ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2009.122.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 122

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

52e jaargang
16 mei 2009


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

 

Verordening (EG) nr. 404/2009 van de Commissie van 15 mei 2009 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

1

 

 

Verordening (EG) nr. 405/2009 van de Commissie van 15 mei 2009 tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 16 mei 2009

3

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2009/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende niet-automatische weegwerktuigen (Gecodificeerde versie) ( 1 )

6

 

*

Richtlijn 2009/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (Herschikking) ( 1 )

28

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Commissie

 

 

2009/386/EG

 

*

Besluit van de Commissie van 15 mei 2009 betreffende de benoeming van drie leden van de werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden, ingesteld bij Besluit 2006/505/EG tot oprichting van een werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden om de Commissie van advies te dienen over de objectiviteit en neutraliteit van de adviezen van de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG)

45

 

 

AANBEVELINGEN

 

 

Commissie

 

 

2009/387/EG

 

*

Aanbeveling van de Commissie van 12 mei 2009 over de tenuitvoerlegging van de beginselen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens in door radiofrequentie-identificatie ondersteunde toepassingen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 3200)

47

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

16.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/1


VERORDENING (EG) Nr. 404/2009 VAN DE COMMISSIE

van 15 mei 2009

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 16 mei 2009.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2009.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

JO

73,9

MA

48,9

MK

80,5

TN

115,0

TR

101,0

ZZ

83,9

0707 00 05

JO

155,5

MA

32,7

TR

148,4

ZZ

112,2

0709 90 70

JO

216,7

TR

120,2

ZZ

168,5

0805 10 20

EG

42,4

IL

55,0

MA

48,3

TN

49,2

TR

99,9

US

49,3

ZZ

57,4

0805 50 10

AR

50,9

TR

47,7

ZA

59,1

ZZ

52,6

0808 10 80

AR

81,8

BR

75,3

CL

76,2

CN

97,7

MK

42,0

NZ

104,1

US

128,1

UY

71,7

ZA

85,7

ZZ

84,7


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


16.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/3


VERORDENING (EG) Nr. 405/2009 VAN DE COMMISSIE

van 15 mei 2009

tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 16 mei 2009

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1249/96 van de Commissie van 28 juni 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoerrechten in de sector granen (2), en met name op artikel 2, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 is bepaald dat het invoerrecht voor de producten van de GN-codes 1001 10 00, 1001 90 91, ex 1001 90 99 (zachte tarwe van hoge kwaliteit), 1002, ex 1005 met uitzondering van hybriden voor zaaidoeleinden, en ex 1007 met uitzondering van hybriden voor zaaidoeleinden, gelijk is aan de interventieprijs voor deze producten bij de invoer, verhoogd met 55 % en verminderd met de cif-invoerprijs voor de betrokken zending. Dit invoerrecht mag echter niet hoger zijn dan het recht van het gemeenschappelijk douanetarief.

(2)

In artikel 136, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 is bepaald dat voor de berekening van het in lid 1 van dat artikel bedoelde invoerrecht regelmatig representatieve cif-invoerprijzen voor de betrokken producten worden vastgesteld.

(3)

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 is de prijs die in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het invoerrecht voor de producten van de GN-codes 1001 10 00, 1001 90 91, ex 1001 90 99 (zachte tarwe van hoge kwaliteit), 1002 00, 1005 10 90, 1005 90 00 en 1007 00 90, de dagelijkse representatieve cif-invoerprijs die wordt bepaald volgens de methode van artikel 4 van die verordening.

(4)

Er dienen invoerrechten te worden vastgesteld voor de periode vanaf 16 mei 2009, die van toepassing zullen zijn totdat een nieuwe vaststelling in werking treedt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde invoerrechten in de sector granen die van toepassing zijn vanaf 16 mei 2009, worden in bijlage I bij de onderhavige verordening vastgesteld op basis van de in bijlage II vermelde elementen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 16 mei 2009.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2009.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 161 van 29.6.1996, blz. 125.


BIJLAGE I

Vanaf 16 mei 2009 geldende invoerrechten voor de in artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde producten

GN-code

Omschrijving

Invoerrecht (1)

(EUR/t)

1001 10 00

HARDE TARWE van hoge kwaliteit

0,00

van gemiddelde kwaliteit

0,00

van lage kwaliteit

0,00

1001 90 91

ZACHTE TARWE, zaaigoed

0,00

ex 1001 90 99

ZACHTE TARWE van hoge kwaliteit, andere dan zaaigoed

0,00

1002 00 00

ROGGE

40,83

1005 10 90

MAÏS, zaaigoed, ander dan hybriden

12,13

1005 90 00

MAÏS, andere dan zaaigoed (2)

12,13

1007 00 90

GRAANSORGHO, andere dan hybriden bestemd voor zaaidoeleinden

40,83


(1)  Voor producten die via de Atlantische Oceaan of het Suezkanaal in de Gemeenschap worden aangevoerd, komt de importeur op grond van artikel 2, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1249/96 in aanmerking voor een verlaging van het invoerrecht met:

3 EUR/t als de loshaven aan de Middellandse Zee ligt,

2 EUR/t als de loshaven in Denemarken, Estland, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Finland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk of aan de Atlantische kust van het Iberisch Schiereiland ligt.

(2)  De importeur komt in aanmerking voor een forfaitaire verlaging van het invoerrecht met 24 EUR/t als aan de in artikel 2, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1249/96 vastgestelde voorwaarden is voldaan.


BIJLAGE II

Elementen voor de berekening van de in bijlage I vastgestelde rechten

1.5.2009-14.5.2009

1.

Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:

(EUR/t)

 

Zachte tarwe (1)

Maïs

Harde tarwe van hoge kwaliteit

Harde tarwe van gemiddelde kwaliteit (2)

Harde tarwe van lage kwaliteit (3)

Gerst

Beurs

Minnéapolis

Chicago

Notering

203,46

122,31

Fob-prijs VSA

209,29

199,29

179,29

104,36

Golfpremie

11,25

Grote-Merenpremie

15,02

2.

Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:

Vrachtkosten: Golf van Mexico–Rotterdam:

16,34 EUR/t

Vrachtkosten: Grote Meren–Rotterdam:

16,83 EUR/t


(1)  Premie van 14 EUR/t inbegrepen (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).

(2)  Korting van 10 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).

(3)  Korting van 30 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).


RICHTLIJNEN

16.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/6


RICHTLIJN 2009/23/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 23 april 2009

betreffende niet-automatische weegwerktuigen

(Gecodificeerde versie)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 90/384/EEG van de Raad van 20 juni 1990 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake niet-automatische weegwerktuigen (3) is ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Het behoort tot de taak van de lidstaten het publiek te beschermen tegen onjuiste resultaten van weegbewerkingen met behulp van niet-automatische weegwerktuigen, wanneer deze voor bepaalde categorieën van toepassingen worden gebruikt.

(3)

In de lidstaten bestaan dwingende voorschriften waarin met name de vereiste prestaties van niet-automatische weegwerktuigen zijn omschreven door middel van specificaties inzake metrologische en technische eisen alsmede procedures voor controle voor en na het in gebruik nemen. Deze dwingende voorschriften leiden niet noodzakelijk tot beschermingsniveaus die van lidstaat tot lidstaat verschillen, maar zij belemmeren wegens hun verscheidenheid het handelsverkeer binnen de Gemeenschap.

(4)

Deze richtlijn dient uitsluitend de dwingende en fundamentele voorschriften inzake de metrologie en werking van niet-automatische weegwerktuigen te bevatten. Teneinde het bewijs van overeenstemming met de fundamentele voorschriften te vergemakkelijken, is het onontbeerlijk om op Europees vlak over geharmoniseerde normen te beschikken inzake met name ontwerp, constructie en metrologische eigenschappen, welker inachtneming de werktuigen een vermoeden van overeenstemming met de fundamentele voorschriften verschaft. Deze op Europees vlak geharmoniseerde normen worden opgesteld door particuliere instellingen en moeten hun status van niet-bindende teksten behouden. In verband hiermede worden de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN), het Europees Comité voor Elektrotechnische Normalisatie (Cenelec) en het Europees Normalisatie-instituut voor Telecommunicatie (ETSI) erkend als de instellingen die bevoegd zijn tot goedkeuring van de geharmoniseerde normen overeenkomstig de algemene richtsnoeren (5) voor samenwerking tussen de Commissie, de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) en deze drie instellingen die op 28 maart 2003 zijn ondertekend.

(5)

Er is een aantal richtlijnen tot opheffing van technische handelsbelemmeringen vastgesteld waarbij is uitgegaan van de beginselen die zijn vastgelegd in de resolutie van de Raad van 7 mei 1985 betreffende een nieuwe aanpak op het gebied van technische harmonisatie en normalisatie (6). Elk van deze richtlijnen voorziet in het aanbrengen van de CE-markering van overeenstemming. De Commissie heeft in haar mededeling van 15 juni 1989 (7) betreffende een globale aanpak op het gebied van certificatie en keuring de invoering voorgesteld van een gemeenschappelijke regelgeving betreffende een CE-markering van overeenstemming waarvoor een enkele grafische vorm geldt. De Raad heeft in zijn resolutie van 21 december 1989 betreffende een globale aanpak op het gebied van de conformiteitsbeoordeling (8) een dergelijke coherente aanpak wat het gebruik van de CE-markering van overeenstemming betreft als leidend beginsel goedgekeurd. De twee fundamentele elementen van de nieuwe aanpak die dient te worden toegepast, zijn de essentiële eisen en de procedures ter beoordeling van de overeenstemming.

(6)

Een beoordeling van de conformiteit met de desbetreffende metrologische en technische voorschriften is noodzakelijk voor een doeltreffende bescherming van gebruikers en derden. De bestaande conformiteitsbeoordelingsprocedures verschillen van lidstaat tot lidstaat. Ter vermijding van veelvuldige conformiteitsbeoordelingen, die telkens een belemmering voor het vrije verkeer van weegwerktuigen vormen, is het wenselijk een wederzijdse erkenning van de procedures voor de conformiteitsbeoordeling door de lidstaten in te stellen. Teneinde deze wederzijdse erkenning van de conformiteitsbeoordelingsprocedures te vergemakkelijken, is het met name wenselijk te voorzien in communautaire procedures en criteria voor het aanwijzen van de instanties die met het verrichten van taken in verband met de conformiteitsbeoordelingsprocedures worden belast.

(7)

Het is derhalve van wezenlijk belang te waarborgen dat deze aangewezen instanties in de hele Gemeenschap een hoog kwaliteitsniveau verzekeren.

(8)

De aanwezigheid van de CE-markering van overeenstemming en van het vignet met de letter M op een niet-automatisch weegwerktuig moet erop wijzen dat het aan de voorschriften van deze richtlijn voldoet en moet derhalve een herhaling van de reeds uitgevoerde conformiteitsbeoordelingen overbodig maken.

(9)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK 1

TOEPASSINGSGEBIED, HET IN DE HANDEL BRENGEN EN VRIJ VERKEER

Artikel 1

1.   Deze richtlijn is van toepassing op alle niet-automatische weegwerktuigen.

2.   Voor de toepassing van deze richtlijn worden de volgende toepassingsgebieden van niet-automatische weegwerktuigen onderscheiden:

a)

i)

bepaling van de massa voor handelstransacties;

ii)

bepaling van de massa voor het berekenen van een recht, een heffing, een belasting, een premie, een boete, een vergoeding of een soortgelijk verschuldigd bedrag;

iii)

bepaling van de massa voor de toepassing van wetten en wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of voor gerechtelijke expertises;

iv)

bepaling van de massa in de medische praktijk voor het wegen van patiënten voor observatie, diagnose en medische behandelingen;

v)

bepaling van de massa voor de vervaardiging van medicijnen op voorschrift in de apotheek en bepaling van de massa tijdens analyses die in medische en farmaceutische laboratoria worden uitgevoerd;

vi)

bepaling van de prijs op grond van de massa voor rechtstreekse verkoop aan het publiek en voor voorverpakte artikelen;

b)

alle niet onder a) genoemde toepassingen.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„weegwerktuig”, een meetwerktuig voor het bepalen van de massa van een lichaam met gebruikmaking van de werking van de zwaartekracht op dat lichaam; weegwerktuigen kunnen bovendien worden gebruikt voor het bepalen van andere met de massa verband houdende grootheden, hoeveelheden, parameters of kenmerken;

2.

„niet-automatisch weegwerktuig” of „werktuig”, een weegwerktuig waarbij voor het wegen de tussenkomst van een operateur noodzakelijk is;

3.

„geharmoniseerde norm”, een technische specificatie (Europese norm of harmoniseringsdocument) die hetzij door de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN), door het Europees Comité voor Elektrotechnische Normalisatie (Cenelec) of door het Europees Normalisatie-instituut voor Telecommunicatie (ETSI), hetzij door twee of drie van die instellingen is aanvaard in opdracht van de Commissie overeenkomstig Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (9) en de algemene richtsnoeren voor samenwerking tussen de Commissie, de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) en deze drie instellingen die op 28 maart 2003 zijn ondertekend.

Artikel 3

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat alleen werktuigen die aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen in de handel mogen worden gebracht.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat voor de in artikel 1, lid 2, onder a), vermelde toepassingen alleen werktuigen in gebruik kunnen worden genomen die voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn en die op grond daarvan van de in artikel 11 bedoelde CE-markering van overeenstemming zijn voorzien.

Artikel 4

De werktuigen die voor de in artikel 1, lid 2, onder a), vermelde toepassingen worden gebruikt, moeten voldoen aan de fundamentele voorschriften van bijlage I.

Indien het werktuig inrichtingen bevat, of is aangesloten op inrichtingen, die niet worden gebruikt voor de in artikel 1, lid 2, onder a), vermelde toepassingen, zijn die fundamentele voorschriften niet op die inrichtingen van toepassing.

Artikel 5

1.   De lidstaten mogen het in de handel brengen van werktuigen die aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen, niet belemmeren.

2.   De lidstaten mogen het in gebruik nemen, voor de in artikel 1, lid 2, onder a), vermelde toepassingen, van werktuigen die aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen, niet belemmeren.

Artikel 6

1.   De lidstaten gaan ervan uit dat aan de fundamentele voorschriften van bijlage I is voldaan ten aanzien van werktuigen die in overeenstemming zijn met de nationale normen waarmee de geharmoniseerde normen die aan die voorschriften voldoen, ten uitvoer worden gelegd.

2.   De Commissie maakt de referentienummers van de in lid 1 bedoelde geharmoniseerde normen bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De lidstaten maken de referentienummers van de in lid 1 bedoelde nationale normen bekend.

Artikel 7

Indien een lidstaat of de Commissie van mening is dat de in artikel 6, lid 1, bedoelde geharmoniseerde normen niet volledig in overeenstemming zijn met de fundamentele voorschriften van bijlage I, legt de Commissie of de betrokken lidstaat onder opgave van de redenen voor die mening de zaak voor aan het bij artikel 5 van Richtlijn 98/34/EG ingestelde Permanent Comité, hierna „het Comité” genoemd.

Het Comité brengt onverwijld advies uit.

In het licht van het advies van het Comité deelt de Commissie de lidstaten mede of het al dan niet noodzakelijk is die normen uit de in artikel 6, lid 2, bedoelde publicaties te verwijderen.

Artikel 8

1.   Indien een lidstaat van mening is dat werktuigen die van de in bijlage II, punten 2, 3 en 4, bedoelde CE-markering van overeenstemming zijn voorzien niet aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen, hoewel zij op de juiste wijze zijn geïnstalleerd en worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn bestemd, neemt hij alle passende maatregelen om die werktuigen uit de handel te nemen of het in gebruik nemen en/of in de handel brengen ervan te verbieden of te beperken.

De betrokken lidstaat stelt de Commissie onverwijld in kennis van elke daartoe strekkende maatregel onder vermelding van de redenen van zijn besluit, en geeft daarbij in het bijzonder aan of het gebrek aan overeenstemming het gevolg is van:

a)

het niet in acht nemen van de fundamentele voorschriften van bijlage I, indien de werktuigen niet voldoen aan de in artikel 6, lid 1, bedoelde geharmoniseerde normen;

b)

onjuiste toepassing van de in artikel 6, lid 1, bedoelde geharmoniseerde normen;

c)

leemten in de in artikel 6, lid 1, bedoelde geharmoniseerde normen.

2.   De Commissie treedt zo spoedig mogelijk in overleg met de betrokken partijen.

Na dit overleg stelt de Commissie de lidstaat die de maatregel heeft getroffen onmiddellijk in kennis van het resultaat. Indien de Commissie van oordeel is dat de maatregel gerechtvaardigd is, deelt zij dit onmiddellijk tevens aan de overige lidstaten mee.

Indien de lidstaat de maatregel heeft getroffen op grond van vermeende leemten in de normen, legt de Commissie de zaak na overleg met de betrokken partijen binnen twee maanden aan het Comité voor, indien de lidstaat die de maatregelen heeft getroffen voornemens is deze te handhaven, en leidt zij vervolgens de in artikel 7 bedoelde procedure in.

3.   Indien een werktuig dat niet conform is van de CE-markering van overeenstemming is voorzien, neemt de bevoegde lidstaat passende maatregelen tegen degene die de markering heeft aangebracht en stelt hij de Commissie en de overige lidstaten daarvan in kennis.

4.   De Commissie draagt er zorg voor dat de lidstaten van het verloop en de resultaten van deze procedure op de hoogte worden gehouden.

HOOFDSTUK 2

BEOORDELING VAN DE CONFORMITEIT

Artikel 9

1.   De overeenstemming van de werktuigen met de fundamentele voorschriften van bijlage I kan naar keuze van de aanvrager met een van de volgende procedures worden gestaafd:

a)

het EG-typeonderzoek van bijlage II, punt 1, gevolgd door hetzij de in bijlage II, punt 2, bedoelde EG-verklaring van overeenstemming met het type (waarborg van de kwaliteit van de productie), hetzij door de in bijlage II, punt 3, bedoelde EG-keuring;

het EG-typeonderzoek is echter niet verplicht voor werktuigen zonder elektronische onderdelen en met een lastvereffeningsinrichting waarin geen gebruik wordt gemaakt van een veer voor het in evenwicht houden van de last;

b)

de in bijlage II, punt 4, bedoelde EG-keuring per eenheid.

2.   De bescheiden en briefwisseling met betrekking tot de in lid 1 bedoelde procedures worden gesteld in een officiële taal van de lidstaat waar genoemde procedures worden uitgevoerd of in een taal die door de overeenkomstig artikel 10, lid 1, aangemelde instantie wordt aanvaard.

3.   Indien de werktuigen met betrekking tot andere aspecten onder andere richtlijnen vallen die voorzien in het aanbrengen van de CE-markering van overeenstemming, geeft deze markering aan dat de werktuigen geacht worden ook aan de voorschriften van deze andere richtlijnen te voldoen.

Indien echter in een of meer richtlijnen die op werktuigen betrekking hebben, gedurende een overgangsperiode de fabrikant de keuze van de toe te passen regeling wordt gelaten, geeft de CE-markering van overeenstemming alleen aan dat aan de bepalingen van de door de fabrikant toegepaste richtlijnen is voldaan. In dat geval moeten de referenties van de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van de toegepaste richtlijnen worden vermeld op de door deze richtlijnen vereiste documenten, handleidingen of gebruiksaanwijzingen die bij de werktuigen zijn gevoegd.

Artikel 10

1.   De lidstaten melden de instanties die zij met de in artikel 9 bedoelde procedure hebben belast bij de Commissie en de overige lidstaten aan en delen mee met welke specifieke taken deze instanties zijn belast en welk identificatienummer de Commissie hun vooraf heeft toegekend.

De Commissie publiceert in het Publicatieblad van de Europese Unie de lijst van deze instanties met hun nummer en de taken waarvoor zij zijn aangemeld. Zij zorgt voor de bijwerking van deze lijst.

2.   De lidstaten passen voor de aanwijzing van de instanties de in bijlage V vermelde minimumcriteria toe. Instanties die voldoen aan de in de desbetreffende geharmoniseerde normen vastgestelde criteria worden geacht aan de in die bijlage vermelde criteria te voldoen.

3.   Een lidstaat die een instantie heeft aangewezen, maakt de aanwijzing ongedaan indien de instantie niet langer aan de in lid 2 bedoelde aanwijzingscriteria voldoet. De lidstaat stelt de overige lidstaten en de Commissie hiervan onverwijld in kennis en trekt de aanmelding in.

HOOFDSTUK 3

CE-MARKERING VAN OVEREENSTEMMING EN OPSCHRIFTEN

Artikel 11

1.   Op de werktuigen ten aanzien waarvan de EG-overeenstemming is vastgesteld, worden de CE-markering van overeenstemming en de vereiste aanvullende gegevens, als omschreven in bijlage IV, punt 1, duidelijk zichtbaar, gemakkelijk leesbaar en onuitwisbaar aangebracht.

2.   Op alle andere werktuigen worden de in bijlage IV, punt 2, genoemde opschriften duidelijk zichtbaar, gemakkelijk leesbaar en onuitwisbaar aangebracht.

3.   Op de werktuigen mogen geen markeringen worden aangebracht die derden kunnen misleiden omtrent de betekenis of de grafische vorm van de CE-markering van overeenstemming. Op de werktuigen mogen andere markeringen worden aangebracht op voorwaarde dat de zichtbaarheid en de leesbaarheid van de CE-markering van overeenstemming niet worden verminderd.

Artikel 12

Onverminderd artikel 8:

a)

ontstaat, wanneer een lidstaat vaststelt dat de CE-markering van overeenstemming ten onrechte is aangebracht, voor de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde de verplichting om onder de door deze lidstaat gestelde voorwaarden het product in overeenstemming te brengen met de bepalingen inzake de CE-markering van overeenstemming en aan de overtreding een einde te maken;

b)

treft de lidstaat, indien de tekortkoming blijft bestaan, alle nodige maatregelen om overeenkomstig de procedure van artikel 8 het in de handel brengen van het bewuste product te beperken of te verbieden dan wel het uit de handel te laten nemen.

Artikel 13

Indien een werktuig dat is bestemd voor een van de in artikel 1, lid 2, onder a), vermelde toepassingen, inrichtingen bevat, of is aangesloten op inrichtingen, die niet aan de conformiteitsbeoordeling zoals bedoeld in artikel 9 zijn onderworpen, moet op elk van deze inrichtingen het beperkende gebruikssymbool, als omschreven in bijlage IV, punt 3, zijn aangebracht. Dit symbool moet duidelijk zichtbaar en onuitwisbaar op de inrichtingen zijn aangebracht.

HOOFDSTUK 4

SLOTBEPALINGEN

Artikel 14

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat werktuigen voorzien van de CE-markering van overeenstemming, waarmee wordt verklaard dat zij in overeenstemming zijn met de voorschriften van deze richtlijn, in overeenstemming met deze voorschriften blijven.

Artikel 15

In elk besluit dat overeenkomstig deze richtlijn wordt genomen en dat resulteert in beperkingen met betrekking tot het in gebruik nemen van een werktuig, moeten nauwkeurig de redenen worden vermeld waarop het besluit berust.

Een dergelijk besluit wordt onverwijld ter kennis van de betrokken partij gebracht, die tegelijkertijd op de hoogte moet worden gebracht van de in de betrokken lidstaat openstaande rechtsmiddelen en van de termijn die voor de aanwending van die rechtsmiddelen geldt.

Artikel 16

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 17

Richtlijn 90/384/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage VII, deel A, genoemde richtlijn, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VIII.

Artikel 18

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 19

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 23 april 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

P. NEČAS


(1)  PB C 44 van 16.2.2008, blz. 33.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 11 december 2007 (PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 57) en besluit van de Raad van 23 maart 2009.

(3)  PB L 189 van 20.7.1990, blz. 1.

(4)  Zie bijlage VII, deel A.

(5)  PB C 91 van 16.4.2003, blz. 7.

(6)  PB C 136 van 4.6.1985, blz. 1.

(7)  PB C 267 van 19.10.1989, blz. 3.

(8)  PB C 10 van 16.1.1990, blz. 1.

(9)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37.


BIJLAGE I

FUNDAMENTELE VOORSCHRIFTEN

De gebruikte terminologie is overgenomen van de Internationale Organisatie voor Wettelijke Metrologie.

Inleidende opmerking

Bevat het werktuig meerdere aanwijs- of afdrukinrichtingen die worden gebruikt voor de in artikel 1, lid 2, onder a), genoemde toepassingen of is het op meerdere dergelijke inrichtingen aangesloten, dan zijn de fundamentele voorschriften niet van toepassing op de inrichtingen die de weegresultaten weergeven en die niet van invloed kunnen zijn op de juiste werking van het werktuig, indien de weegresultaten juist en onuitwisbaar worden afgedrukt of geregistreerd door een deel van het werktuig dat voldoet aan de fundamentele voorschriften en indien zij toegankelijk zijn voor beide bij de weging betrokken partijen. Voor werktuigen die gebruikt worden voor de rechtstreekse verkoop aan het publiek, dienen echter de aanwijs- en afdrukinrichtingen voor de verkoper en de klant aan de fundamentele voorschriften te voldoen.

METROLOGISCHE EISEN

1.   Eenheden van massa

De gebruikte eenheden van massa zijn de wettelijke eenheden in de zin van Richtlijn 80/181/EEG van de Raad van 20 december 1979 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten op het gebied van de meeteenheden (1).

Op deze voorwaarde zijn de volgende eenheden toegestaan:

SI-eenheden: kilogram, microgram, milligram, gram, ton;

Britse eenheid: troy ounce voor het wegen van edele metalen;

andere eenheid: metriekkaraat voor het wegen van edelstenen.

Voor werktuigen die gebruikmaken van de hierboven bedoelde Britse eenheid van massa, worden de hieronder omschreven relevante fundamentele voorschriften door middel van eenvoudige interpolatie omgezet in die eenheid.

2.   Nauwkeurigheidsklassen

2.1.   De nauwkeurigheidsklassen zijn als volgt ingedeeld:

I:

speciaal,

II:

fijn,

III:

gewoon,

IIII:

grof.

In tabel 1 zijn deze klassen nader omschreven.

Tabel 1

Nauwkeurigheidsklassen

Klasse

IJkeenheid (e)

Minimaal weegvermogen (Min)

Aantal ijkeenheden

FOR-L_2009122NL.01001101.notes.0001.xml.jpg

minimumwaarde

minimumwaarde

maximumwaarde

I

0,001

g ≤ e

100 e

50 000

II

0,001

g ≤ e ≤ 0,05 g

20 e

100

100 000

0,1

g ≤ e

50 e

5 000

100 000

III

0,1

g ≤ e ≤ 2 g

20 e

100

10 000

5

g ≤ e

20 e

500

10 000

IIII

5

g ≤ e

10 e

100

1 000

Voor werktuigen van de klassen II en III die dienen om een vervoertarief vast te stellen wordt het minimale weegvermogen verlaagd tot 5 e.

2.2.   Afleeseenheden

2.2.1.

De werkelijke afleeseenheid (d) en de ijkeenheid (e) moeten in de volgende vorm worden uitgedrukt:

1 × 10k, 2 × 10k of 5 × 10k massa-eenheden,

waarbij k een geheel getal of nul is.

2.2.2.

Voor alle andere werktuigen dan die met hulpaanwijsinrichtingen is d gelijk aan e.

2.2.3.

Voor werktuigen met hulpaanwijsinrichtingen gelden de volgende voorwaarden:

e = 1 × 10k g

d < e ≤ 10 d

behalve voor werktuigen van klasse I met d < 10-4 g, waarvoor e = 10-3 g.

3.   Indeling

3.1.   Werktuigen met één weegbereik

Werktuigen met een hulpaanwijsinrichting moeten tot klasse I of klasse II behoren. Bij deze werktuigen worden de ondergrenzen van het minimale weegvermogen voor deze beide klassen verkregen door in kolom 3 van tabel 1 de ijkeenheid (e) te vervangen door de werkelijke afleeseenheid (d).

Indien d < 10-4 g mag het maximale weegvermogen van klasse I minder bedragen dan 50 000 e.

3.2.   Werktuigen met meerdere weegbereiken

Meerdere weegbereiken zijn toegestaan, mits zij duidelijk op het werktuig staan aangegeven. Elk afzonderlijk weegbereik wordt ingedeeld overeenkomstig punt 3.1. Indien de weegbereiken in verschillende nauwkeurigheidsklassen vallen, moet het werktuig voldoen aan de strengste eisen die gelden voor de nauwkeurigheidsklassen waarin de weegbereiken vallen.

3.3.   Werktuigen met meer eenheden

3.3.1.

Werktuigen met één weegbereik kunnen verschillende partiële weegbereiken hebben (werktuigen met meer eenheden).

Werktuigen met meer eenheden mogen niet zijn voorzien van een hulpaanwijsinrichting.

3.3.2.

Elk partiële weegbereik (i) van werktuigen met meer eenheden wordt bepaald door:

zijn ijkeenheid ei,

waarbij e(i + 1) > ei

zijn maximaal weegvermogen Maxi,

waarbij Maxr = Max

zijn minimaal weegvermogen Mini,

waarbij Mini = Max (i – 1)

en Min1 = Min

waarin:

i

=

1, 2, … r,

i

=

nummer van het partiële weegbereik,

r

=

totale aantal partiële weegbereiken.

Alle weegvermogens zijn netto-belastingvermogens, ongeacht de waarde van de gebruikte tarra.

3.3.3.

De partiële weegbereiken worden ingedeeld overeenkomstig tabel 2. Alle partiële weegbereiken vallen in dezelfde nauwkeurigheidsklasse, die tevens de nauwkeurigheidsklasse van het werktuig is.

Tabel 2

Werktuigen met meer eenheden

i

=

1, 2, … r,

i

=

nummer van het partiële weegbereik,

r

=

totale aantal partiële weegbereiken.


Klasse

IJkeenheid (e)

Minimaal weegvermogen (Min)

Aantal ijkeenheden

Minimumwaarde

minimumwaarde (2)

FOR-L_2009122NL.01001101.notes.0002.xml.jpg

maximumwaarde (2)

FOR-L_2009122NL.01001101.notes.0003.xml.jpg

I

0,001

g ≤ ei

100 e1

50 000

II

0,001

g ≤ ei ≤ 0,05 g

20 e1

5 000

100 000

0,1

g ≤ ei

50 e1

5 000

100 000

III

0,1

g ≤ ei

20 e1

500

10 000

IIII

5

g ≤ ei

10 e1

50

1 000

4.   Nauwkeurigheid

4.1.   Bij de toepassing van de in artikel 9 genoemde procedures mag de fout op de aanwijzing niet groter zijn dan de maximaal toelaatbare fout op de aanwijzing vermeld in tabel 3. Bij de digitale aanwijzing wordt de fout op de aanwijzing van de afrondingsfout ontdaan.

De maximaal toelaatbare fouten zijn van toepassing op de netto- en tarrawaarde bij alle mogelijke belastingen, met uitzondering van vooraf ingestelde tarrawaarden.

Tabel 3

Maximaal toelaatbare fouten

Belasting

Maximaal toelaatbare fout

Klasse I

Klasse II

Klasse III

Klasse IIII

0 ≤ m ≤ 50 000 e

0 ≤ m ≤ 5 000 e

0 ≤ m ≤ 500 e

0 ≤ m ≤ 50 e

±0,5 e

50 000 e < m ≤ 200 000 e

5 000 e < m ≤ 20 000 e

500 e < m ≤ 2 000 e

50 e < m ≤ 200 e

±1,0 e

200 000 e < m

20 000 e < m ≤ 100 000 e

2 000 e < m ≤ 10 000 e

200 e < m ≤ 1 000 e

±1,5 e

4.2.   De maximaal toelaatbare fouten bij het gebruik bedragen tweemaal de in punt 4.1 vastgestelde maximaal toelaatbare fouten.

5.   De weegresultaten van een werktuig moeten door de andere gebruikte aanwijsinrichtingen en volgende andere toegepaste evenwichtsinstellingsmethoden herhaald en gereproduceerd worden.

De weegresultaten moeten voldoende ongevoelig zijn voor veranderingen in de plaats van de last op de lastdrager.

6.   Het werktuig moet reageren op kleine variaties van de belasting.

7.   Beïnvloedingsgrootheden en tijd

7.1.   Werktuigen van de klassen II, III en IIII, die in aanmerking komen in schuine stand te worden gebruikt, moeten voldoende ongevoelig zijn voor scheefstelling die zich bij normaal gebruik kan voordoen.

7.2.   De werktuigen moeten voldoen aan de metrologische eisen binnen het temperatuurbereik dat door de fabrikant wordt aangegeven. De waarde van dit bereik is ten minste gelijk aan:

5 °C voor een werktuig van klasse I,

15 °C voor een werktuig van klasse II,

30 °C voor een werktuig van klasse III of IIII.

Indien een specificatie van de fabrikant ontbreekt is een temperatuurbereik van – 10 °C tot + 40 °C van toepassing.

7.3.   Werktuigen die op netstroom functioneren moeten voldoen aan de metrologische eisen onder stroomvoorzieningsomstandigheden binnen de normaal optredende variaties.

Werktuigen met batterijvoeding moeten steeds aangeven wanneer de spanning beneden de vereiste minimumwaarde daalt en moeten onder die omstandigheden correct blijven functioneren of automatisch worden uitgeschakeld.

7.4.   Elektronische werktuigen, met uitzondering van die van klasse I en van klasse II waarvoor e minder dan 1 g bedraagt, moeten aan de metrologische eisen voldoen onder omstandigheden van hoge relatieve vochtigheid bij de bovengrens van hun temperatuurbereik.

7.5.   Het gedurende een langere tijd belasten van een werktuig van klassen II, III of IIII mag niet meer dan een te verwaarlozen invloed hebben op de aanwijzing bij belasting of op de nulaanwijzing direct na verwijdering van de last.

7.6.   Onder andere omstandigheden moet het werktuig correct blijven functioneren of automatisch worden uitgeschakeld.

Ontwerp en bouw

8.   Algemene eisen

8.1.   Het werktuig moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat het, wanneer het op de juiste wijze wordt gebruikt en is geïnstalleerd en bij gebruik in een omgeving waarvoor het is bestemd, zijn metrologische eigenschappen behoudt. De waarde van de massa moet worden aangegeven.

8.2.   Bij blootstelling aan storingen mogen elektronische werktuigen geen significante fouten vertonen of, indien zich een significante fout voordoet, dienen zij deze automatisch te detecteren en te signaleren.

Bij automatische detectie van een significante fout bij elektronische werktuigen moet een visueel of geluidssignaal in werking treden en blijven werken tot de gebruiker de fout herstelt of de fout zich niet langer voordoet.

8.3.   Aan de eisen van de punten 8.1 en 8.2 moet permanent worden voldaan gedurende een normale tijdsperiode gezien het beoogde gebruik van deze werktuigen.

Digitale elektronische inrichtingen dienen altijd een adequate controle uit te oefenen op de werking van het meetproces, het aanwijsorgaan en de opslag en overdracht van alle gegevens.

Bij automatische detectie van een significante duurzaamheidsfout bij elektronische werktuigen moet een visueel of geluidssignaal in werking treden en blijven werken tot de gebruiker de fout herstelt of de fout zich niet langer voordoet.

8.4.   Indien externe apparatuur via een passende interface op een elektronisch werktuig is aangesloten, mag deze de metrologische eigenschappen van het werktuig niet nadelig beïnvloeden.

8.5.   De werktuigen mogen geen eigenschappen bezitten die een frauduleus gebruik mogelijk maken, terwijl de mogelijkheden voor ongewild verkeerd gebruik minimaal moeten zijn. Onderdelen die niet door de gebruiker mogen worden gedemonteerd of bijgesteld, moeten ertegen zijn beveiligd.

8.6.   De werktuigen moeten zodanig zijn ontworpen dat de in deze richtlijn voorgeschreven controles vlot kunnen worden uitgevoerd.

9.   Aanwijzing van de weegresultaten en andere gewichtswaarden

De aanwijzing van de weegresultaten en andere gewichtswaarden moet nauwkeurig, ondubbelzinnig en niet-misleidend zijn en het aanwijsorgaan moet zodanig zijn dat de aanwijzing onder normale gebruiksomstandigheden gemakkelijk moet kunnen worden afgelezen.

De namen en symbolen van de in punt 1 van deze bijlage bedoelde eenheden zijn in overeenstemming met het bepaalde in Richtlijn 80/181/EEG, waaraan het symbool voor het metriekkaraat, namelijk „ct”, wordt toegevoegd.

Aanwijzing boven het maximale weegvermogen (Max), verhoogd met 9 e, moet onmogelijk zijn.

Een hulpaanwijsorgaan is alleen toegestaan achter het decimaalteken. Een inrichting die de afleeseenheid onderverdeelt mag alleen tijdelijk worden gebruikt; afdrukken tijdens de werking ervan moet onmogelijk zijn.

Secundaire aanwijzingen mogen worden weergegeven op voorwaarde dat zij niet met primaire aanwijzingen kunnen worden verward.

10.   Afdrukken van weegresultaten en andere gewichtswaarden

Afgedrukte resultaten moeten juist, goed herkenbaar en ondubbelzinnig zijn. De afdruk moet duidelijk, leesbaar, onuitwisbaar en blijvend zijn.

11.   Waterpasstelling

Waar zulks dienstig is, moeten werktuigen zijn voorzien van een inrichting tot waterpasstelling en een waterpas met voldoende gevoeligheid om het werktuig in de juiste stand te kunnen opstellen.

12.   Nulstelling

De werktuigen mogen zijn uitgerust met een nulstelinrichting. De werking van deze inrichting moet een nauwkeurige nulstelling mogelijk maken en mag geen onjuiste meetresultaten veroorzaken.

13.   Tarra-inrichtingen en vooraf ingestelde tarra-inrichtingen

De werktuigen kunnen een of meer tarra-inrichtingen en een vooraf ingestelde tarra-inrichting hebben. De werking van de tarra-inrichtingen moet leiden tot een nauwkeurige instelling van de nulaanwijzing en een juiste nettoweging verzekeren. Met de werking van de vooraf ingestelde tarra-inrichtingen moet een juiste bepaling van de berekende nettowaarde gewaarborgd zijn.

14.   Werktuigen voor rechtstreekse verkoop aan het publiek, met een maximaal weegvermogen dat niet groter is dan 100 kg — aanvullende voorschriften

Bij werktuigen voor rechtstreekse verkoop aan het publiek moet op duidelijke wijze voor de klant alle belangrijke informatie zijn aangegeven met betrekking tot de weegverrichting en, bij werktuigen met prijsaanwijzing, inzake de prijsberekening van het te kopen artikel.

Voor zover aangegeven, moet de te betalen prijs nauwkeurig zijn.

Bij prijsberekenende werktuigen moeten de essentiële gegevens voldoende lang worden weergegeven om goed door de klant te kunnen worden afgelezen.

Prijsberekenende werktuigen mogen alleen andere functies dan artikelgewijze weging en prijsberekening verrichten indien alle aanwijzingen met betrekking tot elke verrichting duidelijk, ondubbelzinnig en overzichtelijk op een voor de klant bestemde bon of etiket worden afgedrukt.

De werktuigen mogen geen eigenschappen vertonen waardoor direct of indirect aanwijzingen worden gegeven waarvan de interpretatie moeilijk of tijdrovend is.

De werktuigen moeten de klanten beschermen tegen onjuiste verkoopverrichtingen als gevolg van een slechte werking.

Hulpaanwijsinrichtingen en inrichtingen die de afleeseenheid onderverdelen zijn niet toegestaan.

Aanvullende inrichtingen zijn slechts toegestaan indien zij niet de mogelijkheid bieden van frauduleus gebruik.

Op soortgelijke werktuigen als de normaliter voor rechtstreekse verkoop aan het publiek gebruikte werktuigen moet, indien zij niet aan de voorwaarden van dit hoofdstuk voldoen, dichtbij de aanwijzing de onuitwisbare vermelding „niet voor gebruik bij rechtstreekse verkoop aan het publiek” zijn aangebracht.

15.   Werktuigen met prijsetikettering

Werktuigen met prijsetikettering moeten voldoen aan de eisen voor werktuigen met prijsaanwijzing voor directe verkoop aan het publiek, voor zover zij op het werktuig in kwestie toepasselijk zijn. Beneden een minimaal bereik moet het afdrukken van een prijsetiket onmogelijk zijn.


(1)  PB L 39 van 15.2.1980, blz. 40.

(2)  Voor i = r geldt de overeenkomstige kolom van tabel 1, waarbij e wordt vervangen door er.


BIJLAGE II

CONFORMITEITSBEOORDELINGSPROCEDURES

1.   EG-typeonderzoek

1.1.   Het EG-typeonderzoek is de procedure waarbij een aangewezen instantie vaststelt en verklaart dat een voor de beoogde productie representatief werktuig voldoet aan de bepalingen van deze richtlijn.

1.2.   De aanvraag om een EG-typeonderzoek wordt door de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde vertegenwoordiger ingediend bij één enkele aangewezen instantie.

De aanvraag omvat:

naam en adres van de fabrikant en van de gemachtigde vertegenwoordiger indien de aanvraag door hem wordt ingediend;

een schriftelijke verklaring dat er geen aanvraag bij een andere aangewezen instantie is ingediend;

de technische documentatie zoals beschreven in bijlage III.

De aanvrager stelt een voor de beoogde productie representatief werktuig, hierna „type” genoemd, ter beschikking van de aangewezen instantie.

1.3.   De aangewezen instantie:

1.3.1.

onderzoekt de documentatie betreffende het ontwerp en controleert of het type in overeenstemming met deze documentatie is vervaardigd;

1.3.2.

stelt in overleg met de aanvrager de plaats vast waar de onderzoeken en/of proeven moeten worden uitgevoerd;

1.3.3.

verricht de passende onderzoeken en/of proeven of laat deze verrichten om te controleren of de door de fabrikant gekozen oplossingen voldoen aan de fundamentele voorschriften, wanneer de in artikel 6, lid 1, bedoelde geharmoniseerde normen niet zijn toegepast;

1.3.4.

verricht de passende onderzoeken en/of proeven of laat deze verrichten om te controleren of, wanneer de fabrikant heeft besloten de desbetreffende normen toe te passen, deze ook werkelijk zijn toegepast, zodat de overeenstemming met de fundamentele voorschriften is gewaarborgd.

1.4.   Indien het type voldoet aan de bepalingen van deze richtlijn, verstrekt de aangewezen instantie een EG-typegoedkeuringscertificaat aan de aanvrager. Het certificaat bevat de conclusies van het onderzoek, alsmede eventuele voorwaarden voor de geldigheid, de noodzakelijke gegevens voor de identificatie van het goedgekeurde werktuig en, voor zover van toepassing, een beschrijving van de werking daarvan. De relevante technische gegevens, zoals tekeningen en schema’s, worden als bijlage bij het EG-typegoedkeuringscertificaat gevoegd.

Het certificaat heeft een geldigheidsduur van tien jaar vanaf de datum van afgifte en kan vervolgens telkens voor tien jaar worden verlengd.

In geval van essentiële wijzigingen in het ontwerp van het werktuig, bijvoorbeeld ten gevolge van de toepassing van nieuwe technieken, kan de geldigheidsduur van het certificaat worden beperkt tot twee jaar en worden verlengd met drie jaar.

1.5.   Elke aangewezen instantie stelt periodiek aan alle lidstaten een lijst ter beschikking van:

de ontvangen aanvragen om een EG-typeonderzoek,

de verstrekte EG-typegoedkeuringscertificaten,

de afgewezen aanvragen om een typecertificaat,

de aanvullingen op en wijzigingen van reeds verstrekte documenten.

Bovendien stelt elke aangewezen instantie in geval van intrekking van een EG-typegoedkeuringscertificaat alle lidstaten hiervan onmiddellijk in kennis.

Elke lidstaat stelt deze gegevens ter beschikking van de instanties die hij heeft aangewezen.

1.6.   De overige aangewezen instanties kunnen een afschrift krijgen van de certificaten en van de bijlagen daarbij.

1.7.   De aanvrager houdt de aangewezen instantie die het EG-typegoedkeuringscertificaat heeft verstrekt op de hoogte van elke wijziging in het goedgekeurde type.

Voor wijzigingen in het goedgekeurde type moet aanvullende goedkeuring worden verleend door de aangewezen instantie die het EG-typegoedkeuringscertificaat heeft afgegeven, indien dergelijke wijzigingen van invloed zijn op de overeenstemming met de fundamentele voorschriften van deze richtlijn of op de voor het werktuig voorgeschreven gebruiksomstandigheden. Deze aanvullende goedkeuring wordt gegeven in de vorm van een aanvulling op het oorspronkelijke EG-typegoedkeuringscertificaat.

2.   EG-verklaring van overeenstemming met het type (Waarborg van de kwaliteit van de productie)

2.1.   Die EG-verklaring van overeenstemming met het type (Waarborg van de kwaliteit van de productie) is de procedure waarbij de fabrikant die aan de verplichtingen van punt 2.2 voldoet, verklaart dat de betrokken werktuigen in voorkomend geval in overeenstemming zijn met het type als beschreven in het EG-typegoedkeuringscertificaat en aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen.

De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde brengt op elk werktuig de CE-markering van overeenstemming aan en stelt een verklaring van overeenstemming op.

De CE-markering van overeenstemming gaat vergezeld van het identificatienummer van de aangemelde instantie die belast is met het in punt 2.4 bedoelde EG-toezicht.

2.2.   De fabrikant dient een adequaat kwaliteitssysteem te hebben opgezet overeenkomstig het bepaalde in punt 2.3 en is onderworpen aan EG-toezicht als omschreven in punt 2.4.

2.3.   Kwaliteitssysteem

2.3.1.

De fabrikant dient bij een aangewezen instantie een aanvraag om goedkeuring van zijn kwaliteitssysteem in.

De aanvraag omvat:

de garantie dat hij na goedkeuring van het kwaliteitssysteem de daaruit voortvloeiende verplichtingen zal nakomen;

de garantie het goedgekeurde kwaliteitssysteem te onderhouden om de blijvende geschiktheid en doeltreffendheid ervan te waarborgen.

De fabrikant stelt alle relevante informatie, met name de documentatie over het kwaliteitssysteem en de documentatie betreffende het ontwerp van het werktuig aan de aangewezen instantie ter beschikking.

2.3.2.

Het kwaliteitssysteem moet de overeenstemming van de werktuigen met het in het EG-typegoedkeuringscertificaat beschreven type en met het voorschrift of de voorschriften van deze richtlijn waarborgen.

Alle door de fabrikant gevolgde beginselen, voorschriften en bepalingen moeten systematisch en ordelijk worden vastgelegd in een documentatie van schriftelijk geformuleerde voorschriften, procedureregels en instructies. Deze documentatie over het kwaliteitssysteem moet zorgen voor een goed begrip van de kwaliteitsprogramma's, plannen, handleidingen en rapporten.

De documentatie moet met name een adequate beschrijving omvatten van:

de kwaliteitsdoelstellingen, het organisatieschema, de verantwoordelijkheden en de bevoegdheden van de bedrijfsleiding met betrekking tot de productkwaliteit;

het fabricageproces, de kwaliteitscontrole- en kwaliteitsborgtechnieken en de systematisch toe te passen maatregelen;

onderzoeken en proeven voor, tijdens en na de fabricage en de frequentie waarmee deze zullen worden uitgevoerd;

de middelen om controle uit te oefenen op het bereiken van de vereiste productkwaliteit en de doeltreffende werking van het kwaliteitssysteem.

2.3.3.

De aangewezen instantie onderzoekt en beoordeelt het kwaliteitssysteem om na te gaan of het voldoet aan de in punt 2.3.2 bedoelde voorschriften. Zij gaat ervan uit dat aan deze voorschriften is voldaan wanneer bij de kwaliteitssystemen de betreffende geharmoniseerde norm wordt toegepast.

De aangewezen instantie stelt de fabrikant van haar besluit in kennis en licht de overige aangewezen instanties daarover in. De kennisgeving aan de fabrikant bevat de conclusies van het onderzoek en, in geval van afwijzing, de motivering van het besluit.

2.3.4.

De fabrikant of zijn gemachtigde vertegenwoordiger houdt de aangewezen instantie die het kwaliteitssysteem heeft goedgekeurd, op de hoogte van elke aanpassing van het kwaliteitssysteem in verband met veranderingen die voortvloeien uit bijvoorbeeld nieuwe technieken en kwaliteitsconcepten.

2.3.5.

Een aangewezen instantie die de goedkeuring van een kwaliteitssysteem intrekt, stelt de overige aangewezen instanties daarvan in kennis.

2.4.   EG-toezicht

2.4.1.

Het EG-toezicht heeft tot doel ervoor te zorgen dat de fabrikant naar behoren voldoet aan de verplichtingen die uit het goedgekeurde kwaliteitssysteem voortvloeien.

2.4.2.

De fabrikant verleent de aangewezen instantie voor controledoeleinden toegang tot de fabricage-, controle-, beproevings- en opslagruimten en verstrekt haar alle nodige informatie, met name:

documentatie over het kwaliteitssysteem,

de technische documentatie,

de kwaliteitsrapporten zoals controleverslagen, testgegevens, ijkgegevens, kwalificatierapporten van het betrokken personeel, enz.

De aangewezen instantie verricht periodiek inspecties om na te gaan of de fabrikant het kwaliteitssysteem in stand houdt en toepast; hij verstrekt de fabrikant een inspectierapport.

Voorts kan de aangewezen instantie onaangekondigde bezoeken bij de fabrikant brengen. Bij dergelijke bezoeken kan de aangewezen instantie volledige of gedeeltelijke inspecties verrichten. Zij verstrekt de fabrikant een rapport van het bezoek en eventueel een inspectierapport.

2.4.3.

De aangewezen instantie vergewist zich ervan dat de fabrikant het goedgekeurde kwaliteitssysteem toepast en in stand houdt.

3.   EG-keuring

3.1.   De EG-keuring is de procedure waarbij de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde garandeert en verklaart dat de aan de bepalingen van punt 3.3 onderworpen werktuigen waar nodig in overeenstemming zijn met het type als beschreven in het EG-typegoedkeuringscertificaat en voldoen aan de desbetreffende eisen van deze richtlijn.

3.2.   De fabrikant neemt alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het fabricageproces waarborgt dat de werktuigen waar nodig in overeenstemming zijn met het type als beschreven in het EG-typegoedkeuringscertifcaat en voldoen aan de desbetreffende eisen van deze richtlijn. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde brengt op elk werktuig de CE-markering van overeenstemming aan en stelt een verklaring van overeenstemming op.

3.3.   De aangemelde instantie doet het nodige onderzoek en neemt de nodige proeven, om door middel van controle en beproeving van elk werktuig overeenkomstig punt 3.5 na te gaan of het werktuig voldoet aan de eisen van deze richtlijn.

3.4.   Voor de niet aan een EG-typegoedkeuring onderworpen werktuigen moet de in bijlage III bedoelde documentatie betreffende het ontwerp desgevraagd toegankelijk zijn voor de aangemelde instantie.

3.5.   Keuring door controle en beproeving van elk instrument afzonderlijk.

3.5.1.

Elk werktuig wordt afzonderlijk onderzocht en onderworpen aan de nodige proeven als beschreven in de in artikel 6, lid 1, bedoelde relevante geharmoniseerde norm(en) dan wel aan gelijkwaardige proeven, om waar nodig na te gaan of het werktuig in overeenstemming is met het type als beschreven in het EG-typegoedkeuringscertificaat, en voldoet aan de desbetreffende eisen van deze richtlijn.

3.5.2.

De aangemelde instantie brengt op het werktuig waarvan is vastgesteld dat het aan de eisen voldoet, haar identificatienummer aan of laat dit doen; tevens stelt zij ten aanzien van de verrichte proeven een verklaring van overeenstemming op.

3.5.3.

De fabrikant of zijn gevolmachtigde moet in staat zijn desgevraagd de verklaring van overeenstemming van de aangemelde instantie over te leggen.

4.   EG-eenheidskeuring

4.1.   De EG-eenheidskeuring is de procedure waarbij de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde garandeert en verklaart dat het werktuig, dat gewoonlijk voor een specifieke toepassing is ontworpen en waarvoor de in punt 4.2 bedoelde verklaring is afgegeven, voldoet aan de desbetreffende eisen van deze richtlijn. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde brengt op het werktuig de CE-markering van overeenstemming aan en stelt een verklaring van overeenstemming op.

4.2.   De aangemelde instantie onderzoekt het werktuig en onderwerpt het aan de nodige proeven als beschreven in de in artikel 6, lid 1, bedoelde relevante geharmoniseerde norm(en) dan wel aan gelijkwaardige proeven, om na te gaan of het voldoet aan de desbetreffende eisen van deze richtlijn.

De aangemelde instantie brengt op het werktuig waarvan is vastgesteld dat het aan de eisen voldoet, haar identificatienummer aan of laat dit doen; tevens stelt zij voor de verrichte proeven een verklaring van overeenstemming op.

4.3.   Op basis van de in bijlage III bedoelde technische documentatie betreffende het ontwerp van het werktuig moet kunnen worden beoordeeld of het werktuig voldoet aan de eisen van deze richtlijn en of inzicht kan worden verkregen in het ontwerp, de fabricage en de werking van het werktuig. Deze documentatie wordt ter beschikking gesteld van de aangemelde instantie.

4.4.   De fabrikant of zijn gevolmachtigde moet in staat zijn desgevraagd de verklaring van overeenstemming van de aangemelde instantie over te leggen.

5.   Gemeenschappelijke bepalingen

5.1.   De EG-verklaring van overeenstemming met het type (Waarborg van de kwaliteit van de productie), de EG-keuring en de EG-keuring per eenheid kunnen bij de fabrikant worden uitgevoerd of op een andere plaats indien het werktuig voor het vervoer naar de plaats van gebruik niet behoeft te worden gedemonteerd, indien het werktuig voor het in werking stellen op de plaats van gebruik niet behoeft te worden gemonteerd of er geen andere technische installatiewerkzaamheden zijn vereist die van invloed kunnen zijn op de prestatie van het werktuig en indien de waarde van de zwaartekracht op de plaats van het in werking stellen in aanmerking wordt genomen, of indien de prestatie van het werktuig niet wordt beïnvloed door variaties in de zwaartekracht. In alle overige gevallen moeten zij worden uitgevoerd op de plaats van gebruik van het werktuig.

5.2.   Indien de prestatie van het werktuig wordt beïnvloed door variaties in de zwaartekracht, mogen de in punt 5.1 bedoelde procedures in twee fasen worden verricht, waarbij de tweede fase alle onderzoeken en proeven omvat waarvan het resultaat afhankelijk van de zwaartekracht is en de eerste fase alle andere onderzoeken en proeven. De tweede fase wordt uitgevoerd op de plaats van gebruik van het werktuig. Indien een lidstaat op zijn grondgebied zwaartekrachtgebieden heeft afgebakend, mag de uitdrukking „op de plaats van gebruik van het werktuig” worden geïnterpreteerd als „in het zwaartekrachtgebied van gebruik van het werktuig”.

5.2.1.   Indien een fabrikant voor de uitvoering in twee fasen van een van de in punt 5.1 vermelde procedures heeft gekozen en indien deze twee fasen door verschillende instanties worden uitgevoerd, moet op een werktuig dat de eerste fase van de betrokken procedure heeft ondergaan, het identificatienummer van de bij die fase betrokken aangewezen instantie zijn aangebracht.

5.2.2.   De instantie die de eerste fase van de procedure heeft uitgevoerd, geeft voor elk werktuig een schriftelijke verklaring af dat de gegevens ter identificatie van het werktuig bevat en waarin de verrichte onderzoeken en proeven nader zijn aangegeven.

De instantie die de tweede fase van de procedure uitvoert, verricht de onderzoeken en proeven die nog niet hebben plaatsgevonden.

De fabrikant of zijn gevolmachtigde moet in staat zijn desgevraagd de verklaringen van overeenstemming van de aangemelde instantie over te leggen.

5.2.3.   De fabrikant die in de eerste fase voor de EG-verklaring van overeenstemming met het type (Waarborg van de kwaliteit van de productie) heeft gekozen, kan in de tweede fase dezelfde procedure toepassen of besluiten in de tweede fase gebruik te maken van de EG-keuring.

5.2.4.   Na voltooiing van de tweede fase worden op het werktuig de CE-markering van overeenstemming en het identificatienummer van de bij de tweede fase betrokken aangemelde instantie aangebracht.


BIJLAGE III

TECHNISCHE DOCUMENTATIE BETREFFENDE HET ONTWERP

De technische documentatie moet een duidelijk beeld geven van ontwerp, fabricage en werking van het product, en dient de beoordeling van de overeenstemming met de voorschriften van de richtlijn mogelijk te maken.

De documentatie omvat, voor zover dat voor de beoordeling van belang is:

een algemene beschrijving van het type;

ontwerp- en fabricagetekeningen en schema’s van delen en onderdelen, circuits, enz.;

beschrijvingen en toelichtingen die nodig zijn voor begrip van het bovenstaande, de werking van het instrument inbegrepen;

een lijst van de in artikel 6, lid 1, bedoelde geharmoniseerde normen die geheel of gedeeltelijk zijn toegepast en beschrijvingen van de oplossingen die zijn gekozen om aan de fundamentele voorschriften te voldoen, indien de in artikel 6, lid 1, bedoelde geharmoniseerde normen niet zijn toegepast;

resultaten van verrichte ontwerpberekeningen en onderzoeken, enz.;

testrapporten;

de EG-typegoedkeuringscertificaten en de bijbehorende testresultaten betreffende werktuigen die elementen bevatten welke met die van het ontwerp identiek zijn.


BIJLAGE IV

CE-MARKERING VAN OVEREENSTEMMING EN OPSCHRIFTEN

1.   Werktuigen die aan de EG-conformiteitsbeoordelingsprocedure zijn onderworpen

1.1.

Deze werktuigen moeten zijn voorzien van:

a)

de CE-markering van overeenstemming die bestaat uit het CE-symbool zoals aangegeven in bijlage VI,

het (de) identificatienummer(s) van de aangemelde instantie(s) die zich heeft (hebben) belast met het EG-toezicht of de EG-keuring.

Bovengenoemde markeringen en opschriften moeten duidelijk gegroepeerd op het werktuig zijn aangebracht;

b)

een groen vierkant vignet van minimaal 12,5 bij 12,5 mm, met daarop een zwarte hoofdletter M;

c)

de volgende opschriften:

voor zover van toepassing, het nummer van het EG-typegoedkeuringscertificaat,

fabrieksmerk of naam van de fabrikant,

de nauwkeurigheidsklasse binnen een ovaal of binnen twee horizontale lijnen die door twee halve cirkels zijn verbonden,

maximaal weegvermogen in de vorm „Max …”,

minimaal weegvermogen in de vorm „Min …”,

ijkeenheid in de vorm „e = …”,

de laatste twee cijfers van het jaar waarin de CE-markering van overeenstemming is aangebracht,

en, voor zover van toepassing,

serienummer,

bij werktuigen bestaande uit afzonderlijke maar aangekoppelde delen: het identificatiemerkteken op elk onderdeel,

afleeseenheid, indien niet gelijk aan e, in de vorm „d = …”,

tarra-optelvermogen in de vorm „T = + …”,

tarra-aftrekvermogen, indien niet gelijk aan Max, in de vorm „T = – …”,

tarra-afleeseenheid, indien niet gelijk aan d, in de vorm „dT = …”,

grensbelasting, indien niet gelijk aan Max, in de vorm „Lim = …”,

bijzondere temperatuurgrenzen in de vorm „… °C/… °C”,

verhouding gewichtendrager/lastdrager.

1.2.

De werktuigen moeten adequate voorzieningen bevatten voor het aanbrengen van de CE-markering van overeenstemming en/of andere opschriften. Deze moeten van zodanige aard zijn dat de markering en de opschriften niet zonder beschadiging kunnen worden verwijderd en dat de markering en de opschriften zichtbaar zijn wanneer het werktuig zich in de normale gebruikspositie bevindt.

1.3.

Indien van een opschriftenplaat gebruik wordt gemaakt, moet deze kunnen worden verzegeld, tenzij deze niet kan worden verwijderd zonder beschadiging. Indien de plaat kan worden verzegeld, moet er een controlemerkteken op kunnen worden aangebracht.

1.4.

De opschriften „Max”, „Min”, „e” en „d” moeten worden herhaald in de nabijheid van de aanwijzing van het resultaat, althans indien zij daar niet reeds zijn geplaatst.

1.5.

Elke lastvereffeningsinrichting die verbonden is of verbonden kan worden met een of meer lastdragers, moet zijn voorzien van de desbetreffende opschriften met betrekking tot die lastdragers.

2.   Overige werktuigen

De overige werktuigen moeten zijn voorzien van:

het fabrieksmerk of de naam van de fabrikant

het maximale weegvermogen in de vorm „Max …”.

Deze werktuigen mogen niet voorzien zijn van het in punt 1.1. b) bedoelde vignet.

3.   Beperkend gebruikssymbool als bedoeld in artikel 13

Dit symbool wordt gevormd door een zwarte hoofdletter M op een rode vierkante ondergrond van minimaal 25 bij 25 mm, waarbij het geheel diagonaal is doorgekruist.


BIJLAGE V

Minimumcriteria die door de lidstaten moeten worden toegepast bij het aanwijzen van instanties voor de uitvoering van de taken met betrekking tot de in artikel 9 bedoelde procedures

1.

De instanties moeten over het vereiste personeel en de noodzakelijke middelen en apparatuur beschikken.

2.

Het personeel van de instanties moet blijk geven van technische bekwaamheid en professionele integriteit.

3.

De instanties moeten onafhankelijk van alle kringen, groepen of personen werken, die direct of indirect belangen hebben op het gebied van niet-automatische weegwerktuigen, voor wat betreft de uitvoering van proeven, het opstellen van verslagen, de afgifte van certificaten en het uitoefenen van het in deze richtlijn voorgeschreven toezicht.

4.

Het personeel van de instanties moet het beroepsgeheim bewaren.

5.

De instanties moeten een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering aangaan indien hun wettelijke aansprakelijkheid volgens de nationale wetgeving niet door de overheid is gedekt.

De lidstaten controleren op gezette tijdstippen of aan de voorwaarden van de punten 1 en 2 is voldaan.


BIJLAGE VI

CE-MARKERING VAN OVEREENSTEMMING

De CE-markering van overeenstemming bestaat uit de initialen CE in de volgende grafische vorm:

Image

Bij vergroting of verkleining van de CE-markering van overeenstemming moeten de verhoudingen van bovenstaande gegradueerde afbeelding in acht worden genomen.

De onderscheiden onderdelen van de CE-markering van overeenstemming moeten nagenoeg dezelfde hoogte hebben, die minimaal 5 mm bedraagt.


BIJLAGE VII

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met de wijziging ervan

(bedoeld in artikel 17)

Richtlijn 90/384/EEG van de Raad

(PB L 189 van 20.7.1990, blz. 1)

 

Richtlijn 93/68/EEG van de Raad

(PB L 220 van 30.8.1993, blz. 1)

Uitsluitend artikel 1, punt 7, en artikel 8

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

(bedoeld in artikel 17)

Richtlijn

Omzettingstermijn

Toepassingsdatum

90/384/EEG

30 juni 1992

1 januari 1993 (1)

93/68/EEG

30 juni 1994

1 januari 1995 (2)


(1)  Overeenkomstig artikel 15, lid 3, van Richtlijn 90/384/EEG staan de lidstaten gedurende een periode van tien jaar vanaf de datum van toepassing van de wettelijke, bestuursrechtelijke en administratieve bepalingen die zij hebben aangenomen met het oog op de omzetting in het nationale recht van die richtlijn, het in de handel en/of het in gebruik nemen van werktuigen toe, die overeenstemmen met de voor 1 januari 1993 geldende voorschriften.

(2)  Overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Richtlijn 93/68/EEG staan de lidstaten tot 1 januari 1997 het in de handel brengen en het gebruik toe van de producten die in overeenstemming zijn met de markeringsregelingen welke vóór 1 januari 1995 van kracht zijn.


BIJLAGE VIII

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 90/384/EEG

De onderhavige richtlijn

Overweging 5, laatste zin

Artikel 2, punt 3

Artikel 1, lid 1, eerste alinea

Artikel 2, punt 1

Artikel 1, lid 1, tweede alinea

Artikel 2, punt 2

Artikel 1, lid 1, derde alinea

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 2, aanhef

Artikel 1, lid 2, aanhef

Artikel 1, lid 2, onder a), punt 1

Artikel 1, lid 2, onder a, punt i)

Artikel 1, lid 2, onder a), punt 2

Artikel 1, lid 2, onder a, punt ii)

Artikel 1, lid 2, onder a), punt 3

Artikel 1, lid 2, onder a, punt iii)

Artikel 1, lid 2, onder a), punt 4

Artikel 1, lid 2, onder a, punt iv)

Artikel 1, lid 2, onder a), punt 5

Artikel 1, lid 2, onder a, punt v)

Artikel 1, lid 2, onder a), punt 6

Artikel 1, lid 2, onder a, punt vi)

Artikel 1, lid 2, onder b)

Artikel 1, lid 2, onder b)

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 6, eerste alinea, eerste zin

Artikel 7, eerste alinea

Artikel 6, eerste alinea, tweede zin

Artikel 7, tweede alinea

Artikel 6, tweede alinea

Artikel 7, derde alinea

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 8, leden 1 en 2

Artikel 9, leden 1 en 2

Artikel 8, lid 3, onder a)

Artikel 9, lid 3, eerste alinea

Artikel 8, lid 3, onder b)

Artikel 9, lid 3, tweede alinea

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 14, eerste zin

Artikel 15, eerste alinea

Artikel 14, tweede zin

Artikel 15, tweede alinea

Artikel 15, leden 1, 2 en 3

Artikel 15, lid 4

Artikel 16

Artikel 15, lid 5

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 16

Artikel 19

Bijlagen I tot en met VI

Bijlagen I tot en met VI

Bijlage VII

Bijlage VIII


16.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/28


RICHTLIJN 2009/38/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 6 mei 2009

inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers

(Herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 137,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (3) moet op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 94/45/EG heeft de Commissie, in overleg met de lidstaten en de sociale partners op Europees niveau, de wijze van toepassing van de richtlijn aan een nieuw onderzoek onderworpen en met name bezien of de minimumaantallen werknemers adequaat zijn, teneinde zo nodig de nodige wijzigingen voor te stellen.

(3)

Na overleg met de lidstaten en de sociale partners op Europees niveau heeft de Commissie op 4 april 2000 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uitgebracht over de toepassing van Richtlijn 94/45/EG.

(4)

Overeenkomstig artikel 138, lid 2, van het Verdrag heeft de Commissie de sociale partners op communautair niveau geraadpleegd over de mogelijke richting van een communautair optreden ter zake.

(5)

De Commissie achtte na deze raadpleging een communautair optreden wenselijk en heeft de sociale partners op communautair niveau overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Verdrag opnieuw geraadpleegd over de inhoud van het overwogen voorstel.

(6)

Na afloop van deze tweede raadplegingsfase hebben de sociale partners de Commissie niet overeenkomstig artikel 138, lid 4, van het Verdrag in kennis gesteld van hun gezamenlijke wens om het proces in te leiden dat tot een overeenkomst zou kunnen leiden.

(7)

Het is nodig de communautaire wetgeving inzake de transnationale informatie en raadpleging van de werknemers te moderniseren teneinde de effectiviteit van de rechten inzake transnationale informatieverstrekking aan en raadpleging van de werknemers te waarborgen, het aandeel bedrijven met een Europese ondernemingsraad te verhogen en het tegelijk mogelijk te maken dat bestaande overeenkomsten van kracht blijven, de problemen met de praktische toepassing van Richtlijn 94/45/EG op te lossen, de rechtsonzekerheid in verband met een aantal bepalingen van de richtlijn of het ontbreken van een aantal bepalingen te verhelpen, en de communautaire wetgevingsinstrumenten inzake informatie en raadpleging van de werknemer beter op elkaar te doen aansluiten.

(8)

Overeenkomstig artikel 136 van het Verdrag stellen de Gemeenschap en de lidstaten zich met name de bevordering van de sociale dialoog ten doel.

(9)

Deze richtlijn maakt deel uit van het communautaire kader ter ondersteuning en aanvulling van het optreden van de lidstaten inzake informatie en raadpleging van de werknemers. Dit kader moet de last voor het bedrijfsleven tot een minimum beperken en tegelijk de effectieve uitoefening van de toegekende rechten waarborgen.

(10)

De werking van de interne markt gaat gepaard met een proces van concentraties van ondernemingen, grensoverschrijdende fusies, overnamen en samenwerkingsovereenkomsten (joint ventures) en derhalve met een „transnationalisering” van ondernemingen en concerns. Voor een harmonieuze ontwikkeling van de economische activiteiten dienen ondernemingen en concerns die in twee of meer lidstaten actief zijn, de vertegenwoordigers van hun werknemers voor wie hun beslissingen van belang zijn, te informeren en te raadplegen.

(11)

De in de wetgeving van de lidstaten vervatte procedures of de aldaar geldende gebruiken inzake informatie en raadpleging van de werknemers vallen vaak niet te verenigen met de transnationale structuur van de entiteit die de voor deze werknemers relevante beslissingen neemt. Dit kan leiden tot ongelijke behandeling van werknemers, als gevolg van beslissingen van een en dezelfde onderneming of van hetzelfde concern.

(12)

Er moeten passende voorzieningen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de werknemers van ondernemingen met een communautaire dimensie of van concerns met een communautaire dimensie naar behoren worden geïnformeerd en geraadpleegd wanneer in een andere lidstaat dan die waarin zij werken, beslissingen worden genomen die gevolgen voor hen hebben.

(13)

Teneinde te waarborgen dat de werknemers van ondernemingen of concerns die in twee of meer lidstaten actief zijn, naar behoren worden geïnformeerd en geraadpleegd, dienen een Europese ondernemingsraad of andere adequate procedures voor transnationale informatieverstrekking aan en raadpleging van de werknemers te worden ingesteld.

(14)

De regelingen inzake informatieverstrekking aan en raadpleging van de werknemers moeten op zodanige wijze worden vastgesteld en uitgevoerd dat de nuttige werking van de bepalingen van deze richtlijn gewaarborgd is. Daartoe moeten de informatie en raadpleging van de Europese ondernemingsraad het mogelijk maken tijdig een advies aan de onderneming uit te brengen, zonder dat het aanpassingsvermogen van de onderneming daardoor in het gedrang komt. Anticiperen op en omgaan met veranderingen is slechts mogelijk als er wordt overlegd op het niveau waarop de beleidsvorming plaatsvindt en als de vertegenwoordigers van de werknemers daar effectief bij worden betrokken.

(15)

De werknemers en hun vertegenwoordigers moeten de zekerheid hebben dat zij, naargelang van het te bespreken onderwerp, op het passende bestuurs- en vertegenwoordigingsniveau worden geïnformeerd en geraadpleegd. Daartoe moeten de bevoegdheden en het taakgebied van de Europese ondernemingsraad worden onderscheiden van die van de nationale vertegenwoordigende organen en beperkt blijven tot transnationale kwesties.

(16)

Om te bepalen of een kwestie transnationaal is, moet rekening worden gehouden met de mogelijke effecten ervan en met het desbetreffende bestuurs- en vertegenwoordigingsniveau. Een kwestie wordt in dit verband als transnationaal beschouwd als zij van belang is voor de hele onderneming of het hele concern of voor ten minste twee lidstaten. Dit zijn onder meer kwesties die, ongeacht het aantal betrokken lidstaten, voor het Europese personeelsbestand van betekenis zijn door de omvang van de gevolgen die zij kunnen hebben, of die overbrenging van werkzaamheden tussen lidstaten met zich brengen.

(17)

Het is nodig een definitie van „zeggenschap uitoefenende onderneming” te geven die uitsluitend voor de onderhavige richtlijn geldt, onverminderd de definities van de begrippen „concern” en „zeggenschap” in andere teksten.

(18)

De mechanismen voor de informatie en raadpleging van de werknemers in ondernemingen of concerns die in twee of meer lidstaten actief zijn, moeten alle in de lidstaten gelegen vestigingen of ondernemingen van de concerns omvatten, ongeacht of het hoofdbestuur van de ondernemingen of, in het geval van een concern, van de zeggenschap uitoefenende onderneming, al dan niet op het grondgebied van de lidstaten is gevestigd.

(19)

Overeenkomstig het beginsel van de autonomie van de partijen is het aan de werknemersvertegenwoordigers en aan het bestuur van de onderneming, respectievelijk van de over een concern zeggenschap uitoefenende onderneming om in onderlinge overeenstemming de aard, samenstelling, bevoegdheid, werkwijze, procedures en financiële middelen van de Europese ondernemingsraad of van andere informatie- of raadplegingsprocedures vast te stellen om zo met de eigen bijzondere omstandigheden rekening te houden.

(20)

Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel is het aan de lidstaten om te bepalen wie de werknemersvertegenwoordigers zijn en met name, indien zij zulks adequaat achten, te zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de verschillende categorieën van werknemers.

(21)

Teneinde het overleg op transnationaal niveau doeltreffender te maken, het nationale en transnationale overlegniveau beter op elkaar te doen aansluiten en voor de nodige rechtszekerheid bij de toepassing van deze richtlijn te zorgen, moeten de begrippen „informatie” en „raadpleging” van de werknemers worden verduidelijkt in samenhang met de begrippen die in recentere richtlijnen ter zake en in een nationaal kader worden gebruikt.

(22)

In de definitie van de term „informatie” moet rekening worden gehouden met de doelstelling dat de werknemersvertegenwoordigers de informatie adequaat moeten kunnen bestuderen, wat inhoudt dat de informatie wordt verstrekt op een passend tijdstip, op passende wijze en met een passende inhoud zonder dat het besluitvormingsproces in ondernemingen wordt vertraagd.

(23)

Bij de definitie van de term „raadpleging” moet rekening worden gehouden met de doelstelling dat er een advies moet kunnen worden uitgebracht dat nuttig kan zijn bij de besluitvorming, wat inhoudt dat de raadpleging plaatsvindt op een passend tijdstip, op passende wijze en met een passende inhoud.

(24)

In het geval van een onderneming of van een onderneming die zeggenschap over een concern uitoefent, waarvan het hoofdbestuur buiten het grondgebied van de lidstaten zetelt, dient aan de bepalingen van deze richtlijn inzake informatie en raadpleging van de werknemers te worden voldaan door haar vertegenwoordiger in een lidstaat, die in voorkomend geval wordt aangewezen, of, bij ontstentenis van een dergelijke vertegenwoordiger, door de vestiging of door de onderneming waarover zeggenschap wordt uitgeoefend met het grootste aantal werknemers in de lidstaten.

(25)

Om de werknemers in staat te stellen na te gaan of de onderneming of het concern waarvoor zij werken, een communautaire dimensie heeft en de nodige contacten te leggen teneinde om de opening van onderhandelingen te verzoeken, moet worden verduidelijkt welke verantwoordelijkheid ondernemingen of concerns hebben in de verzending van de nodige informatie voor de opening van onderhandelingen.

(26)

De bijzondere onderhandelingsgroep moet de werknemers uit de verschillende lidstaten op evenwichtige wijze vertegenwoordigen. De werknemersvertegenwoordigers moeten onderling overleg kunnen plegen om hun standpunten met betrekking tot de onderhandeling met het hoofdbestuur vast te stellen.

(27)

Er moet erkenning worden gegeven aan de rol die erkende vakbondsorganisaties kunnen spelen in de onderhandeling of heronderhandeling over de overeenkomsten tot oprichting van Europese ondernemingsraden, ter ondersteuning van werknemersvertegenwoordigers die daar om vragen. Om hen in staat te stellen de oprichting van nieuwe Europese ondernemingsraden te volgen en good practices te bevorderen, moeten de als Europese sociale partners erkende bevoegde vakbonds- en werkgeversorganisaties van de opening van onderhandelingen in kennis worden gesteld. Erkend als bevoegde Europese vakbonds- en werkgeversorganisaties zijn de organisaties van sociale partners die door de Commissie overeenkomstig artikel 138 van het Verdrag worden geraadpleegd. De lijst van deze organisaties wordt door de Commissie bijgewerkt en gepubliceerd.

(28)

In de overeenkomsten over de oprichting en het functioneren van Europese ondernemingsraden moet worden bepaald hoe de overeenkomst zo nodig wordt gewijzigd of opgezegd en hoe er zo nodig opnieuw over wordt onderhandeld, in het bijzonder wanneer de omvang of de structuur van de onderneming of het concern worden gewijzigd.

(29)

Voorts moet in deze overeenkomsten worden bepaald hoe de informatie en raadpleging van de werknemers op nationaal en transnationaal niveau aan elkaar worden gekoppeld, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van de onderneming of het concern. Daarbij moeten de respectieve bevoegdheden en taakgebieden van de organen die de werknemers vertegenwoordigen in acht worden genomen, met name wat het anticiperen op en omgaan met veranderingen betreft.

(30)

Deze overeenkomsten moeten zo nodig voorzien in de oprichting en het functioneren van een beperkt comité dat de regelmatige werkzaamheden van de Europese ondernemingsraad kan coördineren en doeltreffender kan maken, alsook in onverwijlde informatieverstrekking en raadpleging wanneer zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen.

(31)

De werknemersvertegenwoordigers kunnen besluiten niet om de instelling van een Europese ondernemingsraad te verzoeken; de betrokken partijen kunnen ook andere procedures voor de informatie en raadpleging van de werknemers overeenkomen.

(32)

Er dienen bepaalde subsidiaire voorschriften te worden opgesteld, die van toepassing zullen zijn wanneer de partijen daartoe besluiten, wanneer het hoofdbestuur weigert onderhandelingen te openen of wanneer na afloop daarvan geen overeenstemming is bereikt.

(33)

Opdat de werknemersvertegenwoordigers hun taak ten volle kunnen uitvoeren en opdat de Europese ondernemingsraad nut heeft, moeten de werknemersvertegenwoordigers verslag uitbrengen aan de werknemers die zij vertegenwoordigen en moeten zij de nodige scholing kunnen krijgen.

(34)

Er moet worden bepaald dat werknemersvertegenwoordigers die handelen in het kader van deze richtlijn bij het verrichten van hun taak eenzelfde bescherming en vergelijkbare waarborgen genieten als werknemersvertegenwoordigers bij of krachtens de nationale wetgeving en/of volgens de gebruiken van het land waar zij hun dienstbetrekking hebben. Zij mogen op geen enkele wijze worden gediscrimineerd wegens de wettige uitoefening van hun activiteiten en dienen op het gebied van ontslag en andere sancties naar behoren te worden beschermd.

(35)

Indien de in de onderhavige richtlijn bedoelde verplichtingen niet worden nageleefd, dienen de lidstaten passende maatregelen te treffen.

(36)

In overeenstemming met de algemene beginselen van de Gemeenschapswetgeving dienen in geval van inbreuk op de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen administratieve of gerechtelijke procedures van toepassing te zijn, alsmede effectieve en afschrikkende sancties die in verhouding staan tot de ernst van de overtreding.

(37)

Met het oog op doeltreffendheid, samenhang en rechtszekerheid moeten de richtlijnen en de bij de communautaire en nationale wetgeving en/of gebruiken ingestelde niveaus van informatieverstrekking aan en raadpleging van de werknemers aan elkaar worden gekoppeld. Hoe deze koppeling wordt verwezenlijkt, moet bij voorkeur door onderhandelingen binnen elke onderneming of elk concern worden bepaald. Als er hierover geen overeenkomst is en als er beslissingen worden overwogen die belangrijke wijzigingen in de arbeidsorganisatie of de arbeidsovereenkomsten met zich kunnen brengen, moet het proces gelijktijdig op nationaal en Europees niveau plaatsvinden, met inachtneming van de bevoegdheden en taakgebieden van de organen die de werknemers vertegenwoordigen. Als de Europese ondernemingsraad een advies uitbrengt, mag dat het hoofdbestuur niet beletten de nodige raadplegingen te houden binnen de in de nationale wetgeving en/of gebruiken vastgestelde termijnen. Eventueel moeten de nationale wetgeving en/of gebruiken worden aangepast zodat de Europese ondernemingsraad zo nodig vóór of tegelijk met de nationale organen die de werknemers vertegenwoordigen kan worden geïnformeerd, waarbij het algemene niveau van bescherming van de werknemers echter niet mag worden verminderd.

(38)

Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan de informatie- en raadplegingsprocedures van Richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (4) en de specifieke procedures van artikel 2 van Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (5) en artikel 7 van Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (6).

(39)

Er dient een specifieke regeling te worden getroffen voor ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie waarin op 22 september 1996 een voor alle werknemers geldende overeenkomst aangaande de transnationale informatieverstrekking aan en raadpleging van de werknemers bestond.

(40)

Wanneer de structuur van de onderneming of het concern ingrijpend wordt gewijzigd, bijvoorbeeld bij een fusie, overname of splitsing, moet(en) de bestaande Europese ondernemingsra(a)d(en) worden aangepast. Deze aanpassing moet bij voorkeur plaatsvinden volgens de bepalingen van de toepasselijke overeenkomst, voor zover deze bepalingen het daadwerkelijk mogelijk maken de nodige aanpassing door te voeren. Als dit niet het geval is en als een verzoek wordt ingediend waaruit blijkt dat onderhandelingen noodzakelijk zijn, worden onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst ingeleid, waarbij de leden van de bestaande Europese ondernemingsra(a)d(en) moeten worden betrokken. Om het mogelijk te maken de werknemers tijdens de vaak beslissende periode waarin de structuur wordt veranderd, te informeren en te raadplegen, moet(en) de bestaande Europese ondernemingsra(a)d(en), eventueel op aangepaste wijze, kunnen blijven functioneren zolang er nog geen nieuwe overeenkomst is gesloten. Wanneer een nieuwe overeenkomst wordt getekend, moeten de eerder opgerichte ondernemingsraden worden ontbonden en moeten de overeenkomsten waarbij zij zijn ingesteld, ongeacht de daarin vervatte bepalingen betreffende geldigheid of opzegging, kunnen worden beëindigd.

(41)

Tenzij deze aanpassingsbepaling wordt toegepast, moeten de bestaande overeenkomsten kunnen worden voortgezet om te voorkomen dat er over moet worden onderhandeld terwijl dat niet nodig is. Er moet worden bepaald dat de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen niet van toepassing zijn op overeenkomsten die vóór 22 september 1996 overeenkomstig artikel 13, lid 1, van Richtlijn 94/45/EG of overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Richtlijn 97/74/EG (7) zijn gesloten, zolang deze van kracht zijn. Voorts wordt door middel van deze richtlijn geen algemene verplichting ingesteld om opnieuw te onderhandelen over overeenkomsten die tussen 22 september 1996 en 5 juni 2011 overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 94/45/EG zijn gesloten.

(42)

Onverminderd de bevoegdheid van partijen om anders overeen te komen, moet de Europese ondernemingsraad die bij ontbreken van overeenstemming tussen de partijen is ingesteld teneinde het doel van deze richtlijn te verwezenlijken, over de activiteiten van de onderneming of het concern worden ingelicht en geraadpleegd, zodat hij de mogelijke gevolgen voor de belangen van de werknemers van ten minste twee lidstaten kan beoordelen. De onderneming of de zeggenschap uitoefenende onderneming dient derhalve verplicht te zijn de werknemersvertegenwoordigers algemene informatie te verstrekken die de werknemersbelangen betreft, alsmede informatie die meer specifiek betrekking heeft op die aspecten van de activiteiten van de onderneming of het concern die gevolgen hebben voor de werknemersbelangen. De Europese ondernemingsraad moet na afloop van de vergadering een advies kunnen uitbrengen.

(43)

De door de werknemers aangewezen vertegenwoordigers moeten over een aantal beslissingen die aanzienlijke gevolgen voor de werknemersbelangen hebben, zo spoedig mogelijk geïnformeerd en geraadpleegd worden.

(44)

De inhoud van de subsidiaire voorschriften die van toepassing zijn wanneer er geen overeenkomst is en die bij de onderhandelingen als referentie dienen, moet worden verduidelijkt en aan de ontwikkeling van de behoeften en praktijk inzake transnationale informatieverstrekking en raadpleging worden aangepast. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen onderwerpen waarover informatie moet worden verstrekt en onderwerpen waarover de Europese ondernemingsraad ook moet worden geraadpleegd, waarbij hij een met redenen omkleed antwoord op zijn advies kan krijgen. Om het beperkt comité in staat te stellen voor de nodige coördinatie te zorgen en uitzonderlijke omstandigheden doeltreffend te behandelen, moet dit comité maximaal vijf leden kunnen tellen en regelmatig overleg kunnen plegen.

(45)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het verbeteren van het recht op informatie en raadpleging van de werknemers in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen vaststellen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(46)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt met name de beginselen in acht die in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend. Met name beoogt deze richtlijn de volledige eerbiediging van het recht van werknemers en hun vertegenwoordigers om, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken voorzien, de zekerheid te hebben dat zij op passende niveaus tijdig worden geïnformeerd en geraadpleegd (artikel 27 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie).

(47)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijnen materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijnen.

(48)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (8) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap tabellen op te stellen, die voor zover mogelijk het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.

(49)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen en voor toepassing ervan onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

AFDELING I

ALGEMEEN

Artikel 1

Doel

1.   Met deze richtlijn wordt beoogd het recht op informatie en raadpleging van de werknemers in ondernemingen met een communautaire dimensie en concerns met een communautaire dimensie te verbeteren.

2.   Te dien einde wordt in elke onderneming met een communautaire dimensie en in elk concern met een communautaire dimensie, wanneer daarom wordt verzocht overeenkomstig de procedure van artikel 5, lid 1, een Europese ondernemingsraad of een procedure voor de informatie en raadpleging van de werknemers ingesteld met het doel genoemde werknemers in te lichten en te raadplegen. De regelingen voor informatieverstrekking aan en raadpleging van de werknemers worden vastgesteld en uitgevoerd op een wijze die de nuttige werking ervan waarborgt en een doeltreffende besluitvorming in de onderneming of het concern mogelijk maakt.

3.   De informatieverstrekking aan en raadpleging van de werknemers vinden plaats op het passende bestuurs- en vertegenwoordigingsniveau naargelang van het te bespreken onderwerp. Te dien einde blijven de bevoegdheid van de Europese ondernemingsraad en het toepassingsgebied van de procedure voor de informatie en raadpleging van de werknemers die bij deze richtlijn wordt geregeld, beperkt tot transnationale kwesties.

4.   Een kwestie wordt als transnationaal beschouwd als zij van belang is voor de hele onderneming met een communautaire dimensie of het hele concern met een communautaire dimensie of voor ten minste twee ondernemingen of vestigingen van een onderneming of een concern in twee verschillende twee lidstaten.

5.   Wanneer een concern met een communautaire dimensie in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), een of meer ondernemingen of concerns telt die zelf ondernemingen met een communautaire dimensie of concerns met een communautaire dimensie zijn in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) of c), wordt de Europese ondernemingsraad in afwijking van lid 2 op het niveau van het concern opgericht, tenzij de in artikel 6 bedoelde overeenkomsten anders bepalen.

6.   Tenzij in de in artikel 6 bedoelde overeenkomsten in een ruimer toepassingsgebied is voorzien, strekken de rechten en bevoegdheden van de Europese ondernemingsraden en procedures voor de informatie en raadpleging van de werknemers die zijn ingesteld om de doelstelling van lid 1 te verwezenlijken zich bij een onderneming met een communautaire dimensie uit tot alle in de lidstaten gelegen vestigingen en bij een concern met een communautaire dimensie tot alle in de lidstaten gelegen ondernemingen van het concern.

7.   De lidstaten kunnen bepalen dat deze richtlijn niet van toepassing is op varend personeel in de koopvaardij.

Artikel 2

Definities

1.   In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)   „onderneming met een communautaire dimensie”: een onderneming met ten minste 1 000 werknemers in de lidstaten en, in ten minste twee lidstaten, elk ten minste 150 werknemers;

b)   „concern”: een groep bestaande uit een onderneming die zeggenschap uitoefent en de ondernemingen waarover zeggenschap wordt uitgeoefend;

c)   „concern met een communautaire dimensie”: een concern dat voldoet aan de volgende voorwaarden:

het heeft ten minste 1 000 werknemers in de lidstaten,

het bestaat uit ten minste twee ondernemingen die deel uitmaken van het concern, in verschillende lidstaten,

en

ten minste één onderneming van het concern heeft ten minste 150 werknemers in een lidstaat, en ten minste een andere onderneming van het concern heeft ten minste 150 werknemers in een andere lidstaat;

d)   „werknemersvertegenwoordigers”: de vertegenwoordigers van de werknemers volgens de wetgeving en/of de gebruiken van de lidstaten;

e)   „hoofdbestuur”: het hoofdbestuur van de onderneming met een communautaire dimensie of, in het geval van een concern met een communautaire dimensie, van de onderneming die zeggenschap uitoefent;

f)   „informatie”: het verstrekken van gegevens door de werkgever aan de werknemersvertegenwoordigers, zodat zij kennis kunnen nemen van het onderwerp en het kunnen bestuderen; de informatie wordt verstrekt op een passend tijdstip, op een passende wijze en met een passende inhoud, zodat de werknemersvertegenwoordigers een grondig oordeel kunnen vormen over de eventuele gevolgen en, zo nodig, overleg voorbereiden met het bevoegde orgaan van de onderneming of het concern met een communautaire dimensie;

g)   „raadpleging”: het instellen van een dialoog en de gedachtewisseling tussen de werknemersvertegenwoordigers en het hoofdbestuur of een ander, passender bestuursniveau, op een tijdstip, op een wijze en met een inhoud die de werknemersvertegenwoordigers in staat stellen om op basis van de verstrekte informatie over de voorgestelde maatregelen waarmee de raadpleging verband houdt, onverminderd de verantwoordelijkheden van de bedrijfsleiding, binnen een redelijke termijn een advies uit te brengen waarmee in de onderneming met een communautaire dimensie of het concern met een communautaire dimensie rekening kan worden gehouden;

h)   „Europese ondernemingsraad”: een ondernemingsraad die overeenkomstig artikel 1, lid 2, of de bepalingen van bijlage I wordt ingesteld teneinde de informatie en raadpleging van de werknemers te verwezenlijken;

i)   „bijzondere onderhandelingsgroep”: de overeenkomstig artikel 5, lid 2, ingestelde groep die tot doel heeft met het hoofdbestuur over de instelling van een Europese ondernemingsraad of een procedure voor de informatie en raadpleging van de werknemers als bedoeld in artikel 1, lid 2, te onderhandelen.

2.   In deze richtlijn wordt bij de vaststelling van het aantal werknemers voor de bovengenoemde drempels uitgegaan van het volgens de nationale wetgevingen en/of gebruiken berekende gemiddelde aantal werknemers, met inbegrip van deeltijdwerknemers, gedurende de voorafgaande twee jaar.

Artikel 3

Definitie van het begrip „zeggenschap uitoefenende onderneming”

1.   In deze richtlijn wordt verstaan onder „zeggenschap uitoefenende onderneming”: een onderneming die een overheersende invloed kan uitoefenen op een andere onderneming („de onderneming waarover zeggenschap wordt uitgeoefend”), bijvoorbeeld door eigendom, financiële deelneming of op haar van toepassing zijnde voorschriften.

2.   Onverminderd het bewijs van het tegendeel, wordt het geacht vast te staan dat een overheersende invloed kan worden uitgeoefend wanneer een onderneming, direct of indirect, ten opzichte van een andere onderneming:

a)

de meerderheid van het geplaatste kapitaal van de onderneming bezit,

b)

beschikt over de meerderheid van de stemmen die verbonden zijn aan de door de onderneming uitgegeven aandelen,

of

c)

meer dan de helft van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van de onderneming kan benoemen.

3.   Voor de toepassing van lid 2 worden onder de rechten van de zeggenschap uitoefenende onderneming ten aanzien van stemrecht en benoeming ook de rechten verstaan van alle andere ondernemingen waarover zij zeggenschap uitoefent, en die van alle personen of organen die handelen onder eigen naam, doch voor rekening van de zeggenschap uitoefenende onderneming of van enige andere onderneming waarover zeggenschap wordt uitgeoefend.

4.   In afwijking van de leden 1 en 2 is een maatschappij als bedoeld in artikel 3, lid 5, onder a) of c), van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, geen „onderneming die zeggenschap uitoefent” over een andere onderneming waarin zij deelnemingen heeft (9).

5.   Een overheersende invloed wordt niet geacht te bestaan louter op grond van het feit dat een gevolmachtigd persoon zijn taak vervult krachtens de wetgeving van een lidstaat inzake liquidatie, faillissement, insolventie, opschorting van betaling, gerechtelijk akkoord of een andere soortgelijke procedure.

6.   De wetgeving aan de hand waarvan wordt vastgesteld of een onderneming een zeggenschap uitoefenende onderneming is, is die van de lidstaat waaronder die onderneming ressorteert.

Wanneer de wetgeving waaraan die onderneming onderworpen is, niet die van een lidstaat is, is de toepasselijke wetgeving die van de lidstaat waar de vertegenwoordiger van de onderneming of, indien er geen vertegenwoordiger is, het hoofdbestuur van de onderneming van het concern met het grootste aantal werknemers gevestigd is.

7.   Indien er bij de toepassing van lid 2 een wetsconflict bestaat en twee of meer ondernemingen van een concern aan een of meer criteria van dat lid voldoen, wordt de onderneming die voldoet aan het criterium onder c) geacht de zeggenschap uitoefenende onderneming te zijn, onverminderd het bewijs dat een andere onderneming een overheersende invloed kan uitoefenen.

AFDELING II

INSTELLING VAN EEN EUROPESE ONDERNEMINGSRAAD OF VAN EEN PROCEDURE TER INFORMATIE EN RAADPLEGING VAN DE WERKNEMERS

Artikel 4

Verantwoordelijkheid voor de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure ter informatie en raadpleging van de werknemers

1.   Het hoofdbestuur is ervoor verantwoordelijk de voorwaarden te scheppen en in de middelen te voorzien die nodig zijn voor de instelling van de in artikel 1, lid 2, bedoelde Europese ondernemingsraad of informatie- en raadplegingsprocedure voor de onderneming met een communautaire dimensie of het concern met een communautaire dimensie.

2.   Indien het hoofdbestuur niet in een lidstaat is gevestigd, draagt de vertegenwoordiger van het hoofdbestuur in een, in voorkomend geval, aan te wijzen lidstaat de in lid 1 bedoelde verantwoordelijkheid.

Wanneer er geen vertegenwoordiger is, berust de in lid 1 bedoelde verantwoordelijkheid bij het bestuur van de vestiging of van de onderneming van het concern met het grootste aantal werknemers in een lidstaat.

3.   In deze richtlijn wordt (worden) de vertegenwoordiger(s) of, bij ontstentenis, het in de tweede alinea van lid 2 bedoelde bestuur, beschouwd als het hoofdbestuur.

4.   Het bestuur van elke onderneming die deel uitmaakt van het concern met een communautaire dimensie, alsook het hoofdbestuur of het veronderstelde hoofdbestuur in de zin van de tweede alinea van lid 2 van de onderneming of het concern met een communautaire dimensie is verantwoordelijk voor het verkrijgen en het verzenden aan de bij de toepassing van deze richtlijn betrokken partijen van de nodige informatie voor de opening van onderhandelingen als bedoeld in artikel 5, en met name informatie over de structuur en het personeelsbestand van de onderneming of het concern. Deze verplichting betreft met name informatie over het in artikel 2, lid 1, onder a) en c), bedoelde aantal werknemers.

Artikel 5

Bijzondere onderhandelingsgroep

1.   Teneinde de doelstelling van artikel 1, lid 1, te verwezenlijken opent het hoofdbestuur op eigen initiatief of op schriftelijk verzoek van ten minste 100 werknemers of hun vertegenwoordigers afkomstig uit ten minste twee ondernemingen of vestigingen in ten minste twee verschillende lidstaten onderhandelingen met het oog op de instelling van een Europese ondernemingsraad of een informatieverstrekkings- en raadplegingsprocedure.

2.   Daartoe wordt er een bijzondere onderhandelingsgroep samengesteld aan de hand van de volgende richtsnoeren.

a)

De lidstaten bepalen de wijze van verkiezing of aanwijzing van de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep die op hun grondgebied moeten worden verkozen of aangewezen.

De lidstaten bepalen dat de werknemers van ondernemingen en/of vestigingen waar, om redenen buiten hun wil om, geen werknemersvertegenwoordigers zijn, het recht hebben om zelf leden van de bijzondere onderhandelingsgroep te verkiezen of aan te wijzen.

De tweede alinea laat nationale wetgeving en/of praktijken inzake drempels voor de instelling van een werknemersvertegenwoordiging onverlet.

b)

De leden van de bijzondere onderhandelingsgroep worden gekozen of aangewezen in verhouding tot het aantal werknemers dat in elke lidstaat werkzaam is in de onderneming met een communautaire dimensie of het concern met een communautaire dimensie door per lidstaat een zetel toe te wijzen voor elke 10 %, of een deel daarvan, van de werknemers die in de betrokken lidstaat werkzaam zijn, berekend over het totale aantal werknemers dat in alle lidstaten tezamen werkzaam is.

c)

Het hoofdbestuur, de plaatselijke besturen en de bevoegde Europese werknemers- en werkgeversorganisaties worden in kennis gesteld van de samenstelling van de bijzondere onderhandelingsgroep en van het begin van de onderhandelingen.

3.   De bijzondere onderhandelingsgroep heeft tot taak samen met het hoofdbestuur in een schriftelijke overeenkomst het werkterrein, de samenstelling, de bevoegdheid en de zittingsduur van de Europese ondernemingsraad of ondernemingsraden dan wel de modaliteiten van de instelling van een procedure ter informatie en raadpleging van de werknemers vast te stellen.

4.   Met het oog op de sluiting van een overeenkomst als bedoeld in artikel 6 moet het hoofdbestuur een vergadering met de bijzondere onderhandelingsgroep beleggen. Het hoofdbestuur stelt de plaatselijke besturen daarvan in kennis.

Voor en na elke vergadering met het hoofdbestuur heeft de bijzondere onderhandelingsgroep het recht te vergaderen zonder dat de vertegenwoordigers van het hoofdbestuur daarbij aanwezig zijn, waarbij elk benodigd communicatiemiddel gebruikt moet kunnen worden.

Ten behoeve van de onderhandelingen kan de bijzondere onderhandelingsgroep verzoeken in haar werk te worden bijgestaan door deskundigen naar eigen keuze, waaronder vertegenwoordigers van bevoegde, erkende vakbondsorganisaties op communautair niveau. Deze deskundigen en vakbondsvertegenwoordigers kunnen op verzoek van de bijzondere onderhandelingsgroep op onderhandelingsvergaderingen aanwezig zijn als adviseur.

5.   De bijzondere onderhandelingsgroep kan met ten minste twee derde van de stemmen besluiten om de in lid 4 bedoelde onderhandelingen niet aan te gaan, of om reeds lopende onderhandelingen af te breken.

Dit besluit houdt in dat de procedure tot sluiting van de in artikel 6 bedoelde overeenkomst wordt beëindigd. Wanneer een dergelijk besluit is genomen, zijn de bepalingen van bijlage I niet van toepassing.

Een nieuw verzoek tot bijeenroeping van de bijzondere onderhandelingsgroep kan op zijn vroegst twee jaar na het besluit worden ingediend, tenzij de betrokken partijen een kortere termijn vaststellen.

6.   De uitgaven in verband met de in de leden 3 en 4 bedoelde onderhandelingen komen ten laste van het hoofdbestuur in zoverre als nodig is om de bijzondere onderhandelingsgroep in de gelegenheid te stellen haar taak naar behoren te vervullen.

Met inachtneming van dit beginsel kunnen de lidstaten budgettaire voorschriften betreffende de werking van de bijzondere onderhandelingsgroep vaststellen. Zij kunnen met name de kosten van inschakeling van deskundigen beperken tot één deskundige.

Artikel 6

Inhoud van de overeenkomst

1.   Het hoofdbestuur en de bijzondere onderhandelingsgroep dienen in een geest van samenwerking te onderhandelen om een overeenkomst over de wijze waarop de in artikel 1, lid 1, bedoelde informatieverstrekking aan en raadpleging van de werknemers wordt verwezenlijkt.

2.   Onverminderd de autonomie van de partijen, wordt in de in lid 1 bedoelde en schriftelijke overeenkomst tussen het hoofdbestuur en de bijzondere onderhandelingsgroep het volgende bepaald:

a)

de ondernemingen die deel uitmaken van het concern met een communautaire dimensie of de vestigingen van de onderneming met een communautaire dimensie waarop de overeenkomst betrekking heeft;

b)

de samenstelling van de Europese ondernemingsraad, het aantal leden, de verdeling van de zetels, waarbij voor zover mogelijk rekening wordt gehouden met de behoefte aan een evenwichtige vertegenwoordiging van de werknemers met inachtneming van de soort activiteit, categorie werknemers en geslacht, en zittingsduur;

c)

de bevoegdheden aangaande en procedure voor informatieverstrekking aan en raadpleging van de Europese ondernemingsraad en de wijze waarop de informatieverstrekking aan en raadpleging van de Europese ondernemingsraad gekoppeld worden aan de informatieverstrekking aan en raadpleging van de nationale werknemersvertegenwoordigingsorganen, met inachtneming van de in artikel 1, lid 3, vermelde beginselen;

d)

de plaats, frequentie en duur van de vergaderingen van de Europese ondernemingsraad;

e)

in voorkomend geval, de samenstelling, de aanwijzingsprocedure, de taakomschrijving en het reglement van orde van het beperkt comité dat binnen de Europese ondernemingsraad wordt ingesteld;

f)

de aan de Europese ondernemingsraad toe te wijzen financiële en materiële middelen;

g)

de datum van inwerkingtreding en duur van de overeenkomst, de wijze waarop de overeenkomst kan worden gewijzigd of opgezegd en in welke gevallen opnieuw over de overeenkomst moet worden onderhandeld en procedure voor de heronderhandeling, onder meer in geval de structuur van de onderneming met een communautaire dimensie of het concern met een communautaire dimensie wordt gewijzigd.

3.   Het hoofdbestuur en de bijzondere onderhandelingsgroep kunnen schriftelijk overeenkomen te voorzien in een of meer procedures voor informatieverstrekking en raadpleging in plaats van een Europese ondernemingsraad in te stellen.

In de overeenkomst moet de wijze worden vastgesteld waarop de werknemersvertegenwoordigers het recht kunnen uitoefenen om bijeen te komen teneinde van gedachten te wisselen over de hun verstrekte informatie.

Deze informatie heeft met name betrekking op transnationale kwesties die aanzienlijke gevolgen voor de belangen van de werknemers hebben.

4.   De in de leden 2 en 3 bedoelde overeenkomsten vallen behoudens andersluidende bepalingen in deze overeenkomsten niet onder de subsidiaire voorschriften van bijlage I.

5.   De bijzondere onderhandelingsgroep besluit bij meerderheid van haar leden over de sluiting van de in de leden 2 en 3 bedoelde overeenkomsten.

Artikel 7

Subsidiaire voorschriften

1.   Teneinde de verwezenlijking van het doel van artikel 1, lid 1, te waarborgen, gelden de subsidiaire voorschriften van de wetgeving van de lidstaat waar het hoofdbestuur is gevestigd:

indien het hoofdbestuur en de bijzondere onderhandelingsgroep daartoe besluiten,

indien het hoofdbestuur weigert binnen zes maanden na het in artikel 5, lid 1, bedoelde verzoek onderhandelingen te openen,

of

indien het hoofdbestuur en de bijzondere onderhandelingsgroep binnen drie jaar na dit verzoek niet in staat zijn een overeenkomst als bedoeld in artikel 6 te sluiten en inden de bijzondere onderhandelingsgroep het in artikel 5, lid 5, bedoelde besluit niet heeft genomen.

2.   De in lid 1 bedoelde subsidiaire voorschriften zoals vastgesteld bij of krachtens de wetgeving van de lidstaat, dienen te voldoen aan de bepalingen van bijlage I.

AFDELING III

DIVERSE BEPALINGEN

Artikel 8

Vertrouwelijke informatie

1.   De lidstaten bepalen dat de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep en van de Europese ondernemingsraad, alsmede de deskundigen die hen eventueel bijstaan, de informatie die hun uitdrukkelijk als vertrouwelijk is verstrekt niet aan derden bekend mogen maken.

Hetzelfde geldt ten aanzien van de werknemersvertegenwoordigers in het kader van een procedure ter informatie en raadpleging.

Deze verplichting blijft gelden, ongeacht waar de in de eerste en tweede alinea bedoelde personen zich bevinden, ook na het verstrijken van hun mandaat.

2.   Iedere lidstaat bepaalt dat, in specifieke gevallen en onder de bij of krachtens de nationale wetgeving vastgestelde voorwaarden en beperkingen, het op zijn grondgebied gevestigde hoofdbestuur ontheven is van de plicht informatie bekend te maken mits die van dien aard is dat zij, op grond van objectieve criteria, de betrokken ondernemingen ernstig in hun functioneren zou belemmeren, dan wel hen zou schaden.

De betrokken lidstaat kan deze ontheffing afhankelijk maken van een voorafgaande administratieve of gerechtelijke toestemming.

3.   Iedere lidstaat kan voorzien in bijzondere bepalingen ten gunste van het hoofdbestuur van ondernemingen op zijn grondgebied die rechtstreeks en hoofdzakelijk een met informatieverstrekking en meningsuiting verband houdende ideologische doelstelling nastreven, op voorwaarde dat dergelijke bijzondere bepalingen reeds in de nationale wetgeving zijn opgenomen op de dag van aanvaarding van deze richtlijn.

Artikel 9

Werking van de Europese ondernemingsraad en van de procedure voor informatieverstrekking en raadpleging

Het hoofdbestuur en de Europese ondernemingsraad werken samen in een geest van samenwerking en met inachtneming van hun wederzijdse rechten en verplichtingen.

Hetzelfde geldt voor de samenwerking tussen het hoofdbestuur en de werknemersvertegenwoordigers in het kader van een procedure voor informatieverstrekking en raadpleging.

Artikel 10

Rol en bescherming van de werknemersvertegenwoordigers

1.   Onverminderd de bevoegdheden van andere organen of organisaties ter zake, moeten de leden van de Europese ondernemingsraad beschikken over de middelen die nodig zijn om de uit de onderhavige richtlijn voortvloeiende rechten te doen gelden, teneinde gezamenlijk de belangen van de werknemers van de onderneming met een communautaire dimensie of het concern met een communautaire dimensie te vertegenwoordigen.

2.   Onverminderd artikel 8 informeren de leden van de Europese ondernemingsraad de werknemersvertegenwoordigers van de vestigingen of ondernemingen van een concern met een communautaire dimensie of, bij ontstentenis daarvan, alle werknemers over de inhoud en de resultaten van de informatie- en raadplegingsprocedure die overeenkomstig deze richtlijn heeft plaatsgevonden.

3.   De leden van de bijzondere onderhandelingsgroep, de leden van de Europese ondernemingsraad en de werknemersvertegenwoordigers die hun taak in het kader van de procedure van artikel 6, lid 3, vervullen, genieten bij het verrichten van hun taak een soortgelijke bescherming en soortgelijke waarborgen als de werknemersvertegenwoordigers bij of krachtens de nationale wetgeving en/of volgens de gebruiken in het land waar zij hun dienstbetrekking hebben.

Dit betreft in het bijzonder het deelnemen aan de vergaderingen van de bijzondere onderhandelingsgroep of de Europese ondernemingsraad of aan andere vergaderingen in het kader van de in artikel 6, lid 3, bedoelde overeenkomst en de betaling van het loon van de leden die behoren tot het personeel van de onderneming met een communautaire dimensie of het concern met een communautaire dimensie, voor de duur dat zij van het werk afwezig moeten zijn om hun taak te vervullen.

4.   Voor zover dit voor het verrichten van hun vertegenwoordigingstaken in een internationale context noodzakelijk is, krijgen de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep en de Europese ondernemingsraad scholing met behoud van salaris aangeboden.

Artikel 11

Naleving van de verplichtingen van deze richtlijn

1.   Elke lidstaat ziet erop toe dat het bestuur van de vestigingen van een onderneming met communautaire dimensie en het bestuur van de ondernemingen van een concern die op zijn grondgebied zijn gevestigd, en hun werknemersvertegenwoordigers of, in voorkomend geval, hun werknemers de in deze richtlijn omschreven verplichtingen naleven, ongeacht of het hoofdbestuur al dan niet op zijn grondgebied is gevestigd.

2.   De lidstaten treffen passende maatregelen voor het geval deze richtlijn niet wordt nageleefd; in het bijzonder zien zij erop toe dat er administratieve of gerechtelijke procedures bestaan om de in deze richtlijn opgenomen verplichtingen te doen naleven.

3.   Wanneer de lidstaten artikel 8 toepassen, voorzien zij in administratieve of gerechtelijke beroepsprocedures die de werknemersvertegenwoordigers kunnen instellen wanneer het hoofdbestuur overeenkomstig dat artikel de vertrouwelijkheid eist of informatie achterhoudt.

Deze procedures kunnen procedures omvatten die zijn bedoeld om de vertrouwelijkheid van de betreffende informatie te garanderen.

Artikel 12

Verband met andere communautaire en nationale bepalingen

1.   De informatieverstrekking aan en raadpleging van de Europese ondernemingsraad zijn gekoppeld aan de informatieverstrekking aan en raadpleging van de nationale organen die de werknemers vertegenwoordigen, met inachtneming van hun respectieve bevoegdheden en taakgebieden en de in artikel 1, lid 3, vermelde beginselen.

2.   Hoe de informatieverstrekking aan en raadpleging van de Europese ondernemingsraad en de nationale werknemersvertegenwoordigingsorganen aan elkaar worden gekoppeld, wordt bepaald bij de in artikel 6 bedoelde overeenkomst. Die overeenkomst geldt onverminderd de nationale rechtsbepalingen en/of gebruiken inzake informatie en raadpleging van de werknemers.

3.   Indien deze koppeling niet door een overeenkomst is geregeld, bepalen de lidstaten dat het proces van informatieverstrekking en raadpleging in de Europese ondernemingsraad en in de nationale organen die de werknemers vertegenwoordigen wordt uitgevoerd indien er beslissingen worden overwogen die waarschijnlijk belangrijke wijzigingen in de arbeidsorganisatie of de arbeidsovereenkomsten met zich brengen.

4.   Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de procedures voor informatieverstrekking en raadpleging als bedoeld in artikel 2 van Richtlijn 2002/14/EG, noch aan de specifieke procedures als bedoeld in Richtlijn 98/59/EG en artikel 7 van Richtlijn 2001/23/EG.

5.   De tenuitvoerlegging van deze richtlijn mag geen rechtvaardiging vormen voor een achteruitgang ten opzichte van de bestaande situatie in de lidstaten wat betreft het algemene niveau van bescherming van de werknemers op de onder deze richtlijn vallende gebieden.

Artikel 13

Aanpassing

Wanneer de structuur van de onderneming met een communautaire dimensie of het concern met een communautaire dimensie ingrijpend wordt gewijzigd en, hetzij bij ontstentenis van bepalingen van vigerende overeenkomsten, hetzij in geval van strijdigheid tussen de bepalingen van twee of meer toepasselijke overeenkomsten, start het hoofdbestuur de in artikel 5 bedoelde onderhandeling op eigen initiatief of op schriftelijk verzoek van ten minste 100 werknemers of hun vertegenwoordigers in ten minste twee ondernemingen of vestigingen in ten minste twee lidstaten.

Behalve de overeenkomstig artikel 5, lid 2, verkozen of aangewezen leden zijn ook ten minste drie leden van de bestaande Europese ondernemingsraad of van elk van de bestaande Europese ondernemingsraden lid van de bijzondere onderhandelingsgroep.

Gedurende deze onderhandeling blijft (blijven) de bestaande Europese ondernemingsraad (ondernemingsraden) functioneren, in overeenstemming met de regelingen opgenomen in een overeenkomst tussen de leden van de Europese ondernemingsraad (ondernemingsraden) en het hoofdbestuur.

Artikel 14

Vigerende overeenkomsten

1.   Onverminderd artikel 13 zijn de op de uit de onderhavige richtlijn voortvloeiende verplichtingen niet van toepassing op bedrijven of concerns met een communautaire dimensie waarin:

a)

overeenkomstig artikel 13, lid 1, van Richtlijn 94/45/EG of artikel 3, lid 1, van Richtlijn 97/74/EG een voor het gehele personeelsbestand geldende overeenkomst of een aantal overeenkomsten is gesloten uit hoofde waarvan werknemers grensoverschrijdend worden geïnformeerd en geraadpleegd, of indien dergelijke overeenkomsten worden aangepast wegens wijzigingen in de ondernemingen of concerns;

of

b)

een overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 94/45/EG gesloten overeenkomst wordt ondertekend of herzien in de periode tussen 5 juni 2009 en 5 juni 2011.

De nationale wetgeving die geldt op het ogenblik dat de overeenkomst wordt ondertekend of herzien, blijft gelden voor de onder het toepassingsgebied van de in de eerste alinea, onder b), bedoelde ondernemingen of concerns.

2.   Bij het verstrijken van de in lid 1 bedoelde overeenkomsten kunnen partijen bij die overeenkomsten gezamenlijk besluiten om die overeenkomsten te verlengen of te herzien. Indien dit niet gebeurt, zijn de bepalingen van deze richtlijn van toepassing.

Artikel 15

Verslag

Uiterlijk op 5 juni 2016 brengt de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de toepassing van deze richtlijn, zo nodig vergezeld van passende voorstellen.

Artikel 16

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 5 juni 2011 aan artikel 1, leden 2, 3 en 4, artikel 2, lid 1, onder f) en g), artikel 3, lid 4, artikel 4, lid 4, artikel 5, lid 2, onder b) en c), artikel 5, lid 4, artikel 6, lid 2, onder b), c), e) en g), en de artikelen 10, 12, 13 en 14, evenals bijlage I, punt 1, onder a), c) en d), en de punten 2 en 3 te voldoen of zien erop toe dat de sociale partners uiterlijk op die datum bij overeenkomst de nodige bepalingen in werking doen treden, waarbij de lidstaten de nodige regelingen treffen om te allen tijde de bij deze richtlijn opgelegde resultaten te kunnen waarborgen.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In die bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn, gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van deze vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 17

Intrekking

Richtlijn 94/45/EG, gewijzigd bij de in bijlage II, deel A, vermelde richtlijnen, wordt ingetrokken met ingang van 6 juni 2011, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, vermelde termijnen voor de omzetting in nationaal recht van de in bijlage II, deel B, genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 18

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 1, leden 1, 5, 6 en 7, artikel 2, lid 1, onder a) tot en met e), h) en i), artikel 2, lid 2, artikel 3, leden 1, 2, 3, 5, 6 en 7, artikel 4, leden 1, 2 en 3, artikel 5, leden 1, 3, 5 en 6, artikel 5, lid 2, onder a), artikel 6, lid 1, artikel 6, lid 2, onder a), d) en f), en artikel 6, leden 3, 4 en 5, en de artikelen 7, 8, 9 en 11, evenals bijlage I, punt 1, onder b), e) en f), en de punten 4, 5 en 6 zijn van toepassing met ingang van 6 juni 2011.

Artikel 19

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 6 mei 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

J. KOHOUT


(1)  Advies uitgebracht op 4 december 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Advies van het Europees Parlement van 16 december 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 17 december 2008.

(3)  PB L 254 van 30.9.1994, blz. 64.

(4)  PB L 80 van 23.3.2002, blz. 29.

(5)  PB L 225 van 12.8.1998, blz. 16.

(6)  PB L 82 van 22.3.2001, blz. 16.

(7)  Richtlijn 97/74/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de uitbreiding tot het Verenigd Koninkrijk van Richtlijn 94/45/EG inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (PB L 10 van 16.1.1998, blz. 22).

(8)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(9)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1.


BIJLAGE I

SUBSIDIAIRE VOORSCHRIFTEN

(bedoeld in artikel 7)

1.

Teneinde de doelstelling van artikel 1, lid 1, te verwezenlijken en in de in artikel 7, lid 1, vermelde gevallen wordt een Europese ondernemingsraad ingesteld, waarvan de bevoegdheid en de samenstelling zijn onderworpen aan de volgende regels.

a)

De bevoegdheid van de Europese ondernemingsraad wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 1, lid 3.

De informatieverstrekking aan de Europese ondernemingsraad betreft met name de structuur, de economische en financiële situatie, de waarschijnlijke ontwikkeling van de activiteiten, de productie en de afzet van de onderneming of het concern met een communautaire dimensie. De informatieverstrekking aan en de raadpleging van de Europese ondernemingsraad betreffen met name de situatie en de waarschijnlijke ontwikkeling van de werkgelegenheid, de investeringen, wezenlijke veranderingen in de organisatie, de invoering van nieuwe werkmethoden of productieprocedés, verplaatsing van productie, fusies, de inkrimping of sluiting van ondernemingen, vestigingen of belangrijke delen daarvan en collectief ontslag.

De raadpleging dient op zodanige wijze te verlopen dat de werknemersvertegenwoordigers met het hoofdbestuur kunnen bijeenkomen en een met redenen omkleed antwoord op hun eventuele adviezen kunnen krijgen.

b)

De Europese ondernemingsraad bestaat uit werknemers van de onderneming met een communautaire dimensie of het concern met een communautaire dimensie die door de werknemersvertegenwoordigers of, bij ontstentenis daarvan, door alle werknemers uit hun midden worden gekozen of aangewezen.

De leden van de Europese ondernemingsraad worden overeenkomstig de wetgevingen en/of gebruiken van de lidstaten gekozen of aangewezen.

c)

De leden van de Europese ondernemingsraad worden gekozen of aangewezen in verhouding tot het aantal werknemers dat in elke lidstaat werkzaam is in de onderneming met een communautaire dimensie of het concern met een communautaire dimensie door per lidstaat een zetel toe te wijzen voor elke 10 %, of een deel daarvan, van de werknemers die in de betrokken lidstaat werkzaam zijn, berekend over het totale aantal werknemers dat in alle lidstaten tezamen werkzaam is.

d)

Om zijn werkzaamheden te coördineren kiest de Europese ondernemingsraad uit zijn midden een beperkt comité met ten hoogste vijf leden, waarbij ervoor gezorgd wordt dat de voorwaarden voor zijn functioneren zodanig geregeld zijn dat het zijn werkzaamheden regelmatig uit kan oefenen.

De Europese ondernemingsraad stelt zijn reglement van orde vast.

e)

Het hoofdbestuur en ieder passender bestuursniveau wordt in kennis gesteld van de samenstelling van de Europese ondernemingsraad.

f)

Vier jaar na zijn oprichting onderzoekt de Europese ondernemingsraad of het wenselijk is onderhandelingen te openen teneinde de in artikel 6 bedoelde overeenkomst te sluiten dan wel de overeenkomstig deze bijlage vastgestelde subsidiaire voorschriften te blijven toepassen.

De artikelen 6 en 7 zijn van overeenkomstige toepassing wanneer wordt besloten om conform artikel 6 over een overeenkomst te onderhandelen. In dat geval wordt de term „de bijzondere onderhandelingsgroep” vervangen door „de Europese ondernemingsraad”.

2.

De Europese ondernemingsraad heeft het recht ten minste eenmaal per jaar met het hoofdbestuur te vergaderen teneinde te worden ingelicht en geraadpleegd, op basis van een verslag van het hoofdbestuur, over de ontwikkeling van de activiteiten van de onderneming met een communautaire dimensie of het concern met een communautaire dimensie en over de vooruitzichten. De plaatselijke besturen worden daarvan in kennis gesteld.

3.

Wanneer zich bijzondere omstandigheden of beslissingen voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de belangen van de werknemers, met name in het geval van verplaatsing, sluiting van ondernemingen of vestigingen, of collectief ontslag, heeft het beperkt comité of bij ontstentenis daarvan, de Europese ondernemingsraad, het recht te worden geïnformeerd. Het/hij heeft het recht op zijn verzoek een vergadering te beleggen met het hoofdbestuur of enig passender bestuursniveau met eigen beslissingsbevoegdheid binnen de onderneming of het concern met een communautaire dimensie, teneinde geïnformeerd en geraadpleegd te worden.

In het geval van een met het beperkt comité belegde vergadering mogen ook de leden van de Europese ondernemingsraad die zijn verkozen of aangewezen door de vestigingen en/of ondernemingen welke rechtstreeks betrokken zijn bij de bewuste omstandigheden of beslissingen, deelnemen.

Deze informatie- en raadplegingsvergadering vindt zo spoedig mogelijk plaats aan de hand van een verslag van het hoofdbestuur of van het passende bestuursniveau van de onderneming met een communautaire dimensie of van het concern met een communautaire dimensie, waarover na afloop van de vergadering of binnen een redelijke termijn advies kan worden uitgebracht.

Deze vergadering doet geen afbreuk aan de prerogatieven van het hoofdbestuur.

De informatieverstrekking en raadpleging in bovengenoemde omstandigheden vinden plaats onverminderd de bepalingen van artikel 1, lid 2, en artikel 8.

4.

De lidstaten mogen regels vaststellen inzake het voorzitterschap van de informatie- en raadplegingsvergaderingen.

De Europese ondernemingsraad of het beperkt comité, in voorkomend geval uitgebreid conform punt 3, tweede alinea, is gerechtigd om vóór elke vergadering met het hoofdbestuur te vergaderen zonder dat het betrokken bestuur daarbij aanwezig is.

5.

De Europese ondernemingsraad of het beperkt comité kan zich laten bijstaan door deskundigen van zijn keuze, voor zover dit voor het verrichten van zijn taken noodzakelijk is.

6.

De huishoudelijke uitgaven van de Europese ondernemingsraad worden gedragen door het hoofdbestuur.

Het betrokken hoofdbestuur stelt de leden van de Europese ondernemingsraad zodanige financiële en materiële middelen ter beschikking dat zij hun taken op passende wijze kunnen verrichten.

Met name worden, tenzij anders is overeengekomen, de kosten in verband met de organisatie van de vergaderingen en de vertolking alsmede de reis- en verblijfkosten van de leden van de Europese ondernemingsraad en van het beperkt comité ten laste genomen door het hoofdbestuur.

Met inachtneming van deze beginselen kunnen de lidstaten budgettaire voorschriften inzake de werking van de Europese ondernemingsraad vaststellen. Zij kunnen met name de kosten van inschakeling van deskundigen beperken tot één deskundige.


BIJLAGE II

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met de opeenvolgende wijzigingen

(bedoeld in artikel 17)

Richtlijn 94/45/EG van de Raad

(PB L 254 van 30.9.1994, blz. 64)

Richtlijn 97/74/EG van de Raad

(PB L 10 van 16.1.1998, blz. 22)

Richtlijn 2006/109/EG van de Raad

(PB L 363 van 20.12.2006, blz. 416)

DEEL B

Termijnen voor de omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 17)

Richtlijn

Termijn voor omzetting

94/45/EG

22.9.1996

97/74/EG

15.12.1999

2006/109/EG

1.1.2007


BIJLAGE III

Concordantietabel

Richtlijn 94/45/EG

Deze richtlijn

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, lid 2, eerste zin

Artikel 1, lid 2, tweede zin

Artikel 1, leden 3 en 4

Artikel 1, lid 3

Artikel 1, lid 5

Artikel 1, lid 4

Artikel 1, lid 6

Artikel 1, lid 5

Artikel 1, lid 7

Artikel 2, lid 1, onder a) tot en met e)

Artikel 2, lid 1, onder a) tot en met e)

Artikel 2, lid 1, onder f)

Artikel 2, lid 1, onder f)

Artikel 2, lid 1, onder g)

Artikel 2, lid 1, onder g) en h)

Artikel 2, lid 1, onder h) en i)

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 2

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4, leden 1, 2 en 3

Artikel 4, leden 1, 2 en 3

Artikel 11, lid 2

Artikel 4, lid 4

Artikel 5, lid 1 en lid 2, onder a)

Artikel 5, lid 1 en lid 2, onder a)

Artikel 5, lid 2, onder b) en c)

Artikel 5, lid 2, onder b)

Artikel 5, lid 2, onder d)

Artikel 5, lid 2, onder c)

Artikel 5, lid 3

Artikel 5, lid 3

Artikel 5, lid 4, eerste alinea

Artikel 5, lid 4, eerste alinea

Artikel 5, lid 4, tweede alinea

Artikel 5, lid 4, tweede alinea

Artikel 5, lid 4, derde alinea

Artikel 5, leden 5 en 6

Artikel 5, leden 5 en 6

Artikel 6, lid 1 en lid 2, onder a)

Artikel 6, lid 1 en lid 2, onder a)

Artikel 6, lid 2, onder b)

Artikel 6, lid 2, onder b)

Artikel 6, lid 2, onder c)

Artikel 6, lid 2, onder c)

Artikel 6, lid 2, onder d)

Artikel 6, lid 2, onder d)

Artikel 6, lid 2, onder e)

Artikel 6, lid 2, onder e)

Artikel 6, lid 2, onder f)

Artikel 6, lid 2, onder f)

Artikel 6, lid 2, onder g)

Artikel 6, leden 3, 4 en 5

Artikel 6, leden 3, 4 en 5

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 9

Artikel 10, leden 1 en 2

Artikel 10

Artikel 10, lid 3

Artikel 10, lid 4

Artikel 11, lid 1

Artikel 11, lid 1

Artikel 11, lid 2

Artikel 4, lid 4

Artikel 11, lid 3

Artikel 11, lid 2

Artikel 11, lid 4

Artikel 11, lid 3

Artikel 12, leden 1 en 2

Artikel 12, leden 1 tot en met 5

Artikel 13

Artikel 13, lid 1

Artikel 14, lid 1

Artikel 13, lid 2

Artikel 14, lid 2

Artikel 15

Artikel 14

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 16

Artikel 19

Bijlage

Bijlage I

Punt 1, aanhef

Punt 1, aanhef

Punt 1, onder a) (ten dele) en punt 2, tweede alinea (ten dele)

Punt 1, onder a) (ten dele)

Punt 1, onder b)

Punt 1, onder b)

Punt 1, onder c) (ten dele) en punt 1, onder d)

Punt 1, onder c)

Punt 1, onder c) (ten dele)

Punt 1, onder d)

Punt 1, onder e)

Punt 1, onder e)

Punt 1, onder f)

Punt 1, onder f)

Punt 2, eerste alinea

Punt 2

Punt 3

Punt 3

Punt 4

Punt 4

Punt 5

Punt 6

Punt 5

Punt 7

Punt 6

Bijlagen II en III


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Commissie

16.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/45


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 15 mei 2009

betreffende de benoeming van drie leden van de werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden, ingesteld bij Besluit 2006/505/EG tot oprichting van een werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden om de Commissie van advies te dienen over de objectiviteit en neutraliteit van de adviezen van de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG)

(2009/386/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Besluit 2006/505/EG van de Commissie van 14 juli 2006 tot oprichting van een werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden om de Commissie van advies te dienen over de objectiviteit en neutraliteit van de adviezen van de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) (1), en met name op artikel 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 3 van Besluit 2006/505/EG benoemt de Commissie de ten hoogste zeven leden van de werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden onder onafhankelijke deskundigen wier beroepservaring en kennis op verslaggevingsgebied, en met name ten aanzien van aangelegenheden op het gebied van de financiële verslaggeving, op communautair niveau algemeen zijn erkend.

(2)

Bij Besluit 2007/73/EG (2) heeft de Commissie op 8 februari 2007 de zeven leden van de werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden benoemd voor een hernieuwbare ambtstermijn van drie jaar. Met het oog op een ordelijk verloop van de wisseling van groepsleden kan de groep besluiten tot een gedeeltelijke vervanging van de leden in groepen van twee of drie. De groep heeft besloten om in 2009 drie leden te vervangen,

BESLUIT:

Artikel 1

Hierbij benoemt de Commissie drie leden van de werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden. De namen van de betrokken personen zijn vermeld in de bijlage.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2009.

Voor de Commissie

Charlie McCREEVY

Lid van de Commissie


(1)  PB L 199 van 21.7.2006, blz. 33.

(2)  PB L 32 van 6.2.2007, blz. 181.


BIJLAGE

LEDENLIJST

 

Rien VAN HOEPEN

 

Bernard RAFFOURNIER

 

Mari PAANANEN


AANBEVELINGEN

Commissie

16.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/47


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 12 mei 2009

over de tenuitvoerlegging van de beginselen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens in door radiofrequentie-identificatie ondersteunde toepassingen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 3200)

(2009/387/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 211,

Na raadpleging van de Europese Toezichthouder voor Gegevensbescherming,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Radiofrequentie-identificatie (RFID) leidt een nieuwe ontwikkeling in in de informatiemaatschappij waarbij voorwerpen die zijn uitgerust met micro-elektronische componenten welke automatisch gegevens kunnen verwerken, steeds meer een integrerend deel uitmaken van het dagelijkse leven.

(2)

RFID wordt steeds meer gemeengoed en maakt derhalve op uiteenlopende gebieden zoals logistiek (1), gezondheidszorg, openbaar vervoer, de kleinhandel (met name voor een betere productveiligheid en het sneller terugroepen van producten), amusement, werk, het beheer van tolwegen, bagageafhandeling en reisdocumenten deel uit van het leven van elk mens.

(3)

RFID-technologie kan een stimulans zijn voor groei en werkgelegenheid en zo een belangrijke bijdrage leveren aan de Lissabonstrategie. Deze in economisch opzicht veelbelovende technologie biedt namelijk nieuwe bedrijfsmogelijkheden, kan leiden tot een verlaging van de kosten en een verhoging van de efficiëntie, met name door namaak aan te pakken en e-afval en gevaarlijke stoffen te beheren en afgedankte producten te recycleren.

(4)

Dankzij RFID-technologie kunnen gegevens, met inbegrip van persoonsgegevens, over korte afstanden worden verwerkt zonder fysiek contact of zichtbare interactie tussen de lezer of schrijver en de tag, zonder dat de betrokkene zich van deze interactie bewust is.

(5)

RFID-toepassingen kunnen potentieel gegevens verwerken die betrekking hebben op een bepaalde of te bepalen natuurlijke persoon, die daardoor rechtstreeks of onrechtstreeks kan worden geïdentificeerd. Ze kunnen persoonlijke gegevens verwerken die zijn opgeslagen op de tag zoals de naam, de geboortedatum of het adres van een persoon of biometrische gegevens of gegevens die een specifiek RFID-artikelnummer verbinden met persoonsgegevens die elders in het systeem zijn opgeslagen. Voorts biedt deze technologie de mogelijkheid toezicht te houden op personen door middel van één of meer voorwerpen die zij in hun bezit hebben en die voorzien zijn van een RFID-nummer.

(6)

Omdat RFID-technologie potentieel zowel alomtegenwoordig als ook vrijwel onzichtbaar is, moet bij de invoering ervan met name aandacht worden geschonken aan vraagstukken met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens. Functies voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en informatiebeveiliging moeten dan ook worden ingebouwd in RFID-toepassingen voordat ze op grote schaal worden ingevoerd (het beginsel van ingebouwde zekerheid en privacy).

(7)

De talrijke economische en maatschappelijke voordelen van RFID-technologie kunnen alleen worden verwezenlijkt als doeltreffende maatregelen worden genomen die de bescherming waarborgen van persoonsgegevens, privacy en de daaraan verbonden ethische beginselen die centraal staan in het debat over de algemene aanvaarding van RFID-technologie.

(8)

De lidstaten en belanghebbenden moeten met name in deze eerste fase van de tenuitvoerlegging van RFID-technologie meer inspanningen doen om ervoor te zorgen dat toezicht wordt gehouden op RFID-toepassingen en dat de rechten en vrijheden van personen in acht worden genomen.

(9)

In haar mededeling van 15 maart 2007„Radiofrequentie-identificatie (RFID) in Europa: maatregelen met het oog op een beleidskader” (2) maakte de Commissie bekend dat zij toelichting en richtsnoeren zou verstrekken over bepaalde aspecten van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens van RFID-toepassingen in de vorm van één of meerdere aanbevelingen.

(10)

De rechten en plichten inzake de bescherming van persoonsgegevens en het vrij verkeer van dergelijke gegevens zoals vastgelegd in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (3) en Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (4), gelden zonder enige beperking voor het gebruik van RFID-toepassingen die persoonsgegevens verwerken.

(11)

De beginselen van Richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (5) moeten worden toegepast bij de ontwikkeling van RFID-toepassingen.

(12)

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (6) verschaft in zijn advies richtsnoeren voor de manier waarop moet worden omgegaan met producten met een tag die bestemd zijn voor individuele personen en pleit voor effectbeoordelingen op het gebied van persoonlijke levenssfeer en beveiliging om de beste praktijken vast te stellen en te ontwikkelen ten einde de persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van RFID-systemen te kunnen waarborgen.

(13)

Exploitanten van RFID-toepassingen moeten alle redelijke stappen nemen om ervoor te zorgen dat deze gegevens niet kunnen worden gekoppeld aan een bepaalde of te bepalen natuurlijke persoon, door middelen die deze exploitant of een andere persoon ter beschikking kunnen staan, tenzij dergelijke gegevens worden verwerkt in overeenstemming met de beginselen en wettelijke bepalingen die van toepassing zijn op gegevensbescherming.

(14)

In haar mededeling van 2 mei 2007 inzake „de verbetering van de gegevensbescherming door technologieën ter bevordering van de persoonlijke levenssfeer” (7), stelt de Commissie concrete maatregelen voor om de verwerking van persoonsgegevens tot een minimum te beperken en zoveel mogelijk gebruik te maken van anonieme of pseudonieme gegevens door technologieën ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer te bevorderen en het gebruik hiervan door de houder van persoonsgegevens en individuele personen te steunen.

(15)

In de mededeling van de Commissie van 31 mei 2006 inzake „een strategie voor een veilige informatiemaatschappij — dialoog, partnerschap en empowerment” (8) wordt erkend dat verscheidenheid, openheid, interoperabiliteit, bruikbaarheid en concurrentie stuwende krachten zijn voor een veilige informatiemaatschappij, wordt de rol van lidstaten en overheden benadrukt in het verbeteren van de voorlichting en het bevorderen van goede praktijken op het gebied van veiligheid en worden belanghebbenden in de privésector uitgenodigd initiatieven te nemen om betaalbare veiligheidscertificeringsregelingen uit te werken voor producten, processen en diensten die gericht zijn op EU-specifieke behoeften, met name ten aanzien van de persoonlijke levenssfeer.

(16)

In zijn resolutie van 22 maart 2007 (9) inzake een strategie voor een veilige informatiemaatschappij roept de Raad de lidstaten op de nodige aandacht te besteden aan de preventie en bestrijding van nieuwe en bestaande bedreigingen van de veiligheid van elektronischecommunicatienetten.

(17)

Een op communautair niveau opgesteld kader voor effectbeoordelingen op het gebied van persoonlijke levenssfeer en beveiliging moet ervoor zorgen dat de bepalingen van deze aanbevelingen op uniforme wijze worden nageleefd in de lidstaten. Bij de ontwikkeling van een dergelijk kader moet worden voortgebouwd op bestaande praktijken en ervaringen die zijn opgedaan in de lidstaten, in derde landen en de werkzaamheden van het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) (10).

(18)

De Commissie zal ervoor zorgen dat op communautair niveau richtsnoeren worden opgesteld over het beheer van informatiebeveiliging voor RFID-toepassingen, voortbouwend op bestaande praktijken en ervaringen die zijn opgedaan in de lidstaten en derde landen. De lidstaten moeten aan dat proces bijdragen en particuliere instellingen en overheden aanmoedigen daaraan deel te nemen.

(19)

Een effectbeoordeling op het gebied van persoonlijke levenssfeer en beveiliging die door de exploitant wordt verricht voordat een RFID-toepassing wordt uitgevoerd, moet de nodige informatie verstrekken om passende beschermende maatregelen te nemen. Tijdens de levensduur van de RFID-toepassing zal toezicht op en een aanpassing van dergelijke maatregelen noodzakelijk zijn.

(20)

In de kleinhandel moet een effectbeoordeling op het gebied van de persoonlijke levenssfeer en de gegevensbescherming van producten met tags die aan de consument worden verkocht de nodige informatie verschaffen om te kunnen nagaan of de persoonlijke levenssfeer of de bescherming van persoonsgegevens in het gedrang is.

(21)

Het gebruik van internationale normen zoals die welke zijn ontwikkeld door de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO), gedragscodes en beste praktijken die in overeenstemming zijn met het EU-regelgevingskader kunnen helpen bij het beheer van informatiebeveiliging en maatregelen op het gebied van de persoonlijke levenssfeer gedurende het gehele door RFID-gesteunde bedrijfsproces.

(22)

RFID-toepassingen die gevolgen hebben voor het grote publiek zoals elektronische kaartverkoop bij het openbaar vervoer, vergen passende beschermende maatregelen. Met name RFID-toepassingen die van invloed zijn op individuele personen wanneer bijvoorbeeld biometrische identificatiegegevens of gezondheidsinformatie worden verwerkt, zijn met het oog op informatiebeveiliging en privacy bijzonder problematisch en eisen derhalve specifieke aandacht.

(23)

De maatschappij als geheel moet zich bewust zijn van de rechten en plichten die van toepassing zijn op het gebruik van RFID-toepassingen. De partijen die gebruikmaken van deze technologie hebben derhalve de verantwoordelijkheid individuele personen informatie te verstrekken over het gebruik van deze toepassingen.

(24)

Door het publiek en kleine en middelgrote ondernemingen (het mkb) meer bewust te maken van de eigenschappen en mogelijkheden van RFID, zal deze technologie haar economische belofte kunnen waarmaken en zullen tegelijkertijd de risico’s van het gebruik van deze technologie ten koste van het algemene belang verminderen zodat zij meer aanvaardbaar wordt.

(25)

De Commissie zal zowel rechtstreeks als onrechtstreeks bijdragen aan de tenuitvoerlegging van deze aanbeveling door de dialoog en samenwerking tussen de belanghebbenden te vergemakkelijken, met name door middel van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP) als vastgesteld bij Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (11) en het zevende kaderprogramma voor onderzoek (KP7) als vastgesteld bij Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (12).

(26)

Onderzoek en ontwikkeling van goedkope technologieën voor een betere bescherming van de persoonlijke levenssfeer en een verbetering van de informatiebeveiliging is van wezenlijk belang op communautair niveau om een bredere invoering van deze technologieën onder aanvaardbare voorwaarden te bevorderen.

(27)

Deze aanbeveling eerbiedigt de grondrechten en leeft de beginselen na van met name het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Deze aanbeveling tracht er met name voor te zorgen dat het privé- en gezinsleven leven volledig worden eerbiedigd en dat persoonsgegevens worden beschermd,

BEVEELT AAN:

Werkingssfeer

1.

Deze aanbeveling verschaft de lidstaten richtsnoeren over het ontwerp en de werking van RFID-toepassingen op een rechtmatige, ethische, sociale en politiek aanvaardbare manier met inachtneming van het recht op privacy en met waarborging van persoonsgegevens.

2.

Deze aanbeveling verschaft richtsnoeren over maatregelen die moeten worden genomen bij de invoering van RFID-toepassingen om ervoor te zorgen dat nationale wetgeving voor de tenuitvoerlegging van de Richtlijnen 95/46/EG, 1999/5/EG en 2002/58/EG, waar van toepassing, bij de invoering van dergelijke toepassingen in acht wordt genomen.

Definities

3.

Voor deze aanbeveling gelden de definities als omschreven in Richtlijn 95/46/EG. Verder gelden de volgende definities:

a)   „radiofrequentie-identificatie” (RFID): het gebruik van elektromagnetische golven of de koppeling van reactieve velden in de radiofrequentie van het spectrum voor de communicatie naar of van een RFID-tag met behulp van verschillende modulatie- of coderingstechnieken of alleen voor het aflezen van de identificatie van een RFID-tag of andere daarin opgeslagen gegevens;

b)   „RFID-tag” of „tag”: hetzij een RFID-apparaat dat een radiosignaal kan produceren of een RFID-apparaat dat een van een lees- of schrijfinstrument ontvangen dragersignaal terugkoppelt, terugstrooit of weerkaatst (afhankelijk van het soort apparaat) en moduleert;

c)   „RFID-lezer of -schrijver” of „lezer”: een vast of mobiel instrument voor gegevensvastlegging en -identificatie dat door middel van een elektromagnetische golf of de koppeling van reactieve velden in het radiospectrum van een of meer tags een response in de vorm van gemoduleerde gegevens opwekt en teweegbrengt;

d)   „RFID-toepassing” of „toepassing”: een toepassing die gegevens verwerkt door tags en lezers te gebruiken en ondersteund wordt door een back-end systeem en een communicatie-netwerkinfrastructuur;

e)   „RFID-toepassingsexploitant” of „exploitant”: de natuurlijke of rechtspersoon, overheid, agentschap of elke ander instantie die alleen of gezamenlijk met anderen de doelstellingen en middelen bepaalt voor het exploiteren van een toepassing met inbegrip van de verantwoordelijken voor de verwerking van persoonsgegevens die gebruikmaken van een RFID-toepassing;

f)   „informatiebeveiliging”: het waarborgen van de vertrouwelijkheid, integriteit en beschikbaarheid van informatie;

g)   „toezicht”: elke activiteit die wordt uitgevoerd om de plaats, beweging, activiteiten of toestand van een persoon op te sporen, waar te nemen, kopiëren of registreren.

Effectbeoordelingen op het gebied van persoonlijke levenssfeer en gegevensbeveiliging

4.

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de industrie, samen met de relevante belanghebbenden uit het maatschappelijke middenveld, een kader ontwikkelen voor effectbeoordeling op het gebied van persoonlijke levenssfeer en beveiliging. Dit kader zou niet later dan 12 maanden na de publicatie van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie ter goedkeuring moeten worden voorgelegd aan de Groep gegevensbescherming artikel 29.

5.

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat exploitanten, ongeacht hun verplichtingen op grond van Richtlijn 95/46/EG:

a)

een beoordeling uitvoeren van de gevolgen van de invoering van de toepassing voor de bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer, met inbegrip van de vraag of de toepassing kan worden gebruikt om toezicht te houden op een bepaalde persoon. De beoordeling moet afgestemd zijn op de risico’s voor de persoonlijke levenssfeer die mogelijk verbonden zijn aan de toepassing;

b)

passende technische en organisatorische maatregelen nemen om te zorgen voor de bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer;

c)

een persoon of groep van personen aanwijzen die verantwoordelijk zijn voor de beoordeling en blijvende toepasselijkheid van de technische en organisatorische maatregelen om te zorgen voor de bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer;

d)

de beoordeling ter beschikking stellen van de bevoegde autoriteit uiterlijk zes weken voor de invoering van de toepassing;

e)

wanneer het kader voor de effectbeoordeling op het gebied van persoonlijke levenssfeer en gegevensbeveiliging overeenkomstig punt 4 beschikbaar is, de bovenvermelde bepalingen dienovereenkomstig uitvoeren.

Informatiebeveiliging

6.

De lidstaten dienen de Commissie te steunen bij het identificeren van die toepassingen die de informatiebeveiliging zouden kunnen bedreigen met gevolgen voor het grote publiek. Voor dergelijke toepassingen dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat exploitanten samen met de nationale bevoegde autoriteiten en maatschappelijke organisaties nieuwe regelingen ontwikkelen of bestaande regelingen toepassen zoals certificering of zelfbeoordeling van de exploitant om aan te tonen dat er ten aanzien van de vastgestelde risico’s een aangepast niveau bestaan van informatiebeveiliging en bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Informatie over en transparantie van het gebruik van RFID

7.

Onverminderd de verplichtingen van de houder van persoonsgegevens dienen de lidstaten er overeenkomstig de Richtlijnen 95/46/EG en 2002/58/EG voor te zorgen dat exploitanten een beknopt, nauwkeurig en eenvoudig te begrijpen informatiebeleid voor elk van hun toepassingen ontwikkelen en bekendmaken. Dit beleid dient ten minste de volgende informatie te omvatten:

a)

naam en adres van de exploitanten,

b)

doel van de toepassing,

c)

welke gegevens bij de toepassing worden verwerkt en met name of persoonsgegevens worden verwerkt en of de locatie van de tags zal worden gemonitord,

d)

een samenvatting van de beoordeling van de gevolgen voor de persoonlijke levenssfeer en de gegevensbeveiliging,

e)

eventuele mogelijke risico’s voor de persoonlijke levenssfeer met betrekking tot het gebruik van tags bij de toepassing en de maatregelen die personen kunnen nemen om deze risico’s te verminderen.

8.

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat exploitanten stappen nemen om personen op de hoogte te brengen van de aanwezigheid van lezers op basis van een gemeenschappelijk Europees kenmerk, dat ontwikkeld is door de Europese normaliseringsorganisaties met steun van de betrokken belanghebbenden. Dit kenmerk dient de naam van de exploitant te vermelden en een contactadres waar informatie over de toepassing kan worden verkregen.

RFID-toepassingen voor de kleinhandel

9.

Op basis van een gemeenschappelijk Europees kenmerk, ontwikkeld door Europese normaliseringsorganisaties, in samenwerking met de betrokken belanghebbenden, dienen exploitanten burgers op de hoogte te brengen van de aanwezigheid van tags die geplaatst zijn op of ingebed zijn in producten.

10.

Bij de in punt 4 en 5 bedoelde effectbeoordelingen op het gebied van persoonlijke levenssfeer en gegevensbeveiliging dient de exploitant van een toepassing expliciet na te gaan of tags die geplaatst zijn op of ingebed zijn in producten welke via kleinhandelaren, die geen exploitant zijn van die toepassing, aan de consument worden verkocht een bedreiging kunnen vormen voor de persoonlijke levenssfeer of de bescherming van persoonsgegevens.

11.

Kleinhandelaren dienen op de plaats van verkoop tags die gebruikt worden in hun toepassing te deactiveren of te verwijderen tenzij consumenten, nadat zij op de hoogte zijn gebracht van het in punt 7 vermelde beleid, hiervoor wel toestemming verlenen. Onder deactivering van tags wordt verstaan elk proces dat de interactie van een tag met zijn omgeving stopt waarvoor geen actieve betrokkenheid van de consument nodig is. Deactivering of verwijdering van tags door de kleinhandelaar dient onmiddellijk te gebeuren zonder dat hieraan kosten mogen zijn verbonden voor de consument. Consumenten moeten kunnen verifiëren of de deactivering of verwijdering doeltreffend is.

12.

Punt 11 mag niet van toepassing zijn indien in de effectbeoordeling op het gebied van persoonlijke levenssfeer en gegevensbeveiliging wordt vastgesteld dat tags die in kleinhandeltoepassingen worden gebruikt en operationeel blijven na de verkoop waarschijnlijk geen bedreiging vormen voor de persoonlijke levenssfeer of de bescherming van persoonsgegevens. Kleinhandelaren dienen desalniettemin, onmiddellijk of in een later stadium, een eenvoudig middel kosteloos ter beschikking te stellen om deze tags te deactiveren of te verwijderen.

13.

Deactivering of verwijdering van tags betekent geenszins een vermindering of beëindiging van de juridische verplichtingen van de kleinhandelaar of producent ten opzichte van de consument.

14.

De punten 11 en 12 zijn alleen van toepassing op kleinhandelaren die ook exploitant zijn.

Voorlichtingsacties

15.

In samenwerking met de industrie, de Commissie en andere belanghebbenden dienen de lidstaten passende maatregelen te nemen om overheden en ondernemingen, met name het mkb, voorlichting te verschaffen en bewust te maken van de potentiële voordelen en risico’s in verband met het gebruik van RFID-technologie. Bijzondere aandacht moet worden verleend aan de beveiliging van informatie en de persoonlijke levenssfeer.

16.

In samenwerking met de industrie, verenigingen uit het maatschappelijke middenveld, de Commissie en andere relevante belanghebbenden, dienen de lidstaten voorbeelden te verschaffen en bekend te maken van goede praktijken bij de tenuitvoerlegging van RFID-toepassingen om het grote publiek voorlichting te verschaffen en meer bewust te maken. Om deze technologie op bredere schaal in te voeren, dienen zij passende maatregelen te nemen zoals grootschalige proefprojecten om het publiek voor te lichten over RFID-technologie, de voordelen, risico’s en gevolgen van het gebruik.

Onderzoek en ontwikkeling

17.

De lidstaten dienen samen te werken met de industrie, relevante belanghebbenden uit het maatschappelijke middenveld en de Commissie om de invoering van het beginsel van ingebouwde zekerheid en privacy in een vroeg stadium van de ontwikkeling van RFID-toepassingen te steunen.

Follow-up

18.

De lidstaten dienen alle nodige maatregelen te nemen om deze aanbeveling onder de aandacht te brengen van alle belanghebbenden die betrokken zijn bij het ontwerp en de exploitatie van RFID-toepassingen in de Gemeenschap.

19.

De lidstaten dienen de Commissie uiterlijk 24 maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie mee te delen welke maatregelen zij naar aanleiding van deze aanbeveling hebben genomen.

20.

Uiterlijk drie jaar vanaf de datum van bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie legt de Commissie een verslag voor over de tenuitvoerlegging van deze aanbeveling, de doelmatigheid ervan en de impact ervan op exploitanten en consumenten, met name wat betreft de maatregelen die werden aanbevolen in de punten 9 tot 14.

Adressaten

21.

Deze aanbeveling is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 12 mei 2009.

Voor de Commissie

Viviane REDING

Lid van de Commissie


(1)  COM(2007) 607 definitief.

(2)  COM(2007) 96 definitief.

(3)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(4)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.

(5)  PB L 91 van 7.4.1999, blz. 10.

(6)  PB C 101 van 23.4.2008, blz. 1.

(7)  COM(2007) 228 definitief.

(8)  COM(2006) 251 definitief.

(9)  PB C 68 van 24.3.2007, blz. 1.

(10)  Artikel 2, lid 1 van Verordening (EG) nr. 460/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 77 van 13.3.2004, blz. 1).

(11)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15.

(12)  PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.