ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 322

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
2 december 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 1187/2008 van de Raad van 27 november 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op mononatriumglutamaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China

1

 

 

Verordening (EG) nr. 1188/2008 van de Commissie van 1 december 2008 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

9

 

*

Verordening (EG) nr. 1189/2008 van de Commissie van 25 november 2008 tot vaststelling van bepalingen voor de toepassing, in 2009, van de tariefcontingenten voor de invoer van baby beef-producten van oorsprong uit Kroatië, Bosnië en Herzegovina, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Servië, Kosovo en Montenegro

11

 

*

Verordening (EG) nr. 1190/2008 van de Commissie van 28 november 2008 tot 101e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban

25

 

 

Verordening (EG) nr. 1191/2008 van de Commissie van 1 december 2008 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1186/2008 tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 1 december 2008

27

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Commissie

 

 

2008/896/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 20 november 2008 betreffende richtsnoeren voor de programma’s voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid, als bedoeld in Richtlijn 2006/88/EG van de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 6787)  ( 1 )

30

 

 

2008/897/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 28 november 2008 tot goedkeuring van de door de lidstaten voor 2009 en volgende jaren ingediende jaarlijkse en meerjarenprogramma’s en van de financiële bijdrage van de Gemeenschap voor de uitroeiing, bestrijding en bewaking van bepaalde dierziekten en zoönosen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 7415)

39

 

 

III   Besluiten op grond van het EU-Verdrag

 

 

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

 

*

Gemeenschappelijk Optreden 2008/898/GBVB van de Raad van 1 december 2008 tot verlenging van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie bij de Afrikaanse Unie

50

 

 

 

*

Bericht aan de lezer (zie bladzijde 3 van de omslag)

s3

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

2.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 322/1


VERORDENING (EG) Nr. 1187/2008 VAN DE RAAD

van 27 november 2008

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op mononatriumglutamaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9,

Gezien het voorstel dat de Commissie na overleg met het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Voorlopige maatregelen

(1)

De Commissie heeft bij Verordening (EG) nr. 492/2008 (2) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op mononatriumglutamaat („MNG”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC”).

1.2.   Vervolg van de procedure

(2)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan was besloten voorlopige antidumpingmaatregelen in te stellen („mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben verscheidene belanghebbenden schriftelijk opmerkingen over de voorlopige bevindingen gemaakt. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ingewilligd. De Commissie heeft alle nadere informatie verzameld en gecontroleerd die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte.

(3)

De Commissie heeft haar onderzoek in verband met het belang van de Gemeenschap voortgezet en de informatie geanalyseerd die sommige gebruikers en leveranciers in de Gemeenschap na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen hadden verstrekt.

(4)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werden onderzocht en waar nodig werden de voorlopige bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

(5)

Alle belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie wilde aanbevelen definitieve antidumpingmaatregelen in te stellen op MNG van oorsprong uit de VRC en de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld, definitief te innen. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken.

(6)

Het onderzoek naar de dumping en de schade had betrekking op de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek van de Commissie naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van april 2004 tot het einde van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

(7)

Aangezien er geen opmerkingen over het betrokken product en het soortgelijke product werden ontvangen, worden de overwegingen 12 tot en met 14 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   DUMPING

3.1.   Toepassing van artikel 18 van de basisverordening

(8)

Aangezien er geen opmerkingen over de toepassing van artikel 18 van de basisverordening op één producent/exporteur in de VRC werden ontvangen, worden de overwegingen 15 tot en met 18 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.   Behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”)

(9)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistten de twee Chinese producenten/exporteurs aan wie geen BMO was toegekend de voorlopige bevindingen.

(10)

De eerste onderneming voerde aan dat de internationale standaarden voor jaarrekeningen (IAS) volgens haar alleen inhielden dat geconsolideerde rekeningen volgens die standaarden moesten worden opgesteld, en niet dat zij dienovereenkomstig moesten worden gecontroleerd.

(11)

In dit verband wordt erop gewezen dat deze onderneming, ondanks herhaalde verzoeken, de desbetreffende geconsolideerde jaarrekening en het auditverslag noch in haar BMO-aanvraagformulier, noch tijdens de controle ter plaatse in de VRC heeft verstrekt. De IAS bevatten internationaal overeengekomen boekhoudbeginselen, met een uitleg en een toelichting van de wijze van toepassing. Een controle van de boekhouding overeenkomstig de IAS houdt in dat vastgesteld wordt dat de boekhouding volgens de IAS opgesteld en gepresenteerd is en aan de IAS beantwoordt. Als deze beginselen niet zijn nageleefd, moeten in het auditverslag de gevolgen daarvan en de redenen daarvoor worden vermeld. In IAS 27 zijn in het bijzonder de voorwaarden uiteengezet waaronder bedrijven hun geconsolideerde rekeningen moeten opstellen en presenteren. De onderneming bestrijdt niet dat deze voorwaarden in het kader van het BMO-onderzoek op haar van toepassing waren.

(12)

In artikel 2, lid 7, onder c), tweede streepje, van de basisverordening is duidelijk bepaald dat ondernemingen die een BMO aanvragen, moeten beschikken over een basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de IAS en die alle terreinen bestrijkt. Het lijkt dus evident dat de rekeningen niet alleen opgesteld, maar ook gecontroleerd moeten worden overeenkomstig de IAS. Zonder controle overeenkomstig de IAS kan de Commissie niet vaststellen of de rekeningen volgens de IAS zijn opgesteld. En zonder een dergelijke controle kon niet worden geconcludeerd dat aan het tweede criterium werd voldaan.

(13)

Dezelfde producent/exporteur voerde ook aan dat de saldering van de inkomsten en uitgaven naar zijn mening niet materieel was en dat het ontbreken van de informatieverschaffing niet van invloed kon zijn op de economische beslissing die gebruikers nemen op basis van de jaarrekening. Daarom zouden de IAS niet worden geschonden.

(14)

Dit lijkt echter in tegenspraak met het eerste argument dat de boekhouding wel opgesteld, maar niet gecontroleerd moet worden volgens de IAS. Als dit het geval zou zijn, zou niet door bevoegde en onafhankelijke controleurs, zoals voorgeschreven in artikel 2, lid 7, onder c), maar door de ondernemingen zelf worden beoordeeld of de saldering toegestaan was, of de inkomsten en uitgaven materieel waren, of de saldering de economische beslissing van gebruikers kon beïnvloeden en of de saldering afbreuk deed aan het vermogen van gebruikers om inzicht te verkrijgen in de verrichte transacties.

(15)

Bovendien is, hoewel erkend moet worden dat het begrip „materialiteit” enige ruimte voor interpretatie laat, in punt 30 van IAS 1 bepaald dat een post die niet voldoende materieel is om afzonderlijk in de jaarrekening te worden opgenomen, niettemin voldoende materieel kan zijn om afzonderlijk in de toelichting te worden vermeld. Aangezien de saldering noch in het auditverslag, noch in de toelichting bij de jaarrekening van de onderneming is vermeld, is bevestigd dat de boekhouding van de onderneming niet overeenkomstig de IAS is gecontroleerd.

(16)

Bovendien gaat het hier om saldering die door de onderzoekers van de Commissie is gevonden. Alleen een grondige controle zou kunnen uitwijzen of bij de opstelling en controle van de rekeningen niet op nog andere punten van de IAS is afgeweken. Een dergelijke controle is niet uitgevoerd en de Commissie beschikt over onvoldoende tijd om de boekhouding en de presentatie van de rekeningen van de ondernemingen grondig te controleren, waarvoor de controle ter plaatse overigens ook niet is bedoeld. De bevindingen van de Commissie waaruit blijkt dat ondernemingen die een BMO hebben aangevraagd, niet voldoen aan het voorschrift van de basisverordening om over een boekhouding te beschikken en te waarborgen dat de rekeningen overeenkomstig de IAS worden opgesteld en gecontroleerd, leiden tot de conclusie dat niet voldaan is aan het tweede criterium.

(17)

Ten slotte was deze onderneming het niet eens met de conclusie dat een negatief bedrijfskapitaal, in combinatie met renteloze leningen, moet worden beschouwd als een verstoring die nog voortvloeit uit het vroegere systeem zonder markteconomie; zij vond dit eerder een teken van efficiënt management.

(18)

Ten eerste moet worden opgemerkt dat de bevindingen betreffende het negatieve bedrijfskapitaal bijkomende bevindingen waren en niet de hoofdbevindingen die tot de conclusie leidden dat de aanvrager niet aan het BMO-criterium voldeed. Ten tweede kan een negatief bedrijfskapitaal op zichzelf wijzen op efficiënt management, maar alleen bij ondernemingen met kleine voorraden en lage creditrekeningen, een situatie die eigenlijk alleen voorkomt bij ondernemingen die vrijwel uitsluitend op basis van contante betalingen werken, zoals warenhuizen en supermarkten. De analyse van de situatie van deze Chinese producent/exporteur gaf echter een geheel ander beeld. Een negatief bedrijfskapitaal moet eerder worden beschouwd als een teken dat een onderneming mogelijk failliet dreigt te gaan of ernstige financiële problemen heeft. In dergelijke omstandigheden is het hoogst onwaarschijnlijk dat op marktvoorwaarden zonder enige financiële kosten grote „handelskredieten” worden verkregen. De aanzienlijke renteloze leningen van de onderneming, die een aanmerkelijk deel van haar totale kortetermijnleningen uitmaken (80 % van haar leningen heeft een korte looptijd) en een aanzienlijk negatief bedrijfskapitaal tot gevolg hebben, moeten worden geacht in strijd te zijn met het gedrag van een marktgerichte onderneming.

(19)

Voor de tweede onderneming werden geen nieuwe argumenten naar voren gebracht die de voorlopige BMO-bevindingen zouden kunnen veranderen. In het bijzonder werd bevestigd dat de aandeelhouder in staatseigendom een onevenredig grote invloed op de besluitvorming van de onderneming uitoefende en dat de staat ermee had ingestemd de vastgestelde waarde van de landgebruiksrechten zonder enige compensatie met 50 % te verlagen. Bovendien werd bevestigd dat de rekeningen van de onderneming niet overeenkomstig de IAS waren gecontroleerd.

(20)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de BMO werden ontvangen, worden de overwegingen 19 tot en met 26 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.   Individuele behandeling („IB”)

(21)

Eén belanghebbende voerde aan dat door concurrentiebeperkende praktijken en staatsinmenging ontwijking van de maatregelen zou worden bevorderd en dat aan geen van de Chinese producenten een IB moest worden toegekend.

(22)

Deze belanghebbende verstrekte echter geen bewijsmateriaal over de wijze waarop deze aangevoerde concurrentiebeperkende praktijken en staatsinmenging ontwijking van de maatregelen mogelijk zouden kunnen maken. Bovendien bleek uit het onderzoek dat een theoretische staatsinmenging alleen mogelijk zou zijn via de China Fermentation Industry Association, waarvan beide producenten/exporteurs lid zijn. Alle beslissingen en aanbevelingen van deze organisatie waren echter van niet-bindende aard. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(23)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de IB werden ontvangen, worden de overwegingen 27 tot en met 29 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.4.   Normale waarde

3.4.1.   Referentieland

(24)

Eén belanghebbende betwistte de keuze van de Commissie om Thailand als referentieland te gebruiken en maakte in het bijzonder bezwaar tegen de producent Ajinomoto Thailand, die met de communautaire producent verbonden is. De argumenten en opmerkingen van deze belanghebbende werden echter ingediend na de bijzondere termijn voor de indiening van opmerkingen (3) en werden, wat nog belangrijker is, in het geheel niet onderbouwd. Deze opmerkingen werden daarom buiten beschouwing gelaten.

(25)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het referentieland werden ontvangen, worden de overwegingen 30 tot en met 34 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.4.2.   Methode voor de vaststelling van de normale waarde

(26)

Eén Chinese producent/exporteur voerde aan dat een correctie moest worden toegepast vanwege verschillen in de grondstofkosten. Deze producent/exporteur beweerde met name dat MNG op basis van melasse, zoals in het referentieland wordt geproduceerd, kostbaarder is dan MNG op basis van maïs- of rijstzetmeel.

(27)

De door de Chinese producent/exporteur opgegeven verhouding tussen de melasse-input en de MNG-output bleek echter aanzienlijk hoger te zijn dan de verhouding die bij de medewerkende producent in het referentieland werd vastgesteld en gecontroleerd. Daarom moest het argument dat de productie van MNG in het referentieland kostbaarder was, worden afgewezen.

(28)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de methode voor de vaststelling van de normale waarde werden ontvangen, wordt overweging 35 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.   Uitvoerprijs

(29)

Aangezien er geen opmerkingen over de uitvoerprijs werden ontvangen die de bevindingen in de voorlopige fase zouden kunnen veranderen, worden de overwegingen 36 tot en met 37 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.6.   Vergelijking

(30)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vergelijking werden ontvangen, worden de overwegingen 38 tot en met 39 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.7.   Dumpingmarges

(31)

Voor de ondernemingen waaraan een IB werd toegekend, werd de gewogen gemiddelde normale waarde vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de desbetreffende soort van het betrokken product, zoals bepaald in artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening.

(32)

Op grond hiervan zijn de definitieve dumpingmarges, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, vóór inklaring:

Fujian Province Jianyang Wuyi MSG Co., Ltd: 36,5 %

Hebei Meihua MSG Group Co., Ltd,

en Tongliao Meihua Bio-Tech Co., Ltd: 33,8 %

(33)

De grondslag voor de vaststelling van de dumpingmarge voor het gehele land is uiteengezet in overweging 42 van de voorlopige verordening en aangezien hierover geen opmerkingen zijn gemaakt, wordt deze bevestigd. Zo werd de dumpingmarge voor het gehele land vastgesteld op 39,7 % van de cif-prijs, grens Gemeenschap, vóór inklaring.

4.   SCHADE

4.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(34)

Aangezien er geen opmerkingen over de definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap werden ontvangen, worden de overwegingen 44 tot en met 46 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.   Verbruik in de Gemeenschap

(35)

Aangezien er geen opmerkingen over het verbruik in de Gemeenschap werden ontvangen, wordt overweging 47 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.3.   Invoer in de Gemeenschap uit de VRC

(36)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde een van de communautaire importeurs aan dat de bevindingen van de Commissie betreffende de fluctuatie van de Chinese uitvoerprijs in de beoordelingsperiode vertekend waren doordat van boekjaren en niet van kalenderjaren werd uitgegaan. De beoordelingsperiode begon op 1 april 2004, terwijl deze op 1 januari 2004 zou beginnen als van kalenderjaren werd uitgegaan. Volgens de door de onderneming verstrekte gegevens zou in dat geval blijken dat de Chinese uitvoerprijzen tussen het kalenderjaar 2004 en het OT met 12 % waren toegenomen, in plaats van de lichte daling die in overweging 50 van de voorlopige verordening werd gemeld. Er moet echter op worden gewezen dat de door de importeur verstrekte gegevens betrekking hebben op zijn totale inkoopprijzen, die natuurlijk slechts een deel van de Chinese uitvoer naar de Gemeenschap betreffen. Bij bestudering van de Eurostat-gegevens over de gemiddelde prijs van alle invoer van MNG uit de VRC bleek dat de desbetreffende Chinese prijzen tussen januari 2004 en het eind van het OT met slechts 0,5 % zijn gestegen, en niet met de door de importeur gemelde 12 %. Het verschil tussen de vastgestelde prijsontwikkeling voor de beoordelingperiode (een daling van 2 %) en voor de periode tussen januari 2004 en het eind van het OT (een stijging van 0,5 %) is niet zodanig dat de conclusies over de gevolgen van deze prijzen voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap moeten worden aangepast. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(37)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de invoer in de Gemeenschap uit de VRC werden ontvangen, worden de overwegingen 48 tot en met 52 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(38)

Enkele belanghebbenden stelden de analyse van de ontwikkeling van de schade-indicatoren ter discussie. Zij voerden aan dat door het gebruik van twaalfmaandelijkse, met het boekjaar van de klager samenvallende perioden in plaats van kalenderjaren de beoordelingsperiode in feite werd beperkt tot drie jaar, aangezien het boekjaar 2007 het OT grotendeels overlapte. Volgens deze belanghebbenden konden de ontwikkelingen van de schade-indicatoren alleen goed worden beoordeeld als de beoordelingsperiode werd verlengd en het volledige kalenderjaar 2004 omvatte. In dit opzicht moet erop worden gewezen dat de basisverordening geen strikte bepalingen voor de vaststelling van de beoordelingsperiode bevat. Daarnaast is in de WTO-aanbeveling betreffende de gegevensverzamelingsperiode voor antidumpingonderzoeken bepaald dat deze periode voor schadeonderzoeken in het algemeen gewoonlijk ten minste drie jaar bedraagt (4). Er werd niettemin een vergelijkende analyse van de belangrijkste schade-indicatoren op basis van kalenderjaren gemaakt, waarbij uitgegaan werd van een beoordelingsperiode die 2004, 2005, 2006 en het OT omvatte, om na te gaan of dit andere conclusies inzake schade zou opleveren. Deze analyse bracht geen wezenlijk andere ontwikkelingen van de belangrijkste schade-indicatoren aan het licht.

Hoewel bepaalde trends, zoals de afname van de productie- en verkoophoeveelheden, minder uitgesproken waren dan in de conclusies van de voorlopige verordening, bleven andere bevindingen, betreffende de negatieve winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap, de grote stijging van de invoer uit de VRC en de ernstige prijsonderbieding, onveranderd. Bovendien moet worden opgemerkt dat de beoordelingsperiode dient als indicator van de ontwikkeling van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, om te beoordelen of de bedrijfstak tijdens het OT aanmerkelijke schade heeft geleden. Dit argument van de belanghebbenden wordt dan ook afgewezen omdat ook als de beoordelingsperiode aan het begin van het eerste kwartaal van 2004 zou ingaan, de conclusie zou worden getrokken dat aanmerkelijke schade was geleden.

(39)

Daarnaast maakte de klager bezwaar tegen de formulering van overweging 60 van de voorlopige verordening. Hij was van mening dat de zinsnede „de overname van Orsan SA door Ajinomoto Foods Europe” onjuist was, aangezien Orsan SA na overname door Ajinomoto Group was omgedoopt in Ajinomoto Foods Europe.

(40)

Op grond van bovenstaande feiten en overwegingen wordt de conclusie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden, zoals vermeld in de overwegingen 70 tot en met 72 van de voorlopige verordening, bevestigd.

5.   OORZAKELIJK VERBAND

5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(41)

Eén belanghebbende voerde aan dat de tijdens de beoordelingsperiode waargenomen negatieve ontwikkeling van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet in de tijd samenviel met de ontwikkeling van de invoerhoeveelheid uit de VRC. Op grond daarvan werd beweerd dat de invoer uit de VRC geen schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap kon hebben toegebracht. Hoewel in de overwegingen 60 en 61 van de voorlopige verordening hierop al uitgebreid is ingegaan, wordt er verder op gewezen dat overeenkomstig artikel 3, lid 6, van de basisverordening niet alleen de omvang van de invoer met dumping een belangrijke factor is voor de beoordeling of de aanmerkelijke schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap door de invoer met dumping is veroorzaakt, maar dat ook de prijzen van die invoer op zich voldoende kunnen zijn. In overweging 76 van de voorlopige verordening werd geconcludeerd dat „[…] de laaggeprijsde invoer met dumping uit de VRC, waardoor de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het OT in aanzienlijke mate onderboden werden en die ook in volume aanzienlijk toenam, een bepalende rol speelde bij de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade”. Gezien de ontwikkeling van de hoeveelheden en de prijzen van de invoer met dumping tijdens de beoordelingsperiode wordt geoordeeld dat dit argument moet worden afgewezen.

(42)

Een andere belanghebbende voerde aan dat de toename van de invoer van MNG uit de VRC in de beoordelingsperiode geen gevolgen had voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, aangezien deze invoer voornamelijk de plaats innam van invoer uit andere landen.

(43)

In dit verband wordt erop gewezen dat hoewel de invoer van MNG uit de VRC tot op zekere hoogte inderdaad in de plaats kwam van de invoer uit andere landen, zoals in overweging 57 van de voorlopige verordening werd aangegeven, het marktaandeel van de laaggeprijsde invoer met dumping uit de VRC voortdurend toenam ten koste van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap, zelfs bij een afnemend verbruik in de Gemeenschap. Bovendien wordt deze bewering niet gesteund door de bevinding van dit onderzoek dat de laaggeprijsde golf van invoer met dumping uit de VRC, die de prijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap in aanzienlijke mate onderbood, ertoe heeft geleid dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode aanmerkelijke schade leed. Daarom moet dit argument worden afgewezen.

(44)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 74 tot en met 76 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.   Gevolgen van andere factoren

(45)

Diverse belanghebbenden herhaalden de argumenten die zij voor de instelling van de voorlopige maatregelen hadden aangevoerd om aan te tonen dat de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, veroorzaakt was door andere factoren dan de invoer met dumping. Op deze argumenten, die specifiek betrekking hadden op de herstructureringskosten en de stijgende grondstofkosten waaronder de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden zou hebben, is in de overwegingen 60 en 61 van de voorlopige verordening al voldoende ingegaan.

(46)

Eén belanghebbende herhaalde het voor de instelling van de voorlopige maatregelen door hem aangevoerde argument dat de mogelijk door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden aanmerkelijke schade ook veroorzaakt kan zijn door de uitvoer van MNG uit de VRC door ondernemingen die verbonden waren met de bedrijfstak van de Gemeenschap. Bovendien voerde deze belanghebbende aan dat de klager de Commissie had misleid door te verzwijgen dat er verbonden ondernemingen in de VRC waren en te verdoezelen dat zij MNG uit de VRC naar de Gemeenschap uitvoerden. Deze belanghebbende meende dat om die reden artikel 18 van de basisverordening op de klager moest worden toegepast. Dezelfde belanghebbende achtte ook zijn recht van verweer geschonden, omdat uit de voor belanghebbenden te raadplegen versies van de klacht en van het antwoord van de klager op de vragenlijst („openbare versies”) niet bleek dat de klager verbonden ondernemingen in de VRC had die bij de handel in MNG betrokken waren.

(47)

Zoals in overweging 94 van de voorlopige verordening al is aangegeven, werd de uitvoer van MNG naar de Gemeenschap door één producent in de VRC waarvan bekend was dat deze verbonden was met de bedrijfstak van de Gemeenschap, gezien de geringe hoeveelheden niet van belang geacht. Bovendien moet worden benadrukt dat de klager de Commissie geen misleidende informatie over de met hem verbonden ondernemingen in de VRC heeft gegeven. Deze informatie was opgenomen in de vertrouwelijke versies van de klacht en van het antwoord van de klager op de vragenlijst. Het is waar dat deze informatie oorspronkelijk niet in de openbare versies van de klacht en van het antwoord van de klager op de vragenlijst was opgenomen. In de loop van de procedure heeft de klager echter openbare versies verstrekt waarin de informatie over de met hem verbonden ondernemingen in de VRC wel was opgenomen. Bijgevolg wordt geoordeeld dat het recht van verweer van de belanghebbenden niet is geschonden. Bovendien werd geen overtuigend bewijsmateriaal verstrekt waaruit bleek dat Ajinomoto Group op de hoogte was van de vermeende indirecte uitvoer van een van zijn verbonden ondernemingen in de VRC. Daarom wordt toepassing van artikel 18 van de basisverordening in dit geval niet terecht geacht en wordt het argument afgewezen.

(48)

Een van de belanghebbenden herhaalde de voor de instelling van de voorlopige maatregelen door hem aangevoerde argumenten ten aanzien van de gevolgen van de wisselkoers tussen de Amerikaanse dollar en de euro voor de berekening van de prijsonderbieding en voor de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Er werden echter geen aanvullende gegevens of bewijzen verstrekt die de conclusies in de overwegingen 84 tot en met 90 van de voorlopige verordening zouden kunnen wijzigen en die conclusies worden dan ook bevestigd.

(49)

Eén belanghebbende herhaalde het door hem voor de instelling van de voorlopige maatregelen aangevoerde argument betreffende de gevolgen van de globale strategie van Ajinomoto Group en in het bijzonder van de uitvoer naar de EU-markt door MNG-producenten in derde landen waarvan Ajinomoto eigenaar is, met name voor de winst en het voorraadniveau van de klager. In overweging 92 van de voorlopige verordening is aangegeven dat de verkoop op de communautaire markt van MNG afkomstig van met de bedrijfstak van de Gemeenschap verbonden exporteurs in landen buiten de Gemeenschap gedurende de beoordelingsperiode gestaag en aanzienlijk was afgenomen. Op grond daarvan werd in overweging 95 van die verordening geconcludeerd dat de invoer van de bedrijfstak van de Gemeenschap afkomstig van verbonden partijen buiten de Gemeenschap niet tot de vastgestelde aanmerkelijke schade heeft bijgedragen. Deze belanghebbende heeft geen aanvullende gegevens of bewijzen verstrekt die deze conclusie zouden kunnen veranderen en die conclusie wordt dan ook bevestigd.

5.3.   Conclusie over het oorzakelijk verband

(50)

Gezien bovenstaande analyse, waarbij de effecten van alle andere bekende factoren op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap naar behoren zijn onderscheiden, en zijn gescheiden van de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping, wordt bevestigd dat deze andere factoren er als zodanig niet aan afdoen dat de vastgestelde aanmerkelijke schade aan de invoer met dumping moet worden toegerekend.

(51)

Derhalve luidt de conclusie dat de invoer met dumping van MNG van oorsprong uit de VRC aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft toegebracht in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening.

(52)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 99 en 100 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.   BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

6.1.   Belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(53)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 103 tot en met 106 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.2.   Belang van de importeurs

(54)

Eén importeur voerde aan dat de negatieve gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor zijn economische situatie in overweging 108 van de voorlopige verordening zijn onderschat. Volgens deze onderneming zou hij, gezien de geringe winstgevendheid van de verkoop van MNG en de beperkte mogelijkheden om de prijsstijging aan zijn klanten door te berekenen, zijn handel in MNG moeten staken wanneer antidumpingmaatregelen worden ingesteld. Er zij op gewezen dat de handel in MNG een klein onderdeel vormt van de activiteit van deze importeur, die zijn MNG voornamelijk uit de VRC betrekt. De importeur in kwestie zou kunnen overstappen op andere leveranciers, die niet door de antidumpingmaatregelen worden getroffen. Maar zoals in overweging 108 van de voorlopige verordening al werd aangegeven, wordt verwacht dat de instelling van de maatregelen tot gevolg zal hebben dat op de communautaire markt de effectieve handelsvoorwaarden worden hersteld, waardoor in dit geval de prijzen van MNG, en in het bijzonder van MNG van de bedrijfstak van de Gemeenschap en afkomstig uit de VRC, kunnen stijgen. Daarom wordt verwacht dat alle importeurs hun kostenstijging als gevolg van de instelling van antidumpingmaatregelen ten minste gedeeltelijk kunnen doorberekenen. De conclusie in overweging 108 van de voorlopige verordening wordt bijgevolg bevestigd.

6.3.   Belang van de gebruikers

(55)

Naar aanleiding van de opmerkingen van belanghebbenden over de mogelijke gevolgen van de voorgestelde maatregelen voor de verwerkende bedrijven zijn nadere analyses uitgevoerd aan de hand van informatie van de grootste gebruikers van MNG in de Gemeenschap, namelijk Nestlé en Unilever. Uit het onderzoek bleek dat minder dan 3 % van de productiekosten van alle door deze twee bedrijven geproduceerde producten die MNG bevatten, door MNG worden bepaald. Daarom kan, mede rekening houdend met de aanwijzingen dat beide bedrijven tijdens het OT in het bijzonder op deze producten relatief hoge gemiddelde winstmarges hebben behaald, worden bevestigd dat de voorgestelde maatregelen geen aanzienlijke gevolgen voor hun activiteit zullen hebben.

6.4.   Belang van de grondstoffenleveranciers

(56)

In het licht van overweging 115 van de voorlopige verordening werd de analyse van de belangen van het toeleveringsbedrijf van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitgebreid tot de gegevens die verstrekt zijn door een tweede leverancier. Op grond van de antwoorden van de twee leveranciers op de vragenlijst werd vastgesteld dat de situatie van de toeleveringsbedrijven tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk was verslechterd, overeenkomstig de verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. De totale omzet van de bij het onderzoek betrokken leveranciers liep met 8 tot 13 % terug en hun verkoop aan de bedrijfstak van de Gemeenschap daalde zelfs dubbel zo hard (met 15 tot 25 %). Beide ondernemingen zagen ook hun winstgevendheid afnemen.

(57)

Gezien bovenstaande bevindingen wordt de inhoud van overweging 116 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.5.   Verstoring van concurrentie en handel

(58)

Enkele van de belanghebbenden herhaalden hun opmerkingen dat Ajinomoto Group een dominante positie op de wereldmarkt en een monopoliepositie in de Gemeenschap had. Op deze vraagstukken is in overweging 117 van de voorlopige verordening al ingegaan. Er is geen nieuw bewijsmateriaal voor deze argumenten ingebracht.

(59)

Verschillende belanghebbenden hebben aanvullende argumenten over de ontwikkelingen op de MNG-markt na het OT aangevoerd. Volgens hen waren na het OT de invoerhoeveelheden afgenomen en de prijzen gestegen, waardoor de mogelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap teniet zou zijn gedaan. De belanghebbenden betoogden dat de instelling van antidumpingrechten in deze omstandigheden slechts schade aan de importeurs en gebruikers in de Gemeenschap zou berokkenen. Zij wezen er ook op dat er op de wereldmarkt een tekort aan MNG zou zijn ontstaan, omdat volgens hun gegevens diverse belangrijke producenten in de wereld hun productie hadden gestaakt of hun productiecapaciteit hadden verkleind. Bovenstaande argumenten worden echter niet gestaafd door Eurostat-gegevens en aanvullende informatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. De invoerprijzen zijn na het OT juist constant gebleven en in sommige maanden zelfs gedaald, terwijl de hoeveelheid van de invoer uit zowel de VRC als uit derde landen toenam. Uit deze laatste ontwikkeling blijkt dat enkele marktdeelnemers van buiten de VRC over capaciteit beschikken om hun uitvoer naar de Gemeenschap op te voeren.

6.6.   Conclusie over het belang van de Gemeenschap

(60)

Gezien de resultaten van het nadere onderzoek van het belang van de Gemeenschap in de hierboven beschreven zaak worden de bevindingen en conclusies in overweging 119 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

7.1.   Schademarge

(61)

Aangezien er geen onderbouwde opmerkingen werden ontvangen die de conclusie over de schademarge zouden kunnen veranderen, worden de overwegingen 120 tot en met 122 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.2.   Vorm en hoogte van de rechten

(62)

Gelet op het voorgaande moeten overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening definitieve antidumpingrechten worden ingesteld die hoog genoeg zijn om een eind te maken aan de door de invoer met dumping veroorzaakte schade, maar die het niveau van de vastgestelde dumpingmarge niet mogen overschrijden.

(63)

De definitieve rechten zijn als volgt:

Onderneming

Schademarge

Dumpingmarge

Antidumpingrecht

Hebei Meihua MSG Group Co., Ltd, en

Tongliao Meihua Bio-Tech Co., Ltd

54,8 %

33,8 %

33,8 %

Fujian Province Jianyang Wuyi MSG Co., Ltd

60,4 %

36,5 %

36,5 %

Alle andere ondernemingen

63,7 %

39,7 %

39,7 %

(64)

De bij deze verordening vastgestelde individuele antidumpingrechten voor bepaalde ondernemingen zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dat onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”) gelden dus uitsluitend bij de invoer van producten van oorsprong uit het betrokken land die vervaardigd zijn door de specifiek vermelde juridische entiteiten. De rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening met naam en adres genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(65)

Verzoeken in verband met de toepassing van deze specifiek voor bepaalde ondernemingen geldende antidumpingrechten (bv. na een naamswijziging van een bedrijf of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen aan de Commissie (5) te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien deze naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal de verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen waarvoor een individueel recht geldt.

7.3.   Verbintenissen

(66)

Eén medewerkende Chinese producent/exporteur heeft een prijsverbintenis aangeboden.

(67)

In dit verband wordt erop gewezen dat de prijzen voor MNG worden vastgesteld door wereldwijde onderhandelingen met grote internationale ondernemingen die productiefaciliteiten binnen en buiten de Gemeenschap hebben. Ook wordt erop gewezen dat het grootste deel van de productie van deze producent/exporteur aan dergelijke internationale ondernemingen wordt verkocht. Gezien het bovenstaande werd het risico van kruiscompensatie van de prijzen tussen verkoopovereenkomsten die worden gesloten met internationale ondernemingen voor hun productiefaciliteiten in de Gemeenschap en voor hun faciliteiten in andere landen buiten de Gemeenschap zeer hoog geacht. Bovendien werd geoordeeld dat een dergelijke kruiscompensatie in het kader van het toezicht op de naleving van de verbintenis bijzonder moeilijk zou kunnen worden vastgesteld. Daarom moest de door deze producent/exporteur aangeboden verbintenis in haar huidige vorm worden verworpen; de verbintenis zou namelijk onuitvoerbaar zijn doordat de Commissie geen passend toezicht op de naleving ervan kan houden.

7.4.   Definitieve inning van de voorlopige rechten en speciaal toezicht

(68)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, wordt het noodzakelijk geacht de uit hoofde van Verordening (EG) nr. 492/2008 van de Commissie, de voorlopige verordening, als zekerheid gestelde bedragen definitief te innen tot het bedrag van de ingestelde definitieve rechten.

(69)

Indien het volume van de uitvoer door de ondernemingen die een lager individueel recht genieten, na de instelling van de antidumpingmaatregelen aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van de maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is de individuele rechten in te trekken en een voor het gehele land geldend recht in te stellen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op mononatriumglutamaat, ingedeeld onder GN-code ex 2922 42 00 (Taric-code 2922420010), van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, van de door onderstaande ondernemingen vervaardigde producten bedraagt:

Onderneming

Antidumpingrecht (%)

Aanvullende Taric-code

Hebei Meihua MSG Group Co., Ltd, en

Tongliao Meihua Bio-Tech Co., Ltd

33,8

A883

Fujian Province Jianyang Wuyi MSG Co., Ltd

36,5

A884

Alle andere ondernemingen

39,7

A999

3.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die als zekerheid zijn gesteld voor de voorlopige antidumpingrechten die op grond van Verordening (EG) nr. 492/2008 van de Commissie zijn ingesteld op mononatriumglutamaat, ingedeeld onder GN-code ex 2922 42 00 (Taric-code 2922420010), van oorsprong uit de Volksrepubliek China, worden definitief geïnd.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 november 2008.

Voor de Raad

De voorzitster

M. ALLIOT-MARIE


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1.

(2)  PB L 144 van 4.6.2008, blz. 14.

(3)  Punt 6, onder c), van het bericht van inleiding, PB C 206 van 5.9.2007, blz. 23.

(4)  G/ADP/6 van 16 mei 2000.

(5)  Commissie, Directoraat-generaal Handel, Directoraat H, Kamer N105 04/092, B-1049 Brussel.


2.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 322/9


VERORDENING (EG) Nr. 1188/2008 VAN DE COMMISSIE

van 1 december 2008

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 2 december 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 1 december 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

54,1

TR

75,3

ZZ

64,7

0707 00 05

EG

188,1

JO

167,2

MA

58,1

TR

82,6

ZZ

124,0

0709 90 70

MA

64,6

TR

110,3

ZZ

87,5

0805 20 10

MA

63,6

TR

65,0

ZZ

64,3

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

CN

54,3

HR

48,8

IL

74,6

TR

58,9

ZZ

59,2

0805 50 10

MA

64,0

TR

64,6

ZA

117,7

ZZ

82,1

0808 10 80

CA

89,4

CL

67,1

CN

67,2

MK

32,9

US

111,0

ZA

111,1

ZZ

79,8

0808 20 50

CN

49,5

TR

103,0

ZZ

76,3


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


2.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 322/11


VERORDENING (EG) Nr. 1189/2008 VAN DE COMMISSIE

van 25 november 2008

tot vaststelling van bepalingen voor de toepassing, in 2009, van de tariefcontingenten voor de invoer van „baby beef”-producten van oorsprong uit Kroatië, Bosnië en Herzegovina, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Servië, Kosovo en Montenegro

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1), en met name op artikel 144, lid 1, en artikel 148, onder a), in samenhang met artikel 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2007/2000 van de Raad van 18 september 2000 tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2820/98 en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 1763/1999 en (EG) nr. 6/2000 (2) is voorzien in een jaarlijks preferentieel tariefcontingent van 1 500 ton „baby beef”-producten van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina, en van 9 975 ton „baby beef”-producten van oorsprong uit Montenegro en de douanegebieden van Servië en Kosovo (3).

(2)

In het kader van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds, die is goedgekeurd bij Besluit 2005/40/EG, Euratom van de Raad en de Commissie (4), de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds, die is goedgekeurd bij Besluit 2004/239/EG, Euratom van de Raad en de Commissie (5) en de Interimovereenkomst met Montenegro, die is goedgekeurd bij Besluit 2007/855/EG van de Raad van 15 oktober 2007 inzake de ondertekening en sluiting van de Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Montenegro, anderzijds (6), zijn jaarlijkse preferentiële tariefcontingenten voor „baby beef” van respectievelijk 9 400 ton, 1 650 ton en 800 ton vastgesteld.

(3)

In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2248/2001 van de Raad van 19 november 2001 betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds, en de Interimovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds (7), en in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 153/2002 van de Raad van 21 januari 2002 betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds, en de Interimovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds (8), is bepaald dat gedetailleerde uitvoeringsbepalingen voor de concessies inzake „baby beef” moeten worden vastgesteld.

(4)

Voor controledoeleinden is in Verordening (EG) nr. 2007/2000 bepaald dat voor invoer in het kader van de „baby beef”-contingenten voor Bosnië en Herzegovina en de douanegebieden van Servië en Kosovo een echtheidscertificaat moet worden overgelegd waarin wordt verklaard dat de goederen van oorsprong zijn uit het land van afgifte en dat zij volkomen beantwoorden aan de definitie in bijlage II bij die verordening. Met het oog op harmonisatie moet ook voor invoer in het kader van de contingenten „baby beef” van oorsprong uit Kroatië, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Montenegro worden bepaald dat een echtheidscertificaat moet worden overgelegd waarin wordt verklaard dat de goederen van oorsprong zijn uit het land van afgifte en dat zij volkomen beantwoorden aan de definitie in bijlage III bij de Stabilisatie- en associatieovereenkomst met Kroatië, bijlage III bij de Stabilisatie- en associatieovereenkomst met de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, of bijlage II bij de Interimovereenkomst met Montenegro. Voorts dienen het model voor deze echtheidscertificaten en de bepalingen voor het gebruik daarvan te worden vastgesteld.

(5)

Voor het beheer van de betrokken contingenten moet gebruik worden gemaakt van invoercertificaten. Daartoe zijn, behoudens andersluidende bepalingen in de onderhavige verordening, de bepalingen van toepassing die zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 376/2008 van de Commissie van 23 april 2008 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (9) en bij Verordening (EG) nr. 382/2008 van de Commissie van 21 april 2008 houdende uitvoeringsbepalingen voor de invoer- en uitvoercertificatenregeling in de sector rundvlees en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/80 (10).

(6)

Verordening (EG) nr. 1301/2006 van de Commissie van 31 augustus 2006 houdende gemeenschappelijke voorschriften voor het beheer van door middel van een stelsel van invoercertificaten beheerde invoertariefcontingenten voor landbouwproducten (11) bevat nadere bepalingen over invoercertificaataanvragen, de status van de aanvragers, de afgifte van invoercertificaten en de mededelingen aan de Commissie. Bij die verordening is de geldigheid van certificaten beperkt tot en met de laatste dag van de invoertariefcontingentperiode. Verordening (EG) nr. 1301/2006 is van toepassing op de op grond van de onderhavige verordening afgegeven invoercertificaten, onverminderd de bij de onderhavige verordening vastgestelde aanvullende voorschriften en afwijkingen.

(7)

Met het oog op een deugdelijk beheer van de invoer van de betrokken producten mogen de invoercertificaten pas worden afgegeven na verificatie van met name de gegevens op de echtheidscertificaten.

(8)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 2009 worden de volgende tariefcontingenten geopend:

a)

9 400 ton „baby beef”, uitgedrukt in geslacht gewicht, van oorsprong uit Kroatië;

b)

1 500 ton „baby beef”, uitgedrukt in geslacht gewicht, van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina;

c)

1 650 ton „baby beef”, uitgedrukt in geslacht gewicht, van oorsprong uit de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië;

d)

9 175 ton „baby beef”, uitgedrukt in geslacht gewicht, van oorsprong uit de douanegebieden van Servië en Kosovo;

e)

800 ton „baby beef”, uitgedrukt in geslacht gewicht, van oorsprong uit Montenegro.

De volgnummers van de in de eerste alinea genoemde contingenten zijn respectievelijk 09.4503, 09.4504, 09.4505, 09.4198 en 09.4199.

Voor de afboeking op deze contingenten wordt 100 kg levend gewicht gelijkgesteld met 50 kg geslacht gewicht.

2.   Bij invoer in het kader van de in lid 1 bedoelde contingenten bedraagt het douanerecht 20 % van het ad-valoremrecht en 20 % van het specifieke recht, zoals vastgesteld in het gemeenschappelijk douanetarief.

3.   In het kader van de in lid 1 bedoelde contingenten kunnen uitsluitend de in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 2007/2000, in bijlage III bij de met Kroatië gesloten Stabilisatie- en associatieovereenkomst, in bijlage III bij de met de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië gesloten Stabilisatie- en associatieovereenkomst, en in bijlage II bij de Interimovereenkomst met Montenegro bedoelde levende dieren en aanbiedingsvormen van vlees van de volgende GN-codes worden ingevoerd:

ex 0102 90 51, ex 0102 90 59, ex 0102 90 71 en ex 0102 90 79,

ex 0201 10 00 en ex 0201 20 20,

ex 0201 20 30,

ex 0201 20 50.

Artikel 2

Behoudens andersluidende bepalingen in de onderhavige verordening zijn hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 1301/2006 en de Verordeningen (EG) nr. 376/2008 en (EG) nr. 382/2008 van toepassing.

Artikel 3

1.   In vak 8 van de certificaataanvraag en het certificaat moet het land of het douanegebied van oorsprong worden vermeld en het woord „ja” worden aangekruist. Het certificaat verplicht tot invoer uit dat land of douanegebied.

In vak 20 van de certificaataanvraag en het certificaat moet een van de in bijlage I opgenomen vermeldingen worden aangebracht.

2.   Het originele exemplaar van het overeenkomstig artikel 4 opgestelde echtheidscertificaat en een afschrift ervan worden aan de bevoegde autoriteit overgelegd op het ogenblik waarop het eerste invoercertificaat met betrekking tot dit echtheidscertificaat wordt aangevraagd.

Binnen de grenzen van de in het echtheidscertificaat vermelde hoeveelheid kan dit certificaat voor de afgifte van verschillende invoercertificaten worden gebruikt. In dat geval zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat:

a)

het echtheidscertificaat telkens voor de toegewezen hoeveelheid wordt geviseerd;

b)

de invoercertificaten die betrekking hebben op dat echtheidscertificaat, op dezelfde dag worden afgegeven.

3.   De bevoegde autoriteiten mogen de invoercertificaten pas afgeven nadat zij zich ervan hebben vergewist dat alle gegevens op het echtheidscertificaat overeenstemmen met de van de Commissie in de desbetreffende wekelijkse mededelingen ontvangen informatie. Na deze verificatie wordt het invoercertificaat onverwijld afgegeven.

Artikel 4

1.   Elke invoercertificaataanvraag in het kader van de in artikel 1 bedoelde contingenten moet vergezeld gaan van een door de in bijlage II vermelde autoriteiten van het land of douanegebied van uitvoer afgegeven echtheidscertificaat waarin wordt verklaard dat de producten van oorsprong zijn uit het betrokken land of douanegebied en dat zij beantwoorden aan de definitie in, naar gelang van het geval, bijlage II bij Verordening (EG) nr. 2007/2000, bijlage III bij de Stabilisatie- en associatieovereenkomst met Kroatië, bijlage III bij de Stabilisatie- en associatieovereenkomst met de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, of bijlage II bij de Interimovereenkomst met Montenegro.

2.   De echtheidscertificaten worden, overeenkomstig het in de bijlagen III tot en met VIII vastgestelde model voor het betrokken land of het betrokken douanegebied van uitvoer, opgesteld in de vorm van een origineel met twee afschriften, die worden gedrukt en ingevuld in één van de officiële talen van de Europese Gemeenschap. Bovendien mogen ze worden gedrukt en ingevuld in de officiële taal of één van de officiële talen van het land of douanegebied van uitvoer.

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de invoercertificaataanvraag wordt ingediend, kunnen een vertaling van het certificaat verlangen.

3.   Het origineel en de afschriften van het echtheidscertificaat worden met de schrijfmachine of met de hand ingevuld. In dit laatste geval moeten ze worden ingevuld met zwarte inkt en in drukletters.

Het certificaat meet 210 bij 297 millimeter. Het te gebruiken papier weegt minstens 40 g per m2. De kleur van het origineel is wit, die van het eerste afschrift roze en die van het tweede afschrift geel.

4.   Elk certificaat draagt een individueel volgnummer, gevolgd door de naam van het land of douanegebied van afgifte.

Op de afschriften moeten hetzelfde volgnummer en dezelfde naam voorkomen als op het origineel.

5.   De certificaten zijn alleen geldig als ze naar behoren zijn geviseerd door de in bijlage II vermelde instantie van afgifte.

6.   Het certificaat is naar behoren geviseerd wanneer datum en plaats van afgifte zijn vermeld, het stempel van de instantie van afgifte is aangebracht en het is ondertekend door de daartoe gemachtigde persoon of personen.

Artikel 5

1.   Een instantie van afgifte kan alleen in de in bijlage II opgenomen lijst voorkomen als:

a)

zij als zodanig is erkend door het land of douanegebied van uitvoer;

b)

zij zich ertoe verbindt de in de certificaten vermelde gegevens te verifiëren;

c)

zij zich ertoe verbindt de Commissie ten minste wekelijks de informatie te verstrekken die nodig is voor de verificatie van de in de echtheidscertificaten vermelde gegevens, met name het certificaatnummer, de exporteur, de geadresseerde, het land van bestemming, het product (levende dieren/vlees), het nettogewicht en de datum van ondertekening.

2.   De lijst in bijlage II wordt door de Commissie herzien wanneer niet meer aan de in lid 1, onder a), vermelde voorwaarde is voldaan of wanneer een instantie van afgifte een of meer van de door haar aangegane verplichtingen niet nakomt of wanneer een nieuwe instantie van afgifte wordt aangewezen.

Artikel 6

De geldigheidsduur van de echtheids- en de invoercertificaten bedraagt drie maanden, te rekenen vanaf de respectieve data van afgifte.

Artikel 7

Het betrokken land of douanegebied van uitvoer verstrekt de Commissie een specimen van de afdruk van de door hun instanties van afgifte gebruikte stempels, alsook naam en handtekening van de voor het ondertekenen van de echtheidscertificaten gemachtigde personen. De Commissie geeft deze informatie door aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.

Artikel 8

1.   In afwijking van artikel 11, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 1301/2006 delen de lidstaten de Commissie de volgende gegevens mee:

a)

uiterlijk op 28 februari 2010, de hoeveelheden producten, ook als deze nul bedragen, waarvoor invoercertificaten zijn afgegeven gedurende de voorgaande invoertariefcontingentperiode;

b)

uiterlijk op 30 april 2010, de hoeveelheden producten, ook als deze nul bedragen, waarvoor invoercertificaten of gedeelten daarvan niet zijn gebruikt en die overeenstemmen met het verschil tussen de op de achterzijde van de invoercertificaten vermelde hoeveelheden en de hoeveelheden waarvoor die invoercertificaten zijn afgegeven.

2.   Uiterlijk op 30 april 2010 delen de lidstaten de Commissie de hoeveelheden producten mee die tijdens de voorgaande invoertariefcontingentperiode daadwerkelijk in het vrije verkeer zijn gebracht.

3.   De in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde mededelingen worden gedaan zoals aangegeven in de bijlagen IX, X en XI bij deze verordening en er dient gebruik te worden gemaakt van de in bijlage V bij Verordening (EG) nr. 382/2008 opgenomen productcategorieën.

Artikel 9

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2009.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 november 2008.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 240 van 23.9.2000, blz. 1.

(3)  Kosovo volgens Resolutie 1244/1999 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.

(4)  PB L 26 van 28.1.2005, blz. 1.

(5)  PB L 84 van 20.3.2004, blz. 1.

(6)  PB L 345 van 28.12.2007, blz. 1.

(7)  PB L 304 van 21.11.2001, blz. 1.

(8)  PB L 25 van 29.1.2002, blz. 16.

(9)  PB L 114 van 26.4.2008, blz. 3.

(10)  PB L 115 van 29.4.2008, blz. 10.

(11)  PB L 238 van 1.9.2006, blz. 13.


BIJLAGE I

In artikel 3, lid 1, bedoelde vermeldingen

:

in het Bulgaars

:

„Baby beef” (Регламент (ЕО) № 1189/2008)

:

in het Spaans

:

„Baby beef” [Reglamento (CE) no 1189/2008]

:

in het Tsjechisch

:

„Baby beef” (Nařízení (ES) č. 1189/2008)

:

in het Deens

:

„Baby beef” (Forordning (EF) nr. 1189/2008)

:

in het Duits

:

„Baby beef” (Verordnung (EG) Nr. 1189/2008)

:

in het Ests

:

„Baby beef” (Määrus (EÜ) nr 1189/2008)

:

in het Grieks

:

„Baby beef” [Κανονισμός (ΕΚ) αριθ. 1189/2008]

:

in het Engels

:

„Baby beef” (Regulation (EC) No 1189/2008)

:

in het Frans

:

„Baby beef” [Règlement (CE) no 1189/2008]

:

in het Italiaans

:

„Baby beef” [Regolamento (CE) n. 1189/2008]

:

in het Lets

:

„Baby beef” (Regula (EK) Nr. 1189/2008)

:

in het Litouws

:

„Baby beef” (Reglamentas (EB) Nr. 1189/2008)

:

in het Hongaars

:

„Baby beef” (1189/2008/EK rendelet)

:

in het Maltees

:

„Baby beef” (Regolament (KE) Nru 1189/2008)

:

in het Nederlands

:

„Baby beef” (Verordening (EG) nr 1189/2008)

:

in het Pools

:

„Baby beef” (Rozporządzenie (WE) nr 1189/2008)

:

in het Portugees

:

„Baby beef” [Regulamento (CE) n.o 1189/2008]

:

in het Roemeens

:

„Baby beef” [Regulamentul (CE) nr. 1189/2008]

:

in het Slowaaks

:

„Baby beef” [Nariadenie (ES) č. 1189/2008]

:

In het Sloveens

:

„Baby beef” (Uredba (ES) št. 1189/2008)

:

in het Fins

:

„Baby beef” (Asetus (EY) N:o 1189/2008)

:

in het Zweeds

:

„Baby beef” (Förordning (EG) nr 1189/2008)


BIJLAGE II

Instanties van afgifte:

Republiek Kroatië: Croatian Livestock Center, Zagreb, Croatia.

Bosnië en Herzegovina:

Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië: Univerzitet Sv. Kiril I Metodij, Institut za hrana, Fakultet za veterinarna medicina, „Lazar Pop-Trajkov 5-7”, 1000 Skopje

Montenegro: Veterinary Directorate, Bulevar Svetog Petra Cetinjskog br.9, 81000 Podgorica, Montenegro

Douanegebied van Servië (1): „YU Institute for Meat Hygiene and Technology, Kacanskog 13, Belgrade, Yugoslavia.”

Douanegebied van Kosovo:


(1)  Kosovo volgens Resolutie 1244/1999 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.


BIJLAGE III

Image


BIJLAGE IV

Image


BIJLAGE V

Image


BIJLAGE VI

Image


BIJLAGE VII

Image


BIJLAGE VIII

Image


BIJLAGE IX

Mededeling van (afgegeven) invoercertificaten — Verordening (EG) nr. 1189/2008

Lidstaat: …

Toepassing van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1189/2008

Hoeveelheden producten waarvoor invoercertificaten zijn afgegeven

Van: … tot: …


Volgnummer

Productcategorie of -categorieën (1)

Hoeveelheid

(kilogram productgewicht of stuks)

09.4503

 

 

09.4504

 

 

09.4505

 

 

09.4198

 

 

09.4199

 

 


(1)  Productcategorie of -categorieën zoals aangegeven in bijlage V bij Verordening (EG) nr. 382/2008.


BIJLAGE X

Mededeling van invoercertificaten (niet-gebruikte hoeveelheden) — Verordening (EG) nr. 1189/2008

Lidstaat: …

Toepassing van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1189/2008

Hoeveelheden producten waarvoor invoercertificaten niet zijn gebruikt

Van: … tot: …


Volgnummer

Productcategorie of -categorieën (1)

Niet-gebruikte hoeveelheid

(kilogram productgewicht of stuks)

09.4503

 

 

09.4504

 

 

09.4505

 

 

09.4198

 

 

09.4199

 

 


(1)  Productcategorie of -categorieën zoals aangegeven in bijlage V bij Verordening (EG) nr. 382/2008.


BIJLAGE XI

Mededeling van hoeveelheden in het vrije verkeer gebrachte producten — Verordening (EG) nr. 1189/2008

Lidstaat: …

Toepassing van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1189/2008

Hoeveelheden in het vrije verkeer gebrachte producten:

Van: … tot: … (invoertariefcontingentperiode).


Volgnummer

Productcategorie of -categorieën (1)

Hoeveelheden in het vrije verkeer gebrachte producten

(kilogram productgewicht of stuks)

09.4503

 

 

09.4504

 

 

09.4505

 

 

09.4198

 

 

09.4199

 

 


(1)  Productcategorie of -categorieën zoals aangegeven in bijlage V bij Verordening (EG) nr. 382/2008.


2.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 322/25


VERORDENING (EG) Nr. 1190/2008 VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2008

tot 101e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (1), en met name op artikel 7, lid 1, eerste streepje,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 worden de personen, groepen en entiteiten opgesomd wier tegoeden en economische middelen krachtens die verordening worden bevroren.

(2)

Op 3 september 2008 heeft het Hof van Justitie besloten Verordening (EG) nr. 881/2002 nietig te verklaren voor zover zij betrekking heeft op Yassin Abdullah Kadi en de Al Barakaat International Foundation (2). Tegelijkertijd heeft het Hof verklaard dat de gevolgen van Verordening (EG) nr. 881/2002, voor zover zij betrekking heeft op de heer Kadi en de Al Barakaat International Foundation, gedurende maximaal drie maanden na de datum van de uitspraak van het arrest gehandhaafd worden, zodat een einde kan worden gemaakt aan de vastgestelde schendingen.

(3)

Om te voldoen aan het arrest van het Hof van Justitie heeft de Commissie de door het VN-Sanctiecomité inzake Al-Qa’ida en de Taliban meegedeelde samenvatting van de redenen meegedeeld aan de heer Kadi en de Al Barakaat International Foundation en hun de gelegenheid gegeven om hun standpunt kenbaar te maken.

(4)

De Commissie heeft de opmerkingen van de heer Kadi en de Al Barakaat International Foundation ontvangen en onderzocht.

(5)

De heer Kadi en de Al Barakaat International Foundation komen voor op de door het VN-Sanctiecomité inzake Al-Qa’ida en de Taliban opgestelde lijst van personen, groepen en entiteiten wier tegoeden en economische middelen moeten worden bevroren.

(6)

Na grondige overweging van de door de heer Kadi bij brief van 10 november 2008 gemaakte opmerkingen en gezien het preventieve karakter van het bevriezen van tegoeden en economische middelen meent de Commissie dat de heer Kadi terecht op de lijst is opgenomen omdat hij banden heeft met het Al-Qa’ida-netwerk.

(7)

Na grondige overweging van de door de Al Barakaat International Foundation bij brief van 9 november 2008 gemaakte opmerkingen en gezien het preventieve karakter van het bevriezen van tegoeden en economische middelen meent de Commissie dat de Al Barakaat International Foundation terecht op de lijst is opgenomen omdat deze organisatie banden heeft met het Al-Qa’ida-netwerk.

(8)

Gezien het bovenstaande moeten de heer Kadi en de Al Barakaat International Foundation worden toegevoegd in bijlage I.

(9)

Deze verordening is van toepassing met ingang van 30 mei 2002, gezien het preventieve karakter en de doelstellingen van het bevriezen van tegoeden en economische middelen op grond van Verordening (EG) nr. 881/2002 en gezien de noodzaak tot bescherming van de legitieme belangen van de economische operatoren, die uitgingen van de wettigheid van de nietig verklaarde verordening,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 3 december 2008. Zij wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 30 mei 2002.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 november 2008.

Voor de Commissie

Benita FERRERO-WALDNER

Lid van de Commissie


(1)  PB L 139 van 29.5.2002, blz. 9.

(2)  Arrest in de gevoegde zaken C-402/05 P en C-415/05 P, Yassin Abdullah Kadi en de Al Barakaat International Foundation/Raad, Jurispr. 2008, blz. I-… (nog niet gepubliceerd).


BIJLAGE

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt als volgt gewijzigd:

1)

De volgende vermelding wordt toegevoegd aan de lijst „Rechtspersonen, groepen en entiteiten”:

„Barakaat International Foundation. Adres: a) Box 4036, Spånga, Stockholm, Zweden; b) Rinkebytorget 1, 04, Spånga, Zweden.”.

2)

De volgende vermelding wordt toegevoegd aan de lijst „Natuurlijke personen”:

„Yasin Abdullah Ezzedine Qadi (ook bekend als a) Kadi, Shaykh Yassin Abdullah; b) Kahdi, Yasin; c) Yasin Al-Qadi). Geboortedatum: 23.2.1955. Geboorteplaats: Caïro, Egypte. Nationaliteit: Saudi-Arabisch. Paspoortnummer: a) B 751550, b) E 976177 (afgegeven op 6.3.2004, vervalt op 11.1.2009). Overige informatie: Jeddah, Saudi-Arabië.”.


2.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 322/27


VERORDENING (EG) Nr. 1191/2008 VAN DE COMMISSIE

van 1 december 2008

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1186/2008 tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 1 december 2008

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1249/96 van de Commissie van 28 juni 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoerrechten in de sector granen (2), en met name op artikel 2, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De invoerrechten in de sector granen die van toepassing zijn vanaf 1 december 2008, zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1186/2008 van de Commissie (3).

(2)

Aangezien het berekende gemiddelde van de invoerrechten 5 EUR per ton verschilt van het vastgestelde recht, moet een overeenkomstige aanpassing van de bij Verordening (EG) nr. 1186/2008 vastgestelde invoerrechten plaatsvinden.

(3)

Verordening (EG) nr. 1186/2008 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen I en II bij Verordening (EG) nr. 1186/2008 worden vervangen door de tekst in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 2 december 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 1 december 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 161 van 29.6.1996, blz. 125.

(3)  PB L 319 van 29.11.2008, blz. 56.


BIJLAGE I

Vanaf 2 december 2008 geldende invoerrechten voor de in artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde producten

GN-code

Omschrijving

Invoerrecht (1)

(EUR/t)

1001 10 00

HARDE TARWE van hoge kwaliteit

0,00

van gemiddelde kwaliteit

0,00

van lage kwaliteit

0,00

1001 90 91

ZACHTE TARWE, zaaigoed

0,00

ex 1001 90 99

ZACHTE TARWE van hoge kwaliteit, andere dan zaaigoed

0,00

1002 00 00

ROGGE

35,10

1005 10 90

MAÏS, zaaigoed, ander dan hybriden

21,34

1005 90 00

MAÏS, andere dan zaaigoed (2)

21,34

1007 00 90

GRAANSORGHO, andere dan hybriden bestemd voor zaaidoeleinden

35,10


(1)  Voor producten die via de Atlantische Oceaan of het Suezkanaal in de Gemeenschap worden aangevoerd, komt de importeur op grond van artikel 2, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1249/96 in aanmerking voor een verlaging van het invoerrecht met:

3 EUR/t als de loshaven aan de Middellandse Zee ligt,

2 EUR/t als de loshaven in Denemarken, Estland, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Finland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk of aan de Atlantische kust van het Iberisch Schiereiland ligt.

(2)  De importeur komt in aanmerking voor een forfaitaire verlaging van het invoerrecht met 24 EUR/t als aan de in artikel 2, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1249/96 vastgestelde voorwaarden is voldaan.


BIJLAGE II

Elementen voor de berekening van de in bijlage I vastgestelde rechten

28.11.2008

1.

Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:

(EUR/t)

 

Zachte tarwe (1)

Maïs

Harde tarwe van hoge kwaliteit

Harde tarwe van gemiddelde kwaliteit (2)

Harde tarwe van lage kwaliteit (3)

Gerst

Beurs

Minnéapolis

Chicago

Notering

190,56

112,79

Fob-prijs VSA

241,10

231,10

211,10

114,32

Golfpremie

12,34

Grote-Merenpremie

27,27

2.

Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:

Vrachtkosten: Golf van Mexico–Rotterdam:

11,39 EUR/t

Vrachtkosten: Grote Meren–Rotterdam:

9,04 EUR/t


(1)  Premie van 14 EUR/t inbegrepen (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).

(2)  Korting van 10 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).

(3)  Korting van 30 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Commissie

2.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 322/30


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 20 november 2008

betreffende richtsnoeren voor de programma’s voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid, als bedoeld in Richtlijn 2006/88/EG van de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 6787)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/896/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (1), en met name op artikel 10, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2006/88/EG stelt de minimale bestrijdingsmaatregelen vast die bij een verdenking of uitbraak van bepaalde ziekten bij waterdieren moeten worden toegepast. Bovendien bevat deel II van bijlage IV bij die richtlijn een lijst van bepaalde exotische en niet-exotische ziekten.

(2)

Artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2006/88/EG bepaalt dat de lidstaten erop moeten toezien dat in alle kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren een op het productietype afgestemd op risico’s gebaseerd programma voor de bewaking van de diergezondheid wordt toegepast. Dergelijke programma’s moeten rekening houden met de richtsnoeren die moeten worden opgesteld overeenkomstig de in artikel 10, lid 4, van die richtlijn bedoelde procedure.

(3)

Overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG beogen de programma’s voor de bewaking van de diergezondheid de opsporing van een eventuele toegenomen sterfte in alle kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren, naar gelang van het productietype, alsook van de in deel II van bijlage IV bij die richtlijn vermelde ziekten in kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren waar voor deze ziekten gevoelige soorten aanwezig zijn. Bovendien hebben overeenkomstig deel B van bijlage III bij Richtlijn 2006/88/EG de als onderdeel van deze programma’s uitgevoerde inspecties tot doel de exploitanten van aquacultuurproductiebedrijven van advies te dienen over kwesties met betrekking tot de gezondheid van waterdieren en in voorkomend geval de nodige veterinairrechtelijke maatregelen te nemen.

(4)

Gezien de verscheidenheid van de aquacultuurindustrie in de Gemeenschap moeten de programma’s voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid worden aangepast aan de structuur van die industrie en de situatie van de diergezondheid in elke lidstaat. De richtsnoeren waarmee de lidstaten bij de opstelling van deze programma’s rekening moeten houden, mogen daarom alleen algemeen advies verstrekken.

(5)

Het is daarom dienstig dat in deze beschikking de richtsnoeren worden vastgesteld waarmee rekening moet worden gehouden bij de opstelling van de programma’s voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid.

(6)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De richtsnoeren waarmee rekening moet worden gehouden bij de opstelling van de programma’s voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid, als bedoeld in artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2006/88/EG, worden in de bijlage bij deze beschikking vastgesteld.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 20 november 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14.


BIJLAGE

RICHTSNOEREN WAARMEE REKENING MOET WORDEN GEHOUDEN BIJ DE OPSTELLING VAN DE PROGRAMMA’S VOOR DE OP RISICO’S GEBASEERDE BEWAKING VAN DE DIERGEZONDHEID, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 10, LID 1, VAN RICHTLIJN 2006/88/EG

1.   Doel van deze richtsnoeren

Het doel van deze richtsnoeren is de lidstaten van advies te dienen over de programma’s voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid, als bedoeld in artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2006/88/EG („de programma’s voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid”).

2.   Inhoud van de inspecties

2.1.   CONTROLE VAN DE REGISTERS EN KLINISCHE ONDERZOEKEN

Elke inspectie van een kwekerij of kweekgebied van weekdieren moet bestaan uit een analyse van de in artikel 8 van Richtlijn 2006/88/EG bedoelde registers, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de mortaliteitsregisters, om een beoordeling mogelijk te maken van de gezondheidsstatus van de kwekerij of het kweekgebied van weekdieren.

Een representatieve selectie van alle epidemiologische eenheden moet worden geïnspecteerd.

Indien beschikbaar moet een representatieve selectie van recent gestorven en stervende aquacultuurdieren klinisch, zowel uit- als inwendig, op belangrijke pathologische veranderingen worden onderzocht. Dat onderzoek moet met name tot doel hebben een besmetting met een in de lijst van deel II van bijlage IV bij Richtlijn 2006/88/EG opgenomen ziekte („een in de lijst opgenomen ziekte”) op te sporen.

Als de uitkomst van dat onderzoek leidt tot de verdenking van de aanwezigheid van een dergelijke ziekte, moeten de aquacultuurdieren in de kwekerij of het kweekgebied van weekdieren aan een laboratoriumonderzoek worden onderworpen.

Gedetailleerde voorschriften voor de maatregelen die moeten worden genomen in geval van verdenking en/of bevestiging van een in de lijst opgenomen ziekte, zijn vastgesteld in hoofdstuk V van Richtlijn 2006/88/EG.

2.2.   BEMONSTERING EN LABORATORIUMONDERZOEK

Het nemen van monsters voor een laboratoriumonderzoek is niet in alle gevallen noodzakelijk. Bij de bepaling of een bemonstering noodzakelijk is, moet rekening worden gehouden met de informatie die wordt verkregen bij de controle van de registers van de kwekerij of het kweekgebied van weekdieren en bij de inspectie van de aquacultuurdieren, alsook met andere relevante informatie.

3.   Keuze tussen de bevoegde autoriteit, particuliere dierenartsen en andere erkende diensten voor de gezondheid van waterdieren voor de uitvoering van de inspecties

De lidstaten moeten bepalen of de inspecties die deel uitmaken van de programma’s voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid door de bevoegde autoriteit moeten worden uitgevoerd dan wel of deze ook door particuliere dierenartsen of andere erkende diensten voor de gezondheid van waterdieren mogen worden uitgevoerd.

4.   Frequentie van de inspecties

In deel B van bijlage III bij Richtlijn 2006/88/EG worden aanbevolen frequenties voor inspecties in kwekerijen en in kweekgebieden van weekdieren vastgesteld. Die frequenties worden bepaald door twee factoren:

a)

de gezondheidsstatus van de betrokken lidstaat, het betrokken gebied of het betrokken compartiment ten aanzien van de in deel II van bijlage IV bij die richtlijn opgenomen niet-exotische ziekten („in de lijst opgenomen niet-exotische ziekten”);

b)

het risiconiveau van de kwekerij of het kweekgebied van weekdieren ten aanzien van de insleep en de verspreiding van ziekten.

5.   De gezondheidsstatus van de kwekerijen en de kweekgebieden van weekdieren

In deel B van bijlage III bij Richtlijn 2006/88/EG worden voor de gezondheidsstatus de volgende categorieën vastgesteld:

Categorie I

a)

Ziektevrij verklaard overeenkomstig artikel 49, lid 1, onder a) of b), of artikel 50, lid 1, onder a) of b), van Richtlijn 2006/88/EG. Deze status wordt bepaald door het feit dat:

i)

geen van de ziektegevoelige soorten in de lidstaat, het gebied of het compartiment en — voor zover van toepassing — in de waterbron van die lidstaat, dat gebied of dat compartiment aanwezig is, of

ii)

de ziekteverwekker, voor zover bekend, niet kan overleven in de lidstaat, het gebied of het compartiment en — voor zover van toepassing — in de waterbron van die lidstaat, dat gebied of dat compartiment.

b)

Ziektevrij verklaard overeenkomstig artikel 49, lid 1, onder c), of artikel 50, lid 1, onder c), van Richtlijn 2006/88/EG. De status is gebaseerd op gerichte bewaking overeenkomstig de voorwaarden, vastgesteld in deel II van bijlage V bij Richtlijn 2006/88/EG.

Categorie II

Niet ziektevrij verklaard maar onderworpen aan een overeenkomstig artikel 44, lid 1, van Richtlijn 2006/88/EG goedgekeurd bewakingsprogramma.

Categorie III

Voor zover bekend niet besmet maar niet onderworpen aan een bewakingsprogramma om de ziektevrije status te bereiken.

Categorie IV

Besmet maar onderworpen aan een overeenkomstig artikel 44, lid 2, van Richtlijn 2006/88/EG goedgekeurd uitroeiingsprogramma.

Categorie V

Besmet. Onderworpen aan de minimale bestrijdingsmaatregelen van hoofdstuk V van Richtlijn 2006/88/EG.

Indien mogelijk kunnen de in het kader van een programma voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid uitgevoerde inspecties worden gecombineerd met:

a)

inspecties uitgevoerd in het kader van overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG goedgekeurde bewakings- of uitroeiingsprogramma’s (voor onder categorie II of IV vallende gebieden of compartimenten);

b)

een bewaking uitgevoerd om de ziektevrije status te behouden (voor gebieden of compartimenten die vallen onder categorie I — ziektevrij verklaard overeenkomstig artikel 49, lid 1, onder a) of b), of artikel 50, lid 1, onder a) of b), van Richtlijn 2006/88/EG);

c)

een bewaking uitgevoerd als onderdeel van bestrijdingsmaatregelen overeenkomstig hoofdstuk V van Richtlijn 2006/88/EG (voor onder categorie V vallende gebieden of compartimenten).

Bij de opstelling van de programma’s voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid moeten de lidstaten rekening houden met het volgende:

a)

voor kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren, gelegen in gebieden met een onder de categorieën II en IV vallende gezondheidsstatus, is de door bewakings- of uitroeiingsprogramma’s, goedgekeurd overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG, voorgeschreven inspectiefrequentie hoger dan de door deel B van bijlage III bij die richtlijn aanbevolen frequentie; het is daarom niet nodig dat de lidstaten specifieke voorschriften vaststellen met betrekking tot de inspectiefrequentie voor kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren, die zijn gelegen in onder dergelijke programma’s vallende gebieden;

b)

de noodzaak dat de lidstaten specifieke voorschriften vaststellen voor de frequentie van de inspecties in het kader van een programma voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid bestaat hoofdzakelijk voor kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren, die zijn gelegen in gebieden met een gezondheidsstatus die onder de categorieën I, III en V valt, afhankelijk van de bijzondere omstandigheden en nationale maatregelen;

c)

er moet aandacht worden besteed aan het feit dat een kwekerij of een kweekgebied van weekdieren een verschillende gezondheidsstatus voor verschillende ziekten kan hebben; dit kan het geval zijn bij kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren die soorten houden die gevoelig zijn voor meer dan één van de in de lijst opgenomen niet-exotische ziekten (1).

6.   De bepaling van het risiconiveau van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren

6.1.   INLEIDING

Het risiconiveau van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren verschilt niet alleen tussen gebieden met een verschillende gezondheidsstatus, maar ook binnen gebieden met dezelfde gezondheidsstatus (2).

Punt 6.2 verstrekt advies over de risicofactoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de bepaling van het risiconiveau van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren.

Punt 6.3 stelt een model vast dat kan worden gebruikt voor de indeling van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren naargelang hun risiconiveau: hoog, middelhoog en laag. De lidstaten mogen gebruikmaken van andere modellen voor de bepaling van het risiconiveau van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren, als deze modellen in een gegeven situatie als geschikter worden beschouwd.

Deze richtsnoeren verstrekken geen informatie over de wijze waarop de lidstaten het model in punt 6.3 moeten toepassen. De lidstaten kunnen:

a)

dat model op elke afzonderlijke kwekerij en elk afzonderlijk kweekgebied van weekdieren toepassen voor de bepaling van de afzonderlijke risiconiveaus, of

b)

het model gebruiken voor het catalogiseren van de verschillende types kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren op hun grondgebied en op grond daarvan bepalen in welke categorieën kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren het risiconiveau als hoog, middelhoog en laag moet worden beschouwd.

6.2.   RISICOFACTOREN

Een groot aantal factoren is relevant voor de bepaling van het risiconiveau van een kwekerij of een kweekgebied van weekdieren. Deze factoren omvatten maar zijn niet beperkt tot het volgende:

a)

de directe verspreiding van de ziekte via water;

b)

de verplaatsingen van aquacultuurdieren;

c)

het productietype;

d)

de soorten gehouden aquacultuurdieren;

e)

het bioveiligheidssysteem, inclusief bekwaamheid en opleiding van het personeel;

f)

de dichtheid van de kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren en de verwerkingsbedrijven in het gebied rond de betrokken kwekerij of het betrokken kweekgebied van weekdieren;

g)

de nabijheid van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren met een lagere gezondheidsstatus dan de betrokken kwekerij of het betrokken kweekgebied van weekdieren;

h)

de gegevens over de gezondheidsstatus van de betrokken kwekerij of het betrokken kweekgebied van weekdieren en van andere in het gebied gelegen kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren;

i)

de aanwezigheid van ziekteverwekkers bij in het wild levende waterdieren in het gebied rond de betrokken kwekerij of het betrokken kweekgebied van weekdieren;

j)

het risico dat wordt gevormd door menselijke activiteiten in de nabijheid van de betrokken kwekerij of het betrokken kweekgebied van weekdieren (3);

k)

roofdieren of vogels met toegang tot de betrokken kwekerij of het betrokken kweekgebied van weekdieren.

Het gebruik van een complex systeem voor de beoordeling van de risiconiveaus van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante risicofactoren, kan een precieze indeling van de kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren overeenkomstig hun risiconiveau mogelijk maken. Een dergelijk systeem kan echter ook tijdrovend en niet kosteneffectief zijn. Bovendien is de weging van de verschillende factoren om het totale risico te beoordelen een ingewikkelde aangelegenheid.

Gezien de moeilijkheden bij het gebruik van een complex systeem voor de indeling van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren overeenkomstig hun risiconiveau, is het in de meeste gevallen dienstig om de beoordeling vooral te baseren op de volgende risicofactoren:

a)

de directe verspreiding van de ziekte via water en wegens de geografische nabijheid van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren;

b)

de verplaatsingen van aquacultuurdieren.

Deze twee risicofactoren zijn relevant ongeacht het productietype, de in de kwekerij of het kweekgebied van weekdieren gehouden soorten aquacultuurdieren en de betrokken ziekten.

6.3.   MODEL VOOR DE BEPALING VAN HET RISICONIVEAU VAN KWEKERIJEN EN KWEEKGEBIEDEN VAN WEEKDIEREN

Dit model voor de bepaling van het risiconiveau (hoog, middelhoog, laag) van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren omvat drie stappen:

Stap I

:

Approximatie van de waarschijnlijkheid van de insleep van de ziekte in de kwekerij of het kweekgebied van weekdieren;

Stap II

:

Approximatie van de waarschijnlijkheid van de verspreiding van de ziekte vanuit de kwekerij of het kweekgebied van weekdieren;

Stap III

:

Combinatie van de schattingen van de risiconiveaus, resulterend uit de stappen I en II.

Stap I

Approximatie van de waarschijnlijkheid van de insleep van de ziekte in de kwekerij of het kweekgebied van weekdieren

Waarschijnlijkheid van de insleep van de ziekte via water en wegens de geografische nabijheid van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren

Waarschijnlijkheid van de insleep van de ziekte via verplaatsingen van aquacultuurdieren

Risiconiveau

Hoog

Hoog

Hoog

Hoog

Laag

Middelhoog

Laag

Hoog

Middelhoog

Laag

Laag

Laag


Stap II

Approximatie van de waarschijnlijkheid van de verspreiding van de ziekte vanuit de kwekerij of het kweekgebied van weekdieren

Waarschijnlijkheid van de verspreiding van de ziekte via water en wegens de geografische nabijheid van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren

Waarschijnlijkheid van de verspreiding van de ziekte via verplaatsingen van aquacultuurdieren

Risiconiveau

Hoog

Hoog

Hoog

Hoog

Laag

Middelhoog

Laag

Hoog

Middelhoog

Laag

Laag

Laag


Stap III

Combinatie van de schattingen van de risiconiveaus, resulterend uit de stappen I en II

Stap I. Waarschijnlijkheid van de insleep van de ziekte

Hoog

M

H

H

Middelhoog

L

M

H

Laag

L

L

M

 

 

Laag

Middelhoog

Hoog

 

 

Stap II. Waarschijnlijkheid van de verspreiding van de ziekte

6.4.   HET RISICONIVEAU VAN BEPAALDE, ONDER GEZONDHEIDSSTATUSCATEGORIE I VALLENDE KWEKERIJEN EN KWEEKGEBIEDEN VAN WEEDIEREN

Kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren die geen soorten houden die gevoelig zijn voor in de lijst opgenomen niet-exotische ziekten of waar de ziekteverwekker, voor zover bekend, niet in de lidstaat, het gebied of het compartiment en, voor zover relevant, in de waterbron daarvan kan overleven, kunnen overeenkomstig deel B van bijlage III bij Richtlijn 2006/88/EG alle worden beschouwd als kwekerijen en kweekgebieden met een laag risiconiveau. Het is daarom in principe niet nodig dat voor het programma voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid verschillende inspectiefrequenties worden vastgesteld.

Die kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren kunnen echter verschillende risiconiveaus hebben wat de insleep en verspreiding van in de lijst opgenomen niet-exotische ziekten of nieuwe opkomende ziekten betreft. De lidstaten kunnen die kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren daarom overeenkomstig hun risiconiveau indelen en aldus hun bewakings- en inspectieniveau differentiëren. Daarbij kunnen de lidstaten ook rekening houden met de noodzaak om het gebruik van de middelen te optimaliseren.

6.5.   APPROXIMATIE VAN DE WAARSCHIJNLIJKHEID VAN DE INSLEEP EN DE VERSPREIDING VAN ZIEKTEN VIA WATER EN WEGENS DE GEOGRAFISCHE NABIJHEID VAN KWEKERIJEN EN KWEEKGEBIEDEN VAN WEEKDIEREN

6.5.1.   Inleiding

In kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren is het risico van insleep en verspreiding van ziekten laag, als de waterbronnen en de waterafvoer of de wateromgeving waarin de kwekerij of het kweekgebied van weekdieren is gelegen een bepaald niveau van bescherming tegen de insleep en de verspreiding van ziekteverwekkers bieden. Het risico van de insleep en de verspreiding van een ziekte in en vanuit een kwekerij of een kweekgebied van weekdieren via water en wegens de geografische nabijheid van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren varieert aanzienlijk (4).

Het model in punt 6.3 maakt alleen een onderscheid tussen een hoge en lage waarschijnlijkheid van de verspreiding van ziekten via water en wegens de geografische nabijheid van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren.

Hieronder staan voorbeelden van situaties waarin de waarschijnlijkheid van de insleep en de verspreiding van ziekten via water en wegens de geografische nabijheid van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren als laag kan worden beschouwd.

De onderstaande lijst van voorbeelden is niet exhaustief. Daarom mag niet worden geconcludeerd dat in kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren waarop geen van deze voorbeelden betrekking heeft, de waarschijnlijkheid van de insleep en de verspreiding van ziekten hoog is.

6.5.2.   Voorbeelden van gevallen waarbij het risico van insleep van ziekten via water en wegens de geografische nabijheid van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren laag is:

a)

kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren die van water worden voorzien via een geboorde waterput of een bron;

b)

kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren die worden voorzien van water dat wordt ontsmet of behandeld om de insleep van ziekteverwekkers te voorkomen;

c)

kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren die worden voorzien van water uit andere waterbronnen:

i)

die niet verbonden zijn met kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren of verwerkingsbedrijven die soorten houden of verwerken die gevoelig zijn voor dezelfde ziekten als de in de betrokken kwekerij of het betrokken kweekgebied van weekdieren gehouden soorten;

ii)

waar geen in het wild levende waterdieren van gevoelige soorten voorkomen;

d)

binnenlandse waterbekkens, waaronder vijvers en meren, die geïsoleerd zijn van andere waterbronnen; bij het bepalen of een waterbekken als geïsoleerd moet worden beschouwd, moet aandacht worden besteed aan seizoensveranderingen zoals de mogelijkheid dat contact ontstaat met andere waterbronnen door overstromingen;

e)

aan de kust gelegen kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren die zich bevinden op een veilige afstand van andere kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren of verwerkingsbedrijven die soorten houden of verwerken die gevoelig zijn voor dezelfde ziekten als de in de betrokken kwekerij of het betrokken kweekgebied van weekdieren gehouden soorten; wat als een veilige afstand moet worden beschouwd, moet door de bevoegde autoriteit worden vastgesteld, rekening houdend met factoren zoals het vermogen van de desbetreffende ziekteverwekkers om in open wateren te overleven, de waterstromen en de getijdenbewegingen.

6.5.3.   Voorbeelden van gevallen waarbij het risico van verspreiding van ziekten via water en wegens de geografische nabijheid van kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren laag is:

a)

kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren die geen water lozen op natuurlijke waterwegen (5);

b)

kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren die het afvoerwater ontsmetten of anderszins behandelen om de verspreiding van ziekteverwekkers te voorkomen;

c)

kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren die hun water lozen op openbare rioolsystemen, mits het openbare rioolsysteem een vorm van behandeling van het rioolwater omvat; als het rioolwater zonder behandeling op natuurlijke waterwegen wordt geloosd, mag voor deze kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren de waarschijnlijkheid van verspreiding van ziekten niet als laag worden beschouwd;

d)

kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren die geen afvoerwater lozen op wateren met aquacultuur- of in het wild levende waterdieren van soorten die gevoelig zijn voor de relevante in de lijst opgenomen ziekte(n);

e)

binnenlandse waterbekkens, waaronder vijvers en meren, die geïsoleerd zijn van andere waterbronnen; bij het bepalen of een waterbekken als geïsoleerd moet worden beschouwd, moet aandacht worden besteed aan seizoensveranderingen zoals de mogelijkheid dat contact ontstaat met andere waterbronnen door overstromingen;

f)

aan de kust gelegen kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren die zich bevinden op een veilige afstand van andere kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren die soorten houden die gevoelig zijn voor dezelfde ziekten als de in de betrokken kwekerij of het betrokken kweekgebied van weekdieren gehouden soorten; wat als een veilige afstand moet worden beschouwd, moet door de bevoegde autoriteit worden vastgesteld, rekening houdend met factoren zoals het vermogen van de desbetreffende ziekteverwekkers om in open wateren te overleven, de waterstromen en de getijdenbewegingen.

6.6.   APPROXIMATIE VAN DE WAARSCHIJNLIJKHEID VAN DE INSLEEP EN DE VERSPREIDING VAN ZIEKTEN VIA VERPLAATSINGEN VAN AQUACULTUURDIEREN

6.6.1.   Inleiding

Verplaatsingen van levende aquacultuurdieren naar en uit kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren zijn een zeer belangrijke wijze van overdracht van ziekten.

Bij de evaluatie van die factor moet het volgende worden beoordeeld:

a)

de plaats van oorsprong van de aquacultuurdieren;

b)

het aantal aan de kwekerij en het kweekgebied van weekdieren geleverde aquacultuurdieren;

c)

het aantal leveranciers van aquacultuurdieren;

d)

de frequentie van de verplaatsingen van aquacultuurdieren naar en uit kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren.

Het model in punt 6.3 beveelt slechts aan dat de kwekerijen worden gegroepeerd overeenkomstig hun hoog of laag risico van insleep of verspreiding van ziekten via verplaatsingen van aquacultuurdieren. Voor de toepassing van dat model is het daarom voldoende dat rekening wordt gehouden met het feit of de kwekerij of het kweekgebied van weekdieren levende aquacultuurdieren (inclusief eieren) ontvangt of levert, en met de plaats van oorsprong van die dieren.

Hieronder staan voorbeelden van situaties waarin de risico van de insleep en de verspreiding van ziekten via verplaatsingen van aquacultuurdieren als laag kan worden beschouwd.

De onderstaande lijst van voorbeelden is niet exhaustief. Daarom mag niet worden geconcludeerd dat in kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren waarop geen van deze voorbeelden betrekking heeft, het risico van de insleep en de verspreiding van ziekten hoog is.

6.6.2.   Voorbeelden van gevallen waarbij de waarschijnlijkheid van de insleep van ziekten door de levering van aquacultuurdieren aan kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren laag is:

a)

kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren die zelfvoorzienend zijn met eieren of visbroed (6);

b)

gevallen waarbij de aquacultuurdieren alleen uit ziektevrije gebieden of compartimenten worden geleverd. Voor kwekerijen in de gezondheidsstatuscategorieën III en V wordt door de bestaande communautaire wetgeving niet voorgeschreven dat aquacultuurdieren uit ziektevrije gebieden of compartimenten moeten worden geleverd, en het feit dat de kwekerij ervoor kiest om haar dieren uit een ziektevrij gebied of compartiment te betrekken onderscheidt de kwekerij van andere kwekerijen in dezelfde gezondheidsstatuscategorie. Kwekerijen in de gezondheidsstatuscategorie I mogen uitsluitend dieren uit een ziektevrije plaats van oorsprong ontvangen. Voor deze kwekerijen moet daarom worden voorgeschreven dat de dieren uit hetzelfde ziektevrije gebied worden geleverd of dat de kwekerij haar dieren betrekt van een beperkt aantal leveranciers van aquacultuurdieren;

c)

gevallen waarbij in het wild levende waterdieren, vrijgegeven uit quarantaine en bestemd voor verdere kweek, worden geleverd;

d)

gevallen waarbij ontsmette eieren worden geleverd; dit is alleen relevant wanneer uit wetenschappelijk bewijsmateriaal of praktische ervaring blijkt dat de ontsmetting het risico van ziekteoverdracht effectief vermindert tot een aanvaardbaar niveau wat betreft de in de lijst opgenomen ziekten waarvoor de soorten in de kwekerij of het kweekgebied van weekdieren gevoelig zijn.

6.6.3.   Voorbeelden van gevallen waarbij de waarschijnlijkheid van de verspreiding van ziekten door de levering van aquacultuurdieren aan kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren laag is:

a)

kwekerijen en kweekgebieden van weekdieren die geen dieren leveren voor verdere kweek, heruitzetting of uitzetting in het wild;

b)

viskwekerijen die alleen ontsmette eieren leveren; dit is alleen relevant wanneer uit wetenschappelijk bewijsmateriaal of praktische ervaring blijkt dat de ontsmetting het risico van ziekteoverdracht effectief vermindert tot een aanvaardbaar niveau wat betreft de in de lijst opgenomen exotische of niet-exotische ziekten waarvoor de soorten in de kwekerij gevoelig zijn.


(1)  Een kwekerij van regenboogforellen kan bijvoorbeeld vrij zijn van infectieuze zalmanemie (categorie I), onder categorie II (in het kader van een goedgekeurd bewakingsprogramma) vallen voor virale hemorragische septikemie en een onbekende status hebben wat infectieuze hematopoëtische necrose betreft (categorie III).

(2)  In een kwekerij die vrij is verklaard van een in de lijst opgenomen niet-exotische ziekte is bijvoorbeeld het risico van verspreiding van deze ziekte over het algemeen laag. Een kwekerij die haar eigen visbroed produceert, biedt echter een veel kleiner risico dan een kwekerij die al haar visbroed bij een of meer leveranciers koopt.

(3)  Zoals transportroutes, havens (ballastwater), hengelsport.

(4)  Bijvoorbeeld van een overdekt recirculatiesysteem met watervoorziening uit een geboorde waterput en waar het afvoerwater wordt ontsmet (zeer laag risico) tot een kwekerij met drijvende kooien in zee en een groot aantal kwekerijen in haar nabijheid (zeer hoog risico).

(5)  Bijvoorbeeld: binnenlandse kwekerijen die hun afvoerwater in de grond leiden of op velden lozen.

(6)  Dit kan het geval zijn bij viskwekerijen die hun eigen visbroedvoorraad aanhouden en kweekgebieden van weekdieren waar de productie is gebaseerd op de natuurlijke winning van zaad.


2.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 322/39


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2008

tot goedkeuring van de door de lidstaten voor 2009 en volgende jaren ingediende jaarlijkse en meerjarenprogramma’s en van de financiële bijdrage van de Gemeenschap voor de uitroeiing, bestrijding en bewaking van bepaalde dierziekten en zoönosen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 7415)

(2008/897/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (1), en met name op artikel 24, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Beschikking 90/424/EEG stelt de procedures vast voor de financiële bijdrage van de Gemeenschap aan programma’s voor de uitroeiing, bestrijding en bewaking van dierziekten en zoönosen.

(2)

Bovendien moet krachtens artikel 24, lid 1, van Beschikking 90/424/EEG worden voorzien in een financiële maatregel van de Gemeenschap om de onkosten van de lidstaten voor de financiering van nationale programma's voor de uitroeiing, bestrijding en bewaking van de in de bijlage bij die beschikking vermelde dierziekten en zoönosen te vergoeden.

(3)

Bij Beschikking 2006/965/EG van de Raad van 19 december 2006 tot wijziging van Beschikking 90/424/EEG betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (2) is artikel 24 van die beschikking door een nieuwe bepaling vervangen. Bij wijze van overgangsmaatregel bepaalt Beschikking 2006/965/EG dat programma’s voor enzoötische boviene leukose en de ziekte van Aujeszky tot en met 31 december 2010 verder kunnen worden gefinancierd.

(4)

Beschikking 2008/341/EG van de Commissie van 25 april 2008 tot vaststelling van communautaire criteria voor nationale programma's voor de uitroeiing, bestrijding en bewaking van bepaalde dierziekten en zoönosen (3) bepaalt dat door de lidstaten ingediende programma’s alleen kunnen worden goedgekeurd in het kader van de bij artikel 24, lid 1, van Beschikking 90/424/EEG ingestelde maatregelen indien zij voldoen aan de in de bijlage bij Beschikking 2008/341/EG vastgestelde criteria.

(5)

Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (4) voorziet in jaarlijkse programma’s van de lidstaten voor toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s) bij runderen, schapen en geiten.

(6)

Richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza (5) voorziet ook in bewakingsprogramma’s die de lidstaten met betrekking tot pluimvee en in het wild levende vogels moeten uitvoeren, onder meer om door regelmatig geactualiseerde risicobeoordelingen een beter inzicht te verkrijgen in de bedreiging door van vogels afkomstige influenzavirussen, die door in het wild levende vogels worden overgedragen. Die jaarlijkse programma’s voor toezicht en de financiering ervan moeten ook worden goedgekeurd.

(7)

Sommige lidstaten hebben bij de Commissie jaarlijkse programma’s voor de uitroeiing, bestrijding en bewaking van dierziekten, controleprogramma’s ter voorkoming van zoönosen en jaarlijkse programma’s voor de uitroeiing en bewaking van bepaalde TSE’s ingediend waarvoor zij een financiële bijdrage van de Gemeenschap wensen te ontvangen.

(8)

In 2008 zijn bij Beschikking 2007/782/EG van de Commissie (6) bepaalde door de lidstaten ingediende meerjarenprogramma's voor de uitroeiing, bestrijding en bewaking van dierziekten goedgekeurd. De vastlegging van de uitgaven voor die meerjarenprogramma’s werd vastgesteld overeenkomstig artikel 76, lid 3, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (7). De eerste vastlegging in de begroting voor die programma's heeft plaatsgevonden nadat deze werden goedgekeurd. De daaropvolgende jaarlijkse vastleggingen worden door de Commissie in het licht van de uitvoering van het programma voor het vorige jaar verricht op basis van het in artikel 24, lid 5, van Beschikking 90/424/EEG bedoelde besluit om een bijdrage te verlenen.

(9)

De Commissie heeft de door de lidstaten ingediende jaarlijkse programma's, alsmede het volgende (tweede) jaar van de in 2008 goedgekeurde meerjarenprogramma's zowel uit veterinair als uit financieel oogpunt beoordeeld. Deze programma's zijn in overeenstemming bevonden met de desbetreffende communautaire veterinaire wetgeving en met name met de criteria van Beschikking 2008/341/EG.

(10)

Gezien het belang van de jaarlijkse en meerjarenprogramma’s voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap inzake dier- en volksgezondheid en de verplichte toepassing van de programma’s inzake TSE’s en aviaire influenza in alle lidstaten moet een passende financiële bijdrage van de Gemeenschap worden vastgesteld ter vergoeding van de uitgaven die de betrokken lidstaten voor de in deze beschikking vermelde maatregelen doen, tot een bepaald maximumbedrag per programma.

(11)

Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (8) bepaalt dat de lidstaten waarvan bekend is dat zij besmet zijn met een of meer van de in bijlage IV, deel II, bij die richtlijn vermelde ziekten, uitroeiingsprogramma's voor die ziekten moeten opstellen.

(12)

Artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad van 27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds (9) bepaalt dat de lidstaten een operationeel programma moeten opstellen ter uitvoering van de mede uit het Europees Visserijfonds te financieren beleidsmaatregelen en prioriteiten. Artikel 32 van die verordening bepaalt dat de Gemeenschap overeenkomstig Beschikking 90/424/EEG kan bijdragen in de financiering van de bestrijding en uitroeiing van ziekten in de aquacultuur. Krachtens Beschikking 90/424/EEG kunnen de lidstaten in het kader van die operationele programma's middelen toewijzen voor de uitroeiing van de in de bijlage bij Beschikking 90/424/EEG vermelde ziekten bij aquacultuurdieren.

(13)

Bepaalde lidstaten hebben meerjarenprogramma's opgesteld voor de uitroeiing van bepaalde ziekten bij waterdieren, als vermeld in bijlage IV, deel II, bij Richtlijn 2006/88/EG en in de bijlage bij Beschikking 90/424/EEG. Deze programma's zijn door de Commissie uit technisch oogpunt beoordeeld en moeten dan ook worden goedgekeurd.

(14)

Voor een beter beheer, een efficiënter gebruik van de communautaire middelen en meer transparantie moet indien nodig ook voor elk programma (behalve voor meerjarenprogramma's voor de uitroeiing van bepaalde ziekten bij waterdieren, waarvoor de financiële bijdrage zal worden vastgesteld nadat de programma's uit technisch oogpunt zijn goedgekeurd) de gemiddelde vergoeding worden vastgesteld die aan de lidstaten wordt betaald voor bepaalde kosten zoals de uitvoering van de in de lidstaten gebruikte tests en de schadeloosstelling van eigenaars van geslachte of geruimde dieren.

(15)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 inzake de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (10) worden programma's voor de uitroeiing en bewaking van dierziekten gefinancierd uit het Europees Landbouwgarantiefonds. Met het oog op de financiële controle zijn de artikelen 9, 36 en 37 van die verordening van toepassing.

(16)

De financiële bijdrage van de Gemeenschap wordt verleend mits de voorgenomen maatregelen efficiënt worden uitgevoerd en mits de bevoegde autoriteiten alle nodige inlichtingen binnen de bij deze beschikking vastgestelde termijnen verstrekken.

(17)

Om redenen van administratieve doelmatigheid moeten alle voor een financiële bijdrage van de Gemeenschap gedeclareerde uitgaven in euro’s worden uitgedrukt. Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad moet de omrekening van de uitgaven in een andere valuta dan de euro geschieden tegen de meest recente wisselkoers die de Europese Centrale Bank heeft vastgesteld vóór de eerste dag van de maand waarin de aanvraag door de betrokken lidstaat wordt ingediend.

(18)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

HOOFDSTUK I

JAARLIJKSE PROGRAMMA'S

Artikel 1

Runderbrucellose

1.   De door Ierland, Spanje, Italië, Malta, Cyprus, Portugal en het Verenigd Koninkrijk ingediende programma’s voor de uitroeiing van runderbrucellose worden goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De Gemeenschap draagt voor 50 % bij in de uitgaven die elke in lid 1 genoemde lidstaat doet voor laboratoriumtests, de schadeloosstelling van eigenaars van dieren die in het kader van deze programma’s zijn geslacht, en de aankoop van vaccindoses, met een maximum van:

a)

1 100 000 euro voor Ierland;

b)

3 000 000 euro voor Spanje;

c)

5 000 000 euro voor Italië;

d)

77 000 euro voor Cyprus;

e)

20 000 euro voor Malta;

f)

1 400 000 euro voor Portugal;

g)

2 000 000 euro voor het Verenigd Koninkrijk.

3.   Voor de in lid 1 genoemde programma’s bedraagt de gemiddelde maximale vergoeding die aan de lidstaten wordt betaald:

a)

:

voor een bengaals-roodtest

:

0,2 euro per test;

b)

:

voor een SAT-test

:

0,2 euro per test;

c)

:

voor een complementbindingsreactie

:

0,4 euro per test;

d)

:

voor een ELISA-test

:

1 euro per test;

e)

:

voor geslachte dieren

:

375 euro per dier.

Artikel 2

Rundertuberculose

1.   De door Ierland, Spanje, Italië, Polen en Portugal ingediende programma’s voor de uitroeiing van rundertuberculose worden goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De Gemeenschap draagt voor 50 % bij in de uitgaven die elke in lid 1 genoemde lidstaat doet voor tuberculinatie, gamma-interferontests en de schadeloosstelling van eigenaars van dieren die in het kader van deze programma’s zijn geslacht, met een maximum van:

a)

2 000 000 euro voor Ierland;

b)

5 000 000 euro voor Spanje;

c)

2 700 000 euro voor Italië;

d)

1 100 000 euro voor Polen;

e)

1 000 000 euro voor Portugal.

3.   Voor de in lid 1 genoemde programma’s bedraagt de gemiddelde maximale vergoeding die aan de lidstaten wordt betaald:

a)

:

voor tuberculinatie

:

1 euro per test;

b)

:

voor een gamma-interferontest

:

5 euro per test;

c)

:

voor geslachte dieren

:

375 euro per dier.

Artikel 3

Schapen- en geitenbrucellose

1.   De door Griekenland, Spanje, Italië, Cyprus en Portugal ingediende programma’s voor de uitroeiing van schapen- en geitenbrucellose worden goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De Gemeenschap draagt voor 50 % bij in de uitgaven die elke in lid 1 genoemde lidstaat doet voor de aankoop van vaccins, laboratoriumtests en de schadeloosstelling van eigenaars van dieren die in het kader van deze programma’s zijn geslacht, met een maximum van:

a)

250 000 euro voor Griekenland;

b)

4 500 000 euro voor Spanje;

c)

4 000 000 euro voor Italië;

d)

75 000 euro voor Cyprus;

e)

1 100 000 euro voor Portugal.

3.   Voor de in lid 1 genoemde programma’s bedraagt de gemiddelde maximale vergoeding die aan de lidstaten wordt betaald:

a)

:

voor een bengaals-roodtest

:

0,2 euro per test;

b)

:

voor een complementbindingsreactie

:

0,4 euro per test;

c)

:

voor geslachte dieren

:

50 euro per dier.

Artikel 4

Blauwtong in gebieden waar de ziekte enzoötisch is, of in hoogrisicogebieden

1.   De door België, Bulgarije, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Finland en Zweden ingediende programma’s voor de uitroeiing en bewaking van blauwtong worden goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De Gemeenschap draagt voor 50 % bij in de uitgaven die elke in lid 1 genoemde lidstaat doet voor laboratoriumtests voor virologische, serologische en entomologische bewaking en voor de aankoop van vallen en vaccins, met een maximum van:

a)

1 200 000 euro voor België;

b)

5 000 euro voor Bulgarije;

c)

790 000 euro voor Tsjechië;

d)

840 000 euro voor Denemarken;

e)

4 100 000 euro voor Duitsland;

f)

10 000 euro voor Estland;

g)

1 000 000 euro voor Ierland;

h)

50 000 euro voor Griekenland;

i)

16 100 000 euro voor Spanje;

j)

19 100 000 euro voor Frankrijk;

k)

9 000 000 euro voor Italië;

l)

70 000 euro voor Letland;

m)

50 000 euro voor Litouwen;

n)

220 000 euro voor Luxemburg;

o)

500 000 euro voor Hongarije;

p)

5 000 euro voor Malta;

q)

2 100 000 euro voor Nederland;

r)

1 500 000 euro voor Oostenrijk;

s)

500 000 euro voor Polen;

t)

3 200 000 euro voor Portugal;

u)

250 000 euro voor Roemenië;

v)

250 000 euro voor Slovenië;

w)

50 000 euro voor Finland;

x)

370 000 euro voor Zweden.

3.   Voor de in lid 1 genoemde programma’s bedraagt de gemiddelde maximale vergoeding die aan de lidstaten wordt betaald:

a)

voor een ELISA-test: 2,5 euro per test;

b)

voor een PCR-test: 10 euro per test;

c)

voor de aankoop van vaccins: 0,3 euro per dosis.

Artikel 5

Salmonellose (zoönotische salmonella) bij vermeerderingskoppels, legkoppels en koppels vleeskuikens van Gallus gallus

1.   De door België, Bulgarije, Tsjechië, Denemarken, Estland, Duitsland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Cyprus, Letland, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slowakije, Slovenië en het Verenigd Koninkrijk ingediende programma’s voor de bestrijding van bepaalde soorten zoönotische salmonella bij vermeerderingskoppels, legkoppels en koppels vleeskuikens van Gallus gallus worden goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De Gemeenschap draagt voor 50 % bij in de uitgaven die elke in lid 1 genoemde lidstaat doet voor bacteriologische en serotyperingstests in het kader van officiële bemonstering, de schadeloosstelling van eigenaars van pluimvee dat is geruimd of eieren die zijn vernietigd, de aankoop van vaccindoses en de laboratoriumtests ter controle van de doeltreffendheid van de ontsmetting, met een maximum van:

a)

850 000 euro voor België;

b)

30 000 euro voor Bulgarije;

c)

1 400 000 euro voor Tsjechië;

d)

75 000 euro voor Denemarken;

e)

25 000 euro voor Estland;

f)

600 000 euro voor Duitsland;

g)

40 000 euro voor Ierland;

h)

550 000 euro voor Griekenland;

i)

4 750 000 euro voor Spanje;

j)

3 250 000 euro voor Frankrijk;

k)

1 100 000 euro voor Italië;

l)

76 000 euro voor Cyprus;

m)

270 000 euro voor Letland;

n)

16 000 euro voor Luxemburg;

o)

1 450 000 euro voor Hongarije;

p)

110 000 euro voor Malta;

q)

1 700 000 euro voor Nederland;

r)

525 000 euro voor Oostenrijk;

s)

1 550 000 euro voor Polen;

t)

500 000 euro voor Portugal;

u)

450 000 euro voor Roemenië;

v)

625 000 euro voor Slowakije;

w)

25 000 euro voor Slovenië;

x)

20 000 euro voor het Verenigd Koninkrijk.

3.   Voor de in lid 1 genoemde programma’s bedraagt de gemiddelde maximale vergoeding die aan de lidstaten wordt betaald:

a)

:

voor een bacteriologische test (kweek)

:

5,0 euro per test;

b)

:

voor de aankoop van een dosis vaccin

:

0,05 euro per dosis;

c)

:

voor de serotypering van relevante isolaten van Salmonella spp.

:

20 euro per test;

d)

:

voor de analyse ter controle van de doeltreffendheid van het gebruik van ontsmettingsmiddelen

:

5,0 euro per test;

e)

:

voor het ruimen van een dier uit een vermeerderingskoppel van Gallus gallus

:

3,5 euro per dier;

f)

:

voor het ruimen van een dier uit een legkoppel van Gallus gallus

:

1,5 euro per dier.

Artikel 6

Klassieke varkenspest en Afrikaanse varkenspest

1.   Het (de) programma('s) voor de bestrijding en bewaking van:

a)

klassieke varkenspest die zijn ingediend door Bulgarije, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Hongarije, Roemenië, Slovenië en Slowakije, worden goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009;

b)

Afrikaanse varkenspest dat is ingediend door Italië, wordt goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De Gemeenschap draagt voor 50 % bij in de uitgaven die elke in lid 1 genoemde lidstaat doet voor virologische en serologische tests bij varkens (landbouwhuisdieren) en wilde varkens en, wat de programma’s van Bulgarije, Duitsland, Frankrijk, Roemenië en Slowakije betreft, ook voor 50 % in de uitgaven voor de aankoop en distributie van vaccins en aas voor de vaccinatie van wilde varkens en, wat Roemenië betreft, ook voor de vaccinatie van varkens (landbouwhuisdieren), met een maximum van:

a)

200 000 euro voor Bulgarije;

b)

800 000 euro voor Duitsland;

c)

550 000 euro voor Frankrijk;

d)

100 000 euro voor Italië;

e)

350 000 euro voor Hongarije;

f)

5 000 euro voor Luxemburg;

g)

2 500 000 euro voor Roemenië;

h)

30 000 euro voor Slovenië;

i)

550 000 euro voor Slowakije.

3.   Voor de in lid 1 genoemde programma’s bedraagt de gemiddelde maximale vergoeding die aan de lidstaten wordt betaald voor een ELISA-test 2,5 euro per test.

Artikel 7

Vesiculaire varkensziekte

1.   Het door Italië ingediende programma voor de uitroeiing van vesiculaire varkensziekte wordt goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De Gemeenschap draagt voor 50 % bij in de uitgaven voor laboratoriumtests, met een maximum van 500 000 euro.

Artikel 8

Aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels

1.   De door België, Bulgarije, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Cyprus, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk ingediende programma’s met betrekking tot aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels worden goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De Gemeenschap draagt voor 50 % bij in de uitgaven die elke lidstaat doet voor laboratoriumtests, en verstrekt een vast bedrag voor de bemonstering van in het wild levende vogels, met een maximum van:

a)

90 000 euro voor België;

b)

70 000 euro voor Bulgarije;

c)

60 000 euro voor Tsjechië;

d)

200 000 euro voor Denemarken;

e)

500 000 euro voor Duitsland;

f)

7 000 euro voor Estland;

g)

60 000 euro voor Ierland;

h)

70 000 euro voor Griekenland;

i)

350 000 euro voor Spanje;

j)

200 000 euro voor Frankrijk;

k)

550 000 euro voor Italië;

l)

15 000 euro voor Cyprus;

m)

30 000 euro voor Letland;

n)

40 000 euro voor Litouwen;

o)

10 000 euro voor Luxemburg;

p)

180 000 euro voor Hongarije;

q)

7 000 euro voor Malta;

r)

500 000 euro voor Nederland;

s)

50 000 euro voor Oostenrijk;

t)

80 000 euro voor Polen;

u)

200 000 euro voor Portugal;

v)

400 000 euro voor Roemenië;

w)

55 000 euro voor Slovenië;

x)

50 000 euro voor Slowakije;

y)

35 000 euro voor Finland;

z)

280 000 euro voor Zweden;

za)

380 000 euro voor het Verenigd Koninkrijk.

3.   Voor de in het kader van de programma’s uitgevoerde tests bedraagt de gemiddelde maximale vergoeding die aan de lidstaten wordt betaald:

a)

:

ELISA-test

:

1 euro per test;

b)

:

agargel-immunodiffusietest

:

1,2 euro per test;

c)

:

hemagglutinatieremmingstest (HAR) op H5/H7

:

12 euro per test;

d)

:

virusisolatietest

:

30 euro per test;

e)

:

PCR-test

:

15 euro per test;

f)

:

bemonstering van in het wild levende vogels

:

20 euro per monster.

Artikel 9

Overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's), boviene spongiforme encefalopathie (BSE) en scrapie

1.   De door België, Bulgarije, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Cyprus, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk ingediende programma’s voor de bewaking van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s) en voor de uitroeiing van boviene spongiforme encefalopathie (BSE) en scrapie worden goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De Gemeenschap draagt voor 100 % bij in de uitgaven die elke in lid 1 genoemde lidstaat doet voor snelle tests en primaire moleculaire onderscheidende tests, voor 50 % in de uitgaven die elke lidstaat doet voor de schadeloosstelling van eigenaars van dieren die in het kader van zijn programma's voor de uitroeiing van BSE en scrapie zijn geruimd en vernietigd, en voor 50 % in de uitgaven voor de analyse van monsters met het oog op genotypering, met een maximum van:

a)

1 850 000 euro voor België;

b)

750 000 euro voor Bulgarije;

c)

920 000 euro voor Tsjechië;

d)

1 850 000 euro voor Denemarken;

e)

8 900 000 euro voor Duitsland;

f)

220 000 euro voor Estland;

g)

5 400 000 euro voor Ierland;

h)

2 000 000 euro voor Griekenland;

i)

7 400 000 euro voor Spanje;

j)

12 600 000 euro voor Frankrijk;

k)

4 100 000 euro voor Italië;

l)

1 800 000 euro voor Cyprus;

m)

230 000 euro voor Letland;

n)

530 000 euro voor Litouwen;

o)

105 000 euro voor Luxemburg;

p)

990 000 euro voor Hongarije;

q)

24 000 euro voor Malta;

r)

2 900 000 euro voor Nederland;

s)

1 150 000 euro voor Oostenrijk;

t)

3 340 000 euro voor Polen;

u)

1 300 000 euro voor Portugal;

v)

1 300 000 euro voor Roemenië;

w)

250 000 euro voor Slovenië;

x)

860 000 euro voor Slowakije;

y)

750 000 euro voor Finland;

z)

900 000 euro voor Zweden;

za)

5 900 000 euro voor het Verenigd Koninkrijk.

3.   De financiële bijdrage van de Gemeenschap voor de in lid 1 genoemde programma’s is bestemd voor de uitgevoerde tests en voor de geruimde en vernietigde dieren en bedraagt gemiddeld maximaal:

a)

5 euro per test voor tests bij runderen als bedoeld in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001;

b)

30 euro per test voor tests bij schapen en geiten als bedoeld in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001;

c)

50 euro per test voor tests bij hertachtigen als bedoeld in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001;

d)

175 euro per test voor primaire moleculaire onderscheidende tests als bedoeld in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder c) i), bij Verordening (EG) nr. 999/2001;

e)

10 euro per genotyperingstest;

f)

500 euro per dier voor runderen;

g)

70 euro per geruimd dier voor schapen en geiten.

Artikel 10

Rabiës

1.   De door Bulgarije, Litouwen, Hongarije, Oostenrijk, Polen, Roemenië en Slowakije ingediende programma’s voor de uitroeiing van rabiës worden goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De Gemeenschap draagt voor 50 % bij in de uitgaven die elke in lid 1 genoemde lidstaat doet voor laboratoriumtests en de aankoop en distributie van vaccins en aas in het kader van de programma’s, met een maximum van:

a)

790 000 euro voor Bulgarije;

b)

1 100 000 euro voor Litouwen;

c)

780 000 euro voor Hongarije;

d)

270 000 euro voor Oostenrijk;

e)

4 450 000 euro voor Polen;

f)

500 000 euro voor Roemenië;

g)

470 000 euro voor Slowakije.

3.   Voor de in lid 1 genoemde programma’s bedraagt de gemiddelde maximale vergoeding die aan de lidstaten wordt betaald:

a)

:

voor een ELISA-test

:

8 euro per test;

b)

:

voor een test om tetracycline in bot op te sporen

:

8 euro per test.

Artikel 11

Enzoötische boviene leukose

1.   De door Estland, Litouwen, Malta en Polen ingediende programma’s voor de uitroeiing van enzoötische boviene leukose worden goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De Gemeenschap draagt voor 50 % bij in de uitgaven die elke in lid 1 genoemde lidstaat doet voor laboratoriumtests en de schadeloosstelling van eigenaars van dieren die in het kader van deze programma’s zijn geslacht, met een maximum van:

a)

15 000 euro voor Estland;

b)

20 000 euro voor Litouwen;

c)

500 000 euro voor Malta;

d)

800 000 euro voor Polen.

3.   Voor de in lid 1 genoemde programma’s bedraagt de gemiddelde maximale vergoeding die aan de lidstaten wordt betaald:

a)

:

voor een ELISA-test

:

0,5 euro per test;

b)

:

voor een agargel-immunodiffusietest

:

0,5 euro per test;

c)

:

voor geslachte dieren

:

375 euro per dier.

Artikel 12

Ziekte van Aujeszky

1.   De door Spanje, Hongarije en Polen ingediende programma’s voor de uitroeiing van de ziekte van Aujeszky worden goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De financiële bijdrage van de Gemeenschap voor de in lid 1 genoemde programma’s bedraagt 50 % van de uitgaven die de betrokken lidstaten doen voor laboratoriumtests, met een maximum van:

a)

800 000 euro voor Spanje;

b)

80 000 euro voor Hongarije;

c)

2 500 000 euro voor Polen.

3.   Voor de in lid 1 genoemde programma’s bedraagt de gemiddelde maximale vergoeding die aan de lidstaten wordt betaald voor een ELISA-test 1 euro per test.

HOOFDSTUK II

MEERJARENPROGRAMMA’S

Artikel 13

Rabiës

1.   Het tweede jaar van de door Tsjechië, Duitsland, Estland, Letland, Slovenië en Finland ingediende meerjarenprogramma’s voor de uitroeiing van rabiës wordt goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De Gemeenschap draagt voor 50 % bij in de uitgaven die elke in lid 1 genoemde lidstaat doet voor laboratoriumtests en de aankoop en distributie van vaccins en aas in het kader van de programma’s, met een maximum van:

a)

600 000 euro voor Tsjechië;

b)

325 000 euro voor Duitsland;

c)

1 000 000 euro voor Estland;

d)

1 100 000 euro voor Letland;

e)

370 000 euro voor Slovenië;

f)

100 000 euro voor Finland.

3.   Voor de in lid 1 genoemde programma’s bedraagt de gemiddelde maximale vergoeding die aan de betrokken lidstaten wordt betaald:

a)

:

voor een ELISA-test

:

8 euro per test;

b)

:

voor een test om tetracycline in bot op te sporen

:

8 euro per test.

4.   Bij het bepalen van de voor de volgende jaren vast te leggen bedragen wordt rekening gehouden met de uitvoering van het programma in 2009. Hierna worden deze bedragen ter indicatie vermeld:

Lidstaat

2010

2011

2012

Tsjechië

 

 

 

Duitsland

 

 

 

Letland

1 250 000

 

 

Finland

100 000

 

 

Estland

1 250 000

1 250 000

 

Slovenië

350 000

350 000

350 000

Artikel 14

Ziekte van Aujeszky

1.   Het tweede jaar van het door België ingediende meerjarenprogramma voor de uitroeiing van de ziekte van Aujeszky wordt goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De Gemeenschap draagt voor 50 % bij in de uitgaven die België doet voor laboratoriumtests, met een maximum van 175 000 euro.

3.   Voor het in lid 1 genoemde programma bedraagt de gemiddelde maximale vergoeding die aan België wordt betaald voor een ELISA-test 1 euro per test.

Artikel 15

Enzoötische boviene leukose

1.   Het tweede jaar van de door Italië, Letland en Portugal ingediende meerjarenprogramma’s voor de uitroeiing van enzoötische boviene leukose wordt goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

2.   De Gemeenschap draagt voor 50 % bij in de uitgaven die elke in lid 1 genoemde lidstaat doet voor laboratoriumtests en de schadeloosstelling van eigenaars van dieren die in het kader van deze programma’s zijn geslacht, met een maximum van:

a)

800 000 euro voor Italië;

b)

55 000 euro voor Letland;

c)

350 000 euro voor Portugal.

3.   Voor de in lid 1 genoemde programma’s bedraagt de gemiddelde maximale vergoeding die aan de lidstaten wordt betaald:

a)

:

voor een ELISA-test

:

0,5 euro per test;

b)

:

voor een agargel-immunodiffusietest

:

0,5 euro per test;

c)

:

voor geslachte dieren

:

375 euro per dier.

4.   Bij het bepalen van de voor 2010 vast te leggen bedragen wordt rekening gehouden met de uitvoering van het programma in 2009. Hierna worden deze bedragen ter indicatie vermeld:

a)

800 000 euro voor Italië;

b)

55 000 euro voor Letland;

c)

350 000 euro voor Portugal.

Artikel 16

Ziekten bij aquacultuurdieren

Het door Denemarken ingediende meerjarenprogramma voor de uitroeiing van virale hemorragische septikemie (VHS) en het door Duitsland ingediende programma voor de uitroeiing van koi-herpesvirus (KHV) worden goedgekeurd voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013.

HOOFDSTUK III

ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 17

De schadeloosstelling van eigenaars van dieren die zijn geruimd of geslacht en van producten die zijn vernietigd, geschiedt binnen negentig dagen nadat het dier is geslacht of geruimd of de producten zijn vernietigd of nadat het verzoek om bijstand door de eigenaar is ingediend.

Artikel 9, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 883/2006 van de Commissie (11) is van toepassing op de betaling van vergoedingen na het verstrijken van de termijn van negentig dagen.

Artikel 18

1.   De door de lidstaten gedeclareerde uitgaven voor een financiële bijdrage van de Gemeenschap worden uitgedrukt in euro’s, exclusief belasting over de toegevoegde waarde en andere belastingen.

2.   Wanneer de uitgaven van een lidstaat zijn gedaan in een andere valuta dan de euro, rekent de betrokken lidstaat deze om in euro's onder toepassing van de meest recente wisselkoers die de Europese Centrale Bank heeft vastgesteld vóór de eerste dag van de maand waarin de aanvraag door de betrokken lidstaat wordt ingediend.

Artikel 19

1.   De financiële bijdrage van de Gemeenschap voor de in de artikelen 1 tot en met 16 genoemde programma’s wordt verleend mits de betrokken lidstaten:

a)

de programma’s uitvoeren overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Gemeenschapsrecht, waaronder de mededingingsregels en de voorschriften inzake de gunning van overheidsopdrachten;

b)

de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voor de uitvoering van de in de artikelen 1 tot en met 16 genoemde programma’s uiterlijk op 1 januari 2009 in werking doen treden;

c)

de tussentijdse technische en financiële verslagen voor de in de artikelen 1 tot en met 16 genoemde programma’s uiterlijk op 31 juli 2009 bij de Commissie indienen overeenkomstig artikel 24, lid 7, onder a), van Beschikking 90/424/EEG;

d)

voor de in artikel 8 genoemde programma’s om de drie maanden, binnen vier weken volgend op het einde van de verslagmaand, bij de Commissie via haar onlinesysteem verslag uitbrengen over de positieve en negatieve onderzoeksresultaten die zij bij de bewaking van pluimvee en in het wild levende vogels hebben geconstateerd;

e)

voor de in de artikelen 1 tot en met 16 genoemde programma’s uiterlijk op 30 april 2010 overeenkomstig artikel 24, lid 7, onder b), van Beschikking 90/424/EEG bij de Commissie een eindverslag over de technische uitvoering van het programma indienen, tezamen met bewijsstukken betreffende de in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 door de lidstaat gedane uitgaven en behaalde resultaten;

f)

de in de artikelen 1 tot en met 16 genoemde programma’s efficiënt uitvoeren;

g)

voor de in de artikelen 1 tot en met 16 genoemde programma’s geen verdere verzoeken om andere bijdragen van de Gemeenschap voor deze maatregelen indienen en niet eerder zulke verzoeken hebben ingediend.

2.   Indien een lidstaat niet aan lid 1 voldoet, verlaagt de Commissie de financiële bijdrage van de Gemeenschap gelet op de aard en de ernst van de inbreuk en van het financiële verlies voor de Gemeenschap.

Artikel 20

Deze beschikking is van toepassing met ingang van 1 januari 2009.

Artikel 21

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 28 november 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 19.

(2)  PB L 397 van 30.12.2006, blz. 22.

(3)  PB L 115 van 29.4.2008, blz. 44.

(4)  PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1.

(5)  PB L 10 van 14.1.2006, blz. 16.

(6)  PB L 314 van 1.12.2007, blz. 29.

(7)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(8)  PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14.

(9)  PB L 223 van 15.8.2006, blz. 1.

(10)  PB L 209 van 11.8.2005, blz. 1.

(11)  PB L 171 van 23.6.2006, blz. 1.


III Besluiten op grond van het EU-Verdrag

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

2.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 322/50


GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN 2008/898/GBVB VAN DE RAAD

van 1 december 2008

tot verlenging van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie bij de Afrikaanse Unie

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 14, artikel 18, lid 5, en artikel 23, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 6 december 2007 Gemeenschappelijk Optreden 2007/805/GBVB (1) vastgesteld houdende benoeming van de heer Koen VERVAEKE tot speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie (SVEU) bij de Afrikaanse Unie.

(2)

Uit een evaluatie van Gemeenschappelijk Optreden 2007/805/GBVB blijkt dat het mandaat van de SVEU met veertien maanden moet worden verlengd.

(3)

De SVEU moet zijn mandaat uitvoeren in een mogelijk verslechterende situatie die de doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid als uiteengezet in artikel 11 van het Verdrag betreffende de Europese Unie kan schaden,

HEEFT HET VOLGENDE GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN VASTGESTELD:

Artikel 1

Speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie

Het mandaat van de heer Koen VERVAEKE als speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie (SVEU) bij de Afrikaanse Unie (AU) wordt verlengd tot en met 28 februari 2010.

Artikel 2

Beleidsdoelstellingen

Het mandaat van de SVEU is gebaseerd op de brede beleidsdoelstellingen van de EU ter ondersteuning van de Afrikaanse inspanningen om een vreedzame, democratische en welvarende toekomst op te bouwen, zoals beschreven in de EU-Afrika-strategie. Deze doelstellingen omvatten:

a)

verbeteren van de politieke dialoog van de EU en verder uitbouwen van de betrekkingen met de AU;

b)

versterken van het partnerschap tussen de EU en de AU op alle gebieden die in de strategie EU-Afrika zijn omschreven en daarmee bijdragen tot de ontwikkeling en uitvoering van die strategie in partnerschap met de AU, zulks met inachtneming van de beginselen van de Afrikaanse eigen verantwoordelijkheid, in nauwere samenwerking met vertegenwoordigers van Afrika in multilaterale fora in coördinatie met de multilaterale partners;

c)

samenwerken met en steun verlenen aan de AU door institutionele ontwikkeling te ondersteunen en de betrekkingen tussen de instellingen van de EU en de AU te intensiveren, onder meer via ontwikkelingsbijstand, zulks ter bevordering van:

vrede en veiligheid: voorspellen, voorkomen, beheersen van, bemiddelen bij, en oplossen van conflicten, ondersteunen van inspanningen ter bevordering van vrede en stabiliteit, ondersteunen van de wederopbouw na conflicten;

mensenrechten en bestuur: bevorderen en beschermen van de mensenrechten; bevorderen van de fundamentele vrijheden en het respecteren van de rechtsstaat; via de politieke dialoog en financiële en technische bijstand de Afrikaanse inspanningen ter bewaking en verbetering van goed bestuur ondersteunen; de groei van de participatieve democratie en verantwoordingsplicht in Afrika ondersteunen; de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad ondersteunen en de inspanningen om alle aspecten van het vraagstuk van kinderen en gewapende conflicten aan te pakken, blijven bevorderen;

duurzame groei, regionale integratie en handel: de inspanningen die gericht zijn op interconnectiviteit ondersteunen en de toegang van de bevolking tot water en sanitaire voorzieningen, energie en informatietechnologie vergemakkelijken; een stabiel, efficiënt en geharmoniseerd wettelijk kader voor het bedrijfsleven bevorderen; Afrika helpen in het wereldhandelssysteem te integreren; Afrikaanse landen helpen zich aan de EU-regels en -normen na te leven; Afrika helpen bij de bestrijding van de gevolgen van klimaatverandering;

investeren in mensen: inspanningen op het gebied van gender, gezondheid, voedselveiligheid en onderwijs ondersteunen; uitwisselingsprogramma's, netwerken van universiteiten en kenniscentra bevorderen; de diepere oorzaken van migratie aanpakken.

Voorts zal de EU een toonaangevende rol spelen bij de uitvoering van de gezamenlijke strategie EU-Afrika die gericht is op ontwikkeling en consolidatie van het strategisch partnerschap tussen Afrika en de EU.

Artikel 3

Mandaat

Met het oog op de uitvoering van de GBVB/EVDB-aspecten van de in artikel 2 genoemde doelstellingen, omvat het mandaat van de SVEU het volgende:

a)

vergroten van de algemene invloed van de EU in de dialoog met de AU en de AU-Commissie in Addis Abeba over een heel scala aan GBVB/EVDB-kwesties die deel uitmaken van de betrekkingen tussen de EU en de AU, en die dialoog strakker coördineren;

b)

zorgen voor een passend niveau van politieke vertegenwoordiging waarin zowel het belang van de EU als partner van de AU op politiek, financieel en institutioneel vlak als de vereiste koerswijziging in dat partnerschap als gevolg van het groeiend politiek profiel van de AU op wereldvlak tot uitdrukking komt;

c)

mocht de Raad daartoe besluiten, de standpunten en beleidsinitiatieven van de EU vertegenwoordigen wanneer de AU een belangrijke rol speelt in een crisissituatie waarvoor geen SVEU is aangesteld;

d)

helpen om meer samenhang, consistentie en coördinatie te brengen in beleidsinitiatieven en -maatregelen van de EU ten aanzien van de AU, en bijdragen aan de versterking van de coördinatie van de brede partnergroep en haar betrekkingen met de AU;

e)

alle belangrijke ontwikkelingen op AU-niveau op de voet volgen en daarover verslag uitbrengen;

f)

nauwe contacten onderhouden met de AU-Commissie, andere AU-organen, missies van de Afrikaanse subregionale organisaties en missies van de AU-lidstaten bij de AU;

g)

de betrekkingen en de samenwerking tussen de AU en de Afrikaanse subregionale organisaties faciliteren, met name op gebieden waarop de EU steun verleent;

h)

desgevraagd steun en advies verlenen aan de AU op de in de EU-Afrika-strategie beschreven gebieden;

i)

advies en steun verlenen bij de opbouw van de crisisbeheersingscapaciteiten van de AU;

j)

de acties van SVEU's met een mandaat in lidstaten of regio's van de AU coördineren en ondersteunen, op basis van een duidelijke taakverdeling; en

k)

nauwe contacten onderhouden en de coördinatie bevorderen met belangrijke internationale partners van de AU die in Addis Abeba aanwezig zijn, in het bijzonder met de Verenigde Naties, maar ook met niet-overheidsorganen, betreffende het hele scala aan GBVB/EVDB-kwesties die deel uitmaken van de relatie tussen de EU en de AU.

Artikel 4

Uitvoering van het mandaat

1.   De SVEU is onder het gezag en de operationele leiding van de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger (SG/HV) verantwoordelijk voor de uitvoering van het mandaat.

2.   Het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) onderhoudt een bevoorrechte relatie met de SVEU en vormt het eerste contactpunt met de Raad. Het PVC zorgt binnen het kader van het mandaat voor strategische aansturing en politieke leiding ten behoeve van de SVEU.

Artikel 5

Financiering

1.   Het financieel referentiebedrag ter dekking van de kosten in verband met het mandaat van de SVEU voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 28 februari 2010 bedraagt 1 850 000 EUR.

2.   Uitgaven die uit het in lid 1 genoemde bedrag worden gefinancierd, komen voor financiering in aanmerking vanaf 1 januari 2009. De uitgaven worden beheerd volgens de procedures en voorschriften die van toepassing zijn op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen.

3.   Voor het uitgavenbeheer wordt een overeenkomst gesloten tussen de SVEU en de Commissie. De SVEU legt van alle uitgaven verantwoording af aan de Commissie.

Artikel 6

Vorming en samenstelling van het team

1.   Binnen de grenzen van zijn mandaat en de daartoe vrijgemaakte financiële middelen is de SVEU verantwoordelijk voor de vorming van zijn team, in overleg met het voorzitterschap, bijgestaan door de SG/HV en in volledige samenspraak met de Commissie. In het team dient de door het mandaat vereiste deskundigheid inzake specifieke beleidsvraagstukken aanwezig te zijn. De SVEU houdt de SG/HV, het voorzitterschap en de Commissie op de hoogte van de samenstelling van zijn team.

2.   De lidstaten en de instellingen van de Europese Unie kunnen voorstellen personeel te detacheren bij de SVEU. De bezoldiging van het personeel dat door een lidstaat of een instelling van de EU bij de SVEU wordt gedetacheerd, komt ten laste van de betrokken lidstaat of instelling van de EU. Deskundigen die door de lidstaten bij het secretariaat-generaal van de Raad zijn gedetacheerd, kunnen eveneens aan de SVEU worden toegewezen. Internationaal aangeworven personeel moet de nationaliteit van een EU-lidstaat hebben.

3.   Al het gedetacheerde personeel blijft onder het administratieve gezag van de detacherende lidstaat of EU-instelling en voert zijn taken uit en handelt in het belang van de missie van de SVEU.

Artikel 7

Voorrechten en immuniteiten van de SVEU en zijn personeel

De voorrechten, immuniteiten en andere garanties die noodzakelijk zijn voor de uitvoering en het goede verloop van de missie van de SVEU en van zijn medewerkers, worden met de ontvangende partij(en) naar gelang het geval overeengekomen. De lidstaten en de Commissie verlenen daartoe alle nodige steun.

Artikel 8

Beveiliging van gerubriceerde EU-gegevens

De SVEU en de leden van zijn team leven de beveiligingsbeginselen en -minimumnormen na die zijn vastgelegd in Besluit 2001/264/EG van de Raad van 19 maart 2001 tot vaststelling van beveiligingsvoorschriften van de Raad (2), met name wanneer zij gerubriceerde EU-gegevens behandelen.

Artikel 9

Toegang tot informatie en logistieke steun

1.   De lidstaten, de Commissie en het secretariaat-generaal van de Raad zorgen ervoor dat de SVEU toegang krijgt tot alle relevante informatie.

2.   Het voorzitterschap, de Commissie en/of de lidstaten, naargelang het geval, verlenen logistieke steun in de regio.

Artikel 10

Beveiliging

Overeenkomstig het beleid van de EU inzake de veiligheid van personeel dat op grond van Titel V van het Verdrag wordt ingezet in operaties buiten de Europese Unie, neemt de SVEU alle redelijkerwijs haalbare maatregelen voor de beveiliging van het personeel dat rechtstreeks onder zijn gezag staat, in overeenstemming met zijn mandaat en de veiligheidssituatie in het gebied waarvoor hij verantwoordelijk is:

a)

hij stelt op basis van richtsnoeren van het secretariaat-generaal van de Raad een missie-specifiek veiligheidsplan op, dat onder meer missiespecifieke fysieke, organisatorische en procedurele beveiligingsmaatregelen voor het beheer van veilige personeelsbewegingen naar en binnen het missiegebied, het beheer van veiligheidsincidenten en een nood- en evacuatie-plan voor de missie behelst;

b)

hij zorgt ervoor dat alle buiten de EU ingezette personeelsleden gedekt zijn door een op de omstandigheden in het missiegebied afgestemde verzekering tegen grote risico's;

c)

hij zorgt ervoor dat alle buiten de EU in te zetten leden van zijn team, ook het plaatselijk aangeworven personeel, voor of bij aankomst in het missiegebied een passende beveiligings-opleiding hebben genoten waarvan de inhoud is bepaald op basis van de risicoklasse waarin het secretariaat-generaal van de Raad het missiegebied heeft ingedeeld;

d)

hij zorgt ervoor dat alle naar aanleiding van geregelde beveiligingsbeoordelingen overeengekomen aanbevelingen worden opgevolgd, en hij brengt schriftelijk verslag uit over de uitvoering daarvan en over andere veiligheidskwesties, zulks in het kader van zijn tussentijds verslag en zijn verslag over de uitvoering van het mandaat aan de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger, de Raad en de Commissie.

Artikel 11

Rapportage

De SVEU brengt geregeld mondeling en schriftelijk verslag uit aan de SG/HV en aan het PVC. De SVEU brengt zo nodig ook verslag uit aan de groepen. De geregelde schriftelijke verslagen worden verspreid via het COREU-netwerk. Op aanbeveling van de SG/HV en het PVC kan de SVEU ook verslag uitbrengen aan de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen.

Artikel 12

Coördinatie

De SVEU bevordert de algehele politieke coördinatie van de EU. Hij helpt ervoor te zorgen dat alle EU-instrumenten ter plaatse op coherente wijze worden ingezet om de beleidsdoelstellingen van de EU te verwezenlijken. Daartoe worden de activiteiten van de SVEU gecoördineerd met die van het voorzitterschap en de Commissie, en in voorkomend geval met die van de andere SVEU's die actief zijn in de regio. De SVEU verstrekt regelmatig informatie aan de missies van de lidstaten en aan de delegaties van de Commissie.

Ter plaatse worden nauwe contacten onderhouden met het voorzitterschap, de Commissie en de missiehoofden, die alles doen wat in hun vermogen ligt om de SVEU bij te staan in de uitvoering van zijn mandaat. De SVEU onderhoudt eveneens contacten met andere internationale en regionale actoren ter plaatse.

Artikel 13

Evaluatie

De uitvoering van dit gemeenschappelijk optreden en de samenhang ervan met andere bijdragen van de EU in de regio worden op gezette tijden geëvalueerd. De SVEU legt de SG/HV, de Raad en de Commissie vóór eind juni 2009 een voortgangsverslag, en uiterlijk medio november 2009 een uitvoerig verslag over de uitvoering van zijn mandaat voor. Deze verslagen vormen de basis voor de beoordeling van dit gemeenschappelijk optreden in de bevoegde groepen en door het PVC. In het kader van de algemene inzetprioriteiten doet de SG/HV aanbevelingen aan het PVC inzake het besluit van de Raad tot verlenging, wijziging of beëindiging van het mandaat.

Artikel 14

Organisatie en verdere ontwikkeling

In november 2009 of te voren indien nodig, legt het voorzitterschap in nauwe samenwerking met de SG/HV, de SVEU en de Commissie een uitvoerig verslag aan de Raad voor over de toekomst en de organisatie van het bureau.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Dit gemeenschappelijk optreden treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Artikel 16

Bekendmaking

Dit gemeenschappelijk optreden wordt in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.

Gedaan te Brussel, 1 december 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

H. NOVELLI


(1)  PB L 323 van 8.12.2007, blz. 45.

(2)  PB L 101 van 11.4.2001, blz. 1.


2.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 322/s3


BERICHT AAN DE LEZER

De instellingen hebben besloten in hun teksten niet langer te verwijzen naar de laatste wijziging van de aangehaalde besluiten.

Tenzij anders vermeld, zijn de besluiten waarnaar in de hierin gepubliceerde teksten wordt verwezen, de besluiten zoals die momenteel van kracht zijn.