ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 323

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
3 december 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 1193/2008 van de Raad van 1 december 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van de voorlopige antidumpingrechten op de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China

1

 

 

Verordening (EG) nr. 1194/2008 van de Commissie van 2 december 2008 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

16

 

*

Verordening (EG) nr. 1195/2008 van de Commissie van 2 december 2008 tot goedkeuring van niet-minimale wijzigingen van het productdossier voor een benaming die is opgenomen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Scottish Farmed Salmon (BGA))

18

 

*

Verordening (EG) nr. 1196/2008 van de Commissie van 2 december 2008 tot vaststelling, voor de periode 2008/2009, van de coëfficiënten voor de in de vorm van Scotch whisky uitgevoerde granen

20

 

*

Verordening (EG) nr. 1197/2008 van de Commissie van 1 december 2008 tot vaststelling van een verbod op de visserij op heek in het gebied EG-wateren van II a en IV door vaartuigen die de vlag van Nederland voeren

22

 

*

Verordening (EG) nr. 1198/2008 van de Commissie van 1 december 2008 tot vaststelling van een verbod op de visserij op zwarte heilbot in het gebied NAFO 3LMNO door vaartuigen die de vlag van Estland voeren

24

 

 

Verordening (EG) nr. 1199/2008 van de Commissie van 2 december 2008 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van knoflook voor de deelperiode van 1 maart tot en met 31 mei 2009

26

 

 

Verordening (EG) nr. 1200/2008 van de Commissie van 2 december 2008 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1186/2008 tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 1 december 2008

28

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2008/102/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 tot wijziging, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft, van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad inzake het behoud van de vogelstand

31

 

*

Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake het minimum opleidingsniveau van zeevarenden (herschikking) ( 1 )

33

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Commissie

 

 

2008/899/EG

 

*

Besluit van de Commissie van 2 december 2008 tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China

62

 

 

III   Besluiten op grond van het EU-Verdrag

 

 

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

 

*

Gemeenschappelijk Optreden 2008/900/GBVB van de Raad van 2 december 2008 houdende wijziging van Gemeenschappelijk Optreden 2008/107/GBVB tot verlenging van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor Centraal-Azië

65

 

*

Besluit 2008/901/GBVB van de Raad van 2 december 2008 met betrekking tot een onafhankelijke internationale onderzoeksmissie voor het conflict in Georgië

66

 

 

 

*

Bericht aan de lezer (zie bladzijde 3 van de omslag)

s3

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/1


VERORDENING (EG) Nr. 1193/2008 VAN DE RAAD

van 1 december 2008

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van de voorlopige antidumpingrechten op de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9,

Gezien het voorstel dat de Commissie na overleg met het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   VOORLOPIGE MAATREGELEN

(1)

Op 4 september 2007 heeft de Commissie een bericht van inleiding (2) van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Gemeenschap van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China („VRC”) gepubliceerd. Op 3 juni 2008 heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 488/2008 (3) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de VRC ingesteld.

(2)

De procedure is ingeleid naar aanleiding van een klacht van de European Chemical Industry Council (CEFIC) („de klager”) namens een producent die een groot deel van de totale communautaire productie van citroenzuur vertegenwoordigt, in dit geval meer dan 25 %.

(3)

Zoals in overweging 14 van de voorlopige verordening is vermeld, had het onderzoek naar dumping en schade betrekking op de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek van de Commissie naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2004 tot het einde van het OT („de beoordelingsperiode”).

B.   VERVOLG VAN DE PROCEDURE

(4)

Na de instelling van voorlopige antidumpingrechten op de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de VRC hebben enkele belanghebbenden schriftelijk opmerkingen ingediend. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ook ingewilligd.

(5)

De Commissie heeft alle nadere informatie verzameld en geverifieerd die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. De Commissie heeft met name het belang van de Gemeenschap grondiger onderzocht. In dit verband werd na de instelling van de voorlopige maatregelen een aanvullend controlebezoek afgelegd bij de volgende gebruiker van citroenzuur in de Europese Unie:

Reckitt-Benckiser Corporate Services Ltd, Slough, Verenigd Koninkrijk en Nowy Dwor, Polen.

Zoals in overweging 11 uitvoerig wordt uiteengezet, zijn er controlebezoeken afgelegd bij de volgende producenten/exporteurs:

Laiwu Taihe Biochemistry Co. Ltd, („Laiwu Taihe”), Laiwu, provincie Shandong,

Weifang Ensign Industry Co. Ltd („Weifang Ensign”), Changle, provincie Shandong.

(6)

Alle belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie wilde aanbevelen een definitief antidumpingrecht in te stellen op citroenzuur van oorsprong uit de VRC en de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld, definitief te innen. Belanghebbenden konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling ook opmerkingen maken.

(7)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werden onderzocht en waar nodig zijn de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

C.   INLEIDING VAN DE PROCEDURE, BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

(8)

Eén producent/exporteur herhaalde het argument dat de openbare versie van de klacht geen prima facie bewijs van aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap bevatte, waardoor de belanghebbenden hun recht van verweer niet konden uitoefenen. Volgens deze producent/exporteur kon de procedure niet worden ingeleid omdat er niet voldoende bewijs in de klacht was opgenomen. In dit verband moet worden opgemerkt dat de openbare versie van de klacht alle essentiële bewijzen evenals niet-vertrouwelijke samenvattingen van vertrouwelijk verschafte gegevens bevatte, zodat de belanghebbenden hun recht van verweer tijdens de hele procedure konden uitoefenen. Dit argument wordt daarom niet aanvaard.

(9)

Sommige belanghebbenden betoogden dat het betrokken product, zoals omschreven in overweging 16 van de voorlopige verordening, en het soortgelijke product niet soortgelijk zijn zoals in overweging 18 van de voorlopige verordening wordt verklaard, aangezien zij niet dezelfde fysische en chemische eigenschappen hebben en niet voor dezelfde doeleinden worden gebruikt. Volgens die belanghebbenden gaat de verklaring van overweging 18 van de voorlopige verordening niet in op de tijdens het onderzoek naar voren gebrachte argumenten en is deze verklaring in tegenspraak met de correctie die de Commissie heeft toegepast bij de berekening van de onderbieding omdat een deel van het betrokken product na aankomst in de Europese Unie moet worden ontklonterd. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat uit onderzoek is gebleken dat het betrokken product en het soortgelijke product dezelfde basistoepassingen hebben, namelijk in huishoudelijke reinigingsmiddelen (vaatwasmiddelen, wasmiddelen, waterontharders) en als toevoeging in voedingsmiddelen en dranken, maar ook in lichaamsverzorgingsproducten en cosmetica. Het argument dat het betrokken product door bepaalde gebruikers in de reinigingsmiddelen-, voedingsmiddelen- en drankenindustrie niet wordt toegepast in verband met de geur en/of kleur ervan, is niet nader onderbouwd met bewijs. Uit het onderzoek is gebleken dat slechts voor één nichetoepassing, namelijk geneesmiddelen, alleen Europees citroenzuur wordt gebruikt in verband met de kosten van de voorgeschreven speciale conformiteitstest. Aangezien de geneesmiddelenindustrie slechts een klein deel van het gebruik voor haar rekening neemt, was het economisch niet interessant om de conformiteitstest te laten verrichten. In de tweede plaats is de toegepaste correctie bij de berekening van de onderbieding in verband met de ontklontering van gedeelten van het betrokken product na invoer, zoals genoemd in overweging 64 van de voorlopige verordening, niet tegenstrijdig met de verklaring dat beide producten soortgelijk zijn, aangezien het voldoende is dat het betrokken product en het soortgelijke product dezelfde chemische, fysische en technische basiseigenschappen en dezelfde basistoepassingen hebben; dat is hier het geval. Bovendien moet worden opgemerkt dat de klontering op zichzelf niet optreedt door specifieke kenmerken van het Chinese product, maar omdat alle citroenzuur, ongeacht de oorsprong, als gevolg van de chemische samenstelling een neiging tot klonteren heeft wanneer het aan vocht en temperatuurwisselingen wordt blootgesteld. Aangezien vanzelfsprekend alleen het betrokken product tijdens het vervoer per schip naar de Europese Unie langdurig aan vocht en temperatuurwisselingen blootstaat, betreft het probleem voornamelijk, maar niet uitsluitend, het betrokken product. Daarom wordt bij de correctie eenvoudigweg rekening gehouden met het feit dat ontklontering, die voornamelijk voor het betrokken product nodig is, extra kosten met zich meebrengt, aangezien de geklonterde gedeelten hetzij vóór de verkoop ontklonterd worden (door de klonters te breken en te zeven of door ze vloeibaar te maken), hetzij worden verkocht met een korting. Dit argument moet daarom worden afgewezen.

(10)

Gezien het voorafgaande luidt de definitieve conclusie dat het betrokken product en citroenzuur dat in het referentieland, Canada, wordt vervaardigd en verkocht, evenals het product dat door de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt wordt vervaardigd en verkocht, gelijk zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening, en de overwegingen 15 tot en met 17 van de voorlopige verordening worden hierbij definitief bevestigd.

D.   DUMPING

1.   Algemeen

(11)

Tijdens het voorlopige stadium van het onderzoek zijn de verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”) of individuele behandeling („IB”) van alle bekende producenten/exporteurs onderzocht. Slechts enkele producenten/exporteurs zijn in de steekproef opgenomen en één onderneming kwam voor een individueel onderzoek in aanmerking. In hun opmerkingen over de voorlopige verordening betoogden enkele partijen dat deze aanpak enkele tekortkomingen vertoont. Daarom werd de zaak opnieuw bekeken en werd — mede omdat de omstandigheden, zoals de beschikbare middelen, het mogelijk maakten om het aantal ondernemingen dat redelijkerwijze kon worden onderzocht te vergroten — uiteindelijk afgezien van steekproeven. Aangezien aan elke medewerkende onderneming in het voorlopige stadium ten minste een IB werd toegekend, moet voor ieder van hen een individueel recht worden vastgesteld. Daarom werd aan drie ondernemingen die niet in de steekproef waren opgenomen of individueel waren onderzocht tijdens het voorlopige stadium, verzocht de vragenlijst te beantwoorden. Slechts twee van deze ondernemingen hebben echter antwoorden ingestuurd. De derde onderneming heeft de vragenlijst niet beantwoord en is niet nader onderzocht.

2.   Behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”)

(12)

De in overweging 27 van de voorlopige verordening genoemde onderneming benadrukte dat de in die overweging genoemde subsidie niet voor het betrokken product was bestemd en dat de niet-betaling van pachtgelden werd gerechtvaardigd door privaatrechtelijke regelingen tussen de groepen om de winst te verrekenen met de verschuldigde huur. Omdat er geen nieuwe elementen of informatie over deze kwestie zijn ingediend en gezien de verstorende gevolgen die de genoemde praktijken op het gebied van de pachtgelden voor de boekhouding hebben, blijven de conclusies met betrekking tot deze onderneming ongewijzigd en worden zij definitief bevestigd.

(13)

Na de bekendmaking van de voorlopige bevindingen verklaarde een in overweging 25 van de voorlopige verordening genoemde groep van ondernemingen leningen te hebben ontvangen op basis van een gedetailleerde financiële analyse van één van de banken en na een hoge kredietwaardigheidsnotering te hebben ontvangen. Het feit dat een bank formeel een analyse heeft verricht en een hoge kredietwaardigheidsnotering heeft verleend, neemt echter niet weg dat de onderneming in kwestie garanties aan andere ondernemingen heeft gegeven hoewel zij de meeste van haar niet-vlottende activa had verhypothekeerd, en evenmin dat de aan de betrokken onderneming toegekende leningen zijn verleend door een bank die onder staatsinvloed staat. Daarom blijven de conclusies met betrekking tot deze onderneming ongewijzigd en worden zij definitief bevestigd.

(14)

Eén van de in overweging 26 van de voorlopige verordening genoemde ondernemingen betoogde dat zij werd bestraft voor het feit dat haar meerderheidsaandeelhouder voor een gunstige prijs grondgebruiksrechten had verworven en deze vervolgens correct had laten hertaxeren in overeenstemming met de marktprijsontwikkelingen. Zij kon echter geen verklaring geven voor het enorme verschil tussen de aankoopprijs en latere taxaties (1 000-2 000 %). Omdat nieuwe elementen of informatie over de aankoop en de latere hertaxatie van de grondgebruiksrechten ontbreken en gezien de voordelen die de onderneming heeft ontvangen door activa te verwerven voor prijzen die aanzienlijk beneden de marktwaarde lagen, blijven de conclusies met betrekking tot deze onderneming ongewijzigd en worden zij definitief bevestigd.

(15)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de BMO werden ontvangen, worden de overwegingen 25 tot en met 30 van de voorlopige verordening definitief bevestigd.

3.   Individuele behandeling („IB”)

(16)

Vijf ondernemingen of groepen van ondernemingen waaraan geen BMO werd toegekend, voldeden aan alle criteria van artikel 9, lid 5, van de basisverordening en kregen een IB toegekend. Eén onderneming waaraan voorlopig een IB was toegekend, weigerde verdere samenwerking en kreeg daarom uiteindelijk geen IB (zie overwegingen 11 en 34).

4.   Normale waarde

(17)

Zoals in overweging 11 werd verklaard, werd naar aanleiding van opmerkingen over de voorlopige verordening afgezien van steekproeven en werd de drie ondernemingen die niet in de steekproef waren opgenomen of individueel waren onderzocht tijdens het voorlopige stadium, verzocht de vragenlijst te beantwoorden. De normale waarde is vastgesteld voor één van deze ondernemingen (Laiwu Taihe), die een BMO kreeg toegekend en die antwoorden op de vragenlijst heeft ingestuurd.

4.1.   Ondernemingen of groepen van ondernemingen waaraan een BMO kon worden toegekend

(18)

Aangezien de enige onderneming waaraan een BMO kon worden toegekend en die tijdens het voorlopige stadium van het onderzoek individueel was onderzocht geen opmerkingen over de normale waarde heeft ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 35 tot en met 39 van de voorlopige verordening definitief bevestigd.

(19)

Bij de enige andere onderneming waaraan een BMO was toegekend (Laiwu Taihe) en die om de in overweging 11 vermelde redenen nader werd onderzocht, werd eerst geverifieerd of de totale binnenlandse verkoop van het soortgelijke product representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van het betrokken product bedroeg iets minder dan 5 % van de uitvoer van het soortgelijke product naar de Gemeenschap. Een dergelijk laag percentage is echter voldoende om een deugdelijke vergelijking te kunnen maken en de binnenlandse prijzen van het soortgelijke product zijn als representatief te beschouwen, mede gezien de totale binnenlandse verkoop door de betrokken onderneming. Daarom zijn zij gebruikt om de normale waarde vast te stellen.

(20)

Van elke productsoort die door Laiwu Taihe voor uitvoer naar de Gemeenschap werd verkocht, werd vastgesteld of er een rechtstreeks vergelijkbare productsoort op de binnenlandse markt werd verkocht. Productsoorten werden als rechtstreeks vergelijkbaar beschouwd wanneer zij van dezelfde productsoort (gedefinieerd door de chemische samenstelling) waren en een vergelijkbare korrelgrootte en verpakking hadden. Vastgesteld werd dat slechts van één productsoort die voor uitvoer naar de Gemeenschap werd verkocht, een rechtstreeks vergelijkbare productsoort op de binnenlandse markt werd verkocht.

(21)

Vervolgens werd onderzocht of de binnenlandse verkoop van deze productsoort had plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties volgens artikel 2, lid 4, van de basisverordening. Vastgesteld werd dat er tijdens het OT sprake was van winstgevende binnenlandse verkoop van deze productsoort aan onafhankelijke afnemers, dus in het kader van normale handelstransacties.

(22)

Aangezien de winstgevende verkoop van die productsoort 80 % of minder van de totale verkoop van die soort bedroeg, werd de normale waarde gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs, berekend als een gewogen gemiddelde van uitsluitend de winstgevende verkoop van die soort.

(23)

Omdat de binnenlandse prijzen van Laiwu Taihe niet bruikbaar waren om de normale waarde voor de andere productsoorten vast te stellen, werd de normale waarde vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening.

(24)

Bij de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening werden de bedragen voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten („VAA”) en winst overeenkomstig artikel 2, lid 6, eerste alinea, van de basisverordening gebaseerd op feitelijke gegevens over de productie en de verkoop van het soortgelijke product, in het kader van normale handelstransacties, door Laiwu Taihe.

4.2.   Ondernemingen of groepen van ondernemingen waaraan geen BMO kon worden toegekend

(25)

In hun opmerkingen over de voorlopige verordening betoogden enkele partijen dat Canada geen geschikt referentieland was omdat de Verenigde Staten onlangs een antidumpingprocedure tegen citroenzuur van oorsprong uit onder andere Canada had ingeleid. Daarom werd opnieuw Thailand voorgesteld als alternatief referentieland. Uit de analyse bleek echter dat tijdens het OT geen antidumpingmaatregelen tegen citroenzuur van oorsprong uit Canada van kracht waren, maar wel tegen citroenzuur van oorsprong uit Thailand. Laatstgenoemde maatregelen waren opgelegd door India en bestonden uit substantiële antidumpingrechten van 374,36 USD per ton, die pas vervielen in augustus 2007, dus twee maanden na afloop van het OT. Daarom wordt geconcludeerd dat er — ook gezien de in de overwegingen 42 en 43 van de voorlopige verordening genoemde argumenten en het feit dat het onderzoek in de Verenigde Staten naar citroenzuur van oorsprong uit Canada bij de afronding van het communautair onderzoek nog gaande was — geen reden is om de voorkeur te geven aan Thailand boven Canada als referentieland.

(26)

Ingevolge artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening moet de in overweging 11 genoemde normale waarde voor producenten/exporteurs aan wie geen BMO werd toegekend, worden vastgesteld aan de hand van de prijzen of de berekende waarde in het referentieland.

5.   Uitvoerprijs

(27)

Voor de twee ondernemingen die om de in overweging 11 genoemde redenen nader werden onderzocht, werd de uitvoerprijs berekend volgens dezelfde in de overwegingen 45 tot en met 47 van de voorlopige verordening uiteengezette methode.

(28)

Aangezien geen onderneming opmerkingen over uitvoerprijzen heeft ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 45 tot en met 47 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.   Vergelijking

(29)

In haar opmerkingen over de voorlopige verordening en over de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte een groep van ondernemingen de aftrek van een fictieve provisie voor de verkoop via een handelaar in de VRC, aangezien de handelaar een integrerend deel van de groep uitmaakte. Het stond echter vast dat de handelsmaatschappij wel degelijk als onafhankelijke handelaar optrad en dat de relatie tussen de twee ondernemingen economisch gezien die van opdrachtgever en tussenpersoon is. Voorts stond vast dat de handelaar niet alleen handelde in producten van de verbonden ondernemingen, maar ook in die van onafhankelijke producenten. Bovendien verkocht de onderneming in kwestie ook rechtstreeks aan niet-verbonden afnemers. Daarom werd dit argument verworpen en werd overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening een aftrek op basis van VAA-kosten en winst van niet-verbonden importeurs toegepast.

(30)

In zijn opmerkingen over de voorlopige verordening betoogde een producent/exporteur dat de valutakosten niet mochten worden meegeteld, aangezien exporteurs op grond van artikel 2, lid 10, onder j), van de basisverordening 60 dagen de tijd moeten hebben om met duurzame veranderingen van de wisselkoersen gedurende het onderzoektijdvak rekening te houden. Aangezien dit argument steekhoudend was, is de dumpingmarge van de producent/exporteur dienovereenkomstig gecorrigeerd.

(31)

In de voorlopige verordening werd een aftrek van de uitvoerprijs toegepast met betrekking tot niet-terugvorderbare btw over de verkoop naar het buitenland overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening. Eén producent/exporteur betoogde in zijn opmerkingen over de voorlopige verordening dat een dergelijke correctie van de uitvoerprijs niet mocht worden toegepast omdat artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening naar zijn mening alleen de normale waarde betreft. Erkend moet worden dat de in artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening voorgeschreven correctie alleen de berekening van de normale waarde betreft. In feite is de bovengenoemde aftrek van de uitvoerprijs gerechtvaardigd en moet deze worden toegepast op grond van artikel 2, lid 10, onder k), van de basisverordening. Bij de beoordeling van dit argument bleek dat bij de berekening van de correctie voor de betrokken onderneming een materiële fout was gemaakt, en dat deze fout ook met betrekking tot andere ondernemingen was gemaakt. Deze vergissingen zijn gecorrigeerd en hebben geleid tot een lichte verlaging van de dumpingmarges die eerder voor deze ondernemingen waren berekend.

(32)

Bij het onderzoek van het in overweging 31 genoemde argument bleek dat de noodzakelijke correctie niet was toegepast voor één onderneming waaraan een individuele behandeling was toegekend. Deze fout is hersteld, met als gevolg een lichte verhoging van de dumpingmarge voor die onderneming.

(33)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vergelijking werden ontvangen, worden de overwegingen 48, 49 en 50 van de voorlopige verordening, afgezien van de in de overwegingen 30, 31 en 32 genoemde wijzigingen, definitief bevestigd.

7.   Dumpingmarge

(34)

Voor de twee ondernemingen die om de in overweging 11 genoemde redenen nader werden onderzocht, werd de dumpingmarge berekend volgens dezelfde in overweging 51 van de voorlopige verordening uiteengezette methode. Eén onderneming die de vragenlijst niet had beantwoord en die niet nader was onderzocht, zoals aangegeven in overweging 11, wordt als niet-medewerkend beschouwd en de bevindingen worden overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de basisverordening op de beschikbare feiten gebaseerd. In dit geval is aan de onderneming — gezien de hoge mate van medewerking zoals vermeld in overweging 19 van de voorlopige verordening — de hoogste dumpingmarge van alle andere ondernemingen toegekend.

(35)

De dumpingmarges van alle ondernemingen die in het voorlopige stadium reeds individueel waren onderzocht, zijn opnieuw berekend om de in de overwegingen 30, 31 en 32 genoemde fouten te herstellen. Deze herberekening heeft tot lichte correcties van de dumpingmarges geleid.

(36)

Aangezien er geen nieuwe elementen zijn ingediend, worden de conclusies in overweging 53 van de voorlopige verordening, die de mate van medewerking betreffen, definitief bevestigd.

(37)

Bijgevolg luiden de definitieve dumpingmarges, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, vóór inklaring, als volgt:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

(%)

Anhui BBCA Biochemical Co. Ltd

58,1

DSM Citric Acid (Wuxi) Ltd

19,1

RZBC Co. Ltd

59,8

RZBC (Juxian) Co. Ltd

59,8

TTCA Co. Ltd

57,1

Yixing Union Biochemical Co. Ltd

55,7

Laiwu Taihe Biochemistry Co. Ltd

6,6

Weifang Ensign Industry Co. Ltd

53,5

Alle andere ondernemingen

59,8

E.   SCHADE

1.   Communautaire productie en bedrijfstak van de Gemeenschap

(38)

Enkele belanghebbenden betoogden dat SA Citrique Belge NV de productie na het OT had beëindigd en slechts handelde in het betrokken product dat zij van haar verbonden onderneming in China (DSM Citric Acid (Wuxi) Ltd) invoerde, en waren daarom van mening dat SA Citrique Belge NV niet tot de bedrijfstak van de Gemeenschap mocht worden gerekend. Dit argument werd echter niet met enig bewijs onderbouwd en uit de door SA Citrique Belge NV ingediende gegevens blijkt dat de onderneming de productie niet heeft beëindigd.

(39)

Eén belanghebbende klaagde erover dat in overweging 56 van de voorlopige verordening van de invoer door SA Citrique Belge NV van haar verbonden Chinese producent tijdens het OT slechts een orde van grootte werd vermeld. Volgens deze partij moet de ontwikkeling van alle invoer door de bedrijfstak van de Gemeenschap van verbonden en niet-verbonden ondernemingen worden vermeld voor de hele beoordelingsperiode, aangezien invoer een belangrijke factor vormt voor de beoordeling van de communautaire productie en daarmee voor de vaststelling of er sprake is van schade. Uit het onderzoek is gebleken dat de invoer door de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de hele beoordelingsperiode onbeduidend was, namelijk tussen 1 % en 6 % van de productie — om redenen van vertrouwelijkheid wordt een orde van grootte gegeven. Daarom moet het argument worden afgewezen en worden de overwegingen 55 tot en met 58 van de voorlopige verordening definitief bevestigd.

2.   Verbruik in de Gemeenschap

(40)

Omdat er geen nieuwe onderbouwde informatie in verband met het verbruik in de Gemeenschap is ontvangen, worden de overwegingen 59 en 60 van de voorlopige verordening definitief bevestigd.

3.   Invoer uit het betrokken land

a)   Ingevoerde hoeveelheden en marktaandeel, invoerprijzen

(41)

Met betrekking tot de invoervolumes, het marktaandeel en de prijzen is geen nieuwe onderbouwde informatie aangetroffen of ontvangen. Om deze reden, en omdat er door geen van de belanghebbenden argumenten of bezwaren met betrekking tot het invoervolume en de invoerprijzen zijn ingebracht, worden de overwegingen 61 tot en met 63 van de voorlopige verordening definitief bevestigd.

b)   Prijsonderbieding

(42)

Tijdens het voorlopige stadium van het onderzoek is bij de berekening van de prijsonderbieding een correctie voor de winstmarge (inclusief VAA-kosten) van niet-verbonden importeurs toegepast en is bovendien een correctie voor bijzondere behandelingskosten voor de importeurs in de Gemeenschap doorgevoerd in verband met de ontklontering van een gedeelte van het product voordat het kan worden doorverkocht. Op deze wijze konden het betrokken product en het door de bedrijfstak van de Gemeenschap vervaardigde citroenzuur in hetzelfde handelsstadium worden vergeleken. Niettemin is de gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge, die was vastgesteld op 17,42 %, na een kleine herziening van de gegevens met betrekking tot de hoogte van de correctie in verband met het handelsstadium verlaagd naar 16,54 %.

(43)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde een communautaire producent dat de correcties in verband met het handelsstadium ook moeten worden verricht met betrekking tot de verkoop door de bedrijfstak van de Gemeenschap, dus dat rekening moet worden gehouden met de verkoop via handelaars. In dit verband moet worden opgemerkt dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn gecorrigeerd in verband met het handelsstadium voordat deze werden vergeleken met de invoerprijzen van het betrokken product.

(44)

Van dezelfde communautaire producent kwam het verzoek om de correctie voor bijzondere behandelingskosten in verband met de ontklontering van delen van het betrokken product ook op het soortgelijke product toe te passen. Dit verzoek werd echter niet nader onderbouwd met gegevens over de specifieke kosten van deze communautaire producent en kon daarom niet worden aanvaard. Gezien het bovenstaande wordt overweging 64 van de voorlopige verordening definitief bevestigd.

4.   Situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

a)   Algemeen

(45)

Enkele belanghebbenden betoogden dat de Commissie niet alle schade-indicatoren grondig had geanalyseerd en dat er daarom geen deugdelijk en volledig verband tussen de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de Chinese invoer was vastgesteld. Met name waren volgens hen de positieve ontwikkelingen van bepaalde schade-indicatoren niet beoordeeld. Opgemerkt moet worden dat hoewel sommige schade-indicatoren een positieve ontwikkeling laten zien, zoals in overweging 79 van de voorlopige verordening wordt erkend, de algemene situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap is verslechterd. Uit de lichte verbetering van de productie, de productiecapaciteit, de bezettingsgraad, het verkoopvolume en de prijsniveaus per eenheid alsmede de in overweging 76 van de voorlopige verordening genoemde toegenomen kosteneffectiviteit blijkt hoezeer de communautaire producenten zich hebben ingespannen om in de beoordelingsperiode concurrerend te blijven en van het toegenomen verbruik te profiteren. Zoals echter in overweging 68 van de voorlopige verordening is te lezen, heeft de bedrijfstak van de Gemeenschap ondanks deze inspanningen vijf procentpunten (van 54 % naar 49 %) van zijn marktaandeel verloren. Dit werd voor het grootste deel ingenomen door Chinese goedkope invoer met dumping. Als verzwarende factor moet ook worden vermeld dat de bedrijfstak van de Gemeenschap had kunnen verwachten een deel van het marktaandeel te kunnen overnemen van drie communautaire producenten van citroenzuur die in 2004 zijn gesloten. Maar de bedrijfstak van de Gemeenschap kon geen afnemers van de drie communautaire producenten overnemen en evenmin profiteren van het toegenomen verbruik. Uit deze aanzienlijke verkleining van het marktaandeel, gecombineerd met de duidelijk verslechterende financiële indicatoren — winstgevendheid, rendement van investeringen en kasstroom — blijkt dat de algemene situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode is verslechterd en tijdens het OT een dieptepunt bereikte. Bovendien is het slinken van de voorraden in dit geval niet als een positieve ontwikkeling van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap te beschouwen. Dit gegeven is namelijk geen zinvolle indicator omdat het product door zijn aard niet lang kan worden opgeslagen.

b)   Investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(46)

Eén belanghebbende betoogde dat de investeringen op dit gebied niet constant zijn maar volgens bepaalde investeringscycli verlopen. Hoewel zelfs onder normale marktomstandigheden zeker niet elk jaar grote investeringen zijn te verwachten, is het feit dat in de hele periode geen van de twee resterende communautaire producenten aanzienlijk heeft geïnvesteerd, een aanwijzing dat door de lage winsten (die vanaf 2006 in verlies overgingen) geen grote investeringen mogelijk waren. Investeringen zijn in dit geval als een bijzonder veelzeggende schade-indicator te beschouwen.

(47)

Tot slot moet worden gekeken naar het vermogen van de communautaire producenten om kapitaal aan te trekken. In dit verband is uit het onderzoek gebleken dat beide communautaire producenten als gevolg van het verslechterende ondernemingsklimaat voor citroenzuur, moeite hadden om kapitaal aan te trekken.

(48)

Eén belanghebbende betoogde dat de klager ten minste in staat was om kapitaal voor andere producten aan te trekken, aangezien hij in februari 2007 de bouw van een nieuwe glucosefabriek had aangekondigd. In dit verband moet worden opgemerkt dat het onderzoek zich beperkt tot het vermogen om kapitaal aan te trekken voor het betrokken product, namelijk citroenzuur, en dat dit vermogen negatief lijkt te zijn beïnvloed door de financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(49)

Op basis van het bovenstaande wordt de in overweging 72 van de voorlopige verordening opgenomen conclusie over de investeringen van de bedrijfstak van de Gemeenschap definitief bevestigd.

c)   Winstgevendheid en rendement van investeringen

(50)

Volgens één belanghebbende waren de bevindingen in overweging 73 van de voorlopige verordening niet verenigbaar met de boekhouding van beide communautaire producenten. Met name waren de genoemde buitengewone herstructureringskosten in geen van de boekhoudingen terug te vinden. Opgemerkt moet worden dat het uitzonderlijke resultaat van één communautaire producent tijdens de beoordelingsperiode enerzijds sterk is beinvloed door herstructureringsinspanningen — die in de boekhouding hetzij als kosten, hetzij als inkomsten waren opgenomen, afhankelijk van de vraag of het de toevoeging of de vrijgave van een voorziening betrof — en anderzijds door royalty’s die aan de moedermaatschappij in Zwitserland waren betaald. Daarom werd het exploitatieresultaat een betere basis voor de schadeanalyse geacht dan de nettowinst.

(51)

Dezelfde belanghebbende betoogde dat de boete voor concurrentiebeperkend gedrag die in 2005 aan beide moedermaatschappijen van de communautaire producenten was opgelegd, de winstsituatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap kan hebben beïnvloed. Alle effecten van de geldboete (zowel de toevoeging als de vrijgave van voorzieningen) zijn als buitengewoon resultaat geboekt. Zoals in overweging 50 wordt aangegeven, is in deze procedure het exploitatieresultaat als schade-indicator gebruikt. Daarom kan de boete die aan de communautaire producenten was opgelegd, niet van invloed zijn geweest op de in de schadeanalyse gebruikte winstsituatie. Bovendien moet worden opgemerkt dat de bedrijfstak van de Gemeenschap van 2006 tot het einde van het OT verlies leed. Daarom worden de in de voorlopige verordening beschreven ontwikkelingen definitief bevestigd.

(52)

Verscheidene belanghebbenden wezen op een zekere tegenstrijdigheid tussen de ontwikkeling van de winstgevendheid en het rendement van investeringen. In tegenstelling tot de winstgevendheid, die was vastgesteld als de operationele winst op de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers, uitgedrukt in procenten van de omzet, werd het rendement van investeringen berekend op basis van de nettowinst, uitgedrukt in procenten van de nettoboekwaarde van de investeringen. Met het oog op een consistente berekening van alle schade-indicatoren is het rendement van investeringen opnieuw berekend, ditmaal op basis van de operationele winst, uitgedrukt in procenten van de nettoboekwaarde van de investeringen. De herziene waarden zijn als volgt:

 

2004

2005

2006

OT

Rendement van totale investeringen

(index)

100

148

– 147

– 207

(53)

De gecorrigeerde waarden laten echter dezelfde ontwikkeling zien en veranderen daarom niets aan de conclusie van overweging 74 van de voorlopige verordening, die daarom definitief wordt bevestigd.

5.   Conclusie inzake schade

(54)

Aangezien er geen nieuwe onderbouwde gegevens of argumenten betreffende productie, verkochte hoeveelheid, markaandeel, verkoopprijs per eenheid, voorraden, kasstroom, werkgelegenheid, productiviteit, lonen en hoogte van de dumpingmarge zijn ontvangen, worden de bevindingen van de overwegingen 66 tot en met 71, 73, en 75 tot en met 78 van de voorlopige verordening definitief bevestigd. Bovendien zijn de gecorrigeerde cijfers voor het rendement van investeringen niet van invloed op de ontwikkelingen die in de overwegingen 73 en 74 van de voorlopige verordening zijn beschreven. Gezien de duidelijk verslechterende financiële indicatoren — winstgevendheid, rendement van investeringen en kasstroom — in combinatie met de aanzienlijke verkleining van het marktaandeel, wordt de conclusie van overweging 81 van de voorlopige verordening, namelijk dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden, definitief bevestigd.

F.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(55)

Zoals reeds in overweging 42 is vermeld, werd definitief geconcludeerd dat tijdens het onderzoektijdvak het uit de VRC ingevoerde product werd verkocht tegen prijzen die de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap onderboden. Na een kleine herziening van de berekeningen werd de gemiddelde onderbieding vastgesteld op 16,54 %. Deze kleine bijstelling naar beneden is niet van invloed op de conclusies over de gevolgen van de invoer met dumping in de overwegingen 83 tot en met 85 van de voorlopige verordening, die definitief worden bevestigd.

2.   Gevolgen van andere factoren

a)   Schade door eigen toedoen

(56)

Enkele importeurs betoogden dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de schade over zichzelf had afgeroepen door een „prijs-vóór-volume”-strategie te volgen, d.w.z. dat zij alleen het topsegment van de markt bedienden en geen producten voor het lagere segment produceerden en verkochten. Volgens die importeurs had dit tot gevolg dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet van de toegenomen vraag naar citroenzuur in het lage marktsegment kon profiteren, hetgeen tot een afnemend marktaandeel en slechtere financiële prestaties leidde. Uit het onderzoek bleek echter dat het betrokken product en het soortgelijk product in hoofdzaak voor dezelfde doeleinden worden gebruikt en in dezelfde segmenten met elkaar concurreren (zie overweging 9) met uitzondering van één nichemarkt die slechts een klein deel van de Europese citroenzuurmarkt uitmaakt en die tot dusverre uitsluitend door de bedrijfstak van de Gemeenschap werd bediend. Het onderzoek liet zien dat de bedrijfstak van de Gemeenschap vertegenwoordigd was in het lage marktsegment. Dit argument wordt daarom niet aanvaard.

(57)

Bovendien beschouwden enkele belanghebbenden het feit dat tijdens de beoordelingsperiode — en vooral in 2004 en 2005, toen de bedrijfstak van de Gemeenschap betere resultaten boekte — niet was geïnvesteerd, als een factor die bijdroeg aan het verlies van marktaandeel en daarmee aan de verslechterende situatie. Uit het onderzoek is gebleken dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet op volle capaciteit produceerde en dat de bezettingsgraad tijdens de beoordelingsperiode stabiel was. Daarom had de productie zonder verdere investeringen kunnen worden vergroot wanneer de vraag was toegenomen. Aangezien de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de gehele beoordelingsperiode onvoldoende was, dat wil zeggen onder de nagestreefde winstmarge, en zelfs negatief werd, is het een economisch te rechtvaardigen beslissing om geen grote bedragen in de productie van het soortgelijke product te investeren. Dit argument is daarom niet overtuigend en moet worden afgewezen.

b)   Stijging van de grondstofkosten, stijgende energieprijzen

(58)

Vrijwel alle belanghebbenden herhaalden hun argument dat de eventueel vastgestelde schade was toe te schrijven aan de hervorming van de suikermarkt en de daarmee samenhangende afschaffing van de productierestituties in 2006 en/of aan de stijgende energieprijzen.

(59)

Eén belanghebbende wees erop dat een communautaire producent in zijn jaarverslag voor 2007 stelde dat de grondstoffen als gevolg van de Europese suikerregeling beperkt verkrijgbaar waren, hetgeen tot hogere kosten leidde. In dit verband wordt erop gewezen dat de genoemde communautaire producent geen suiker maar melasses als grondstof gebruikt en dat hiervoor, zoals in overweging 89 van de voorlopige verordening wordt vermeld, nooit productierestituties zijn toegekend. De prijsstijging van melasses was echter niet aanzienlijk, maar stemde overeen met de toename van de suikerprijs op de wereldmarkt. Met betrekking tot de situatie van de andere communautaire producent, die uitvoerig was beschreven in de overwegingen 90 tot en met 94 van de voorlopige verordening, zijn geen nieuwe of onderbouwde gegevens of argumenten ontvangen. De algemene conclusie in overweging 93, namelijk dat de hervorming van de suikersector geen aanzienlijke invloed op de kostensituatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap had, wordt definitief bevestigd.

(60)

Dezelfde belanghebbende betoogde dat er een verband bestond tussen de suikerprijs en de productie van biobrandstoffen, zoals bleek uit een studie van de Commissie over de oorzaken van de voedselprijzencrisis (4). In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie, zoals in overweging 98 van de voorlopige verordening wordt vermeld, toegang had tot de kostengegevens van beide communautaire producenten en daarom de concrete grondstofkosten voor de productie van citroenzuur voor beide communautaire producenten kon analyseren. Een eventueel verband tussen suikerprijzen en de productie van biobrandstoffen is dan ook onderzocht en in aanmerking genomen bij de beoordeling van de gevolgen van de suikermarkthervorming in de Europese Unie en de toenemende biobrandstoffenproductie. Op basis hiervan kon worden geconcludeerd en wordt hierbij definitief bevestigd dat deze factoren geen wezenlijke invloed op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade hadden.

(61)

Bovendien moet worden opgemerkt dat de kostenstijgingen van melasses, suiker of glucose of van energie, die in de voorlopige verordening worden erkend (zie overwegingen 93 en 96) niet de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben veroorzaakt, aangezien de bedrijfstak deze gestegen kosten in een normale marktsituatie ten minste in zekere mate aan de afnemers had kunnen doorberekenen. Uit het onderzoek bleek echter dat er steeds meer invoer met dumping plaatsvond, waardoor de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap aanzienlijk werden onderboden. Zoals in overweging 84 van de voorlopige verordening wordt vermeld, werden de prijzen op de communautaire markt gedrukt en kon de bedrijfstak van de Gemeenschap slechts een fractie van zijn eigen kostenstijging aan zijn afnemers doorberekenen, wat leidde tot een verslechterde financiële situatie en een verder verlies van marktaandeel.

(62)

Tot slot moet worden opgemerkt dat uit het onderzoek is gebleken dat de Chinese productiekosten van citroenzuur ook waren gestegen. Deze kostenstijging leidde echter niet een prijsverhoging, maar juist tot een daling van de verkoopprijzen per eenheid met zes procentpunten tijdens de beoordelingsperiode, zoals blijkt uit overweging 63 van de voorlopige verordening.

(63)

Op grond hiervan moeten de verzoeken worden afgewezen en worden de overwegingen 88 tot en met 99 van de voorlopige verordening definitief bevestigd.

c)   Prijskartel van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(64)

Sommige belanghebbenden herhaalden hun argument dat de Europese producenten het verlies in marktaandeel zelf hadden veroorzaakt door het citroenzuurkartel (1991-1995) waaraan de klager en de andere Europese producent deelnamen en die volgens hen de reden van de sterk gestegen invoer van Chinees citroenzuur was. Deze bewering werd niet nader onderbouwd en veranderde daarom niet de conclusie in overweging 100 van de voorlopige verordening, namelijk dat de sterke stijging van de invoer met dumping plaatshad verscheidene jaren nadat het kartel ophield te bestaan.

(65)

Gelet op het voorgaande wordt definitief geconcludeerd dat de gevolgen van de concurrentiebeperkende praktijken waaraan de bedrijfstak van de Gemeenschap deelnam, geen medeoorzaak zijn van de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

d)   Wisselkoersschommelingen

(66)

Enkele belanghebbenden herhaalden de bewering dat de prijsdaling van het Chinese citroenzuur tijdens het OT voornamelijk was toe te schrijven aan de ongunstige wisselkoers tussen de Amerikaanse dollar en de euro, aan het feit dat de prijzen voor citroenzuur op de wereldmarkt over het algemeen worden uitgedrukt in dollars en dat het moeilijk is om de prijzen, die in de regel jaarlijks door onderhandelingen worden vastgesteld, aan de nieuwe wisselkoers aan te passen.

(67)

Er moet aan worden herinnerd dat in overweging 104 van de voorlopige verordening de gevolgen van koersfluctuaties als te verwaarlozen worden beschouwd, omdat zelfs indien de devaluatie van de dollar ten opzichte van de euro tussen 2004 en het OT — die na een correctie van de voorlopige rekeningen 4,97 % bedroeg — volledig buiten beschouwing zou blijven, de prijsonderbieding nog altijd meer dan 10 % zou bedragen.

(68)

Bijgevolg wordt definitief bevestigd dat de waardestijging van de euro ten opzichte van de USD niet sterk genoeg was om het oorzakelijke verband tussen de betrokken invoer en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade te verbreken, en dat het argument daarom moet worden verworpen.

3.   Conclusie inzake het oorzakelijke verband

(69)

Omdat er geen onderbouwde nieuwe gegevens of argumenten zijn, worden de overwegingen 82 tot en met 110 van de voorlopige verordening definitief bevestigd.

(70)

In het licht van het bovenstaande wordt de voorlopige bevinding definitief bevestigd, namelijk dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden en de invoer met dumping uit China.

G.   BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

1.   Ontwikkelingen na het onderzoektijdvak

(71)

Zowel bepaalde producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap als de medewerkende producenten/exporteurs en importeurs merkten op dat bepaalde belangrijke ontwikkelingen na het OT in aanmerking moesten worden genomen. Er zij op gewezen dat informatie die betrekking heeft op een periode na het onderzoektijdvak, op grond van artikel 6, lid 1, van de basisverordening in de regel niet in aanmerking wordt genomen. Gezien de verklaring in de overwegingen 119 en 129 van de voorlopige verordening werd het echter bij wijze van uitzondering noodzakelijk geacht om gegevens en informatie over de periode tussen juni 2007 en juli 2008 te verzamelen.

(72)

Enkele belanghebbenden voerden aan dat er geen maatregelen hoefden te worden opgelegd omdat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap als gevolg van de aanzienlijk gestegen prijzen na het OT een hoog niveau had bereikt en dat de markt zichzelf had gereguleerd. Tijdens het OT was er aantoonbaar sprake van dumping en schade, en deze schade werd in aanzienlijke mate veroorzaakt door de prijsdaling als gevolg van de invoer met dumping. Uit de invoerstatistieken blijkt dat de Chinese verkoopprijzen na het OT met slechts 12 % zijn gestegen. In vergelijking met het onderbiedingsniveau van 16,54 % dat tijdens het OT is vastgesteld, is deze stijging duidelijk onvoldoende omdat de bedrijfstak van de Gemeenschap hierdoor bij het uitblijven van antidumpingmaatregelen niet in staat zou zijn de verkoopprijs tot een houdbaar niveau te laten stijgen zonder het risico om meer klanten te verliezen. Wat het prijsniveau van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, is gebleken dat de bedrijfstak erin is geslaagd zijn prijzen vanaf het eerste kwartaal van 2008 met mate te verhogen, waardoor de financiële situatie van de bedrijfstak kennelijk is verbeterd. Het tijdstip van deze prijsverhogingen valt echter nauw samen met de inleiding van deze procedure en de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap lijkt dan ook te zijn verbeterd door de potentiële antidumpingmaatregelen tegen de invoer vanuit de VRC. Daarom luidde de conclusie dat de markt zichzelf niet reguleerde, of dat de zelfregulering onvoldoende was om de oplegging van maatregelen overbodig te maken. Het argument moet daarom worden afgewezen.

2.   Belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(73)

Omdat er geen onderbouwde nieuwe gegevens of argumenten betreffende het belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn ontvangen, wordt de in de overwegingen 112 tot en met 115 van de voorlopige verordening getrokken conclusie over dit aspect definitief bevestigd.

3.   Mededinging en continuïteit van het aanbod

(74)

De meeste belanghebbenden herhaalden hun argument dat de oplegging van maatregelen de mededinging op de communautaire markt aanzienlijk zou verminderen en tot een duopolistische marktsituatie zou leiden. Gezien de sterke marktpositie die de Chinese producenten/exporteurs in de loop van de jaren hebben opgebouwd, wordt echter geoordeeld dat de invoering van maatregelen hen niet van de communautaire markt zou verdringen, maar slechts de gelijke mededingingsvoorwaarden zou herstellen, waardoor de bedrijfstak van de Gemeenschap en de Chinese producenten/exporteurs op gelijke voet met elkaar zouden kunnen concurreren. Bovendien zou een redelijke prijsstijging op de communautaire markt meer invoer aantrekken uit andere derde landen met een eigen productie, zoals Israël en Zuid-Amerika, die waarschijnlijk weinig interesse hebben om uit te voeren naar een markt met gedrukte prijzen.

(75)

Indien echter geen antidumpingmaatregelen zouden worden opgelegd, kan niet worden uitgesloten dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de productie op dit specifieke gebied zou moeten stopzetten. Dit zou tot het tegengestelde scenario leiden, namelijk een dominante positie van de Chinese invoer.

(76)

De meeste belanghebbenden betoogden ook dat indien de invoer uit de VRC door de oplegging van maatregelen zou stoppen, de continuïteit van het aanbod in gevaar zou komen omdat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet aan de vraag van de EU-markt kan voldoen, zelfs indien beide producenten 100 % van hun capaciteit zouden gebruiken. Deze situatie zou worden verergerd doordat de vraag naar citroenzuur naar verwachting nog toeneemt als gevolg van Verordening (EG) nr. 648/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende detergentia (5). In deze verordening verbindt de Commissie zich ertoe, het gebruik van fosfaten in detergentia te evalueren en op basis van de resultaten een voorstel voor passende maatregelen in te dienen. Naar aanleiding van deze verplichting heeft de Commissie een verslag ingediend, maar nog geen maatregelen voorgesteld. Maar zelfs indien fosfaten volledig verboden zouden worden in de reinigingsmiddelenindustrie, zouden de belangrijkste vervangingsmiddelen zeolieten zijn, en slechts in mindere mate citroenzuur.

(77)

Bovendien zijn verschillende feiten in tegenspraak met de veronderstelling dat de Chinese invoer daadwerkelijk zou stoppen.

Uit de invoerstatistieken bleek dat de invoer uit de VRC tijdens de 12 maanden na het OT met 17 % is toegenomen, terwijl deze na de oplegging van voorlopige maatregelen op een aanzienlijk niveau bleef, dat kennelijk voldoende was om de continuïteit van het aanbod in de Europese Unie te verzekeren.

Uit het onderzoek bleek dat sommige producenten/exporteurs in China enige overcapaciteit hadden, hetgeen erop wijst dat de Chinese invoer op de communautaire markt niet zal worden stopgezet, vooral niet indien de Verenigde Staten in het kader van het antidumpingonderzoek maatregelen tegen de VRC zou nemen.

(78)

Bovendien kondigde de bedrijfstak van de Gemeenschap passende maatregelen aan om zijn productiecapaciteit te vergroten. De klager stelde een aanzienlijke vergroting van de productiecapaciteit in het vooruitzicht. Volgens het persbericht van juli 2008 moet deze extra capaciteit vanaf medio 2009 volledig beschikbaar zijn; de eerste uitbreiding is al in januari 2009 voorzien. Dit moet ertoe bijdragen dat aan de vraag in de Europese Unie wordt voldaan. Voorts heeft de andere communautaire producent in augustus 2008 aangekondigd zijn productie-eenheid in China in het eerste kwartaal van 2009 te zullen sluiten en zich op zijn productievestiging in de Gemeenschap te zullen concentreren.

(79)

Bovendien zou een aantrekkelijker prijsniveau op de EU-markt waarschijnlijk ook tot meer invoer uit derde landen leiden. Met die alternatieve bronnen lijkt de continuïteit van het aanbod beter verzekerd te zijn dan indien de gebruikers alleen van het Chinese citroenzuur afhankelijk zouden zijn. In de 12 maanden na het OT is de invoer uit Israël bijvoorbeeld gestegen met 30 %.

(80)

Daarom lijkt het erop dat de oplegging van maatregelen de Chinese producenten/exporteurs niet van de markt zou verdringen, maar gelijke mededingingsvoorwaarden zou herstellen om zeker te zijn van alternatieve bevoorradingsbronnen.

4.   Belang van niet-verbonden importeurs

(81)

Enkele belanghebbenden betoogden dat de Commissie door de steekproefmethode alleen de resultaten van de grootste importeurs in Europa ontving en daardoor geen informatie had over de gevolgen die de heffing van rechten voor de overgrote meerderheid van de kleine en middelgrote importeurs heeft. Geen van de partijen maakte echter bezwaar tegen de samengestelde steekproef en daarom wordt de steekproef als representatief voor alle importeurs beschouwd.

(82)

Aangezien citroenzuur gemiddeld slechts 1 % van het totale inkomen van de importeurs uitmaakt, zijn de gevolgen van een antidumpingrecht voor het algemene resultaat van de onderneming waarschijnlijk gering.

(83)

Omdat er van de importeurs geen nadere opmerkingen zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 116 tot en met 120 van de voorlopige verordening definitief bevestigd.

5.   Belang van de gebruikers

(84)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen heeft de Commissie de mogelijke gevolgen van de maatregelen voor gebruikers nog diepgaander onderzocht. Hiertoe werd aan de gebruikers en nationale organisaties om aanvullende informatie verzocht en werd een aanvullend controlebezoek afgelegd bij één gebruiker in de Gemeenschap.

(85)

De ontvangen informatie bevestigt de voorlopige conclusie, die — zoals vermeld in de overwegingen 121 en 122 van de voorlopige verordening — was gebaseerd op de onvolledige antwoorden van gebruikers op een vragenlijst, en die luidt dat het aandeel van citroenzuur in de totale productiekosten van de gebruikers betrekkelijk gering is. Hoewel het aandeel van citroenzuur in de productiekosten vanzelfsprekend afhankelijk is van het product, werd vastgesteld dat het in de regel varieerde van 1 % tot 20 %. De hierboven genoemde aanvullende informatie heeft ook de voorlopige bevindingen bevestigd dat een recht ter hoogte van de onderbiedingsmarge een zeer gering effect op de productiekosten van de medewerkende gebruikers zou hebben. Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogden twee van de belangrijkste industriële gebruikers dat citroenzuur een groot deel van sommige van hun producten uitmaakt en dat de oplegging van rechten voor hen aanzienlijke gevolgen zou hebben. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat beide gebruikers een breed assortiment aan producten vervaardigen waarvoor uiteenlopende percentages citroenzuur worden gebruikt. In de tweede plaats kon op basis van de ingediende gegevens niet worden aangetoond dat deze gebruikers voornamelijk die producten verkochten waarvoor de kosten van citroenzuur een grote rol speelden. Tot slot werd dit argument niet nader onderbouwd met aanvullende gegevens. Dit argument kan daarom niet worden aanvaard.

6.   Conclusie inzake het belang van de Gemeenschap

(86)

Bovenstaande aanvullende analyse over het belang van de importeurs en de gebruikers in de Gemeenschap was geen reden om de voorlopige conclusies te wijzigen. Ook al zouden de lasten in bepaalde gevallen volledig moeten worden gedragen door de gebruikers/importeurs, dan nog zijn de eventuele negatieve financiële gevolgen in elk geval te verwaarlozen. Op grond hiervan worden de conclusies met betrekking tot het belang van de Gemeenschap in de voorlopige verordening niet gewijzigd. Aangezien geen andere opmerkingen werden ingediend, worden deze conclusies definitief bevestigd.

H.   DEFINITIEVE MAATREGELEN

1.   Schademarge

(87)

Verscheidene belanghebbenden betwistten de hoogte van de voorlopig gebruikte winstmarge en betoogden dat 9 % winst buitensporig was, aangezien de bedrijfstak van de Gemeenschap dit winstpercentage tijdens de beoordelingsperiode nooit bereikte. Erkend moet worden dat slechts één communautaire producent deze winst behaalde toen er geen sprake van dumping was, namelijk in 2001, terwijl de andere hier niet in slaagde. De gebruikte methode om de schademarge te bepalen, werd daarom opnieuw onderzocht en de gewogen gemiddelde winstmarge die door beide Europese producenten in 2001 was gehaald, namelijk 6 %, werd meer geschikt geacht om als winstmarge te worden gehanteerd.

(88)

Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap bij afwezigheid van invoer met dumping redelijkerwijze kon verwachten een winstmarge vóór belasting van 6 % te behalen; deze winstmarge werd gebruikt voor de definitieve bevindingen.

(89)

De prijzen van de invoer uit de VRC werden voor het OT vergeleken met de niet-schadeveroorzakende prijs van het soortgelijke product dat door de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt werd verkocht. Deze niet-schadeveroorzakende prijs werd verkregen door de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan te passen aan de aldus gecorrigeerde winstmarge. Het uit deze vergelijking resulterende verschil, uitgedrukt in procenten van de totale cif-invoerwaarde, bedroeg tussen 8,3 % en 42,7 % voor elke onderneming. Dit is minder dan de vastgestelde dumpingmarge, behalve voor één onderneming.

2.   Definitieve maatregelen

(90)

Gelet op de conclusies inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en belang van de Gemeenschap moet overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening een definitief antidumpingrecht worden ingesteld, dat volgens de regel van het laagste recht gelijk moet zijn aan de dumpingmarge of aan de schademarge indien deze lager is. In op één na alle gevallen moet het recht bijgevolg worden vastgesteld op het niveau van de vastgestelde schademarge.

(91)

Op basis van het bovenstaande moeten de volgende definitieve antidumpingrechten worden toegepast:

Producent/exporteur

Voorgesteld antidumpingrecht

(%)

Anhui BBCA Biochemical Co., Ltd

35,7

DSM Citric Acid (Wuxi) Ltd

8,3

RZBC Co. Ltd

36,8

RZBC (Juxian) Co. Ltd

36,8

TTCA Co., Ltd

42,7

Yixing Union Biochemical Co. Ltd

32,6

Laiwu Taihe Biochemistry Co. Ltd

6,6

Weifang Ensign Industry Co. Ltd

33,8

Alle andere ondernemingen

42,7

3.   Vorm van de maatregelen

(92)

Tijdens het onderzoek hebben zes producenten/exporteurs in de VRC overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening een aanvaardbare prijsverbintenis aangeboden.

(93)

De Commissie heeft deze verbintenis bij Besluit 2008/899/EG (6) aanvaard. De Raad erkent dat de verbintenis het schadelijke effect van de dumping opheft en het gevaar van ontwijking aanzienlijk beperkt.

(94)

Om de Commissie en de douaneautoriteiten nog beter in staat te stellen effectief toezicht op de naleving van de verbintenissen door de ondernemingen uit te oefenen, moet, wanneer de aanvraag voor het vrije verkeer bij de douaneautoriteit wordt ingediend, de vrijstelling van het antidumpingrecht afhankelijk worden gesteld van i) de overlegging van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in de bijlage zijn vermeld; ii) het feit dat de ingevoerde goederen door de genoemde ondernemingen zijn vervaardigd en verzonden en door hen direct aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap zijn gefactureerd; en iii) het feit dat de bij de douane aangegeven en aangeboden goederen exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur. Wanneer niet aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan, is op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer het van toepassing zijnde antidumpingrecht verschuldigd.

(95)

Wanneer de Commissie ingevolge artikel 8, lid 9, van de basisverordening onder verwijzing naar specifieke transacties haar aanvaarding van een verbintenis wegens een schending opzegt en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart, ontstaat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer een douaneschuld.

(96)

Importeurs moeten zich ervan bewust zijn dat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer een douaneschuld kan ontstaan, zoals beschreven in de overwegingen 94 en 95, ook al heeft de Commissie een verbintenis aanvaard van de fabrikant bij wie zij direct of indirect kopen; zij dienen dit als een normaal handelsrisico aan te merken.

(97)

Ingevolge artikel 14, lid 7, van de basisverordening moeten de douaneautoriteiten de Commissie onverwijld op de hoogte stellen wanneer zij aanwijzingen hebben dat de verbintenis wordt geschonden.

(98)

Om bovenstaande redenen acht de Commissie de door de producenten/exporteurs aangeboden verbintenissen aanvaardbaar en heeft zij de betrokken ondernemingen in kennis gesteld van de belangrijkste feiten, overwegingen en verplichtingen waarop de aanvaarding is gebaseerd.

(99)

Als de verbintenissen worden geschonden of opgezegd of als de Commissie de aanvaarding van een verbintenis opzegt, is overeenkomstig artikel 8, lid 9, automatisch het op grond van artikel 9, lid 4, van de basisverordening door de Raad ingestelde antidumpingrecht van toepassing.

I.   DEFINITIEVE INNING VAN HET VOORLOPIGE RECHT

(100)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarge en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, dienen de bedragen waarvoor zekerheid is gesteld uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde antidumpingrecht, definitief te worden geïnd tot het bedrag van het definitieve antidumpingrecht. Daar het definitieve recht lager is dan het voorlopige, moeten de voorlopig als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve recht overschrijden, worden vrijgegeven,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van citroenzuur en trinatriumcitraat-dihydraat dat is ingedeeld onder de GN-codes 2918 14 00 en ex 2918 15 00 (Taric-code 2918150010) van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

2.   Het definitieve antidumpingrecht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, voor de in lid 1 omschreven producten die door onderstaande bedrijven zijn geproduceerd, is als volgt:

Onderneming

Antidumpingrecht

(%)

Aanvullende Taric-code

Anhui BBCA Biochemical Co. Ltd — nr. 73, Fengyuandadao Road, Bengbu 233010, provincie Anhui, VRC

35,7

A874

DSM Citric Acid (Wuxi) Ltd — West Side of Jincheng Bridge, Wuxi 214024, provincie Jiangsu, VRC

8,3

A875

RZBC Co. Ltd — nr. 9 Xinghai West Road, Rizhao, provincie Shandong, VRC

36,8

A876

RZBC (Juxian) Co. Ltd, West Wing, Chenyang North Road, Ju, Rizhao, provincie Shandong, VRC

36,8

A877

TTCA Co., Ltd — West, Wenhe Bridge North, Anqiu, provincie Shandong, VRC

42,7

A878

Yixing Union Biochemical Co. Ltd — Economic Development Zone Yixing 214203, provincie Jiangsu, VRC

32,6

A879

Laiwu Taihe Biochemistry Co. Ltd, No. 106 Luzhong Large East Street, Laiwu, provincie Shandong, VRC

6,6

A880

Weifang Ensign Industry Co. Ltd, The West End, Limin Road, Changle, provincie Shandong, VRC

33,8

A882

Alle andere ondernemingen

42,7

A999

3.   Niettegenstaande lid 1 zijn de definitieve antidumpingrechten niet van toepassing op invoer die overeenkomstig artikel 2 in het vrije verkeer is gebracht.

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

1.   Ingevoerde goederen die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in Besluit 2008/899/EG, zoals dat van tijd tot tijd wordt gewijzigd, zijn vrijgesteld van de bij artikel 1 ingestelde antidumpingrechten op voorwaarde dat:

a)

de goederen door de genoemde ondernemingen zijn vervaardigd en verzonden en door hen direct aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Europese Unie zijn gefactureerd, en tevens

b)

de goederen vergezeld gaan van een geldige verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in de bijlage bij deze verordening zijn vermeld, en tevens

c)

de goederen die bij de douane worden aangegeven en aangeboden, exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur.

2.   Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:

a)

wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan, of

b)

wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig artikel 8, lid 9, van Verordening (EG) nr. 384/96 intrekt bij een verordening of besluit waarin zij naar specifieke transacties verwijst en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart.

Artikel 3

De bedragen uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht overeenkomstig Verordening (EG) nr. 488/2008 worden definitief geïnd tot het bedrag van het in artikel 1 van deze verordening vastgestelde definitieve recht. De als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve recht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 1 december 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

H. NOVELLI


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1.

(2)  PB C 205 van 4.9.2007, blz. 14.

(3)  PB L 143 van 3.6.2008, blz. 13.

(4)  Commissie: „The Causes of the Food Price Crisis: Sugar”, 20 mei 2008, http://ec.europa.eu/agriculture/analysis/perspevct/foodprice/sugar_en.pdf

(5)  PB L 104 van 8.4.2004, blz. 1.

(6)  Zie blz. 62 van dit Publicatieblad.


BIJLAGE

De volgende gegevens moeten worden vermeld op de door de ondernemingen opgestelde handelsfactuur die de invoer in de Gemeenschap waarop een verbintenis van toepassing is, vergezelt:

1.

Het opschrift „COMMERCIAL INVOICE ACCOMPANYING GOODS SUBJECT TO AN UNDERTAKING”.

2.

De naam van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld.

3.

Het nummer van de handelsfactuur.

4.

De datum van afgifte van de handelsfactuur.

5.

De aanvullende Taric-code waaronder de in de factuur vermelde goederen aan de grens van de Gemeenschap worden ingeklaard.

6.

Een nauwkeurige omschrijving van de goederen, met inbegrip van:

het productcodenummer (PCN) dat in de verbintenis wordt gebruikt,

een duidelijke omschrijving van de goederen die onder het betrokken PCN vallen,

het productcodenummer van de onderneming (company product code of CPC),

Taric-code,

de hoeveelheid (in ton).

7.

De verkoopvoorwaarden, met inbegrip van:

de prijs per ton,

de betalingsvoorwaarden,

de leveringsvoorwaarden,

het totaalbedrag van de kortingen.

8.

De naam van de onderneming die als importeur in de Gemeenschap de rechtstreekse ontvanger is van de handelsfactuur die de in het kader van de verbintenis geleverde goederen vergezelt.

9.

De naam van de werknemer van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld en de hiernavolgende ondertekende verklaring:

„Ondergetekende bevestigt dat de verkoop voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Gemeenschap van de goederen waarop deze factuur betrekking heeft, plaatsvindt in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door [ONDERNEMING] werd aangeboden en door de Commissie bij Besluit 2008/899/EG werd aanvaard. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”.


3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/16


VERORDENING (EG) Nr. 1194/2008 VAN DE COMMISSIE

van 2 december 2008

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 3 december 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 december 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

56,3

TR

106,2

ZZ

81,3

0707 00 05

JO

167,2

MA

59,1

TR

146,5

ZZ

124,3

0709 90 70

JO

230,6

MA

71,0

TR

108,7

ZZ

136,8

0805 10 20

BR

44,6

TR

57,3

ZA

44,6

ZZ

48,8

0805 20 10

MA

65,0

TR

65,0

ZZ

65,0

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

HR

49,2

IL

74,6

TR

60,2

ZZ

61,3

0805 50 10

MA

64,0

TR

61,7

ZA

79,4

ZZ

68,4

0808 10 80

CA

89,4

CL

67,1

CN

73,2

MK

33,4

US

110,9

ZA

114,6

ZZ

81,4

0808 20 50

CN

49,8

TR

103,0

US

147,8

ZZ

100,2


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/18


VERORDENING (EG) Nr. 1195/2008 VAN DE COMMISSIE

van 2 december 2008

tot goedkeuring van niet-minimale wijzigingen van het productdossier voor een benaming die is opgenomen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Scottish Farmed Salmon (BGA))

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name op artikel 7, lid 4, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 9, lid 1, eerste alinea, en artikel 17, lid 2, van Verordening (EG) nr. 510/2006 heeft de Commissie de aanvraag van het Verenigd Koninkrijk onderzocht voor de goedkeuring van een wijziging van het productdossier van de beschermde geografische aanduiding „Scottish Farmed Salmon” die is geregistreerd bij Verordening (EG) nr. 2400/96 van de Commissie (2), zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1437/2004 (3).

(2)

Omdat de betrokken wijzigingen niet minimaal in de zin van artikel 9 van Verordening (EG) nr. 510/2006 zijn, heeft de Commissie het wijzigingsverzoek overeenkomstig artikel 6, lid 2, eerste alinea, van die verordening bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (4). Aangezien aan de Commissie geen enkel bezwaar overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 510/2006 is meegedeeld, moeten de wijzigingen worden goedgekeurd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte wijzigingen van het productdossier met betrekking tot de in de bijlage bij deze verordening vermelde benaming worden goedgekeurd.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 december 2008.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.

(2)  PB L 327 van 18.12.1996, blz. 11.

(3)  PB L 265 van 12.8.2004, blz. 3.

(4)  PB C 76 van 27.3.2008, blz. 28.


BIJLAGE

In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:

Categorie 1.7.   Verse vis en schaal-, schelp- en weekdieren en producten op basis van verse vis en schaal-, schelp- en weekdieren

VERENIGD KONINKRIJK

Scottish Farmed Salmon (BGA)


3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/20


VERORDENING (EG) Nr. 1196/2008 VAN DE COMMISSIE

van 2 december 2008

tot vaststelling, voor de periode 2008/2009, van de coëfficiënten voor de in de vorm van Scotch whisky uitgevoerde granen

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1), en met name op artikel 162, lid 3,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1670/2006 van de Commissie van 10 november 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad wat de vaststelling en de toekenning van aangepaste restituties voor in de vorm van bepaalde alcoholhoudende dranken uitgevoerde granen betreft (2), en met name op artikel 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1670/2006 is bepaald dat de hoeveelheden granen waarvoor de restitutie wordt toegekend, de hoeveelheden zijn die onder controle zijn geplaatst en zijn gedistilleerd en waarop een jaarlijks voor elke betrokken lidstaat vast te stellen coëfficiënt is toegepast. Deze coëfficiënt geeft de verhouding tussen de in totaal uitgevoerde hoeveelheden en de in totaal in de handel gebrachte hoeveelheden van de betrokken alcoholhoudende drank weer, en wel op basis van de ontwikkeling van die hoeveelheden tijdens het aantal jaren dat overeenkomt met de gemiddelde rijpingsperiode van die alcoholhoudende drank.

(2)

Volgens de gegevens die het Verenigd Koninkrijk heeft verstrekt voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 2007, bedroeg de gemiddelde rijpingsperiode van Scotch whisky in 2007 acht jaar.

(3)

Derhalve dienen de coëfficiënten voor de periode van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2009 te worden vastgesteld.

(4)

Op grond van artikel 10 van Protocol 3 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte mogen geen restituties worden verleend bij uitvoer naar Liechtenstein, IJsland en Noorwegen. Bovendien heeft de Gemeenschap in overeenkomsten met sommige derde landen afgesproken geen uitvoerrestituties te verlenen. Bijgevolg dient daar overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1670/2006 rekening mee te worden gehouden bij de berekening van de coëfficiënt voor de periode 2008/2009,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1670/2006 bedoelde coëfficiënten voor de granen die in het Verenigd Koninkrijk worden gebruikt voor de vervaardiging van Scotch whisky, worden voor de periode van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2009 vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

De verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 oktober 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 december 2008.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 312 van 11.11.2006, blz. 33.


BIJLAGE

In het Verenigd Koninkrijk toe te passen coëfficiënten

Periode van toepassing

Coëfficiënt voor

de vermoute gerst die wordt gebruikt voor de vervaardiging van malt whisky

de granen die worden gebruikt voor de vervaardiging van grain whisky

Van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2009

0,235

0,234


3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/22


VERORDENING (EG) Nr. 1197/2008 VAN DE COMMISSIE

van 1 december 2008

tot vaststelling van een verbod op de visserij op heek in het gebied EG-wateren van II a en IV door vaartuigen die de vlag van Nederland voeren

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), en met name op artikel 26, lid 4,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (2), en met name op artikel 21, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 40/2008 van de Raad van 16 januari 2008 tot vaststelling, voor 2008, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (3) zijn quota voor 2008 vastgesteld.

(2)

Uit door de Commissie ontvangen informatie blijkt dat, gezien de vangsten van het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage vermelde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, de betrokken, voor 2008 toegewezen quota volledig zijn opgebruikt.

(3)

Derhalve moet het worden verboden op dit bestand te vissen en vis uit dit bestand aan boord te houden, over te laden en aan te voeren,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het opgebruiken van het quotum

Het quotum dat voor 2008 aan de in de bijlage bij deze verordening genoemde lidstaat is toegewezen voor de visserij op het in die bijlage vermelde bestand, wordt met ingang van de in die bijlage opgenomen datum als opgebruikt beschouwd.

Artikel 2

Verbod

De visserij op het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage genoemde lidstaat voeren of daar zijn geregistreerd, is verboden met ingang van de in die bijlage opgenomen datum. Na die datum is het ook verboden om vis uit dit bestand die door deze vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, over te laden of aan te voeren.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 1 december 2008.

Voor de Commissie

Fokion FOTIADIS

Directeur-generaal Maritieme zaken en visserij


(1)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(2)  PB L 261 van 20.10.1993, blz. 1.

(3)  PB L 19 van 23.1.2008, blz. 1.


BIJLAGE

Nr.

63/T&Q

Lidstaat

NDL

Bestand

HKE/2AC4-C

Soort

Heek (Merluccius merluccius)

Gebied

EG-wateren van IIa en IV

Datum

9.10.2008


3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/24


VERORDENING (EG) Nr. 1198/2008 VAN DE COMMISSIE

van 1 december 2008

tot vaststelling van een verbod op de visserij op zwarte heilbot in het gebied NAFO 3LMNO door vaartuigen die de vlag van Estland voeren

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), en met name op artikel 26, lid 4,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (2), en met name op artikel 21, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 40/2008 van de Raad van 16 januari 2008 tot vaststelling, voor 2008, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (3) zijn quota voor 2008 vastgesteld.

(2)

Uit door de Commissie ontvangen informatie blijkt dat, gezien de vangsten van het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage vermelde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, de betrokken, voor 2008 toegewezen quota volledig zijn opgebruikt.

(3)

Derhalve moet het worden verboden op dit bestand te vissen en vis uit dit bestand aan boord te houden, over te laden en aan te voeren,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het opgebruiken van het quotum

Het quotum dat voor 2008 aan de in de bijlage bij deze verordening genoemde lidstaat is toegewezen voor de visserij op het in die bijlage vermelde bestand, wordt met ingang van de in die bijlage opgenomen datum als opgebruikt beschouwd.

Artikel 2

Verbod

De visserij op het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage genoemde lidstaat voeren of daar zijn geregistreerd, is verboden met ingang van de in die bijlage opgenomen datum. Na die datum is het ook verboden om vis uit dit bestand die door deze vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, over te laden of aan te voeren.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 1 december 2008.

Voor de Commissie

Fokion FOTIADIS

Directeur-generaal Maritieme zaken en visserij


(1)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(2)  PB L 261 van 20.10.1993, blz. 1.

(3)  PB L 19 van 23.1.2008, blz. 1.


BIJLAGE

Nr.

52/T&Q

Lidstaat

EST

Bestand

GHL/N3LMNO

Soort

Groenlandse heilbot/zwarte heilbot (Reinhardtius hippoglossoides)

Gebied

NAFO 3LMNO

Datum

18.9.2008


3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/26


VERORDENING (EG) Nr. 1199/2008 VAN DE COMMISSIE

van 2 december 2008

betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van knoflook voor de deelperiode van 1 maart tot en met 31 mei 2009

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1301/2006 van de Commissie van 31 augustus 2006 houdende gemeenschappelijke voorschriften voor het beheer van door middel van een stelsel van invoercertificaten beheerde invoertariefcontingenten voor landbouwproducten (2), en met name op artikel 7, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 341/2007 van de Commissie (3) is voorzien in de opening en vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten en de instelling van een stelsel van invoercertificaten en certificaten van oorsprong voor uit derde landen ingevoerde knoflook en bepaalde andere landbouwproducten.

(2)

De hoeveelheden waarvoor op grond van artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 341/2007 door traditionele importeurs en door nieuwe importeurs A-certificaten zijn aangevraagd gedurende de eerste vijf werkdagen na de 15e dag van november 2008, overtreffen de beschikbare hoeveelheden voor producten van oorsprong uit China, Argentinië en alle andere derde landen dan China en Argentinië.

(3)

Derhalve moet, overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1301/2006, worden vastgesteld in welke mate de uiterlijk eind november 2008 aan de Commissie toegezonden aanvragen van A-certificaten kunnen worden ingewilligd overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 341/2007,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Aanvragen voor A-invoercertificaten die op grond van artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 341/2007 zijn ingediend gedurende de eerste vijf werkdagen na de 15e dag van november 2008 en die aan de Commissie zijn toegezonden uiterlijk eind november 2008, worden ingewilligd tot de in de bijlage bij de onderhavige verordening vermelde percentages van de gevraagde hoeveelheden.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 december 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 238 van 1.9.2006, blz. 13.

(3)  PB L 90 van 30.3.2007, blz. 12.


BIJLAGE

Oorsprong

Volgnummer

Toewijzingscoëfficiënt

Argentinië

Traditionele importeurs

09.4104

78,613107 %

Nieuwe importeurs

09.4099

1,125730 %

China

Traditionele importeurs

09.4105

22,581466 %

Nieuwe importeurs

09.4100

0,460126 %

Andere derde landen

Traditionele importeurs

09.4106

100 %

Nieuwe importeurs

09.4102

18,349317 %


3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/28


VERORDENING (EG) Nr. 1200/2008 VAN DE COMMISSIE

van 2 december 2008

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1186/2008 tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 1 december 2008

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1249/96 van de Commissie van 28 juni 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoerrechten in de sector granen (2), en met name op artikel 2, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De invoerrechten in de sector granen die van toepassing zijn vanaf 1 december 2008, zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1186/2008 van de Commissie (3).

(2)

Aangezien het berekende gemiddelde van de invoerrechten 5 EUR per ton verschilt van het vastgestelde recht, moet een overeenkomstige aanpassing van de bij Verordening (EG) nr. 1186/2008 vastgestelde invoerrechten plaatsvinden.

(3)

Verordening (EG) nr. 1186/2008 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen I en II bij Verordening (EG) nr. 1186/2008 worden vervangen door de tekst in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 3 december 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 december 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 161 van 29.6.1996, blz. 125.

(3)  PB L 319 van 29.11.2008, blz. 56.


BIJLAGE I

Vanaf 3 december 2008 geldende invoerrechten voor de in artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde producten

GN-code

Omschrijving

Invoerrecht (1)

(EUR/t)

1001 10 00

HARDE TARWE van hoge kwaliteit

0,00

van gemiddelde kwaliteit

0,00

van lage kwaliteit

0,00

1001 90 91

ZACHTE TARWE, zaaigoed

0,00

ex 1001 90 99

ZACHTE TARWE van hoge kwaliteit, andere dan zaaigoed

0,00

1002 00 00

ROGGE

35,10

1005 10 90

MAÏS, zaaigoed, ander dan hybriden

27,72

1005 90 00

MAÏS, andere dan zaaigoed (2)

27,72

1007 00 90

GRAANSORGHO, andere dan hybriden bestemd voor zaaidoeleinden

35,10


(1)  Voor producten die via de Atlantische Oceaan of het Suezkanaal in de Gemeenschap worden aangevoerd, komt de importeur op grond van artikel 2, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1249/96 in aanmerking voor een verlaging van het invoerrecht met:

3 EUR/t als de loshaven aan de Middellandse Zee ligt,

2 EUR/t als de loshaven in Denemarken, Estland, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Finland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk of aan de Atlantische kust van het Iberisch Schiereiland ligt.

(2)  De importeur komt in aanmerking voor een forfaitaire verlaging van het invoerrecht met 24 EUR/t als aan de in artikel 2, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1249/96 vastgestelde voorwaarden is voldaan.


BIJLAGE II

Elementen voor de berekening van de in bijlage I vastgestelde rechten

28.11.2008-1.12.2008

1.

Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:

(EUR/t)

 

Zachte tarwe (1)

Maïs

Harde tarwe van hoge kwaliteit

Harde tarwe van gemiddelde kwaliteit (2)

Harde tarwe van lage kwaliteit (3)

Gerst

Beurs

Minnéapolis

Chicago

Notering

190,56

108,51

Fob-prijs VSA

241,10

231,10

211,10

114,32

Golfpremie

10,79

Grote-Merenpremie

27,27

2.

Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:

Vrachtkosten: Golf van Mexico–Rotterdam:

11,45 EUR/t

Vrachtkosten: Grote Meren–Rotterdam:

8,98 EUR/t


(1)  Premie van 14 EUR/t inbegrepen (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).

(2)  Korting van 10 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).

(3)  Korting van 30 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).


RICHTLIJNEN

3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/31


RICHTLIJN 2008/102/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 19 november 2008

tot wijziging, wat de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden betreft, van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad inzake het behoud van de vogelstand

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Richtlijn 79/409/EEG (3) moeten bepaalde maatregelen genomen worden overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (4).

(2)

Besluit 1999/468/EG is gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG van de Raad (5) waardoor een regelgevingsprocedure met toetsing is ingevoerd voor de aanneming van uitvoeringsmaatregelen van algemene strekking die niet-essentiële onderdelen wijzigen van basisbesluiten welke zijn vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 251 van het Verdrag, onder meer door in dergelijke besluiten sommige van dergelijke onderdelen te schrappen, dan wel door daaraan nieuwe niet-essentiële onderdelen toe te voegen.

(3)

Overeenkomstig de verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (6) betreffende Besluit 2006/512/EG vergt de toepassing van de regelgevingsprocedure met toetsing op reeds geldende, volgens de in artikel 251 van het Verdrag bedoelde procedure, aangenomen besluiten dat deze besluiten volgens de geldende procedures worden aangepast.

(4)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven om bepaalde bijlagen bij Richtlijn 79/409/EEG te wijzigen in het licht van de technische en wetenschappelijke vooruitgang. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van Richtlijn 79/409/EEG onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(5)

Derhalve dient Richtlijn 79/409/EEG te worden gewijzigd.

(6)

Daar de door deze richtlijn aan Richtlijn 79/409/EEG aan te brengen wijzigingen van technische aard zijn en alleen betrekking hebben op comitéprocedures, dienen zij niet te worden omgezet door de lidstaten. Het is derhalve niet nodig daartoe bepalingen vast te stellen,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 79/409/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel 15 wordt vervangen door:

„Artikel 15

Er wordt overgegaan tot de vaststelling van wijzigingen die nodig zijn om de bijlagen I en V aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang en van de wijzigingen als bedoeld in de tweede alinea van artikel 6, lid 4. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”.

2.

Artikel 17 wordt vervangen door:

„Artikel 17

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor de aanpassing aan de vooruitgang van de techniek.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.”.

Artikel 2

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 3

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 19 november 2008.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

J.-P. JOUYET


(1)  PB C 211 van 19.8.2008, blz. 46.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 8 juli 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 27 oktober 2008.

(3)  PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1.

(4)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(5)  PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11.

(6)  PB C 255 van 21.10.2006, blz. 1.


3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/33


RICHTLIJN 2008/106/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 19 november 2008

inzake het minimum opleidingsniveau van zeevarenden (herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op het artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2001/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Nu er nieuwe wijzigingen in die richtlijn worden aangebracht, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van de betrokken bepalingen te worden overgegaan.

(2)

De maatregelen die in communautair verband op het gebied van de veiligheid van de zeevaart en de voorkoming van verontreiniging op zee worden genomen, moeten in overeenstemming zijn met internationaal overeengekomen regels en normen.

(3)

Teneinde de maritieme kennis en vaardigheden binnen de Gemeenschap op peil te houden en uit te breiden, is het van belang passende aandacht aan de positie van maritieme opleidingen en zeevarenden binnen de Gemeenschap te geven.

(4)

In het belang van de veiligheid op zee moet worden voorzien in een opleiding voor de toekenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid aan zeevarenden.

(5)

Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (5) is van toepassing op de zeevaartberoepen waarop deze richtlijn betrekking heeft, en bevordert de naleving van de Verdragsverplichtingen die beogen de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen en diensten tussen de lidstaten op te heffen.

(6)

De onderlinge erkenning van diploma’s en certificaten, zoals geregeld bij Richtlijn 2005/36/EG, garandeert niet altijd een geharmoniseerde opleiding voor alle zeevarenden die dienstdoen op verschillende schepen die de vlag van een lidstaat voeren. Zulks is niettemin van groot belang vanuit het oogpunt van veiligheid op zee.

(7)

Het is daarom van essentieel belang een minimumopleidingsniveau voor zeevarenden in de Gemeenschap vast te stellen. Dat niveau dient te steunen op de opleidingsnormen waarover op internationaal niveau reeds overeenstemming is bereikt, namelijk het Verdrag van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978 (het STCW-verdrag), zoals herzien in 1995. Alle lidstaten zijn partij bij dit verdrag.

(8)

De lidstaten mogen strengere normen dan de in het STCW-verdrag en in deze richtlijn vervatte minimumnormen voorschrijven.

(9)

De voorschriften van het STCW-verdrag, zoals opgenomen in een bijlage bij deze richtlijn, moeten worden aangevuld met de dwingende bepalingen van deel A van de Code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden (STCW-code). Deel B van de STCW-code bevat aanbevolen richtlijnen ten behoeve van partijen bij het STCW-verdrag en van degenen die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging, toepassing of handhaving van de bepalingen hiervan, teneinde, op een uniforme wijze, volledige uitvoering te geven aan de bepalingen van het verdrag.

(10)

Ter verhoging van de veiligheid van de zeevaart en een betere preventie van verontreiniging van de zee moeten in deze richtlijn bepalingen inzake rustperioden voor personeel dat wachtdienst doet, worden vastgesteld overeenkomstig het STCW-verdrag. Deze bepalingen moeten worden toegepast onverminderd de bepalingen van Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden, gesloten door de Associatie van Reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerpersoneel in de Europese Unie (FST) (6).

(11)

De lidstaten dienen specifieke maatregelen te nemen en uit te voeren om frauduleuze praktijken in samenhang met bewijzen van beroepsbekwaamheid te voorkomen en te bestraffen en zich binnen de IMO te blijven inzetten voor harde en afdwingbare afspraken over de mondiale bestrijding van dergelijke praktijken.

(12)

De communicatie tussen bemanningsleden aan boord van schepen die in de communautaire wateren varen, moet worden verbeterd met het oog op het vergroten van de veiligheid op zee en ter voorkoming van verlies aan mensenlevens en van verontreiniging van de zee.

(13)

Personeel aan boord van passagiersschepen dat aangewezen is om de passagiers in kritieke situaties te helpen, moet in staat zijn met de passagiers te communiceren.

(14)

De bemanningen aan boord van tankschepen die schadelijke of verontreinigende goederen vervoeren, moeten in staat zijn ongevallen doeltreffend te voorkomen en het hoofd te bieden aan noodsituaties. Het is derhalve van het hoogste belang een relevant communicatiemiddel in te stellen tussen de kapitein, de officieren en de scheepsgezellen, dat beantwoordt aan de vereisten van deze richtlijn.

(15)

Het is van essentieel belang ervoor te zorgen dat zeevarenden die houder zijn van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid en die dienstdoen op zeeschepen uit de Gemeenschap, een kwalificatieniveau bezitten dat vergelijkbaar is met het door het STCW-verdrag vereiste niveau. Deze richtlijn moet procedures en gemeenschappelijke criteria voor de erkenning door de lidstaten van door derde landen afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen, gebaseerd op de eisen inzake opleiding en diplomering zoals overeengekomen in het kader van het STCW-verdrag, vaststellen.

(16)

De lidstaten moeten, in het belang van de veiligheid op zee, kwalificaties die het vereiste opleidingsniveau aantonen, alleen erkennen als die zijn afgegeven door of namens de partijen bij het STCW-verdrag waarvan de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO (MSC) heeft bepaald dat zij volledig uitvoering hebben gegeven, en nog steeds geven, aan de in dat verdrag vastgestelde normen. Er is een procedure voor de voorlopige erkenning van vaarbevoegheidsbewijzen nodig om de tijd, totdat de MSC zulks heeft kunnen bepalen, te overbruggen.

(17)

Voor zover van toepassing, moeten maritieme opleidingsinstellingen, opleidingsprogramma’s en cursussen worden geïnspecteerd. De criteria voor een dergelijke inspectie moeten daarom worden vastgesteld.

(18)

De Commissie moet bij de uitvoering van haar taken in verband met de erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid die zijn afgegeven door opleidingsinstituten of overheden van derde landen worden bijgestaan door een comité.

(19)

Het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, opgericht bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad (7), dient de Commissie bij te staan bij haar werkzaamheden om te verifiëren dat de lidstaten voldoen aan de in deze richtlijn vastgestelde vereisten.

(20)

De lidstaten, als havenautoriteiten, dienen in de wateren van de Gemeenschap de veiligheid te vergroten en de verontreiniging in te perken door bij voorrang schepen te inspecteren die de vlag voeren van een derde land dat het STCW-verdrag niet heeft bekrachtigd, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat schepen die de vlag van een derde land voeren, niet gunstiger worden behandeld.

(21)

Het is passend in deze richtlijn bepalingen inzake havenstaatcontrole op te nemen, totdat Richtlijn 95/21/EG van de Raad betreffende havenstaatcontrole (8) wordt gewijzigd en de in deze richtlijn vervatte bepalingen inzake havenstaatcontrole daarin worden opgenomen.

(22)

Er moeten procedures komen om deze richtlijn aan veranderingen in internationale verdragen en codes aan te passen.

(23)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (9).

(24)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden verleend deze richtlijn te wijzigen met het oog op de toepassing, in het kader van deze richtlijn, van latere wijzigingen van bepaalde internationale codes en van relevante wijzigingen van de communautaire wetgeving. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(25)

Daar de nieuwe in deze richtlijn op te nemen onderdelen slechts de procedure van het comité betreffen, behoeven zij niet door de lidstaten te worden omgezet.

(26)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage III, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„kapitein”: degene die het bevel voert over een schip;

2.

„officier”: een lid van de bemanning, niet zijnde de kapitein, die als zodanig is aangewezen op grond van nationale wetten of voorschriften, of, bij afwezigheid van een dergelijke aanwijzing, op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst of het gebruik;

3.

„dekofficier”: een officier die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk II van bijlage I;

4.

„eerste stuurman”: de officier die in rang volgt op de kapitein en op wie het bevel over het schip komt te rusten indien de kapitein daartoe niet in staat is;

5.

„werktuigkundige”: een officier die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk III van bijlage I;

6.

„hoofdwerktuigkundige”: de werktuigkundige die het oudst in rang is en die verantwoordelijk is voor de werktuiglijke voortstuwing en de werking en het onderhoud van de werktuiglijke en elektrische installaties van het schip;

7.

„tweede werktuigkundige”: de werktuigkundige die in rang volgt op de hoofdwerktuigkundige en op wie de verantwoordelijkheid voor de werktuiglijke voortstuwing en de werking en het onderhoud van de werktuiglijke en elektrische installaties van het schip komt te rusten, indien de hoofdwerktuigkundige daartoe niet in staat is;

8.

„assistent-werktuigkundige”: een persoon die een opleiding volgt tot werktuigkundige en als zodanig op grond van nationale wetten of voorschriften is aangewezen;

9.

„radio-operator”: een persoon die in het bezit is van een passend vaarbevoegdheidsbewijs, afgegeven of erkend door de bevoegde autoriteiten, krachtens de bepalingen van het radioreglement;

10.

„gezel”: een lid van de bemanning, niet zijnde de kapitein of een officier;

11.

„zeeschepen”: schepen, andere dan schepen die uitsluitend varen op de binnenwateren of op wateren binnen of nauw grenzend aan beschutte wateren of zones waar havenvoorschriften van toepassing zijn;

12.

„schip dat onder de vlag van een lidstaat vaart”: een schip dat geregistreerd is in en de vlag voert van een lidstaat volgens de wetgeving van die lidstaat, schepen die niet aan deze definitie voldoen, worden gelijkgesteld met schepen die onder de vlag van een derde land varen;

13.

„reizen nabij de kust”: reizen in de nabijheid van een lidstaat, zoals door die lidstaat omschreven;

14.

„voortstuwingsvermogen”: het maximale vermogen uitgedrukt in kilowatt, dat door de voortstuwingsmachine(s) van het schip zonder overbelasting gedurende onbeperkte tijdsduur kan worden geleverd, dat is vermeld op het bewijs van teboekstelling of op een ander officieel document;

15.

„olietanker”: een schip gebouwd en gebruikt voor het vervoer in bulk van aardolie en aardolieproducten;

16.

„chemicaliëntanker”: een schip, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer in bulk van enig vloeibaar product opgenomen in hoofdstuk 17 van de International Bulk Chemical Code (de internationale code inzake het vervoer van chemicaliën in bulk), als van kracht;

17.

„vloeibaargastanker”: een schip, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer in bulk van enig vloeibaar gemaakt gas of ander product opgenomen in hoofdstuk 19 van de International Gas Carrier Code (de internationale code inzake het vervoer van vloeibaar gemaakt gas), als van kracht;

18.

„radioreglement”: het herziene radioreglement zoals aangenomen door de Administratieve Wereldradioconferentie voor de mobiele dienst, als van kracht;

19.

„passagiersschip”: een zeeschip dat meer dan twaalf passagiers vervoert;

20.

„vissersvaartuig”: een vaartuig dat wordt gebruikt voor het vangen van vis of andere levende rijkdommen van de zee;

21.

„STCW-verdrag”: het verdrag van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978, zoals dit geldt voor de van toepassing zijnde onderwerpen, rekening houdend met de overgangsbepalingen van artikel VII en voorschrift I/15 van het STCW-verdrag en met inbegrip, voor zover van toepassing, van de desbetreffende bepalingen van de STCW-code, die alle worden toegepast, als van kracht;

22.

„radiowerkzaamheden”: omvatten, al naargelang van het geval: de luisterwacht alsmede het technisch onderhoud en reparatiewerkzaamheden overeenkomstig de bepalingen van het radioreglement, het internationaal verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (SOLAS 74) en, ter beoordeling van elke lidstaat, de desbetreffende aanbevelingen van de IMO, als van kracht;

23.

„roropassagiersschip”: een passagiersschip met ruimten voor rorolading of ruimten van bijzondere aard zoals omschreven in SOLAS 74, als van kracht;

24.

„STCW-code”: de code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden, zoals aangenomen bij resolutie 2 van de Conferentie van 1995 van de partijen bij het STCW-verdrag, als van kracht;

25.

„functie”: een verzameling taken, plichten en verantwoordelijkheden, zoals aangegeven in de STCW-code, die vereist zijn voor de bedrijfsvoering aan boord, de beveiliging van mensenlevens op zee of de bescherming van het mariene milieu;

26.

„maatschappij”: de reder van het schip of elke andere organisatie of persoon, zoals de beheerder of degene die het schip leeg chartert (zonder bemanning), die de verantwoordelijkheid voor de bedrijfsvoering aan boord van de eigenaar van het schip heeft overgenomen en die bij het op zich nemen van deze verantwoordelijkheid ermee heeft ingestemd alle verplichtingen en verantwoordelijkheden over te nemen die door deze richtlijn aan de maatschappij worden opgelegd;

27.

„passend vaarbevoegdheidsbewijs”: een vaarbevoegdheidsbewijs afgegeven en voorzien van een officiële verklaring, in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn, dat de rechtmatige houder ervan het recht geeft dienst te doen in de daarin beschreven hoedanigheid en de daarbij behorende functies te vervullen op het daarin omschreven verantwoordelijkheidsniveau op een zeeschip van het desbetreffende type, tonnage, vermogen en wijze van voortstuwing, tijdens de desbetreffende zeereis;

28.

„diensttijd”: het dienstdoen aan boord van een schip voor zover van belang voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs of een ander bewijs van beroepsbekwaamheid;

29.

„goedgekeurd”: goedgekeurd door de lidstaat overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn;

30.

„derde land”: een land dat geen lidstaat is;

31.

„maand”: een kalendermaand of 30 dagen samengesteld uit perioden van minder dan een maand.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze richtlijn is van toepassing op de in deze richtlijn genoemde zeevarenden die dienstdoen op zeeschepen die onder de vlag van een lidstaat varen, met uitzondering van:

a)

oorlogsschepen, hulpschepen voor de marine of andere schepen die eigendom zijn van of geëxploiteerd worden door een lidstaat en die uitsluitend worden gebezigd voor een niet-commerciële overheidsdienst;

b)

vissersvaartuigen;

c)

pleziervaartuigen die niet worden gebezigd voor handelsdoeleinden;

d)

houten schepen van primitieve bouw.

Artikel 3

Opleiding en diplomering

1.   De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat zeevarenden die dienstdoen op een schip als bedoeld in artikel 2, ten minste een opleiding hebben genoten die voldoet aan de eisen van het STCW-verdrag, opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, en houder zijn van een bewijs van beroepsbekwaamheid zoals omschreven in artikel 4, dan wel van een passend vaarbevoegdheidsbewijs zoals omschreven in artikel 1, punt 27.

2.   De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de bemanningsleden, die een bewijs van beroepsbekwaamheid dienen te bezitten overeenkomstig de bepalingen van voorschrift III/10.4 van SOLAS 74, ten minste een opleiding hebben genoten en gediplomeerd zijn overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn.

Artikel 4

Bewijs van beroepsbekwaamheid

Een bewijs van beroepsbekwaamheid is elk geldig document, onder welke naam dit ook bekend mag zijn, dat is uitgegeven door of onder de verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit van een lidstaat in overeenstemming met artikel 5 en de in bijlage I vastgelegde vereisten.

Artikel 5

Vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen

1.   Vaarbevoegdheidsbewijzen worden afgegeven in overeenstemming met de bepalingen van artikel 11.

2.   Vaarbevoegdheidsbewijzen voor kapiteins, officieren en radio-operators worden door de lidstaat voorzien van een officiële verklaring volgens de voorschriften van dit artikel.

3.   Vaarbevoegdheidsbewijzen worden afgegeven overeenkomstig voorschrift I/2, lid 1, van het STCW-verdrag.

4.   Met betrekking tot radio-operators mogen de lidstaten:

a)

de aanvullende kennis, vereist volgens de desbetreffende voorschriften, opnemen in het examen voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs dat voldoet aan het radioreglement, of

b)

een afzonderlijk vaarbevoegdheidsbewijs afgeven waarin is vermeld dat de houder de aanvullende kennis vereist volgens de desbetreffende voorschriften, bezit.

5.   Ter beoordeling van een lidstaat mogen officiële verklaringen zijn opgenomen in het model van het vaarbevoegdheidsbewijs dat wordt afgegeven zoals voorgeschreven in sectie A-I/2 van de STCW-code. In dat geval moet het gebruikte model overeenkomen met het model dat is beschreven in sectie A-I/2, lid 1. Indien zij op een andere wijze worden afgegeven, dient het model van de officiële verklaringen overeen te komen met het model dat in lid 2 van die sectie is beschreven. Officiële verklaringen worden afgegeven overeenkomstig artikel VI, lid 2, van het STCW-verdrag.

6.   Een lidstaat die een vaarbevoegdheidsbewijs erkent krachtens de procedure van artikel 19, lid 2, dient een officiële verklaring af te geven teneinde die erkenning te bevestigen. Het model van de gebruikte officiële verklaring dient overeen te komen met het model dat in lid 3 van sectie A-I/2 van de STCW-code is beschreven.

7.   De officiële verklaringen bedoeld in de leden 5 en 6:

a)

mogen als afzonderlijke documenten worden afgegeven;

b)

dienen alle van een eigen, uniek nummer te worden voorzien, met dien verstande dat aan officiële verklaringen die de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs bevestigen hetzelfde nummer mag worden toegekend als aan het desbetreffende vaarbevoegdheidsbewijs, op voorwaarde dat dat nummer uniek is, en

c)

verliezen hun geldigheid zodra het desbetreffende vaarbevoegdheidsbewijs ongeldig wordt of wordt ingetrokken, tijdelijk ingetrokken of ongeldig wordt verklaard door de lidstaat die of het derde land dat dat heeft afgegeven en, in elk geval, uiterlijk vijf jaar na de datum van afgifte ervan.

8.   De hoedanigheid waarin de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs gerechtigd is te varen is in de officiële verklaring vermeld in bewoordingen gelijk aan die welke worden gebruikt in de van toepassing zijnde eisen, inzake het veilig bemannen van schepen, van de lidstaat.

9.   De lidstaten mogen een model gebruiken dat afwijkt van het model dat in sectie A-I/2 van de STCW-code is beschreven, op voorwaarde dat ten minste de vereiste gegevens in Romeinse letters en Arabische cijfers zijn vermeld, daarbij rekening houdend met de varianten die krachtens sectie A-I/2 zijn toegestaan.

10.   Behoudens de bepalingen van artikel 19, lid 7, dient het origineel van elk op grond van deze richtlijn vereist vaarbevoegdheidsbewijs beschikbaar te zijn aan boord van het schip waarop de houder dienstdoet.

Artikel 6

Opleidingsvereisten

De in artikel 3 bedoelde opleiding wordt verstrekt in een vorm die past bij de theoretische kennis en praktische vaardigheden die in bijlage I worden voorgeschreven, met name het gebruik van reddings- en brandbestrijdingsmiddelen, welke door de daartoe door elke lidstaat aangewezen bevoegde autoriteit of instantie goedgekeurd is.

Artikel 7

Beginselen inzake reizen nabij de kust

1.   De lidstaten die reizen nabij de kust omschrijven, zullen geen eisen betreffende opleiding, opgedane ervaring of diplomering opleggen aan zeevarenden, dienstdoende aan boord van schepen die gerechtigd zijn tot het voeren van de vlag van een andere lidstaat of een andere partij bij het STCW-verdrag tijdens dergelijke reizen, op een wijze die leidt tot strengere eisen voor die zeevarenden dan voor de zeevarenden, dienstdoende aan boord van schepen die gerechtigd zijn de eigen vlag te voeren. In geen geval stellen de bedoelde lidstaten eisen, met betrekking tot zeevarenden dienstdoende aan boord van schepen die gerechtigd zijn tot het voeren van een vlag van een andere lidstaat of een andere partij bij het STCW-verdrag, die strenger zijn dan die van deze richtlijn met betrekking tot schepen die niet voor reizen nabij de kust worden ingezet.

2.   Met betrekking tot schepen die gerechtigd zijn de vlag te voeren van een lidstaat, die regelmatig worden ingezet voor reizen nabij de kust van een andere lidstaat of een andere partij bij het STCW-verdrag, stelt de lidstaat waarvan het schip gerechtigd is de vlag te voeren, voor op zodanige schepen dienstdoende zeevarenden eisen vast inzake opleiding, opgedane ervaring en diplomering, die ten minste gelijk zijn aan die van de lidstaat of andere partij bij het STCW-verdrag voor wiens kust het schip wordt ingezet, mits deze de eisen van deze richtlijn met betrekking tot schepen die niet voor reizen nabij de kust worden ingezet, niet te boven gaan. Zeevarenden dienstdoende op een schip waarvan de reis buiten het gebied komt dat door de lidstaat is omschreven voor reizen nabij de kust, en dat zich begeeft in wateren die niet onder de omschrijving vallen, dienen aan de van toepassing zijnde eisen van vakbekwaamheid van deze richtlijn te voldoen.

3.   Een lidstaat kan een schip dat gerechtigd is zijn vlag te voeren, de voordelen van de bepalingen van deze richtlijn inzake reizen nabij de kust toekennen wanneer het regelmatig in de nabijheid van de kust van een staat, die geen partij is bij het STCW-verdrag, wordt gebruikt voor reizen nabij de kust als aangeduid door de lidstaat.

4.   Nadat lidstaten hebben beslist over de omschrijving van reizen nabij de kust en de bijbehorende voorwaarden ten aanzien van opleiding en training, in overeenstemming met de eisen van de leden 1, 2 en 3, delen zij de Commissie de bijzonderheden van de aangenomen bepalingen mede.

Artikel 8

Voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken

1.   De lidstaten dragen zorg voor de vaststelling en uitvoering van passende maatregelen ter voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken bij de verlening van bewijzen van beroepsbekwaamheid of in samenhang met bewijzen die door hun bevoegde autoriteiten zijn afgegeven en van een officiële verklaring voorzien; zij stellen sancties vast die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

2.   De lidstaten wijzen de nationale autoriteiten aan die bevoegd zijn tot het opsporen en bestrijden van fraude en andere onrechtmatige praktijken en het uitwisselen van informatie met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten en van derde landen over de verlening van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden.

De lidstaten stellen de andere lidstaten en de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

De lidstaten stellen daarvan ook onverwijld derde landen in kennis, waarmee zij een afspraak hebben in overeenstemming met voorschrift I/10, lid 1.2 van het STCW-verdrag.

3.   Op verzoek van het gastland verstrekken de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat een schriftelijke bevestiging of ontkenning van de echtheid van de bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden, de daarbij behorende officiële verklaringen of andere schriftelijke attesten die in die andere lidstaat werden afgegeven.

Artikel 9

Straffen of disciplinaire maatregelen

1.   De lidstaten stellen werkwijzen en procedures vast voor het onpartijdige onderzoek van elke gerapporteerde onbekwaamheid, handeling of nalatigheid, die een directe bedreiging kan vormen voor de veiligheid van mensenlevens of zaken op zee of voor het mariene milieu, door houders van vaarbevoegdheidsbewijzen of van officiële verklaringen afgegeven door die lidstaat, in verband met de vervulling van hun taken zoals in hun vaarbevoegdheidsbewijzen omschreven, en voor het intrekken, tijdelijk intrekken en ongeldig verklaren van zulke vaarbevoegdheidsbewijzen voor een dergelijke reden en ter voorkoming van fraude.

2.   Elke lidstaat schrijft straffen of disciplinaire maatregelen voor, voor de gevallen waarin de bepalingen van zijn nationale wetgeving ter uitvoering van deze richtlijn niet worden nageleefd met betrekking tot schepen die gerechtigd zijn tot het voeren van zijn vlag of zeevarenden die door die lidstaat naar behoren zijn voorzien van een vaarbevoegdheidsbewijs.

3.   In het bijzonder dienen zulke straffen of disciplinaire maatregelen opgelegd en ten uitvoer gebracht te worden in gevallen waarin:

a)

een maatschappij of een kapitein een persoon heeft aangesteld die niet in het bezit is van een vaarbevoegdheidsbewijs zoals voorgeschreven volgens deze richtlijn;

b)

een kapitein heeft toegestaan dat een functie of dienst in enige hoedanigheid, die krachtens deze richtlijn dient te worden verricht door een persoon die in het bezit is van een passend vaarbevoegdheidsbewijs, wordt verricht door een persoon die niet in het bezit is van het vereiste vaarbevoegdheidsbewijs, een geldige dispensatie of een schriftelijk bewijs vereist op grond van artikel 19, lid 7, of

c)

een persoon middels fraude of vervalste documenten een aanstelling heeft gekregen om een functie te vervullen of dienst te doen in een hoedanigheid waarvan de uitoefening of vervulling volgens deze richtlijn dient te geschieden door een persoon die in het bezit is van een vaarbevoegdheidsbewijs of een dispensatie.

4.   Lidstaten, binnen wier rechtsgebied zich een maatschappij of een persoon bevindt van wie om goede redenen mag worden aangenomen verantwoordelijk te zijn voor of kennis te dragen van een kennelijk geval van niet-nakoming van deze richtlijn, zoals bedoeld in lid 3, dienen medewerking te verlenen aan elke lidstaat of andere partij bij het STCW-verdrag die hen op de hoogte stelt van zijn voornemen uit hoofde van zijn rechtsbevoegdheid gerechtelijke stappen te ondernemen.

Artikel 10

Kwaliteitsnormen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

alle werkzaamheden betreffende opleiding, beoordeling van vakbekwaamheid, afgifte van vaarbevoegdheidsbewijzen, officiële verklaringen en verlengingen van geldigheid, die worden uitgevoerd door niet-gouvernementele instanties of door lichamen die onder hun gezag vallen, voortdurend door een systeem van kwaliteitsbewaking worden getoetst teneinde te garanderen dat de vastgestelde doelstellingen worden verwezenlijkt, met inbegrip van die welke betrekking hebben op de bevoegdheden en opgedane ervaring van instructeurs en beoordelaars;

b)

indien overheidsinstanties of -lichamen deze werkzaamheden verrichten, er een systeem van kwaliteitsbewaking is;

c)

de onderwijs en opleidingsdoelstellingen en de daarmee verband houdende te bereiken niveaus van bekwaamheid duidelijk zijn omschreven met vermelding van de niveaus van kennis, inzicht en vaardigheid die passen bij de krachtens het STCW-verdrag vereiste onderzoeken en beoordelingen;

d)

het toepassingsgebied van de kwaliteitsnormen het beheer van het diplomeringssysteem, alle opleidingscursussen en -programma’s, de door of onder het gezag van de lidstaat afgenomen examens en de beoordelingen, alsmede de van instructeurs en beoordelaars verlangde bevoegdheden en opgedane ervaring omvat, rekening houdend met de beleidslijnen, systemen, controles en interne kwaliteitsbewakingsonderzoeken die zijn ingesteld ter verwezenlijking van de omschreven doelstellingen.

De in de eerste alinea, onder c) bedoelde doelstellingen en de daarmee verband houdende kwaliteitsnormen mogen afzonderlijk worden aangegeven voor verschillende cursussen en opleidingsprogramma’s en omvatten het beheer van het diplomeringssysteem.

2.   De lidstaten zorgen er ook voor dat er periodiek, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar, een onafhankelijke evaluatie plaatsvindt van de werkzaamheden met betrekking tot verwerving en beoordeling van kennis, begrip, vaardigheden en bekwaamheid en het beheer van het diplomeringssysteem, door bevoegde personen die zelf niet bij de werkzaamheden zijn betrokken om na te gaan of:

a)

alle maatregelen van controle en toezicht op de interne bedrijfsvoering en de vervolgwerkzaamheden in overeenstemming zijn met de geplande regelingen en schriftelijk vastgelegde procedures, en doeltreffend zijn om de omschreven doelstellingen te verwezenlijken;

b)

de resultaten van iedere onafhankelijke evaluatie schriftelijk worden vastgelegd en onder de aandacht worden gebracht van degenen die verantwoordelijk zijn voor het geëvalueerde gebied, en

c)

tijdig stappen worden ondernomen om tekortkomingen te corrigeren.

3.   De lidstaten zenden de Commissie binnen zes maanden na de datum waarop de evaluatie is voltooid een verslag betreffende de op grond van lid 2 vereiste evaluatie toe.

Artikel 11

Medische normen — Afgifte en registratie van vaarbevoegdheidsbewijzen

1.   De lidstaten stellen normen vast betreffende de medische geschiktheid van zeevarenden, in het bijzonder voor wat betreft het gezichts- en gehoororgaan.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat vaarbevoegdheidsbewijzen slechts worden afgegeven aan kandidaten die aan de eisen van dit artikel voldoen.

3.   Kandidaten die een vaarbevoegdheidsbewijs wensen te verkrijgen, dienen het bewijs over te leggen:

a)

van hun identiteit;

b)

dat hun leeftijd niet lager is dan die welke is voorgeschreven in het betreffende voorschrift van bijlage I voor het aangevraagde vaarbevoegdheidsbewijs;

c)

dat zij voldoen aan de normen voor medische geschiktheid, in het bijzonder voor wat betreft hun gezichts- en gehoororgaan, die door de lidstaat zijn vastgesteld, en in het bezit zijn van een geldig document waaruit blijkt dat zij uit medisch oogpunt geschikt zijn, afgegeven door een bevoegde arts die door de bevoegde autoriteit van de lidstaat is erkend;

d)

dat zij de diensttijd, en elke verplichte opleiding die door de voorschriften van bijlage I voor het aangevraagde vaarbevoegdheidsbewijs is vereist, hebben voltooid, en

e)

dat zij voldoen aan de normen van vakbekwaamheid die door de voorschriften van bijlage I worden voorgeschreven voor de hoedanigheid, functies en niveaus, die moeten worden vermeld in de officiële verklaring bij het vaarbevoegdheidsbewijs.

4.   De lidstaten verbinden zich ertoe:

a)

een register of registers bij te houden van alle vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen van kapiteins en officieren en, waar van toepassing, scheepsgezellen, die zijn afgegeven, zijn verlopen of zijn vernieuwd, ingetrokken, tijdelijk ingetrokken of ongeldig verklaard of als vermist of in het ongerede geraakt zijn aangemeld, en tevens van dispensaties die zijn verleend en

b)

gegevens beschikbaar te stellen betreffende de status van dergelijke vaarbevoegdheidsbewijzen, officiële verklaringen en dispensaties aan andere lidstaten of andere partijen bij het STCW-verdrag en maatschappijen die om bevestiging van de echtheid en geldigheid verzoeken van vaarbevoegdheidsbewijzen die aan hen worden overgelegd door zeevarenden die erkenning van hun vaarbevoegdheidsbewijzen aanvragen of werk zoeken aan boord van een schip.

Artikel 12

Verlenging van de geldigheid van vaarbevoegdheidsbewijzen

1.   Van elke kapitein, officier en radio-operator die in het bezit is van een vaarbevoegdheidsbewijs dat is afgegeven of erkend krachtens enig hoofdstuk van bijlage I, uitgezonderd hoofdstuk VI, en die buitengaats dienstdoet of van plan is na een periode aan de wal naar zee terug te keren, moet verlangd worden dat hij, teneinde zijn bevoegdheid om buitengaats dienst te doen te behouden, met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar:

a)

aantoont dat hij uit medisch oogpunt geschikt is en aan de normen van artikel 11 voldoet, en

b)

aantoont dat hij bij voortduring bevoegd en vakbekwaam is in overeenstemming met sectie A-I/11 van de STCW-code.

2.   Elke kapitein, officier en radio-operator moet om bij voortduring buitengaats dienst te doen aan boord van schepen waarvoor internationaal bijzondere opleidingseisen overeengekomen zijn, een goedgekeurde desbetreffende opleiding met goed gevolg afsluiten.

3.   De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan kandidaten stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven vóór 1 februari 2002, met die welke in deel A van de STCW-code voor de passende vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is de houders van dergelijke vaarbevoegdheidsbewijzen een passende herhalings- en bijscholingscursus te laten volgen of een beoordeling te laten ondergaan.

De herhalings- en bijscholingscursussen moet zijn goedgekeurd en de wijzigingen van de relevante nationale en internationale voorschriften inzake de beveiliging van mensenlevens op zee en de bescherming van het mariene milieu omvatten, alsmede rekening houden met eventuele aanpassingen van de betreffende vakbekwaamheidsnorm.

4.   De lidstaten, in overleg met de betrokkenen, formuleren of bevorderen de formulering van een structuur van herhalings- en bijscholingscursussen, zoals bepaald in sectie A-1/11 van de STCW-code.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de kennis van kapiteins, officieren en radio-operators up-to-date wordt gehouden en dat de teksten van de laatste wijzigingen in de nationale en internationale voorschriften inzake de beveiliging van mensenlevens op zee en de bescherming van het mariene milieu, ter beschikking worden gesteld aan de schepen die gerechtigd zijn onder hun vlag te varen.

Artikel 13

Het gebruik van simulatoren

1.   Aan de functienormen en andere bepalingen die zijn vermeld in sectie A-I/12 en verdere eisen die in deel A van de STCW-code worden voorgeschreven met betrekking tot een desbetreffend vaarbevoegdheidsbewijs moet worden voldaan inzake:

a)

elke opleiding waarbij het gebruik van een simulator verplicht is;

b)

elke beoordeling van vakbekwaamheid vereist krachtens deel A van de STCW-code die met behulp van een simulator wordt gedaan en

c)

elk aantonen van bekwaamheid bij voortduring, met behulp van een simulator, zoals vereist in deel A van de STCW-code.

2.   Simulatoren die vóór 1 februari 2002 zijn geïnstalleerd of in gebruik worden genomen, kunnen, ter beoordeling van de lidstaten, worden vrijgesteld van naleving van de functienormen waarnaar in lid 1 wordt verwezen.

Artikel 14

Verantwoordelijkheden van maatschappijen

1.   De lidstaten stellen, in overeenstemming met de bepalingen van de leden 2 en 3, maatschappijen verantwoordelijk voor de aanstelling van zeevarenden op hun schepen in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn en eisen van elk van deze maatschappijen dat zij er zorg voor dragen dat:

a)

elke zeevarende, aangesteld op een van haar schepen, in het bezit is van een passend vaarbevoegdheidsbewijs in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn en zoals vastgesteld door de lidstaat;

b)

haar schepen zijn bemand overeenkomstig de van toepassing zijnde eisen inzake het veilig bemannen van schepen van de lidstaat;

c)

documentatie en gegevens met betrekking tot alle zeevarenden die op haar schepen tewerkgesteld zijn, worden bijgehouden en direct beschikbaar zijn en, zonder overigens andere gegevens uit te sluiten, documentatie en gegevens betreffende hun opgedane ervaring, opleiding, geschiktheid uit medisch oogpunt en vakbekwaamheid in opgedragen taken bevatten;

d)

zeevarenden na hun aanstelling op een van haar schepen vertrouwd worden gemaakt met hun specifieke taken en met alle regelingen, installaties, uitrusting, procedures en kenmerken van het schip die verband houden met hun taken onder normale omstandigheden of in noodsituaties, en

e)

de voltallige bemanning van het schip in een noodsituatie en bij het vervullen van functies die van vitaal belang zijn voor de veiligheid of voor het voorkomen of verminderen van verontreiniging, haar werkzaamheden doeltreffend kan coördineren.

2.   De maatschappijen, kapiteins en bemanningsleden hebben ieder voor zich tot taak ervoor te zorgen dat aan de in dit artikel vermelde verplichtingen volledig wordt voldaan en uitvoering gegeven en dat zodanige maatregelen als verder nodig mochten zijn, genomen worden om ervoor te zorgen dat ieder bemanningslid met kennis van zaken en goed geïnformeerd een bijdrage kan leveren tot een veilige bedrijfsvoering aan boord.

3.   De maatschappij voorziet de kapitein van elk schip waarop deze richtlijn van toepassing is, van schriftelijke instructies waarin de beleidslijnen en procedures beschreven staan die moeten worden gevolgd om ervoor te zorgen dat alle nieuw aangestelde zeevarenden aan boord van het schip behoorlijk de gelegenheid krijgen zich vertrouwd te maken met de uitrusting van het schip, de werkmethoden en andere regelingen die nodig zijn voor een juiste uitvoering van hun taken, voordat die taken hun worden toegewezen. Genoemde beleidslijnen en procedures dienen te omvatten:

a)

het toewijzen van een redelijke periode gedurende welke iedere nieuw aangeworven zeevarende de gelegenheid krijgt om zich vertrouwd te maken met:

i)

de specifieke uitrusting die hij zal gebruiken of bedienen, en

ii)

de specifieke wachtloop-, veiligheids-, milieubeschermings- en noodprocedures en -regelingen die hij moet kennen om de hem toegewezen taken naar behoren te kunnen vervullen;

b)

het aanwijzen van een deskundig bemanningslid die tot taak zal hebben ervoor te zorgen dat iedere nieuw aangeworven zeevarende de gelegenheid krijgt om essentiële informatie te ontvangen in een voor die zeevarende begrijpelijke taal.

Artikel 15

Geschiktheid om dienst te doen

1.   De lidstaten, teneinde vermoeidheid te voorkomen, stellen rustperioden in voor personeel dat wachtdienst doet, en zien toe op de naleving daarvan en eisen dat de wachten zo geregeld zijn dat de doelmatigheid van het gehele wachtdoende personeel niet wordt geschaad door vermoeidheid en dat de taken zo zijn ingedeeld dat de eerste wacht bij de aanvang van een reis en daaropvolgende aflossende wachten voldoende rust hebben genoten en anderszins geschikt zijn om dienst te doen.

2.   Alle personen die zijn aangewezen om dienst te doen als officier die chef van de wacht is of als gezel die deel uitmaakt van de wachtbezetting, moeten per 24 uur ten minste tien uren rust krijgen.

3.   De rusturen mogen worden verdeeld over niet meer dan twee perioden waarvan er één ten minste een lengte heeft van zes uren.

4.   De in de leden 1 en 2 neergelegde eisen inzake rustperioden behoeven niet te worden nageleefd in geval van nood of veiligheidsoefening of in andere doorslaggevende operationele omstandigheden.

5.   Onverminderd de bepalingen van de leden 2 en 3, mag de minimumperiode van tien uren worden verminderd tot niet minder dan zes aaneengesloten uren, mits een dergelijke vermindering een tijdsbestek van twee dagen niet overschrijdt en ten minste zeventig uren rust wordt gegeven per periode van zeven dagen.

6.   De lidstaten eisen dat de wachtregelingen worden opgehangen op plaatsen waar zij gemakkelijk bekeken kunnen worden.

Artikel 16

Dispensatie

1.   In buitengewoon dringende omstandigheden kunnen de bevoegde autoriteiten, indien dit naar hun oordeel geen gevaar oplevert voor personen, goederen of het milieu, dispensatie verlenen waardoor aan een bepaalde zeevarende wordt toegestaan gedurende een bepaalde periode van ten hoogste zes maanden op een bepaald schip dienst te doen in een hoedanigheid waarvoor hij/zij niet het passende vaarbevoegdheidsbewijs bezit — maar niet in de hoedanigheid van radio-operator, behalve zoals is bepaald in de desbetreffende bepalingen van het radioreglement — mits degene aan wie dispensatie wordt verleend voldoende bekwaam is om de onbezette functie op een verantwoorde wijze te vervullen, zulks ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten. Niettemin worden geen dispensaties verleend aan kapiteins of hoofdscheepswerktuigkundigen, behalve in geval van overmacht en dan nog slechts voor de kortst mogelijke tijd.

2.   Iedere ten aanzien van een functie verleende dispensatie wordt slechts verleend aan iemand die het juiste bewijs van beroepsbekwaamheid bezit voor de functie onmiddellijk daaronder. Indien geen bewijs van beroepsbekwaamheid is vereist voor de functie daaronder, kan dispensatie worden verleend aan iemand wiens bekwaamheden en ervaring naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten duidelijk overeenstemmen met de eisen voor de te bezetten functie, mits aan een dergelijke persoon, indien hij/zij het passende vaarbevoegdheidsbewijs niet bezit, de eis zal worden gesteld dat hij/zij een test aflegt die door de bevoegde autoriteiten is aanvaard als bewijs dat die dispensatie zonder gevaar kan worden gegeven. Bovendien dienen de bevoegde autoriteiten er zorg voor te dragen dat de desbetreffende functie zo spoedig mogelijk wordt vervuld door iemand die een passend vaarbevoegdheidsbewijs bezit.

Artikel 17

Verantwoordelijkheden van de lidstaten met betrekking tot opleiding en beoordeling

1.   De lidstaten wijzen de autoriteiten of instanties aan die:

a)

de in artikel 3 omschreven opleiding verstrekken;

b)

waar nodig de examens organiseren en/of er toezicht op houden;

c)

het in artikel 11 bedoelde vaarbevoegdheidsbewijs afgeven;

d)

de in artikel 16 bedoelde dispensaties verlenen.

2.   De lidstaten zorgen voor het volgende:

a)

alle opleiding en beoordeling van zeevarenden wordt:

i)

gestructureerd volgens geschreven programma’s met inbegrip van methoden en hulpmiddelen voor kennisoverdracht, werkwijzen en cursusmateriaal die nodig zijn om het voorgeschreven bekwaamheidspeil te bereiken, en

ii)

geleid, begeleid, geëvalueerd en ondersteund door personen die bevoegd zijn overeenkomstig de punten d), e) en f);

b)

personen die zeevarenden tijdens de dienst aan boord van een schip opleiden of beoordelen, mogen dit alleen doen, wanneer deze opleiding of beoordeling geen nadelige invloed heeft op de normale bedrijfsvoering aan boord, en wanneer zij hun tijd en aandacht kunnen besteden aan opleiding of beoordeling;

c)

instructeurs, mentors en beoordelaars hebben de vereiste bevoegdheden voor de specifieke soorten en niveaus van opleiding of beoordeling van bekwaamheid van zeevarenden zowel aan boord als aan de wal;

d)

eenieder die tijdens de dienst aan boord of aan de wal aan een zeevarende een opleiding geeft die bedoeld is gebruikt te worden voor de verwerving van een diploma krachtens deze richtlijn, moet:

i)

het opleidingsprogramma op zijn waarde kunnen beoordelen en inzicht hebben in de specifieke leerdoelen van de bijzondere soort opleiding die wordt gegeven;

ii)

bevoegd zijn voor de taak waarvoor de opleiding wordt gegeven, en

iii)

indien hij bij het geven van de opleiding gebruikmaakt van een simulator:

passende aanwijzingen hebben ontvangen voor het geven van onderricht met behulp van simulatoren, en

praktijkervaring hebben opgedaan in de bediening van het gebruikte type simulator;

e)

eenieder die verantwoordelijk is voor het toezicht op de opleiding van een zeevarende tijdens de dienst aan boord, die bedoeld is te worden gebruikt voor de verwerving van een diploma, moet een volledig begrip hebben van het opleidingsprogramma en de specifieke doelstellingen van iedere soort opleiding die wordt gegeven;

f)

eenieder die tijdens de dienst aan boord of aan de wal een zeevarende op zijn vakbekwaamheid beoordeelt, welke beoordeling gebruikt zal worden bij de verwerving van een diploma krachtens deze richtlijn, moet:

i)

beschikken over de vereiste mate van kennis en inzicht in de te beoordelen bekwaamheid;

ii)

bevoegd zijn voor de taak waarvoor de beoordeling wordt verricht;

iii)

passende aanwijzingen hebben ontvangen over beoordelingsmethoden en -praktijk;

iv)

praktijkervaring hebben opgedaan met beoordelen, en

v)

indien bij de beoordeling simulatoren worden gebruikt, praktijkervaring hebben opgedaan met beoordeling op het gebruikte type simulator onder toezicht en naar genoegen van een ervaren beoordelaar;

g)

wanneer een lidstaat een opleidingscursus, een opleidingsinstelling of een door een opleidingsinstelling verleende bevoegdheid erkent, als onderdeel van zijn gestelde eisen met betrekking tot de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs, vallen de bevoegdheden en opgedane ervaring van instructeurs en beoordelaars onder de toepassing van de bepalingen inzake kwaliteitsnormen van artikel 10. Deze bevoegdheden, opgedane ervaring en toepassing van kwaliteitsnormen dienen een passende opleiding in het geven van onderricht en opleidings- en beoordelingsmethoden en -praktijk te omvallen, alsmede te voldoen aan alle van toepassing zijnde eisen onder d), c) en f).

Artikel 18

Communicatie aan boord

De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

onverminderd het bepaalde onder b) en d), aan boord van alle schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, te allen tijde manieren beschikbaar zijn voor een doelmatige mondelinge communicatie tussen alle bemanningsleden over veiligheidsaspecten, met name dat boodschappen en instructies tijdig overkomen en juist worden begrepen;

b)

op alle passagiersschepen die onder de vlag van een lidstaat varen en op alle passagiersschepen die een reis aanvangen en/of beëindigen in een haven van een lidstaat, met het oog op een doeltreffend optreden van de bemanningsleden waar het om de veiligheid gaat, een werktaal wordt vastgesteld die in het scheepsdagboek wordt opgetekend;

de maatschappij, of eventueel de kapitein, bepaalt de passende werktaal. Van elke zeevarende wordt verlangd deze taal te begrijpen en, in voorkomend geval, in die taal bevelen en instructies te geven en te rapporteren;

indien de werktaal geen officiële taal is van de lidstaat, bevatten alle op te hangen plannen en lijsten een vertaling in de werktaal;

c)

aan boord van passagiersschepen personeel, dat op de alarmrol is aangewezen om de passagiers in kritieke situaties te helpen, duidelijk herkenbaar is en over voor dat doel toereikende communicatieve vaardigheden beschikt, rekening houdend met een relevante en geschikte combinatie van een van de volgende criteria:

i)

de taal of talen behorende bij de meest voorkomende nationaliteiten van de passagiers die op een bepaalde route worden vervoerd;

ii)

de waarschijnlijkheid dat het vermogen om een Engelse basiswoordenschat te gebruiken voor elementaire instructies kan dienen als een middel om te communiceren met een passagier die hulp nodig heeft, ongeacht of de passagier en het bemanningslid een gemeenschappelijke taal gemeen hebben;

iii)

de mogelijke noodzaak om in een noodsituatie via enig ander middel te communiceren (bijvoorbeeld voordoen, handgebaren, of het aanduiden van de plaats waar zich instructies, verzamelplaatsen, reddingsmiddelen of ontsnappingsroutes bevinden) wanneer niet mondeling kan worden gecommuniceerd;

iv)

de mate waarin aan de passagiers in hun moedertaal of -talen volledige veiligheidsinstructies zijn verstrekt, en

v)

de talen waarin de noodinstructies tijdens een noodsituatie of oefening worden omgeroepen, teneinde de passagiers vitale aanwijzingen te geven en het voor de bemanning mogelijk te maken om de passagiers bij te staan;

d)

aan boord van olietankers, chemicaliëntankers en vloeibaargastankers die onder de vlag van een lidstaat varen, de kapitein, de officieren en scheepsgezellen in staat zijn met elkaar te communiceren in één of meer gemeenschappelijke werktalen;

e)

passende middelen voor communicatie tussen het schip en de autoriteiten aan de wal. Deze communicatie geschiedt in overeenstemming met hoofdstuk V, voorschrift 14, lid 4, van SOLAS 74;

f)

wanneer zij havenstaatcontrole krachtens Richtlijn 95/21/EG uitvoeren, de lidstaten ook nagaan dat schepen die onder de vlag van een andere staat dan een lidstaat varen, aan de bepalingen van dit artikel voldoen.

Artikel 19

Erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid

1.   Zeevarenden die niet in het bezit zijn van het in artikel 4 bedoelde bewijs van beroepsbekwaamheid, kunnen op onder de vlag van een lidstaat varende schepen dienstdoen, indien er over de erkenning van hun passend vaarbevoegdheidsbewijs een besluit is genomen overeenkomstig de in de leden 2 tot en met 6 van dit artikel uiteengezette procedure.

2.   Een lidstaat die voornemens is door middel van een officiële verklaring een door een derde land afgegeven passend vaarbevoegdheidsbewijs voor kapiteins, officieren of radio-operators te erkennen voor dienst op een schip dat zijn vlag voert, dient bij de Commissie een met redenen omkleed verzoek om erkenning van dat derde land in.

De Commissie, bijgestaan door het Agentschap voor maritieme veiligheid en eventueel de betrokken lidstaten, verzamelt de in bijlage II vermelde gegevens en beoordeelt de opleidings- en diplomeringssystemen in het derde land waarvoor het verzoek om erkenning werd ingediend, teneinde na te gaan of het betrokken land aan alle eisen van het STCW-verdrag voldoet, en of passende maatregelen zijn genomen om fraude met bewijzen te voorkomen.

3.   De Commissie neemt het besluit tot erkenning van een derde land overeenkomstig de regelgevingsprocedure van artikel 28, lid 2, binnen drie maanden te rekenen vanaf de datum van het verzoek om erkenning.

Een eenmaal verleende erkenning blijft geldig onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 20.

Indien er binnen de in de eerste alinea vastgelegde termijn geen besluit wordt genomen over de erkenning van het betrokken derde land, kan de aanvragende lidstaat ertoe besluiten dit derde land eenzijdig te erkennen totdat een besluit is genomen overeenkomstig de regelgevingsprocedure van artikel 28, lid 2.

4.   Een lidstaat kan, met betrekking tot schepen die zijn vlag voeren, besluiten door middel van een officiële verklaring vaarbevoegdheidsbewijzen te bevestigen die zijn afgegeven door derde landen die door de Commissie zijn erkend, rekening houdend met de bepalingen in de punten 4 en 5 van bijlage II.

5.   Erkenningen van bewijzen van erkende derde landen die vóór 14 juni 2005 in het Publicatieblad van de Europese Unie, C-serie, zijn gepubliceerd, blijven geldig.

Deze erkenningen kunnen door alle lidstaten worden gebruikt, tenzij de Commissie ze in een later stadium op grond van artikel 20 heeft ingetrokken.

6.   Door de Commissie wordt een lijst van de erkende derde landen opgesteld en bijgewerkt. De lijst wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, C-serie.

7.   Onverminderd de bepalingen van artikel 5, lid 6, mag een lidstaat, indien de omstandigheden dit vereisen, een zeevarende toestaan dienst te doen in een hoedanigheid niet zijnde die van radio-officier of radio-operator (tenzij het radioreglement hierin voorziet), gedurende een periode van ten hoogste drie maanden aan boord van een schip dat onder zijn vlag vaart, indien hij in het bezit is van een passend en geldig vaarbevoegdheidsbewijs, voorzien van een officiële verklaring, afgegeven onder de voorschriften van een derde land, maar dat nog niet is voorzien van een officiële verklaring van erkenning door de betrokken lidstaat die dit tot een passend vaarbevoegdheidsbewijs maakt voor het dienstdoen aan boord van een onder zijn vlag varend schip.

Er moet schriftelijk bewijs voorhanden zijn om aan te tonen dat de aanvraag om een officiële verklaring bij de bevoegde autoriteiten is ingediend.

Artikel 20

Niet voldoen aan de eisen van het STCW-verdrag

1.   Wanneer een lidstaat, ongeacht de in bijlage II vermelde criteria, van oordeel is dat een erkend derde land niet langer aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet, stelt hij de Commissie hiervan onverwijld in kennis, met vermelding van de redenen die hem tot dit oordeel hebben gebracht.

De Commissie schakelt hierna onverwijld het in artikel 28, lid 1, bedoelde comité in.

2.   Wanneer de Commissie, ongeacht de in bijlage II vermelde criteria, van oordeel is dat een erkend derde land niet langer aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet, stelt zij de lidstaten hiervan onverwijld in kennis, met vermelding van de redenen die haar tot dit oordeel hebben gebracht.

De Commissie schakelt hierna onverwijld het in artikel 28, lid 1, bedoelde comité in.

3.   Wanneer een lidstaat voornemens is de officiële verklaringen van alle door een derde land afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen in te trekken, stelt hij onverwijld de Commissie en de overige lidstaten in kennis van dit voornemen en de redenen die hem daartoe hebben geleid.

4.   De Commissie, bijgestaan door het Agentschap voor maritieme veiligheid, herbeoordeelt de erkenning van het betrokken derde land, teneinde na te gaan of dat land inderdaad niet aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet.

5.   Als er aanwijzingen zijn dat een bepaald scheepvaartopleidingsinstituut niet langer voldoet aan de voorschriften van het STCW-verdrag, deelt de Commissie het betrokken land mee dat de erkenning van de vaarbevoegdheidsbewijzen van dat land binnen twee maanden zal worden ingetrokken, tenzij binnen die termijn maatregelen worden getroffen om alsnog te voldoen aan alle eisen van het STCW-verdrag.

6.   Het besluit betreffende de intrekking van de erkenning wordt binnen twee maanden te rekenen vanaf de datum van kennisgeving door de lidstaat genomen volgens de in artikel 28, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.

De betrokken lidstaat neemt alle passende maatregelen ter uitvoering van het besluit.

7.   De officiële verklaringen ten bewijze van erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen die overeenkomstig artikel 5, lid 6, zijn afgegeven vóór de datum van het besluit tot intrekking van de erkenning van het derde land, blijven geldig. Houders van een dergelijke officiële verklaring komen echter niet in aanmerking voor een officiële verklaring van een hogere kwalificatie, tenzij een dergelijke opwaardering berust op aanvullende beroepservaring, opgedaan op zee.

Artikel 21

Beoordeling door de Commissie

1.   Derde landen, inclusief de in artikel 19, lid 6, genoemde, die overeenkomstig de procedure van artikel 19, lid 3, eerste alinea, zijn erkend, worden op gezette tijdstippen en ten minste om de vijf jaar door de Commissie, bijgestaan door het Agentschap voor maritieme veiligheid, beoordeeld om na te gaan of zij aan de desbetreffende criteria van bijlage II voldoen, en of passende maatregelen zijn genomen om fraude met vaarbevoegdheidsbewijzen te voorkomen.

2.   De Commissie stelt voor de beoordeling van de derde landen de prioriteitscriteria vast op basis van de gegevens die de havenstaatcontrole krachtens artikel 23 heeft opgeleverd alsmede van de rapporten over de resultaten van onafhankelijke beoordelingen die krachtens deel A-I/7 van de STCW-code door de derde landen zijn meegedeeld.

3.   De Commissie brengt bij de lidstaten verslag uit over de resultaten van de beoordeling.

Artikel 22

Havenstaatcontrole

1.   Schepen, ongeacht onder welke vlag zij varen, met uitzondering van die welke in artikel 2 worden uitgesloten, zijn in de havens van een lidstaat onderworpen aan havenstaatcontrole door ambtenaren die door de lidstaten naar behoren zijn gemachtigd om te onderzoeken of alle aan boord dienstdoende zeevarenden, die volgens het STCW-verdrag in het bezit dienen te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs, een dergelijk bewijs of een passende dispensatie bezitten.

2.   Wanneer de lidstaten havenstaatcontrole krachtens de bepalingen van deze richtlijn uitvoeren, zorgen zij ervoor dat alle van toepassing zijnde bepalingen en procedures van Richtlijn 95/21/EG worden toegepast.

Artikel 23

Havenstaatcontroleprocedures

1.   Onverminderd de bepalingen van Richtlijn 95/21/EG is havenstaatcontrole krachtens artikel 22 tot het volgende beperkt:

a)

onderzoek of alle aan boord dienstdoende zeevarenden die in het bezit dienen te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs overeenkomstig de bepalingen van het STCW-verdrag, een passend vaarbevoegdheidsbewijs of een geldige dispensatie bezitten of een schriftelijk bewijs kunnen overleggen waaruit blijkt dat een aanvraag om een officiële verklaring van erkenning bij de autoriteiten van de vlaggenstaat is ingediend;

b)

onderzoek of de aantallen en de vaarbevoegdheidsbewijzen van de aan boord dienstdoende zeevarenden voldoen aan de van toepassing zijnde eisen inzake het veilig bemannen van schepen van de autoriteiten van de vlaggenstaat.

2.   De beoordeling, in overeenstemming met deel A van de STCW-code, van de geschiktheid van de zeevarenden van het schip om zich te houden aan de normen inzake wachtdienst, als voorgeschreven in het STCW-verdrag, vindt plaats indien het aannemelijk is dat die normen niet worden nageleefd, omdat zich één van de volgende feiten heeft voorgedaan:

a)

het schip is bij een aanvaring betrokken geweest, is aan de grond gelopen of gestrand, of

b)

er heeft lozing van de stoffen vanuit het schip plaatsgevonden terwijl het varende was, voor anker lag of aangemeerd was, welke lozing onrechtmachtig is krachtens een internationale verdrag, of

c)

er is met het schip gemanoeuvreerd op een grillige of onveilige wijze, waarbij de door de IMO aangenomen routeringsmaatregelen of veilige navigatiemethoden en -procedures niet in acht zijn genomen, of

d)

de bedrijfsvoering aan boord geschiedt anderszins op zodanige wijze dat het schip een gevaar vormt voor personen, zaken of het milieu, of

e)

een vaarbevoegdheidsbewijs is op onrechtmatige wijze verkregen of de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs is niet de persoon aan wie dat bewijs aanvankelijk werd afgegeven, of

f)

het schip voert de vlag van een land dat het STCW-verdrag niet heeft bekrachtigd, of heeft een kapitein, officieren of scheepsgezellen die vaarbevoegdheidsbewijzen bezitten welke zijn afgegeven door een derde land dat het STCW-verdrag niet heeft bekrachtigd.

3.   Onverminderd verificatie van het vaarbevoegdheidsbewijs, kan de beoordeling krachtens lid 2 eisen dat de zeevarende de betreffende vakbekwaamheid op de plaats waar hij dienstdoet, aantoont. Zo’n beoordeling kan mede inhouden dat nagegaan wordt of de voor wachtdienst geldende operationele normen zijn nageleefd en of de zeevarende binnen zijn bevoegdheid adequaat op noodsituaties reageert.

Artikel 24

Aanhouding

Onverminderd de bepalingen van Richtlijn 95/21/EG, vormen de volgende gebreken, in zoverre de ambtenaar die de havenstaatcontrole-inspectie uitvoert, heeft vastgesteld dat zij een gevaar vormen voor personen, zaken of het milieu, de enige gronden krachtens deze richtlijn waarop een lidstaat een schip zal aanhouden:

a)

zeevarenden zijn niet in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs, een passend vaarbevoegdheidsbewijs of een geldige dispensatie of kunnen geen schriftelijk bewijs overleggen dat een aanvraag om een officiële verklaring van erkenning bij de autoriteiten van de vlaggenstaat is ingediend;

b)

er is niet voldaan aan de van toepassing zijnde eisen inzake het veilig bemannen van schepen van de vlaggenstaat;

c)

de regelingen voor de wacht op de brug of de wacht in de machinekamer voldoen niet aan de door de vlaggenstaat voor het schip vastgestelde eisen;

d)

afwezigheid tijdens een wacht van een persoon die bevoegd is de uitrusting, die noodzakelijk is voor een veilige navigatie, veilige radioverbindingen of het voorkomen van verontreiniging van het zeewater, te bedienen;

e)

het niet kunnen aantonen dat zeevarenden de vereiste beroepsbekwaamheid bezitten voor de hun toegewezen taken in verband met de veiligheid van het schip en de voorkoming van verontreiniging, en

f)

het niet in staat zijn aan het begin van de reis en voor de daaropvolgende aflossende wachten te zorgen voor personeel dat voldoende rust heeft genoten en anderszins in goede conditie is om dienst te doen.

Artikel 25

Regelmatig toezicht op de naleving

Onverminderd haar bevoegdheden krachtens artikel 226 van het Verdrag, controleert de Commissie met hulp van het Agentschap voor maritieme veiligheid, regelmatig, maar ten minste iedere vijf jaar of de lidstaten aan de bij deze richtlijn vastgestelde minimumeisen voldoen.

Artikel 26

Verslagen

1.   Uiterlijk op 14 december 2008 legt de Commissie, het Europees Parlement en de Raad een evaluatieverslag voor dat is opgesteld op basis van een grondige analyse en evaluatie van de bepalingen van het STCW-verdrag, de uitvoering daarvan, en de verworven nieuwe inzichten in de correlatie tussen veiligheid en het opleidingsniveau van scheepsbemanningen.

2.   Uiterlijk 20 oktober 2010 legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een evaluatieverslag voor dat is opgesteld op basis van de ingevolge artikel 25 verkregen informatie.

In dit verslag analyseert de Commissie de naleving van deze richtlijn door de lidstaten en doet zij, indien nodig, voorstellen voor aanvullende maatregelen.

Artikel 27

Wijziging

1.   Deze richtlijn kan door de Commissie worden gewijzigd met het oog op de toepassing, in het kader van deze richtlijn, van latere wijzigingen die van kracht zijn geworden voor de internationale codes vermeld in artikel 1, onder de punten 16, 17, 18, 23 en 24.

Deze richtlijn kan tevens door de Commissie worden gewijzigd met het oog op de toepassing, in het kader van deze richtlijn, van relevante wijzigingen in het Gemeenschapsrecht.

Die maatregelen die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 28, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.   Na de aanneming van nieuwe instrumenten of protocollen bij het STCW-verdrag besluit de Raad, rekening houdend met de parlementaire procedures van de lidstaten en met de relevante procedures van de IMO, over de wijze van bekrachtiging van deze nieuwe instrumenten of protocollen, op voorstel van de Commissie, waarbij hij toeziet op de eenvormige en gelijktijdige toepassing ervan in de lidstaten.

3.   De wijzigingen van de in artikel 1, punten 16, 17, 18, 21, 22 en 24, bedoelde internationale instrumenten kunnen van het toepassingsgebied van deze richtlijn worden uitgesloten krachtens artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) (10).

Artikel 28

Procedure van het comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde periode bedraagt acht weken.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 29

Overgangsbepalingen

Wanneer een lidstaat, overeenkomstig artikel 12, nieuwe vaarbevoegdheidsbewijzen afgeeft of de geldigheid verlengt van vaarbevoegdheidsbewijzen die door hem zijn afgegeven krachtens de bepalingen die vóór 1 februari 1997 van kracht waren, mag de lidstaat naar eigen goeddunken beperkingen in tonnage die op de oorspronkelijke vaarbevoegdheidsbewijzen vermeld waren, als volgt vervangen:

a)

„200 brutoregisterton” mag worden vervangen door „een brutotonnage van 500”;

b)

„1 600 brutoregisterton” mag worden vervangen door „een brutotonnage van 3 000”.

Artikel 30

Straffen

De lidstaten stellen het systeem vast van straffen voor overtredingen van de overeenkomstig de artikelen 1, 3, 5, 7, 9 tot en met 15, en de artikelen 17, 18, 19, 22, 23, 24 en 29, alsmede van de overeenkomstig de bijlagen I en II vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die straffen worden toegepast. De aldus ingestelde straffen dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn.

Artikel 31

Mededeling

De lidstaten delen de Commissie onverwijld de tekst mee van alle bepalingen die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.

Artikel 32

Intrekking

Richtlijn 2001/25/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage III, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage III, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IV.

Artikel 33

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 34

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 19 november 2008.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

J.-P. JOUYET


(1)  PB C 151 van 17.6.2008, blz. 35.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 17 juni 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 20 oktober 2008.

(3)  PB L 136 van 18.5.2001, blz. 17.

(4)  Zie bijlage III, deel A.

(5)  PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.

(6)  PB L 167 van 2.7.1999, blz. 33.

(7)  PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1.

(8)  PB L 157 van 7.7.1995, blz. 1.

(9)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(10)  PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1.


BIJLAGE I

OPLEIDINGSVOORSCHRIFTEN VAN HET STCW-VERDRAG, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

1.

De voorschriften waarnaar in deze bijlage wordt verwezen, worden aangevuld met de dwingende bepalingen vervat in deel A van de STCW-code, met uitzondering van hoofdstuk VIII, voorschrift VIII/2.

Elke verwijzing naar een vereiste in een voorschrift houdt tevens een verwijzing naar de overeenkomstige sectie in deel A van de STCW-code in.

2.

De lidstaten zien erop toe dat zeevarenden passende talenkennis verwerven, zoals vastgelegd in de secties A-II/1, A-III/1, A-IV/2 en A-II/4 van de STCW-code opdat zij in staat zijn hun specifieke taken uit te voeren op een vaartuig dat onder de vlag van een gastland vaart.

3.

Deel A van de STCW-code bevat normen inzake de bekwaamheid die moet worden aangetoond door kandidaten voor afgifte en verlenging van de geldigheid van vaarbevoegdheidsbewijzen krachtens de bepalingen van het STCW-verdrag. Om het verband duidelijk te maken tussen de exclusieve vaarbevoegdheidsverlening van hoofdstuk VII en de vaarbevoegdheidsverlening van de hoofdstukken II, III en IV, zijn de onder de bekwaamheidsnormen vermelde bekwaamheden, voor zover van toepassing, gegroepeerd onder de volgende zeven functies:

1.

navigatie,

2.

ladingbehandeling en stuwage,

3.

regeling van de bedrijfsvoering aan boord en de zorg voor de opvarenden,

4.

scheepswerktuigbouwkunde,

5.

elektro-, elektronische en meet- en regeltechniek,

6.

onderhoud en reparatie,

7.

radiocommunicatie,

op de volgende verantwoordelijkheidsniveaus:

1.

managementniveau,

2.

operationeel niveau,

3.

ondersteunend niveau.

De functies en de verantwoordelijkheidsniveaus worden met ondertitels in de tabellen van de bekwaamheidsnormen aangegeven in de hoofdstukken II, III en IV van deel A van de STCW-code.

HOOFDSTUK II

KAPITEIN EN DEKDIENST

Voorschrift II/1

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer

1.

Iedere officier belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

niet jonger zijn dan 18 jaar;

2.2.

een goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste één jaar, die deel uitmaakt van een goedgekeurd opleidingsprogramma waarin is begrepen een opleiding aan boord die aan de eisen van sectie A-II/1 van de STCW-code voldoet, en is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, of anders een goedgekeurde diensttijd van ten minste drie jaar hebben behaald;

2.3.

tijdens de vereiste diensttijd wachtdienst op de brug hebben gelopen, onder toezicht van de kapitein of van een bevoegd officier, gedurende een periode van ten minste zes maanden;

2.4.

voldoen aan de geldende eisen van de voorschriften van hoofdstuk IV, voor zover van toepassing, voor het verrichten van radiowerkzaamheden in overeenstemming met het radioreglement, en

2.5.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/1 van de STCW-code.

Voorschrift II/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage van 500 of meer

Kapitein en eerste stuurman op schepen met een brutotonnage van 3 000 of meer

1.

Iedere kapitein en eerste stuurman op een zeeschip met een brutotonnage van 3 000 of meer is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht, op schepen met een brutotonnage van 500 of meer en in die hoedanigheid goedgekeurde diensttijd hebben behaald:

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als eerste stuurman, ten minste twaalf maanden en

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als kapitein, ten minste 36 maanden; deze periode kan evenwel worden bekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als eerste stuurman en

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/2 van de STCW-code voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage van 3 000 of meer.

Kapitein en eerste stuurman op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3 000

3.

Iedere kapitein en iedere eerste stuurman op een zeeschip met een brutotonnage tussen 500 en 3 000, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

4.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen, moet:

4.1.

voor een vaarbevoegdheid als eerste stuurman, voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer;

4.2.

voor een vaarbevoegdheid als kapitein, voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer, en in die hoedanigheid ten minste 36 maanden goedgekeurde diensttijd hebben behaald; deze periode kan evenwel worden bekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als eerste stuurman, en

4.3.

een goedgekeurde opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/2 van de STCW-code voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3 000.

Voorschrift II/3

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren, belast met de brugwacht, en voor kapiteins van schepen met een brutotonnage van minder dan 500

Schepen die niet worden gebruikt voor reizen nabij de kust

1.

Iedere officier belast met de brugwacht, dient doende op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat niet wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs voor schepen met een brutotonnage van 500 of meer.

2.

Iedere kapitein, dienstdoende op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat niet wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs voor dienst als kapitein op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3 000.

Schepen die worden gebruikt voor reizen nabij de kust

Officier belast met de brugwacht

3.

Iedere officier belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

4.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen als officier belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moet:

4.1.

niet jonger zijn dan 18 jaar;

4.2.

het volgende hebben voltooid:

4.2.1.

een bijzondere opleiding, daaronder begrepen een ruime periode van passende diensttijd, zoals vereist door de Administratie, of

4.2.2.

een goedgekeurde diensttijd aan dek van ten minste drie jaar;

4.3.

voldoen aan de geldende eisen van de voorschriften in hoofdstuk IV, voor zover van toepassing, om radiowerkzaamheden te verrichten in overeenstemming met het radioreglement, en

4.4.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/3 van de STCW-code voor officieren belast met brugwacht op schepen met een brutotonnage van minder dan 500, die worden gebruikt voor reizen nabij de kust.

Kapitein

5.

Iedere kapitein die dienstdoet op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

6.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen als kapitein op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moet:

6.1.

niet jonger zijn dan 20 jaar;

6.2.

goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste twaalf maanden als officier belast met de brugwacht, en

6.3.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/3 van de STCW-code voor kapiteins op schepen met een brutotonnage van minder dan 500, die worden gebruikt voor reizen nabij de kust.

7.

Vrijstellingen

Indien de Administratie van oordeel is dat, gezien de grootte van het schip en de omstandigheden de reis, volledige toepassing van dit voorschrift en sectie A-II/3 van de STCW-code onredelijk of onmogelijk is, kan zij de kapitein en de officier, belast met de brugwacht, op een zodanig schip of een zodanige categorie schepen een dienovereenkomstige vrijstelling verlenen ten aanzien van enkele van de eisen, rekening houdend met de veiligheid van alle schepen die zich in dezelfde wateren kunnen bevinden.

Voorschrift II/4

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor gezellen die deel uitmaken van de brugwacht

1.

Iedere gezel die deel uitmaakt van de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer, uitgezonderd gezellen in opleiding en gezellen wier taken op de brug van ongeschoolde aard zijn, dient in het bezit te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs dat hun het recht geeft die taken te verrichten.

2.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen moet:

2.1.

niet jonger zijn dan 16 jaar;

2.2.

het volgende hebben voltooid:

2.2.1.

goedgekeurde diensttijd, waaronder ten minste zes maanden opleiding en ervaring, of

2.2.2.

een bijzondere opleiding, hetzij vóór, hetzij tijdens het verblijf aan boord, met inbegrip van een goedgekeurde periode van ten minste twee maanden diensttijd, en

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/4 van de STCW-code.

3.

De diensttijd, opleiding en ervaring, vereist volgens de punten 2.2.1 en 2.2.2 houden verband met het verrichten van functies op het gebied van de brugwacht, en omvatten taken die worden verricht onder rechtstreeks toezicht van de kapitein, de officier belast met de brugwacht, of een bevoegde gezel.

4.

Zeevarenden kunnen door een lidstaat worden geacht aan de eisen van dit voorschrift te voldoen, indien zij in een desbetreffende hoedanigheid dekdienst hebben gedaan gedurende een periode van ten minste één jaar in de laatste vijf jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van het STCW-verdrag voor die lidstaat.

HOOFDSTUK III

MACHINEKAMERDIENST

Voorschrift III/1

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren belast met de machinekamerwacht in een bemande machinekamer, of de aangewezen werktuigkundigen, belast met de wacht in een tijdelijk onbemande machinekamer

1.

Iedere werktuigkundige, belast met de wacht in een bemande machinekamer, of de aangewezen werktuigkundige, belast met de wacht in een tijdelijk onbemande machinekamer, op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

niet jonger zijn dan 18 jaar;

2.2.

ten minste zes maanden diensttijd hebben behaald in de machinekamer in overeenstemming met sectie A-III/1 van de STCW-code, en

2.3.

een goedgekeurde studie en opleiding van ten minste dertig maanden hebben voltooid, met inbegrip van een opleiding aan boord die is vastgesteld in een goedgekeurd stageboek, en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/1 van de STCW-code.

Voorschrift III/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor hoofdwerktuigkundigen en tweede werktuigkundigen op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer

1.

Iedere hoofdwerktuigkundige en tweede werktuigkundige op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een werktuigkundige, belast met de wacht in de machinekamer:

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als tweede werktuigkundige, goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste twaalf maanden als assistent-werktuigkundige of als werktuigkundige, en

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als hoofdwerktuigkundige, goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste 36 maanden, waarvan ten minste twaalf maanden dienst is gedaan als werktuigkundige in een verantwoordelijke functie, in het bezit van de vaarbevoegdheid voor tweede werktuigkundige, en

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/2 van de STCW-code.

Voorschrift III/3

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor hoofdwerktuigkundigen en tweede werktuigkundigen op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van tussen 750 kW en 3 000 kW voortstuwingsvermogen

1.

Iedere hoofdwerktuigkundige en tweede werktuigkundige op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van tussen 750 en 3 000 kW voortstuwingsvermogen, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

2.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een werktuigkundige belast met de wacht in de machinekamer:

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als tweede werktuigkundige, goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste twaalf maanden als assistent-werktuigkundige of werktuigkundige en

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als hoofdwerktuigkundige, goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste 24 maanden, waarvan ten minste twaalf maanden dienst is gedaan als werktuigkundige in het bezit van een vaarbevoegdheid voor tweede werktuigkundige en

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/3 van de STCW-code.

3.

Iedere werktuigkundige die bevoegd is dienst te doen als tweede werktuigkundige op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer, mag dienstdoen als hoofdwerktuigkundige op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van minder dan 3 000 kW voortstuwingsvermogen, mits ten minste twaalf maanden goedgekeurde diensttijd is behaald als werktuigkundige in een verantwoordelijke functie en dit is aangetekend op het vaarbevoegdheidsbewijs.

Voorschrift III/4

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor gezellen die deel uitmaken van de machinekamerwacht in een bemande machinekamer of aangewezen zijn om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer

1.

Iedere gezel die deel uitmaakt van de machinekamerwacht of is aangewezen om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer, uitgezonderd gezellen die in opleiding zijn en gezellen wier taken van ongeschoolde aard zijn, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat hem het recht geef die taken te verrichten.

2.

Ieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen moet:

2.1.

niet jonger zijn dan 16 jaar;

2.2.

het volgende hebben voltooid:

2.2.1.

goedgekeurde diensttijd, waaronder begrepen ten minste zes maanden opleiding en ervaring, of

2.2.2.

een bijzondere opleiding, hetzij vóór, hetzij tijdens het verblijf aan boord, met inbegrip van een goedgekeurde periode van ten minste twee maanden diensttijd, en

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/4 van de STCW-code.

3.

De diensttijd, opleiding en ervaring, vereist volgens de punten 2.2.1 en 2.2.2, dienen verband te houden met het verrichten van functies op het gebied van de machinekamerwacht en omvatten taken die worden verricht onder rechtstreeks toezicht van een bevoegde werktuigkundige of een bevoegde gezel.

4.

Zeevarenden kunnen door een lidstaat worden geacht aan de eisen van dit voorschrift te voldoen, indien zij in een desbetreffende hoedanigheid machinekamerwacht hebben gedaan gedurende een periode van ten minste één jaar in de laatste vijf jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van het STCW-verdrag voor die lidstaat.

HOOFDSTUK IV

RADIOVERBINDINGEN EN PERSONEEL BELAST MET HET RADIOVERKEER

Verklarende noot

Dwingende bepalingen inzake de radioluisterwacht zijn opgenomen in het radioreglement en in SOLAS 74, zoals gewijzigd. Bepalingen inzake het onderhoud van radioapparatuur zijn opgenomen in SOLAS 74, zoals gewijzigd, en in de door de IMO aangenomen richtlijnen.

Voorschrift IV/1

Toepassing

1.

Behoudens het bepaalde in punt 2, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op personeel belast met het radioverkeer aan boord van schepen in het GMDSS, zoals voorgeschreven door SOLAS 74, zoals gewijzigd.

2.

Personeel, belast met het radioverkeer op schepen waarvan niet verlangd wordt dat zij voldoen aan de bepalingen van het GMDSS in hoofdstuk IV van SOLAS 74, hoeft niet aan de bepalingen van dit hoofdstuk te voldoen. Van personeel belast met het radioverkeer op deze schepen wordt niettemin verlangd dat zij voldoen aan de bepalingen van het radioreglement. De Administratie zorgt ervoor dat, met betrekking tot zodanig personeel belast met het radioverkeer, passende vaarbevoegdheidsbewijzen, zoals voorgeschreven in het radioreglement, worden afgegeven of erkend.

Voorschrift IV/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor personeel belast met radioverkeer in het GMDSS

1.

Iedere persoon die belast is met radiotaken of deze vervult op een schip dat verplicht is aan het GMDSS deel te nemen, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs dat betrekking heeft op de GMDSS en dat is afgegeven of erkend door de Administratie krachtens de bepalingen van het radioreglement.

2.

Bovendien moet ieder, die krachtens dit voorschrift een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen voor het dienstdoen op een schip dat volgens SOLAS 74, zoals gewijzigd, met een radio-installatie is uitgerust:

2.1.

niet jonger zijn dan 18 jaar, en

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-IV/2 van de STCW-code.

HOOFDSTUK V

BIJZONDERE EISEN INZAKE OPLEIDING VAN PERSONEEL OP BEPAALDE SCHEEPSTYPEN

Voorschrift V/1

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en bevoegdheid van kapiteins, officieren en gezellen van tankschepen

1.

Officieren en gezellen, aan wie speciale taken en verantwoordelijkheden worden opgedragen met betrekking tot de lading en de daarbij behorende uitrusting op tankschepen, hebben aan de wal een goedgekeurde cursus brandbestrijding gevolgd in aanvulling van de training die is vereist op grond van voorschrift VI/1, en moeten:

1.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op tankschepen hebben behaald, teneinde voldoende kennis betreffende veilige operationele handelswijzen te verwerven, of

1.2.

een goedgekeurde cursus hebben gevolgd om zich vertrouwd te maken met de dienst aan boord van tankschepen, waarin ten minste het programma voor de cursus vervat in sectie A-V/1 van de STCW-code wordt behandeld,

met dien verstande echter dat de Administratie akkoord kan gaan met een diensttijd onder toezicht gedurende een periode die korter is dan voorgeschreven in punt 1.1, mits:

1.3.

de periode waarmee akkoord wordt gegaan, niet korter is dan één maand;

1.4.

de tanker een brutotonnage heeft van minder dan 3 000;

1.5.

de duur van elke reis van het tankschip gedurende die periode niet langer is dan 72 uur, en

1.6.

de operationele kenmerken van het tankschip, het aantal reizen en het aantal beladingen en lossingen die gedurende deze periode worden gedaan, het mogelijk maken hetzelfde niveau van kennis en ervaring te verkrijgen.

2.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurleden, tweede werktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het laden, lossen en de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis of de behandeling van de lading moeten, naast het in de punten 1.1 en 1.2 bepaalde:

2.1.

ter zake dienende ervaring bezitten op gebied van hun taken op het type tankschip waarop zij varen, om

2.2.

een goedgekeurd gespecialiseerd opleidingsprogramma hebben gevolgd dat ten minste de onderwerpen behandelt die omschreven zijn in sectie A-V/1 van de STCW-code en passen bij hun taken op de olietanker, chemicaliëntanker of vloeibaargastanker waarop zij varen.

3.

Zeevarenden kunnen binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het STCW-verdrag voor een lidstaat worden geacht aan de in punt 2.2 vervatte eisen te hebben voldaan, indien zij in een periode van ten minste één jaar binnen de voorafgaande vijf jaar in een desbetreffende functie dienst hebben gedaan aan boord van het betreffende type tankschip.

4.

De administraties dragen er zorg voor dat een passend vaarbevoegdheidsbewijs wordt afgegeven aan kapiteins en officieren die bevoegd zijn in overeenstemming met de punten 1 en 2, voor zover van toepassing, of dat een bestaand vaarbevoegdheidsbewijs vergezeld gaat van een officiële verklaring. Iedere gezel die aldus bevoegd is, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs.

Voorschrift V/2

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en bevoegdheden van kapiteins, officieren, gezellen en ander personeel op roropassagiersschepen

1.

Dit voorschrift heeft betrekking op kapiteins, officieren, gezellen en ander personeel dat dienstdoet aan boord van roropassagiersschepen op internationale reizen. De Administraties bepalen de toepasbaarheid van deze eisen op personeel dat dienstdoet op roropassagiersschepen op binnenlandse reizen.

2.

Alvorens hun taken aan boord van roropassagiersschepen worden opgedragen, hebben zeevarenden de opleiding, zoals vereist in de punten 4 tot en met 8, voltooid, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden.

3.

Zeevarenden van wie verlangd wordt dat zij een opleiding volgen in overeenstemming met de punten 4, 7 en 8, hebben passende herhalingscursussen gevolgd, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar of moeten kunnen aantonen dat zij in de vijf voorafgaande jaren het voorgeschreven bekwaamheidsniveau hebben gehaald.

4.

Kapiteins, officieren en ander personeel dat in de alarmrol wordt aangewezen om passagiers bij te staan in noodsituaties aan boord van roropassagiersschepen, hebben een opleiding voltooid in het beheersen van mensenmassa’s, zoals omschreven in sectie A-V/2, lid 1, van de STCW-code.

5.

Kapiteins, officieren en ander personeel dat belast is met bijzondere taken en verantwoordelijkheden aan boord van roropassagiersschepen, hebben de opleiding, zoals omschreven in sectie A-V/2, lid 2, van de STCW-code, om daarmee vertrouwd te geraken, voltooid.

6.

Personeel dat in de passagiersruimten aan boord van roropassagiersschepen direct bij de dienstverlening aan passagiers betrokken is, heeft de veiligheidsopleiding, omschreven in sectie A-V/2, lid 3, van de STCW-code voltooid.

7.

Kapiteins, eerste stuurlieden, hoofdwerktuigkundigen, tweede werktuigkundigen en iedereen die belast is met de directe verantwoordelijkheid voor het aan en van boord gaan van passagiers, het laden, lossen of vastzetten van de lading of het sluiten van openingen in de romp aan boord van roropassagiersschepen, hebben een goedgekeurde opleiding betreffende de veiligheid van passagiers, de veiligheid van de lading en de integriteit van de romp voltooid, zoals omschreven in sectie A-V/2, lid 4, van de STCW-code.

8.

Kapiteins, eerste stuurlieden, hoofdwerktuigkundigen, tweede werktuigkundigen en iedereen die verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van passagiers in noodsituaties aan boord van roropassagierschepen hebben een goedgekeurde opleiding in crisisbeheer en menselijk gedrag voltooid, zoals omschreven in sectie A-V/2, lid 5, van de STCW-code.

9.

De administraties zorgen ervoor dat een schriftelijk bewijs van voltooide opleiding wordt afgegeven aan iedereen die bevoegd wordt bevonden volgens de bepalingen van dit voorschrift.

Voorschrift V/3

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en bevoegdheden van kapiteins, officieren, gezellen en ander personeel op andere passagiersschepen dan roropassagiersschepen

1.

Dit voorschrift heeft betrekking op kapiteins, officieren, gezellen en ander personeel dat dienstdoet aan boord van andere passagiersschepen dan roropassagiersschepen op internationale reizen. De administraties bepalen de toepasbaarheid van deze eisen op personeel dat dienstdoet op passagiersschepen op binnenlandse reizen.

2.

Alvorens hen taken aan boord van passagiersschepen worden opgedragen, hebben zeevarenden de opleiding, zoals vereist in de punten 4 tot en met 8, voltooid, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden.

3.

Zeevarenden van wie verlangd wordt dat zij een opleiding volgen in overeenstemming met de punten 4, 7 en 8, hebben passende herhalingscursussen gevolgd, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar, of moeten kunnen aantonen dat zij in de vijf voorafgaande jaren het voorgeschreven bekwaamheidsniveau hebben gehaald.

4.

Personeel dat in de alarmrol wordt aangewezen om passagiers bij te staan in noodsituaties aan boord van passagiersschepen, hebben een opleiding voltooid in het beheersen van mensenmassa’s, zoals omschreven in sectie A-V/3, lid 1, van de STCW-code.

5.

Kapiteins, officieren en ander personeel dat belast is met bijzondere taken en verantwoordelijkheden aan boord van passagiersschepen, hebben de opleiding, zoals omschreven in sectie A-V/3, lid 2, van de STCW-code, om daarmee vertrouwd te geraken, voltooid.

6.

Personeel dat in de passagiersruimten aan boord van passagiersschepen direct bij de dienstverlening aan passagiers betrokken is, heeft de veiligheidsopleiding, omschreven in sectie A-V/3, lid 3, van de STCW-code voltooid.

7.

Kapiteins, eerste stuurlieden en iedereen die belast is met de directe verantwoordelijkheid voor het aan en van boord gaan van passagiers hebben een goedgekeurde opleiding betreffende de veiligheid van passagiers, zoals omschreven in sectie A-V/3, lid 4, van de STCW-code voltooid.

8.

Kapiteins, eerste stuurlieden, hoofdwerktuigkundigen, tweede werktuigkundigen en iedereen die verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van passagiers in noodsituaties aan boord van passagierschepen hebben een goedgekeurde opleiding in crisisbeheer en menselijk gedrag voltooid, zoals omschreven in sectie A-V/3, lid 5, van de STCW-code.

9.

De administraties zorgen ervoor dat een schriftelijk bewijs van voltooide opleiding wordt afgegeven aan iedereen die bevoegd wordt bevonden volgens de bepalingen van dit voorschrift.

HOOFDSTUK VI

NOODSITUATIES, VEILIGHEID OP HET WERK, MEDISCHE VERZORGING EN OVERLEVINGSMAATREGELEN

Voorschrift VI/1

Verplichte minimumeisen betreffende het zich vertrouwd maken met de dienst aan boord, basisopleiding in en instructie over veiligheid

Zeevarenden worden vertrouwd gemaakt met de dienst aan boord en hebben een basisopleiding in of instructie over veiligheid ontvangen, in overeenstemming met sectie A-VI/1 van de STCW-code, en voldoen aan de desbetreffende bekwaamheidsnormen die daarin zijn omschreven.

Voorschrift VI/2

Verplichte minimumeisen betreffende de afgifte van bewijzen van bekwaamheid inzake het gebruik van reddingsmiddelen, hulpverleningsboten en snelle hulpverleningsboten

1.

Ieder die een bewijs van bekwaamheid inzake het gebruik van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten, niet zijnde snelle hulpverleningsboten, wenst te verkrijgen, moet:

1.1.

niet jonger zijn dan 18 jaar;

1.2.

goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben behaald of een goedgekeurde opleidincscursus hebben gevolgd en goedgekeurde diensttijd van ten minste zes maanden hebben behaald, en

1.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor bewijzen van bekwaamheid inzake het gebruik van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten, omschreven in sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code.

2.

Ieder die een bewijs van bekwaamheid inzake het gebruik van snelle hulpverleningsboten wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

in het bezit zijn van een bewijs van bekwaamheid inzake het gebruik van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten, niet zijnde snelle hulpverleningsboten;

2.2.

een goedgekeurde opleidingscursus hebben gevolgd, en

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor bewijzen van bekwaamheid inzake het gebruik van snelle hulpverleningsboten, omschreven in sectie A-VI/2, leden 5 tot en met 8, van de STCW-code.

Voorschrift VI/3

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding in gevorderde brandbestrijdingstechnieken

1.

Zeevarenden die aangewezen zijn om leiding te geven aan brandbestrijdingsoperaties, hebben met goed gevolg een voortgezette opleiding in brandbestrijdingsmethoden gevolgd, met bijzondere nadruk op organisatie, tactiek en bevelvoering, in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-VI/3 van de STCW-code en voldoen aan de daarin omschreven bekwaamheidsnormen.

2.

In gevallen waarin een opleiding in gevorderde brandbestrijdingstechnieken niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bijzonder bewijs of een schriftelijk attest, voor zover van toepassing, afgegeven waarin staat vermeld dat de houder een opleidingscursus in gevorderde brandbestrijdingstechnieken heeft gevolgd.

Voorschrift VI/4

Verplichte minimumeisen betreffende eerste hulp en medische verzorging

1.

Zeevarenden, aangewezen om eerste hulp te verlenen aan boord van een schip, voldoen aan de bekwaamheidsnormen inzake het verlenen van eerste hulp, omschreven in sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code.

2.

Zeevarenden, aangewezen om medische verzorging aan boord van een schip op zich te nemen, voldoen aan de bekwaamheidsnormen inzake medische verzorging aan boord van schepen, omschreven in sectie A-VI/4, leden 4, 5 en 6, van de STCW-code.

3.

In gevallen waarin een opleiding in eerste hulp of medische verzorging aan boord van schepen niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bijzonder bewijs of een schriftelijk attest, voor zover van toepassing, afgegeven, waarin staat vermeld dat de houder een opleidingscursus in eerste hulp of medische verzorging heeft gevolgd.

HOOFDSTUK VII

ALTERNATIEVE VAARBEVOEGDHEIDSBEWIJZEN

Voorschrift VII/1

Afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen

1.

Niettegenstaande de eisen inzake vaarbevoegdheidsverlening, zoals neergelegd in de hoofdstukken II en III, kunnen lidstaten ervoor kiezen andere vaarbevoegdheidsbewijzen af te geven of te doen afgeven dan die welke in de voorschriften van die hoofdstukken zijn genoemd, op voorwaarde dat:

1.1.

de betrokken functies en verantwoordelijkheidsniveaus die op de vaarbevoegdheidsbewijzen en de officiële verklaringen zullen worden vermeld, geselecteerd worden uit en gelijk zijn aan die welke voorkomen in de secties A-II/1, A-II/2, A-II/3, A-II/4, A-III/I, A-III/2, A-III/3 en A-III/4 en A-IV/2 van de STCW-code;

1.2.

de kandidaten een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van de desbetreffende secties van de STCW-code en zoals vermeld in sectie A-VII/1 van deze code, ten behoeve van de functies en niveaus die op de vaarbevoegdheidsbewijzen en de officiële verklaringen zullen worden vermeld;

1.3.

de kandidaten goedgekeurde diensttijd hebben behaald, passend bij de uitvoering van de functies en niveaus die op het vaarbevoegdheidsbewijs zullen worden vermeld. De minimale duur van de diensttijd is gelijk aan de duur van diensttijd, voorgeschreven in de hoofdstukken II en III van deze bijlage. De minimale duur van de diensttijd mag echter niet korter zijn dan die welke is voorgeschreven in sectie A-VII/2 van de STCW-code;

1.4.

de kandidaten die een vaarbevoegdheidsbewijs wensen te verkrijgen en die op operationeel niveau de navigatiefunctie zullen verrichten, voldoen aan de geldende eisen van de voorschriften in hoofdstuk IV, voor zover van toepassing, voor het verrichten van radiowerkzaamheden in overeenstemming met het radioreglement;

1.5.

de vaarbevoegdheidsbewijzen worden afgegeven in overeenstemming met de eisen van artikel 11 en de bepalingen van hoofdstuk VII van de STCW-code.

2.

Vaarbevoegdheidsbewijzen krachtens dit hoofdstuk mogen niet worden afgegeven indien een lidstaat niet de volgens het STCW-verdrag vereist informatie aan de Commissie heeft toegezonden.

Voorschrift VII/2

Vaarbevoegdheidsbewijzen voor zeevarenden

Iedere zeevarende die een functie of een aantal functies verricht, omschreven in de tabellen A-II/1, A-II/2, A-II/3 of A-II/4 van hoofdstuk II of in de tabellen A-III/1, A-III/2, A-III/4 van hoofdstuk III of in tabel A-IV/2 van hoofdstuk IV van de STCW-code, dient in het bezit te zijn van een passend vaarbevoegdheidsbewijs.

Voorschrift VII/3

Beginselen inzake de afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen

1.

Een lidstaat die verkiest alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen af te geven of te doen afgeven, zorgt ervoor dat de volgende beginselen in acht worden genomen:

1.1.

geen alternatief systeem van bevoegdheidsverlening mag ten uitvoer gelegd worden indien het niet een mate van veiligheid op zee garandeert en een preventieve werking heeft met betrekking tot verontreiniging, die ten minste gelijk zijn aan die welke in de andere hoofdstukken zijn geregeld, en

1.2.

alle regelingen inzake de afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen, afgegeven krachtens dit hoofdstuk, voorzien in de mogelijkheid deze in te wisselen tegen vaarbevoegdheidsbewijzen die zijn afgegeven krachtens de andere hoofdstukken.

2.

Het beginsel van inwisselbaarheid, vermeld in punt 1, moet garanderen dat:

2.1.

zeevarenden die gediplomeerd zijn volgens de regelingen van de hoofdstukken II en/of III en zij die gediplomeerd zijn volgens hoofdstuk VII, dienst kunnen doen op schepen die hetzij de gebruikelijke, hetzij een andere vorm van bedrijfsvoering aan boord hebben, en

2.2.

zeevarenden niet worden opgeleid voor speciale regelingen aan boord op een wijze die hun mogelijkheden om hun vaardigheden elders aan te wenden, zou aantasten.

3.

Bij het afgeven van een vaarbevoegdheidsbewijs krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk worden de volgende beginselen in acht genomen:

3.1.

de afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen mag op zich niet worden gebruikt:

3.1.1.

om het aantal bemanningsleden aan boord te verminderen;

3.1.2.

om het aanzien van het beroep te schaden of afbreuk te doen aan de vakkundigheid van de zeevarenden, of

3.1.3.

om te rechtvaardigen dat gedurende een bepaalde wachtdienst de gecombineerde taken van officieren in de machinekamerwacht en in de brugwacht aan de houder van slechts een enkel vaarbevoegdheidsbewijs worden opgedragen, en

3.2.

degene die het bevel voert, wordt aangewezen als de kapitein; de rechtspositie en het gezag van de kapitein en anderen wordt niet ongunstig beïnvloed door het in de praktijk brengen van een regeling voor alternatieve bevoegdheidsverlening.

4.

De beginselen van de punten 1 en 2 garanderen dat de bekwaamheid van zowel dekofficieren als werktuigkundigen gehandhaafd blijft.


BIJLAGE II

CRITERIA VOOR DE ERKENNING VAN DERDE LANDEN DIE VAARBEVOEGDHEIDSBEWIJZEN HEBBEN AFGEGEVEN OF IN OPDRACHT WAARVAN VAARBEVOEGDHEIDSBEWIJZEN ZIJN AFGEGEVEN, ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 19, LID 2

1.

Het derde land moet partij zijn bij het STCW-verdrag.

2.

Van het derde land moet door de Maritieme Veiligheidscommissie zijn vastgesteld dat het volledige uitvoering heeft gegeven aan de bepalingen van het STCW-verdrag.

3.

De Commissie, bijgestaan door het Agentschap voor maritieme veiligheid en met eventuele deelneming van de betrokken lidstaat moet zich via alle nodige maatregelen, die onder meer de inspectie van voorzieningen en procedures kunnen omvatten, ervan vergewist hebben dat de voorschriften betreffende bekwaamheidsnormen, de afgifte van vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen en de registratie daarvan volledig worden nageleefd, en dat er een stelsel van kwaliteitsnormen is vastgesteld in overeenstemming met voorschrift I/8 van het STCW-verdrag.

4.

De lidstaat moet bezig zijn met het sluiten van een overeenkomst waarbij het derde land zich ertoe verbindt hem snel in kennis te stellen van alle ingrijpende veranderingen in de regelgeving betreffende opleiding en vaarbevoegdheidsbewijzen die worden verstrekt in overeenstemming met het STCW-verdrag.

5.

De lidstaat moet maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat zeevarenden die vaarbevoegdheidsbewijzen voor functies op managementniveau ter erkenning aanbieden, beschikken over de vereiste kennis van de zeevaartwetgeving van de lidstaat, voor zover van toepassing voor de functies die zij mogen uitoefenen.

6.

Indien een lidstaat de beoordeling van de naleving door een derde land wenst aan te vullen met een evaluatie van bepaalde maritieme opleidingsinstellingen, gaat hij te werk overeenkomstig de bepalingen van deel A-I/6 van het STCW-verdrag.


BIJLAGE III

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(bedoeld in artikel 32)

Richtlijn 2001/25/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 136 van 18.5.2001, blz. 17)

 

Richtlijn 2002/84/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 324 van 29.11.2002, blz. 53)

uitsluitend artikel 11

Richtlijn 2003/103/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 326 van 13.12.2003, blz. 28)

 

Richtlijn 2005/23/EG van de Commissie

(PB L 62 van 9.3.2005, blz. 14)

 

Richtlijn 2005/45/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 255 van 30.9.2005, blz. 160)

uitsluitend artikel 4

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 32)

Richtlijn

Omzettingstermijn

2002/84/EG

23 november 2003

2003/103/EG

14 mei 2005

2005/23/EG

29 september 2005

2005/45/EG

20 oktober 2007


BIJLAGE IV

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 2001/25/EG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, eerste tot en met vierde streepje

Artikel 2, onder a) tot en met d)

Artikelen 3 tot en met 7

Artikelen 3 tot en met 7

Artikel 7 bis

Artikel 8

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 9, lid 1, aanhef

Artikel 10, lid 1, eerste alinea, aanhef

Artikel 9, lid 1, onder a) en b)

Artikel 10, lid 1, eerste alinea, onder a) en b)

Artikel 9, lid 1, onder c), eerste zin

Artikel 10, lid 1, eerste alinea, onder c)

Artikel 9, lid 1, onder c), tweede zin

Artikel 10, lid 1, tweede alinea

Artikel 9, lid 1, onder d)

Artikel 10, lid 1, eerste alinea, onder d)

Artikel 9, leden 2 en 3

Artikel 10, leden 2 en 3

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 16, lid 1, aanhef

Artikel 17, lid 1, aanhef

Artikel 16, lid 1, eerste tot en met vierde streepje

Artikel 17, lid 1, onder a) tot en met d)

Artikel 16, lid 2, aanhef

Artikel 17, lid 2, aanhef

Artikel 16, lid 2, onder a), punten 1) en 2)

Artikel 17, lid 2, onder a), punten i) en ii)

Artikel 16, lid 2, onder b) en c)

Artikel 17, lid 2, onder b) en c)

Artikel 16, lid 2, onder d), punten 1) en 2)

Artikel 17, lid 2, onder d), punten i) en ii)

Artikel 16, lid 2, onder d), punt 3), i) en ii)

Artikel 17, lid 2, onder d), punt iii), eerste en tweede streepje

Artikel 16, lid 2, onder e)

Artikel 17, lid 2, onder e)

Artikel 16, lid 2, onder f), punten 1) tot en met 5)

Artikel 17, lid 2, onder f), punten i) tot en met v)

Artikel 16, lid 2, onder g)

Artikel 17, lid 2, onder g)

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 18, leden 1 en 2

Artikel 18, lid 3, aanhef

Artikel 19, lid 1

Artikel 18, lid 3, onder a)

Artikel 19, lid 2

Artikel 18, lid 3, onder b)

Artikel 19, lid 3, eerste alinea

Artikel 18, lid 3, onder c)

Artikel 19, lid 3, tweede alinea

Artikel 18, lid 3, onder d)

Artikel 19, lid 4

Artikel 18, lid 3, onder e)

Artikel 19, lid 5

Artikel 18, lid 3, onder f)

Artikel 19, lid 6

Artikel 18, lid 4

Artikel 19, lid 7

Artikel 18 bis, lid 1, eerste en tweede zin

Artikel 20, lid 1, eerste en tweede alinea

Artikel 18 bis, lid 2, eerste en tweede zin

Artikel 20, lid 2, eerste en tweede alinea

Artikel 18 bis, leden 3, 4 en 5

Artikel 20, leden 3, 4 en 5

Artikel 18 bis, lid 6, eerste en tweede zin

Artikel 20, lid 6, eerste en tweede alinea

Artikel 18 bis, lid 7

Artikel 20, lid 7

Artikel 18 ter

Artikel 21

Artikel 19

Artikel 22

Artikel 20, lid 1, aanhef

Artikel 23, lid 1, aanhef

Artikel 20, lid 1, eerste en tweede streepje

Artikel 23, lid 1, onder a) en b)

Artikel 20, lid 2, aanhef

Artikel 23, lid 2, aanhef

Artikel 20, lid 2, eerste tot en met zesde streepje

Artikel 23, lid 2, onder a) tot en met f)

Artikel 20, lid 3

Artikel 23, lid 3

Artikel 21

Artikel 24

Artikel 21 bis

Artikel 25

Artikel 26, lid 1

Artikel 21 ter, eerste zin

Artikel 26, lid 2, eerste alinea

Artikel 21 ter, tweede zin

Artikel 26, lid 2, tweede alinea

Artikel 22, lid 1, eerste zin

Artikel 27, lid 1, eerste alinea

Artikel 22, lid 1, tweede zin

Artikel 27, lid 1, tweede alinea

Artikel 27, lid 1, derde alinea

Artikel 22, leden 3 en 4

Artikel 27, leden 2 en 4

Artikel 23, leden 1 en 2

Artikel 28, leden 1 en 2

Artikel 28, lid 3

Artikel 23, lid 3

Artikel 24, leden 1 en 2

Artikel 24, lid 3, punten 1) en 2)

Artikel 29, onder a) en b)

Artikel 25

Artikel 30

Artikel 26, eerste zin

Artikel 31, eerste alinea

Artikel 26, tweede zin

Artikel 31, tweede alinea

Artikel 27

Artikel 32

Artikel 28

Artikel 33

Artikel 29

Artikel 34

Bijlagen I en II

Bijlagen I en II

Bijlage III

Bijlage IV

Bijlage III

Bijlage IV


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Commissie

3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/62


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 2 december 2008

tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China

(2008/899/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op de artikelen 8 en 9,

Na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 488/2008 (2) heeft de Commissie voorlopige antidumpingrechten ingesteld op de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China („VRC”).

(2)

Na de vaststelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen heeft de Commissie het onderzoek naar dumping, schade en het belang van de Gemeenschap voortgezet. De definitieve bevindingen en conclusies van het onderzoek zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. 1193/2008 (3) tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van citroenzuur van oorspong uit de VRC en tot definitieve inning van de voorlopige antidumpingrechten.

(3)

Bij het onderzoek werden de voorlopige bevindingen bevestigd dat citroenzuur uit de VRC met dumping werd ingevoerd en dat hierdoor schade was ontstaan.

B.   VERBINTENIS

(4)

Na de vaststelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen hebben zes medewerkende producenten/exporteurs in de VRC, namelijk Anhui BBCA Biochemical, RZBC, TTCA, Yixing Union Biochemical, Laiwu Taihe Biochemistry en Weifang Ensign Industry, een prijsverbintenis overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening aangeboden. Daarin bieden producenten/exporteurs aan om het betrokken product te verkopen tegen prijzen die minstens hoog genoeg zijn om de schadelijke gevolgen van de dumping weg te nemen. Elke producent/exporteur biedt één minimuminvoerprijs voor alle verschillende producttypen aan om het risico van ontwijking te beperken.

(5)

Bovendien omvatten de aanbiedingen een indexering van de minimumprijs, aangezien de prijzen van het betrokken product aan sterke schommelingen onderhevig zijn; vooral na het onderzoektijdvak zijn de prijzen aanzienlijk gestegen. De indexering is vastgesteld aan de hand van de openbare internationale prijsnoteringen van maïs; dit is de belangrijkste grondstof die door de producenten/exporteurs wordt gebruikt. De producenten/exporteurs bieden echter aan om de minimumprijzen ten minste op het niveau van de niet-schadelijke prijs vast te stellen, zelfs al zou de indexering tot een lager prijsniveau leiden.

(6)

De onderneming Laiwu Taihe Biochemistry, waaraan een behandeling als marktgerichte onderneming is toegekend, heeft aangeboden haar minimumprijs te berekenen op basis van de tijdens het onderzoek vastgestelde normale waarde.

(7)

Om het risico van inbreuken op de prijsverbintenis door kruiscompensatie van de prijzen te verminderen, bieden de producenten/exporteurs bovendien aan om in de eerst plaats melding te maken van alle verkopen buiten de EU aan klanten met een organisatie of structuur die zich buiten de EU uitstrekt, wanneer de producent/exporteur ook binnen de EU aan deze klant verkoopt. In de tweede plaats verklaren de producenten/exporteurs zich bereid om voor die verkopen buiten de EU een bepaalde prijsregeling in acht te nemen.

(8)

De producenten/exporteurs zullen de Commissie ook regelmatig gedetailleerde gegevens over hun uitvoer naar de Gemeenschap verstrekken, zodat de Commissie effectief toezicht op de uitvoering van de verbintenissen kan uitoefenen.

(9)

Ook moet worden vermeld dat de Chinese Kamer van Koophandel van importeurs en exporteurs van metalen, mineralen en chemicaliën („CCCMC”) zich bij de zes in overweging 4 genoemde ondernemingen heeft gevoegd en dat de CCCMC daarom ook een actieve rol bij het toezicht op de ondernemingen zal spelen. Daarom acht de Commissie het risico van ontwijking van de verbintenis gering.

(10)

Na de mededeling van de aangeboden verbintenissen maakte de bedrijfstak van de Gemeenschap bezwaar tegen deze verbintenissen. De bedrijfstak van de Gemeenschap betoogde dat een indexering op basis van maïs niet geschikt is omdat andere grote inputs belangrijke wisselende componenten van de kosten vormen en stelden als alternatief een indexering op basis van grondstoffen- en energiekosten voor. Met betrekking tot het voorstel van de bedrijfstak van de Gemeenschap om de indexering ook op energie te baseren, moet worden opgemerkt dat energie geen belangrijke kostenpost vormt. Bovendien zou er geen duidelijke bron voor indexering zijn, aangezien de benodigde energie van verschillende bronnen kan worden betrokken, zoals steenkool, aardgas of elektriciteit.

(11)

Bovendien voerde de bedrijfstak van de Gemeenschap aan dat aangezien de producenten/exporteurs het betrokken product aan multinationale ondernemingen verkopen, het risico van kruiscompensatie groot is, d.w.z. dat het betrokken product aan dezelfde klant buiten de EG tegen kunstmatig lage prijzen kan worden verkocht om de minimumprijzen in de EG te compenseren. In dit verband moet worden opgemerkt dat het grootste deel van de uitvoer door de ondernemingen naar de EG aan handelaars wordt verkocht, en niet aan multinationale ondernemingen. Desondanks, en om het resterende risico van kruiscompensatie door bepaalde specifieke ondernemingen verder te verminderen, omvatten de aanbiedingen speciale kruiscompensatieclausules voor verkopen door de betrokken ondernemingen aan klanten in de EG met een organisatie of structuur die zich buiten de EU uitstrekt. Door deze clausules wordt het risico van prijscompensatie aanzienlijk kleiner.

(12)

Gezien het bovenstaande zijn de door de producenten/exporteurs aangeboden verbintenissen aanvaardbaar.

(13)

Om de Commissie in staat te stellen effectief toezicht op de naleving van de verbintenissen door de ondernemingen uit te oefenen, zal, wanneer de aanvraag voor het vrije verkeer bij de douaneautoriteit wordt ingediend, de vrijstelling van het antidumpingrecht afhankelijk worden gesteld van i) de overlegging van een verbintenisfactuur die ten minste de gegevens bevat die in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1193/2008 zijn vermeld; ii) het feit dat de ingevoerde goederen door de genoemde onderneming zijn vervaardigd en verzonden en door hen direct aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap zijn gefactureerd; en iii) het feit dat de bij de douane aangegeven en aangeboden goederen exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur. Wanneer geen verbintenisfactuur wordt overgelegd of wanneer deze niet in overeenstemming is met het bij de douane aangeboden product, moet het toepasselijke antidumpingrecht worden betaald.

(14)

Om de inachtneming van de verbintenissen verder te waarborgen, zijn de importeurs er door bovengenoemde verordening van de Raad op gewezen dat niet-inachtneming van de in die verordening genoemde voorwaarden of intrekking van de aanvaarding van de verbintenissen door de Commissie voor de desbetreffende transacties tot een douaneschuld kan leiden.

(15)

Als de verbintenissen niet in acht worden genomen of worden opgezegd, of als de Commissie de aanvaarding van de verbintenissen intrekt, is ingevolge artikel 8, lid 9, van de basisverordening het overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening ingestelde antidumpingrecht automatisch van toepassing,

BESLUIT:

Artikel 1

De verbintenissen die in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China door de hieronder genoemde producenten/exporteurs, samen met de Chinese Kamer van Koophandel van importeurs en exporteurs van metalen, mineralen en chemicaliën zijn aangeboden, worden aanvaard.

Land

Onderneming

Aanvullende TARIC-code

Volksrepubliek China

Anhui BBCA Biochemical Co., Ltd — nr. 73 Fengyuandadao Road, Bengbu 233010, provincie Anhui

A874

Vervaardigd door RZBC Co., Ltd — nr. 9 Xinghai West Road, Rizhao, provincie Shandong, en verkocht door de met hem verbonden onderneming RZBC Imp. & Exp. Co., Ltd — nr. 9 Xinghai West Road, Rizhao, provincie Shandong

A926

Vervaardigd door RZBC (Juxian) Co., Ltd — West Wing, Chengyang North Road, Ju County, Rizhao, provincie Shandong, en verkocht door de met hem verbonden onderneming RZBC Imp. & Exp. Co., Ltd — nr. 9 Xinghai West Road, Rizhao, provincie Shandong

A927

TTCA Co., Ltd — West, Wenhe Bridge North, Anqiu, provincie Shandong

A878

Yixing Union Biochemical Co. Ltd — Economic Development Zone Yixing 214203, provincie Jiangsu

A879

Laiwu Taihe Biochemistry Co. Ltd, nr. 106 Luzhong Large East Street, Laiwu, provincie Shandong

A880

Weifang Ensign Industry Co. Ltd, The West End, Limin Road, Changle, provincie Shandong

A882

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 2 december 2008.

Voor de Commissie

Catherine ASHTON

Lid van de Commissie


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1.

(2)  PB L 143 van 3.6.2008, blz. 13.

(3)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.


III Besluiten op grond van het EU-Verdrag

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/65


GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN 2008/900/GBVB VAN DE RAAD

van 2 december 2008

houdende wijziging van Gemeenschappelijk Optreden 2008/107/GBVB tot verlenging van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor Centraal-Azië

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 14, artikel 18, lid 5, en artikel 23, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 12 februari 2008 heeft de Raad Gemeenschappelijk Optreden 2008/107/GBVB (1) vastgesteld.

(2)

Het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie moet worden gewijzigd om rekening te houden met zijn rol in de follow-up van de uitvoering van de in juni 2007 door de Europese Raad goedgekeurde strategie van de Europese Unie voor een nieuw partnerschap met Centraal-Azië,

HEEFT HET VOLGENDE GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 3, lid 1, punt i), van Gemeenschappelijk Optreden 2008/107/GBVB komt als volgt te luiden:

„i)

een bijdrage te leveren tot de beleidsvorming inzake de energiezekerheids-, de drugsbestrijdings- en de waterbeheeraspecten van het GBVB ten aanzien van Centraal-Azië.”.

Artikel 2

Dit gemeenschappelijk optreden wordt van kracht op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Artikel 3

Dit gemeenschappelijk optreden wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 2 december 2008.

Voor de Raad

De voorzitster

C. LAGARDE


(1)  PB L 38 van 13.2.2008, blz. 19.


3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/66


BESLUIT 2008/901/GBVB VAN DE RAAD

van 2 december 2008

met betrekking tot een onafhankelijke internationale onderzoeksmissie voor het conflict in Georgië

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 13, lid 3, en artikel 23, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Raad heeft op 1 september 2008 verklaard dat de Europese Unie paraat staat om zich in te zetten ter ondersteuning van alle inspanningen die gericht zijn op een vreedzame en duurzame oplossing voor de conflicten in Georgië, en dat de Unie bereid is steun te verlenen aan vertrouwenwekkende maatregelen.

(2)

De Raad heeft op 15 september 2008 zijn steun toegezegd aan de idee van een onafhankelijk internationaal onderzoek naar het conflict in Georgië.

(3)

In dit verband dient mevrouw Heidi TAGLIAVINI tot hoofd van deze onderzoeksmissie te worden benoemd,

BESLUIT:

Artikel 1

Hoofd van de onafhankelijke internationale onderzoeksmissie en mandaat

1.   Mevrouw Heidi TAGLIAVINI wordt benoemd tot hoofd van een onafhankelijke internationale onderzoeksmissie inzake het conflict in Georgië, hierna „onderzoeksmissie” genoemd, voor de periode vanaf 2 december 2008 tot en met 31 juli 2009.

2.   Doel van de missie is een onderzoek in te stellen naar de oorsprong en het verloop van het conflict in Georgië, mede vanuit het oogpunt van het internationale recht (1), het humanitaire recht en de mensenrechten, alsook naar de beschuldigingen die in dat verband zijn geuit (2). Het geografische en het tijdsbestek van het onderzoek zijn ruim genoeg om alle mogelijke oorzaken van het conflict in kaart te kunnen brengen. Een verslag over de resultaten van het onderzoek wordt voorgelegd aan de partijen bij het conflict, alsook aan de Raad, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en de Verenigde Naties (VN).

3.   Het hoofd van de onderzoeksmissie is verantwoordelijk voor de verwezenlijking van de onderzoeksmissie. Het hoofd stelt, in alle onafhankelijkheid, de procedures en de werkmethoden van de onderzoeksmissie vast, alsook de inhoud van het in lid 2 bedoelde verslag.

Artikel 2

Financiering

1.   Het financiële referentiebedrag ter dekking van de kosten in verband met de uitvoering van de onderzoeksmissie voor de periode vanaf 2 december 2008 tot en met 31 juli 2009 bedraagt 1 600 000 EUR.

2.   Uitgaven die uit het in lid 1 genoemde bedrag worden gefinancierd, komen in aanmerking voor financiering vanaf 2 december 2008.

3.   De uitgaven worden beheerd volgens de voorschriften en procedures die van toepassing zijn op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen. Voor het uitgavenbeheer wordt een overeenkomst gesloten tussen het hoofd van de onderzoeksmissie en de Commissie.

4.   Het hoofd van de onderzoeksmissie legt voor alle uitgaven verantwoording af aan de Commissie.

Artikel 3

Samenstelling van de onderzoeksmissie

De onderzoeksmissie wordt samengesteld door het hoofd van de missie. Zij bestaat uit erkende deskundigen, waaronder juristen, historici, militairen en mensenrechtendeskundigen.

Artikel 4

Evaluatie

De uitvoering van dit besluit wordt vóór 31 juli 2009 door de Raad geëvalueerd.

Artikel 5

Inwerkingtreding en beëindiging

Dit besluit wordt van kracht op de dag waarop het wordt aangenomen.

Het verstrijkt op 31 juli 2009.

Artikel 6

Bekendmaking

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 2 december 2008.

Voor de Raad

De voorzitster

C. LAGARDE


(1)  Met inbegrip van de Slotakte van Helsinki.

(2)  Met inbegrip van beweringen over oorlogsmisdaden.


3.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 323/s3


BERICHT AAN DE LEZER

De instellingen hebben besloten in hun teksten niet langer te verwijzen naar de laatste wijziging van de aangehaalde besluiten.

Tenzij anders vermeld, zijn de besluiten waarnaar in de hierin gepubliceerde teksten wordt verwezen, de besluiten zoals die momenteel van kracht zijn.