ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 249

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
18 september 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

 

Verordening (EG) nr. 902/2008 van de Commissie van 17 september 2008 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

1

 

*

Verordening (EG) nr. 903/2008 van de Commissie van 17 september 2008 houdende bijzondere voorwaarden voor de toekenning van restituties bij de uitvoer van bepaalde producten in de sector varkensvlees (Gecodificeerde versie)

3

 

*

Verordening (EG) nr. 904/2008 van de Commissie van 17 september 2008 tot vaststelling van de analysemethoden en andere bepalingen van technische aard die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de uitvoerregeling voor goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen (Gecodificeerde versie)

9

 

 

Verordening (EG) nr. 905/2008 van de Commissie van 17 september 2008 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van ruwe rietsuiker voor raffinage, van oorsprong uit de minst ontwikkelde landen

12

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Raad

 

 

2008/737/EG

 

*

Beschikking van de Raad van 15 september 2008 waarbij de Italiaanse Republiek wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 285 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

13

 

 

Commissie

 

 

2008/738/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 4 juni 2008 betreffende de staatssteunregeling die Frankrijk voornemens is in te voeren ten behoeve van de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten (Fonds d’Intervention Stratégique des Industries Agro-Alimentaires) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2257)  ( 1 )

15

 

 

2008/739/EG

 

*

Besluit van de Commissie van 11 september 2008 betreffende een financiële bijdrage van de Gemeenschap aan de Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE) voor acties op het gebied van de informatie over dierziekten

19

 

 

2008/740/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 12 september 2008 houdende de principiële erkenning dat het dossier dat is ingediend voor grondig onderzoek met het oog op de eventuele opneming van spinetoram in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad, volledig is (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 4965)  ( 1 )

21

 

 

IV   Andere besluiten

 

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

 

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

 

*

Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 127/07/COL van 18 april 2007 betreffende steun voor onderzoek en ontwikkeling die door de Onderzoeksraad van Noorwegen in verband met de ontwikkeling van het softwareprogramma Turborouter is verleend (Noorwegen)

23

 

*

Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 155/07/COL van 3 mei 2007 betreffende staatssteun verleend in verband met artikel 3 van de Noorse wet betreffende compensatie voor belasting over de toegevoegde waarde (btw) (Noorwegen)

35

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Besluit 2008/649/EG van de Commissie van 3 juli 2008 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland (PB L 213 van 8.8.2008)

47

 

 

 

*

Bericht aan de lezers (zie bladzijde 3 van de omslag)

s3

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

18.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 249/1


VERORDENING (EG) Nr. 902/2008 VAN DE COMMISSIE

van 17 september 2008

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 18 september 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 september 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MK

31,4

TR

68,0

ZZ

49,7

0707 00 05

EG

162,5

MK

43,3

TR

83,8

ZZ

96,5

0709 90 70

TR

89,1

ZZ

89,1

0805 50 10

AR

73,5

TR

104,3

UY

64,9

ZA

89,3

ZZ

83,0

0806 10 10

IL

248,7

TR

130,8

US

196,0

ZZ

191,8

0808 10 80

AR

92,1

AU

195,4

BR

74,2

CL

91,9

CN

78,4

NZ

111,1

US

100,8

ZA

83,4

ZZ

103,4

0808 20 50

AR

76,1

CN

93,6

TR

128,9

ZA

75,1

ZZ

93,4

0809 30

TR

136,6

US

150,7

ZZ

143,7

0809 40 05

IL

132,0

TR

85,4

XS

62,1

ZZ

93,2


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


18.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 249/3


VERORDENING (EG) Nr. 903/2008 VAN DE COMMISSIE

van 17 september 2008

houdende bijzondere voorwaarden voor de toekenning van restituties bij de uitvoer van bepaalde producten in de sector varkensvlees

(Gecodificeerde versie)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (integrale-GMO-verordening) (1), en met name op de artikelen 170 en 192 in samenhang met artikel 4,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 386/90 van de Raad van 12 februari 1990 inzake de controle bij de uitvoer van landbouwproducten die in aanmerking komen voor restituties of andere bedragen (2), en met name op artikel 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 2331/97 van de Commissie van 25 november 1997 houdende bijzondere voorwaarden voor de toekenning van restituties bij de uitvoer van bepaalde producten in de sector varkensvlees (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze verordening te worden overgegaan.

(2)

In artikel 21 van Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (5), is bepaald dat geen restitutie wordt verleend als de producten op de dag waarop de aangifte ten uitvoer wordt aanvaard, niet van gezonde handelskwaliteit zijn.

(3)

Evenwel is gebleken dat deze eisen voor bepaalde in artikel 1, lid 1, onder q), van Verordening (EG) nr. 1234/2007 genoemde producten ontoereikend zijn om te garanderen dat bij de betaling van restituties gelijke voorwaarden worden toegepast.

(4)

Derhalve moeten op communautair niveau aanvullende, uniforme voorwaarden worden vastgesteld, waarbij wordt uitgegaan van een gemiddelde kwaliteit van de desbetreffende producten en op grond waarvan minderwaardige producten van de verlening van restituties kunnen worden uitgesloten.

(5)

Voor de producten van de GN-codes 1601 00 99 en 1602 49 19 moet een aanvullende kwaliteit worden gehanteerd, waarvoor geen vlees van pluimvee mag worden gebruikt en waaraan hoge kwaliteitseisen worden gesteld, zodat in voorkomend geval de toekenning van restituties tot dit type producten kan worden beperkt indien het aantal aanvragen voor uitvoercertificaten de traditionele niveaus overtreft of dreigt te overtreffen.

(6)

Het is noodzakelijk te voorzien in een controle op de naleving van deze verordening. Deze controle vindt plaats in het kader van Verordening (EG) nr. 2090/2002 van de Commissie van 26 november 2002 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 386/90 van de Raad ten aanzien van de fysieke controle bij de uitvoer van landbouwproducten waarvoor een restitutie wordt toegekend (6), en moet met name een organoleptisch onderzoek en fysische en chemische analysen omvatten. Derhalve wordt bepaald dat de restitutieaanvraag vergezeld moet gaan van een schriftelijke verklaring dat de betrokken producten voldoen aan de eisen van deze verordening.

(7)

Om te garanderen dat een uniform fysisch en chemisch onderzoek plaatsvindt, moeten bepaalde nauwkeurig omschreven analysen worden voorgeschreven.

(8)

De in deze verordening vastgestelde maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Onverminderd de overige bepalingen van de communautaire regelgeving, en met name die van Verordening (EG) nr. 800/1999, worden voor de in bijlage I bij deze verordening genoemde producten slechts restituties bij uitvoer verleend:

a)

indien zij aan de in bijlage I vastgestelde voorwaarden voldoen,

en

b)

indien in de overgelegde uitvoeraangifte in vak 44 van het formulier de vermelding „goederen voldoen aan Verordening (EG) nr. 903/2008” staat.

2.   Voor de toepassing van deze verordening wordt een product als van gezonde handelskwaliteit in de zin van artikel 21 van Verordening (EG) nr. 800/1999 beschouwd, wanneer het voor menselijke consumptie is vervaardigd en, gezien de gebruikte grondstoffen, de vervaardiging in bevredigende hygiënische omstandigheden en de verpakking, daarvoor ook geschikt is.

Artikel 2

Bij de uitvoering van de controles als bedoeld in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2090/2002, bestaat de controle van de producten als bedoeld in deze verordening uit:

a)

een organoleptisch onderzoek

en

b)

fysische en chemische analysen, uitgevoerd overeenkomstig de in bijlage II bij deze verordening vermelde methoden.

Artikel 3

Verordening (EG) nr. 2331/97 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IV.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 september 2008.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 42 van 16.2.1990, blz. 6.

(3)  PB L 323 van 26.11.1997, blz. 19.

(4)  Zie bijlage III.

(5)  PB L 102 van 17.4.1999, blz. 11.

(6)  PB L 322 van 27.11.2002, blz. 4.


BIJLAGE I

Bijzondere voorwaarden voor het verstrekken van restituties bij uitvoer voor sommige producten van de sector varkensvlees

GN-code

Omschrijving

Productcode

Voorwaarden

1601 00

Worst van alle soorten, van vlees, van slachtafvallen of van bloed; bereidingen van deze producten, voor menselijke consumptie:

 

 

– andere:

 

 

1601 00 91

– – gedroogde worst en smeerworst, niet gekookt en niet gebakken:

 

 

– – – zonder vlees of slachtafvallen van pluimvee

1601 00 91 9120

a)

proteïnegehalte: ten minste 16 gewichtspercenten van het nettogewicht

b)

zonder toegevoegd water

c)

aanwezigheid van andere dan dierlijke proteïne niet toegestaan

– – – andere

1601 00 91 9190

a)

proteïnegehalte: ten minste 12 gewichtspercenten van het nettogewicht

b)

zonder toegevoegd water

c)

aanwezigheid van andere dan dierlijke proteïne niet toegestaan

1601 00 99

– – andere:

 

 

– – – in verpakkingen die ook een conserveringsvloeistof bevatten, zonder vlees of slachtafvallen van pluimvee

1601 00 99 9110

a)

gehalte aan dierlijke proteïnen: ten minste 10 gewichtspercenten van het nettogewicht

b)

collageen/proteïneverhouding: ten hoogste 0,30

c)

gehalte aan toegevoegd water: ten hoogste 25 gewichtspercenten van het nettogewicht

– – – in verpakkingen die ook een conserveringsvloeistof bevatten

1601 00 99 9190

a)

gehalte aan dierlijke proteïnen: ten minste 8 gewichtspercenten van het nettogewicht

b)

collageen/proteïneverhouding: ten hoogste 0,45

c)

gehalte aan toegevoegd water: ten hoogste 33 gewichtspercenten van het nettogewicht

– – – andere, zonder vlees of slachtafvallen van pluimvee

1601 00 99 9110

a)

gehalte aan dierlijke proteïnen: ten minste 10 gewichtspercenten van het nettogewicht

b)

collageen/proteïneverhouding: ten hoogste 0,30

c)

gehalte aan toegevoegd water: ten hoogste 10 gewichtspercenten van het nettogewicht

– – – andere

1601 00 99 9190

a)

gehalte aan dierlijke proteïnen: ten minste 8 gewichtspercenten van het nettogewicht

b)

collageen/proteïneverhouding: ten hoogste 0,45

c)

gehalte aan toegevoegd water: ten hoogste 23 gewichtspercenten van het nettogewicht

ex 1602

Andere bereidingen en conserven van vlees, van slachtafvallen of van bloed:

 

 

– van varkens:

 

 

ex 1602 41

– – hammen en delen daarvan:

 

 

ex 1602 41 10

– – – van varkens (huisdieren):

 

 

– – – – gekookt of gebakken, 80 of meer gewichtspercenten vlees en vet bevattend:

 

 

– – – – – in onmiddellijke verpakkingen met een nettogewicht van 1 kg of meer

1602 41 10 9110

Water/proteïneverhouding in het vlees: ten hoogste 4,3

– – – – – in onmiddellijke verpakkingen met een nettogewicht van minder dan 1 kg

1602 41 10 9130

Water/proteïneverhouding in het vlees: ten hoogste 4,3

ex 1602 42

– – schouders en delen daarvan:

 

 

ex 1602 42 10

– – – van varkens (huisdieren):

 

 

– – – – gekookt of gebakken, 80 of meer gewichtspercenten vlees en vet bevattend:

 

 

– – – – – in onmiddellijke verpakkingen met een nettogewicht van 1 kg of meer

1602 42 10 9110

Water/proteïneverhouding in het vlees: ten hoogste 4,5

– – – – – in onmiddellijke verpakkingen met een nettogewicht van minder dan 1 kg

1602 42 10 9130

Water/proteïneverhouding in het vlees: ten hoogste 4,5

ex 1602 49

– – andere, mengsels daaronder begrepen:

 

 

– – – van varkens (huisdieren):

 

 

– – – – 80 of meer gewichtspercenten vlees of slachtafvallen, ongeacht van welke soort, spek en vet, ongeacht van welke aard of herkomst daaronder begrepen, bevattend:

 

 

ex 1602 49 19

– – – – – andere:

 

 

– – – – – – gekookt of gebakken, 80 of meer gewichtspercenten vlees en vet bevattend:

 

 

– – – – – – – geen vlees of slachtafvallen van pluimvee bevattend:

 

 

– – – – – – – – een product bevattend dat is samengesteld uit duidelijk herkenbare stukken spiervlees waarvan, gelet op hun grootte, niet kan worden vastgesteld of zij verkregen zijn van ham, schouders, karbonadestrengen dan wel halskarbonades, samen met kleine deeltjes zichtbaar vet en kleine hoeveelheden geleiafzetting

1602 49 19 9130

Water/proteïneverhouding in het vlees: ten hoogste 4,5


BIJLAGE II

Analysemethoden (1)

1.   Bepaling van het proteïnegehalte

Het proteïnegehalte is het stikstofgehalte vermenigvuldigd met de factor 6,25. Het stikstofgehalte wordt bepaald volgens ISO-methode 937-1978.

2.   Bepaling van het watergehalte in de producten van de GN-codes 1601 en 1602

Het watergehalte wordt bepaald volgens ISO-methode 1442-1973.

3.   Berekening van het gehalte aan toegevoegd water

Het gehalte aan toegevoegd water wordt berekend aan de hand van de formule a – 4b, waarbij:

a

=

watergehalte,

b

=

proteïnegehalte.

4.   Bepaling van het collageengehalte

Het collageengehalte is het hydroxyprolinegehalte vermenigvuldigd met de factor 8. Het hydroxyprolinegehalte wordt bepaald volgens ISO-methode 3496-1978.


(1)  In deze bijlage worden de analysemethoden vermeld die gelden op de dag waarop deze verordening in werking treedt, onverminderd eventuele latere wijzigingen van deze methoden. De wijzigingen worden bekendgemaakt door het ISO-secretariaat, 1, rue de Varembé, Genève, Zwitserland.


BIJLAGE III

Ingetrokken verordening met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

Verordening (EG) nr. 2331/97 van de Commissie

(PB L 323 van 26.11.1997, blz. 19)

Verordening (EG) nr. 739/98 van de Commissie

(PB L 102 van 2.4.1998, blz. 22)

Verordening (EG) nr. 2882/2000 van de Commissie

(PB L 333 van 29.12.2000, blz. 72)

Verordening (EG) nr. 507/2002 van de Commissie

(PB L 79 van 22.3.2002, blz. 12)


BIJLAGE IV

Concordantietabel

Verordening (EG) nr. 2331/97

De onderhavige verordening

Artikelen 1 en 2

Artikelen 1 en 2

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Bijlagen I en II

Bijlagen I en II

Bijlage III

Bijlage IV


18.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 249/9


VERORDENING (EG) Nr. 904/2008 VAN DE COMMISSIE

van 17 september 2008

tot vaststelling van de analysemethoden en andere bepalingen van technische aard die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de uitvoerregeling voor goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen

(Gecodificeerde versie)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name op artikel 9,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EEG) nr. 4056/87 van de Commissie van 22 december 1987 tot vaststelling van de analysemethoden en andere bepalingen van technische aard die noodzakelijk zijn voor de toepassing van Verordening (EEG) nr. 3035/80 van de Raad tot vaststelling van de algemene regels aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer en de criteria voor de vaststelling van het restitutiebedrag betreffende bepaalde landbouwproducten, uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage II van het Verdrag vallen (2) is ingrijpend gewijzigd (3). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze verordening te worden overgegaan.

(2)

Teneinde voor een gelijke behandeling zorg te dragen bij de uitvoer uit de Gemeenschap van goederen waarop Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (4), van toepassing is, moeten de analysemethoden en andere bepalingen van technische aard worden vastgesteld.

(3)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek, afdeling tarief- en statistieknomenclatuur,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze verordening stelt de voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 3448/93 noodzakelijke communautaire analysemethoden vast met betrekking tot de uitvoer van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen of, zo deze analysemethoden ontbreken, de aard van de te verrichten analytische handelingen of het beginsel van een toe te passen methode.

Artikel 2

Overeenkomstig de voetnoten van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 1043/2005 van de Commissie (5) worden voor de toepassing van die bijlage de in kolom 3 vermelde „gegevens die blijken uit de analyse van de goederen” verkregen volgens de in dit artikel genoemde methoden, procedures en formules:

1.

Suikers

De gehalten van de diverse suikers worden bepaald door hogedrukvloeistofchromatografie (HPLC).

A.

Het in kolom 3 van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 1043/2005 vermelde saccharosegehalte is gelijk aan:

a)

S + (2F) × 0,95,

wanneer het glucosegehalte hoger is dan of gelijk is aan het fructosegehalte,

of

b)

S + (G + F) × 0,95,

wanneer het glucosegehalte lager is dan het fructosegehalte,

waarin:

S

=

saccharosegehalte bepaald door HPLC;

F

=

fructosegehalte bepaald door HPLC;

G

=

glucosegehalte bepaald door HPLC.

Indien de aanwezigheid van een lactosehydrolysaat is aangegeven en/of hoeveelheden lactose en galactose worden aangetoond, wordt, vóór enige andere berekening wordt uitgevoerd, een glucosegehalte dat overeenkomt met het galactosegehalte (bepaald door HPLC) op het glucosegehalte (G) in mindering gebracht.

B.

Het in kolom 3 van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 1043/2005 vermelde glucosegehalte is gelijk aan:

a)

G – F,

wanneer het glucosegehalte hoger is dan het fructosegehalte;

b)

0 (nul),

wanneer het glucosegehalte gelijk is aan of lager is dan het fructosegehalte.

Wanneer de aanwezigheid van een lactosehydrolysaat is aangegeven en/of bepaalde hoeveelheden lactose en galactose worden aangetoond, wordt, vóór enige andere berekening wordt uitgevoerd, het glucosegehalte dat overeenkomt met het galactosegehalte (bepaald door HPLC) op het glucosegehalte (G) in mindering gebracht.

2.

Zetmeel (of dextrines)

(De dextrines worden berekend als zetmeel)

A.

Voor alle andere GN-codes dan de GN-codes 3505 10 10, 3505 10 90, 3505 20 10 tot en met 3505 20 90 alsmede 3809 10 10 tot en met 3809 10 90, beantwoordt het in kolom 3 van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 1043/2005 vermelde gehalte aan zetmeel (of dextrines) aan de formule:

(Z – G) × 0,9,

waarin:

Z

=

glucosegehalte, bepaald volgens de methode opgenomen in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 4154/87 van de Commissie (6);

G

=

glucosegehalte, bepaald door HPLC.

B.

Voor de GN-codes 3505 10 10, 3505 10 90, 3505 20 10 tot en met 3505 20 90 alsmede 3809 10 10 tot en met 3809 10 90 is het gehalte aan zetmeel (of dextrines) het gehalte dat wordt bepaald volgens de methode bedoeld in bijlage II bij Verordening (EEG) nr. 4154/87.

3.

Gehalte aan melkvet

Het melkvetgehalte wordt bepaald volgens een methode die gebruik maakt van extractie met petroleumether, voorafgegaan door hydrolyse met chloorwaterstofzuur en gevolgd door gaschromatografie van de methylesters van de vetzuren. Wanneer de aanwezigheid van melkvet wordt aangetoond, wordt het percentage daarvan berekend door het percentage methylbutyraat met 25 te vermenigvuldigen, de aldus verkregen waarde te vermenigvuldigen met het totale vetgehalte, uitgedrukt in gewichtspercenten, van de goederen in oorspronkelijke toestand en deze uitkomst te delen door 100.

Artikel 3

Voor de toepassing van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1043/2005 wordt het gehalte aan mannitol en D-glucitol (sorbitol) bepaald volgens de HPLC-methode.

Artikel 4

1.   Een analyserapport wordt opgesteld.

2.   In het analyserapport dienen met name te worden vermeld:

alle gegevens met betrekking tot de identificatie van het monster;

de toegepaste methode en de nauwkeurige opgave van de wettekst waarin deze methode is opgenomen of, in voorkomend geval, de verwijzing naar een gedetailleerde methode, onder vermelding van de aard van de te verrichten analytische handelingen, of van het beginsel van een toe te passen methode, als aangegeven in deze verordening;

de elementen die de resultaten kunnen hebben beïnvloed;

de resultaten van de analyse, rekening houdend met de wijze waarop deze in de toegepaste methode zijn geformuleerd en met de formulering die beantwoordt aan de behoeften van de douanediensten of van de met het beheer belaste instanties die om de analyse hebben verzocht.

Artikel 5

Verordening (EEG) nr. 4056/87 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 6

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 september 2008.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.

(2)  PB L 379 van 31.12.1987, blz. 29.

(3)  Zie bijlage I.

(4)  PB L 318 van 20.12.1993, blz. 18.

(5)  PB L 172 van 5.7.2005, blz. 24.

(6)  PB L 392 van 31.12.1987, blz. 19.


BIJLAGE I

Ingetrokken verordening met de wijziging ervan

Verordening (EEG) nr. 4056/87 van de Commissie

(PB L 379 van 31.12.1987, blz. 29)

Verordening (EG) nr. 202/98 van de Commissie

(PB L 21 van 28.1.1998, blz. 5)


BIJLAGE II

Concordantietabel

Verordening (EEG) nr. 4056/87

De onderhavige verordening

Artikelen 1 tot en met 4

Artikelen 1 tot en met 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6

Bijlage I

Bijlage II


18.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 249/12


VERORDENING (EG) Nr. 905/2008 VAN DE COMMISSIE

van 17 september 2008

betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van ruwe rietsuiker voor raffinage, van oorsprong uit de minst ontwikkelde landen

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 980/2005 van de Raad van 27 juni 2005 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (2),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1100/2006 van de Commissie van 17 juli 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de opening en het beheer van tariefcontingenten voor ruwe rietsuiker bestemd om te worden geraffineerd, van oorsprong uit de minst ontwikkelde landen, en van uitvoeringsbepalingen voor de invoer van producten van tariefpost 1701, van oorsprong uit de minst ontwikkelde landen, voor de verkoopseizoenen 2006/2007, 2007/2008 en 2008/2009 (3), en met name op artikel 7, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 12, lid 5, van Verordening (EG) nr. 980/2005 zijn bij artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1100/2006, voor de invoer uit de minst ontwikkelde landen, tariefcontingenten tegen nultarief geopend voor de producten van GN-code 1701 11 10, uitgedrukt in wittesuikerequivalent.

(2)

Bij de bevoegde autoriteiten zijn in de week van 8 tot en met 12 september 2008 overeenkomstig artikel 5, van Verordening (EG) nr. 1100/2006 invoercertificaataanvragen ingediend. Uit het in artikel 7, lid 2, van die verordening bedoelde weekoverzicht blijkt dat, als gevolg van die aanvragen, de totale aangevraagde hoeveelheid voor het verkoopseizoen 2006/2007 gelijk is aan de maximumhoeveelheid van 178 030,75 ton die voor dat verkoopseizoen is vastgesteld voor contingent 09.4361.

(3)

De Commissie moet de lidstaten er derhalve van in kennis stellen dat de betrokken maximumhoeveelheid is bereikt en dat verdere certificaataanvragen niet meer ontvankelijk zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De invoercertificaataanvragen die van 8 tot en met 12 september 2008 zijn ingediend overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1100/2006, worden ingewilligd ten belope van 100 % van de gevraagde hoeveelheid.

Artikel 2

De in artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1100/2006 vastgestelde maximumhoeveelheid van 178 030,75 ton voor tariefcontingent 09.4361 is bereikt. Na 12 september 2008 ingediende invoercertificaataanvragen zijn niet meer ontvankelijk.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 september 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 169 van 30.6.2005, blz. 1.

(2)  PB L 58 van 28.2.2006, blz. 1.

(3)  PB L 196 van 18.7.2006, blz. 3.


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Raad

18.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 249/13


BESCHIKKING VAN DE RAAD

van 15 september 2008

waarbij de Italiaanse Republiek wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 285 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

(2008/737/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name op artikel 395, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Italiaanse Republiek heeft geen gebruikgemaakt van de in artikel 14 van Richtlijn 67/228/EEG van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (2) geboden mogelijkheid, waardoor alleen voor belastingplichtigen met een jaaromzet van niet meer dan 5 000 EUR een vrijstellingsregeling kon worden ingevoerd.

(2)

Bij brief, ingekomen bij het secretariaat-generaal van de Commissie op 15 november 2007, heeft Italië verzocht om een maatregel te mogen toepassen die afwijkt van artikel 285 van Richtlijn 2006/112/EG, teneinde belastingplichtigen met een jaaromzet van niet meer dan 30 000 EUR van de btw te mogen vrijstellen. Door deze maatregel zullen deze belastingplichtigen van sommige of alle in de hoofdstukken 2 tot en met 6 van titel XI van Richtlijn 2006/112/EG vastgestelde btw-verplichtingen worden ontheven.

(3)

Overeenkomstig artikel 395, lid 2, van Richtlijn 2006/112/EG heeft de Commissie de overige lidstaten bij brief van 6 mei 2008 van het verzoek van Italië in kennis gesteld. Bij brief van 8 mei 2008 heeft de Commissie Italië meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.

(4)

Krachtens titel XII van Richtlijn 2006/112/EG mogen de lidstaten al een bijzondere regeling voor kleine ondernemingen toepassen. Onderhavige maatregel wijkt slechts af van artikel 285 van Richtlijn 2006/112/EG in die zin dat het drempelbedrag van de jaaromzet van de bijzondere regeling hoger is dan het drempelbedrag dat Italië thans mag gebruiken.

(5)

Een hoger drempelbedrag kan de btw-verplichtingen voor de kleinste bedrijven aanzienlijk verminderen, terwijl bedrijven nog altijd voor het normale btw-stelsel kunnen kiezen, aangezien de regeling voor belastingplichtigen facultatief is.

(6)

De Commissie streeft ernaar om een gemeenschappelijk drempelbedrag vast te stellen voor de jaaromzet waaronder belastingplichtigen van de btw kunnen worden vrijgesteld, als maatregel om de lasten voor kleine bedrijven te helpen verminderen. In 2004 heeft de Commissie voorgesteld dat de lidstaten de mogelijkheid zouden krijgen om het drempelbedrag te verhogen van de jaaromzet waaronder kleine bedrijven van de btw kunnen worden vrijgesteld. Het verzoek van Italië is in overeenstemming met het voorstel van de Commissie en is een weloverwogen en adequate maatregel om de lasten voor kleine bedrijven te verminderen.

(7)

Italië wil ook de mogelijkheid krijgen om het drempelbedrag te verhogen teneinde de reële waarde ervan te handhaven, en wenst derhalve in het kader van deze maatregel een bepaling te mogen toepassen die vergelijkbaar is met die van artikel 286 van Richtlijn 2006/112/EG.

(8)

Aangezien de belasting per jaar wordt geheven, en teneinde de belastingplichtigen zo snel mogelijk van de vereenvoudigingsmaatregel gebruik te kunnen laten maken, dient Italië te worden toegestaan de facultatieve regeling vanaf 1 januari te kunnen toepassen.

(9)

De derogatie zal geen gevolgen hebben voor de eigen middelen van de Europese Gemeenschappen uit de btw.

(10)

Uit door de Italiaanse Republiek verstrekte gegevens blijkt dat de maatregel zal leiden tot een vermindering van de totale belastingopbrengst in het stadium van het eindverbruik ten belope van circa 0,15 % in het eerste jaar waarin de maatregel wordt toegepast en 0,25 % in de daaropvolgende twee jaar,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

In afwijking van artikel 285 van Richtlijn 2006/112/EG wordt de Italiaanse Republiek gemachtigd om belastingplichtigen met een jaaromzet van niet meer dan 30 000 EUR van de btw vrij te stellen. Deze regeling is facultatief voor belastingplichtigen.

Artikel 2

De Italiaanse Republiek mag dit drempelbedrag verhogen om de reële waarde van de vrijstelling te handhaven.

Artikel 3

Deze beschikking verstrijkt op de datum van inwerkingtreding van communautaire regels waarin een gemeenschappelijk drempelbedrag wordt vastgesteld voor de jaaromzet waaronder belastingplichtigen van de btw kunnen worden vrijgesteld, doch uiterlijk op 31 december 2010.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.

Gedaan te Brussel, 15 september 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

B. KOUCHNER


(1)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.

(2)  PB 71 van 14.4.1967, blz. 1303/67. Richtlijn ingetrokken bij Richtlijn 77/388/EEG (PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1).


Commissie

18.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 249/15


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 4 juni 2008

betreffende de staatssteunregeling die Frankrijk voornemens is in te voeren ten behoeve van de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten („Fonds d’Intervention Stratégique des Industries Agro-Alimentaires”)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2257)

(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/738/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Na de belanghebbenden overeenkomstig het genoemde artikel te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1),

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

Op 24 april 2007 heeft Frankrijk de Commissie in kennis gesteld van zijn voornemen om een steunregeling in te voeren die het mogelijk zou maken subsidies te verlenen aan bedrijven uit de sector verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten. In het kader van het eerste onderzoek als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (2) werd op 7 juni 2007 een verzoek om aanvullende inlichtingen aan Frankrijk gestuurd, met name om nadere gegevens te verkrijgen over de begunstigden van de steun en de juridische grondslag van deze regeling. De Franse autoriteiten hebben op 11 juli 2007 geantwoord. Op 11 september 2007 heeft de Commissie hun een nieuw verzoek om aanvullende inlichtingen gestuurd, waarop Frankrijk op 26 oktober 2007 heeft geantwoord.

(2)

Gelet op de gegevens waarover zij beschikte, heeft de Commissie geoordeeld dat de aangemelde steunregeling twijfels deed rijzen over de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt. Op 16 januari 2008 heeft zij Frankrijk in kennis gesteld van haar besluit om de in artikel 88, lid 2, van het Verdrag en in artikel 6 van Verordening (EG) nr. 659/1999 bedoelde formele onderzoeksprocedure in te leiden.

(3)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregelen binnen één maand te maken.

(4)

Op 18 februari 2008 heeft Frankrijk zijn opmerkingen kenbaar gemaakt in de vorm van een nota. De Commissie heeft geen andere opmerkingen van belanghebbenden ontvangen.

2.   BESCHRIJVING

(5)

Volgens de inlichtingen die in de kennisgeving zijn verstrekt, is het de bedoeling om via de betrokken steunregeling subsidies te verlenen, uitsluitend via nationale kredieten, aan bedrijven die actief zijn in de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten.

(6)

De steun zou worden toegekend aan bedrijven, andere dan kleine of middelgrote ondernemingen, opdat die bedrijven dezelfde steun kunnen krijgen als die welke aan de kleine en middelgrote ondernemingen wordt verleend op grond van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad van 27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds (4).

(7)

De steun wordt gefinancierd uit het „Fonds d’Intervention Stratégique des Industries Agro-Alimentaires” (FISIAA). Dit door de Franse autoriteiten opgerichte fonds heeft de vorm van een inschrijving in de staatsbegroting, die door het ministerie van Landbouw en visserij wordt beheerd. De subsidies uit het FISIAA kunnen worden verstrekt aan alle bedrijven die actief zijn in de verwerking en de afzet van onder bijlage I bij het Verdrag vallende producten. Hierbij kan het dus zowel gaan om bedrijven uit de landbouwsector als om bedrijven uit de visserij- en de aquacultuursector. In de regeling is bepaald dat de steun in 2007 uitsluitend wordt verleend aan bedrijven met meer dan 750 werknemers of een omzet van meer dan 200 miljoen EUR. Uit de door Frankrijk verstrekte inlichtingen blijkt dat deze prioriteit waarschijnlijk ook zal blijven gelden voor steun die na 2007 wordt toegekend. Deze hypothese wordt bevestigd in een nieuwe oproep tot het indienen van projecten die dateert van december 2007 (zie overweging 9).

(8)

De kennisgeving ging vergezeld van een oproep tot het indienen van projecten die op 2 maart 2007 werd gedaan met het oog op de selectie van projecten die aan de doelstellingen van het FISIAA beantwoorden. Volgens de Franse autoriteiten gold deze oproep tot het indienen van projecten uitsluitend voor bedrijven uit de landbouwsector en werden de specificaties slechts bijgevoegd ter illustratie van de voorwaarden waaronder de steun aan bedrijven uit de visserij- en de aquacultuursector zou worden verleend.

(9)

Op 17 december 2007 is een nieuwe oproep tot het indienen van projecten gedaan met het oog op de selectie van projecten voor 2008. In deze oproep wordt niet expliciet gewag gemaakt van bedrijven die actief zijn in de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten, maar wordt verwezen naar alle producten die onder bijlage I bij het Verdrag vallen (waaronder visserij- en aquacultuurproducten). Voorts verwijst de oproep naar de nieuwe regels om voor steun uit het Europees Visserijfonds (EVF) in aanmerking te komen.

(10)

De Commissie heeft van deze nieuwe oproep tot het indienen van projecten, die is aangekondigd op de internetsite van het Franse ministerie van Landbouw en visserij (5), pas kennis gekregen nadat zij had besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden. In hun antwoord van 18 februari 2008 vermelden de Franse autoriteiten deze nieuwe oproep tot het indienen van projecten niet. Zij merken alleen op dat „de vertraging bij de goedkeuring er reeds toe heeft geleid dat de verwerkende bedrijven niet konden deelnemen aan de oproep tot het indienen van projecten van het FISIAA voor 2007 [gedaan op 2 maart 2007, maar pas aangemeld op 24 april 2007]”.

(11)

Volgens de Franse autoriteiten is het actieterrein van het FISIAA momenteel omschreven in het steunverleningskader, d.i. de steunregeling voor bedrijven uit de landbouwsector die is geregistreerd onder het nummer N 553/2003 en is goedgekeurd bij een besluit van de Commissie van 28 juli 2004 (6). De aanmelding van de steunregeling waarop deze beschikking betrekking heeft, heeft bijgevolg tot doel dit steunverleningskader uit te breiden tot bedrijven die actief zijn in de visserij- en de aquacultuursector.

(12)

Het FISIAA-budget voor 2007 voor alle begunstigde sectoren samen (enerzijds de landbouw en anderzijds de visserij en de aquacultuur) bedraagt 13 miljoen EUR. Aangezien dit fonds openstaat voor alle bedrijven uit deze twee sectoren, kan volgens de Franse autoriteiten in dit stadium niet worden gezegd welk deel van dit bedrag daadwerkelijk naar de visserij- en de aquacultuursector gaat.

(13)

In verband met de uitgaven waarvoor een subsidie kan worden verleend, wordt in de oproep tot het indienen van projecten verduidelijkt dat het FISIAA tot doel heeft bedrijfsprojecten te ondersteunen waarbij materiële en immateriële investeringen kunnen worden gecombineerd en die „een sterk structurerend karakter” hebben en/of „een sterkere commerciële positie” beogen en/of van „innoverende aard” zijn. Alle investeringen die bijdragen tot de uitvoering van activiteiten op het gebied van opslag, verpakking, verwerking en/of afzet, kunnen in aanmerking worden genomen. Met name kan het bij deze investeringen gaan om uitgaven voor de aankoop van nieuw materiaal of voor de aankoop of de inrichting van met het project verband houdend onroerend goed, om voor het project gemaakte personeelskosten, of nog, om immateriële prestaties, zoals het opstellen van brevetten en het uitvoeren van studie- en consultancy-opdrachten. De uit het FISIAA verleende steun bedraagt hoogstens 15 % van de in aanmerking komende kosten voor materiële investeringen en hoogstens 100 000 EUR voor immateriële investeringen.

3.   REDENEN VOOR HET INLEIDEN VAN DE PROCEDURE

(14)

Het is de bedoeling om via deze regeling steun toe te kennen aan bedrijven, andere dan kleine of middelgrote ondernemingen, opdat die, uitsluitend via nationale kredieten, dezelfde steun kunnen krijgen als die welke aan kmo’s wordt verleend op grond van Verordening (EG) nr. 1198/2006. De steun zou uit het FISIAA worden gefinancierd.

(15)

Voor de toetsing van deze steunregeling aan de Richtsnoeren voor het onderzoek van de steunmaatregelen van de staten in de visserij- en aquacultuursector (7) (hierna „de richtsnoeren” genoemd) moet gebruik worden gemaakt van de criteria die zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1198/2006. De maatregelen die voor steun uit het EVF ten behoeve van de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten in aanmerking komen, hebben evenwel uitsluitend betrekking op kmo’s, terwijl deze regeling specifiek bedoeld is voor andere bedrijven dan kmo’s.

(16)

De Commissie was dan ook van mening dat er twijfels bestonden over de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt.

4.   OPMERKINGEN VAN FRANKRIJK EN VAN BELANGHEBBENDEN

(17)

Frankrijk voert twee argumenten aan om de steun die uit het FISIAA aan bedrijven voor de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten zou worden verleend, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren.

(18)

Eerst herhaalt Frankrijk de opmerking die het in zijn antwoord van 26 oktober 2007 had geformuleerd, namelijk dat, terwijl verwerkende bedrijven in de visserijsector en in de landbouwsector vaak dezelfde soort activiteiten verrichten, de Commissie niet heeft geoordeeld dat de steun aan grote bedrijven in de agrovoedingssector risico’s voor concurrentieverstoring inhoudt en zij de lidstaten de mogelijkheid heeft gegeven staatssteun aan die bedrijven te verlenen.

(19)

Overigens verzoekt Frankrijk de Commissie te verduidelijken waarom zij van oordeel is dat in 2007 en 2008 steun uit het Financieringsinstrument voor de oriëntatie van de visserij (FIOV) wel aan grote bedrijven mag worden verleend, terwijl soortgelijke steun, betaald met uitsluitend nationale middelen, niet aan dergelijke bedrijven zou mogen worden toegekend.

5.   BEOORDELING

(20)

De Commissie merkt in de eerste plaats op dat de oproep van het FISIAA tot het indienen van projecten voor 2007 op 2 maart 2007 is gedaan, met als uiterste antwoorddatum 2 mei 2007, terwijl de Franse autoriteiten hun voornemen om die oproep tot het indienen van projecten open te stellen voor bedrijven uit de visserij- en de aquacultuursector pas op 24 april 2007 bij de Commissie hebben aangemeld. De oproep tot het indienen van projecten is, met andere woorden, gedaan voordat de Commissie in kennis was gesteld van deze steunregeling die de bedrijven voor verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten ten goede zou komen, en a fortiori voordat zij de kans had zich uit te spreken over de verenigbaarheid van die regeling met de gemeenschappelijke markt. Daarom heeft de Commissie Frankrijk eerst gevraagd of het bij de kennisgeving gevoegde document (d.w.z. de tekst van de oproep tot het indienen van projecten van 2 maart 2007) wel degelijk uitsluitend bestemd was voor landbouwbedrijven, wat Frankrijk in zijn brief van 11 juli 2007 heeft bevestigd („De eerste oproep tot het indienen van projecten was alleen gericht tot bedrijven uit de landbouwsector […]. In de oproep van het FISIAA tot het indienen van projecten zal dus pas van de bedrijven voor de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten gewag worden gemaakt nadat deze steunregeling zal zijn goedgekeurd”). Was dit niet het geval, dan was de steunregeling aangemerkt als onrechtmatige (want niet aangemelde) steun in de zin van artikel 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 659/1999.

(21)

Een soortgelijke vraag dringt zich op voor de nieuwe oproep tot het indienen van projecten die dateert van 17 december 2007 en waarvan de Commissie pas weet heeft gekregen nadat zij de formele onderzoeksprocedure had ingeleid (zie overweging 9). In deze nieuwe oproep tot het indienen van projecten worden dezelfde bewoordingen gebruikt als in de oproep voor 2007 en de bedrijven voor verwerking en afzet van producten van de visserij- en de aquacultuursector worden dus niet expliciet vermeld, maar er wordt, zoals in de vorige oproep, verwezen naar, enerzijds, bijlage I bij het Verdrag (die o.m. betrekking heeft op visserij- en aquacultuurproducten) en, anderzijds, Verordening (EG) nr. 1198/2006.

(22)

De Commissie herinnert eraan dat de goedkeuring van een staatssteunregeling geen automatisme is en dat een lidstaat, zolang het onderzoek van de steunregeling niet is afgerond, niet op de beslissing van de Commissie kan vooruitlopen. Daarom kan de Commissie de bewering als zou „de vertraging bij de goedkeuring [van de betrokken steunregeling] er reeds toe hebben geleid dat de verwerkende bedrijven in de visserijsector niet konden deelnemen aan de oproep tot het indienen van projecten van het FISIAA voor 2007” niet aanvaarden. Zij kan evenmin aanvaarden dat een tweede oproep tot het indienen van projecten is gedaan zonder dat de mogelijkheid voor bedrijven uit de visserijsector om in 2008 subsidies uit het FISIAA te krijgen, uitdrukkelijk werd uitgesloten of minstens werd aangegeven dat de Commissie vooraf haar toestemming voor die subsidies moest geven.

(23)

Volgens artikel 87, lid 1, van het Verdrag „zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt”.

(24)

Bij de betrokken steun, die de vorm aanneemt van uit de nationale begroting gefinancierde subsidies (zie overweging 7), gaat het wel degelijk om een steunmaatregel van de staat.

(25)

Aangezien over de toekenning van deze subsidies op nationaal niveau wordt beslist nadat de diensten van het ministerie van Landbouw en Visserij een selectie hebben gemaakt uit de projecten die na de oproep werden ingediend, moet de steun worden geacht door de staat te worden bekostigd.

(26)

De aangemelde maatregel kan het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden en dreigt de concurrentie te vervalsen voor zover hij de nationale productie van verwerkte visserijproducten begunstigt ten nadele van de productie van de overige lidstaten.

(27)

Bijgevolg gaat het bij de steun waarop deze beschikking betrekking heeft, om staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag.

(28)

Aangezien het gaat om steun aan de visserij- en de aquacultuursector, moet deze steun aan de richtsnoeren worden getoetst. In punt 5.3 van de richtsnoeren is bepaald dat die richtsnoeren vanaf 1 april 2008 worden toegepast „op alle staatssteun die op of na die datum wordt aangemeld of die bedoeld is om op of na die datum ten uitvoer te worden gelegd”. Aangezien de Franse autoriteiten hadden aangegeven dat zij de goedkeuring van de Commissie zouden afwachten om deze steunregeling voor bedrijven van de visserij- en de aquacultuursector open te stellen, is de Commissie van mening dat de steunregeling nog niet van toepassing is en dat zij dus wel degelijk aan de richtsnoeren moet worden getoetst.

(29)

In punt 3.2 van de richtsnoeren wordt verwezen naar de criteria die zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1198/2006. Bijgevolg moet de verenigbaarheid van de betrokken steunregeling met de gemeenschappelijke markt worden onderzocht in het licht van die verordening.

(30)

De Commissie constateert dat de maatregelen die krachtens Verordening (EG) nr. 1198/2006 in aanmerking komen voor EVF-steun voor verwerking en afzet, uitsluitend bedoeld zijn voor kmo’s. Zij is dan ook van mening dat de steunregeling waarop deze beschikking betrekking heeft en die uitsluitend gericht is op andere bedrijven dan kmo’s, niet aan de criteria voor bijstandsverlening uit het EVF beantwoordt.

(31)

De Franse autoriteiten betwisten deze analyse niet aangezien zij erop wijzen dat: „de tweede oproep tot het indienen van projecten gericht zou zijn tot de grote bedrijven van de sector verwerking en afzet van visserijproducten, d.w.z. bedrijven met meer dan 750 werknemers en een omzet van meer dan 200 miljoen EUR; deze bedrijven zijn van bijstandsverlening uit het EVF uitgesloten, net zoals dit het geval is voor de bedrijven die landbouwproducten verwerken. […] De Franse autoriteiten zijn er zich goed van bewust dat de Commissie, gezien de richtsnoeren voor de visserij en de aquacultuur van 2004, gecombineerd met artikel 104 van Verordening (EG) nr. 1198/2006 inzake het Europees Visserijfonds, niet anders kan dan verklaren dat grote bedrijven niet voor overheidssteun in aanmerking komen.”

(32)

Bijgevolg rechtvaardigt Frankrijk de betrokken steunregeling door te stellen dat de situatie van de bedrijven uit de visserij- en de aquacultuursector, wat de toekenning van overheidssteun betreft, moet worden geharmoniseerd met de situatie van de bedrijven uit de landbouwsector, waarvoor in 2004 een soortgelijke steunregeling is goedgekeurd. Aangezien het evenwel gaat om een steunregeling voor de visserij- en de aquacultuursector, waarvoor specifieke richtsnoeren zijn vastgesteld, kan de Commissie geen rekening houden met het feit dat er een soortgelijke steunregeling bestaat die voor een andere activiteitensector is goedgekeurd. Voorts wijst de Commissie erop dat de regeling voor bedrijven uit de landbouwsector bij wijze van uitzondering tot en met 31 december 2008 wordt gehandhaafd overeenkomstig punt 196 van de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector 2007-2013 (8). In dit geval gaat het evenwel om een nieuwe steunregeling voor bedrijven uit de visserij- en de aquacultuursector. Deze regeling moet dan ook worden getoetst aan de voor die sector geldende voorschriften, en niet naar analogie met een regeling die in een andere activiteitensector bestaat en is goedgekeurd op basis van andere voorschriften dan die welke gelden voor staatssteun in de visserij- en de aquacultuursector. Met dit argument kan dan ook geen rekening worden gehouden.

(33)

Evenmin kan de analogie met de steun voor grote bedrijven die in 2007 en 2008 in het kader van het FIOV kan worden toegekend, worden aanvaard om de invoering van een nieuwe, strikt nationale steunregeling voor die bedrijven te rechtvaardigen (zie overweging 19). De voorschriften voor het beheer van de programma’s voor structurele bijstandsverlening en van de in dat kader toegekende steun enerzijds en de voorschriften voor staatssteun anderzijds zijn onafhankelijk van elkaar, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald (bijvoorbeeld in de richtsnoeren, die verwijzen naar de criteria die bij Verordening (EG) nr. 1198/2006 zijn vastgesteld). Dat er, om redenen die uitsluitend verband houden met beperkingen bij de uitvoering van de begroting, nog steun kan worden toegekend in het kader van de programmering 1999-2006 van het FIOV, heeft geen gevolgen voor de voorschriften die voor de betrokken steunregeling gelden.

6.   CONCLUSIE

(34)

Op basis van de in punt 5 gemaakte analyse moet worden geconcludeerd dat de door Frankrijk op 24 april 2007 aangemelde regeling, op grond waarvan uit het FISIAA steun wordt verleend voor bedrijven uit de visserij- en de aquacultuursector, niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De steunregeling die Frankrijk voornemens is in te voeren en waarmee wordt beoogd subsidies uit het „Fonds d’Intervention Stratégique des Industries Agro-Alimentaires” (FISIAA) te verlenen aan bedrijven uit de sector verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten, is niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.

Gedaan te Brussel, 4 juni 2008.

Voor de Commissie

Joe BORG

Lid van de Commissie


(1)  PB C 61 van 6.3.2008, blz. 8.

(2)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(3)  Zie voetnoot 1.

(4)  PB L 223 van 15.8.2006, blz. 1.

(5)  http://agriculture.gouv.fr/sections/presse/communiques/2emeappel-projets-pour

(6)  PB C 214 van 1.9.2005, blz. 4.

(7)  PB C 84 van 3.4.2008, blz. 10.

(8)  PB C 319 van 27.12.2006, blz. 1.


18.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 249/19


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 11 september 2008

betreffende een financiële bijdrage van de Gemeenschap aan de Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE) voor acties op het gebied van de informatie over dierziekten

(2008/739/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (1), en met name op artikel 20,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Beschikking 90/424/EEG kan de Gemeenschap acties op technisch en wetenschappelijk gebied ondernemen die voor de ontwikkeling van de communautaire wetgeving op veterinair gebied, alsmede voor de ontwikkeling van onderwijs en opleiding op veterinair gebied, nodig zijn, of de lidstaten of internationale organisaties helpen bij het ondernemen van dergelijke acties.

(2)

Richtlijn 82/894/EEG van de Raad van 21 december 1982 inzake de melding van dierziekten in de Gemeenschap (2) stelt een systeem vast voor de melding van de in bijlage I daarbij opgenomen ziekten („het communautaire systeem voor de melding van dierziekten”).

(3)

De Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE) is een representatieve intergouvernementele organisatie die verantwoordelijk is voor het wereldwijd verbeteren van de diergezondheid. Op het gebied van de ziekte-informatie beschikt de OIE over de unieke ervaring van de ontwikkeling van de World Animal Health Information Database (WAHID), een interface voor de verstrekking van omvattende informatie over dierziekten. WAHID wordt gebruikt door alle landen die lid zijn van de OIE, waaronder alle lidstaten van de Europese Unie.

(4)

In de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een nieuwe strategie voor diergezondheid voor de Europese Unie (2007-2013): „Voorkomen is beter dan genezen” (3) wordt „Preventie van diergerelateerde gevaren, bewaking en crisisparaatheid” aangemerkt als een van de pijlers van de nieuwe diergezondheidsstrategie. In die mededeling wordt met name het feit onderstreept dat de informatie die wordt gegenereerd door de veterinaire monitoring-, bewakings- en bestrijdingsactiviteiten en -programma’s cruciaal wetenschappelijk bewijs biedt dat de communautaire instellingen en de regeringen kunnen gebruiken om hun besluiten over ziektepreventie- en bestrijdingsmaatregelen te onderbouwen.

(5)

In die mededeling wordt gesteld dat een verwacht resultaat van de nieuwe diergezondheidsstrategie de aanpassing van het communautaire systeem voor de melding van dierziekten zal zijn. Een ander verwacht resultaat dat in die mededeling wordt vermeld, is de vereenvoudiging van de bestaande communautaire veterinaire wetgeving, waarbij wordt gestreefd naar overeenstemming met de internationale normen, waaronder de OIE-normen.

(6)

Voor de ontwikkeling van de communautaire veterinaire wetgeving is het daarom dienstig dat in partnerschap met de OIE acties worden vastgesteld om het communautaire systeem voor de melding van dierziekten in overeenstemming te brengen met de WAHID, epidemiologische informatie te verzamelen en met name de gegevensverzamelingen, gegevensbanken en protocollen voor de uitwisseling van gegevens te ontwerpen. Het is daarom dienstig dat een financiële bijdrage van de Gemeenschap wordt verleend voor de financiering van de ontwikkeling van het informatiesysteem over dierziekten door de Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE) in de periode 2008 tot en met 2012. Het maximumbedrag van die bijdrage moet worden vastgesteld.

(7)

De verzameling, analyse en samenvatting van informatie over de diergezondheid op de Balkan, in de Kaukasus en in de Middellandse Zeegebieden, met name wat betreft ziekten die over de grenzen worden verspreid, is voor de Gemeenschap van het grootste belang met het oog op de preventie van de gevaren voor de diergezondheid op haar grondgebied. Die informatie is echter niet altijd in alle gevallen beschikbaar.

(8)

De OIE heeft een instrument voor de evaluatie van de prestaties van de veterinaire diensten (Tool for the Evaluation of Performance of Veterinary Services — OIE PVS Tool) ontwikkeld. Dat instrument is ontworpen om de veterinaire diensten van de landen die lid zijn van de OIE bij te staan bij de bepaling van hun huidig prestatieniveau en de identificatie van de lacunes en zwakke punten in verband met hun vermogen om aan de internationale normen van de OIE te voldoen. Het instrument van de OIE (OIE PVS Tool) genereert ook informatie over de diergezondheid in de landen die lid zijn van de OIE. De Gemeenschap moet daarom de door dat instrument gegenereerde activiteiten en informatie in verband met de Balkan, de Kaukasus en de Middellandse Zeegebieden analyseren.

(9)

Het is daarom dienstig dat een financiële bijdrage van de Gemeenschap wordt verleend voor de financiering van de analyse door de OIE van de diergezondheidsactiviteiten op de Balkan, in de Kaukasus en in de Middellandse Zeegebieden. Het maximumbedrag van die bijdrage moet worden vastgesteld.

(10)

In artikel 168, lid 1, onder c), van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (4) wordt bepaald dat subsidies zonder oproep tot het indienen van voorstellen kunnen worden toegekend aan organisaties die zich rechtens of feitelijk in een monopoliepositie bevinden, naar behoren gemotiveerd in het toekenningsbesluit.

(11)

De OIE bevindt zich feitelijk in een monopoliepositie in haar sector sinds haar oprichting door de internationale overeenkomst die op 25 januari 1924 werd ondertekend. De OIE is de intergouvernementele organisatie die verantwoordelijk is voor het wereldwijd verbeteren van de diergezondheid en zij wordt door de Wereldhandelsorganisatie (WTO) als een referentieorganisatie erkend. Een oproep tot het indienen van voorstellen is daarom niet nodig voor de toekenning van de financiële bijdragen aan die organisatie overeenkomstig dit besluit.

(12)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

BESLUIT:

Artikel 1

Er wordt een financiële bijdrage van de Gemeenschap, als bedoeld in artikel 19 van Beschikking 90/424/EEG, ten belope van maximaal 750 000 EUR toegekend voor de financiering van de ontwikkeling van het informatiesysteem over dierziekten door de Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE) in de periode 2008 tot en met 2012.

Artikel 2

Er wordt een financiële bijdrage van de Gemeenschap, als bedoeld in artikel 19 van Beschikking 90/424/EEG, ten belope van maximaal 250 000 EUR toegekend voor de financiering van de analyse van de diergezondheidsactiviteiten op de Balkan, in de Kaukasus en in de Middellandse Zeegebieden door de OIE in de periode 2008 tot en met 2012.

Artikel 3

De in de artikelen 1 en 2 bedoelde financiële bijdragen worden gefinancierd uit het begrotingsonderdeel 17 04 02 01 van de begroting van de Europese Unie voor 2008.

Gedaan te Brussel, 11 september 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 19.

(2)  PB L 378 van 31.12.1982, blz. 58.

(3)  COM(2007) 539 def.

(4)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1.


18.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 249/21


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 12 september 2008

houdende de principiële erkenning dat het dossier dat is ingediend voor grondig onderzoek met het oog op de eventuele opneming van spinetoram in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad, volledig is

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 4965)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/740/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), en met name op artikel 6, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 91/414/EEG voorziet in de opstelling van een communautaire lijst van werkzame stoffen die mogen worden gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen.

(2)

Op 17 oktober 2007 heeft Dow Agrosciences bij de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk een dossier ingediend met een aanvraag om de werkzame stof spinetoram op te nemen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG.

(3)

De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben de Commissie meegedeeld dat het dossier betreffende deze werkzame stof op grond van een eerste onderzoek lijkt te voldoen aan de in bijlage II bij Richtlijn 91/414/EEG vervatte voorschriften inzake gegevens en informatie. Het ingediende dossier lijkt ten aanzien van één gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stof in kwestie bevat, ook te voldoen aan de in bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG vervatte voorschriften inzake gegevens en informatie. Overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG heeft de aanvrager het dossier aan de Commissie en de andere lidstaten toegezonden en is het dossier aan het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid voorgelegd.

(4)

Met deze beschikking wordt op het niveau van de Gemeenschap officieel bevestigd dat het dossier in beginsel voldoet aan de in bijlage II vastgestelde voorschriften inzake gegevens en informatie en, voor ten minste één gewasbeschermingsmiddel dat de desbetreffende werkzame stof bevat, aan de in bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG vastgestelde voorschriften.

(5)

Deze beschikking mag geen afbreuk doen aan het recht van de Commissie om de aanvrager te verzoeken aanvullende gegevens of informatie in te dienen teneinde bepaalde punten uit het dossier te verduidelijken.

(6)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Onverminderd artikel 6, lid 4, van Richtlijn 91/414/EEG voldoet het dossier betreffende de in de bijlage bij deze beschikking genoemde werkzame stof, dat aan de Commissie en de lidstaten is voorgelegd met het oog op opneming van deze stof in bijlage I bij die richtlijn, in beginsel aan de in bijlage II bij die richtlijn vervatte voorschriften inzake gegevens en informatie.

Het dossier voldoet ten aanzien van één gewasbeschermingsmiddel dat de desbetreffende werkzame stof bevat, rekening houdend met het beoogde gebruik van dat middel, ook aan de in bijlage III bij die richtlijn vervatte voorschriften inzake gegevens en informatie.

Artikel 2

De als rapporteur aangewezen lidstaat bestudeert het in artikel 1 genoemde dossier grondig en deelt de conclusies van zijn onderzoek, vergezeld van een aanbeveling over het al dan niet opnemen van de in artikel 1 genoemde werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG en van eventuele aan die opneming te verbinden voorwaarden, zo spoedig mogelijk en uiterlijk één jaar na de bekendmaking van deze beschikking in het Publicatieblad van de Europese Unie, aan de Commissie mee.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 12 september 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1.


BIJLAGE

Onder deze beschikking vallende werkzame stof

Benaming, CIPAC-identificatienummer

Aanvrager

Datum van aanvraag

Als rapporteur aangewezen lidstaat

Spinetoram

CIPAC-nr.: 802

Dow Agrosciences

17 oktober 2007

Verenigd Koninkrijk


IV Andere besluiten

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

18.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 249/23


BESCHIKKING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 127/07/COL

van 18 april 2007

betreffende steun voor onderzoek en ontwikkeling die door de Onderzoeksraad van Noorwegen in verband met de ontwikkeling van het softwareprogramma Turborouter is verleend (Noorwegen)

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (1),

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2), en met name op de artikelen 61, 62 en 63 en Protocol 26,

Gelet op de Overeenkomst tussen de EVA-Staten inzake de invoering van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (3), en met name op artikel 24,

Gelet op artikel 1, lid 2 en lid 3, van deel I en de artikelen 1, 4, 6, 7, lid 3, 10, 13, 14, 16 en 20 van deel II van Protocol 3 van de Toezichtovereenkomst (4),

Gelet op de richtsnoeren van de Toezichthoudende Autoriteit (5) voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst, en met name op hoofdstuk 14 „Steun voor onderzoek en ontwikkeling”,

Gelet op Besluit nr. 195/04/COL van de Autoriteit van 14 juli 2004 betreffende de uitvoeringsbepalingen als bedoeld in artikel 27 van deel II van Protocol 3 (6),

Gelet op Besluit nr. 217/94/COL van de Autoriteit van 1 december 1994 om passende maatregelen aan Noorwegen voor te stellen over, onder andere, de steunregeling „Programma Industriële O&O”,

Gelet op het feit dat Noorwegen de voorgestelde passende maatregelen bij brief van 19 december 1994 heeft aanvaard,

Gelet op Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit van 8 maart 2006 om de formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van O&O-steun die door de Onderzoeksraad van Noorwegen is verleend in verband met de ontwikkeling van het softwareprogramma Turborouter (7),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen naar aanleiding van dit besluit te maken en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   FEITEN

1.   Procedure

Bij brief van 5 maart 2002 (doc. nr. 02-1733-A) heeft de Autoriteit een klacht ontvangen dat Noorwegen via de Noorse Onderzoeksraad, hierna „de Onderzoeksraad” genoemd, staatssteun zou hebben verleend ten behoeve van een aantal onderzoeksprojecten in verband met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter.

De Autoriteit verzocht de Noorse autoriteiten bij brief van 26 april 2002 (doc. nr. 02-2605-D) om nadere gegevens. Het Noorse ministerie van Handel en Industrie antwoordde bij brief van 3 juni 2002 (doc. nr. 02-4177-A), die de opmerkingen van de Onderzoeksraad over het zogenoemde Turborouter-project bevatte.

Na een briefwisseling (8) deelde de Autoriteit de Noorse autoriteiten bij brief van 8 maart 2006 (feit nr. 363353) mede dat zij had besloten de procedure van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst in te leiden ten aanzien van de O&O-steun die door de Onderzoeksraad van Noorwegen is verleend in verband met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter.

Bij brief van 7 april 2006 hebben de Noorse autoriteiten hun opmerkingen ingediend in verband met het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden.

Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit om de procedure in te leiden werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en in het EER-Supplement daarbij (9). De Autoriteit verzocht belanghebbenden hun opmerkingen in te dienen.

De Autoriteit heeft van één belanghebbende opmerkingen ontvangen. Bij brief van 1 december 2006 (feit nr. 400677) zond de Autoriteit deze opmerkingen aan de Noorse autoriteiten. Bij brief van het ministerie van Bestuurszaken en Hervormingen van 8 januari 2007 (feit nr. 405517), waarbij een brief van het ministerie van Onderwijs en Onderzoek van 5 januari 2007 werd doorgezonden, maakten de Noorse autoriteiten hun opmerkingen.

2.   De vier projecten die verband houden met het computerprogramma Turborouter, dat met middelen van de Onderzoeksraad wordt gesteund

2.1.   Beschrijving van de projecten

Hieronder zal de Autoriteit een korte beschrijving geven van de te onderzoeken projecten. Voor een gedetailleerde beschrijving van elk van de projecten wordt verwezen naar Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit (10).

2.1.1.   Project 40049 — Strategische activiteiten in het kader van zeevervoer en logistiek (De eerste versie van het computerprogramma Turborouter)

Turborouter is een instrument (11) om de planning voor de scheepsvloot te optimaliseren, dat wil zeggen om te helpen bepalen welke lading aan welke schepen wordt toegewezen. In dit instrument worden de kennis en ervaring van de planners gecombineerd met het rekenvermogen van de computer. Turborouter is gebaseerd op elektronische zeekaarten waar roostergegevens op het scherm kunnen worden getoond en bevat een database voor schepen, havens, ladingen, enz., automatische berekening van de afstanden tussen havens, melding van vaartuigposities en automatische actualisering van de vermoedelijke tijd van aankomst, verfijnde optimalisatieroutines voor het schema van de vloot en visualisatie van het schema of schemacalculator voor handmatige planning.

De eerste proefversie van Turborouter is ontwikkeld in het eerste onderzoeksjaar van een van de subprojecten van Project 40049 „Strategische activiteiten op het gebied van zeevervoer en logistiek”, genaamd „Methoden en analytische hulpmiddelen voor de opzet en werking van geïntegreerde ketens op het gebied van vervoer en logistiek”.

2.1.2.   Verdere ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter

Volgens de door de Noorse autoriteiten verstrekte gegevens heeft de Onderzoeksraad verscheidene projecten geselecteerd die verband houden met de ontwikkeling van Turborouter voor de verlening van O&O-steun.

2.1.2.1.   Project 138811 — AlgOpt

Met dit project werd beoogd (12) praktische proeven met algoritmen uit te voeren om het optimale gebruik van een scheepsvloot te berekenen, rekening houdend met de verplichting voor verschillende klanten ladingen aan boord te brengen, de vereisten inzake het tijdstip van laden en lossen in de haven van bestemming, de mogelijkheid om tijdens iedere reis gegroepeerde ladingen van een beperkt aantal bulkgoederen te vervoeren, alsook een aantal beperkingen die erop neerkomen dat niet alle betrokken schepen alle klanten of alle havens kunnen bedienen. Algoritmen moesten worden geïntegreerd in een softwareconcept dat de gebruikers volledige controle zou bieden, alsook de mogelijkheid om geen rekening te houden met de door de algoritmen gedane voorstellen.

Blijkens de door de Noorse autoriteiten verstrekte gegevens was het Project AlgOpt slechts een voorstudie waarmee werd beoogd na te gaan wat de behoeften van de gebruikers waren en te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om Turborouter voor de contractpartner, de onderneming Beltship Management AS, te gebruiken.

2.1.2.2.   Project 144265 — Shiplog II

Het Shiplog-project had voornamelijk betrekking op zeevervoer. Het was de bedoeling dat in dit project (13) de resultaten zouden worden gebruikt van een eerder project, Shiplog genaamd (waarin het gebruik van Turborouter niet was voorzien), en dat het gericht zou zijn op de vereisten voor de huis-aan-huisbezorging van goederen in situaties waarin zeevervoer een kernelement is. Een van de hoofdactiviteiten betrof de integratie van het beheersysteem voor de vervoersketen (Transport Chain Management System — TCMS) en Turborouter, dat de interface moest definiëren en de uitwisseling van informatie tussen Turborouter en het TCMS-demonstratiemodel moest demonstreren. De doelstelling van dit project kon niet worden bereikt, hoofdzakelijk omdat TCMS en Turborouter niet op bevredigende wijze konden worden geïntegreerd.

2.1.2.3.   Project 144214 — Bibliotheek van optimaliseringsroutines voor roosters in de scheepvaart

Met het preconcurrentiële onderzoeksproject „Bibliotheek van optimaliseringsroutines voor schema's in de scheepvaart” werd de ontwikkeling beoogd van algoritmen voor geavanceerde optimimalisering en de planning van zeer complexe operaties in de scheepvaart. De Noorse autoriteiten hebben erop gewezen dat de bibliotheek van algoritmen zeer specifiek is voor de activiteiten en ondernemingen van de branche en om die reden eigendom moet zijn van de betrokken onderneming en geen deel kan uitmaken van de standaard Turborouter „tool kit”.

2.2.   Beschrijving van de wijze waarop de vier steunmaatregelen en de Noorse steunregeling „Programma Industriële O&O” aan elkaar gerelateerd zijn

Volgens de door de Noorse autoriteiten verstrekte gegevens werden de vier steunmaatregelen waarop dit besluit betrekking heeft, gesubsudieerd in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O” (brukerstyrte forskningsprogrammer).

De regeling „Programma Industriële O&O” (brukerstyrte forskningsprogrammer), die door de Onderzoeksraad werd beheerd, was voor de inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst in het leven geroepen.

In december 1994 keurde de Autoriteit een besluit goed over een aantal steunregelingen ten behoeve van onderzoek en ontwikkeling die in Noorwegen bestonden voordat de EER-Overeenkomst van kracht werd, onder meer de steunregeling „Programma Industriële O&O” (brukerstyrte forskningsprogrammer, zaak 93-183). In dit besluit stelde de Autoriteit passende maatregelen voor om de regeling in overeenstemming te brengen met de in de EER-Overeenkomst vervatte staatssteunregels (14). Met name stelde de Autoriteit Noorwegen voor gedetailleerde bepalingen in te voeren die waarborgen dat alle steun verleend wordt in overeenstemming met de in Hoofdstuk 14 van de richtsnoeren inzake staatssteun vervatte beginselen.

Noorwegen stemde in met de passende maatregelen die door de Autoriteit in haar brief van 19 december 1994 werden voorgesteld. De aanvaarding van passende maatregelen impliceerde dat de verlening van steun in het kader van het Programma Industriële O&O zou plaatsvinden overeenkomstig de O&O-richtsnoeren van de Autoriteit in de vorm waarin die in 1994 werden goedgekeurd.

De steun is door de Onderzoeksraad in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O” aan deze projecten toegekend.

3.   Door de Autoriteit in haar Besluit nr. 60/06/COL geuite twijfels

Op 8 maart 2006 besloot de Autoriteit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 1, lid 2 van deel II van Protocol 3 van de Toezichtovereenkomst ten aanzien van de O&O-steun die door de Onderzoeksraad is verleend in verband met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter (Besluit nr. 60/06/COL). In dit besluit beschreef de Autoriteit de klacht, de vier projecten die verband houden met het Turborouter-programma en waaraan door de Onderzoeksraad steun was verleend, alsook de wijze waarop de vier steunmaatregelen en de Noorse regeling „Programma Industriële O&O” zijn gerelateerd.

De Autoriteit maakte een gedetailleerde evaluatie van het rechtskader waarin de beoordeling van de vier projecten in kwestie zou moeten plaatsvinden (15). Nadat de in Besluit nr. 217/94/COL van de Autoriteit voorgestelde passende maatregelen waren aanvaard, moest steunverlening uit hoofde van de regeling „Programma Industriële O&O” plaatsvinden overeenkomstig de O&O-richtsnoeren van 1994. Derhalve valt steun die is verleend in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O” en die niet beantwoordt aan de bepalingen van de O&O-richtsnoeren, per definitie, buiten het toepassingsbereik van de regeling. Die steun vormt dan nieuwe afzonderlijke steun en moet derhalve als zodanig per geval bij de Autoriteit worden aangemeld en worden beoordeeld op basis van de O&O-richtsnoeren die van toepassing waren ten tijde van de toekenning van de steun.

Een van de redenen voor het openen van het formele onderzoek was volgens de Autoriteit de twijfel op verschillende punten met betrekking tot de vraag of de vier betrokken O&O-projecten steun hadden ontvangen in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O”.

De Autoriteit had ook twijfel over de vraag of deze projecten verder gingen dan de fase van toegepast of preconcurrentieel onderzoek en een commercieel product vormden. De grens tussen een proefproject, dat niet commercieel kan worden gebruikt, en een commercieel eindproduct leek in dit specifieke geval erg diffuus, omdat de software voor elke nieuwe toepassing en voor elke nieuwe eindgebruiker opnieuw moet worden aangepast. De Autoriteit vroeg zich af tot op welke hoogte de verdere ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter voor gebruik in het kader van de ontwikkeling van toepassingen die concrete behoeften van de eindgebruikers moeten vervullen, onder de definitie van toegepast onderzoek viel.

Op basis van de informatie die in die fase van de procedure beschikbaar was, kon de Autoriteit niet in voldoende mate vaststellen of het correct was dat deze projecten werden ingedeeld onder preconcurrentiële ontwikkelingsactiviteiten of dat zij daarentegen al te dicht bij de markt stonden om in aanmerking te komen voor staatssteun.

Verder had de Autoriteit twijfels bij de financiering van de projecten, met name met betrekking tot de effectieve uitkering van de eigen bijdragen, in natura, van de begunstigden van de projecten.

Naar aanleiding van de argumenten die door de indiener van de klacht waren aangevoerd, had de Autoriteit twijfel ten aanzien van de vraag of de algemene kosten van het project kunstmatig waren verhoogd om ook de beleidsuitgaven van de begunstigde ondernemingen te dekken, alsmede ten aanzien van de vraag of de reële onderzoekskosten van de projecten overeenkwamen met de door de Onderzoeksraad toegekende bedragen.

Volgens de Autoriteit had Marintek, het onderzoeksinstituut dat het eerste Turborouter-programma ontwikkeld, de nodige knowhow en technologische kennis om het project uit te voeren. Het leek derhalve redelijk om aan te nemen dat de meeste werkzaamheden door de eigen medewerkers van dit bedrijf zouden worden uitgevoerd. Dit zou in principe betekenen dat de betrokkenheid van het personeel van de deelnemende bedrijven waarschijnlijk verband zou houden met de definitie van de behoeften van de gebruikers en/of, tot op zekere hoogte, het testen. In de mate dat de bijdragen in natura van de deelnemende bedrijven mogelijk niet overeenkwamen met de onderzoekskosten, zouden de totale kosten van het onderzoeksproject lager en de steunintensiteit dienovereenkomstig hoger zijn geweest.

Om deze redenen had de Autoriteit twijfel over de vraag of de bovengenoemde projecten steun hadden ontvangen overeenkomstig de O&O-richtsnoeren die van toepassing waren en of de begunstigden de steun hadden benut op een wijze die strookte met de aanvaarde passende maatregelen van de regeling „Programma Industriële O&O”.

4.   Opmerkingen van belanghebbenden

Op 24 november 2006 ontving de Autoriteit opmerkingen van een belanghebbende die eerder van algemene aard waren dan dat zij direct verband hielden met de twijfel die de Autoriteit had verwoord in Besluit nr. 60/06/COL tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure naar de O&O-steun in verband met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter. Deze belanghebbende voerde aan dat de Onderzoeksraad aanzienlijke middelen had verstrekt voor een nieuw project, OPTIMAR (16) geheten. Dat project wordt voor de jaren 2005-2009 volledig ondersteund door de Onderzoeksraad. Ideaal gezien wordt dit project geleid door het Department voor Operationeel Onderzoek van de Noorse Universiteit voor Wetenschap en Technologie (hierna „NTNU” genoemd) in Trondheim. Het uiteindelijke doel van dit project is Turborouter verder te ontwikkelen tot een commercieel project, een proces dat al lopende is.

Deze belanghebbende voegde hieraan het volgende toe: „Prof. Marielle Christiansen (hoofd van het OPTIMAR-project) in Trondheim is van mening dat het voor bedrijven zeer moeilijk is om deel te nemen en gebruik te maken van de resultaten van dit programma, dat zogezegd een openbaar onderzoeksprogramma is met als doel het verbreden van de grondslag voor alle Noorse bedrijven, omdat er reeds nauw wordt samengewerkt met SINTEF en MARINTEK en beloofd is om de onderzoeksresultaten met deze commerciële organisaties te delen (de instituten SINTEF en MARINTEK zijn beide gevestigd in Trondheim en hebben om uiteenlopende redenen nauwe banden met de Technische Universiteit NTNU).”.

Deze belanghebbende is van oordeel dat „Turborouter eigenlijk het bindende element in dit geheel is, aangezien het personeel dat bij NTNU/Dept of Oper Res/Marintek/SINTEF werkzaam is TURBOROUTER als hun gezamenlijke doel beschouwt.”.

Deze belanghebbende voert aan dat de bedrijven die betrokken zijn bij de ontwikkeling van TURBOROUTER nu via de NTNU nog meer staatssteun ontvangen, die als middelen voor fundamenteel onderzoek worden ingedeeld.

De slotopmerking die in dit verband werd gemaakt, was dat Turborouter door geen van de bedrijven die middelen ontvangen voor de ontwikkeling ervan wordt gebruikt, hetgeen de belanghebbende ertoe brengt te concluderen dat de in het kader van het onderzoekproject ontvangen middelen alleen maar subsidies waren voor hun dagelijkse bedrijfsactiviteiten.

5.   Opmerkingen van de Noorse autoriteiten

5.1.   Opmerkingen naar aanleiding van het besluit van de Autoriteit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure

5.1.1.   Opmerkingen van het ministerie van Bestuurszaken en Hervormingen

In de brief van 7 april 2006 verwees het ministerie van Bestuurszaken en Hervormingen naar de beschrijving van de formele correspondentie met de Noorse autoriteiten in Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit. De Noorse autoriteiten verwezen opnieuw naar de bijeenkomsten tussen de Autoriteit en de Noorse autoriteiten in oktober 2002 en in september 2004 en voegden daaraan toe dat op 22 mei 2003 in Brussel een bijeenkomst had plaatsgevonden tussen de Autoriteit en de Noorse autoriteiten.

De Noorse autoriteiten wezen erop dat Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit niet beschreef hoe de steun voor de ontwikkeling van het programma Turborouter de mededinging in de EER of in derde landen verstoorde. Naar hun mening zou deze kwestie moeten worden verduidelijkt, aangezien het O&O-programma Turborouter er niet in is geslaagd de verwachte resultaten op te leveren. Hoewel de Noorse autoriteiten erkenden dat de immateriële knowhow van het project verspreid was in andere O&O-projecten, achtten zij het niet vanzelfsprekend dat dit de mededinging op de interne markt of op de markt in derde landen had aangetast.

De Noorse autoriteiten plaatsten vraagtekens bij bepaalde beweringen van de indiener van de klacht die werden herhaald in het besluit van de Autoriteit, met name de beweringen in deel 3 op bladzijde 3 van Besluit nr. 60/06/COL en de als ondersteuning bedoelde citaten van de indiener van de klacht.

De Noorse autoriteiten plaatsten vooral vraagtekens bij de vraag hoe de indiener van de klacht de projecten had kunnen classificeren als reeds te dicht bij de markt staand. Verder plaatsten zij vraagtekens bij de vraag hoe de indiener van de klacht had kunnen beweren dat de O&O-resultaten niet waren verspreid, ondanks het feit dat Marintek de eigendomsrechten op het programma had ontvangen. Ten slotte plaatsten zij vraagtekens bij de vraag hoe de indiener van de klacht kon beweren dat de bijdragen in natura van de deelnemende bedrijven in werkelijkheid lager waren dan was gezegd in het aanvraagformulier. Volgens de Noorse Onderzoeksraad zijn het verzoek van de indiener van de klacht om toegang tot de aanvraagformulieren en de O&O-contracten afgewezen om redenen die verband houden met de professionele vertrouwelijkheid. Tegen deze achtergrond waren de Noorse autoriteiten van mening dat er over het algemeen onvoldoende bewijzen zijn voor de beweringen van de indiener van de klacht. De Noorse autoriteiten voegden hieraan toe: „De beweringen van de indiener van de klacht dat de bijdragen in natura van de betrokken bedrijven lager waren dan was aangegeven in de aanvraagformulieren, impliceert mede dat deze bedrijven beschuldigd worden van misbruik van staatssteun. Dit doet ook bepaalde vragen rijzen in verband met de rechtszekerheid van de bedrijven die hebben deelgenomen aan de Turborouter-projecten. De claims van de indiener van de klacht moeten derhalve grondig worden onderbouwd.”.

5.1.2.   Opmerkingen van de Noorse Onderzoeksraad

In een brief die is gevoegd bij bovengenoemde brief van het ministerie van Bestuurszaken en Hervormingen maakte de Noorse Onderzoeksraad opmerkingen bekend naar aanleiding van Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit. De Onderzoeksraad wees erop dat hij de Autoriteit alle beschikbare informatie en gevraagde verduidelijkingen had doen toekomen, met inbegrip van kopieën van alle projectdocumentatie voor de vier projecten die verband houden met de ontwikkeling van Turborouter met steun van middelen van de Onderzoeksraad. Volgens de Onderzoeksraad was in de bijeenkomsten en correspondentie tot 20 juni 2003, met inbegrip van de brief van de Noorse autoriteiten, het enige punt van discussie de correcte indeling van projecten volgens de richtsnoeren voor O&O-steun.

Wat betreft de beschrijving van de projecten, voerde de Onderzoeksraad aan dat de tabellen die waren verstrekt bij de beschrijving van de financiering van de projecten in Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit, niet volledig overeenkwamen met de cijfers die in de tekst werden verstrekt. De middelen die door de Onderzoeksraad voor de projecten werden verstrekt, bestonden uit twee onderdelen. Een deel van de middelen van de Onderzoeksraad betrof particuliere middelen die afkomstig waren van de Noorse Vereniging van Scheepsbouwers, terwijl de rest overheidsmiddelen betrof. De onderstaande tabel, die ook werd voorgelegd aan de Autoriteit in de brief van 11 april 2003, beschrijft de situatie. Voor project 138811 AlgOpt geeft de tabel in Besluit nr. 60/06/COL de cijfers zoals die waren aan het begin van het project. Tijdens de uitvoering kreeg het project extra middelen toegewezen ten belope van 100 000 NOK, waarvan 25 000 NOK van de Onderzoeksraad.

Tabel 1

Door de Onderzoeksraad gesteunde projecten in verband met de ontwikkeling van Turborouter

 

p 40049

p 144265

p 138811

p 144214

Strategische activiteiten op het gebied van zeevervoer en logistiek

Shiplog II

AlgOpt

Bibliotheek van optimaliseringsroutines voor roosters in de scheepvaart

1 000 NOK

%

1 000 NOK

%

1 000 NOK

%

1 000 NOK

%

Eigen vermogen

4 500

43

800

13

625

61

1 950

28

Andere private middelen

0

0

3 250

52

75

7

2 750

39

Andere overheidsmiddelen

0

0

0

0

0

0

0

0

Progr. MARITIM van de Onderzoeksraad

6 000

57

2 150

35

325

32

2 300

33

waarvan niet-overheid

1 380

13

750

12

120

12

805

12

waarvan overheid

4 620

44

1 400

23

205

20

1 495

21

Totaal middelen

10 500

100

6 200

100

1 025

100

7 000

100

Personeel en indirect

8 700

83

800

13

545

53

4 100

59

Aankoop van O&O

600

6

2 150

35

380

37

2 900

41

Apparatuur

450

4

100

2

0

0

0

0

Andere bedrijfskosten

750

7

3 150

51

100

10

0

0

Totale kosten

10 500

100

6 200

100

1 025

100

7 000

100

Contractpartner

Marintek

UECC

Beltship Management AS

Beltship Management AS

Deelnemers

NTNU

Marintek

Marintek

Marintek

 

 

R.S. Platou Shipbrokers

 

Iver Ships AS

 

 

Iver Ships AS

 

Shipnet AS

 

 

LogIT AS

 

Laycon Solutions AS

 

 

Lorentsen & Stemoco AS

 

 

 

 

Astrup Fearnleys AS

 

 

 

 

DFDS Tollpost Globe

 

 

 

 

Shipnet AS

 

 

 

 

Wallenius Wilhelmsen

 

 

 

 

SINTEF Tele og data

 

 

Projectperiode

Jan. 1996 — Dec. 1998

Jan. 2001 — Dec. 2002

Jan. 2000 — Okt. 2000

Jan. 2001 — Dec. 2002

Met betrekking tot de opmerking van de Autoriteit in Besluit nr. 60/06/COL dat de Onderzoeksraad niet leek te controleren hoe de bijdragen in natura van de begunstigden werden verdeeld over de verschillende activiteiten en of deze effectief werden uitgekeerd, was de Onderzoeksraad van mening dat hij in de eerdere correspondentie met de Autoriteit had beschreven op welke wijze de subsidiabele kosten werden gecontroleerd alvorens de steun aan de contractpartner werd uitbetaald en hoe de verschillende bijdragen werden uitgekeerd (17).

Met betrekking tot de indeling van de projecten 138811 AlgOpt, 144265 Shiplog II en 144214 „Bibliotheek van optimaliseringsroutines voor schema's in de scheepvaart”, herhaalde de Onderzoeksraad dat alle drie de projecten na een grondige beoordeling en evaluatie van de projectaanvragen onder preconcurrentiële ontwikkelingsactiviteiten waren ingedeeld op basis van de procedures en richtsnoeren van de Onderzoeksraad voor projectevaluatie. Die procedures en richtsnoeren zijn er om te waarborgen dat steun die wordt verleend in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O” in overeenstemming is met de beginselen van Hoofdstuk 14 van de richtsnoeren inzake staatssteun.

De Onderzoeksraad legde uit dat er een intern systeem bestaat voor het waarborgen van de kwaliteit van de activiteiten van de Onderzoeksraad. Dat systeem heet DOKSY. DOKSY omvat ruime documentatie over de richtsnoeren, procedures en praktijken die door de Onderzoeksraad worden gevolgd. Tot deze documenten behoren ook de richtsnoeren voor het bepalen van de steunintensiteit die wordt toegepast op geselecteerde projecten. Dit interne document, DOKSY-5-6-1-4-IE, getiteld „Støtteandel etter EØS-bestemmelser” (steunintensiteit volgens de EER-regels) stemt overeen met de O&O-richtsnoeren van de Autoriteit. Dit document past definities en de daarmee corresponderende steunintensiteiten toe op basis van de definitie van verschillende O&O-fases in de richtsnoeren van de Autoriteit. De beoordeling en indeling van alle projecten die steun ontvangen van de Onderzoeksraad, is gebaseerd op de DOKSY-richtsnoeren.

Na 1999 zijn alle projecten behalve op basis van DOKSY 5-6-1-4-IE ook geëvalueerd met het gecomputeriseerde systeem „Provis”. Provis wordt beschreven in Doksy nr. 5-6-1-2-EE „Prosjektvurdering i Provis”. In Provis wordt elk project geëvalueerd op basis van elf verschillende aspecten. De belangrijkste aspecten in Provis met betrekking tot de indeling in onderzoekscategorieën zijn aspect nr. 3 „Onderzoeksinhoud” en aspect nr. 9 „Aanvullendheid”. Voor elk van de aspecten zijn er verschillende criteria of kenmerken die worden toegepast om te bepalen in welke mate het project in overeenstemming is met de aspecten.

In de beschrijving van de Gids voor de evaluatie van aspect nr. 3 in Doksy nr. 5-6-1-2-IE wordt benadrukt dat „onderzoeksinhoud aangeeft in welke mate het project leidt tot nieuwe kennis”. Dit criterium houdt rechtstreeks verband met de beschrijving van industrieel onderzoek in de O&O-richtsnoeren waar als vereiste geldt dat de activiteit „gericht moet zijn op het opdoen van nieuwe kennis”.

In de Gids voor de evaluatie van aspect nr. 9 in Doksy nr. 5-6-1-2-EE staat: „Aanvullendheid houdt de mate in waarin de steun van de Onderzoeksraad leidt tot activiteiten, acties, resultaten en effecten die niet tot stand zouden zijn gekomen als de steun niet was verleend”. Dit criterium houdt verband met punt 14.7 van de O&O-richtsnoeren betreffende het stimulerend effect van O&O-steun.

Op grond van deze gegevens voerde de Onderzoeksraad aan dat er geen twijfel mogelijk was dat de projecten correct waren ingedeeld, aangezien hun evaluatie grondig en overeenkomstig de procedures en richtsnoeren voor projectevaluatie van de Onderzoeksraad was verricht. Na de indiening van de klacht en nadat de Autoriteit een inleidend onderzoek was gestart, heeft de Onderzoeksraad de projecten opnieuw bekeken, maar haar oorspronkelijke standpunt niet veranderd.

„Op de bijeenkomst in Brussel op 22 mei 2003 is gesproken over de indeling van bepaalde activiteiten voor twee van de projecten, nr. 40049 en nr. 144214. In de brief van 20 juni 2003, die een antwoord was op die bijeenkomst, hebben wij verklaard dat het oorspronkelijke standpunt van de Onderzoeksraad was dat in elk geval alle activiteiten in project nr. 40049 konden worden ingedeeld als industrieel onderzoek, en alle activiteiten in project nr. 144214 in elk geval konden worden ingedeeld als preconcurrentiële ontwikkeling. Wij hebben de Autoriteit echter kunnen laten zien dat het totaalbedrag van de steun voor de projecten binnen de toegestane limiet lag van het gewogen gemiddelde, als gedefinieerd in hoofdstuk 14.5.2(5) over de O&O-richtsnoeren. Dit is zelfs het geval wanneer de omstreden activiteiten van project nr. l44214 niet worden ondersteund. Dezelfde overwegingen en berekeningen kunnen worden verricht voor project nr. 138811 en project nr. 144265. In deze context zouden wij ook willen verwijzen naar het feit dat alle drie de projecten 138811, 144214 en 144265 effectieve samenwerking omvatten tussen bedrijven en openbare onderzoeksinstellingen (in dit geval Marintek). Overeenkomstig punt 14.5.3 (5) (b) van de O&O-richtsnoeren komen deze activiteiten, als preconcurrentiële ontwikkeling, in aanmerking voor een steunintensiteit van 35 %. De Autoriteit heeft ook twijfels bij de financiering van de projecten en de steunintensiteiten. De lichte discrepantie tussen de cijfers betreffende project nr. 138811 AlgOpt in tabel 1 en 2 op bladzijde 17 van Besluit nr. 60/06/COL wordt hierboven toegelicht onder 1.3.a). De correcte cijfers, inclusief de bijdrage van de Noorse Vereniging van Scheepsbouwers, worden vermeld in de tabel in dat onderdeel van deze brief.”

Wat betreft project nr. 144265 Shiplog II en de opmerking van de Autoriteit dat het door de Onderzoeksraad verleende bedrag overeenkwam met het bedrag dat nodig was om O&O te kopen, voerde de Onderzoeksraad aan dat dit niet impliceert dat de in Shiplog II geïnvesteerde particuliere middelen niet voor O&O-activiteiten werden gebruikt: „Voor projecten waar de industrie de stuwende kracht is, en waarvoor particuliere bedrijven een aanvraag kunnen indienen, zijn wij over het algemeen voorstander van samenwerking tussen particuliere bedrijven en openbare O&O-instellingen. Om die samenwerking te stimuleren vermelden wij in bepaalde oproepen tot het indienen van voorstellen voor projecten waar de industrie de stuwende kracht is, dat de aanvraag gunstig zal worden beoordeeld indien de externe aankoop van O&O van onderzoeksinstellingen (instituten of universiteiten) tenminste even hoog is als de door de Onderzoeksraad verleende steun. Het doel van deze benadering is prikkels te bieden voor meer investeringen van de particuliere sector in de aankoop van O&O van onderzoeksinstellingen. Dit is de reden dat de door de Onderzoeksraad verstrekte subsidies voor verschillende projecten exact overeenstemmen met het bedrag dat nodig is voor de aankoop van O&O-diensten.”.

In Besluit nr. 60/06/COL verklaarde de Autoriteit dat het twijfelachtig was of deze benadering van de Onderzoeksraad de begunstigden ertoe bracht hun normale bedrijfskosten op te nemen in de O&O-kosten. Daarom vroeg zij zich af of de cijfers voor de totale projectkosten kunstmatig waren opgedreven om zo meer openbare middelen te verwerven. Volgens de Onderzoeksraad is niet inzichtelijk gemaakt waarom de benadering van de Onderzoeksraad met ingebouwd stimuleringsmechanisme om de aankoop van O&O te bevorderen, daartoe zou leiden.

In zijn brief van 31 januari 2005 aan de Autoriteit heeft de Onderzoeksraad de standaardprocedure voor de documentering van de projectkosten toegelicht, zoals die gold ten tijde van deze projecten: „Voor de betrokken projecten moet de contractant driemaal per jaar een kostenclaim (regnskapsrapport) indienen, waarin de kosten van het project worden gedetailleerd, met inbegrip van een opsomming van de betrokken personen (naar naam), het aantal gewerkte uren per persoon, en de kosten per uur ten laste van de projectrekening. De claim moet door de voor het project verantwoordelijke persoon worden ondertekend. Aan het eind van het jaar worden de rekeningen voor het jaar ook gecontroleerd en getekend door een beëdigd accountant. De accountant mag niet werkzaam zijn bij de contractant. De betaling van de Onderzoeksraad was afhankelijk van de goedkeuring van de overgelegde rekeningen.”.

De Onderzoeksraad heeft de Autoriteit medegedeeld dat hij contact heeft gehad met United European Car Carriers (UECC) en Jebsens (opvolger van Beltship Management) en om verdere documentatie heeft verzocht over de kosten in verband met deze projecten. De brief van Jebsens van 17 maart 2006 en de brief van UECC van 29 maart 2006 werden doorgestuurd naar de Autoriteit. De kostenclaims voor project nr. 144265 Shiplog II, die in de brief van UECC waren opgenomen, omvatten tevens getekende kostenverklaringen van de andere deelnemende partners. De bedrijven hadden geen algemeen registratiesysteem voor gewerkte uren; aan de projecten bestede uren werden dus slechts gedocumenteerd in de kostenclaims die driemaal per jaar werden verstuurd naar de Onderzoeksraad. Er is geen verdere documentatie. Volgens de Onderzoeksraad betekent dit dat de kosten van de projecten moeten worden beoordeeld op grond van de beschikbare kostenclaims.

De Onderzoeksraad wees er tenslotte op dat de kostenclaims in overeenstemming waren met de rapportageprocedures van de Onderzoeksraad en de begunstigden aan al hun verplichtingen op grond van de contracten voor de verstrekking van de steun hadden voldaan. Volgens de Onderzoeksraad „is er geen reden aan te nemen dat er misbruik is gemaakt van steun, tenzij het tegendeel wordt bewezen.”.

5.2.   Opmerkingen naar aanleiding van de opmerkingen van belanghebbenden

Bij brief van het ministerie van Bestuurszaken en Hervormingen van 8 januari 2007 (feit nr. 405517), waarbij een brief van het ministerie van Onderwijs en Onderzoek van 5 januari 2007 werd doorgezonden, maakten de Noorse autoriteiten opmerkingen naar aanleiding van de opmerkingen van belanghebbenden.

Volgens de Noorse autoriteiten bevatten de opmerkingen met betrekking tot het OPTIMAR-project geen enkele informatie in verband met de vier projecten waarvan sprake is in Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit: „Hoewel dit niet expliciet wordt verklaard, lijkt het dat de belanghebbende van oordeel is dat er illegale staatssteun is verleend voor de ondersteuning van een project voor fundamenteel onderzoek „Optimalisering op het gebied van Zeevervoer en Logistiek” (Optimisation in Maritime Transportation and Logistics, OPTIMAR). Wij zijn van mening dat dit niet het geval is. Ter ondersteuning van het OPTIMAR-project ontvangt de Noorse Universiteit voor Wetenschap en Technologie (NTNU) in Trondheim middelen van de Onderzoeksraad in het kader van project nr. 1666S6. De industriële partners die hebben deelgenomen aan de vier oorspronkelijke projecten, zijn niet betrokken bij dit project voor fundamenteel onderzoek.”.

Wat betreft de bewering van de belanghebbende dat Turborouter door geen van de bedrijven die middelen ontvangen wordt gebruikt, meent de Onderzoeksraad dat zelfs als dit het geval is, dit geen argument is voor illegaal gebruik van staatssteun in het geval van de vier projecten waarvan sprake is in Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit. Risico is één van de meest typische kenmerken van onderzoek en ontwikkeling. Soms worden onderzoeksresultaten toegepast voor activiteiten of gebruikt in commerciële producten of diensten, soms is dat niet het geval.

II.   BEOORDELING

1.   Is er sprake van staatssteun?

1.1.   Staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van het EER-Verdrag

Artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst luidt als volgt:

„Behoudens de afwijkingen waarin deze Overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze Overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”.

Om als staatssteun te worden aangemerkt, moet een maatregel dus bepaalde ondernemingen een selectief voordeel verschaffen, door de staat worden toegekend of uit staatsmiddelen worden bekostigd, en de mededinging en het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen van de EER-Overeenkomst ongunstig beïnvloeden.

Reeds in haar Besluit nr. 60/06/COL kwam de Autoriteit tot de bevinding dat de subsidies van de Onderzoeksraad voor de projecten in verband met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter, staatssteun vormen. In dit verband wordt verwezen naar punt II.2 van deze beschikking. Die beoordeling wordt door de belanghebbende, noch de Noorse autoriteiten aangevochten. De Autoriteit blijft derhalve bij haar standpunt dat de subsidies staatssteun vormen.

1.2.   De toepasselijke regelgeving

In Besluit nr. 60/06/COL tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot door de Onderzoeksraad verleende O&O-steun in verband met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter, heeft de Autoriteit in detail toegelicht welke regelgeving moet worden toegepast bij de beoordeling van de vier projecten waarvan in dit onderzoek sprake is. Met het oog op een goed begrip van de hierna volgende beoordeling gaat de Autoriteit hieronder kort in op de rechtssituatie (18).

De vier in deze beschikking beoordeelde projecten hebben O&O-steun gekregen in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O” (brukerstyrte forskningsprogrammer, zaak 93-183). De regeling „Programma Industriële O&O” bestond reeds voor 1994. In Besluit nr. 217/94/COL van december 1994 werd de regeling „Programma Industriële O&O” door de Autoriteit beoordeeld en werden passende maatregelen voorgesteld, met als vereiste dat de steun moest worden verleend overeenkomstig de beginselen van Hoofdstuk 14 van de richtsnoeren inzake staatssteun.

De aanvaarding door de Noorse autoriteiten van de in Besluit nr. 217/94/COL van de Autoriteit voorgestelde passende maatregelen impliceerde dat steun uit hoofde van de regeling „Programma Industriële O&O” voortaan zou worden verleend overeenkomstig de O&O-richtsnoeren die van toepassing waren op het moment dat de Autoriteit Besluit nr. 217/94/COL goedkeurde, dat wil zeggen de O&O-richtsnoeren (19).

1.3.   De beoordeling van de projecten op basis van de regeling „Programma Industriële O&O”

Door de inleiding van de formele onderzoeksprocedure in Besluit nr. 60/06/COL nam de Autoriteit het standpunt in dat de vier projecten O&O-steun hadden ontvangen in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O”. Deze regeling bestond reeds voor 1994. Na de goedkeuring van de nieuwe O&O-richtsnoeren in 1994 moest steun uit hoofde van een O&O-regeling voortaan worden verleend overeenkomstig de nieuwe regels. Derhalve was de Autoriteit van mening dat steun die is verleend in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O” en die niet beantwoordt aan de bepalingen van de O&O-richtsnoeren van 1994, per definitie, buiten het toepassingsbereik van de steunregeling valt. Bijgevolg zou de maatregel nieuwe afzonderlijke steun vormen en moet deze als zodanig per geval bij de Autoriteit worden aangemeld.

Hieronder zal de Autoriteit beoordelen of de toepassing van de regeling „Programma Industriële O&O” op de vier concrete projecten die verband houden met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter, is geschied in overeenstemming met artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst en op basis van de bepalingen van de O&O-richtsnoeren van 1994.

1.3.1.   Project 40049 — Strategische activiteiten in het kader van zeevervoer en logistiek (De eerste versie van het computerprogramma Turborouter)

Een van de subprojecten vallende onder Project 40049 — Strategische activiteiten in het kader van zeevervoer en logistiek leidde tot de ontwikkeling van de eerste versie van het computerprogramma Turborouter. De Onderzoeksraad deelde Project 40049 — Strategische activiteiten in het kader van zeevervoer en logistiek als geheel in als industrieel onderzoek.

Fundamenteel industrieel onderzoek is in punt 14.1.(2) van de O&O-richtsnoeren van 1994 gedefinieerd als „origineel theoretisch of experimenteel onderzoek waarvan het doel is te komen tot nieuw of beter inzicht in de wetten van wetenschap en techniek zoals deze van toepassing kunnen zijn op een bepaalde industriële sector of de activiteiten van een bepaalde onderneming.”.

Hoewel Turborouter een commercieel softwarehulpmiddel is geworden, is de Autoriteit van oordeel dat de middelen van de Onderzoeksraad die zijn toegewezen aan het subproject „Methoden en analytische hulpmiddelen voor de opzet en werking van geïntegreerde ketens op het gebied van vervoer en logistiek” van Project 40049, dat heeft geleid tot de ontwikkeling van het eerste computerprogramma Turborouter, een O&O-fase betrof die onder de definitie viel van industrieel onderzoek in de zin van de O&O-richtsnoeren van 1994. Zoals de Autoriteit in Besluit nr. 60/06/COL heeft opgemerkt, is de software sinds de ontwikkeling van de oerversie in de eerste fase van het subproject begin 1996, verder verbeterd en ook in de publiciteit gebracht. Het lijkt er echter op dat de verlening van steun voor project 40049, die onder meer resulteerde in de ontwikkeling van de eerste Turborouter-software, niet vanwege dit feit kan worden beschouwd als dicht bij de markt staand en eigenlijk niet verder gaat dan de fase van industrieel onderzoek, wat ook tot uitdrukking komt in de indeling door de Onderzoeksraad. De Autoriteit heeft geen reden te twijfelen aan de beoordeling van de Onderzoeksraad dat het subproject „Methoden en analytische hulpmiddelen voor de opzet en werking van geïntegreerde ketens op het gebied van vervoer en logistiek” heeft geleid tot nieuw of beter inzicht in de wetten van wetenschap en techniek zoals deze van toepassing kunnen zijn op een bepaalde industriële sector, en dus onder de definitie van industrieel onderzoek valt in de zin van de O&O-richtsnoeren van 1994.

Als industrieel onderzoek ontving Project 40049 steun van de Onderzoeksraad voor een bedrag dat overeenkwam met 43,8 % van de kosten van het project. Deze intensiteit is lager dan de maximale steunintensiteit die volgens de richtsnoeren is toegestaan: „het steunniveau voor fundamenteel industrieel onderzoek mag niet hoger zijn dan 50 % van de brutokosten van het project of programma.”.

Bij de berekening van de steunintensiteit van O&O-activiteiten worden volgens punt 14.5.1 van de O&O-richtsnoeren van 1994 de volgende kosten in aanmerking gekomen:

„—

personeelskosten (onderzoekers, technici en ander ondersteunend personeel), berekend als een deel van de totale projectkosten;

andere op dezelfde wijze berekende bedrijfskosten (kosten van materialen, leveringen, enz.);

instrumenten en materieel, grond en gebouwen;

diensten van consulenten en dergelijke, met inbegrip van de aankoop van onderzoeksresultaten, knowhow, octrooien, enz.;

bijkomende vaste kosten die direct met de uitvoering van het gesteunde O&O-project of -programma verband houden.”.

Volgens de informatie die door de Noorse autoriteiten is voorgelegd, vielen de kosten waarmee bij de berekening van de steun rekening is gehouden onder de definitie van in aanmerking komende kosten uit de O&O-richtsnoeren van 1994. Deel 3 bij de „Retningslinjer for Norges Forskningsråds behandling av brukerstyrte og næringsrettede prosjekter” verwijst naar de kosten die door de Onderzoeksraad in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling of aan een project O&O-steun wordt verleend. Hieronder vallen personeelskosten (salaris en sociale kosten voor O&O-personeel, dat wil zeggen onderzoekers, technici en assistenten in verband met het project en de uitvoering ervan), de aankoop van O&O-diensten (adviesdiensten en gelijkwaardige diensten), exploitatiekosten (met inbegrip van kosten van materialen en andere bedrijfskosten die direct verband houden met het project en nodig zijn voor de voltooiing ervan) en instrumenten en materieel, voor zover die alleen worden gebruikt voor O&O. De Autoriteit is derhalve van mening dat de beschrijving van de in aanmerking komende kosten in overeenstemming is met de definitie waarin is voorzien in de O&O-richtsnoeren van 1994.

Het project is exclusief verricht door het onderzoeksinstituut Marintek, zonder verdere deelname van of samenwerking met particuliere bedrijven in deze O&O-fase.

Zoals reeds vermeld in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, bestond er volgens de O&O-richtsnoeren uit 1994 bijgevolg op grond van de regeling „Programma Industriële O&O” geen schriftelijke verplichting om de onderzoeksresultaten te verspreiden. Zelfs indien de bewering van de indiener van de klacht dat het onderzoeksresultaat niet is verspreid en het onderzoeksinstituut Marintek de eigendomsrechten heeft verworven om het programma te verkopen, correct zijn, betekent dit niet dat de bepalingen zijn geschonden van de O&O-richtsnoeren die van toepassing waren ten tijde van de verlening van de steun.

Om deze redenen is de Autoriteit van oordeel dat de verlening van de steun voor Project 40049 in overeenstemming is met de regeling „Programma Industriële O&O”, als gewijzigd op basis van Hoofdstuk 14 van de O&O-richtsnoeren van de Autoriteit uit 1994. De verlening van de steun is derhalve in overeenstemming met artikel 61, lid 3, onder c), van het EER-Verdrag.

1.3.2.   De projecten met betrekking tot het verdere gebruik van het computerprogramma Turborouter

1.3.2.1.   Door de Autoriteit in Besluit nr. 60/06/COL geuite twijfels

In 2000 gaf de Onderzoeksraad toestemming voor de verlening van O&O-steun voor drie O&O-projecten, die betrekking hadden op het verdere gebruik en de verdere ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter: Project 138811 „AlgOpt”, Project 144265 „Shiplog II” en Project 144214 — „Bibliotheek van optimaliseringsroutines voor roosters in de scheepvaart”.

In Besluit nr. 60/06/COL tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure uitte de Autoriteit twijfels over de indeling van de O&O-projecten als preconcurrentieel onderzoek en over de indeling van de verschillende onderdelen van elk project binnen elke onderzoekscategorie. Voorts betwijfelde de Autoriteit of de steunintensiteiten waren gerespecteerd en of de financiering van de projecten was geschied in overeenstemming met de bepalingen van de O&O-richtsnoeren van 1994 en bijgevolg met artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst. De Autoriteit betwijfelde of de financiële bijdragen van de particuliere deelnemers, voor het overgrote deel bijdragen in natura, werkelijk overeenstemden met de gewerkte uren in verband met de ontwikkeling van de O&O-projecten en vroeg zich af of zij niet eerder de exploitatiekosten van de betrokken ondernemingen dekten.

1.3.2.2.   De toepasselijke bepalingen van de O&O-richtsnoeren

De Onderzoeksraad heeft alle drie de projecten ingedeeld als preconcurrentiële ontwikkeling. Punt 14.1.(2) van de O&O-richtsnoeren van 1994 maakt een onderscheid tussen drie categorieën van onderzoek: fundamenteel onderzoek, industrieel basisonderzoek, toegepast onderzoek en ontwikkeling. Toegepast onderzoek en ontwikkeling kwamen overeen met het concept van preconcurrentieel onderzoek dat is gebruikt vanaf de goedkeuring van de O&O-richtsnoeren van 1996. Volgens deze bepaling bestaat toegepast onderzoek in „speurwerk of experimenten gebaseerd op de resultaten van industrieel basisonderzoek en gericht op het verwerven van nieuwe kennis om gemakkelijker bepaalde specifieke concrete doelstellingen, zoals het creëren van nieuwe produkten, produktieprocédés of diensten te kunnen bereiken. Normaal eindigt dit stadium met het vervaardigen van een eerste prototype.”. Ontwikkelingswerk omvat „werkzaamheden gebaseerd op toegepast onderzoek en gericht op het creëren van nieuwe of sterk verbeterde producten, productieprocédés of diensten tot aan, maar niet met inbegrip van de industriële toepassing en de commerciële exploitatie.”.

In punt 14.4 van de O&O-richtsnoeren wordt uiteengezet welke steunintensiteiten aanvaardbaar zijn. „Welke steunintensiteit aanvaardbaar is, zal door de Autoriteit van de EVA voor ieder geval afzonderlijk worden beoordeeld. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de aard van het project of programma, de technische en financiële risico's, algemene beleidsoverwegingen in verband met de concurrentiepositie van de Europese industrie alsmede het risico van concurrentievervalsing en van een weerslag op het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen bij de EER-Overeenkomst. Op grond van de algemene beoordeling van deze risico's is de Autoriteit van de EVA van mening dat industrieel basisonderzoek in aanmerking komt voor een hoger steunpercentage dan toegepast onderzoek of ontwikkelingswerk, activiteiten die nauwer verband houden met de commerciële aanwending van O&O-resultaten en waarbij de toekenning van steun makkelijker tot distorsies van concurrentie in de handel zou kunnen leiden.”. Rekening houdende met deze factoren bepalen de O&O-richtsnoeren van 1994 dat het steunpercentage voor industrieel basisonderzoek in het algemeen niet meer dan 50% van de brutokosten van het project omvat en dat naarmate de gesteunde activiteit dichter bij de commerciële aanwending komt de steunpercentages lager moeten zijn. Pas in de O&O-richtsnoeren van 1996 wordt de toelaatbare bruto-steunintensiteit vastgesteld op 25% van de voor steun in aanmerking komende kosten.

1.3.2.3.   Beoordeling of de steun is toegekend overeenkomstig de O&O-richtsnoeren en of er misbruik is van steun

a)   Indeling als preconcurrentiële ontwikkelingsactiviteit

Zoals hierboven is gezegd en in detail is toegelicht in Besluit nr. 60/06/COL had de Autoriteit twijfels met betrekking tot de indeling van Project 138811 „AlgOpt”, Project 144265 „Shiplog II” en Project 144214 — „Bibliotheek van optimaliseringsroutines voor roosters in de scheepvaart” als preconcurrentiële ontwikkelingsactiviteiten.

In Besluit nr. 60/06/COL uitte de Autoriteit twijfel over het verschil tussen de preconcurrentiële fase van een product en het commerciële eindproduct met betrekking tot deze types IT-projecten. De Noorse autoriteiten hebben niet duidelijk gemaakt wat dit verschil zou moeten zijn. Zij hebben er echter wel op gewezen dat de indeling van de projecten was gebaseerd op een grondige beoordeling en evaluatie van de projecten overeenkomstig de procedures en richtlijnen voor projectevaluatie van de Onderzoeksraad. Overeenkomstig de voorgelegde informatie omvatten deze richtsnoeren de bepalingen van de O&O-richtsnoeren van de Autoriteit.

De Onderzoeksraad legde uit dat er een intern systeem bestaat voor het waarborgen van de kwaliteit van de activiteiten van de Onderzoeksraad, DOKSY geheten. DOKSY omvat ruime documentatie over de richtsnoeren, procedures en praktijken die binnen de Onderzoeksraad worden gevolgd. Tot deze documenten behoren ook de richtsnoeren voor het bepalen van de steunintensiteit die wordt toegepast op de geselecteerde projecten. Dit interne document, DOKSY-5-6-1-4-IE, getiteld „Støtteandel etter EØS-bestemmelser” (steunintensiteit volgens de EER-regels) stemt overeen met de O&O-richtsnoeren van de Autoriteit. Dit document past definities en de daarmee corresponderende steunintensiteiten toe volgens de definitie van de verschillende O&O-fases in de O&O-richtsnoeren van de Autoriteit. De beoordeling en indeling van alle projecten die steun ontvangen van de Onderzoeksraad is gebaseerd op de DOKSY-richtsnoeren.

Na 1999 zijn alle projecten behalve op basis van DOKSY 5-6-1-4-IE ook geëvalueerd met het gecomputeriseerde systeem „Provis”, dat wordt beschreven in Doksy no. 5-6-1-2-EE „Prosjektvurdering i Provis”. Overeenkomstig de bepalingen van Provis wordt elk project geëvalueerd op basis van elf verschillende aspecten (20). Voor elk aspect voorziet Provis in de toepassing van verschillende criteria of kenmerken om te bepalen in hoeverre het project in overeenstemming is met die aspecten. Een van de belangrijkste aspecten met betrekking tot de indeling in onderzoekscategorieën is de onderzoeksinhoud.

In de beschrijving van de Gids voor de evaluatie van de onderzoeksinhoud van een project in Doksy nr. 5-6-1-2-IE wordt benadrukt dat „onderzoeksinhoud aangeeft in welke mate het project leidt tot nieuwe kennis”. Volgens de door de Onderzoeksraad verstrekte informatie houdt dit criterium rechtstreeks verband met de beschrijving in de O&O-richtsnoeren waar als vereiste geldt dat de activiteit „gericht moet zijn op het opdoen van nieuwe kennis”.

De Onderzoeksraad heeft de Autoriteit medegedeeld dat de evaluatie van de projecten grondig is verricht, op basis van de procedures en richtsnoeren voor projectevaluatie van de Onderzoeksraad, meer bepaald op basis van de vereisten die zijn vastgelegd in de interne documenten Doksy en Provis, uitgaande van de O&O-richtsnoeren.

Op basis van de informatie die naar voren is gebracht voor en tijdens de formele onderzoeksprocedure kon de Autoriteit niet vaststellen of er sprake is geweest van wanbeheer of een foutieve beoordeling van de projecten. Bij gebrek aan afdoend bewijs en in het licht van de hierboven beschreven routines en de capaciteit van het voor de Onderzoeksraad werkzame professionele personeel, heeft de Autoriteit geen grondslag om tot de bevinding te komen dat er sprake is geweest van een incorrecte beoordeling van de projecten als preconcurrentieel onderzoek.

b)   De deelname van de begunstigde bedrijven en de steunintensiteiten

De Noorse autoriteiten hebben de cijfers betreffende de financiering van de projecten die hierboven in punt 4.1.2 van de beschikking worden genoemd, toegelicht.

De Autoriteit heeft in Besluit nr. 60/06/COL tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure twijfels geuit ten aanzien van de deelname van de bedrijven die betrokken waren bij het onderzoeksproject. Volgens de Autoriteit zou redelijkerwijze mogen worden aangenomen dat de meeste werkzaamheden door het eigen personeel van het onderzoeksinstituut Marintek zouden worden uitgevoerd, hetgeen in principe zou betekenen dat de deelname van het personeel van de betrokken scheepvaartbedrijven als eindgebruikers van de software hoogstwaarschijnlijk verband zou houden met de definitie van de behoeften van gebruikers en/of tot op zekere hoogte het testen. Derhalve vroeg de Autoriteit zich af of de cijfers voor de totale projectkosten kunstmatig waren opgedreven om aldus meer middelen te verwerven.

De Noorse autoriteiten hebben de Autoriteit kopieën doen toekomen van de kostenclaims die de deelnemende bedrijven driemaal per jaar bij de Onderzoeksraad moesten indienen en waarin de kosten van het project werden gedetailleerd, met inbegrip van een opsomming van de betrokken personen, het aantal gewerkte uren per persoon en de kosten per uur ten laste van de projectrekening. Volgens de Noorse autoriteiten worden deze claims ondertekend door de voor het project verantwoordelijke persoon en aan het eind van het jaar gecontroleerd en getekend door een beëdigd accountant. De Autoriteit heeft geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze claims, op basis waarvan de steunbedragen voor O&O aan de begunstigde bedrijven werden uitgekeerd.

Hoewel in het algemeen kan worden aangevoerd dat het wenselijk zou zijn om bepaalde controles in te voeren bij de ontwikkeling van onderzoeksprojecten om de nauwkeurigheid van dergelijke claims te verifiëren, is de Autoriteit van mening dat de Onderzoeksraad zich heeft gehouden aan de bepalingen van de O&O-richtsnoeren van 1994, die niet verplichten tot het verrichten van verdere controles.

1.4.   Conclusie

Op basis van de voorafgaande beoordeling is de Autoriteit van mening dat de verlening van steun aan de bovengenoemde O&O-projecten is geschied in overeenstemming met de bepalingen van de bestaande regeling „Programma Industriële O&O”, die beantwoordde aan de toepasselijke O&O-richtsnoeren. De Autoriteit heeft in de loop van deze formele onderzoeksprocedure niet kunnen vaststellen of de begunstigden van O&O-steun voor Project 40049 „Strategische activiteiten in het kader van zeevervoer en logistiek”, Project 138811 „AlgOpt”, Project 144265 „Shiplog II” en Project 144214 „Bibliotheek van optimaliseringsroutines voor roosters in de scheepvaart” de steun hebben benut op een wijze die strijdig is met de steunregeling of artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst.

Aangezien de projecten staatssteun hebben ontvangen in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O” en geen afzonderlijke steun, hoeft niet te worden beoordeeld of de steun verenigbaar was geweest als deze buiten de regeling om was verleend,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De Autoriteit van de EVA heeft besloten de formele onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 van de Toezichtovereenkomst ten aanzien van O&O-steun die door de Noorse Onderzoeksraad is verleend in verband met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter af te sluiten, aangezien de steun is verleend overeenkomstig de bestaande regeling „Programma Industriële O&O” en in overeenstemming met artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst en de richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van onderzoek en ontwikkeling.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.

Artikel 3

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 18 april 2007.

Voor de Autoriteit van de EVA,

Bjørn T. GRYDELAND

Voorzitter

Kurt JÄGER

Lid van het College


(1)  Hierna „de Autoriteit” genoemd.

(2)  Hierna „de EER-Overeenkomst” genoemd.

(3)  Hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd.

(4)  Hierna „protocol 3” genoemd.

(5)  Procedurele en materiële regels op het gebied van overheidssteun, Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst en artikel 1 van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst, op 19.1.1994 vastgesteld en uitgevaardigd door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, bekendgemaakt in PB L 231 van 3.9.1994, EER-Supplement nr. 32. Hierna „de richtsnoeren” genoemd.

(6)  Bekendgemaakt in PB L 139 van 25.5.2006, blz. 37 en in EER-Supplement nr. 26 van 25.5.2006, blz. 1.

(7)  PB C 258 van 26.10.2006, blz. 42.

(8)  Voor meer gedetailleerde informatie over de diverse briefwisselingen tussen de Autoriteit en de Noorse autoriteiten wordt verwezen naar het besluit van de Autoriteit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, Besluit nr. 60/06/COL, bekendgemaakt in PB C 258 van 26.10.2006, blz. 42 en in EER-Supplement nr. 53 van 26.10.2006, blz. 15.

(9)  Zie voetnoot 7.

(10)  Zie voetnoot 7.

(11)  De hiernavolgende gegevens zijn afkomstig van de brochure „TurboRouter Vessel schedule optimizing software”, die kan worden gevonden op de website van Marintek: http://www.marintek.no

(12)  Gegevens afkomstig van de website van Marintek:

http://www.marintek.no

(13)  Gegevens afkomstig van de website van Marintek: http://www.marintek.no

(14)  Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 217/94/COL van 1.12.1994. De regelingen waarop dit besluit betrekking had waren: contracten voor industriële O&O (zaak 93-147) en publieke O&O-contracten (zaak 93-182), door het SND (fonds voor industriële en commerciële ontwikkeling) verleende steun en industriële O&O-projecten (zaak 93-181) en Programma's Industriële O&O (zaak 93-183), steun verleend door de Onderzoeksraad.

(15)  Zie deel II.1 van Besluit nr. 60/06/COL, blz. 11 e.v.

(16)  Zie http://www.iot.ntnu.no/optimar/

(17)  Met name in zijn brief van 31 januari 2005, blz. 4.

(18)  Voor meer details wordt verwezen naar deel II.1 van Besluit nr 60/06/COL, blz. 11.

(19)  In januari 1994 hechtte de Autoriteit haar goedkeuring aan Besluit nr. 4/94/COL betreffende de vaststelling en uitvaardiging van formele en materiële regels op het gebied van overheidssteun (Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst en artikel 1 van Protocol 3). Hoofdstuk 14 daarvan betreft steun voor onderzoek en ontwikkeling en komt in essentie overeen met de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling. Het besluit is gepubliceerd in PB L 231 van 3.9.1994, blz. 1 tot en met 84, en EER-Supplement nr. 32 van 3.9.1994, blz. 1.

(20)  De richtsnoeren voor projectevaluatie in Provis houden rekening met verschillende aspecten: i) de algemene kwaliteit van het project, ii) een evaluatie van het project gebaseerd op significante criteria, zoals de mate van innovatie, de mate van onderzoek en inhoud, de internationale oriëntatie, bedrijfswaarde, het sociaal-economisch effect, risico, iii) het effect van de steun, iv) de relevantie voor het programma en voor het bevoegdheidsterrein, alsmede v) de criteria voor de steun.


18.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 249/35


BESCHIKKING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 155/07/COL

van 3 mei 2007

betreffende staatssteun verleend in verband met artikel 3 van de Noorse wet betreffende compensatie voor belasting over de toegevoegde waarde (btw) (Noorwegen)

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (1),

GELET op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2), en met name op de artikelen 61, 62 en 63 en Protocol nr. 26,

GELET op de Overeenkomst tussen de EVA-Staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (3), en met name op artikel 24,

GELET op artikel 1, lid 2, van deel I en artikel 4, lid 4, artikel 6, artikel 7, lid 5, artikel 10 en artikel 14 van deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst,

GELET op de door de Autoriteit uitgevaardigde richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst (4),

GELET op het besluit van de Autoriteit van 14 juli 2004 betreffende de uitvoeringsbepalingen als bedoeld in artikel 27 van deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst,

GELET op Besluit van de Autoriteit nr. 225/06/COL tot inleiding van de formele onderzoekprocedure ten aanzien van artikel 3 van de Noorse wet betreffende compensatie voor belasting over de toegevoegde waarde (btw) (5),

NA Noorwegen en de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen over dit besluit te maken, en gezien de opmerkingen van de Noorse autoriteiten,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   DE FEITEN

1.   Procedure

Bij schrijven van 16 oktober 2003 ontving de Autoriteit een klacht dat een bepaald type scholen, dat — in concurrentie met klaagster — gespecialiseerde diensten aanbiedt aan de offshoresector, staatssteun ontvangen door de toepassing van btw-compensatie ingevolge artikel 3 van de Noorse wet betreffende compensatie voor belasting over de toegevoegde waarde (6). Gemeentescholen die in concurrentie met andere ondernemingen bepaalde onderwijsdiensten aanbieden waarover geen belasting over de toegevoegde waarde (hierna „btw” genoemd) verschuldigd is, krijgen een compensatie over de voorbelasting die is betaald over de goederen en diensten die werden ingekocht ten behoeve van de diensten die zij op zakelijke basis aanbieden, hetgeen hun particuliere concurrenten niet mogen doen. Dit schrijven werd op 20 oktober 2003 door de Autoriteit ontvangen en geregistreerd (doc. nr. 332275 A).

Na diverse correspondentie (7) heeft de Autoriteit de Noorse autoriteiten bij schrijven van 19 juli 2006 (event nr. 366440) meegedeeld dat zij bij Besluit nr. 225/06/COL had besloten de formele onderzoekprocedure van artikel 4 van deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst in te leiden ten aanzien van artikel 3 van de Noorse wet btw-compensatie.

De Noorse autoriteiten maakten bij schrijven van 18 september 2006 opmerkingen over dit besluit (event nr. 388922).

Besluit van de Autoriteit nr. 225/06/COL werd bekendgemaakt in Publicatieblad van de Europese Unie nr. 305 van 14 december 2006 en in het EER-Supplement nr. 62 van diezelfde datum. Na die bekendmaking werden geen verdere opmerkingen ontvangen van derden.

2.   Het rechtskader inzake btw en btw-compensatie in Noorwegen

De wet btw-compensatie werd per 1 januari 2004 van kracht en daarmee werd beoogd de door de btw-wet veroorzaakte concurrentiedistorsie verzachten.

Btw is een verbruiksbelasting die de heffing inhoudt van een belasting die strikt evenredig is aan de prijs van de levering van goederen en diensten, ongeacht het aantal transacties dat tijdens het productie- of distributieproces plaatsvindt vóór de fase waarin de belasting eventueel aan een eindverbruiker wordt berekend.

De basisregel is dat een persoon die handel drijft of zakelijk actief is en een btw-nummer moet hebben (hierna „belastingplichtige” genoemd), belasting berekent over en verschuldigd is voor de verkoop van goederen en diensten die onder de btw-wet vallen (8), en voorbelasting over goederen en diensten ten behoeve van gebruik in een onderneming mag aftrekken van de over verkopen berekende belasting (9). Zodoende belast het btw-stelsel alle leveringen door alle belastingplichtigen gelijkelijk. De neutraliteit is een van de belangrijkste kenmerkten van het btw-stelsel.

Door de artikelen 5, 5 bis en 5 ter van hoofdstuk I van de btw-wet worden echter bepaalde transacties van het toepassingsbereik van de btw-wet vrijgesteld: verkopen door bepaalde instellingen, organisaties enz. (10), de levering en het verhuren van vastgoed of rechten op vastgoed, de leveringen van bepaalde diensten zoals de levering van gezondheids- en aanverwante diensten, sociale diensten, onderwijsdiensten, financiële dienstverlening, diensten die met de uitoefening van het openbaar gezag verband houden, diensten in de vorm van toegangsbewijzen voor theater-, opera-, ballet-, bioscoop- en circusvoorstellingen, tentoonstellingen in galeries en musea, loterijdiensten, diensten in verband met het serveren van maaltijden op scholen en in studentenkantines enz. (11).

Uit dit alles volgt dat een belastingplichtige die goederen en diensten levert die van de btw-wet zijn vrijgesteld, voorbelasting betaalt over zijn aankopen van goederen en diensten, maar de voorbelasting niet kan aftrekken van de door hem verschuldigde belasting, omdat voor dit soort aankopen de belastingplichtige de eindafnemer is.

Het gevolg van deze vrijstelling is dat de leveranciers van de vrijgestelde goederen en diensten voorbelasting verschuldigd zijn over de goederen en diensten die zij als eindafnemer inkopen (zonder dat zij de mogelijkheid hebben om aan de eindafnemer belasting aan te rekenen). Dit logische gevolg van de btw-vrijstellingen heeft echter op een ander niveau een distorsie gecreëerd. Overheidslichamen krijgen, evenals een geïntegreerde onderneming die van belasting is vrijgesteld, zo een prikkel om „in-house” (12) goederen of diensten in te kopen, in plaats van die op de markt aan te schaffen. Om een stelsel te creëren dat geen prikkels oplevert om goederen of diensten te produceren met eigen middelen in plaats van ze extern in te kopen, hebben de Noorse autoriteiten de wet btw-compensatie goedgekeurd.

Artikel 2 van die wet btw-compensatie bevat een exhaustieve lijst van de instanties die onder de toepassing van deze wet vallen:

a)

lokale en regionale autoriteiten die lokale of regionale activiteiten uitvoeren waarvoor de lokale, provincie- of andere raad krachtens de wet lokale bestuurlijke organisatie (13) of andere specifieke wetgeving inzake lokale bestuurlijke organisatie, de hoogste instantie is;

b)

intergemeentelijke ondernemingen die zijn opgericht in overeenstemming met de wet lokale bestuurlijke organisatie of andere specifieke wetgeving inzake lokale bestuurlijke organisatie;

c)

particuliere of non-profitondernemingen voor zover deze gezondheids-, onderwijs- of sociale diensten leveren die behoren tot de wettelijke verplichtingen van lokale of regionale autoriteiten;

d)

kinderdagverblijven als bedoeld in artikel 6 van de wet kinderdagverblijven (14);

e)

gemeenschappelijke kerkbesturen (Kirkelig fellesråd).

Uit artikel 3, juncto artikel 4, lid 2, van de wet btw-compensatie volgt dat de Noorse Staat de onder de wet btw-compensatie vallende belastingplichtige compenseert voor de voorbelasting die dezen voldoen wanneer zij goederen en diensten kopen bij andere belastingplichtigen die niet gerechtigd zijn voorbelasting af te trekken omdat zij ingevolge de btw-wet van belasting zijn vrijgesteld (15).

3.   Door de Autoriteit in haar besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure geformuleerde twijfel

In Besluit nr. 225/06/COL tot inleiding van de formele onderzoekprocedure ten aanzien van artikel 3 van de wet btw-compensatie overwoog de Autoriteit in de eerste plaats dat de in artikel 3 van de wet btw-compensatie vastgestelde compensatie van voorbelasting staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst vormt.

De Autoriteit oordeelde dat de compensatie die in het kader van de wet btw-compensatie door de Staat wordt verleend uit staatsmiddelen, afkomstig van de rijksbegroting. Volgens de Autoriteit deed voor deze beoordeling niet ter zake dat tegenover de kosten voor de Staat van deze compensatie op centraal niveau lagere overdrachten aan de lokale en regionale autoriteiten als dusdanig staan.

De Autoriteit overwoog voorts dat de Noorse autoriteiten, voor zover zij voorbelasting over goederen en diensten compenseren aan ondernemingen die niet btw-plichtig zijn, maar die binnen het toepassingsbereik van artikel 2 van de wet btw-compensatie vallen, daarmee aan die ondernemingen een economisch voordeel verlenen.

Bij het beoordelen van de selectiviteit van de maatregel, had de Autoriteit twijfel of de btw-compensatie, die volgens haar een materieel selectieve maatregel vormde, kon worden gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het btw-stelsel — of daarmee dus de aan het btw-stelsel inherente doelstellingen worden behaald — dan wel of daarmee andere doelstellingen, extern aan het btw-stelsel, worden nagestreefd. Volgens de verklaringen van de Noorse autoriteiten was de met de invoering van de wet btw-compensatie nagestreefde doelstelling het faciliëren en stimuleren van de keuze door de onder de wet btw-compensatie vallende belastingplichtigen tussen het zelf leveren van goederen en diensten waarover btw verschuldigd is, en het extern inkopen van zulke goederen en diensten. De Autoriteit betwijfelt of deze doelstelling geacht kan worden te behoren tot de aard en de opzet van het btw-stelsel zelf, dat een verbruiksbelasting is. Volgens de voorlopige beoordeling van de Autoriteit maakte de btw-compensatie niet als dusdanig deel uit van het in 1970 ingestelde btw-stelsel, doch als een afzonderlijke, later ingevoerde maatregel, bedoeld om bepaalde door het btw-stelsel gecreëerde distorsies te corrigeren.

De Autoriteit wees er op dat de btw-compensatie weliswaar distorsies voor aankopen door gemeenten verzachtte, maar een mededingingsdistorsie had gecreëerd tussen ondernemingen die dezelfde economische activiteiten uitoefenen in sectoren die van de toepassing van btw zijn vrijgesteld.

De Autoriteit herinnerde er aan dat de begunstigde van de btw-compensatieregeling — in beginsel — op de voorwaarden van de regeling compensatie kan krijgen voor de voorbelasting, ongeacht of steun aan marktdeelnemers in deze sector het handelsverkeer beïnvloedt. Een aantal sectoren die onder de wet btw-compensatie vallen, staan geheel of ten dele open voor concurrentie uit de hele EER. Steun aan ondernemingen in deze sectoren kan dus het handelsverkeer tussen de Overeenkomstsluitende Partijen bij de EER-Overeenkomst ongunstig beïnvloeden. De Autoriteit diende de regeling als dusdanig te beoordelen en niet de toepassing ervan in elke individuele sector die onder de regeling valt. Op grond van rechtspraak was de voorlopige conclusie van de Autoriteit dat de wet btw-compensatie, als een algemene, landelijke regeling, het handelsverkeer tussen de Overeenkomstsluitende Partijen ongunstig kan beïnvloeden.

Ten slotte betwijfelde de Autoriteit dat de compensatie voor de voorbelasting, op grond van een van de afwijkingen van artikel 61, leden 2 en 3, van de EER-Overeenkomst, verenigbaar kon worden verklaard met de staatssteunregels van diezelfde Overeenkomst. Bovendien was het voorlopige oordeel van de Autoriteit dat de situatie onder bepaalde omstandigheden weliswaar verenigbaar kon worden verklaard op grond van de afwijking van artikel 59, lid 2, van de EER-Overeenkomst, maar dat deze bepaling niet de verenigbaarheid van de wet btw-compensatie als regeling rechtvaardigde.

4.   Opmerkingen van de Noorse autoriteiten

Bij schrijven van 18 september 2006 (event nr. 388922) hebben de Noorse autoriteiten hun opmerkingen betreffende het besluit van de Autoriteit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure ingediend. De opmerkingen omvatten drie punten.

4.1.   Het kader van de btw-compensatieregeling

De Noorse autoriteiten verklaarden dat btw een algemene belasting is die in beginsel geldt voor alle zakelijke activiteiten die met de productie en distributie van goederen en de levering van diensten verband houden. Btw over uitgaven kan allen worden afgetrokken voor zover de belastingplichtige diensten levert waarover btw is verschuldigd. Onder de huidige btw-regels is over de meeste activiteiten in de gemeentelijke sector geen btw verschuldigd:

„De activiteiten van gemeenten vallen over het algemeen buiten het btw-stelsel. Basisdiensten van gemeenten zoals gezondheidszorg, onderwijs- en sociale diensten, zijn niet aan btw onderworpen. Economische activiteiten die gemeenten als „overheid” uitoefenen, vallen buiten het btw-stelsel. Zodoende is door gemeenten over vrijgestelde of niet-belastbare betaalde btw activiteiten een niet-aftrekbare kostenpost. Deze kan ook „verborgen btw-kosten” worden genoemd. Dit kan ook als een anomalie van het btw-stelsel worden gezien. Aangezien het btw-stelsel geacht wordt door het neutraliteitsbeginsel te worden beheerst, kan de behandeling van gemeenten in het btw-stelsel de mededinging verstoren. Doordat gemeenten geen btw kunnen terugvorderen op leveringen door de particuliere sector, kan een en ander ertoe leiden dat overheden er de voorkeur aan gaan geven om btw-plichtige diensten zelf te gaan leveren, in plaats van die bij de particuliere sector in te kopen.”

Door gemeenten te compenseren voor de voorbelasting over alle goederen en diensten, is het, zo het betoog van de Noorse autoriteiten, de doelstelling van de algemene btw-compensatieregeling om een gelijk speelveld tot stand te brengen tussen zelf goederen en diensten leveren en deze extern inkopen:

„De btw verstoort niet langer de prikkels voor de gemeentelijke autoriteiten wanneer zij moeten kiezen tussen in-houseproductie van diensten en het bij particuliere dienstenaanbieders inkopen van diensten waarover btw is verschuldigd. […] Neutraliteit kan dus als de doelstelling van deze btw-compensatieregeling worden beschouwd.”

De Noorse autoriteiten benadrukten hun standpunt dat zij reeds tijdens de voorbereidende fase van het onderzoek formuleerden: de btw-compensatieregeling vormt geen steun ten behoeve van ondernemingen die onder de toepassing van artikel 2 van de btw-compensatieregeling vallen. De reden voor deze stelling is dat, toen de algemene btw-compensatieregeling in 2004 werd ingevoerd, de vastleggingen voor de gemeenten in de rijksbegroting overeenkomstig werden verlaagd met het verwachte bedrag van de gecompenseerde voorbelasting. De btw-compensatieregeling heeft dus geen impact op de inkomsten van de overheid. Zodoende kan het stelsel worden beschreven als een zichzelf bedruipend stelsel via allocatie van een korting/compensatiekosten aan gemeenten.

4.2.   Staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst

In hun schrijven van 18 september 2006 verklaarden de Noorse autoriteiten dat zij het niet eens waren met de beoordeling van de Autoriteit als zou de btw-compensatieregeling staatssteun zijn, en wel om de volgende redenen.

De Noorse autoriteiten geloven dat het niet correct is om de btw-compensatie te beschouwen als „een voordeel”, waardoor ondernemingen worden bevrijd van de lasten die normaal gesproken op hun budget drukken. Omdat de gemeenten de btw-compensatieregeling zelf financieren via een korting op de algemene subsidies, wordt in de feiten geen economisch voordeel verleend. De btw-compensatieregeling brengt evenmin een derving van de belastinginkomsten met zich, noch enige vorm van belastinguitstel. Bijgevolg is het, volgens de Noorse autoriteiten, fout om de btw-compensatieregeling te vergelijken met maatregelen die een reële verlaging van de belastingdruk van de begunstigde met zich brengen.

Het toepassingsbereik van de wet btw-compensatie wordt positief omschreven, in die zin dat enkel rechtspersonen die onder de toepassing van artikel 2 van de wet vallen, hun voorbelasting over hun aankopen gecompenseerd kunnen krijgen.

Een selectieve belastingmaatregel kan niettemin worden gerechtvaardigd door de aard of de opzet van het betrokken belastingstelsel. De Noorse autoriteiten waren van oordeel dat de Autoriteit, door haar verklaring dat de btw-compensatie geen deel uitmaakt van het btw-stelsel, hun argument afwees dat de btw-compensatie kan worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aard en de opzet van het btw-stelsel zelf. De Noorse autoriteiten maakten bezwaar tegen deze benadering en verwezen daarvoor naar hoofdstuk 17B.3.1 e.v. van de richtsnoeren staatssteun van de Autoriteit, waarin het gaat om differentiërende maatregelen. Zij waren van oordeel dat btw-compensatie gerechtvaardigd is door de aard en de opzet van het betrokken belastingstelsel en verwezen daarvoor naar hoofdstuk 17B.3.4 van de richtsnoeren staatssteun „Toepassing van de regels betreffende overheidssteun op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen”. Het is een basisbeginsel dat het btw-stelsel neutraal en niet-discriminerend is. Volgens de Noorse autoriteiten kan de neutraliteit dus worden gezien als inherent aan het btw-stelsel zelf. Neutraliteit, die inherent is aan het btw-stelsel, is ook de doelstelling van de btw-compensatieregeling. Daarom zijn de Noorse autoriteiten van oordeel dat het billijk is om de btw-compensatieregeling te beschouwen als in overeenstemming met de aard en de opzet van het btw-stelsel.

Bovendien deden zij opmerken dat, ingeval de btw-compensatieregeling dient te worden afgebouwd, de uit het btw-stelsel resulterende mededingingsdistorsie opnieuw gaat spelen: „Het feit dat gemeenten btw over inkopen niet kunnen terugvorderen, verstoort de prikkels voor de gemeentelijke autoriteiten wanneer zij moeten kiezen tussen in-houseproductie van diensten en het bij particuliere dienstenaanbieders inkopen van diensten waarover btw is verschuldigd.”

De Noorse autoriteiten wezen er op dat, om de uit het btw-stelsel resulterende mededingingsdistorsie te verzachten, de zogenoemde commissie-Rattsø diverse mogelijke maatregelen had onderzocht vooraleer te besluiten dat de btw-compensatieregeling de geschiktste maatregel is (16). Een van de mogelijke maatregelen die de commissie-Rattsø onderzocht, was om voor de gemeenten het recht op aftrek van de voorbelasting uit te breiden. Een andere mogelijkheid was de gemeenten algemeen btw-plichtig te maken. De commissie-Rattsø koos er niet voor om het recht voor de gemeenten om voorbelasting af te trekken uit te breiden, omdat deze maatregel zou indruisen tegen het beginsel van btw als algemene belasting. Ook werd ermee rekening gehouden dat deze maatregel tot druk van andere groepen zou kunnen leiden. Evenmin koos de commissie-Rattsø ervoor om gemeenten algemeen btw-plichtig te maken. Een van de factoren bij dat besluit was voor de commissie-Rattsø dat een groot deel van de gemeentelijke dienstverlening gratis is, zodat er voor de btw geen berekeningsgrondslag is.

„Uitbreiding van de aftrekrechten van de gemeenten en de gemeenten algemeen btw-plichtig maken, zouden twee oplossingen binnen het btw-stelsel zijn. Het motief voor deze maatregelen — de uit het btw-stelsel resulterende mededingingsdistorsie verzachten — zou echter net hetzelfde zijn als dat van de btw-compensatieregeling. Bovendien is er uit economisch oogpunt geen verschil tussen de compensatieregeling en de uitbreiding van de rechten van de gemeenten om voorbelasting af te trekken. Daarom denkt het ministerie dat het kader waarbinnen de btw-compensatieregeling functioneert op zich niet relevant is.”

De Noorse autoriteiten kritiseerden de toetsing door de Autoriteit aan het criterium „beïnvloeding van het handelsverkeer”:

„Via de btw-compensatieregeling krijgen de gemeenten vooral hun voorbelasting over goederen en diensten die zij voor hun verplichte activiteiten inkopen, terugbetaald. De gemeenten zijn wettelijk verplicht bepaalde diensten te verlenen. Dit is vooral het geval op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg en sociale diensten. Zo moeten gemeenten in de gezondheidszorg onder meer diensten aanbieden op het gebied van de algemene geneeskunde, verpleegkunde, verloskunde en ouderenzorg. In de sociale sector moeten de gemeenten praktische en economische ondersteuning geven aan bijvoorbeeld huurders van sociale woningen. (…)”.

„Volgens de artikelen 2 en 3 van de wet btw-compensatie kunnen gemeenten die niet-verplichte activiteiten uitvoeren, ook btw-compensatie krijgen. Het ministerie weet niet of er, naast het bijzondere onderricht van de genoemde gemeentescholen in een regio, nog andere activiteiten zijn die buiten de toepassing van het btw-stelsel vallen ten aanzien waarvan de vraag rijst of de ontvangers van btw-compensatie hun diensten verrichten in concurrentie met andere ondernemingen binnen de EER.”

De Noorse autoriteiten geloofden dan ook dat in sectoren die buiten het toepassingsbereik van de btw-wet vallen, er erg weinig ondernemingen in aangrenzende Europese landen zijn die diensten zouden aanbieden in concurrentie met Noorse ondernemingen die onder de toepassing van de wet btw-compensatie vallen. Bovendien zijn bij de keuze van een dienstenaanbieder omstandigheden zoals de fysieke afstand tot de dienstenaanbieder, taalproblemen en andere cultureel bepaalde aspecten beslissend.

De Noorse autoriteiten waren van oordeel dat, om de btw-compensatieregeling correct aan de criteria van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst te kunnen toetsen, het relevant is te vermelden dat de concurrentie tussen Noorse ondernemingen en andere EER-ondernemingen in sectoren die van btw-heffing zijn vrijgesteld, vrij marginaal is.

Daarom dachten de Noorse autoriteiten dat btw-compensatie voor ondernemingen in sectoren die van btw-heffing zijn vrijgesteld, niet kan worden geacht in staat te zijn het handelsverkeer tussen de Overeenkomstsluitende Partijen bij de EER-Overeenkomst ongunstig te beïnvloeden.

4.3.   Algemene opmerkingen

De Noorse autoriteiten wezen er op dat diverse EU-lidstaten regelingen hebben ingevoerd voor de terugbetaling van de btw-kosten over niet-belastbare of belastingvrije activiteiten van lokale overheden. In Zweden, Denemarken, Finland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn diverse regelingen in het leven geroepen voor de terugbetaling van btw aan lokale overheden, om bij de besluitvorming van overheden over de levering van openbare diensten de distorsies weg te werken tussen levering door de overheid en uitbesteding. Diverse btw-terugbetalingsregelingen die in grote mate vergelijkbaar zijn bestaan ook in Frankrijk, Luxemburg, Oostenrijk en Portugal.

Voorts haalden de Noorse autoriteiten het voormalige lid van de Commissie, de heer Bolkestein, aan. In een brief van 1 februari 2000 aan de heer Michel Hansenne (België), die in het Europees Parlement de vraag had gesteld of de btw-compensatieregeling in het Verenigd Koninkrijk in overeenstemming was met de Zesde btw-richtlijn, verklaarde de heer Bolkestein dat een btw-compensatieregeling „niet in strijd [is] met de zesde btw-richtlijn” omdat „het om een zuiver financiële operatie tussen verschillende overheidsinstellingen gaat, die afhankelijk is van ieder nationaal beleid op het gebied van de financiering van de overheidsdiensten”.

De heer Bolkestein maakte ook opmerkingen over een eventuele regeling waarbij de Ierse overheid subsidie zou verlenen aan Ierse liefdadigheidsinstellingen ter waarde van het bedrag van de niet-aftrekbare btw die deze hadden betaald. Hij merkte in dat verband op dat het toekennen van overheidssubsidies op zich niet strijdig is met de EU-wetgeving inzake btw.

De Noorse autoriteiten gaven toe dat geen van de aangehaalde verklaringen rechtstreeks inging op de staatssteunregels. Toch blijkt volgens hen uit deze aanhalingen dat btw-compensatieregelingen niet geacht worden in strijd te zijn met de Zesde btw-richtlijn. Naar hun mening reflecteert dit het feit dat btw-compensatieregelingen in lijn zijn met de aard en de opzet van het btw-stelsel zelf.

II.   BEOORDELING

1.   De vraag of er sprake is van staatssteun

1.1.   Inleiding

Artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst luidt als volgt:

„Behoudens de afwijkingen waarin deze Overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-Staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producten vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze Overeenkomst voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”

De Autoriteit wil vooraf een opmerking maken over de omvang van deze beoordeling. In deze beschikking wordt niet ingegaan op het besluit van de Noorse autoriteiten om bepaalde transacties van het toepassingsbereik van de btw-wet uit te sluiten. Deze beschikking betreft enkel de compensatie voor voorbelasting die bepaalde, binnen het toepassingsbereik van de wet btw-compensatie vallende personen betalen.

Voorts wil de Autoriteit ook drie opmerkingen benadrukken, die zij al in Besluit nr. 225/06/COL had gemaakt.

 

Ten eerste is er de algemene regel dat het belastingstelsel van een EVA-Staat niet onder de toepassing van de EER-Overeenkomst valt. Het staat aan elke EVA-Staat om een belastingstelsel uit te werken en toe te passen dat in overeenstemming is met zijn eigen beleidskeuzes. Toch kan de toepassing van een belastingmaatregel zoals de compensatie voor voorbelasting waarin door artikel 3 van de wet btw-compensatie wordt voorzien, gevolgen hebben, waardoor deze maatregel toch onder de toepassing van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst valt. Volgens de rechtspraak (17) maakt artikel 61, lid 1, immers geen onderscheid op grond van de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, maar definieert het deze aan de hand van de gevolgen ervan.

 

Ten tweede rijst de vraag of de betrokken maatregel staatssteun vormt, enkel voor zover deze een economische activiteit betreft, dus een activiteit bestaande in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt (18). Een maatregel vormt alleen staatssteun wanneer daardoor ondernemingen worden begunstigd. In de context van het mededingingsrecht omvat het begrip „onderneming” elke eenheid „die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd” (19). Ondanks dat bepaalde eenheden die hun voorbelasting terugbetaald krijgen, niet aan de voorwaarden voldoen om als een onderneming te worden aangemerkt, toch vormt het feit dat bepaalde begunstigden van de wet btw-compensatie ondernemingen zijn, een voldoende grond om de regeling als dusdanig als staatssteun aan te merken (20).

 

Ten derde kan steun zowel aan overheidsbedrijven als aan particuliere ondernemingen worden verleend (21). Om als begunstigde van staatssteun te worden beschouwd, hoeft een overheidsbedrijf niet noodzakelijkerwijs een rechtspersoonlijkheid te hebben die los staat van de Staat. Dat een entiteit een publiekrechtelijke instelling zonder winstoogmerk is, betekent niet-noodzakelijkerwijs dat het geen „onderneming” is in de zin van de staatssteunregels (22).

 

Ten vierde, wat betreft de algemene opmerkingen van de Noorse autoriteiten over het bestaan van vergelijkbare regelingen binnen de Europese Unie, wil de Autoriteit doen opmerken dat deze regelingen kunnen verschillen van de wet btw-compensatie en dat zij de Europese Commissie in kennis heeft gesteld van de opmerkingen van de Noorse autoriteiten. Bovendien is het rechtspraak dat „een lidstaat zich ter rechtvaardiging van een eventuele schending van een uit het Verdrag voortvloeiende verplichting in verband met het verbod van artikel 92 namelijk niet [kan] beroepen op het feit dat andere lidstaten die verplichting evenmin nakomen” (23).

In hetgeen volgt beoordeelt de Autoriteit of de wet btw-compensatie als regeling (24) aan de criteria van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst voldoet, en dus als staatssteun moet worden aangemerkt.

1.2.   Staatsmiddelen

Om als staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst te worden aangemerkt, moet de steun uit staatsmiddelen worden verleend.

De compensatie wordt rechtstreeks door de Staat verleend en wordt derhalve uit staatsmiddelen verleend.

De Noorse autoriteiten betoogden dat de btw-compensatieregeling geen steunmaatregel is omdat het een zichzelf bedruipende regeling is. Volgens hen financieren de gemeenten de btw-compensatieregeling zelf via een verlaging van de algemene overdrachten uit de rijksbegroting aan de gemeenten. Toen de algemene btw-compensatieregeling in 2004 werd ingevoerd, werden de vastleggingen voor de gemeenten in de rijksbegroting overeenkomstig verlaagd met het verwachte bedrag van de gecompenseerde voorbelasting.

De Autoriteit is van oordeel dat, uit oogpunt van de staatssteunregels, niet terzake doet of het bedrag dat de gemeenten ontvingen, is verlaagd of niet. Wat belangrijk is, is de vraag of ondernemingen in de zin van de mededingingsvoorschriften uit staatsmiddelen financiële steun van de Staat hebben ontvangen. Wanneer een gemeente handelt als een onderneming, dient zij, uit oogpunt van de staatssteunregels, afzonderlijk te worden beschouwd van de gemeente in haar hoedanigheid van overheid. Of de kosten voor de Staat van de compensatie op het centrale niveau worden gecompenseerd door lagere overdrachten aan lokale en regionale overheden, doet als dusdanig niets af aan deze conclusie. De terugbetaling van de betaalde voorbelasting wordt gefinancierd uit de rijksbegroting en vormt dus staatsmiddelen.

Bovendien heeft de Autoriteit begrepen dat niet iedere gemeente de staatsoverdracht verlaagd ziet voor het precieze bedrag die zij aan btw-compensatie ontvangt.

1.3.   Economisch voordeel

Wanneer de Staat of uit staatsmiddelen aan een onderneming een financiële maatregel verleent waardoor de kosten worden verlicht die normaal gesproken ten laste van het eigen budget van die onderneming zouden zijn gekomen, is zulks een economisch voordeel (25).

De Noorse autoriteiten voerden aan dat de btw-compensatieregeling geen voordeel oplevert omdat de regeling geen verlaging van de belastinginkomsten met zich brengt, noch enig belastinguitstel. De btw-compensatieregeling houdt geen verlichting in van de belastingdruk van de begunstigde.

De Autoriteit is het met deze benadering niet eens. Volgens haar maken de Noorse autoriteiten niet het nodige onderscheid tussen de verschillende overheidsniveaus: de Staat in zijn hoedanigheid van fiscus, de gemeenten als overheidslichamen en gemeentebedrijven als afzonderlijke entiteiten uit oogpunt van de staatssteunvoorschriften.

Om te bepalen of een economisch voordeel is verleend, dient de Autoriteit na te gaan of de begunstigden van een maatregel daardoor worden bevrijd van de lasten die bij hun normale bedrijfsvoering op hen drukken. De betaling van voorbelasting zijn exploitatiekosten die verband houden met aankopen tijdens de normale uitoefening van de economische activiteiten, die een onderneming normaal gesproken zelf draagt. Voor zover de Noorse autoriteiten voorbelasting over de inkoop van goederen en diensten compenseren aan ondernemingen die niet btw-plichtig zijn, maar die binnen het toepassingsbereik van artikel 2 van de wet btw-compensatie vallen, verlenen zij daarmee aan die ondernemingen een economisch voordeel. Deze ondernemingen krijgen een voordeel verleend omdat de exploitatie-uitgaven welke die ondernemingen moeten dragen, worden verlaagd voor een bedrag dat overeenstemt met het bedrag van de gecompenseerde voorbelasting.

De wet btw-compensatie brengt dus met zich dat de begunstigden van de regeling een economisch voordeel wordt verleend.

1.4   Selectiviteit

Om staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst te zijn, dient een steunmaatregel ook selectief zijn, doordat hij „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” begunstigt.

In Besluit nr. 225/06/COL oordeelde de Autoriteit dat de wet btw-compensatie een materieel selectieve maatregel was. Het toepassingsbereik van de wet btw-compensatie wordt positief omschreven, in die zin dat enkel belastingplichtigen die onder de toepassing van artikel 2 van de wet btw-compensatie vallen, hun voorbelasting over hun aankopen gecompenseerd kunnen krijgen. Het voordeel dat op grond van de wet btw-compensatie wordt verleend aan ondernemingen die hun voorbelasting gecompenseerd zien, brengt mee dat zij zich bevrijd zien van de verplichting die voortvloeit uit het algemene btw-stelsel dat op alle afnemers van goederen en diensten van toepassing is.

Het is vaste rechtspraak dat een specifieke belastingmaatregelen niettemin gerechtvaardigd kan zijn door de aard of de opzet van het stelsel waarvan hij deel uitmaakt (26). Elke maatregel die is bedoeld om ondernemingen geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van de lasten die voortvloeien uit de normale toepassing van het algemene stelsel, vormt staatssteun indien deze niet is gerechtvaardigd door de aard of de opzet van dit algemene stelsel (27).

De Autoriteit zal nagaan of de terugbetaling van de voorbelasting waarin door artikel 3 van de wet btw-compensatie is voorzien, tot de opzet van het btw-stelsel behoort. Met het oog daarop dient de Autoriteit na te gaan of de terugbetaling van de voorbelasting voldoet aan de doelstellingen die inherent zijn aan het btw-stelsel zelf, dan wel of daarmee andere doelstellingen worden nagestreefd die geen deel uitmaken van het btw-stelsel.

De primaire doelstelling van het btw-stelsel is bepaalde leveringen van goederen of diensten te belasten. Btw is een indirecte belasting op het verbruik van goederen en diensten. In den regel wordt btw berekend in alle stadia van de leveringsketen en over de invoer van goederen en diensten uit het buitenland. De eindgebruiker betaalt btw als deel van de aankoopprijs, zonder dat hij gerechtigd is de belasting af te trekken.

Ondanks dat in beginsel over alle verkopen van goederen en diensten btw verschuldigd is, kunnen bepaalde transacties toch worden vrijgesteld (zonder dat voorbelasting dus kan worden gecompenseerd), hetgeen betekent dat deze leveringen niet belastbaar zijn.

De artikelen 5, 5 bis en 5 ter van hoofdstuk I van de Noorse btw-wet stellen transacties vrij zoals de levering en het verhuren van vastgoed, het aanbieden van gezondheids- en aanverwante diensten, sociale dienstverlening, onderwijsdiensten, financiële dienstverlening enz. De aanbieders van deze goederen en diensten worden ten behoeve van de btw behandeld als eindgebruikers, omdat zij voorbelasting verschuldigd zijn zonder dat zij belasting kunnen aanrekenen. Het gevolg van de opzet van het stelsel is dat over de vrijgestelde leveringen van goederen en diensten en door eindgebruikers voorbelasting verschuldigd is zonder enige mogelijkheid tot aftrek.

Dit logische gevolg van het btw-stelsel had evenwel op een ander niveau een distorsie doen ontstaan, dat de Noorse autoriteiten probeerden te compenseren door de invoering van de wet btw-compensatie. Hieruit volgt dan ook dat het de opzet van de wet btw-compensatie is de voor de hand liggende, logische consequenties van het btw-stelsel te compenseren door bepaalde leveringen vrij te stellen. Zodoende is het de opzet van de wet btw-compensatie niet de eindgebruikers te belasten — zoals in het algemene btw-stelsel — doch een bepaalde groep eindgebruikers van een last te bevrijden, om zodoende voor btw-plichtige transacties de mededingingsdistorsie tussen in-houselevering en extern inkopen, te vermijden.

De Noorse autoriteiten hebben uiteengezet dat het, volgens artikel 1 van de wet btw-compensatie, de doelstelling van de compensatie van de voorbelasting is om een gelijk speelveld tot stand te brengen tussen zelf leveren en extern inkopen van goederen en diensten waarover btw verschuldigd is.

De Autoriteit is van oordeel dat de compensatie van betaalde voorbelasting om andere redenen dan die welke in het btw-stelsel zijn vastgelegd, niet wordt gerechtvaardigd door de met het belasten van een bepaalde activiteit nagestreefde doelstelling, hetgeen de gedachte is die in hoofdzaak aan het btw-stelsel te grondslag ligt. De doelstelling van de Noorse autoriteiten om een gelijk speelveld tot stand te brengen tussen zelf leveren en inkopen door overheden van goederen en diensten waarover btw verschuldigd is, is op zich wel prijzenswaardig, maar kan niet worden beschouwd als behorend tot de aard en de opzet van het btw-stelsel zelf. In die zin verwijst de Autoriteit met name naar het arrest-Heiser (28) waarin werd verklaard dat het feit alleen dat met een maatregel een prijzenswaardig doel wordt nagestreefd, niet volstaat om deze zonder meer van de kwalificatie als steunmaatregel in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst uit te sluiten. Artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst maakt immers geen onderscheid naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, doch ziet naar hun gevolgen (29).

De Autoriteit beseft terdege dat de doelstelling die de Noorse autoriteiten met de invoering van de wet btw-compensatie nastreefden, was neutraliteit tot stand te brengen bij de aanschaf voor de overheid van goederen en diensten waarover btw verschuldigd is. Deze neutraliteit mag niet worden verward met de aan het btw-stelsel inherente neutraliteit.

Aangezien de doelstelling van de totstandbrenging van een gelijk speelveld tussen in-houselevering en extern inkopen van leveringen van goederen en diensten voor overheden, niet in lijn is met de opzet van het btw-stelsel, kan deze doelstelling alleen in aanmerking worden genomen wanneer de betrokken maatregel op zijn verenigbaarheid wordt beoordeeld.

Om al deze redenen concludeert de Autoriteit dat de btw-compensatie niet door de aard en de opzet van het btw-stelsel kan worden gerechtvaardigd. Bijgevolg gaat het om een selectieve maatregel.

1.5.   Vervalsing van de mededinging

Een maatregel dient de mededinging te vervalsen of dreigen te vervalsen, wil hij onder de toepassing van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst vallen.

Alleen publieke en particuliere entiteiten die onder het toepassingsbereik van artikel 2 van de wet btw-compensatie vallen, kunnen hun voorbelasting gecompenseerd krijgen. Wanneer deze entiteiten evenwel bij de levering van van btw-heffing vrijgestelde diensten concurreren met ondernemingen die buiten het toepassingsbereik van artikel 2 van de wet btw-compensatie vallen, zien deze laatsten zich geconfronteerd met hogere aanschafkosten, ook al verrichten zij vergelijkbare diensten. Ondanks dat de compensatie van voorbelasting is bedoeld om distorsies bij aankopen door gemeenten te verzachten, is zodoende een mededingingsdistorsie gecreëerd tussen overheden die economische activiteiten verrichten, en particuliere ondernemingen die dezelfde economische activiteiten verrichten in sectoren die van btw-heffing zijn vrijgesteld. Bijgevolg zouden door deze maatregel van de Staat de door particuliere marktdeelnemers aangeboden producten duurder zijn, ook al zijn alle overige factoren vergelijkbaar. Zodoende wordt de mededinging vervalst. In sectoren waar zowel publieke als particuliere marktdeelnemers worden gecompenseerd, zou de steun de mededinging tussen binnenlandse en marktdeelnemers uit de rest van de EER die op dezelfde markt actief zijn, nog steeds verstoren.

Bijgevolg is de Autoriteit, wat betreft de compensatie voor ondernemingen die goederen produceren of diensten aanbieden die van btw-heffing zijn vrijgesteld, van oordeel dat er sprake is van een mededingingdistorsie tussen ondernemingen.

1.6.   Beïnvloeding van het handelsverkeer

Een maatregel van de Staat valt alleen onder de toepassing van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst, voor zover daarmee het handelsverkeer tussen de Overeenkomstsluitende Partijen bij de EER-Overeenkomst ongunstig wordt beïnvloed.

In hun opmerkingen bij Besluit nr. 225/06/COL van de Autoriteit hebben de Noorse autoriteiten de toetsing aan het criterium „beïnvloeding van het handelsverkeer” die de Autoriteit had uitgevoerd, bestreden omdat deze volgens hen niet op een billijke interpretatie van de toestand was gebaseerd. Volgens de Noorse autoriteiten krijgen de gemeenten via de btw-compensatieregeling vooral hun voorbelasting over goederen en diensten die zij voor hun verplichte activiteiten inkopen, vergoed. Ten aanzien van de wettelijk niet verplichte activiteiten die gemeenten eventueel uitvoeren, konden de Noorse autoriteiten geen van btw-heffing vrijgestelde sectoren noemen waar de begunstigden van btw-compensatie diensten uitvoeren die concurreren met die van andere EER-ondernemingen, tenzij het specifieke type school waarover klaagster het had. De Noorse autoriteiten denken dat er zeer weinig ondernemingen in Europese buurlanden zijn die concurreren met Noorse ondernemingen die onder de wet btw-compensatie vallen.

De Autoriteit herhaalt haar standpunt zoals zij dat in Besluit nr. 225/06/COL formuleerde ten aanzien van de toetsing aan het criterium „beïnvloeding van het handelsverkeer”. De Autoriteit dient te onderzoeken of een steunregeling het handelsverkeer binnen de EER ongunstig kàn beïnvloeden — niet de daadwerkelijke impact ervan te bepalen (30). In beginsel kunnen alle begunstigden van de btw-compensatieregeling op de voorwaarden van de regeling compensatie krijgen voor de voorbelasting, ongeacht of steun aan een bepaalde marktdeelnemer het handelsverkeer beïnvloedt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen „kan de Commissie zich ertoe beperken de algemene kenmerken” van de regeling „te onderzoeken zoals die uit de volledige aanmelding blijken, zonder dat zij elk afzonderlijk geval waarin die regeling is toegepast hoeft te onderzoeken” (31). Ook het EVA-Hof heeft zich bij deze uitlegging aangesloten (32).

Het criterium „beïnvloeding van het handelsverkeer” is traditioneel zodanig uitgelegd dat over het algemeen een maatregel wordt geacht staatssteun te vormen indien hij het handelsverkeer tussen de EER-Staten ongunstig kan beïnvloeden (33). Zelfs indien de Noorse autoriteiten correct zijn in hun inschatting dat slechts enkele ondernemingen binnen de EER concurreren met de begunstigden van de wet btw-compensatie, dan nog kan de steunmaatregel het handelsverkeer ongunstig beïnvloeden omdat het aantal begunstigden noch het aantal concurrenten relevant zijn voor de toetsing aan het criterium „beïnvloeding van het handelsverkeer” in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst (34).

Wanneer een staat steun toekent aan een onderneming, kan de binnenlandse productie in stand blijven of stijgen, met als gevolg dat de kansen van andere ondernemingen om hun producten uit te voeren naar de markt van die EER-Staten, afnemen (35). De aard van de steunmaatregel hangt niet af van de plaatselijke of regionale aard van de geleverde diensten of de omvang van het betrokken werkterrein (36).

Er bestaat geen drempel of percentage waaronder het handelsverkeer tussen de Overeenkomstsluitende Partijen kan worden geacht niet ongunstig te worden beïnvloed (37). Integendeel, wanneer financiële steun van een staat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het handelsverkeer binnen de EER versterkt, moet dit handelsverkeer volgens de rechtspraak (38) worden geacht door de steun te worden beïnvloed.

Door de artikelen 5 en 5 bis van hoofdstuk I van de btw-wet worden bepaalde transacties van het toepassingsbereik van de btw-wet vrijgesteld. Voorts is in artikel 5 ter van diezelfde wet bepaald dat de levering van bepaalde diensten zoals de levering van gezondheids- en aanverwante diensten, sociale diensten, onderwijsdiensten, financiële dienstverlening, diensten die met de uitoefening van het openbaar gezag verband houden, diensten in de vorm van toegangsbewijzen voor theater-, opera-, ballet-, bioscoop- en circusvoorstellingen, tentoonstellingen in galeries en musea, loterijdiensten, diensten in verband met het serveren van maaltijden op scholen en in studentenkantines enz. niet onder de toepassing van de wet vallen. Al deze diensten zijn dus vrijgesteld van btw-heffing, maar vallen in beginsel wel onder de wet btw-compensatie (39). Een aantal van deze sectoren zoals financiële diensten, diensten in verband met het serveren van maaltijden op scholen en in studentenkantines, bepaalde tandheelkundige diensten, bepaalde tegen betaling verstrekte onderwijsdiensten, bepaalde bioscoopdiensten, staan geheel of gedeeltelijk open voor concurrentie uit de hele EER. Steun aan ondernemingen in deze sectoren die voor concurrentie open staan, kan dus het handelsverkeer tussen de Overeenkomstsluitende Partijen bij de EER-Overeenkomst ongunstig beïnvloeden.

Daarom en, mede op basis van de rechtspraak van het Hof, is de Autoriteit van oordeel dat de wet btw-compensatie een algemene, landelijke compensatieregeling is die het handelsverkeer tussen de Overeenkomstsluitende Partijen bij de EER-Overeenkomst ongunstig kan beïnvloeden.

1.7.   Conclusie

Om al deze redenen komt de Autoriteit tot de conclusie dat de wet btw-compensatie een staatssteunregeling in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst vormt.

2.   Procedurele vereisten

Overeenkomstig artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst „[wordt] de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte wordt gebracht, om haar in staat te stellen haar opmerkingen kenbaar te maken. (…) De betrokken Staat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat deze procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.”.

De Noorse autoriteiten hebben de wet btw-compensatie niet bij de Autoriteit aangemeld vooraleer deze ten uitvoer werd gelegd. Daarom concludeert de Autoriteit dat de Noorse autoriteiten hun verplichtingen uit hoofde van artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst niet zijn nagekomen.

3.   Verenigbaarheid van de steun

De Autoriteit is van oordeel dat geen van de afwijkingen van artikel 61, lid 2, van de EER-Overeenkomst in onderhavige zaak kan worden toegepast.

Wat de toepassing van artikel 61, lid 3, van de EER-Overeenkomst betreft, de compensatie van de voorbelasting kan niet worden getoetst aan artikel 61, lid 3, onder a), van de EER-Overeenkomst, omdat geen van de Noorse regio's in aanmerking komt voor deze bepaling, die een abnormaal lage levensstandaard of een ernstig gebrek aan werkgelegenheid vereist. Deze compensatie lijkt geen belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen en evenmin is zij bedoeld om een ernstige verstoring in de economie van een Staat op te heffen, een vereiste om steun op grond van artikel 61, lid 3, onder b), van de EER-Overeenkomst verenigbaar te kunnen verklaren.

Wat artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst betreft, kan steun als verenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst worden aangemerkt indien deze de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën vergemakkelijkt, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. De hier te onderzoeken steunregeling lijkt de ontwikkeling van bepaalde economische activiteiten of regio's niet te vergemakkelijken, maar, volgens de verklaringen van de Noorse autoriteiten, wordt daarmee beoogd ten aanzien van de levering van goederen en diensten waarover btw verschuldigd is, een gelijk speelveld tot stand te brengen tussen in-houselevering en het inkopen van goederen en diensten door gemeenten.

De Autoriteit is van mening dat een vermindering van de exploitatiekosten — zoals de voorbelasting — van een onderneming exploitatiesteun is. Dit soort steun is in beginsel verboden. Daarom is de Autoriteit van oordeel dat de wet btw-compensatie een steunregeling is die, in haar huidige vorm, niet verenigbaar kan worden verklaard met de staatssteunvoorschriften van de EER-Overeenkomst.

Niettemin herhaalt de Autoriteit, zoals reeds aangegeven, dat de vraag of de betrokken maatregel staatssteun vormt enkel rijst voor zover deze een economische activiteit betreft, dus een activiteit bestaande in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt. In deze zaak betekent dit dat, voor zover de begunstigden van de regeling overheidstaken of wettelijke verplichtingen uitvoeren die geen economische activiteit zijn, de staatssteunbeoordeling, daaronder begrepen de verenigbaarheidstoets, niet op hen van toepassing is.

Voorts zijn, overeenkomstig artikel 59, lid 2, van de EER-Overeenkomst, de staatssteunregels niet van toepassing op met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen voor zover de toepassing daarvan de vervulling van de hun toevertrouwde bijzondere taken niet verhindert, met dien verstande dat de ontwikkeling van het handelsverkeer niet mag worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belangen van de Overeenkomstsluitende Partijen bij de EER-Overeenkomst.

Algemeen genomen, beschikken de Staten over een ruime beoordelingsmarge om te bepalen welke diensten als diensten van algemeen economisch belang kunnen worden aangemerkt. In dat verband is het de taak van de Autoriteit ervoor te zorgen dat er geen kennelijke fout is bij de toepassing van de definitie van diensten van algemeen economisch belang. In de context van deze zaak kan de Autoriteit geen gedetailleerde beoordeling maken ten aanzien van de vraag of alle leveranciers in de van btw-heffing vrijgestelde sectoren die hun voorbelasting terugbetaald zien — die dus onder de steunregeling vallen — voldoen aan de voorwaarden van artikel 59, lid 2, van de EER-Overeenkomst. De Autoriteit kan zich enkel ertoe beperken aan te geven dat, indien aan deze voorwaarden wordt voldaan, de terugbetaling van voorbelasting aan een bepaalde onderneming of een bepaalde groep van ondernemingen kan worden geacht verenigbare staatssteun te vormen in de zin van artikel 59, lid 2, van de EER-Overeenkomst. De wet btw-compensatie kent deze beperking niet.

Op 28 november 2005 gaf de Europese Commissie een beschikking betreffende de toepassing van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst die aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen wordt toegekend (40). Deze beschikking werd in juli 2006 in de EER-Overeenkomst opgenomen (41).

Volgens deze beschikking (42) vertonen met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ziekenhuizen en woningcorporaties specifieke kenmerken waarmee rekening dient te worden gehouden. Bij de huidige stand van de ontwikkeling van de interne markt is de intensiteit van de mededingingsvervalsing in die sectoren niet noodzakelijk evenredig aan de omzet- en de compensatiebedragen. Bijgevolg hebben ziekenhuizen die medische verzorging aanbieden met inbegrip van, indien van toepassing, spoedeisende hulp en ondersteunende diensten die met de hoofdactiviteiten rechtstreeks verband houden, met name op het gebied van onderzoek, alsmede woningcorporaties die huisvestingsdiensten aanbieden aan achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen die, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden, ontheffing van de aanmeldingsverplichting.

Terugbetaling van de voorbelasting aan een onderneming voor het gedeelte van de door haar uitgevoerde economische activiteiten die niet tot deze openbare-dienstverplichting behoren, valt niet onder deze ontheffing. Op basis van hier uitgevoerde beoordeling vormt deze terugbetalingsregeling staatssteun en kan zij niet verenigbaar worden verklaard met de regels van de EER-Overeenkomst. In dit verband kan worden gewezen op een aantal sectoren van activiteit — sectoren namelijk die van btw-heffing zijn vrijgesteld en waarvoor er duidelijke beschikkingspraktijk is van de Europese Commissie of de Autoriteit of bestaande rechtspraak dat deze activiteiten een economische activiteit zijn die in concurrentie met andere ondernemingen wordt uitgevoerd. Dit is met name het geval voor tandartsen (43) of ambulancediensten (44).

Bovendien komen bepaalde begunstigden van steun in het kader van de btw-compensatieregeling ook in aanmerking voor andere ontheffingen, zoals de-minimissteun, toepassing van groepsvrijstellingsverordeningen zoals die over KMO-steun, enz.

Toch is de regeling in haar huidige vorm niet uitsluitend met het oog op openbare-dienstverplichtingen of een van de hier vermelde afwijkingen opgezet. De wet btw-compensatie is breed in zijn toepassing en qua opzet. Hij bevat niet de nodige criteria die zouden garanderen dat aan deze afwijkingen is voldaan. Daarom kan de regeling als dusdanig niet verenigbaar worden verklaard met de staatssteunregels van de EER-Overeenkomst.

4.   Conclusie

Mitsdien concludeert de Autoriteit dat de Noorse autoriteiten de wet btw-compensatie onrechtmatig ten uitvoer hebben gelegd, in strijd met artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst. De terugbetaling van voorbelasting waarin door die wet is voorzien, is om de hiervoor uiteengezette redenen in de huidige vorm onverenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst.

Overeenkomstig artikel 14 van deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst gelast de Autoriteit in gevallen van onrechtmatige steun, die als onverenigbaar wordt aangemerkt, de betrokken EVA-Staat de steun van de begunstigde terug te vorderen.

De Autoriteit is van mening dat er in deze zaak geen algemene beginselen zijn die de terugvordering uitsluiten. Volgens vaste rechtspraak is de intrekking van onrechtmatige steun door terugvordering ervan het logische gevolg van de vaststelling dat de steun onrechtmatig is. Bijgevolg kan de terugvordering van onrechtmatig verleende staatssteun om de vroegere toestand te herstellen in beginsel niet worden beschouwd als een maatregel die onevenredig is ten opzichte van doelstellingen van de EER-Overeenkomst met betrekking tot staatssteun. Door deze terugbetaling verliest de begunstigde immers het voordeel dat hij op de markt ten opzichte van zijn concurrenten genoot en wordt de toestand van vóór de steunverlening hersteld (45). Uit deze functie van de terugbetaling volgt ook dat de Autoriteit, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, in de regel de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid die zij volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie bezit, niet overschrijdt wanneer zij een EVA-Staat verzoekt de als onwettige steun toegekende bedragen terug te vorderen, aangezien daarmee slechts de vroegere toestand wordt hersteld (46).

Bovendien kunnen ondernemingen die steun genieten, gelet op het dwingende karakter van het door de Autoriteit krachtens Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst uitgeoefende toezicht op staatssteun, in beginsel slechts een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun hebben wanneer de steun met inachtneming van de procedure van dat Protocol is toegekend (47).

De verklaringen van Commissaris Bolkestein die de Noorse autoriteiten vermeldden, gingen over de vraag of de betrokken regelingen als dusdanig met de btw-regels bestaanbaar waren. Bovendien voegde de heer Bolkestein in ten minste een van die verklaringen het voorbehoud toe „mits de staatssteunregels worden nageleefd”. Daarom is de Autoriteit van mening dat deze verklaringen geen gewettigd vertrouwen kunnen wekken.

Voorts hebben de Noorse autoriteiten geen vergelijkbare staatssteunregeling aangehaald die door de Europese Commissie of door de Autoriteit zou zijn goedgekeurd op basis van waarvan het bestaan van gewettigd vertrouwen ten aanzien van de wet btw-compensatie kan worden aangetoond.

Om deze redenen is de Autoriteit van oordeel dat er in deze zaak geen buitengewone omstandigheden lijken te zijn die in hoofde van de begunstigden van de steun een gewettigd vertrouwen hadden kunnen wekken.

Over het terug te vorderen bedrag is samengestelde rente verschuldigd, overeenkomstig artikel 14, lid 2, van deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst en de artikelen 9 en 11 van Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 195/04/COL (48).

De Noorse autoriteiten dienen alle nodige maatregelen te nemen om alle, op grond van artikel 3 van de wet btw-compensatie onrechtmatig ter beschikking gestelde steun terug te vorderen en de Autoriteit binnen twee maanden van deze terugvordering in kennis te stellen.

De Noorse autoriteiten wijzigen de wet btw-compensatie onverwijld om de toekenning van staatssteun onmogelijk te maken. Binnen twee maanden stellen zij de Autoriteit in kennis van de noodzakelijke wetswijzigingen die daartoe zijn ondernomen,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De door de Noorse autoriteiten ten uitvoer gelegde steun die gemoeid is met de wet btw-compensatie is onverenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst.

Artikel 2

Noorwegen wijzigt de wet btw-compensatie onverwijld om de toekenning van staatssteun onmogelijk te maken.

Artikel 3

De Noorse autoriteiten nemen alle nodige maatregelen om de in artikel 1 bedoelde steun van de begunstigden terug te vorderen.

Artikel 4

De terugvordering geschiedt onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures voor zover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking toelaten. De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum waarop de steun de begunstigden ter beschikking is gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op grond van de artikelen 9 en 11 van Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 195/04/COL.

Artikel 5

De Noorse autoriteiten delen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen zij hebben genomen om hieraan te voldoen.

Artikel 6

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.

Artikel 7

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 3 mei 2007.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Bjørn T. GRYDELAND

Voorzitter

Kurt JÄGER

Lid van het College


(1)  Hierna „de Autoriteit” genoemd.

(2)  Hierna „de EER-Overeenkomst” genoemd.

(3)  Hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd.

(4)  Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst en artikel 1 van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst, aangenomen en uitgevaardigd door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op 19 januari 1994, bekendgemaakt in PB L 231 van 3.9.1994, EER-Supplement nr. 32 van 3.9.1994. Deze richtsnoeren werden laatstelijk gewijzigd op 7.2.2007. Hierna „de richtsnoeren staatssteun” genoemd.

(5)  PB C 305 van 14.12.2006, blz. 39 en EER-Supplement nr. 62 van 14.12.2006, blz. 1.

(6)  Wet nr. 108 van 12 december 2003 betreffende btw-compensatie voor lokale en regionale autoriteiten (Lov om kompensasjon av merverdiavgift for kommuner, fylkeskommuner mv) (hierna „wet btw-compensatie” genoemd).

(7)  Voor nadere gegevens, zie Besluit van de Autoriteit nr. 225/06/COL, PB C 305 van 14.12.2006, blz. 39.

(8)  Artikel 10, lid 1, van Hoofdstuk III van de btw-wet. Zie in dit verband hoofdstuk IV juncto hoofdstuk I van de btw-wet.

(9)  Artikel 21 van hoofdstuk van de btw-wet.

(10)  Hier wordt verwezen naar artikel 5 van de btw-wet, dat verkopen door bepaalde entiteiten als musea, theaters, non-profitorganisaties enz. van btw vrijstelt. Artikel 5, lid 2, van de btw-wet bepaalt dat het ministerie van Financiën besluiten kan uitvaardigen ter beperking en aanvulling van de voorwaarden van de eerste afdeling en kan bepalen dat de in eerste afdeling, onder punt 1 f), bedoelde ondernemingen niettemin belasting moeten aanrekenen indien de vrijstelling een aanzienlijke concurrentieverstoring oplevert ten opzichte van andere, geregistreerde ondernemingen die gelijkwaardige goederen en diensten leveren.

(11)  Zie artikel 5 ter van de btw-wet.

(12)  „In-house”-aanschaf geldt niet als een transactie waarover btw is verschuldigd.

(13)  Wet nr. 107 van 25 september 1992 betreffende de lokale bestuurlijke organisatie (Lov om kommuner og fylkeskommuner).

(14)  Wet nr. 64 van 17 juni 2005 betreffende kinderdagverblijven (Lov om barnehager).

(15)  Voor een gedetailleerde uiteenzetting van het functioneren van het btw-stelsel in Noorwegen, zij hier verwezen naar deel I.2 „Legal framework on VAT and VAT compensation in Norway” van Besluit nr. 225/06/COL, blz. 2.

(16)  Norges Offentlige Utredinger (NOU) 2003: 3, Merverdiavgiften og kommunene, Konkurransevridninger mellom kommuner og private (hierna „Rattsø-verslag” genoemd).

(17)  Arrest van 20 mei 1999, zaak E-6/98, Noorwegen/Toezichthoudende Autoriteit, Jurispr. EVA-Hof 1999, blz. 76, punt 34; arrest van 21 juli 2005, gevoegde zaken E-5/04, E-6/04 en E-7/04, Fesil and Finnfjord, PIL e.a. en Noorwegen/Toezichthoudende Autoriteit, Jurispr. EVA-Hof 2005, blz. 121, punt 76; arrest van 2 juli 1974, zaak 173/73, Italië/Commissie, Jurispr. 1974, blz. 709, punt 13, en arrest van 26 september 1996, zaak C-241/94, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1996, blz. I-4551, punt 20.

(18)  Arrest van 12 september 2000, gevoegde zaken C-180/98 tot en met C-184/98, Pavel Pavlov e.a./Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten, Jurispr. 2000, blz. I-6451, punt 75.

(19)  Arrest van 23 april 1991, zaak C-41/90, Höfner en Elser/Macrotron GmbH, Jurispr. 1991, blz. I-1979, punt 21.

(20)  Arrest van 24 november 2005, zaak E-2/05, Toezichthoudende Autoriteit van de EVA/IJsland, Jurispr. EVA-Hof 2005, blz. 202, punt 24.

(21)  Arrest van 15 maart 1994, zaak C-387/92, Banco de Crédito Industrial SA, thans Banco Exterior de España SA, Jurispr. 1994, blz. I-877, punt 11.

(22)  Arrest van 16 november 1995, zaak C-244/94, Fédération française des sociétés d'assurance e.a., Jurispr. 1995, blz. I-4013, punt 21, en arrest van 22 maart 1977, zaak 78/76, Firma Steinike & Weinlig/Duitsland, Jurispr. 1977, blz. 595, punt 1.

(23)  Arrest-Steinike & Weinlig, reeds aangehaald, punt 24, en arrest van 30 april 1998, zaak T-214/95, Vlaams Gewest/Commissie, Jurispr. 1998, blz. II-717, punt 54.

(24)  De Autoriteit kwam bij haar beoordeling in punt II.2.1 van Besluit nr. 225/06/COL tot de bevinding dat de wet btw-compensatie een steunregeling is. Hier zij naar die beoordeling verwezen.

(25)  Arrest-Fesil and Finnfjord, PIL e.a., reeds aangehaald, punten 76, 78 en 79, en arrest van 14 februari 1990, zaak 301/87, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-307, Jurispr. 1990, blz. I-307, punt 41.

(26)  Arrest-Noorwegen/Autoriteit, reeds aangehaald, punt 38; arrest-Fesil and Finnfjord, PIL e.a., reeds aangehaald, punten 84 en 85, arrest van 6 maart 2002, gevoegde zaken T-127/99, T-129/99 en T-148/99, Territorio Histórico de Álava e.a./Commissie, Jurispr. 2002, blz. II-1275, punt 163; arrest van 1 juli 2004, zaak T-308/00, Salzgitter AG/Commissie, Jurispr. 2004, blz. II-1933, punt 42, en arrest van 3 maart 2005, zaak C-172/03, Wolfgang Heiser/Finanzamt Innsbruck, Jurispr. 2005, blz. I-1627, punt 43.

(27)  Arrest-Noorwegen/Autoriteit, reeds aangehaald, punt 38; arrest-Fesil and Finnfjord, PIL e.a., reeds aangehaald, punten 76-89, en arrest-Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 16.

(28)  Arrest-Wolfgang Heiser, reeds aangehaald.

(29)  Arrest van 29 april 2004, zaak C-159/01, Nederland/Commissie, Jurispr. 2004, blz. I-4461, punt 51.

(30)  Arresten van 29 april 2004, zaak C-298/00 P, Italië/Commissie, Jurispr. 2004, blz. I-4087, punt 49, en arrest van 29 april 2004, zaak C-372/97, Italië/Commissie, Jurispr. 2004, blz. I-3679, punt 44.

(31)  Arrest van 15 juni 2005, zaak T-171/02, Regione autonoma della Sardegna/Commissie, Jurispr. 2005, blz. II-2123, punt 102; arrest van 14 oktober 1984, zaak 248/84, Duitsland/Commissie, Jurispr. 1987, blz. 4013, punt 18; arrest van 17 juni 1999, zaak C-75/97, België/Commissie, Jurispr. 1999, blz. I-3671, punt 48, en arrest van 29 april 2004, zaak C-278/00, Griekenland/Commissie, Jurispr. 2004, blz. I-3997, punt 24.

(32)  Arrest-Noorwegen/Toezichthoudende Autoriteit, reeds aangehaald, punt 57 en arrest van 24 november 2005, zaak E-2/05, Toezichthoudende Autoriteit/IJsland, Jurispr. EVA-Hof 2005, blz. 202, punt 24.

(33)  Arrest van 15 juni 2000, gevoegde zaken T-298/97 e.a., Alzetta Mauro e.a./Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-2319, punten 76, 77 en 78.

(34)  Arrest van 21 juli 2005, zaak C-71/04, Administración del Estado/Xunta de Galicia, Jurispr. 2005, blz. I-7419, punt 41; arrest van 24 juli 2003, zaak C-280/00, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH, Jurispr. 2003, blz. I-7747, punt 81; arrest van 27 november 2003, gevoegde zaken C-34/01 tot C-38/01, Enirisorse SpA/Ministero delle Finanze, Jurispr. 2003, blz. I-4243, punt 28; arrest van 21 maart 1990, zaak C-142/87, België/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-959, punt 43, en arrest van 14 september 1994, gevoegde zaken C-278/92, C-279/92 en C-280/92, Spanje/Commissie, Jurispr. 1994, blz. I-4103, punt 42.

(35)  Arrest-Noorwegen/Autoriteit, reeds aangehaald, punt 59; arrest van 21 maart 1991, zaak C-303/88, Italië/Commissie, Jurispr. 1991, blz. I-1433, punt 27; arrest-Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 40; arrest-Altmark Trans, reeds aangehaald, punt 78.

(36)  Arrest-Altmark Trans, reeds aangehaald, punt 77; arrest-Wolfgang Heiser, reeds aangehaald, punt 33, en arrest-Xunta de Galicia, reeds aangehaald, punt 40.

(37)  Arrest-Altmark Trans, reeds aangehaald, punt 81, en arrest-Wolfgang Heiser, reeds aangehaald, punt 32.

(38)  Arrest-Noorwegen/Autoriteit, reeds aangehaald, punt 59; arrest van 17 september 1980, zaak 730/79, Philip Morris Holland BV/Commissie, Jurispr. 1980, blz. 2671, punt 11.

(39)  Artikel 4 van de wet btw-compensatie voert een zekere beperking in ten aanzien van de mogelijkheid te worden gecompenseerd.

(40)  PB L 312 van 29.11.2005, blz. 67.

(41)  Beschikking nr. 2005/842/EG van de Commissie van 28 november 2005 betreffende de toepassing van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst die aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen wordt toegekend, werd bij Besluit nr. 91/2006/COL als punt 1h in Bijlage XV bij de EER-Overeenkomst opgenomen (PB L 289 van 19.10.2006, blz. 31 en EER-Supplement nr. 52 van 19.10.2006, blz. 24, in werking getreden per 8.7.2006.)

(42)  Overweging 16.

(43)  Arrest-Wolfgang Heiser, reeds aangehaald.

(44)  Arrest van 25 oktober 2001, zaak C-475/99, Firma Ambulanz Glöckner/Landkreis Südwestpfalz, Jurispr. 2001, blz. I-8089.

(45)  Arrest van 4 april 1995, zaak C-350/93, Commissie/Italië, Jurispr. 1995, blz. I-699, punt 22.

(46)  Arrest-België/Commissie, reeds aangehaald, punt 66, en arrest van 7 maart 2002, zaak C-310/99, Italië/Commissie, Jurispr. 2002, blz. I-2289, punt 99.

(47)  Arrest van 14 januari 1997, zaak C-169/95, Spanje/Commissie, Jurispr. 1997, blz. I-135, punt 51.

(48)  PB L 139 van 25.5.2006, blz. 37 en EER-Supplement nr. 26 van 25.5.2006, blz. 1.


Rectificaties

18.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 249/47


Rectificatie van Besluit 2008/649/EG van de Commissie van 3 juli 2008 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland

( Publicatieblad van de Europese Unie L 213 van 8 augustus 2008 )

Bladzijde 41, artikel 1, in de tabel:

in plaats van:

„Open Joint Stock Company (OJSC) Mineral and Chemical Company Eurochem, onderdeel van de Eurochem-bedrijvengroep, Moskou, Rusland, voor goederen geproduceerd door de met hem verbonden onderneming OJSC NAK Azot, Novomoskovsk, Rusland, of door de met hem verbonden onderneming OJSC Nevinnomyssky Azot, Nevinnomyssk, Rusland, hetzij rechtstreeks verkocht aan de eerste onafhankelijke klant in de Gemeenschap, hetzij dezelfde goederen verkocht door Eurochem Trading GmbH, Zug, Zwitserland, aan de eerste onafhankelijke klant in de Gemeenschap”,

te lezen:

„Geproduceerd door Open Joint Stock Company (OJSC) „Azot”, Novomoskovsk, Rusland, of Open Joint Stock Company (OJSC) „Nevinnomyssky Azot”, Nevinnomyssk, Rusland, en hetzij rechtstreeks verkocht aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap, hetzij door Eurochem Trading GmbH, Zug, Zwitserland, of via Open Joint Stock Company (OJSC) Mineral and Chemical Company „EuroСhem”, Moskou, Rusland, en EuroСhem Trading GmbH, Zug, Zwitserland, verkocht aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap.”.


18.9.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 249/s3


BERICHT AAN DE LEZERS

De instellingen hebben besloten in hun teksten niet langer te verwijzen naar de laatste wijziging van de aangehaalde besluiten.

Tenzij anders vermeld, zijn de besluiten waarnaar in de hierin gepubliceerde teksten wordt verwezen, de besluiten zoals die momenteel van kracht zijn.