
Voor de Commissie
Stavros DIMAS
Lid van de Commissie
BIJLAGE
De volgende vermelding wordt als „nr. 17” in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG toegevoegd:
|
Nr. |
Triviale naam |
IUPAC-naam Identificatienummers |
Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht |
Datum van opneming |
Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan een werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan) |
Datum waarop de opneming verstrijkt |
Productsoort |
Specifieke bepalingen (*1) |
||||||||
|
„17 |
bromadiolon |
3-[3-(4’-broom[1,1’-bifenyl]-4-yl)-3-hydroxy-1-fenylpropyl]-4-hydroxy-2H-1-benzopyran-2-on EC-nr.: 249-205-9 CAS-nr.: 28772-56-7 |
969 g/kg |
1 juli 2011 |
30 juni 2013 |
30 juni 2016 |
14 |
Vanwege de kenmerken van de werkzame stof, waardoor die persistent, bioaccumulerend en toxisch, of zeer persistent en sterk bioaccumulerend kan zijn, moet overeenkomstig artikel 10, lid 5, punt i), tweede alinea, van Richtlijn 98/8/EG een vergelijkende risicobeoordeling voor de stof worden uitgevoerd voordat de opneming in bijlage I wordt verlengd. De lidstaten zorgen ervoor dat bij toelating de volgende voorwaarden worden gesteld:
|
(*1) Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/46 |
RICHTLIJN 2009/93/EG VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 2009
tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde alfachloralose als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name op artikel 16, lid 2, tweede alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 inzake de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB van Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. Alfachloralose is in die lijst opgenomen. |
|
(2) |
Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is alfachloralose overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in productsoort 14 (rodenticiden), zoals gedefinieerd in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG. |
|
(3) |
Portugal is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft het verslag van de bevoegde instantie samen met een aanbeveling overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 op 14 november 2006 bij de Commissie ingediend. |
|
(4) |
Het verslag van de bevoegde instantie is door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing door het Permanent Comité voor biociden op 30 mei 2008 in een beoordelingsverslag opgenomen. |
|
(5) |
Uit de verschillende uitgevoerde onderzoeken blijkt dat van biociden die als rodenticide worden gebruikt en alfachloralose bevatten, kan worden verwacht dat ze aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen. Alfachloralose dient derhalve in bijlage I te worden opgenomen om ervoor te zorgen dat in alle lidstaten overeenkomstig artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG toelatingen voor biociden die als rodenticide worden gebruikt en alfachloralose bevatten, kunnen worden verleend, gewijzigd of ingetrokken. |
|
(6) |
Niet alle mogelijke toepassingen zijn op Gemeenschapsniveau beoordeeld. Daarom is het passend dat de lidstaten de risico’s beoordelen voor de milieucompartimenten en bevolkingsgroepen die bij de risicobeoordeling op Gemeenschapsniveau niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen, en dat zij er bij de verlening van toelatingen voor producten zorg voor dragen dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken. |
|
(7) |
Gezien de conclusies van het beoordelingsverslag moet worden vereist dat bij de toelating van producten die alfachloralose bevatten en als rodenticide worden gebruikt, specifieke risicobeperkende maatregelen worden voorgeschreven. Die maatregelen moeten gericht zijn op het beperken van het risico van primaire en secundaire blootstelling van mensen en niet-doeldieren en de langetermijneffecten van de stof op het milieu. |
|
(8) |
Het is belangrijk dat de bepalingen van deze richtlijn in alle lidstaten tegelijkertijd worden toegepast teneinde een gelijke behandeling van biociden die op de markt zijn en als werkzame stof alfachloralose bevatten, te waarborgen en tevens de goede werking van de markt voor biociden in het algemeen te vergemakkelijken. |
|
(9) |
Er dient een redelijke periode te verstrijken voordat een werkzame stof in bijlage I wordt opgenomen, teneinde de lidstaten en de betrokken partijen de gelegenheid te geven om zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen die dit met zich meebrengt te voldoen en om ervoor te zorgen dat aanvragers die dossiers hebben samengesteld volledig kunnen profiteren van de periode van tien jaar voor gegevensbescherming die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c), ii), van Richtlijn 98/8/EG op de datum van opneming ingaat. |
|
(10) |
Na de opneming moeten de lidstaten een redelijke periode krijgen voor de uitvoering van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG en met name voor de verlening, wijziging of intrekking van toelatingen voor biociden van productsoort 14 die alfachloralose bevatten, om ervoor te zorgen dat ze aan Richtlijn 98/8/EG voldoen. |
|
(11) |
Richtlijn 98/8/EG moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
|
(12) |
Het Permanent Comité voor biociden is op 30 mei 2008 geraadpleegd en heeft een positief advies gegeven over de ontwerp-richtlijn van de Commissie tot wijziging van bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG teneinde alfachloralose als werkzame stof op te nemen. Op 11 juni 2008 heeft de Commissie dit ontwerp ter toetsing aan het Europees Parlement en aan de Raad voorgelegd. Het Europees Parlement heeft binnen de gestelde termijn geen bezwaar gemaakt tegen de ontwerp-maatregelen. De Raad was tegen de aanneming van de ontwerp-richtlijn door de Commissie en bracht naar voren dat de voorgestelde maatregelen de bij Richtlijn 98/8/EG verleende uitvoeringsbevoegdheden overschrijden. Bijgevolg heeft de Commissie de ontwerp-maatregelen niet aangenomen en een gewijzigd ontwerp van de betreffende richtlijn voorgelegd aan het Permanent Comité voor biociden. Het Permanent Comité is op 20 februari 2009 over dat nieuwe voorstel geraadpleegd. |
|
(13) |
De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.
Artikel 2
1. De lidstaten dienen uiterlijk op 30 juni 2010 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen.
Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 juli 2011.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 4
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 31 juli 2009.
Voor de Commissie
Stavros DIMAS
Lid van de Commissie
BIJLAGE
De volgende vermelding wordt als „nr. 15” in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG toegevoegd:
|
Nr. |
Triviale naam |
IUPAC-naam Identificatienummers |
Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht |
Datum van opneming |
Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan een werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan) |
Datum waarop de opneming verstrijkt |
Productsoort |
Specifieke bepalingen (*1) |
||||||
|
„15 |
alfachloralose |
(R)-1,2-O-(2,2,2-trichloorethylideen)-α-D-glucofuranose EC-nr.: 240-016-7 CAS-nr.: 15879-93-3 |
825 g/kg |
1 juli 2011 |
30 juni 2013 |
30 juni 2021 |
14 |
Wanneer de lidstaten een aanvraag tot toelating van een product beoordelen overeenkomstig artikel 5 en bijlage VI, beoordelen zij, voor zover dit voor het product in kwestie relevant is, de mogelijk aan dit product blootgestelde bevolkingsgroepen en de toepassings- of blootstellingsscenario’s die bij de risicobeoordeling op Gemeenschapsniveau niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen. Wanneer de lidstaten toelating verlenen voor een product, beoordelen zij de risico’s en zien zij er vervolgens op toe dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s te beperken. Er kan voor een product alleen toelating worden verleend als uit de aanvraag blijkt dat de risico’s tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden beperkt. Producten worden met name alleen toegelaten voor gebruik in de openlucht, wanneer gegevens worden overgelegd die aantonen dat het product zal voldoen aan de eisen van artikel 5 en bijlage VI, indien nodig door toepassing van passende risicobeperkende maatregelen. De lidstaten zorgen ervoor dat bij toelating de volgende voorwaarden worden gesteld:
|
(*1) Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/50 |
RICHTLIJN 2009/94/EG VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 2009
tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde boorzuur als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name op artikel 16, lid 2, tweede alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 betreffende de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB bij Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. Boorzuur is in die lijst opgenomen. |
|
(2) |
Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is boorzuur overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in productsoort 8 (houtconserveringsmiddelen), zoals gedefinieerd in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG. |
|
(3) |
Nederland is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft het verslag van de bevoegde instantie samen met een aanbeveling overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 op 7 juli 2006 bij de Commissie ingediend. |
|
(4) |
Het verslag van de bevoegde instantie is door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing door het Permanent Comité voor biociden op 20 februari 2009 in een beoordelingsverslag opgenomen. |
|
(5) |
Uit de uitgevoerde onderzoeken blijkt dat van biociden die als houtconserveringsmiddel worden gebruikt en boorzuur bevatten, kan worden verwacht dat ze aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen. Boorzuur dient derhalve in bijlage I te worden opgenomen om ervoor te zorgen dat in alle lidstaten overeenkomstig artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG toelatingen voor biociden die als houtconserveringsmiddel worden gebruikt en boorzuur bevatten, kunnen worden verleend, gewijzigd of ingetrokken. |
|
(6) |
Er zijn evenwel onaanvaardbare risico’s gesignaleerd bij de behandeling in situ van hout in de openlucht en bij behandeld hout dat is blootgesteld aan verwering. Bijgevolg dient geen toelating voor deze toepassingen te worden gegeven, tenzij gegevens zijn overgelegd die aantonen dat de producten zonder onaanvaardbare risico’s voor het milieu kunnen worden gebruikt. |
|
(7) |
Niet alle mogelijke toepassingen zijn op Gemeenschapsniveau beoordeeld. Daarom is het passend dat de lidstaten de risico’s beoordelen voor de milieucompartimenten en bevolkingsgroepen die bij de risicobeoordeling op Gemeenschapsniveau niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen, en dat zij er bij de verlening van toelatingen voor producten zorg voor dragen dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken. |
|
(8) |
In het licht van de conclusies van het beoordelingsverslag dient te worden vereist dat bij de toelating van producten die boorzuur bevatten en als houtconserveringsmiddel worden gebruikt, specifieke risicobeperkende maatregelen worden voorgeschreven. Met name dienen er adequate maatregelen te worden genomen om de bodem en het aquatische milieu te beschermen, aangezien er tijdens de beoordeling onaanvaardbare risico’s voor deze milieucompartimenten zijn gesignaleerd. Daarnaast moeten de producten ook met geschikte beschermingsmiddelen worden gebruikt als de voor professionele en industriële gebruikers gesignaleerde risico’s niet op andere manieren kunnen worden beperkt. |
|
(9) |
Het is belangrijk dat de bepalingen van deze richtlijn in alle lidstaten tegelijkertijd worden toegepast teneinde een gelijke behandeling van biociden die op de markt zijn en als werkzame stof boorzuur bevatten, te waarborgen en tevens de goede werking van de markt voor biociden in het algemeen te vergemakkelijken. |
|
(10) |
Er dient een redelijke periode te verstrijken voordat een werkzame stof in bijlage I wordt opgenomen, teneinde de lidstaten en de betrokken partijen de gelegenheid te geven om zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen die dit meebrengt te voldoen en om ervoor te zorgen dat aanvragers die dossiers hebben samengesteld volledig kunnen profiteren van de periode van tien jaar voor gegevensbescherming die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c), ii), van Richtlijn 98/8/EG op de datum van opneming ingaat. |
|
(11) |
Na de opneming moeten de lidstaten een redelijke periode krijgen voor de uitvoering van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG en met name voor de verlening, wijziging of intrekking van toelatingen voor biociden van productsoort 8 die boorzuur bevatten, om ervoor te zorgen dat ze aan Richtlijn 98/8/EG voldoen. |
|
(12) |
Richtlijn 98/8/EG moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
|
(13) |
De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.
Artikel 2
1. De lidstaten dienen uiterlijk op 31 augustus 2010 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen.
Zij passen die bepalingen toe met ingang van 1 september 2011.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 4
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 31 juli 2009.
Voor de Commissie
Stavros DIMAS
Lid van de Commissie
BIJLAGE
De volgende vermelding wordt als „nr 22” in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG toegevoegd:
|
Nr. |
Triviale naam |
IUPAC-naam Identificatienummers |
Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht |
Datum van opneming |
Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan een werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan) |
Datum waarop de opneming verstrijkt |
Productsoort |
Specifieke bepalingen (*1) |
||||
|
„22 |
boorzuur |
boorzuur EC-nr.: 233-139-2 CAS-nr.: 10043-35-3 |
990 g/kg |
1 september 2011 |
31 augustus 2013 |
31 augustus 2021 |
8 |
Wanneer de lidstaten een aanvraag tot toelating van een product beoordelen overeenkomstig artikel 5 en bijlage VI, beoordelen zij, voor zover dit voor het product in kwestie relevant is, de mogelijk aan dit product blootgestelde bevolkingsgroepen en de toepassings- of blootstellingsscenario’s die bij de risicobeoordeling op Gemeenschapsniveau niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen. Wanneer de lidstaten toelating verlenen voor een product, beoordelen zij de risico’s en zien zij er vervolgens op toe dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s te beperken. Er kan voor een product alleen toelating worden verleend als uit de aanvraag blijkt dat de risico’s tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden beperkt. De lidstaten zorgen ervoor dat bij toelating de volgende voorwaarden worden gesteld:
|
(*1) Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/54 |
RICHTLIJN 2009/95/EG VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 2009
tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde aluminiumfosfide waaruit fosfine vrijkomt als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name op artikel 16, lid 2, tweede alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 inzake de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB bij Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. Aluminiumfosfide is in die lijst opgenomen. |
|
(2) |
Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is aluminiumfosfide overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in productsoort 14 (rodenticiden), zoals gedefinieerd in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG. |
|
(3) |
Duitsland is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft het verslag van de bevoegde instantie samen met een aanbeveling overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 op 19 juli 2006 bij de Commissie ingediend. |
|
(4) |
Het verslag van de bevoegde instantie is door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing door het Permanent Comité voor biociden op 30 mei 2008 in een beoordelingsverslag opgenomen. |
|
(5) |
Uit de verschillende uitgevoerde onderzoeken blijkt dat van biociden die als rodenticide worden gebruikt en aluminiumfosfide bevatten, kan worden verwacht dat ze aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen. Aluminiumfosfide dient derhalve in bijlage I te worden opgenomen om ervoor te zorgen dat in alle lidstaten overeenkomstig artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG toelatingen voor biociden die als rodenticide worden gebruikt en aluminiumfosfide bevatten, kunnen worden verleend, gewijzigd of ingetrokken. |
|
(6) |
Niet alle mogelijke toepassingen zijn op Gemeenschapsniveau beoordeeld. Daarom is het passend dat de lidstaten de risico’s beoordelen voor de milieucompartimenten en bevolkingsgroepen die bij de risicobeoordeling op Gemeenschapsniveau niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen, en dat zij er bij de verlening van toelatingen voor producten zorg voor dragen dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken. |
|
(7) |
Gezien de conclusies van het beoordelingsverslag moet worden vereist dat producten die aluminiumfosfide bevatten en als rodenticide worden gebruikt, overeenkomstig artikel 10, lid 2, punt i), onder e), van Richtlijn 98/8/EG alleen voor gebruik door gekwalificeerde professionele gebruikers worden toegelaten en dat er bij de toelating van dergelijke producten specifieke risicobeperkende maatregelen worden voorgeschreven. Die maatregelen moeten erop gericht zijn het risico van blootstelling van gebruikers en niet-doeldieren aan aluminiumfosfide tot een aanvaardbaar niveau te beperken. |
|
(8) |
Het is belangrijk dat de bepalingen van deze richtlijn in alle lidstaten tegelijkertijd worden toegepast teneinde een gelijke behandeling van biociden die op de markt zijn en als werkzame stof aluminiumfosfide bevatten, te waarborgen en tevens het goede functioneren van de markt voor biociden in het algemeen te vergemakkelijken. |
|
(9) |
Er dient een redelijke periode te verstrijken voordat een werkzame stof in bijlage I wordt opgenomen, teneinde de lidstaten en de betrokken partijen de gelegenheid te geven om zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen die dit meebrengt te voldoen en om ervoor te zorgen dat aanvragers die dossiers hebben samengesteld volledig kunnen profiteren van de periode van tien jaar voor gegevensbescherming die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c), ii), van Richtlijn 98/8/EG op de datum van opneming ingaat. |
|
(10) |
Na de opneming moeten de lidstaten een redelijke periode krijgen voor de uitvoering van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG en met name voor de verlening, wijziging of intrekking van toelatingen voor biociden van productsoort 14 die aluminiumfosfide bevatten, om ervoor te zorgen dat ze aan Richtlijn 98/8/EG voldoen. |
|
(11) |
Richtlijn 98/8/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
|
(12) |
Het Permanent Comité voor biociden is op 30 mei 2008 geraadpleegd en heeft een positief advies gegeven over de ontwerp-richtlijn van de Commissie tot wijziging van bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG teneinde aluminiumfosfide als werkzame stof op te nemen. Op 11 juni 2008 heeft de Commissie dit ontwerp ter toetsing aan het Europees Parlement en aan de Raad voorgelegd. Het Europees Parlement heeft binnen de gestelde termijn geen bezwaar gemaakt tegen de ontwerp-maatregelen. De Raad was tegen de aanneming van de ontwerp-richtlijn door de Commissie en bracht naar voren dat de voorgestelde maatregelen de bij Richtlijn 98/8/EG verleende uitvoeringsbevoegdheden overschrijden. Bijgevolg heeft de Commissie de ontwerp-maatregelen niet aangenomen en een gewijzigd ontwerp van de betreffende richtlijn voorgelegd aan het Permanent Comité voor biociden. Het Permanent Comité is op 20 februari 2009 over dat nieuwe voorstel geraadpleegd. |
|
(13) |
De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.
Artikel 2
1. De lidstaten dienen uiterlijk op 31 augustus 2010 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen.
Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 september 2011.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 4
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 31 juli 2009.
Voor de Commissie
Stavros DIMAS
Lid van de Commissie
BIJLAGE
De volgende vermelding wordt als „nr. 20” in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG toegevoegd:
|
Nr. |
Triviale naam |
IUPAC-naam Identificatienummers |
Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht |
Datum van opneming |
Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan een werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan) |
Datum waarop de opneming verstrijkt |
Productsoort |
Specifieke bepalingen (*1) |
||||||
|
„20 |
aluminiumfosfide waaruit fosfine vrijkomt |
aluminiumfosfide EC-nr.: 244-088-0 CAS-nr.: 20859-73-8 |
830 g/kg |
1 september 2011 |
31 augustus 2013 |
31 augustus 2021 |
14 |
Wanneer de lidstaten een aanvraag tot toelating van een product beoordelen overeenkomstig artikel 5 en bijlage VI, beoordelen zij, voor zover dit voor het product in kwestie relevant is, de mogelijk aan dit product blootgestelde bevolkingsgroepen en de toepassings- of blootstellingsscenario’s die bij de risicobeoordeling op Gemeenschapsniveau niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen. Wanneer de lidstaten toelating verlenen voor een product, beoordelen zij de risico’s en zien zij er vervolgens op toe dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s te beperken. Er kan voor een product alleen toelating worden verleend als uit de aanvraag blijkt dat de risico’s tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden beperkt. Producten worden alleen toegelaten voor gebruik binnenshuis, wanneer gegevens worden overgelegd die aantonen dat het product zal voldoen aan de eisen van artikel 5 en bijlage VI, indien nodig door toepassing van passende risicobeperkende maatregelen. De lidstaten zorgen ervoor dat bij toelating de volgende voorwaarden worden gesteld:
|
(*1) Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/58 |
RICHTLIJN 2009/96/EG VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 2009
tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde dinatriumoctaboraat (tetrahydraat) als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name op artikel 16, lid 2, tweede alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 betreffende de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB van Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. Dinatriumoctaboraat (tetrahydraat) is in deze lijst opgenomen. |
|
(2) |
Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is dinatriumoctaboraat (tetrahydraat) overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in productsoort 8 (houtconserveringsmiddelen), zoals gedefinieerd in bijlage V van Richtlijn 98/8/EG. |
|
(3) |
Nederland is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft het verslag van de bevoegde instantie samen met een aanbeveling overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 op 7 juli 2006 bij de Commissie ingediend. |
|
(4) |
Het verslag van de bevoegde instantie is door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing door het Permanent Comité voor biociden op 20 februari 2009 in een beoordelingsverslag opgenomen. |
|
(5) |
Uit de uitgevoerde onderzoeken blijkt dat van biociden die als houtconserveringsmiddel worden gebruikt en dinatriumoctaboraat (tetrahydraat) bevatten, kan worden verwacht dat ze aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen. Dinatriumoctaboraat (tetrahydraat) dient derhalve in bijlage I te worden opgenomen om ervoor te zorgen dat in alle lidstaten overeenkomstig artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG toelatingen voor biociden die als houtconserveringsmiddel worden gebruikt en dinatriumoctaboraat (tetrahydraat) bevatten, kunnen worden verleend, gewijzigd of ingetrokken. |
|
(6) |
Er zijn evenwel onaanvaardbare risico’s gesignaleerd bij de behandeling in situ van hout in de openlucht en bij behandeld hout dat is blootgesteld aan verwering. Bijgevolg dient geen toelating voor deze toepassingen te worden gegeven, tenzij gegevens zijn overgelegd die aantonen dat de producten zonder onaanvaardbare risico’s voor het milieu kunnen worden gebruikt. |
|
(7) |
Niet alle mogelijke toepassingen zijn op Gemeenschapsniveau beoordeeld. Daarom is het passend dat de lidstaten de risico’s beoordelen voor de milieucompartimenten en bevolkingsgroepen die bij de risicobeoordeling op Gemeenschapsniveau niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen, en dat zij er bij de verlening van toelatingen voor producten zorg voor dragen dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken. |
|
(8) |
In het licht van de conclusies van het beoordelingsverslag dient te worden vereist dat bij de toelating van producten die dinatriumoctaboraat (tetrahydraat) bevatten specifieke risicobeperkende maatregelen worden voorgeschreven. Met name dienen er adequate maatregelen te worden genomen om de bodem en het aquatisch milieu te beschermen, aangezien er tijdens de beoordeling onaanvaardbare risico’s voor deze milieucompartimenten zijn gesignaleerd. Daarnaast moeten de producten ook met geschikte beschermingsmiddelen worden gebruikt als de voor professionele en industriële gebruikers gesignaleerde risico’s niet op andere manieren kunnen worden beperkt. |
|
(9) |
Het is belangrijk dat de bepalingen van deze richtlijn in alle lidstaten tegelijkertijd worden toegepast teneinde een gelijke behandeling van biociden die op de markt zijn en als werkzame stof dinatriumoctaboraat (tetrahydraat) bevatten, te waarborgen en tevens de goede werking van de markt voor biociden in het algemeen te vergemakkelijken. |
|
(10) |
Er dient een redelijke periode te verstrijken voordat een werkzame stof in bijlage I wordt opgenomen, teneinde de lidstaten en de betrokken partijen de gelegenheid te geven om zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen die dit met zich meebrengt te voldoen en om ervoor te zorgen dat aanvragers die dossiers hebben samengesteld volledig kunnen profiteren van de periode van tien jaar voor gegevensbescherming die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c), ii), van Richtlijn 98/8/EG op de datum van opneming ingaat. |
|
(11) |
Na de opneming moeten de lidstaten een redelijke periode krijgen voor de uitvoering van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG en met name voor de verlening, wijziging of intrekking van toelatingen voor biociden van productsoort 8 die dinatriumoctaboraat (tetrahydraat) bevatten, om ervoor te zorgen dat ze aan Richtlijn 98/8/EG voldoen. |
|
(12) |
Richtlijn 98/8/EG moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
|
(13) |
De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.
Artikel 2
1. De lidstaten dienen uiterlijk op 31 augustus 2010 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen.
Zij passen die bepalingen toe met ingang van 1 september 2011.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 4
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 31 juli 2009.
Voor de Commissie
Stavros DIMAS
Lid van de Commissie
BIJLAGE
De volgende vermelding wordt als „nr. 25” in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG toegevoegd:
|
Nr. |
Triviale naam |
IUPAC-naam Identificatienummers |
Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht |
Datum van opneming |
Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan een werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan) |
Datum waarop de opneming verstrijkt |
Productsoort |
Specifieke bepalingen (*1) |
||||
|
„25 |
Dinatriumoctaboraat, tetrahydraat |
Dinatriumoctaboraat, tetrahydraat EC-nr.: 234-541-0 CAS-nr.: 12280-03-4 |
975 g/kg |
1 september 2011 |
31 augustus 2013 |
31 augustus 2021 |
8 |
Wanneer de lidstaten een aanvraag tot toelating van een product beoordelen overeenkomstig artikel 5 en bijlage VI, beoordelen zij, voor zover dit voor het product in kwestie relevant is, de mogelijk aan dit product blootgestelde bevolkingsgroepen en de toepassings- of blootstellingsscenario’s die bij de risicobeoordeling op Gemeenschapsniveau niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen. Wanneer de lidstaten toelating verlenen voor een product, beoordelen zij de risico’s en zien zij er vervolgens op toe dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s te beperken. Er kan voor een product alleen toelating worden verleend als uit de aanvraag blijkt dat de risico’s tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden beperkt. De lidstaten zorgen ervoor dat bij toelating de volgende voorwaarden worden gesteld:
|
(*1) Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm
II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is
BESLUITEN/BESCHIKKINGEN
Raad
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/62 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 27 juli 2009
houdende benoeming van een Hongaars lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité
(2009/583/EG, Euratom)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 259,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name op artikel 167,
Gezien Besluit 2006/524/EG, Euratom (1),
Gezien de voordracht van de Hongaarse regering,
Gezien het advies van de Commissie,
Overwegende dat een zetel is vrijgekomen van een lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité door het overlijden van de heer István GARAI,
BESLUIT:
Artikel 1
De heer József NAGY, Groep diverse activiteiten (GROEP III), wordt benoemd tot lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de resterende duur van het mandaat, te weten tot en met 20 september 2010.
Artikel 2
Dit besluit wordt van kracht op de dag waarop het wordt aangenomen.
Gedaan te Brussel, 27 juli 2009.
Voor de Raad
De voorzitter
C. BILDT
Commissie
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/63 |
BESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 2009
tot oprichting van een stuurgroep op hoog niveau voor het SafeSeaNet
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 5924)
(Voor de EER relevante tekst)
(2009/584/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring en informatiesysteem voor de zeescheepvaart (1), en met name op punt 2.2. van bijlage III,
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
De Commissie is verantwoordelijk voor het beheer en de ontwikkeling op beleidsniveau van het centrale SafeSeaNet-systeem, alsook voor het toezicht op de functionering van dit SafeSeaNet-systeem, in samenwerking met de lidstaten. |
|
(2) |
Overeenkomstig punt 2.2. van bijlage III van Richtlijn 2002/59/EG moet de Commissie een stuurgroep op hoog niveau aanwijzen om haar bij te staan bij het beheer van het SafeSeaNet-systeem. |
|
(3) |
Deze stuurgroep op hoog niveau moet derhalve worden opgericht en de taken en structuur ervan moeten worden omschreven. |
|
(4) |
De stuurgroep op hoog niveau moet worden samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten en de Commissie. |
|
(5) |
Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad (2) is het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) belast met de technische tenuitvoerlegging van het SafeSeaNet-systeem, in samenwerking met de lidstaten en de Commissie; daarom moet dit agentschap nauw worden betrokken bij de werkzaamheden van de stuurgroep op hoog niveau. |
|
(6) |
Het is ook noodzakelijk de strategische kwesties met betrekking tot de toekomstige ontwikkeling van het SafeSeaNet-systeem aan te pakken, met name rekening houdend met de doelstellingen van het geïntegreerde maritieme beleid van de Europese Unie en de strategische doelstelling voor het zeevervoerbeleid van 2018, als uiteengezet in de mededeling van de Commissie inzake de strategische doelstellingen en aanbevelingen voor het zeevervoersbeleid van de EU tot 2018 (3), |
BESLUIT:
Artikel 1
De stuurgroep op hoog niveau voor het SafeSeaNet
De stuurgroep op hoog niveau voor het SafeSeaNet-systeem, hierna „de stuurgroep” genoemd, wordt hierbij opgericht.
Artikel 2
Taken
De Commissie kan de stuurgroep raadplegen over elke kwestie in verband met de huidige en toekomstige ontwikkelingen van SafeSeaNet, met inbegrip van de bijdrage daarvan tot de maritieme bewaking vanuit holistisch gezichtspunt.
De taken van de stuurgroep zijn:
|
a) |
aanbevelingen te doen met het oog op verbetering van de effectiviteit en de beveiliging van SafeSeaNet; |
|
b) |
passende begeleiding te bieden bij de ontwikkeling van SafeSeaNet; |
|
c) |
de Commissie bij te staan bij de evaluatie van de capaciteit van SafeSeaNet; |
|
d) |
het in punt 2.3 van bijlage III van Richtlijn 2002/59/EG bedoelde „Interface and functionalities control document”, en de wijzigingen daarvan, goed te keuren. |
Artikel 3
Aanwijzing van leden
1. De groep wordt samengesteld uit één vertegenwoordiger per lidstaat en een vertegenwoordiger van de Commissie.
2. De lidstaten wijzen hun vertegenwoordigers in de stuurgroep, en de plaatsvervangers daarvan, aan voor een periode van drie jaar, die kan worden vernieuwd. Het betreft ambtenaren op hoog niveau.
3. De door de Commissie aan te wijzen leden van de stuurgroep zijn ambtenaren op hoog niveau.
4. Een vertegenwoordiger van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) neemt als waarnemer deel aan de vergaderingen van de stuurgroep. Het EMSA wordt vertegenwoordigd op hoog niveau.
5. Vertegenwoordigers van de leden van de Europese Economische Ruimte kunnen de vergaderingen van de stuurgroep als waarnemer bijwonen.
6. De leden van de stuurgroep blijven in functie tot het moment dat zij worden vervangen of tot het einde van hun termijn.
7. Leden die niet langer in staat zijn daadwerkelijk bij te dragen tot de beraadslagingen van de stuurgroep of die ontslag nemen, kunnen worden vervangen.
Artikel 4
Functionering
1. De stuurgroep wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie.
2. Met instemming van de Commissie kunnen subgroepen worden opgericht voor het onderzoeken van specifieke kwesties op basis van een door de stuurgroep opgesteld mandaat. Deze subgroepen worden ontbonden zodra hun mandaat is uitgevoerd.
3. Wanneer dit nuttig en/of noodzakelijk is, kan de vertegenwoordiger van de Commissie die de stuurgroep voorzit, deskundigen met specifieke kennis over een op de agenda staand thema uitnodigen deel te nemen aan de vergadering van de stuurgroep of een subgroep.
4. De bij de werkzaamheden van de stuurgroep of subgroep verkregen informatie mag niet openbaar worden gemaakt wanneer de Commissie deze als vertrouwelijk aanmerkt.
5. De stuurgroep en haar subgroepen vergaderen normaliter in de kantoren van de Commissie overeenkomstig de procedures en het tijdschema die door de Commissie worden vastgesteld. Het secretariaat van de groep wordt verzorgd door de Commissie.
6. De groep stelt haar reglement van orde vast op basis van het door de Commissie vastgestelde standaardreglement van orde.
7. De Commissie kan samenvattingen, conclusies, deelconclusies of werkdocumenten van de groep publiceren.
Artikel 5
Vergaderkosten
Alle reis- en eventuele verblijfkosten van de leden, deskundigen en waarnemers met betrekking tot de werkzaamheden van de stuurgroep worden door de Commissie vergoed overeenkomstig haar interne regels voor de vergoeding van de onkosten van deskundigen.
De leden van de stuurgroep worden niet bezoldigd voor hun diensten.
Vergaderkosten worden vergoed binnen de grenzen van het jaarlijkse budget dat door de verantwoordelijke diensten van de Commissie aan de groep wordt toegewezen.
Artikel 6
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 31 juli 2009.
Voor de Commissie
Antonio TAJANI
Vicevoozitter
(1) PB L 208 van 5.8.2002, blz. 10.
(2) PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1.
(3) COM(2009) 8 definitief.
|
1.8.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 201/65 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 2009
tot wijziging van Beschikking 2008/965/EG betreffende de financiële steun van de Gemeenschap voor 2009 voor bepaalde communautaire referentielaboratoria op het gebied van diergezondheid en levende dieren
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 5947)
(Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)
(2009/585/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Beschikking 2009/470/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (1), en met name op artikel 31, lid 2,
Gelet op Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (2), en met name op artikel 32, lid 7,
Overwegende hetgeen volgt:
|
(1) |
Overeenkomstig artikel 31, lid 1, van Beschikking 2009/470/EG kan steun van de Gemeenschap worden toegekend aan de communautaire referentielaboratoria op het gebied van diergezondheid en levende dieren. |
|
(2) |
Bij Beschikking 2008/965/EG van de Commissie (3) is financiële steun van de Gemeenschap toegekend voor een bedrag van maximaal 400 000 EUR naar rata van 100 % van de subsidiabele kosten, als omschreven in Verordening (EG) nr. 1754/2006 van de Commissie van 28 november 2006 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toekenning van financiële steun van de Gemeenschap aan de communautaire referentielaboratoria voor diervoeders, levensmiddelen en diergezondheid (4), die door het Veterinary Laboratories Agency (VLA), New Haw, Weybridge, Verenigd Koninkrijk, het communautaire referentielaboratorium (CRL) voor aviaire influenza, moeten worden gemaakt voor het in de periode van 1 januari tot en met 31 december 2009 uit te voeren werkprogramma. |
|
(3) |
In het goedgekeurde werkprogramma van het CRL voor aviaire influenza staat dat het in het licht van het vóórkomen van influenza bij vogels en andere dieren nodig is dat het mogelijke zoönotische effect van het risico van deze influenzavirussen in het oog wordt gehouden. |
|
(4) |
Het nieuwe A/H1N1-influenzavirus dat onlangs in Mexico, de Verenigde Staten van Amerika en daarna elders in de wereld bij de mens is geconstateerd, bevat genetisch materiaal van influenzavirussen van varkens, vogels en mensen maar lijkt te verschillen van andere H1N1-virussen waarvan bekend is dat zij bij varkens voorkomen. De vondst van het nieuwe A/H1N1-influenzavirus in een varkensbeslag in Canada is het eerste geconstateerde mogelijke geval van de overdracht van mens op dier van dit bijzondere nieuwe virussubtype. Het belang van deze bevindingen moet echter nog door de wetenschappers volledig worden bestudeerd en beoordeeld zodra voldoende wetenschappelijke gegevens beschikbaar zijn. |
|
(5) |
Het onderzoek naar de infectiedynamiek, de pathogenese, de vatbaarheid als gastheer en de overdraagbaarheid van het huidige nieuwe A/H1N1-influenzavirus bij verschillende diersoorten, en met name bij varkens, is van essentieel belang voor het verstrekken van het nodige wetenschappelijke bewijsmateriaal voor een veterinaire risicobeoordeling. Een belangrijk resultaat van de studie zal de ontwikkeling van een „toolkit” van reagentia en materialen voor laboratoriumdiagnoses zijn. |
|
(6) |
Die onderzoeken moeten worden opgenomen in het jaarlijkse werkprogramma voor 2009 van het CRL voor aviaire influenza, dat reeds modellen voor de bestudering van infectieparameters heeft ontwikkeld en tests met influenzavirussen uit verscheidene bronnen heeft uitgevoerd. Aanvullende onderzoeken zullen gebruikmaken van varkens en zullen via een combinatie van multifactoriële metingen trachten bewijsmateriaal te verstrekken voor de vatbaarheid en de mogelijke gevolgen van de besmetting van varkens met het nieuwe A/H1N1-influenzavirus. Alle experimenten (zowel op dieren als in het laboratorium) zullen worden uitgevoerd onder stringente naleving van de biologische veiligheids- en inperkingsvoorwaarden die reeds in het CRL voor aviaire influenza worden toegepast. |
|
(7) |
Verordening (EG) nr. 1754/2006 bepaalt dat de financiele steun van de Gemeenschap moet worden toegekend als de goedgekeurde werkprogramma's doelmatig worden uitgevoerd en de begunstigden alle nodige informatie binnen bepaalde termijnen verstrekken. |
|
(8) |
De Commissie heeft het gewijzigde aanvullende werkprogramma en de overeenkomstige gewijzigde begrotingsramingen, ingediend door het CRL voor aviaire influenza, beoordeeld. |
|
(9) |
Bijgevolg moet aan het CRL voor aviaire influenza een extra financiële bijdrage van de Gemeenschap worden toegekend voor de uitvoering van aanvullende onderzoeken naar het nieuwe A/H1N1-influenzavirus. |
|
(10) |
Overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (5) moeten programma's om dierziekten uit te roeien of te bewaken (veterinaire maatregelen) worden gefinancierd uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF). Voorts bepaalt artikel 13, tweede alinea, van die verordening dat in deugdelijk gemotiveerde uitzonderingsgevallen de door de lidstaten en door de begunstigden van steun uit het ELGF verrichte uitgaven voor administratieve en personeelskosten voor onder Beschikking 90/424/EEG van de Raad (6) vallende maatregelen en programma’s door het ELGF worden gefinancierd en in dit geval worden de voorgestelde uitgaven als gerechtvaardigd beschouwd. Met het oog op de financiële controles zijn de artikelen 9, 36 en 37 van Verordening (EG) nr. 1290/2005 van toepassing. |
|
(11) |
De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
In artikel 13, tweede alinea, van Beschikking 2008/965/EG wordt „400 000 EUR” vervangen door „530 000 EUR”.
Artikel 2
Deze beschikking is gericht tot het Veterinary Laboratories Agency (VLA) Weybridge, New Haw, Addlestone, Surrey KT15 3NB, Verenigd Koninkrijk; de heer Ian Brown, tel. +44 1932357339.
Gedaan te Brussel, 31 juli 2009.
Voor de Commissie
Androulla VASSILIOU
Lid van de Commissie
(1) PB L 155 van 18.6.2009, blz. 30.
(2) PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.
(3) PB L 344 van 20.12.2008, blz. 112.
(4) PB L 331 van 29.11.2006, blz. 8.