ISSN 1725-2598 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 238 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
51e jaargang |
Inhoud |
|
I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is |
Bladzijde |
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
|
||
|
|
|
|
II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is |
|
|
|
BESLUITEN/BESCHIKKINGEN |
|
|
|
Raad |
|
|
|
2008/713/EG |
|
|
* |
||
|
|
Commissie |
|
|
|
2008/714/EG |
|
|
* |
Beschikking van de Commissie van 14 december 2004 houdende wijziging van Beschikking 2002/610/EG betreffende de steunmaatregel die Frankrijk voornemens is te treffen voor het opzetten van nieuwe lijnen voor zeevervoer over korte afstand (Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 4519) ( 1 ) |
|
|
|
2008/715/EG |
|
|
* |
||
|
|
2008/716/EG |
|
|
* |
Beschikking van de Commissie van 2 april 2008 betreffende steunmaatregel C 38/07 (ex NN 45/07) die door Frankrijk ten uitvoer is gelegd ten gunste van Arbel Fauvet Rail SA (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 1089) ( 1 ) |
|
|
||
|
* |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is
VERORDENINGEN
5.9.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 238/1 |
VERORDENING (EG) Nr. 869/2008 VAN DE COMMISSIE
van 4 september 2008
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),
Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op 5 september 2008.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 4 september 2008.
Voor de Commissie
Jean-Luc DEMARTY
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.
BIJLAGE
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
MK |
21,7 |
ZZ |
21,7 |
|
0707 00 05 |
JO |
156,8 |
MK |
64,6 |
|
TR |
89,6 |
|
ZZ |
103,7 |
|
0709 90 70 |
TR |
96,0 |
ZZ |
96,0 |
|
0805 50 10 |
AR |
58,8 |
UY |
74,4 |
|
ZA |
74,5 |
|
ZZ |
69,2 |
|
0806 10 10 |
IL |
235,4 |
TR |
106,8 |
|
US |
188,9 |
|
XS |
61,0 |
|
ZZ |
148,0 |
|
0808 10 80 |
BR |
55,2 |
CL |
100,7 |
|
CN |
111,7 |
|
NZ |
99,3 |
|
US |
95,3 |
|
ZA |
81,2 |
|
ZZ |
90,6 |
|
0808 20 50 |
AR |
123,5 |
CN |
60,9 |
|
TR |
138,1 |
|
ZA |
92,9 |
|
ZZ |
103,9 |
|
0809 30 |
TR |
133,7 |
US |
166,3 |
|
XS |
61,2 |
|
ZZ |
120,4 |
|
0809 40 05 |
IL |
137,9 |
MK |
53,9 |
|
TR |
53,9 |
|
XS |
53,4 |
|
ZZ |
74,8 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.
5.9.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 238/3 |
VERORDENING (EG) Nr. 870/2008 VAN DE COMMISSIE
van 4 september 2008
tot wijziging van de bij Verordening (EG) nr. 1109/2007 voor het verkoopseizoen 2007/2008 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten van de sector suiker
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (1),
Gelet op Verordening (EG) nr. 951/2006 van de Commissie van 30 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad, wat betreft de handel met derde landen in de sector suiker (2), en met name op artikel 36,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De representatieve prijzen en de aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en bepaalde stropen voor het verkoopseizoen 2007/2008 zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1109/2007 van de Commissie (3). Deze prijzen en rechten zijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 842/2008 van de Commissie (4). |
(2) |
De bovenbedoelde prijzen en invoerrechten moeten op grond van de gegevens waarover de Commissie nu beschikt, overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EG) nr. 951/2006 worden gewijzigd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De bij Verordening (EG) nr. 1109/2007 voor het verkoopseizoen 2007/2008 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor de in artikel 36 van Verordening (EG) nr. 951/2006 bedoelde producten worden gewijzigd zoals aangegeven in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op 5 september 2008.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 4 september 2008.
Voor de Commissie
Jean-Luc DEMARTY
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
(1) PB L 58 van 28.2.2006, blz. 1.
(2) PB L 178 van 1.7.2006, blz. 24.
(3) PB L 253 van 28.9.2007, blz. 5.
(4) PB L 229 van 28.8.2008, blz. 3.
BIJLAGE
Met ingang van 5 september 2008 geldende gewijzigde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en de producten van GN-code 1702 90 95
(EUR) |
||
GN-code |
Representatieve prijs per 100 kg nettogewicht van het betrokken product |
Aanvullend invoerrecht per 100 kg nettogewicht van het betrokken product |
1701 11 10 (1) |
24,91 |
3,84 |
1701 11 90 (1) |
24,91 |
9,08 |
1701 12 10 (1) |
24,91 |
3,68 |
1701 12 90 (1) |
24,91 |
8,65 |
1701 91 00 (2) |
26,80 |
11,83 |
1701 99 10 (2) |
26,80 |
7,31 |
1701 99 90 (2) |
26,80 |
7,31 |
1702 90 95 (3) |
0,27 |
0,38 |
(1) Vastgesteld voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage I, punt III, bij Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad (PB L 58 van 28.2.2006, blz. 1).
(2) Vastgesteld voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage I, punt II, bij Verordening (EG) nr. 318/2006.
(3) Vastgesteld per procentpunt sacharosegehalte.
II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is
BESLUITEN/BESCHIKKINGEN
Raad
5.9.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 238/5 |
BESCHIKKING VAN DE RAAD
van 24 juli 2008
betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in het Verenigd Koninkrijk
(2008/713/EG)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 104, lid 6,
Gezien de aanbeveling van de Commissie,
Gezien de opmerkingen van het Verenigd Koninkrijk,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Artikel 104 van het Verdrag voorziet in een buitensporig tekort-procedure (BTP) om erop toe te zien dat lidstaten buitensporige overheidstekorten vermijden of deze tekorten corrigeren wanneer deze zich voordoen. |
(2) |
Overeenkomstig punt 5 van het Protocol betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland is de verplichting uit hoofde van artikel 104, lid 1, van het Verdrag om buitensporige overheidstekorten te vermijden niet van toepassing op het Verenigd Koninkrijk, tenzij het land tot de derde fase van de Economische en Monetaire Unie overgaat. Het Verenigd Koninkrijk bevindt zich in de tweede fase van de Economische en Monetaire Unie en is derhalve overeenkomstig artikel 116, lid 4, van het Verdrag verplicht ernaar te streven buitensporige overheidstekorten te voorkomen. |
(3) |
Het stabiliteits- en groeipact is gebaseerd op de doelstelling van deugdelijke openbare financiën als middel om de voorwaarden voor prijsstabiliteit en voor een tot werkgelegenheidsschepping leidende sterke duurzame groei te verbeteren. |
(4) |
De buitensporig tekort-procedure van artikel 104 van het Verdrag, die wordt omschreven in Verordening (EG) nr. 1467/97 van de Raad van 7 juli 1997 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (1), die deel uitmaakt van het stabiliteits- en groeipact, voorziet in een besluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Het aan het Verdrag gehechte protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten bevat nadere bepalingen betreffende de toepassing van de buitensporig tekort-procedure. Verordening (EG) nr. 3605/93 (2) bevat gedetailleerde regels en definities voor de toepassing van de bepalingen van genoemd protocol. |
(5) |
Krachtens artikel 104, lid 5, van het Verdrag moet de Commissie advies uitbrengen aan de Raad indien zij van oordeel is dat er in een lidstaat een buitensporig tekort bestaat of kan ontstaan. Rekening houdend met haar verslag op grond van artikel 104, lid 3, van het Verdrag en gezien het advies van het Economisch en Financieel Comité overeenkomstig artikel 104, lid 4, van het Verdrag is de Commissie tot de conclusie gekomen dat er in het Verenigd Koninkrijk een buitensporig tekort bestaat. De Commissie heeft derhalve op 2 juli 2008 een dergelijk advies over het Verenigd Koninkrijk aan de Raad uitgebracht. |
(6) |
In artikel 104, lid 6, van het Verdrag wordt bepaald dat de Raad rekening moet houden met de opmerkingen die de betrokken lidstaat eventueel wenst te maken, alvorens, na een algehele evaluatie te hebben gemaakt, te besluiten of er al dan niet een buitensporig tekort bestaat. In het geval van het Verenigd Koninkrijk leidt deze algehele evaluatie tot de volgende conclusies. |
(7) |
Eind jaren negentig heeft het Verenigd Koninkrijk forse inspanningen geleverd om de begroting te consolideren. Voornamelijk als gevolg van een expliciete beleidsdoelstelling om de uitgaven aan overheidsdiensten te verhogen, heeft de regering daarna gekozen voor een vrijere begrotingskoers. Daardoor is het overheidsoverschot van het eind van de jaren negentig omgeslagen in een overheidstekort van 3,2 % van het bbp in 2003/2004 en 3,5 % in 2004/2005. Daar de output gap in deze periode positief bleef, verslechterde het structurele saldo tussen 1999/2000 en 2004/2005 met 4 procentpunt van het bbp (3). Op 21 september 2005 heeft de Commissie met de goedkeuring van een verslag ingevolge artikel 104, lid 3, een BTP ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk ingeleid en op 24 januari 2006 heeft de Raad besloten dat er in het Verenigd Koninkrijk een buitensporig tekort bestond. In 2005/2006 en 2006/2007 verbeterde de begrotingssituatie en liep het nominale tekort terug tot 2,6 % van het bbp in het laatstgenoemde jaar. Op 12 september 2007 heeft de Commissie gezien het definitieve tekort over 2006/2007 en de voorjaarsprognoses 2007 haar goedkeuring gehecht aan een aanbeveling voor een beschikking van de Raad tot intrekking van de BTP ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk. Op 9 oktober 2007 heeft de Raad (Ecofin) overeenkomstig artikel 104, lid 12, van het Verdrag besloten de BTP in te trekken. |
(8) |
Volgens de BTP-gegevens die de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk in maart 2008 hebben ingediend, zal het overheidstekort van het Verenigd Koninkrijk in 2008/2009 uitkomen op 3,2 % van het bbp en daarmee de referentiewaarde van 3 % van het bbp overschrijden. Hetzelfde percentage wordt genoemd in de begroting van het Verenigd Koninkrijk van maart 2008, waaruit ook blijkt dat het de bedoeling is dat het overheidstekort in 2009/2010 op 2,8 % van het bbp uitkomt. Het tekortcijfer voor het laatstgenoemde jaar is lager dan het desbetreffende cijfer van 3,3 % van het bbp in de voorjaarsprognoses van de diensten van de Commissie, hetgeen voornamelijk komt door verschillen in de verwachte bbp-groei in 2009/2010. Na de bekendmaking van de begroting van maart 2008 zullen als gevolg van een op 13 mei afgelegde beleidsverklaring tot verlaging van de personenbelasting in 2008/2009, een maatregel die met het opnemen van extra kredieten zou worden gefinancierd, de voorziene tekort- en schuldniveaus hoger uitkomen dan in de kennisgeving is aangegeven. Daardoor zal de door de diensten van de Commissie voorspelde tekortquote voor 2008/2009 hoger uitvallen en uitkomen op rond de 3,5 % van het bbp, ervan uitgaande dat de overige omstandigheden gelijk blijven. Het voorziene tekort voor 2008/2009, zoals dat is meegedeeld in maart 2008, is weliswaar hoger dan de in het Verdrag vastgestelde referentiewaarde van 3 % van het bbp, maar blijft wel dicht bij deze waarde. De overschrijding van de referentiewaarde van 3 % van het bbp is niet van uitzonderlijke aard, wordt met name niet veroorzaakt door een buiten de macht van de Verenigd Koninkrijk-autoriteiten vallende ongewone gebeurtenis en is evenmin het gevolg van een ernstige economische neergang. Volgens de voorjaarsprognoses 2008 van de diensten van de Commissie zal de groei op jaarbasis in het Verenigd Koninkrijk in 2008 en 2009 vertragen tot onder het potentiële groeitempo. Niettemin zal de bbp-groei in 2008 op 1,7 % en in 2009 op 1,6 % uitkomen. Ook wordt de overschrijding van de referentiewaarde van 3 % van het bbp niet als tijdelijk beschouwd aangezien de diensten van de Commissie in hun prognoses ervan uitgaan dat de tekortquote in 2009/2010 bij ongewijzigd beleid boven de 3 % blijft (3,3 %). Daaruit blijkt dat niet aan het tekortcriterium van het Verdrag wordt voldaan. |
(9) |
De overheidsschuldquote blijft ruim onder de referentiewaarde van 60 % (in de BTP-kennisgeving van maart wordt voor het begrotingsjaar 2007/2008 een quote van 43,0 % van het bbp (4) genoemd), maar vertoont tot 2009/2010 wel een stijgende lijn. Volgens de prognoses van de diensten van de Commissie komt deze in 2009/2010 op zo’n 47,5 % van het bbp uit. |
(10) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1467/97 kunnen „andere relevante factoren” alleen in aanmerking worden genomen in de overeenkomstig artikel 104, lid 6, vastgestelde beschikking van de Raad over het al dan niet bestaan van een buitensporig tekort indien volledig is voldaan aan een tweeledige voorwaarde, namelijk dat het tekort dicht bij de referentiewaarde blijft en dat de overschrijding van de referentiewaarde van tijdelijke aard is. Aan deze tweeledige voorwaarde is niet voldaan. Derhalve wordt in de stappen die leiden tot deze beschikking, geen rekening gehouden met andere relevante factoren, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:
Artikel 1
Uit een algehele evaluatie volgt dat er in het Verenigd Koninkrijk een buitensporig tekort bestaat.
Artikel 2
Deze beschikking is gericht tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
Gedaan te Brussel, 24 juli 2008.
Voor de Raad
De voorzitter
B. HORTEFEUX
(1) PB L 209 van 2.8.1997, blz. 6.
(2) PB L 332 van 31.12.1993, blz. 7.
(3) Schatting van de diensten van de Commissie, waarbij de gemeenschappelijke methode voor de raming van output gaps is toegepast.
(4) Bbp gecorrigeerd voor indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI).
Commissie
5.9.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 238/7 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 14 december 2004
houdende wijziging van Beschikking 2002/610/EG betreffende de steunmaatregel die Frankrijk voornemens is te treffen voor het opzetten van nieuwe lijnen voor zeevervoer over korte afstand
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 4519)
(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
(2008/714/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
1.1. Overzicht van de procedure
(1) |
Op 30 januari 2002 heeft de Commissie na een formele onderzoeksprocedure Beschikking 2002/610/EG (1) gegeven, waarbij onder hierna gespecificeerde voorwaarden toestemming wordt verleend voor een steunmaatregel ter bevordering van het opzetten van nieuwe lijnen voor zeevervoer over korte afstand, hierna „de beschikking” genoemd. In die beschikking wordt in overweging 26 vermeld dat Frankrijk de procedurele voorwaarden voor dergelijke steun aanvaardt, die met name dwingend zijn voor projecten voor steun voor intracommunautaire diensten tussen een Franse haven en een haven van een andere lidstaat en niet voor projecten voor steun voor het zeevervoer tussen twee Franse havens. |
(2) |
Op 18 november 2004 heeft de Franse overheid de Commissie verzocht die beschikking te wijzigen teneinde rekening te houden met de nieuwe en gunstigere bepalingen van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer (2), hierna „communautaire richtsnoeren” genoemd. |
1.2. Titel van de maatregel
(3) |
De titel van de maatregel van de beschikking luidt: steunmaatregel voor het opzetten van nieuwe lijnen voor zeevervoer over korte afstand. |
1.3. Doel van de wijziging
(4) |
Het hoofddoel van de voorgestelde wijziging is rekening te houden met het nieuwe wettelijke kader dat wordt geboden door de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het opzetten van lijnen voor het zeevervoer over korte afstand, en de voorwaarden die bij de beschikking werden opgelegd in overeenstemming te brengen met de nieuwe regels voor staatssteun. |
(5) |
Overweging 26 van de beschikking luidt als volgt: „Wat betreft het waarborgen van transparantie en gelijke behandeling van exploitanten in het kader van de procedure voor de selectie van de projecten, hebben de Franse autoriteiten zich ertoe verbonden de volgende procedures in acht te nemen:
|
(6) |
De toepassing van de procedures van punt b) van deze overweging blijkt volgens de Franse autoriteiten bijzonder omslachtig te zijn, wat kwalijke gevolgen heeft voor het goede verloop van dergelijke projecten. |
2. GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE WIJZIGING
(7) |
De Franse overheid wenst dat de beschikking wordt gewijzigd teneinde daarin de bepalingen van hoofdstuk 10 van de communautaire richtsnoeren op te nemen, meer bepaald het hoofdstuk waarin de steun aan de korte vaart wordt behandeld. |
3. BEOORDELING VAN DE VOORGESTELDE WIJZIGINGEN
3.1. Inhoud van de nieuwe communautaire regels
(8) |
De Commissie merkt in de eerste plaats op dat de vorige communautaire richtsnoeren (3), die van toepassing waren bij de vaststelling van de beschikking, geen enkele specifieke bepaling bevatten inzake staatssteun voor het opzetten van lijnen voor het zeevervoer over korte afstand. Het was dus niet onlogisch dat de Commissie in haar beschikking specifieke ad hoc-regels opnam ter goedkeuring van het specifieke Franse systeem ter bevordering van het opzetten van lijnen voor het zeevervoer over korte afstand. |
(9) |
De Commissie merkt ook op dat zij ondertussen nieuwe communautaire richtsnoeren heeft vastgesteld en dat deze nu wel voorzien in een kader voor staatssteun voor het opzetten van zeevervoerdiensten over korte afstand, overeenkomstig de doelstellingen van Verordening (EG) nr. 1382/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2003 betreffende de toekenning van communautaire financiële bijstand om de milieuprestaties van het vrachtvervoersysteem te verbeteren („Marco Polo-programma”) (4) die eveneens na de vaststelling van de beschikking is aangenomen. |
(10) |
Overeenkomstig hoofdstuk 10 van de nieuwe communautaire richtsnoeren is individuele staatssteun aan de korte vaart verenigbaar met de regels van de interne markt als die steun voldoet aan de volgende voorwaarden:
|
(11) |
De Commissie merkt in het bijzonder op dat in de nieuwe communautaire richtsnoeren op geen enkele manier een onderscheid wordt gemaakt tussen staatssteun die betrekking heeft op een dienst tussen havens van twee onderscheiden lidstaten en steun die betrekking heeft op een dienst tussen havens van eenzelfde lidstaat. De Commissie is van oordeel dat er geen enkele objectieve reden is om een dergelijk onderscheid, als vervat in overweging 26 van de beschikking, te handhaven. |
(12) |
De Commissie is voorts van mening dat de communautaire richtsnoeren een lidstaat niet verhinderen om een regeling voor staatssteun ter bevordering van zeevervoerdiensten over korte afstand op te zetten, op voorwaarde dat de in het kader van deze regeling verleende individuele staatssteun voldoet aan bovengenoemde voorwaarden. |
3.2. Gevolgen van de toepassing van de beschikking zonder wijziging
(13) |
De optie die erin bestaat de beschikking ongewijzigd te laten, brengt weliswaar mee dat Frankrijk individuele steun voor zeevervoerlijnen tussen Franse havens kan blijven geven tegen voorwaarden die gunstiger zijn dan die welke in de nieuwe communautaire richtsnoeren zijn vastgelegd, maar zou Frankrijk dan weer benadelen bij de tenuitvoerlegging van projecten voor lijnen tussen Franse havens en havens van andere lidstaten ten gevolge van de formele procedures van overweging 26 van de beschikking. Niet alleen hebben deze formele procedures in het licht van de nieuwe communautaire richtsnoeren hun bestaansreden verloren, maar bovendien brengen zij Frankrijk in een nadelige positie ten opzichte van andere lidstaten die steunregelingen of maatregelen ad hoc voor individuele steun voor korteafstandslijnen met hun buren ten uitvoer willen leggen op basis van de nieuwe communautaire richtsnoeren. |
(14) |
Uit hoofde van artikel 88, lid 1, van het EG-Verdrag moet de Commissie de bestaande steunmaatregelen aan een voortdurend onderzoek onderwerpen. Zij moet daarbij nagaan of de regels voor staatssteun op gelijke wijze worden toegepast in alle bestaande steunregelingen van de lidstaten. Met name stelt zij de lidstaten de dienstige maatregelen voor die logisch voortvloeien uit de geleidelijke ontwikkeling of de functionering van de interne markt wanneer restrictievere communautaire regels in werking treden. Omgekeerd heeft de Commissie niet het recht om uit hoofde van een van haar vroegere beschikkingen een voorwaarde aan een steunregeling van een lidstaat op te leggen die niet geldt voor andere lidstaten die een analoge steunregeling, maar dan overeenkomstig communautaire richtsnoeren, ten uitvoer leggen. |
3.3. Voordeel van de wijziging
(15) |
De optie die erin bestaat de beschikking te wijzigen maakt het mogelijk vooruit te lopen op de toepassing van de nieuwe communautaire richtsnoeren op de bestaande steunregeling van Frankrijk voor lijnen voor het zeevervoer over korte afstand, namelijk vóór de uiterste datum die door de Commissie is vastgesteld in haar nieuwe communautaire richtsnoeren (30 juni 2005) waarop de lidstaten de dienstige maatregelen moeten treffen om hun bestaande steunregelingen in overeenstemming te brengen met de nieuwe communautaire regels. |
4. CONCLUSIES
(16) |
Concluderend is de Commissie van oordeel dat Beschikking 2002/610/EG moet worden gewijzigd. De voorgestelde wijziging maakt het Frankrijk mogelijk zijn steunregeling op één lijn te brengen met de bepalingen van de nieuwe communautaire richtsnoeren wat de lijnen voor het zeevervoer tussen Franse havens en havens van andere lidstaten betreft, en maakt het eveneens mogelijk projecten voor staatssteun ten behoeve van zeevervoerlijnen tussen twee Franse havens te onderwerpen aan de voorwaarden die zijn bedoeld in de nieuwe communautaire richtsnoeren. Meer in het algemeen is het resultaat van deze wijziging dat Frankrijk zijn steunregeling onder identieke voorwaarden ten uitvoer legt als die welke uit hoofde van de nieuwe richtsnoeren gelden in de overige lidstaten. |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
Aan artikel 1 van Beschikking 2002/610/EG wordt de volgende alinea 3 toegevoegd:
„Frankrijk onderwerpt de toekenning van individuele steun in het kader van deze regeling aan de voorwaarde dat alle bepalingen van hoofdstuk 10 van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer in acht worden genomen (6).
Artikel 2
Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.
Gedaan te Brussel, 14 december 2004.
Voor de Commissie
Jacques BARROT
Vicevoorzitter
(1) PB L 196 van 25.7.2002, blz. 31.
(2) PB C 13 van 17.1.2004, blz. 3.
(3) PB C 205 van 5.7.1997, blz. 5.
(4) PB L 196 van 2.8.2003, blz. 1. Bij deze verordening wordt het Marco Polo-programma ingesteld waardoor de Commissie gemachtigd wordt financiële bijstand van de Gemeenschap te verlenen voor projecten voor het opstarten van nieuwe lijnen voor het zeevervoer over korte afstand, met als doel een deel van het vrachtvervoer over de weg af te leiden naar het vervoer over zee. In artikel 9 van deze verordening wordt met name gepreciseerd: „Financiële bijstand van de Gemeenschap voor de in het programma omschreven acties sluit niet uit dat voor dezelfde actie overheidssteun of openbare middelen worden toegekend op nationaal, regionaal of lokaal niveau, voor zover zulks verenigbaar is met de in het Verdrag vastgestelde regeling inzake steunmaatregelen van de staat en binnen de voor de verschillende soorten van acties in respectievelijk artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 4, en artikel 7, lid 3, gestelde grenzen.”.
(5) Bij financiering door de Gemeenschap of steunverlening uit verschillende regelingen geldt het plafond van 30 % voor de gecombineerde totale steun/financiële bijstand. Er dient te worden opgemerkt dat de omvang van de steun dezelfde is als voor modal-shiftacties binnen het Marco Polo-programma (zie artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1382/2003).
(6) PB C 13 van 17.1.2004, blz. 3.”.
5.9.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 238/10 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 11 maart 2008
betreffende Duitslands staatssteun aan glastuinbouwondernemingen in de vorm van heffingsvrijstellingen voor minerale oliën
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 860)
(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)
(2008/715/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 88, lid 2,
Na de belanghebbenden overeenkomstig het bovengenoemde artikel te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1),
Overwegende hetgeen volgt:
I. PROCEDURE
(1) |
Bij schrijven van 19 april 2005, ingeschreven op 20 april 2005, heeft Duitsland medegedeeld dat het voor glastuinbouwondernemingen een maatregel wil invoeren voor heffingsvergoedingen over de jaren 2005 en 2006. Deze maatregel omvat een opschortingsclausule, waardoor invoering van de maatregel afhankelijk is van goedkeuring door de Commissie. De steunmaatregel is ingeschreven onder nummer N 189/05. |
(2) |
Deze maatregel dient ter verlenging van een niet-gemelde regeling (2001-2002), die op zijn beurt zonder mededeling is verlengd (over de periode 2003-2004). Beide niet-gemelde maatregelen zijn onder nummer NN 36/05 ingeschreven in het register van niet-gemelde steunmaatregelen. |
(3) |
Bij schrijven van 20 oktober 2005 heeft de Commissie een procedure conform artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag (2) aangespannen. Duitsland heeft daarover vervolgens bij schrijven van 22 november 2005 een standpunt ingenomen. De Commissie heeft meerdere opmerkingen van belanghebbenden ontvangen. Duitsland is bij schrijven van 14 juni 2006 ingegaan op deze opmerkingen en heeft bij schrijven van 12 december 2007 aanvullende gegevens verstrekt. |
II. OMSCHRIJVING
(4) |
Met de wet van 16 augustus 2001, die dient ter aanpassing van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (Mineralölsteuergesetz), voerde Duitsland een twee jaar durende heffingskorting in op brandstoffen (stookolie, aardgas, vloeibaar gas) voor gebruik binnen de tuinbouw onder glas of in andere gesloten kweekruimten. De steun werd toegekend in de vorm van een vergoeding. |
(5) |
Bij het ingaan van de Duitse wet ten behoeve van de verdere uitbouw van de ecologische belastingherziening (ökologische Steuerreform) van 23 december 2002 werd deze vergoeding, die oorspronkelijk bedoeld was voor het brandstofverbruik in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002, verlengd tot en met 31 december 2004. |
(6) |
Duitsland is van plan de heffingsvergoeding tot eind 2006 aan te houden op grond van de wet op de tenuitvoerlegging van EU-richtlijnen (EU-Richtlinienumsetzungsgesetz) van 9 december 2004 en heeft deze verlengingsmaatregel gemeld als staatssteun (N 189/05). |
(7) |
In de tabellen in bijlage I staan de heffingsvergoedingen en de financiële gevolgen van deze heffingsvergoedingen voor de glastuinbouw in vergelijking met de rest van de landbouwsector. |
(8) |
De Commissie heeft de genoemde procedure om de volgende redenen aangespannen: |
(9) |
De maatregel is te beschouwen als staatssteun. Duitsland voerde aan dat in dit geval een afwijking conform de richtlijnen van de Raad over heffingen op energieproducten (Richtlijn 92/81/EEG, in 2003 vervangen door Richtlijn 2003/96/EG) van toepassing zou zijn. Op basis van die richtlijnen zouden lidstaten heffingskortingen kunnen toepassen op het gebruik van minerale oliën binnen de tuinbouwsector. |
(10) |
De Commissie uitte haar twijfels over deze opvatting. Op grond van de genoemde richtlijnen, in het bijzonder Richtlijn 2003/96/EG, moeten belastingmaatregelen die door de lidstaten worden getroffen in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht en mogen afwijkende bepalingen geen afbreuk doen aan de mededingingsregels. De maatregelen mogen de goede werking van de interne markt niet schaden en mogen niet tot concurrentievervalsing leiden. |
(11) |
Bovendien werkte deze steunmaatregel overduidelijk concurrentievervalsing in de hand, omdat een lagere heffing op energieproducten in een economische branche met een zeer hoog energieverbruik, zoals de glastuinbouw, direct effect heeft op de productiekosten en daarmee op de concurrentiepositie. |
(12) |
Er werd gewezen op de selectieve toekenning van de vergoeding, omdat binnen de tuinbouwsector een onderscheid werd gemaakt tussen glastuinbouw en tuinbouw in de volle grond. |
(13) |
De Commissie benadrukte, dat lidstaten de mogelijkheid hebben om heffingskortingen te verlenen, maar alleen met inachtneming van de mededingingsregels. In dit stadium leken er in de regeling voor staatssteun geen bepalingen voor te komen die het lidstaten toestaan op deze manier heffingssubsidies toe te kennen. |
(14) |
De Commissie was in dit stadium van mening dat deze maatregel moest worden beschouwd als exploitatiesteun die niet te verenigen was met de gemeenschappelijke markt. |
III. OPMERKINGEN VAN DUITSLAND
(15) |
Duitsland had zowel opmerkingen met betrekking tot de zaak als tot de procedure. |
(16) |
Volgens Duitsland was er geen sprake van een selectieve heffingskorting, vanwege het feit dat het gebruik van brandstoffen uit de aard der zaak alleen van toepassing is in afgesloten ruimten. |
(17) |
Indien er sprake zou zijn van selectiviteit en daarmee dus van steun, zou uit artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag een rechtvaardiging van het subsidieaspect kunnen worden afgeleid. Op grond van artikel 8, lid 2, onder f), van Richtlijn 92/81/EEG en artikel 15, lid 3, van de vervangende Richtlijn 2003/96/EG zou een uitzonderingsregeling voor deze steun gerechtvaardigd zijn. Duitsland is van mening dat het gaat om „tenuitvoerlegging van de … [door deze richtlijnen] aan de lidstaten verleende … volmacht”. Het zou tegenstrijdig zijn, wanneer de Commissie, die deze richtlijnen immers heeft uitgevaardigd, Duitsland voor zou houden dat deze maatregel een gevaar voor de gemeenschappelijke markt zou betekenen. Verder zouden de mededingingsaspecten binnen de betreffende richtlijnen geen voorrang hebben. |
(18) |
Duitsland is van mening dat punt 52 van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (3) van toepassing is, aangezien een bestaande belasting aanzienlijk verhoogd zou zijn. De wet betreffende de belasting op minerale oliën (Mineralölsteuergesetz) resp. de wet betreffende de belasting op energie (Energiesteuergesetz), die dient ter vervanging, zouden moeten worden beschouwd als bestaande milieuheffingsmaatregelen. De daarin opgenomen heffingspercentages op energie zouden door de invoering van de ecologische belastingherziening (ökologische Steuerreform) na 1 april 1999 aanzienlijk gestegen zijn, zoals blijkt uit het bijgevoegde overzicht (bijlage I). |
(19) |
De doelstelling van deze regelingen zou zijn om via energieheffingen te komen tot een groeiende vraag naar energiebesparende en duurzame producten en om een aanzet te geven tot de ontwikkeling van milieuvriendelijke processen en technologieën. De regelingen voor energieheffingen zouden op die manier een aanzienlijk milieubeschermingseffect hebben. |
(20) |
Duitsland verwijst daarbij naar een onderzoek van de Duitse vereniging Centrum voor bedrijfseconomie binnen de tuinbouw (Zentrum für Betriebswirtschaft im Gartenbau e. V.) van het instituut voor biologische productiebedrijven van de Leibniz Universität in Hannover, waarin efficiënt energieverbruik binnen de glastuinbouw wordt onderzocht. |
(21) |
De hogere energieheffing zou ondernemingen die kassen of gesloten kweekruimten verwarmen ten behoeve van het kweken van gewassen extra zwaar treffen, gezien het hoge energieverbruik binnen die branche. Tegen deze achtergrond zou er aanleiding zijn geweest om de lasten van deze ondernemingen tijdelijk te verlichten door de invoering van een heffingskorting. Ook na 31 december 2002, het tijdstip waarop de heffingskorting oorspronkelijk zou worden stopgezet, zou er een behoefte hebben bestaan om deze maatregel voort te zetten. Daarom is toen, in het kader van de wet ten behoeve van de verdere uitbouw van de ecologische belastingherziening (ökologische Steuerreform), besloten de regeling met twee jaar te verlengen tot en met 31 december 2004. Om ook in de jaren 2005 en 2006 rekening te houden met de zeer moeilijke concurrentiepositie van ondernemingen in de land- en bosbouw die kassen of gesloten kweekruimten verwarmen ten behoeve van het kweken van gewassen, zou besloten zijn om de heffingskorting ook over die jaren toe te kennen. |
(22) |
Volgens Duitsland is voldaan aan de feitelijke toestand die in punt 52 van de communautaire kaderregeling wordt vereist. Om die reden zou, ter rechtvaardiging van het subsidieaspect van deze heffingskorting over de periode 2001 tot en met 2006, kunnen worden verwezen naar punt 51, lid 1, onder b), van de communautaire kaderregeling. |
(23) |
Voor zover de heffingskorting betrekking zou hebben op een communautaire heffing, die conform Richtlijn 92/81/EEG of Richtlijn 2003/96/EG is geharmoniseerd, zou de vermindering op zijn minst gedeeltelijk te verenigen zijn met de gemeenschappelijke markt, mits de heffing niet lager uitvalt dan het minimale heffingstarief binnen de Gemeenschap. De heffingskorting zou ook te verenigen zijn met de gemeenschappelijke markt, indien die, bij het ontbreken van een communautaire heffing, hoger zou liggen dan 20 % van de binnenlandse heffing. |
(24) |
Duitsland heeft verder verklaard dat al bij het wetsontwerp voor de implementatie van de ecologische belastingherziening (ökologische Steuerreform) is gesproken over belastingverlichting voor ondernemingen in de land- en bosbouw die kassen of gesloten kweekruimten verwarmen ten behoeve van het kweken van gewassen, aangezien zij door het hoge energieverbruik binnen de branche extra te lijden zouden hebben onder een hogere heffing. Aangezien deze wet- en regelgeving, die oorspronkelijk al op 1 januari 1999 van kracht had moeten worden, onder hoge tijdsdruk in het parlement moest worden behandeld, zou besloten zijn om de land- en bosbouw in het lastenverlichtingsmechanisme voor de producerende industrie te integreren. De invoering van de heffingskorting in kwestie zou toe te schrijven zijn aan een aparte wijziging van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (Mineralölsteuergesetz), die op 1 januari 2001 van kracht werd, terwijl de eerste verlenging voor de periode 2003-2004 onderdeel uitmaakte van de wet ten behoeve van de verdere uitbouw van de ecologische belastingherziening (ökologische Steuerreform). |
(25) |
Duitsland wees op het feit dat het op grond van eerdere contacten met de Commissie de indruk had gekregen dat de heffingskorting in kwestie rechtmatig zou zijn. Daarbij verwees Duitsland specifiek naar mondelinge uitspraken van de Commissie gedurende een bijeenkomst van de werkgroep „Mededingingsvoorwaarden in de landbouw” van 26 en 27 oktober 1999. In elk geval zou de Commissie op zijn minst na de mededeling van Duitsland van 29 augustus 2001 op de hoogte hebben moeten zijn van de situatie en zou toen al hebben kunnen oordelen of de heffingskorting te verenigen was met de gemeenschappelijke markt. Duitsland beriep zich uitdrukkelijk op artikel 10, lid 1 en artikel 14, lid 1, tweede zin, van Verordening (EG) nr. 659/1999 (4). Het terugvorderen van de steun zou noch met de principes van bescherming van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid, noch met de principes van behoorlijk bestuur te rijmen zijn. De opmerkingen van belanghebbenden zouden volgens Duitsland aantonen, dat zij terecht bepaalde verwachtingen hadden. |
IV. OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN
(26) |
De belanghebbenden wezen vooral op argumenten die Duitsland reeds naar voren had gebracht. De maatregelen zouden niet als selectief kunnen worden beschouwd, omdat ze toegankelijk waren voor alle ondernemingen in de land- en bosbouw die kassen en gesloten kweekruimten exploiteerden. Daarnaast werd als argument aangevoerd dat de communautaire handel niet zou zijn verstoord. Het landbouwareaal in de glastuinbouw zou gedurende de betreffende jaren zijn verminderd en de importen naar Duitsland van concurrerende producten zouden zijn toegenomen. De Duitse productievolumes zouden bovendien in vergelijking met de communautaire handel in groenten nauwelijks van betekenis zijn. Bovendien zou er geen sprake zijn van directe concurrentie tussen culturen in de volle grond en onder glas en zouden deze grotendeels niet vervangbaar zijn. Indien er sprake zou zijn van een steunmaatregel, zou die gebaseerd kunnen zijn op artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag, omdat het om een steunmaatregel ter ontwikkeling van de tuinbouw zou gaan. Door deze steun zou de tuinbouw de gelegenheid krijgen, zich aan de gestegen energieprijzen aan te passen en zou de situatie van „concurrentievervalsing” kunnen worden verminderd. Die zou het gevolg zijn van de zeer veel lagere bruto-energiekosten in de andere lidstaten en zou ten koste gaan van de in Duitsland producerende ondernemingen. Van „concurrentievervalsing” als gevolg van de Duitse steun zou geen sprake zijn. In tegendeel: hiermee zou een reeds bestaande situatie van „concurrentievervalsing” ten nadele van de Duitse glastuinbouw (deels) worden gecompenseerd. Gezien de beperkte looptijd van deze maatregelen zouden ze voor de betreffende sector een sterke prikkel vormen om zich, met behulp van energiebesparings- en rationalisatiemaatregelen, in te kunnen stellen op de gestegen energieprijzen en daartoe de nodige investeringen te doen. Om die reden zouden de maatregelen toelaatbaar moeten zijn, omdat anders het oogmerk van Richtlijn 92/81/EEG en Richtlijn 2003/96/EG zou worden ondergraven of op ongewenste wijze zou worden beperkt. Ter ondersteuning wordt, verwijzend naar de RSV-uitspraak (5) van het Hof, naar voren gebracht dat de bescherming van gewettigd vertrouwen van de begunstigden van de steun het eventueel terugvragen van de steun in de weg zou staan. De Commissie zou immers reeds op 29 augustus 2001 op de hoogte zijn geweest van de steunmaatregel, maar zag vervolgens pas op 20 april 2005 een aanleiding om, door middel van een verzoek om informatie, een procedure aan te spannen op grond van de subsidieaspecten van deze maatregel. Verder zou een aanzienlijk aantal ondernemingen bij terugvordering van de vergoedingen failliet dreigen te gaan. |
V. BEOORDELING VAN DE MAATREGEL
(27) |
Conform artikel 43 van Verordening (EEG) nr. 2200/96 van 28 oktober 1996 over de gemeenschappelijke ordening van de markten voor groenten en fruit (6) gelden de artikelen 87, 88 en 89 van het EG-Verdrag voor het verbouwen van de producten die in de verordening genoemd staan en voor de handel in deze goederen. De productie van en de handel in groenten en fruit valt daarom onder de communautaire bepalingen voor de toekenning van staatssteun. |
(28) |
Conform artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. |
(29) |
Het Hof heeft besloten dat pas kan worden bepaald of een maatregel als staatssteun te beschouwen is conform artikel 87 van het EG-Verdrag, wanneer is vastgesteld of de begunstigde onderneming een economisch voordeel had, dat het onder normale marktomstandigheden niet zou hebben gehad (7), of een lastenverlichting heeft gekregen voor kosten die anders uit eigen middelen hadden moeten worden gefinancierd (8). |
(30) |
Een maatregel in de vorm van een heffingskorting verschaft de begunstigde onderneming economische voordelen, doordat de belastingdruk afneemt. Hierdoor worden kosten bespaard die de onderneming normaal gesproken uit eigen middelen had moeten financieren. De steunmaatregel wordt uit openbare middelen betaald en wordt verleend aan bepaalde ondernemingen, namelijk aan ondernemingen uit de productietak van de land- en bosbouw die kassen en gesloten kweekruimten exploiteert. |
(31) |
De steun wordt niet aan alle ondernemingen toegekend en is daarom selectief. Daarom kan worden gesteld dat het gaat om staatssteun conform artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. |
(32) |
De heffingsvergoeding moet zodanig zijn dat concurrentievervalsing erdoor in de hand wordt gewerkt (9) en de handel tussen lidstaten er ongunstig door wordt beïnvloed (10). |
(33) |
Duitsland is een belangrijke producent van glastuinbouwproducten. Er is ook sprake van significante handelsvolumes van deze producten, zoals blijkt uit de onderstaande statistieken.
|
(34) |
De producten uit de Duitse glastuinbouw concurreren met de glastuinbouwproducten van andere lidstaten. Dat hebben Duitsland en de belanghebbenden niet alleen niet bestreden, zij hebben er ook op gewezen dat de glastuinbouwondernemingen geen heffingen hoefden te betalen om de concurrentiepositie ten opzichte van Nederlandse concurrerende ondernemingen te verbeteren, ondernemingen die volgens de mededelingen van de belanghebbenden tevens lagere bruto-energieprijzen en daarmee betere productievoorwaarden hebben. Er is dus sprake van directe concurrentie. Daarmee is ook de bewering van een van de belanghebbenden, die wees op het ontbreken van directe concurrentie tussen producten uit de volle grond en producten uit de glastuinbouw, irrelevant geworden, omdat er sprake is van directe concurrentie tussen Duitse glastuinbouwproducten en glastuinbouwproducten uit andere lidstaten, waaronder uit Nederland. |
(35) |
Om die reden is vrijstelling van heffingen die anders wel hadden moeten worden betaald een geschikt middel voor concurrentievervalsing. Het is daarbij niet van belang dat naar voren wordt gebracht dat de energieprijzen in andere lidstaten lager liggen (11). Ook als het juist is dat er bij deze productiefactor sprake is van verschillende uitgangsposities, dan verandert dit niets aan het gegeven dat de door Duitsland toegekende heffingsvergoeding tot concurrentievervalsing kan leiden. |
(36) |
De steun kan ook het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden. Dit blijkt uit de niet geringe handelsstromen waar boven reeds op is gewezen. Ook als het juist is dat, zoals werd beweerd, het landbouwareaal onder glas is verminderd en de importen naar Duitsland zijn toegenomen, dan is dat nog geen bewijs dat er geen sprake is geweest van verstoring van het handelsverkeer. Het is niet uitgesloten dat zonder de maatregel het areaal nog sterker was afgenomen en/of de importen naar Duitsland nog verder waren toegenomen. Aangezien er met Duitsland intracommunautair handel wordt gedreven in producten uit de glastuinbouw, hoeft de vraag naar de betekenis van de Duitse productievolumes niet te worden gesteld. |
(37) |
Het verbod op de toekenning van staatssteun, conform artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag kent echter wel degelijk uitzonderingen. De Commissie heeft getoetst of een van de uitzonderingen op of vrijstellingen van het principieel geldende verbod op staatssteun, conform artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag hier van toepassing is. |
(38) |
De uitzonderingen als genoemd in artikel 87, lid 2, van het EG-Verdrag ten aanzien van steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers en steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen en steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland komen, ongeacht wie de begunstigden van de regeling in kwestie zijn, niet in aanmerking in deze samenhang. |
(39) |
De Commissie is van mening dat de vrijstellingsmogelijkheden op grond van artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag, ten aanzien van steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst, niet van toepassing zijn. |
(40) |
Ten aanzien van de vrijstellingsmogelijkheden op grond van artikel 87, lid 3, onder b), van het EG-Verdrag kan alleen worden gezegd dat de betreffende heffingsregeling geen steunmaatregel is om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen en ook niet dient om een ernstige verstoring in de economie van de Bondsrepubliek Duitsland op te heffen. Het gaat ook niet om steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, conform artikel 87, lid 3, onder d), van het EG-Verdrag. |
(41) |
De Commissie wijst er in deze samenhang op, dat noch Duitsland, noch belanghebbenden in de loop van de procedure een beroep hebben gedaan op de genoemde uitzonderingen of vrijstellingen. |
(42) |
De enige vrijstelling die eventueel in aanmerking zou kunnen komen, is dan ook die van artikel 87, lid 3, onder c), waar staat dat steunmaatregelen verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt als het gaat om steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te ondersteunen, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. |
(43) |
Op de betreffende maatregelen zijn de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (12) (hierna „richtsnoeren landbouw” genoemd) van toepassing (13). |
(44) |
Noch binnen de richtsnoeren landbouw, noch binnen andere regelingen op het gebied van de landbouw zijn voor de bovengenoemde maatregelen expliciete uitzonderingen resp. vrijstellingen te vinden ten aanzien van het principiële verbod op staatssteun conform artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. De Commissie stelt expliciet vast dat punt 4 van de richtsnoeren landbouw, waarin wordt ingegaan op investeringssubsidies, in dit geval niet van toepassing is. De heffingsvergoeding is niet gekoppeld aan het doen van investeringen. |
(45) |
Duitsland en enkele belanghebbenden zijn van mening dat op grond van artikel 8, lid 2, onder f), van Richtlijn 92/81/EEG en artikel 15, lid 3, van de vervangende Richtlijn 2003/96/EG een uitzonderingsregeling voor deze steunmaatregelen gerechtvaardigd zou zijn, waar de richtsnoeren landbouw ruimte voor zouden scheppen, conform punt 3.4. |
(46) |
Ten aanzien van Richtlijn 2003/96/EG is in de overwegingen 15 en 24 vastgelegd, dat maatregelen die leiden tot verschillende heffingstarieven in overeenstemming moeten zijn met de regels voor de binnenlandse markt en de mededinging, opdat er geen sprake is van concurrentievervalsing. De noodzakelijke toepassing van de mededingingsregels wordt nog eens onderstreept in artikel 26 van Richtlijn 2003/96/EG. Hierin worden lidstaten er op gewezen, dat maatregelen op grond van deze richtlijn, waaronder heffingsvergoedingen, volgens artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag moeten worden gemeld, voor zover ze het karakter van staatssteun zouden kunnen hebben. In dit artikel wordt uitdrukkelijk genoemd dat het doorgeven van informatie aan de Commissie op grond van de richtlijn, de lidstaten niet ontslaat van de meldingsplicht op grond van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag. |
(47) |
Dit geldt ook voor Richtlijn 92/81/EEG, waarvan de overwegingen (specifiek overweging 6) preciseren, dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om facultatief bepaalde dispensaties te verlenen, zolang dit niet leidt tot concurrentievervalsing. In artikel 8, lid 2, wordt gezegd dat de lidstaten „onverminderd andere communautaire bepalingen” geheel of gedeeltelijk heffingsvrijstelling mogen verlenen of de heffingen mogen verlagen. De Commissie wijst er in dit verband op, dat zij op grond van het EG-Verdrag direct bevoegd is om uitspraken te doen over staatssteun. Eventuele communautaire wetgeving leidt niet tot inperking van de competentie van de Commissie op dit gebied. |
(48) |
Wanneer Duitsland van mening is dat het bij de heffingsvergoeding gaat om de „tenuitvoerlegging van de … [door deze richtlijnen] aan de lidstaten verleende volmacht”, dan antwoordt de Commissie daarop dat dit slechts met inachtneming van de bovengenoemde voorwaarden het geval kan zijn. Duitsland wijst er tevens op dat het tegenstrijdig zou zijn, wanneer de Commissie, die deze richtlijnen immers heeft uitgevaardigd, Duitsland voor zou houden dat deze maatregel een gevaar voor de gemeenschappelijke markt zou betekenen. Hier moet vooropgesteld worden dat Duitsland niet heeft betoogd dat het onmogelijk is de genoemde richtlijnen effectief toe te passen, als die worden gehandhaafd conform de interpretatie van de Commissie. De Commissie sluit vanzelfsprekend niet uit, dat er mogelijk gevallen zullen zijn, die op basis van de richtlijnen worden geconcipieerd en die tegelijkertijd toch voldoen aan de eisen van faire mededinging. De Commissie wijst er op dat de richtlijnen volgens de huidige interpretatie van de belastingwetgeving slechts toestemming geven voor heffingsverlichtingen. Ze zijn niet expliciet voorgeschreven. |
(49) |
Duitsland ontkent dat de mededingingsaspecten van de betreffende richtlijnen prioriteit hebben. In verband met dat argument moet hier worden geconstateerd dat, op basis van de bovengenoemde overwegingen, steunmaatregelen zoals de heffingsvergoeding in kwestie altijd, dus ook bij het ontbreken van prioriteit, zullen moeten worden getoetst aan de betreffende mededingingsregels uit het EG-Verdrag. Daaruit kan tevens worden geconcludeerd dat de vraag naar wel of geen prioriteit in wezen niet van belang is (14). |
(50) |
De speelruimte die het EG-Verdrag biedt in de beoordelingen en beslissingsbevoegdheid van de Commissie bij de toepassing van vrijstellingen conform artikel 87, lid 3, wordt verder ook op geen enkele andere wijze ingeperkt door de betreffende richtlijnen. |
(51) |
Punt 3.5 van de bovengenoemde richtsnoeren landbouw is een afspiegeling van de beleidsprincipes ten aanzien van staatssteun en het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Daarin is vastgelegd dat eenzijdige staatssteun die enkel bedoeld is om de financiële situatie van de producenten te verbeteren en geen bijdrage levert aan de sector als zodanig en in het bijzonder staatssteun die enkel verleend wordt op basis van de prijs, de hoeveelheid, de productie-eenheid of de bedrijfsmiddeleneenheid moeten worden beschouwd als exploitatiesubsidie, wat niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. |
(52) |
Zoals reeds werd vermeld, is de steun in kwestie niet gekoppeld aan investeringen die tot doel zouden kunnen hebben de sector te moderniseren (bijvoorbeeld door toepassing van betere warmte-isolatie of door investeringen ter verhoging van het energetisch rendement). In tegendeel, de noodzakelijke aanpassingen (bijvoorbeeld met de bovengenoemde maatregelen) kunnen door steunmaatregelen zoals die hier ter sprake komen nog worden vertraagd. De sector blijft daardoor afhankelijk van deze steunmaatregelen. Er vinden geen nieuwe ontwikkelingen plaats of ze komen trager tot stand. In tegenstelling tot dat wat door enkele belanghebbenden naar voren werd gebracht, ontbreekt er niet alleen een prikkel om de noodzakelijke investeringen te doen, maar wordt de bestaande prikkel, namelijk die van de hoge energieprijzen, door deze steunmaatregelen zelfs afgezwakt. Om die reden moeten de steunmaatregelen worden beschouwd als exploitatiesubsidies, zoals boven omschreven. |
(53) |
De nieuwe Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector 2007-2013 (15) zijn pas op 1 januari 2007 in werking getreden. Voor onrechtmatige heffingsvergoedingen die zijn toegekend op basis van Richtlijn 2003/96/EG, is in punt 172 voorzien in toepassing met terugwerkende kracht. Dit geldt ook voor onrechtmatige heffingsvergoedingen die zijn toegekend op grond van Richtlijn 92/81/EEG. Dit geldt echter alleen wanneer aan de voorwaarden van deze richtlijnen is voldaan en wanneer er binnen de agrarische sector geen sprake was van differentiatie. Aangezien de maatregel in kwestie echter uitsluitend aan bepaalde ondernemingen in de landbouwsector ten goede is gekomen, kan punt 172 niet als uitgangspunt worden genomen voor een beslissing van de Commissie op grond waarvan de betreffende heffingsvergoedingen te verenigen zouden zijn met de gemeenschappelijke markt. |
(54) |
Duitsland is van plan de verenigbaarheid van de steunmaatregel te rechtvaardigen op basis van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu. De Commissie heeft ook de punten 23 en 51 e.v. van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (hierna „kaderregeling milieu” genoemd) in aanmerking genomen, waarin onder voorbehoud ondersteuning van ondernemingen is toegestaan. De richtsnoeren landbouw van 2000 hebben betrekking op punt 5.6.2 van de kaderregeling milieu. |
(55) |
In punt 23 van deze kaderregeling staat dat het soms aanvaardbaar is om bij bepaalde ondernemingen geen of lagere heffingen met een positief milieueffect toe te passen, om zo te voorkomen dat deze ondernemingen in een moeilijke concurrentiepositie terechtkomen. Dit echter alleen indien dergelijke uitzonderingen noodzakelijk zijn voor de invoering of handhaving van heffingen op alle producten. |
(56) |
De Commissie roept in herinnering dat de belastingmaatregelen conform punt 50 van de kaderregeling milieu uit principieel oogpunt een significante bijdrage moeten leveren tot milieubescherming. Er moet gewaarborgd zijn dat uitzonderingen of ontheffingen niet wezenlijk indruisen tegen de algemene doelstellingen. |
(57) |
Op basis van de achteraf overhandigde documentatie (onderzoek) heeft Duitsland aangetoond dat het energieverbruik dankzij de verhoging van de energieheffing steeds gedaald is en dat de energie zowel in de glastuinbouw met groenten als in de glastuinbouw met sierplanten efficiënter wordt gebruikt. |
(58) |
De Commissie gaat er daarom van uit dat de betreffende ondernemingen de noodzaak van verbeteringen ten behoeve van milieubescherming hebben ingezien. |
(59) |
De kaderregeling milieu maakt een verschil tussen nieuwe heffingen (punt 51, lid 1) enerzijds en bestaande heffingen (punten 51, lid 2 en 52), anderzijds. |
(60) |
Het Mineralölsteuergesetz (wet betreffende de belasting op minerale oliën) was al in werking getreden toen hij op 16 augustus 2001 werd vervangen door de wet ter aanpassing van de wet betreffende de belasting op minerale oliën, de wet die uiteindelijk de toekenning van de heffingsvergoedingen regelde. De wet mag daarom, conform punt 51, lid 2 resp. 52 van de kaderregeling milieu, als „bestaand” worden beschouwd ten tijde van het voorstel tot wetswijziging. |
(61) |
Conform punt 51, lid 2 zijn de voorschriften van punt 51, lid 1 van toepassing op bestaande heffingen, wanneer tegelijkertijd is voldaan aan de beide onderstaande verplichtingen: a) de betreffende heffing moet een aanzienlijke positieve bijdrage leveren aan de milieubescherming, en b) de uitzonderingen ten behoeve van de begunstigde ondernemingen moeten reeds vaststaan op het moment dat de heffing wordt aangenomen of moeten een noodzakelijke ingreep vormen, die voortkomt uit wezenlijke economische veranderingen die ondernemingen in een zeer moeilijke concurrentiepositie brengen. In het laatste geval mag het bedrag waarmee de heffing wordt verminderd niet hoger liggen dan de toename van de lasten als gevolg van de economische situatie. Wanneer de toegenomen last wegvalt, dan moet ook de heffingskorting worden stopgezet. |
(62) |
Aan de voorwaarden onder a) en b) moet cumulatief worden voldaan om punt 51, lid 1, van de kaderregeling milieu te mogen toepassen. Ten aanzien van het eerste alternatief van de voorwaarden onder b), waarin is vastgelegd dat de uitzonderingen ten tijde van de goedkeuring van de heffing reeds bestaan moeten hebben, stelt de Commissie vast dat alle heffingskortingen pas na de goedkeuring van de belastingwet zijn toegekend en niet ten tijde van de goedkeuring van de wet. Aan de voorwaarden van het eerste alternatief is daarom niet voldaan. Voor het tweede alternatief moeten enerzijds bewijzen worden aangevoerd dat er sprake is van een wezenlijke verandering van de economische situatie voor de betreffende ondernemingen en moet anderzijds worden aangetoond dat het bedrag waarmee de heffing is verminderd niet hoger ligt dan de toename van de lasten als gevolg van de veranderde economische situatie. Duitsland heeft geen bewijzen geleverd op basis waarvan de Commissie zou kunnen concluderen dat aan die voorwaarden is voldaan. Aan de voorwaarden van het tweede alternatief onder b) is daarom ook niet voldaan. Dientengevolge kan punt 51, lid 2 hier niet worden toegepast. |
(63) |
De Commissie is nagegaan of punt 52 kan worden toegepast. In punt 52 is geregeld dat bij een aanzienlijke verhoging van bestaande heffingen de lidstaat tot de conclusie kan komen dat er voor bepaalde ondernemingen uitzonderingen nodig zijn, waarbij de voorwaarden als genoemd in punt 51, lid 1 eveneens gelden voor de nieuwe heffingen. Daarom dient te worden getoetst of de heffingen aanzienlijk zijn verhoogd en of is voldaan aan de voorwaarden van punt 51, lid 1, van de kaderregeling milieu. |
(64) |
De bestaande heffingen zijn allemaal met ten minste 20 % verhoogd (zie bijlage I). De Commissie beschouwt dit als een aanzienlijke verhoging conform punt 52 van de kaderregeling milieu. De Commissie neemt nota van het feit dat volgens Duitsland de uitzonderingen noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van de begunstigde ondernemingen in de glastuinbouw. |
(65) |
Punt 52 kan echter alleen worden toegepast, indien de heffingsvergoedingen het bedrag van de verhoging van de oorspronkelijke heffing, zogezegd het nieuwe deel van de bestaande heffing, niet te boven gaan. Punt 52 heeft betrekking op de bepalingen die gelden voor nieuwe heffingen. Dit houdt in dat een heffingsverhoging op dezelfde manier wordt beoordeeld als de invoering van een nieuwe heffing. Deze analogie geldt echter alleen voor het nieuwe gedeelte, dat wil dus zeggen voor het verhogingsdeel van de heffing. Alleen op die manier kan worden gewaarborgd dat bij de beoordeling van een heffingsverhoging de extra criteria waaraan voor de beoordeling van bestaande heffingen moet worden voldaan, niet buiten beschouwing blijven. Op basis van deze voorwaarde heeft de Commissie het volgende vastgesteld: |
(66) |
Ten aanzien van stookolie is de oorspronkelijke heffing van 40,90 EUR/1 000 l verhoogd naar 61,35 EUR/1 000 l. De Commissie is daarom van mening dat iedere heffingskorting die het oorspronkelijke heffingsniveau (namelijk 40,90 EUR/1 000 l) te boven gaat, niet te rechtvaardigen is op basis van de kaderregeling milieu en daarom niet te verenigen is met de gemeenschappelijke markt. |
(67) |
Ten aanzien van aardgas is de oorspronkelijke heffing van 1,87 EUR/MWh verhoogd naar 3,476 EUR/MWh (vanaf 1 april 1999) resp. 5,50 EUR/MWh (vanaf 2003). De Commissie is daarom van mening dat iedere heffingskorting die het oorspronkelijke heffingsniveau (namelijk 1,87 EUR/MWh) te boven gaat, niet te rechtvaardigen is op basis van de kaderregeling milieu en daarom niet te verenigen is met de gemeenschappelijke markt. |
(68) |
Ten aanzien van vloeibaar gas is de oorspronkelijke heffing van 25,56 EUR/1 000 kg verhoogd naar 38,34 EUR/1 000 kg (vanaf 1 april 1999) resp. 60,60 EUR/1 000 kg (vanaf 2003). De Commissie is daarom van mening dat iedere heffingskorting die het oorspronkelijke heffingsniveau (namelijk 25,56 EUR/1 000 kg) te boven gaat, niet te rechtvaardigen is op basis van de kaderregeling milieu en daarom niet te verenigen is met de gemeenschappelijke markt. |
(69) |
Ten aanzien van het gedeelte van de steunmaatregelen dat het bedrag van de heffingsverhoging van 1999 niet te boven ging, heeft de Commissie eveneens beoordeeld of er is voldaan aan de voorwaarden van punt 51, lid 1, onder b) (die conform punt 52 dienovereenkomstig moeten worden toegepast). |
(70) |
In punt 51, lid 1, onder b), is bepaald dat vrijstellingsbesluiten voor een duur van tien jaar en zonder degressiviteit gerechtvaardigd kunnen zijn in twee gevallen, en er worden twee andere voorwaarden genoemd waaraan voldaan moet zijn: a) wanneer de verlaging betrekking heeft op een communautaire heffing, moet het bedrag dat na de verlaging daadwerkelijk door de ondernemingen wordt betaald, hoger liggen dan het communautaire minimum, en minstens zo hoog dat de ondernemingen worden aangespoord inspanningen te leveren voor de verbetering van de milieubescherming; b) wanneer de verlaging betrekking heeft op een nationale heffing die is ingevoerd bij ontstentenis van een communautaire heffing, moeten de begunstigden van de verlaging niettemin een aanmerkelijk deel van de nationale heffing betalen. Als alternatief zijn volgens de kaderregeling milieu alternatieve maatregelen vereist (bijv. vrijwillige overeenkomsten). Dat is hier echter niet van toepassing. |
(71) |
Ten aanzien van de drie producten waarop deze beschikking betrekking heeft, namelijk stookolie, aardgas en vloeibaar gas, lag de heffing vóór de verhoging in het jaar 1999 boven het communautaire minimumtarief:
|
(72) |
Ten aanzien van andere brandstoffen die in de jaren 2001-2003 niet onder een communautair minimumtarief vielen, is in punt 51, lid 1, onder b), tweede streepje, van de kaderregeling milieu van 2001 bepaald, dat de begunstigde ondernemingen een wezenlijk deel van de nationale heffing dienen te betalen. De reden hiervoor is dat ze een prikkel dienen te hebben om hun milieugedrag te verbeteren. Uit de praktijk van de Commissie is gebleken dat 20 %, of het communautaire minimumtarief, dat na het betreffende energieverbruik binnen de passende richtlijn valt, over het algemeen als een wezenlijk gedeelte mag worden beschouwd. |
(73) |
Zelfs wanneer men voor de betreffende periode rekening houdt met het hoogste heffingstarief dat kan worden toegepast, namelijk EUR 5,50/MWh in het jaar 2003, ligt de grens van 20 % bij EUR 1,10/MWh, en blijft daarmee onder het oorspronkelijke heffingsniveau van EUR 1,87/MWh. |
(74) |
Om die redenen komt de Commissie tot de conclusie dat, voor zover de heffingskortingen het niveau van de oorspronkelijke heffing voor de verhoging van 1999 niet te boven gaan, is voldaan aan de voorwaarden als genoemd in punt 51, lid 1, onder b). |
(75) |
Ten aanzien van stookolie beschouwt de Commissie het gedeelte van de heffingskorting dat het oorspronkelijke heffingsniveau (namelijk 40,90 EUR/1 000 l) te boven gaat als niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt, en het gedeelte van de heffingskorting dat het oorspronkelijke heffingsniveau niet te boven gaat (de korting van 61,35 EUR/1 000 l naar 40,90 EUR/1 000 l) als wel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt. |
(76) |
Ten aanzien van aardgas beschouwt de Commissie het gedeelte van de heffingskorting dat het oorspronkelijke heffingsniveau (namelijk 1,87 EUR/MWh) te boven gaat als niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt, en het gedeelte van de heffingskorting dat het oorspronkelijke heffingsniveau niet te boven gaat (de korting van 3,476 EUR/MWh in de jaren 2001-2002 en van 5,50 EUR/MWh in de jaren 2003-2006 naar 1,87 EUR/MWh) als wel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt. |
(77) |
Ten aanzien van vloeibaar gas beschouwt de Commissie het gedeelte van de heffingskorting dat het oorspronkelijke heffingsniveau (namelijk 25,56 EUR/1 000 kg) te boven gaat als niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt, en het gedeelte van de heffingskorting dat het oorspronkelijke heffingsniveau niet te boven gaat (de korting van 38,34 EUR/1 000 kg in de jaren 2001 en 2002 en van 60,60 EUR/1 000 kg in de jaren 2003 tot en met 2006) als wel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt. |
(78) |
De Commissie stelt vast dat de steun in de periode 2001-2004 is toegekend onder schending van artikel 93, lid 2, van het EG-Verdrag (nu artikel 88, lid 2), zonder tijdige melding bij de Commissie en zonder de beschikking van de Commissie af te wachten. |
(79) |
Duitsland voert aan dat de Commissie reeds sinds 29 augustus 2001 op de hoogte was van de steunmaatregel, maar pas op 22 oktober 2005 de procedure is gestart conform artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag. De ter tafel liggende beschikking zou te laat zijn gekomen en zou met verwijzing naar artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 niet in overeenstemming zijn met de principes van behoorlijk bestuur. Duitsland tekent daarom aan dat de Commissie niet meer de bevoegdheid zou hebben om de onverenigbaarheid van de steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt vast te stellen. |
(80) |
Onrechtmatige steunmaatregelen komen echter niet in aanmerking voor de in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 659/1999 genoemde korte toetsingstermijnen. De principes van behoorlijk bestuur blijven echter van toepassing. De Commissie benadrukt echter, dat zij zich in de aan Duitsland gerichte Beschikking C(2002) 441 def. van 13 februari 2002, het recht voorbehoudt, een toetsingsprocedure van de subsidieaspecten te starten. |
(81) |
Vanaf het tijdstip dat door Duitsland naar voren wordt gebracht (29 augustus 2001) tot de start van de procedure (20 oktober 2005) heeft de Commissie ten minste drie verzoeken om informatie aan Duitsland gericht en een bijeenkomst gehouden met vertegenwoordigers uit Duitsland. Bovendien is de Commissie pas gedurende die periode op de hoogte gesteld van de beide verlengingen van de heffingsvergoeding met steeds twee jaar. In diezelfde periode heeft Duitsland niet minder dan 5 mededelingen met extra informatie aan de Commissie gericht. Alleen al uit het feit dat Duitsland in de genoemde periode vijf mededelingen aan de Commissie heeft gericht, blijkt dat de informatie ook naar de mening van Duitsland niet volledig genoeg was om de Commissie in staat te stellen een beschikking te doen in de betreffende zaak. Ook een beroep op de RSV-uitspraak verandert daar niets aan. De zaak die aan die uitspraak ten grondslag lag was anders van aard. Niet alleen beschikte de Commissie in dat geval reeds over gedetailleerde informatie over de steunmaatregelen, wat hier niet het geval is, maar er lag zelfs al een beschikking over de basismaatregel. Ook wanneer rekening wordt gehouden met de desbetreffende jurisprudentie van het Hof kan er geen sprake zijn van passiviteit van de kant van de Commissie. Artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 is daarom niet geschonden. |
(82) |
Ten aanzien van het gemelde onderdeel van de steunmaatregelen (ex N 189/05) hebben noch Duitsland, noch de belanghebbenden bezwaar aangetekend tegen specifieke schendingen van de toetsingstermijnen conform artikel 4, lid 5, van Verordening (EG) nr. 659/1999. Bovendien heeft Duitsland de in artikel 5, lid 3, van deze verordening genoemde procedure niet doorgevoerd. |
(83) |
Daarom gelden de argumenten niet die Duitsland ten aanzien van de concrete toepassing van Verordening (EG) nr. 659/1999 naar voren brengt. |
(84) |
De Commissie wijst erop dat in het kader van de betreffende regeling toegekende, onrechtmatige steun, die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt conform artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 [nu artikel 88] van het EG-Verdrag (18), teruggevorderd dient te worden. |
(85) |
In artikel 14, lid 1, wordt als volgt bepaald: „De Commissie verlangt geen terugvordering van de steun indien zulks in strijd is met een algemeen beginsel van het Gemeenschapsrecht.”. De Commissie is verplicht om op eigen initiatief rekening te houden met buitengewone omstandigheden die dit rechtvaardigen (19). |
(86) |
Er dient te worden nagegaan of er in deze zaak sprake kan zijn van de toepassing van een algemeen principe van het Gemeenschapsrecht, bijvoorbeeld het principe van bescherming van gewettigd vertrouwen of van de rechtszekerheid. Toepassing van een dergelijk principe zou terugvordering van de onrechtmatige en met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steun van de ontvangers kunnen uitsluiten. |
(87) |
Het principe van bescherming van gewettigd vertrouwen is een algemeen principe dat onderdeel uitmaakt van het Gemeenschapsrecht. Voor dergelijke gewettigde verwachtingen ontstaan, moet de Commissie de rechtmatigheid van een bepaalde maatregel hebben bevestigd. Op grond daarvan moet er sprake zijn van een handeling of een houding van de gemeenschapsadministratie, die de reden kan zijn voor een dergelijke gewettigde verwachting (20). |
(88) |
Volgens staande rechtspraak wordt het principe van bescherming van rechtszekerheid geschonden, wanneer er als gevolg van onzekere of onduidelijke situaties een ambigue rechtspositie ontstaat, die door de Commissie had moeten worden opgehelderd vóór werd overgegaan tot maatregelen, van ongeacht welke aard, ten aanzien van een bevel tot terugvordering (21). |
(89) |
Duitsland heeft niet specifiek aangetoond waarom de terugvordering niet te verenigen zou zijn met behoorlijk bestuur. Onrechtmatige en als onverenigbaar te beschouwen steun moet conform artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 altijd worden teruggevorderd. |
(90) |
Uitzonderingen daarop vormen alleen die gevallen waarin de terugvordering in strijd zou zijn met de algemene principes van het Gemeenschapsrecht. Van een dergelijke overtreding is hier geen sprake. In het bijzonder moet worden opgemerkt dat het mogelijke vertrouwen van Duitsland in dezen noch gewettigd, noch beschermenswaardig was. Er is niet onderbouwd, waarom de steunmaatregel niet is aangemeld. Duitsland kon er daarom niet van uitgaan dat deze steunmaatregelen van kracht zouden blijven. Dat geldt eens te meer, omdat Duitsland er, bij schrijven van 13 februari 2002, door de Commissie op is gewezen dat er mogelijk een controle op de steunmaatregelen zou plaatsvinden. Een bedachtzaam ondernemer had volgens staande rechtspraak van het Hof bij Duitsland navraag kunnen doen en moeten doen of de steunmaatregelen ordentelijk waren aangemeld en had op die manier op de hoogte kunnen zijn van het risico van een mogelijke terugvordering (22). Indien hij er bewust of door nalatigheid van af heeft gezien om navraag te doen, dan is zijn vertrouwen niet beschermenswaardig. |
(91) |
Ten aanzien van het door Duitsland geuite bezwaar, dat het door mondelinge uitspraken van ambtenaren van de Commissie de indruk had gekregen, dat de steunmaatregel te verenigen zou zijn met de gemeenschappelijke markt, wijst de Commissie er op dat alleen de Commissie zelf, dat wil zeggen onder verantwoording van het college, dergelijke beslissingen mag nemen. Verder stelt de Commissie vast dat er uit geen van de documenten van de Commissie zou kunnen worden afgeleid dat er bij de betreffende steunmaatregelen sprake zou kunnen zijn van verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt. |
(92) |
Ten aanzien van het bezwaar dat bij een eventuele terugvordering een groter aantal ondernemingen failliet dreigt te gaan, herinnert de Commissie aan het feit dat de terugvordering van een deel van de steun noodzakelijk is om de status quo ante, kortom een situatie zonder concurrentievervalsing, te herstellen. Indien dat ertoe leidt dat enkele ondernemingen niet zullen overleven, dan is dat enkel en alleen het gevolg van de mededinging in een markteconomische situatie. |
(93) |
Op grond van de overwegingen die in deze beschikking zijn geformuleerd wordt duidelijk dat er van terugvordering van de betreffende steun niet kan worden afgeweken, gezien het principe van rechtszekerheid. |
(94) |
Om die reden dienen de toegekende heffingsvergoedingen in principe te worden teruggevorderd, voor zover is vastgesteld dat zij niet te verenigen zijn met de gemeenschappelijke markt. |
(95) |
De beslissing heeft betrekking op de hier besproken heffingsvergoeding en dient inclusief de terugvordering van de steun direct ten uitvoer worden gebracht, conform artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 over bijzondere voorschriften voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag. |
(96) |
Conform artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad beschikt de Commissie bij negatieve beschikkingen in gevallen van onrechtmatige steun dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen („terugvorderingsbeschikking”). Duitsland dient daarom alle noodzakelijke maatregelen te treffen om de toegekende, niet verenigbare steun terug te vorderen van de ontvangers. Duitsland dient de betreffende ontvangers aan te manen de steunbedragen binnen een periode van twee maanden na bekendmaking van deze beslissing terug te betalen. De terug te vorderen steun omvat ook de rente die conform Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad wordt berekend. |
(97) |
Alle steun die onder deze steunmaatregelen is toegekend en die ten tijde van toekenning voldeed aan de voorwaarden van de verordeningen van de Commissie of andere toegestane subsidieregelingen op basis van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad, zijn echter wel te verenigen met de gemeenschappelijke markt en wel tot een hoogte van de toelaatbare intensiteit. |
(98) |
Verder is de Commissie uit ervaring gebleken dat zeer kleine subsidiebedragen onder bepaalde voorwaarden niet vallen onder artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. |
(99) |
Conform Verordening (EG) nr. 1860/2004 (23) heeft een subsidie van niet meer dan 3 000 EUR per begunstigde over een periode van drie jaar (een bedrag dat ook de-minimissteun aan een onderneming omvat) geen invloed op de handel tussen de lidstaten en leidt niet tot concurrentievervalsing of het risico van concurrentievervalsing en valt daarom niet onder artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. |
(100) |
Conform artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1860/2004 geldt dit ook voor steun die is toegekend vóór de inwerkingtreding van de verordening, mits aan de in de artikelen 1 en 3 van deze verordening vastgestelde voorwaarden wordt voldaan. |
(101) |
Met ingang van 1 januari 2008 is Verordening (EG) nr. 1860/2004 vervangen door Verordening (EG) nr. 1535/2007 van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (24), waarin het bedrag aan de-minimissteun aan een begunstigde in iedere vorm en ongeacht het doel wordt verhoogd tot 7 500 EUR over een willekeurige periode van drie belastingjaren, binnen de grenzen van een maximaal bedrag per lidstaat ter hoogte van 0,6 % van de waarde van de jaarlijkse productie. |
(102) |
In artikel 6, lid 1 van diezelfde verordening wordt gesteld dat „deze verordening van toepassing is op steun die vóór 1 januari 2008 is verleend aan ondernemingen van de landbouwproductiesector, mits deze steun voldoet aan alle in de artikelen 1 tot en met 4 vastgestelde voorwaarden, met uitzondering van de in artikel 4, lid 1, eerste alinea, vastgestelde verplichte verwijzing naar deze verordening”. |
(103) |
In artikel 6, lid 2, van diezelfde verordening wordt gesteld dat alle de-minimissteun die tussen 1 januari 2005 en zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening is verleend en voldoet aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 1860/2004, die tot de datum van inwerkingtreding van de onderhavige verordening van toepassing is op de landbouwproductiesector, wordt beschouwd als zijnde niet in overeenstemming met alle criteria van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag en is bijgevolg vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag. |
(104) |
Tegen deze achtergrond beschouwt de Commissie een heffingskorting van maximaal 3 000 EUR niet als staatssteun, mits ten tijde van toekenning aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 1860/2004 is voldaan, en een heffingskorting van maximaal 7 500 EUR niet als staatssteun, mits ten tijde van toekenning aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 1535/2007 is voldaan. |
VI. CONCLUSIES
(105) |
De staatssteun voor ondernemingen in de land- en bosbouw ten behoeve van het verwarmen van kassen of gesloten kweekruimten voor het kweken van gewassen, conform de wet ter aanpassing van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (Mineralölsteuergesetz) en de wet ten behoeve van de verdere uitbouw van de ecologische belastingherziening (ökologische Steuerreform), die Duitsland onrechtmatig, onder schending van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag heeft ingevoerd, of op grond van de wet op de tenuitvoerlegging van EU-richtlijnen (EU-Richtlinienumsetzungsgesetz) wil toekennen, is gezien punt 75 tot 77 van deze beschikking niet te verenigen met de gemeenschappelijke markt en moet, voor zover deze steun reeds is verleend, over de betreffende periode worden teruggevorderd. |
(106) |
Voor het overige is de staatssteun voor ondernemingen in de land- en bosbouw ten behoeve van het verwarmen van kassen of gesloten kweekruimten voor het kweken van gewassen, die Duitsland conform de wet ter aanpassing van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (Mineralölsteuergesetz) en de wet ten behoeve van de verdere uitbouw van de ecologische belastingherziening (ökologische Steuerreform) heeft toegekend of op grond van de wet op de tenuitvoerlegging van EU-richtlijnen (EU-Richtlinienumsetzungsgesetz) wil toekennen, wel te verenigen met de gemeenschappelijke markt, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
De door Duitsland toegepaste of geplande staatssteun voor ondernemingen in de land- en bosbouw ten behoeve van het verwarmen van kassen of gesloten kweekruimten voor het kweken van gewassen, conform de wet ter aanpassing van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (Mineralölsteuergesetz), de wet ten behoeve van de verdere uitbouw van de ecologische belastingherziening (ökologische Steuerreform) en de wet op de tenuitvoerlegging van EU-richtlijnen (EU-Richtlinienumsetzungsgesetz) is ten aanzien van het gedeelte van de heffingskorting, dat het oorspronkelijk heffingsniveau van 40,90 EUR/1 000 l voor stookolie, van 1,87 EUR/MWh voor aardgas en van 25,26 EUR/1 000 kg voor vloeibaar gas te boven gaat, niet te verenigen met de gemeenschappelijke markt.
Artikel 2
De door Duitsland toegepaste of geplande staatssteun voor ondernemingen in de land- en bosbouw ten behoeve van het verwarmen van kassen of gesloten kweekruimten ten behoeve van het kweken van gewassen, die Duitsland conform de wet ter aanpassing van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (Mineralölsteuergesetz), de wet ten behoeve van de verdere uitbouw van de ecologische belastingherziening (ökologische Steuerreform) en de wet op de tenuitvoerlegging van EU-richtlijnen (EU-Richtlinienumsetzungsgesetz) is voor het overige wel te verenigen met de gemeenschappelijke markt.
Artikel 3
Duitsland wordt aangemaand de in artikel 1 genoemde steunmaatregel op te heffen.
Artikel 4
1. Duitsland treft alle noodzakelijke maatregelen, om de in artikel 1 genoemde steun terug te vorderen van de ontvangers.
2. De terug te vorderen steun omvat ook de rente vanaf het moment dat de ontvangers konden beschikken over de steun tot het moment van daadwerkelijke terugbetaling.
De rente wordt berekend op basis van hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie.
3. Duitsland zet vanaf het moment van deze beschikking alle betalingen van bedragen op grond van de in artikel 1 genoemde steun stop.
4. De terugvordering vindt direct plaats conform de nationale procedures, voor zover die de mogelijkheid bieden de beschikking daadwerkelijk direct te volstrekken.
5. Duitsland zorgt binnen vier maanden vanaf de dag van bekendmaking van de beschikking voor de volstrekking van de beschikking.
Artikel 5
1. Duitsland informeert de Commissie over de stand van zaken van de nationale procedure ter volstrekking van de onderhavige beschikking tot de procedure is afgesloten.
2. Duitsland stelt de Commissie binnen twee maanden na de datum van bekendmaking van deze beschikking de volgende informatie ter beschikking:
a) |
een lijst van de begunstigden die op grond van de regeling, als genoemd in artikel 1, steun hebben ontvangen en het totale bedrag aan steun dat ieder begunstigde in het kader van de regeling heeft ontvangen; |
b) |
het totale bedrag (hoofdvordering en rente) die van iedere begunstigde moet worden teruggevorderd; |
c) |
een uitvoerige omschrijving van de reeds getroffen maatregelen en de geplande maatregelen voor het ten uitvoer leggen van deze beschikking; |
d) |
de schriftelijke documenten waarmee de begunstigden zijn aangemaand tot het terugbetalen van de steun. |
3. Binnen twee maanden na de bekendmaking van deze beschikking voorziet Duitsland op verzoek van de Commissie in een rapport over de getroffen en geplande maatregelen voor het ten uitvoer leggen van de beslissing. In dat rapport wordt ook nadere informatie verstrekt (zie bijlage II) over de door de ontvangers van de steun reeds terugbetaalde steun- en rentebedragen.
Artikel 6
Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.
Gedaan te Brussel, 11 maart 2008.
Voor de Commissie
Mariann FISCHER BOEL
Lid van de Commissie
(1) PB C 67 van 18.3.2006, blz. 23.
(2) Zie voetnoot 1.
(3) PB C 37 van 3.2.2001, blz. 3.
(4) PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1
(5) Zaak 223/85 Rijn-Schelde-Verolme (RSV) Machinefabrieken en Scheepswerven NV/Commissie, Jurispr. 1987, blz. 4617.
(6) PB L 297 van 21.11.1996, blz. 1.
(7) Zaak C-39/94, SFEI e.a., Jurispr. 1996, blz. I-3547, punt 60.
(8) Zaak C-301/87 Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-307, punt 41.
(9) Conform de jurisdictie van het Europees Hof van Justitie leidt de verbetering van de concurrentiepositie van een bedrijf op grond van staatssteun over het algemeen tot concurrentievervalsing ten opzichte van concurrerende ondernemingen die dergelijke steun niet ontvangen.
(10) Zie de onderstaande statistische gegevens (bron: Eurostat).
(11) Zaak 173/73 Italië/Commissie, Jurispr. 1974, blz. 709, punten 36-40.
(12) PB C 28 van 1.2.2000, blz. 2.
(13) Mededeling van de Commissie over de regels ter beoordeling van onrechtmatige staatssteun (PB C 119 van 22.5.2002, blz. 22).
(14) Zzaak T-184/97 BP Chemicals/Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-3145, punt 59 e.v.
(15) PB C 319 van 27.12.2006, blz. 1.
(16) Minimumheffing conform artikel 5, lid 3, van Richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 voor geleidelijke onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën.
(17) Minimumheffing conform artikel 4, lid 1, in samenhang met bijlage I, tabel C, van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 voor de herstructurering van communautaire regelingen voor belasting van energieproducten en elektriciteit.
(18) PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1
(19) Zaak 223/85 Rijn-Schelde-Verolme (RSV) Machinefabrieken en Scheepswerven NV/Commissie, Jurispr. 1987, blz. 4617.
(20) Zaak C-265/85 Van den Bergh en Jurgens/Commissie, Jurispr. 1987, blz. 1155, punt 44; zaak C-152/88 Sofrimport/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-2477, punt 26; zaak T-290/97 Mehibas Dordtselaan/Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-15, punt 59; zaak T-223/00 Kyowa Hakko Kogyo/Commissie, Jurispr. 2003, blz. II-2553, punt 51.
(21) Zaak T-308/00, Salzgitter AG/Commissie, nog niet gepubliceerd, punt 180.
(22) Zaak Deufil Gmbh&Co.KG/Commissie, Jurispr. 1987, blz. 901.
(23) PB L 325 van 28.10.2004, blz. 4.
(24) PB L 337 van 21.12.2007, blz. 35.
BIJLAGE I
HEFFINGEN OP ENERGIEPRODUCTEN
Stookolie
Jaar |
Geldend heffingstarief |
Korting conform artikel 25, lid 3a, zin 1, nr. 1.2, in samenhang met artikel 25, lid 4 van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (MinöStG) sinds 1 augustus 2006: artikel 54, lid 2, nr. 1, in samenhang met artikel 54, lid 3 van de wet betreffende de belasting op energie (EnergieStG) |
Korting conform artikel 25, lid 3a, zin 1, nr. 1.4, van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (MinöStG) sinds 1 augustus 2006: artikel 58, lid 2, nr. 1, van de wet betreffende de belasting op energie (EnergieStG) C 39/2005 |
Nettobelastingdruk |
Minimaal heffingstarief EU |
|
in EUR/1 000 l |
||||
tot 31.3.1999 |
40,90 (1) |
|
|
|
|
vanaf 1.4.1999 |
61,35 (2) |
|
|
|
|
2000 |
61,35 (2) |
|
|
|
|
2001 |
61,35 (2) |
16,36 |
40,90 |
4,09 (3) |
18,00 (5) |
2002 |
61,35 |
16,36 |
40,90 |
4,09 (3) |
18,00 (5) |
2003 |
61,35 |
8,18 |
40,90 |
12,27 (4) |
18,00 (5) |
2004 |
61,35 |
8,18 |
40,90 |
12,27 (4) |
21,00 (6) |
2005 |
61,35 |
8,18 |
40,90 |
12,27 (4) |
21,00 (6) |
2006 |
61,35 |
8,18 |
40,90 |
12,27 (4) |
21,00 (6) |
Aardgas
Jaar |
Geldend heffingstarief |
Korting conform artikel 25, lid 3a, zin 1, nr. 3.2, in samenhang met artikel 25, lid 4 van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (MinöStG) sinds 1 augustus 2006: artikel 54, lid 2, nr. 2, in samenhang met artikel 54, lid 3 van de wet betreffende de belasting op energie (EnergieStG) |
Korting conform artikel 25, lid 3a, zin 1, nr. 3.4, van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (MinöStG) sinds 1 augustus 2006: artikel 58, lid 2, nr. 2, van de wet betreffende de belasting op energie (EnergieStG) C 39/2005 |
Nettobelastingdruk |
Minimaal heffingstarief EU |
|
in EUR/MWh |
||||
tot 31.3.1999 |
1,87 (7) |
|
|
|
|
vanaf 1.4.1999 |
3,476 (8) |
|
|
|
|
2000 |
3,476 (8) |
|
|
|
|
2001 |
3,476 (8) |
1,308 |
1,84 (9) |
0,328 (10) |
niet geharmoniseerd |
2002 |
3,476 |
1,308 |
1,84 (9) |
0,328 (10) |
niet geharmoniseerd |
2003 |
5,50 |
1,464 |
3,00 |
1,036 (11) |
niet geharmoniseerd |
2004 |
5,50 |
1,464 |
3,00 |
1,036 (11) |
|
2005 |
5,50 |
1,464 |
3,00 |
1,036 (11) |
|
2006 |
5,50 |
1,464 |
3,00 |
1,036 (11) |
Vloeibaar gas
Jaar |
Geldend heffingstarief |
Korting conform artikel 25, lid 3a, zin 1, nr. 4.2, in samenhang met artikel 25, lid 4 van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (MinöStG) sinds 1 augustus 2006: artikel 54, lid 2, nr. 3, in samenhang met artikel 54, lid 3 van de wet betreffende de belasting op energie (EnergieStG) |
Korting conform artikel 25, lid 3a, zin 1, nr. 4.4, van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (MinöStG) sinds 1 augustus 2006: artikel 58, lid 2, nr. 3, van de wet betreffende de belasting op energie (EnergieStG) C 39/2005 |
Nettobelastingdruk |
Minimaal heffingstarief EU |
|
in EUR/1 000 kg |
||||
tot 31.3.1999 |
25,56 (14) |
|
|
|
|
vanaf 1.4.1999 |
38,34 (15) |
|
|
|
|
2000 |
38,34 (15) |
|
|
|
|
2001 |
38,34 (15) |
10,22 |
25,56 |
2,56 (16) |
0,00 (18) |
2002 |
38,34 |
10,22 |
25,56 |
2,56 (16) |
0,00 (18) |
2003 |
60,60 |
14,02 |
38,90 |
7,68 (17) |
0,00 (18) |
2004 |
60,60 |
14,02 |
38,90 |
7,68 (17) |
0,00 (19) |
2005 |
60,60 |
14,02 |
38,90 |
7,68 (17) |
0,00 (19) |
2006 |
60,60 |
14,02 |
38,90 |
7,68 (17) |
0,00 (19) |
(1) Tot 31 maart 1999 bedroeg het geldende heffingstarief voor stookolie 80,00 DM/1 000 l. Voor een betere vergelijking wordt het heffingstarief reeds in euro opgevoerd (omrekening: 1 EUR = 1,95583 DM).
(2) Vanaf 1 april 1999 bedroeg het geldende heffingstarief voor stookolie 120,00 DM/1 000 l. Voor een betere vergelijking wordt het heffingstarief reeds in euro opgevoerd (omrekening: 1 EUR = 1,95583 DM).
(3) Voor de overzichtelijkheid is de nettobelastingdruk opgevoerd zonder rekening te houden met het basisbedrag (retentiebedrag) conform artikel 25, lid 4, van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (Mineralölsteuergesetz, MinöStG) ter hoogte van 409 EUR. De individuele nettobelastingdruk hangt af van het betreffende verbruik.
(4) Voor de overzichtelijkheid is de nettobelastingdruk opgevoerd zonder rekening te houden met het basisbedrag (retentiebedrag) conform artikel 25, lid 4, van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (Mineralölsteuergesetz, MinöStG), (vanaf 1 augustus 2006: artikel 54, lid 3, van de wet betreffende de belasting op energie (Energiesteuergesetz, EnergieStG) ter hoogte van 205 EUR. De individuele nettobelastingdruk hangt af van het betreffende verbruik.
(5) Minimumheffing conform artikel 5, lid 3, van Richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 voor geleidelijke onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën.
(6) Minimumheffing conform artikel 4, lid 1, in samenhang met bijlage I, tabel C, van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 voor de herstructurering van communautaire regelingen voor belasting van energieproducten en elektriciteit.
(7) Tot 31 maart 1999 bedroeg het geldende heffingstarief voor aardgas 3,60 DM/MWh. Voor een betere vergelijking wordt het heffingstarief reeds in euro opgevoerd (omrekening: 1 EUR = 1,95583 DM).
(8) Vanaf 1 april 1999 tot en met 31 december 2001 bedroeg het geldende heffingstarief voor aardgas 6,80 DM/MWh. Voor een betere vergelijking wordt het heffingstarief reeds in euro opgevoerd (omrekening: 1 EUR = 1,95583 DM).
(9) Korting conform artikel 5, lid 3a, nr. 3.4, van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (Mineralölsteuergesetz, MinöStG) van 1 augustus 2002 (BGBl. (Bundesgesetzblatt, publicatieblad voor Duitse federale wetgeving) I, blz. 2778).
(10) Voor de overzichtelijkheid is de nettobelastingdruk opgevoerd zonder rekening te houden met het basisbedrag (retentiebedrag) conform artikel 25, lid 4, van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (Mineralölsteuergesetz, MinöStG) ter hoogte van 409 EUR. De individuele nettobelastingdruk hangt af van het betreffende verbruik.
(11) Voor de overzichtelijkheid is de nettobelastingdruk opgevoerd zonder rekening te houden met het basisbedrag (retentiebedrag) conform artikel 25, lid 4, van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (Mineralölsteuergesetz, MinöStG) ter hoogte van 205 EUR. De individuele nettobelastingdruk hangt af van het betreffende verbruik.
(12) Artikel 4, lid 1, in samenhang met bijlage I, tabel C, van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 voor de herstructurering van communautaire regelingen voor belasting van energieproducten en elektriciteit.
(13) Omgerekend naar eenheid MWh (tabel C: 0,15 EUR/0,30 EUR/gigajoule gerelateerd aan de bruto calorische waarde).
(14) Tot 31 maart 1999 bedroeg het geldende heffingstarief voor vloeibaar gas 50,00 DM/1 000 kg. Voor een betere vergelijking wordt het heffingstarief reeds in euro opgevoerd (omrekening: 1 EUR = 1,95583 DM).
(15) Vanaf 1 april 1999 tot en met 31 december 2001 bedroeg het geldende heffingstarief voor vloeibaar gas 75,00 DM/1 000 kg. Voor een betere vergelijking wordt het heffingstarief reeds in euro opgevoerd (omrekening: 1 EUR = 1,95583 DM).
(16) Voor de overzichtelijkheid is de nettobelastingdruk opgevoerd zonder rekening te houden met het basisbedrag (retentiebedrag) conform artikel 5, lid 4, van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (Mineralölsteuergesetz, MinöStG) ter hoogte van 409 EUR. De individuele nettobelastingdruk hangt af van het betreffende verbruik.
(17) Voor de overzichtelijkheid is de nettobelastingdruk opgevoerd zonder rekening te houden met het basisbedrag (retentiebedrag) conform artikel 25, lid 4, van de wet betreffende de belasting op minerale oliën (Mineralölsteuergesetz, MinöStG) ter hoogte van 205 EUR. De individuele nettobelastingdruk hangt af van het betreffende verbruik.
(18) Artikel 6, lid 3, van Richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 voor geleidelijke onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën.
(19) Artikel 4, lid 1, in samenhang met bijlage I, tabel C, van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 voor de herstructurering van communautaire regelingen voor belasting van energieproducten en elektriciteit.
BIJLAGE II
Gegevens over uitbetaalde, terug te vorderen of weer ingenomen steunbedragen
Begunstigde |
Totaalbedrag van de steun die in het kader van de regeling is uitbetaald (1) |
Terug te vorderen totaalbedrag (1) (hoofdvordering) |
Reeds ingenomen totaalbedrag (1) |
|
Hoofdvordering |
Rente |
|||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
(°) |
Nationale valuta in miljoenen. |
5.9.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 238/27 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 2 april 2008
betreffende steunmaatregel C 38/07 (ex NN 45/07) die door Frankrijk ten uitvoer is gelegd ten gunste van Arbel Fauvet Rail SA
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 1089)
(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
(2008/716/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),
Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben verzocht hun opmerkingen kenbaar te maken (1),
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
(1) |
Door een klacht kreeg de Commissie kennis van bepaalde steunmaatregelen die Frankrijk ten gunste van Arbel Fauvet Rail (hierna „AFR” genoemd) ten uitvoer had gelegd. Op 28 januari 2006, 25 oktober 2006, 30 januari 2007 en 6 juni 2007 heeft Frankrijk aanvullende inlichtingen verschaft. |
(2) |
Bij schrijven van 12 september 2007 heeft de Commissie Frankrijk in kennis gesteld van haar besluit de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van deze steun. |
(3) |
Frankrijk heeft zijn opmerkingen ingediend op 12 oktober 2007 en op 18 en 19 december 2007. |
(4) |
Het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoekprocedure is in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt (2). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel te maken. |
(5) |
De Commissie heeft van de belanghebbenden geen opmerkingen ter zake ontvangen. |
2. BESCHRIJVING VAN DE STEUN
2.1. De begunstigde onderneming
(6) |
AFR is een bouwer van spoorwegmateriaal die gespecialiseerd is in goederenwagons en tank- en tankcontainerwagons. Het gaat om een van de grootste producenten op de Europese markt voor rollend materieel. De onderneming is gevestigd in Douai (Nord-Pas-de-Calais) en heeft momenteel ongeveer 265 werknemers in dienst. |
(7) |
In 2005 was AFR voor 100 % in handen van Arbel SA (3). AFR had toentertijd ongeveer 330 werknemers in dienst. |
(8) |
De exploitatie van AFR is al meerdere jaren verliesgevend. Vanaf 2001 namen de financiële problemen van de onderneming toe. Deze trend werd nog versterkt in de periode 2002-2005. Onderstaande tabel geeft enkele kerncijfers voor de prestaties van AFR in de periode vóór de steunverlening.
|
2.2. De steunmaatregelen
(9) |
Op 4 juli 2005 hebben de Région Nord-Pas-de-Calais en de Communauté d’agglomération du Douaisis elk een terugbetaalbaar voorschot van 1 miljoen EUR aan AFR toegestaan, samen dus 2 miljoen EUR. |
(10) |
Volgens de door de Franse autoriteiten verschafte inlichtingen waren de voorwaarden voor deze voorschotten als volgt:
|
3. REDENEN VOOR DE INLEIDING VAN DE FORMELE ONDERZOEKPROCEDURE
(11) |
In haar besluit tot inleiding van de procedure was de Commissie van oordeel dat de terugbetaalbare voorschotten staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag vormden. In dat verband deed de Commissie met name opmerken dat met de maatregelen aan AFR een voordeel werd verleend, omdat de onderneming, gelet op haar financiële situatie, op de financiële markt tegen dergelijke gunstige voorwaarden geen middelen had kunnen aantrekken. |
(12) |
Voorts was de Commissie van oordeel dat AFR een onderneming in moeilijkheden was in de zin van de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (4) (hierna „de richtsnoeren” genoemd) en dat de verenigbaarheid van de steun die de onderneming had gekregen, bijgevolg aan die richtsnoeren diende te worden getoetst. Volgens de Commissie viel de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt te betwijfelen in het licht van de richtsnoeren. |
4. OPMERKINGEN VAN FRANKRIJK
(13) |
De Franse autoriteiten hebben aangevoerd dat AFR misschien wel een moeilijke fase doormaakte in de periode waarin de terugbetaalbare voorschotten werden toegekend en uitgekeerd (namelijk juli en het tweede halfjaar 2005), maar dat de onderneming toch steeds het vertrouwen van haar klanten en banken heeft weten te behouden. |
(14) |
Ter staving daarvan hebben de Franse autoriteiten de volgende elementen aangedragen, die zij als „blijken van vertrouwen” van de klanten en banken ten aanzien van AFR bestempelden:
|
(15) |
De Franse autoriteiten hebben hun opmerkingen gestaafd met documenten die met name aangeven dat:
|
5. DE STEUN AAN ARTIKEL 87 VAN HET VERDRAG GETOETST
5.1. De vraag of sprake is van staatssteun
5.1.1. Staatsmiddelen
(16) |
Ingevolge artikel 87, lid 1, van het Verdrag zijn, behoudens de afwijkingen waarin dat Verdrag voorziet, steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. |
(17) |
Wat de terugbetaalbare voorschotten betreft, doet de Commissie het volgende opmerken. |
(18) |
Artikel 81 ziet niet uitsluitend op steun verleend door de nationale overheden van de lidstaten, maar ook op steun van regionale en lokale overheden, zoals de Région Nord-Pas-de-Calais of de gemeenten van de Communauté d’agglomération du Douaisis. De middelen van deze overheden vormen staatsmiddelen en hun besluiten om de betrokken voorschotten aan AFR te verlenen, zijn aan de staat toe te rekenen. |
5.1.2. Steun die bepaalde ondernemingen begunstigt
(19) |
De voorschotten werden toegekend toen AFR in een lastige financiële positie verkeerde. In haar besluit tot inleiding van de procedure was de Commissie van oordeel dat AFR, gezien haar financiële positie zoals die hier in overweging 8 werd beschreven, op het tijdstip van de steunverlening een onderneming in moeilijkheden was in de zin van de richtsnoeren. De Commissie deed ook opmerken dat de voorschotten waren toegekend zonder dat enige zekerheid bestond dat deze zouden worden terugbetaald, terwijl de toegepaste rentepercentages worden geacht overeen te komen met het rentepercentage voor leningen „waarvoor de gebruikelijke zekerheden zijn gesteld” (6). Daarom is de Commissie van oordeel dat het uitgesloten is dat AFR, gelet op haar financiële positie, tegen dezelfde gunstige voorwaarden op de financiële markt middelen had kunnen krijgen. Bijgevolg vormen de betrokken voorschotten een voordeel voor AFR. |
(20) |
In dat verband dient te worden aangetekend dat de Franse autoriteiten hebben verklaard, zich daarbij steunend op de in overweging 14 aangehaalde voorbeelden, dat AFR op het tijdstip van de steunverlening nog het vertrouwen van haar banken en klanten genoot. De Commissie interpreteert deze opmerkingen in die zin dat Frankrijk betwist dat AFR niet in staat zou zijn geweest de middelen op de kredietmarkt tegen vergelijkbare voorwaarden aan te trekken (hetgeen er op neerkomt dat wordt betwist dat met de terugbetaalbare voorschotten aan AFR een voordeel werd verleend) en a fortiori dat AFR op het tijdstip van de steunverlening een onderneming in moeilijkheden in de zin van de richtsnoeren was. |
(21) |
De opmerkingen van Frankrijk konden echter niets afdoen aan de beoordeling die in het besluit tot inleiding van de procedure was gemaakt, en wel hierom. |
(22) |
De voorbeelden van kredieten die de Franse autoriteiten aanvoeren (met name de toestemming voor een voorschot in rekening-courant en de voorschotten van klanten) vallen niet te vergelijken met de hier te onderzoeken terugbetaalbare voorschotten. Een voorschot in rekening-courant is een krediet op zeer korte termijn, terwijl de voorschotten terugbetaalbaar zijn op drie jaar. Voor deze verschillende kredietvormen maken crediteuren dus niet dezelfde risicobeoordeling en op basis van het feit dat een debiteur een kortlopend krediet kan krijgen, vallen diens mogelijkheden om een lening op langere termijn te krijgen (waarvan de terugbetaling van de overlevingskansen van de debiteur afhangt), niet te beoordelen. |
(23) |
Wat de voorschotten van klanten betreft, doet de Commissie opmerken dat daarvoor een tegengarantie was verleend door […] (5), een onafhankelijke instelling, hetgeen betekent dat de klanten en leveranciers niet de aan de financiële situatie van AFR verbonden risico’s liepen en dat ze dus geen redenen hadden om vóór de betaling van de voorschotten een analyse van de financiële soliditeit van de onderneming te maken, zoals een crediteur die had gemaakt welke een lening wilde toekennen waarvoor geen zekerheden waren gesteld. |
(24) |
Geconcludeerd dient te worden dat op grond van de opmerkingen van Frankrijk niet kan worden uitgemaakt dat AFR in staat was geweest om op de kredietmarkt tegen vergelijkbare voorwaarden middelen aan te trekken. |
5.1.3. Onderneming in moeilijkheden
(25) |
Wat betreft de vraag of AFR een onderneming in moeilijkheden in de zin van de richtsnoeren is, doet de Commissie het volgende opmerken. |
(26) |
Volgens punt 10, onder a), van de richtsnoeren verkeert een onderneming in moeilijkheden wanneer meer dan de helft van het maatschappelijk kapitaal is verdwenen en meer dan een kwart van dit kapitaal tijdens de afgelopen twaalf maanden is verloren gegaan. Deze bepaling is gebaseerd op de aanname dat een onderneming met een massaal verlies aan maatschappelijk kapitaal niet in staat zal zijn de verliezen te stelpen die op korte of middellange termijn vrijwel zeker tot het faillissement van de onderneming zouden leiden. De Commissie is van oordeel dat deze aanname, logischerwijs, a fortiori geldt voor een onderneming die haar volledige maatschappelijke kapitaal is verloren en die een negatief eigen vermogen heeft. |
(27) |
Zoals blijkt uit de in overweging 8 aangehaalde financiële gegevens (die in het kader van de formele onderzoekprocedure niet door Frankrijk werden betwist), had AFR sinds 2001 een negatief eigen vermogen en was zij op het tijdstip van de steunverlening niet in staat deze trend te stoppen en haar eigen vermogen weer op te bouwen. Onder die omstandigheden is de Commissie van oordeel dat AFR op het tijdstip van de steunverlening een onderneming in moeilijkheden in de zin van punt 10 van de richtsnoeren was. |
(28) |
Subsidiair doet de Commissie opmerken dat AFR, op het tijdstip van de steunverlening ook had voldaan aan de definitie van een onderneming in moeilijkheden van punt 11 van de richtsnoeren. Volgens dat punt kan, zelfs waanneer aan geen van de in punt 10 van de richtsnoeren genoemde voorwaarde is voldaan, een onderneming toch als onderneming in moeilijkheden worden beschouwd, met name wanneer de typische symptomen van een onderneming in moeilijkheden aanwezig zijn, zoals toenemende verliezen en een dalende omzet. Volgens datzelfde punt 11 komt een onderneming in moeilijkheden hoe dan ook slechts voor steun in aanmerking wanneer zij aantoonbaar niet in staat is met haar eigen middelen of met van haar eigenaren/aandeelhouders of op de markt verkregen kapitaal haar herstel te verwezenlijken. In deze bepaling wordt dus herhaald dat bij het beantwoorden van de vraag of een onderneming een onderneming in moeilijkheden is, rekening moet worden gehouden met alle relevante aanwijzingen, maar dat een bepalend gewicht moet worden toegekend aan de mogelijkheden van de onderneming om zich, zonder ingrijpen van de overheid, te herstellen. |
(29) |
Wat dat betreft, wijst de Commissie er op dat AFR (zoals uit de tabel van overweging 8 blijkt) sinds 2001 haar omzet steeds verder heeft zien afkalven en haar verliezen zag aanhouden. Dit zijn, volgens punt 11 van de richtsnoeren, de typische symptomen van een onderneming in moeilijkheden. In haar besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure had de Commissie deze aanwijzingen reeds aangehaald als argumenten voor haar voorlopige conclusie dat AFR een onderneming in moeilijkheden was. Bovendien blijkt de negatieve ontwikkeling van de financiële positie van AFR uit het feit dat de onderneming sinds januari 2004 niet in staat was haar socialezekerheids- en belastingschulden van 4,3 miljoen EUR op tijd te voldoen en dat zij bijgevolg gedwongen was de bevoegde autoriteiten om een moratorium en de opstelling van afbetalingsregeling voor haar schulden te vragen. |
(30) |
De enige door Frankrijk aangevoerde elementen die aanwijzingen van het tegendeel zouden kunnen zijn, zijn de kredieten die AFR verleend kreeg (voorschot in rekening-courant en voorschotten), alsmede het feit dat AFR bepaalde garanties van […] (5) kreeg verleend. De Commissie is van oordeel dat deze aanwijzingen in aanmerking moeten worden genomen bij de door punt 11 van de richtsnoeren vereiste beoordeling van de mogelijkheden van de ondernemingen zich te herstellen dankzij de middelen die deze op de financiële markt kunnen aantrekken. In dit verband merkt de Commissie het volgende op:
|
(31) |
Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat AFR, op het tijdstip van de steunverlening, in ernstige financiële moeilijkheden verkeerde die haar overlevingskansen op korte of middellange termijn bedreigden, en dat zij niet in staat was deze moeilijkheden een halt toe te roepen, zonder ingrijpen van de overheid. |
(32) |
De Commissie is dan ook van oordeel dat AFR, gelet op de bovenstaande overwegingen en met name de in overweging 8 opgegeven financiële resultaten, op het tijdstip dat de terugbetaalbare voorschotten werden verleend, een onderneming in moeilijkheden was in de zin van punt 10 van de richtsnoeren, subsidiair punt 11. Gelet op de moeilijkheden waarmee AFR te kampen had, is de Commissie van oordeel dat AFR niet in staat was geweest op de kredietmarkt middelen tegen dergelijke gunstige voorwaarden aan te trekken. Met de betrokken voorschotten werd AFR dus een voordeel verleend, waarmee zij zich kon financieren tegen voorwaarden die gunstiger waren dan die welke zij op de kredietmarkt had kunnen krijgen. |
5.1.4. Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer en verstoring van de mededinging
(33) |
Met de terugvorderbare voorschotten wordt AFR begunstigd ten opzichte van andere ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden, aangezien deze voorschotten uitsluitend voor haar zijn bestemd. |
(34) |
De sector van de bouw van rollend materieel wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van diverse Europese spelers en door intracommunautair handelsverkeer. Het voordeel dat AFR wordt verleend, kan dus de mededinging vervalsen en het interstatelijke handelsverkeer verstoren. |
5.1.5. Conclusie
(35) |
Gelet op de voorgaande overwegingen is de Commissie van oordeel dat de aan AFR toegekende terugbetaalbare voorschotten staatssteun vormen in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. |
5.2. Steunbedrag
(36) |
In het geval van steun die in de vorm van kredieten aan ondernemingen in moeilijkheden worden toegekend, wordt het steunbestanddeel gevormd door het saldo van de daadwerkelijk berekende rente en de rente die de begunstigde onderneming voor hetzelfde krediet op de particuliere markt had kunnen krijgen (7). |
(37) |
In haar mededeling over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages (6) worden vastgesteld, geeft de Commissie aan dat het referentiepercentage een minimumpercentage is, dat in omstandigheden met bijzondere risico’s (zoals leningen aan een onderneming in moeilijkheden of het ontbreken van de door de banken verlangde gebruikelijke zekerheden) kan worden verhoogd, en dat in dergelijke gevallen de opslag kan oplopen tot 400 basispunt en meer. |
(38) |
Zo oordeelde de Commissie in de zaak-Chemische Werke Piesteritz (7) dat een lening aan een onderneming in moeilijkheden een premie van 400 basispunt rechtvaardigde. De Commissie heeft deze beoordeling bevestigd in de zaak-Biria (8) en verklaard dat het aan het ontbreken van zekerheden verbonden risico een extra opslag van 400 basispunt rechtvaardigde, in totaal dus een opslag van 800 basispunt. De Commissie is van oordeel dat de omstandigheden in deze zaak grotendeels gelijk lopen met die in de hier aangehaalde zaken, met name wat betreft het ontbreken van zakelijke zekerheden en de omvang van de vastgestelde moeilijkheden. Bijgevolg kunnen de risico’s die verbonden zijn aan de terugbetaalbare voorschotten welke AFR waren toegekend, op dezelfde wijze worden beoordeeld. |
(39) |
De staatssteun in de vorm van terugbetaalbare voorschotten bestaat dus uit het saldo van de over de terugbetaalbare voorschotten daadwerkelijke verschuldigde rente en de rente die verschuldigd was geweest op basis van het op het tijdstip van de steunverlening verschuldigde referentiepercentage, vermeerderd met 800 basispunt. |
5.3. Verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt
(40) |
Gelet op de financiële toestand van AFR op het tijdstip van de steunverlening, zoals die uit overweging 8 blijkt (verliesgevende bedrijfsvoering over meerdere jaren, negatief eigen vermogen, dalende omzet), is de Commissie van oordeel dat AFR op het tijdstip van de steunverlening een onderneming in moeilijkheden was in de zin van de richtsnoeren. Om de in de overwegingen 22 en 23 uiteengezette redenen, kunnen de opmerkingen van Frankrijk niets aan deze beoordeling afdoen. |
(41) |
Het is inderdaad zo dat AFR in 2005 deel uitmaakte van een groep die onder de zeggenschap van de holding Arbel SA stond. Deze groep bestond, naast een aantal ondernemingen in de sector spoorwegmaterieel (met AFR en Lormafer), uit een reeks ondernemingen in de bouwsector, gespecialiseerd in de productie van ramen en deuren voor de bouwsector. Uit de informatie die de Franse autoriteiten in hun correspondentie vóór de inleiding van de formele onderzoekprocedure verschaften, blijkt evenwel dat binnen de groep de moeilijkheden van AFR specifiek waren, aangezien zij geen enkele band had met de bouwdivisie. Voorts tekent de Commissie aan dat de moeilijkheden van AFR te groot lijken te zijn geweest om door de groep zelf te kunnen worden opgelost, gelet op diens middelmatige resultaten. De Commissie is dus van oordeel dat punt 13 van de richtsnoeren er niet aan in de weg staat om AFR aan te merken als voor reddings- of herstructureringssteun in aanmerking komend, ook al maakt de onderneming deel uit van een groep. |
(42) |
De verenigbaarheid van de steun dient dus aan de richtsnoeren te worden getoetst. |
(43) |
De Commissie constateert dat de verenigbaarheidsvoorwaarden die in de richtsnoeren voor reddingssteun zijn vastgesteld, niet zijn vervuld. Zo doet de Commissie het volgende opmerken:
|
(44) |
De steun lijkt evenmin te voldoen aan de verenigbaarheidsvoorwaarden die in de richtsnoeren voor reddingssteun zijn vastgesteld, aangezien de terugbetaalbare voorschotten zijn toegekend voor een periode van meer dan zes maanden (zie punt 25 van de richtsnoeren). |
(45) |
Deze overwegingen zijn voldoende om te concluderen dat de steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. |
6. CONCLUSIE
De Commissie stelt vast dat Frankrijk in strijd met artikel 88, lid 3, van het Verdrag de betrokken staatssteun op onwettige wijze ten uitvoer heeft gelegd. Aangezien de steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, dient Frankrijk deze stop te zetten en de reeds toegekende bedragen van de begunstigde terug te vorderen,
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
De door Frankrijk ten gunste van Arbel Fauvet Rail SA ten uitvoer gelegde steun is met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar.
Artikel 2
1. Frankrijk neemt alle nodige maatregelen om de in artikel 1 bedoelde en reeds onwettig ter beschikking gestelde steun van de begunstigde terug te vorderen.
2. De terugvordering geschiedt onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures voor zover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking toelaten. De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum waarop de steun de begunstigde ter beschikking is gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.
3. De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissic (9).
4. Frankrijk schorst alle uitstaande betalingen van de in artikel 1 bedoelde steun vanaf de datum van kennisgeving van deze beschikking.
Artikel 3
1. Frankrijk zorgt ervoor dat de onderhavige beschikking binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving ervan ten uitvoer wordt gelegd.
2. Frankrijk deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen om hieraan te voldoen, en met name de volgende elementen:
a) |
het totale van de begunstigde terug te vorderen bedrag (hoofdsom en rente); |
b) |
een nadere beschrijving van de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan deze beschikking te voldoen; |
c) |
de documenten waaruit blijkt dat de begunstigde gelast werd de steun terug te betalen. |
3. Frankrijk houdt de Commissie op de hoogte van de stand van uitvoering van de nationale maatregelen die het heeft genomen om deze beschikking ten uitvoer te leggen, en dit tot de in artikel 1 bedoelde steun volledig is terugbetaald. Het verstrekt, op eenvoudig verzoek van de Commissie, onverwijld alle inlichtingen over de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan deze beschikking te voldoen. Het verstrekt eveneens nadere inlichtingen over de reeds door de begunstigde terugbetaalde steunbedragen en rente.
Artikel 4
Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.
Gedaan te Brussel, 2 april 2008.
Voor de Commissie
Neelie KROES
Lid van de Commissie
(1) PB C 249 van 24.10.2007, blz. 17.
(2) Zie voetnoot 1.
(3) Op 29 juni 2007 werd AFR overgenomen door IGF Industries. De naam van de onderneming werd veranderd in „IGF Industries — Arbel Fauvet Rail”.
(4) PB C 244 van 1.10.2004, blz. 2.
(5) Vertrouwelijke informatie.
(6) Zie de mededeling van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PB C 273 van 9.9.1997, blz. 3).
(7) Zie de beschikking van de Commissie van 2 maart 2005 in de zaak Chemische Werke Piesteritz (PB L 296 van 12.11.2005, blz. 19, de overwegingen 107 en 108) en de beschikking van de Commissie van 24 januari 2007 betreffende steunmaatregel C 38/05 Biria (PB L 183 van 13.7.2007, blz. 27, de overwegingen 83 e.v.)
(8) Steunmaatregel C 38/05, cfr. voetnoot 6 (zie overwegingen 83 tot 86).
(9) PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1.
5.9.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 238/s3 |
BERICHT AAN DE LEZERS
De instellingen hebben besloten in hun teksten niet langer te verwijzen naar de laatste wijziging van de aangehaalde besluiten.
Tenzij anders vermeld, zijn de besluiten waarnaar in de hierin gepubliceerde teksten wordt verwezen, de besluiten zoals die momenteel van kracht zijn.