ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 189

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
17 juli 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG, Euratom) nr. 672/2008 van de Raad van 8 juli 2008 tot wijziging van de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen

1

 

 

Verordening (EG) nr. 673/2008 van de Commissie van 16 juli 2008 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

3

 

*

Verordening (EG) nr. 674/2008 van de Commissie van 16 juli 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad en Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad en tot vaststelling, voor 2008, van de begrotingsmaxima voor de gedeeltelijke of facultatieve uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling en de jaarlijkse totaalbedragen voor de regeling inzake een enkele areaalbetaling waarin Verordening (EG) nr. 1782/2003 voorziet

5

 

*

Verordening (EG) nr. 675/2008 van de Commissie van 16 juli 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing

14

 

*

Verordening (EG) nr. 676/2008 van de Commissie van 16 juli 2008 houdende inschrijving van een aantal benamingen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Ail de la Drôme (BGA), Všestarská cibule (BOB), Slovenská bryndza (BGA), Ajo Morado de Las Pedroñeras (BGA), Gamoneu of Gamonedo (BOB), Alheira de Vinhais (BGA), Presunto de Vinhais of Presunto Bísaro de Vinhais (BGA))

19

 

 

Verordening (EG) nr. 677/2008 van de Commissie van 16 juli 2008 inzake de afgifte van invoercertificaten voor de aanvragen die tijdens de eerste zweven dagen van de maand juli 2008 in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 616/2007 geopende tariefcontingenten zijn ingediend voor vlees van pluimvee

21

 

*

Verordening (EG) nr. 678/2008 van de Commissie van 16 juli 2008 tot 97e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa‘ida-netwerk en de Taliban

23

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Europees Parlement

 

 

2008/587/EG, Euratom

 

*

Besluit van het Europees Parlement van 18 juni 2008 tot wijziging van Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom inzake het statuut van de Europese Ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt

25

 

 

III   Besluiten op grond van het EU-Verdrag

 

 

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

 

*

Gemeenschappelijk Optreden 2008/588/GBVB van de Raad van 15 juli 2008 betreffende de ondersteuning van activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

28

 

 

IV   Andere besluiten

 

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

 

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

 

*

Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 125/06/COL van 3 mei 2006 betreffende het Noors Energiefonds (Noorwegen)

36

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

17.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 189/1


VERORDENING (EG, EURATOM) Nr. 672/2008 VAN DE RAAD

van 8 juli 2008

tot wijziging van de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, en met name op artikel 13,

Gelet op het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, vastgesteld bij Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 (1), en met name op de artikelen 63 en 64, artikel 65, lid 2, en artikel 82 van het Statuut en de bijlagen VII, XI en XIII bij dat Statuut, alsmede op artikel 20, eerste alinea, artikel 64 en artikel 92 van deze Regeling,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende dat zich in de periode gaande van juni tot en met december 2007 in Bulgarije, Estland, Letland, Litouwen en Roemenië een aanzienlijke stijging van de kosten van levensonderhoud heeft voorgedaan en dat derhalve de aanpassingscoëfficiënten welke van toepassing zijn op de bezoldigingen van de ambtenaren en andere personeelsleden moeten worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Met ingang van 16 november 2007 bedragen de aanpassingscoëfficiënten die krachtens artikel 64 van het Statuut van toepassing zijn op de bezoldiging van de ambtenaren en andere personeelsleden die werkzaam zijn in een van de hierna genoemde landen:

Bulgarije 69,7

Litouwen 77,4.

Artikel 2

Met ingang van 1 januari 2008 bedragen de aanpassingscoëfficiënten die krachtens artikel 64 van het Statuut van toepassing zijn op de bezoldiging van de ambtenaren en andere personeelsleden die werkzaam zijn in een van de hierna genoemde landen:

Estland 83,6

Letland 83,6

Roemenië 78,8.

Artikel 3

Met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die van de bekendmaking van deze verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie bedragen de aanpassingscoëfficiënten die krachtens artikel 17, lid 3, van bijlage VII bij het Statuut van toepassing zijn op de overmakingen van de ambtenaren en andere personeelsleden:

Bulgarije 61,4

Estland 80,8

Letland 78,8

Litouwen 71,5

Roemenië 72,9.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 juli 2008.

Voor de Raad

De voorzitster

C. LAGARDE


(1)  PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 420/2008 (PB L 127 van 15.5.2008, blz. 1).


17.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 189/3


VERORDENING (EG) Nr. 673/2008 VAN DE COMMISSIE

van 16 juli 2008

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 17 juli 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 juli 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 510/2008 van de Commissie (PB L 149 van 7.6.2008, blz. 61).

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 590/2008 (PB L 163 van 24.6.2008, blz. 24).


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

32,2

MK

25,8

TR

75,2

ME

17,1

XS

23,8

ZZ

34,8

0707 00 05

MK

21,3

TR

105,1

ZZ

63,2

0709 90 70

TR

87,1

ZZ

87,1

0805 50 10

AR

91,4

US

55,6

UY

101,5

ZA

99,2

ZZ

86,9

0808 10 80

AR

92,0

BR

99,9

CL

97,9

CN

69,1

NZ

116,4

US

118,0

UY

81,3

ZA

103,1

ZZ

97,2

0808 20 50

AR

111,5

AU

143,2

CL

116,0

NZ

116,2

ZA

107,5

ZZ

118,9

0809 10 00

TR

169,7

XS

127,0

ZZ

148,4

0809 20 95

TR

340,1

US

305,5

ZZ

322,8

0809 30

TR

129,9

ZZ

129,9

0809 40 05

IL

154,7

XS

99,1

ZZ

126,9


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


17.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 189/5


VERORDENING (EG) Nr. 674/2008 VAN DE COMMISSIE

van 16 juli 2008

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad en Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad en tot vaststelling, voor 2008, van de begrotingsmaxima voor de gedeeltelijke of facultatieve uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling en de jaarlijkse totaalbedragen voor de regeling inzake een enkele areaalbetaling waarin Verordening (EG) nr. 1782/2003 voorziet

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (1), en met name op artikel 64, lid 2, artikel 70, lid 2, artikel 143 ter, lid 3, en artikel 143 ter quater, lid 1 en lid 2, tweede alinea,

Gelet op Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad van 30 januari 2006 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie (2), en met name op artikel 20, lid 3, tweede zin,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 zijn voor elke lidstaat de nationale maxima vastgesteld waarboven de in titel III, hoofdstuk 2, van die verordening bedoelde referentiebedragen niet mogen gaan.

(2)

Overeenkomstig artikel 20, lid 3, eerste zin, van Verordening (EG) nr. 247/2006 heeft Portugal besloten om voor 2008 en de daaropvolgende jaren het nationale maximum voor de rechten op de zoogkoeienpremie te verlagen en het betrokken bedrag over te hevelen ter verhoging van de bij artikel 23 van Verordening (EG) nr. 247/2006 vastgestelde bijdrage van de Gemeenschap voor de financiering van de specifieke maatregelen waarin die verordening voorziet. Bijgevolg dienen de in bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 vastgestelde nationale maxima voor Portugal voor 2008 en de daaropvolgende jaren te worden verlaagd met het bedrag dat moet worden opgeteld bij de bij artikel 23, lid 2, van Verordening (EG) nr. 247/2006 vastgestelde bedragen voor de begrotingsjaren 2009 en volgende.

(3)

Voor 2008 dienen de begrotingsmaxima voor elk van de in de artikelen 66 tot en met 69 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde betalingen te worden vastgesteld voor de lidstaten die in 2008 de bij titel III van die verordening ingestelde bedrijfstoeslagregeling toepassen onder de bij titel III, hoofdstuk 5, afdeling 2, van die verordening vastgestelde voorwaarden.

(4)

Voor de lidstaten die in 2008 gebruikmaken van de bij artikel 70 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 geboden mogelijkheid, moeten voor 2008 de begrotingsmaxima worden vastgesteld die gelden voor de van de bedrijfstoeslagregeling uitgesloten rechtstreekse betalingen.

(5)

Duidelijkheidshalve dienen de begrotingsmaxima voor de bedrijfstoeslagregeling voor 2008 te worden bekendgemaakt die resteren nadat de maxima die zijn vastgesteld voor de in de artikelen 66 tot en met 70 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde betalingen, in mindering zijn gebracht op de herziene maxima in bijlage VIII bij die verordening.

(6)

Overeenkomstig artikel 143 ter, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 dienen voor de lidstaten die in 2008 de bij titel IV bis van die verordening ingestelde regeling inzake een enkele areaalbetaling toepassen, de jaarlijkse totaalbedragen voor 2008 te worden vastgesteld.

(7)

Duidelijkheidshalve dient het maximumbedrag te worden bekendgemaakt van de middelen die aan de lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling toepassen, beschikbaar worden gesteld voor de toekenning van de afzonderlijke suikerbetaling in 2008 op grond van artikel 143 ter bis van Verordening (EG) nr. 1782/2003, welk bedrag is bepaald op basis van de kennisgeving van die lidstaten.

(8)

Duidelijkheidshalve dient het maximumbedrag te worden bekendgemaakt van de middelen die aan de lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling toepassen, beschikbaar worden gesteld voor de toekenning van de afzonderlijke betaling voor groenten en fruit in 2008 op grond van artikel 143 ter ter van Verordening (EG) nr. 1782/2003, welk bedrag is bepaald op basis van de kennisgeving van die lidstaten.

(9)

Overeenkomstig artikel 143 ter quater, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 dienen voor 2008 de begrotingsmaxima voor de overgangsbetalingen voor groenten en fruit te worden vastgesteld voor de lidstaten die de regeling inzake een enkele areaalbetaling toepassen, welke maxima zijn bepaald op basis van de kennisgeving van die lidstaten.

(10)

De Verordeningen (EG) nr. 1782/2003 en (EG) nr. 247/2006 moeten dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(11)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor rechtstreekse betalingen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 worden de bedragen betreffende Portugal voor 2008 en de daaropvolgende jaren vervangen door de volgende bedragen:

„2008

608 221,

2009

608 751,

2010 en volgende jaren

608 447.”.

Artikel 2

In de tabel in artikel 23, lid 2, van Verordening (EG) nr. 247/2006 worden de bedragen betreffende de Azoren en Madeira voor het begrotingsjaar 2009 en de daaropvolgende begrotingsjaren vervangen door de volgende bedragen:

„2009

87,08,

Begrotingsjaar 2010 en volgende

87,18.”.

Artikel 3

1.   De in de artikelen 66 tot en met 69 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde begrotingsmaxima worden voor 2008 vastgesteld in bijlage I bij de onderhavige verordening.

2.   De in artikel 70, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde begrotingsmaxima worden voor 2008 vastgesteld in bijlage II bij de onderhavige verordening.

3.   De begrotingsmaxima voor de bij titel III van Verordening (EG) nr. 1782/2003 ingestelde bedrijfstoeslagregeling worden voor 2008 vastgesteld in bijlage III bij de onderhavige verordening.

4.   De in artikel 143 ter, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde jaarlijkse totaalbedragen worden voor 2008 vastgesteld in bijlage IV bij de onderhavige verordening.

5.   De maximumbedragen van de in artikel 143 ter bis, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde middelen die aan Tsjechië, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië en Slowakije beschikbaar worden gesteld voor de toekenning van de afzonderlijke suikerbetaling in 2008, worden vastgesteld in bijlage V bij de onderhavige verordening.

6.   De maximumbedragen van de in artikel 143 ter ter, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde middelen die aan Tsjechië, Hongarije, Polen en Slowakije beschikbaar worden gesteld voor de toekenning van de afzonderlijke betaling voor groenten en fruit in 2008, worden vastgesteld in bijlage VI bij de onderhavige verordening.

7.   De in artikel 143 ter quater, lid 1 en lid 2, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde begrotingsmaxima worden voor 2008 vastgesteld in bijlage VII bij de onderhavige verordening.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 juli 2008.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 615/2008 (PB L 168 van 28.6.2008, blz. 1).

(2)  PB L 42 van 14.2.2006, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1276/2007 van de Commissie (PB L 284 van 30.10.2007, blz. 11).


BIJLAGE I

BEGROTINGSMAXIMA VOOR DE OP GROND VAN DE ARTIKELEN 66 TOT EN MET 69 VAN VERORDENING (EG) Nr. 1782/2003 TE VERLENEN RECHTSTREEKSE BETALINGEN

Kalenderjaar 2008

(× 1000 EUR)

 

BE

DK

DE

EL

ES

FR

IT

NL

AT

PT

SI

FI

SE

UK

Areaalbetaling voor akkerbouwgewassen

 

 

 

 

372 670

1 154 046

 

 

 

 

 

 

 

 

Toeslag voor durumtarwe

 

 

 

 

42 025

14 820

 

 

 

 

 

 

 

 

Zoogkoeienpremie

77 565

 

 

 

261 153

734 416

 

 

70 578

78 695

 

 

 

 

Aanvullende zoogkoeienpremie

19 389

 

 

 

26 000

 

 

 

99

9 462

 

 

 

 

Speciale premie voor mannelijke runderen

 

33 085

 

 

 

 

 

 

 

 

6 298

24 420

37 446

 

Slachtpremie, volwassen runderen

 

 

 

 

47 175

101 248

 

62 200

17 348

8 657

 

 

 

 

Slachtpremie, kalveren

6 384

 

 

 

560

79 472

 

40 300

5 085

946

 

 

 

 

Ooien- en geitenpremie

 

855

 

 

183 499

 

 

 

 

21 892

432

600

 

 

Ooienpremie

 

 

 

 

 

66 455

 

 

 

 

 

 

 

 

Aanvullende ooien- en geitenpremie

 

 

 

 

55 795

 

 

 

 

7 184

149

200

 

 

Aanvullende ooienpremie

 

 

 

 

 

19 572

 

 

 

 

 

 

 

 

Areaalsteun voor hop

 

 

2 277

 

 

98

 

 

27

 

124

 

 

 

Tomaten — artikel 68 ter, lid 1

 

 

 

10 720

28 117

4 017

91 984

 

 

16 667

 

 

 

 

Groenten en fruit, andere dan tomaten — artikel 68 ter, lid 2

 

 

 

17 920

93 733

43 152

9 700

 

 

 

 

 

 

 

Artikel 69, alle sectoren

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3 421

 

Artikel 69, akkerbouwgewassen

 

 

 

47 323

 

 

141 712

 

 

1 878

 

5 840

 

 

Artikel 69, rijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

150

 

 

 

 

Artikel 69, rundvlees

 

 

 

8 810

54 966

 

28 674

 

 

1 681

3 713

10 118

 

29 800

Artikel 69, schapen- en geitenvlees

 

 

 

12 615

 

 

8 665

 

 

616

 

 

 

 

Artikel 69, katoen

 

 

 

 

13 432

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Artikel 69, olijfolie

 

 

 

22 196

 

 

 

 

 

5 658

 

 

 

 

Artikel 69, tabak

 

 

 

7 578

2 353

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Artikel 69, suiker

 

 

 

2 697

18 985

 

9 932

 

 

1 203

 

 

 

 

Artikel 69, zuivelproducten

 

 

 

 

19 763

 

 

 

 

 

 

 

 

 


BIJLAGE II

BEGROTINGSMAXIMA VOOR DE OP GROND VAN ARTIKEL 70 VAN VERORDENING (EG) Nr. 1782/2003 TE VERLENEN RECHTSTREEKSE BETALINGEN

Kalenderjaar 2008

(× 1000 EUR)

 

België

Griekenland

Spanje

Frankrijk

Italië

Nederland

Portugal

Finland

Artikel 70, lid 1, onder a)

Steun voor zaaizaad

1 397

1 400

10 347

2 310

13 321

726

272

1 150

Artikel 70, lid 1, onder b)

Areaalbetaling voor akkerbouwgewassen

 

 

23

 

 

 

 

 

Steun voor zaaddragende leguminosen

 

 

1

 

 

 

 

 

Specifieke steun voor rijst

 

 

 

3 053

 

 

 

 

Steun voor tabak

 

 

 

 

 

 

166

 

Melkpremie

 

 

 

 

 

 

12 608

 

Extra betaling aan melkproducenten

 

 

 

 

 

 

6 254

 


BIJLAGE III

BEGROTINGSMAXIMA VOOR DE BEDRIJFSTOESLAGREGELING

Kalenderjaar 2008

Lidstaat

(× 1 000 EUR)

België

502 200

Denemarken

993 338

Duitsland

5 741 963

Ierland

1 340 752

Griekenland

2 234 039

Spanje

3 600 357

Frankrijk

6 159 613

Italië

3 827 342

Luxemburg

37 051

Malta

3 017

Nederland

743 163

Oostenrijk

649 473

Portugal

434 232

Slovenië

62 902

Finland

523 362

Zweden

719 414

Verenigd Koninkrijk

3 947 375


BIJLAGE IV

JAARLIJKSE MAXIMUMBEDRAGEN VOOR DE REGELING INZAKE EEN ENKELE AREAALBETALING

Kalenderjaar 2008

Lidstaat

(× 1 000 EUR)

Bulgarije

248 821

Tsjechië

437 762

Estland

50 629

Cyprus

24 597

Letland

69 769

Litouwen

184 702

Hongarije

641 446

Polen

1 432 192

Roemenië

529 556

Slowakije

188 923


BIJLAGE V

MAXIMUMBEDRAGEN VAN DE MIDDELEN DIE LIDSTATEN BESCHIKBAAR WORDEN GESTELD VOOR DE TOEKENNING VAN DE IN ARTIKEL 143 TER BIS VAN VERORDENING (EG) Nr. 1782/2003 BEDOELDE AFZONDERLIJKE SUIKERBETALING

Kalenderjaar 2008

Lidstaat

(× 1 000 EUR)

Tsjechië

34 730

Letland

6 110

Litouwen

9 476

Hongarije

37 865

Polen

146 677

Roemenië

2 781

Slowakije

17 712


BIJLAGE VI

MAXIMUMBEDRAGEN VAN DE MIDDELEN DIE LIDSTATEN BESCHIKBAAR WORDEN GESTELD VOOR DE TOEKENNING VAN DE IN ARTIKEL 143 ter ter VAN VERORDENING (EG) Nr. 1782/2003 BEDOELDE AFZONDERLIJKE BETALING VOOR GROENTEN EN FRUIT

Kalenderjaar 2008

Lidstaat

(× 1 000 EUR)

Tsjechië

414

Hongarije

4 756

Polen

6 715

Slowakije

516


BIJLAGE VII

BEGROTINGSMAXIMA VOOR DE IN ARTIKEL 143 TER QUATER VAN VERORDENING (EG) Nr. 1782/2003 BEDOELDE OVERGANGSBETALINGEN VOOR GROENTEN EN FRUIT

Kalenderjaar 2008

(× 1000 EUR)

Lidstaat

Cyprus

Roemenië

Slowakije

Tomaten — artikel 143 ter quater, lid 1

 

869

509

Groenten en fruit, andere dan tomaten — artikel 143 ter quater, lid 2

4 478

 

 


17.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 189/14


VERORDENING (EG) Nr. 675/2008 VAN DE COMMISSIE

van 16 juli 2008

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad van 27 juni 2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (1), en met name op artikel 12, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1236/2005 worden de bevoegde autoriteiten vermeld die met bepaalde taken betreffende de tenuitvoerlegging van die verordening zijn belast.

(2)

België, Denemarken, Estland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Letland, Luxemburg, Nederland, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië en het Verenigd Koninkrijk hebben verzocht de gegevens betreffende hun bevoegde autoriteiten aan te passen. Ook het adres van de Commissie moet worden gewijzigd.

(3)

Het is passend een volledig geactualiseerde lijst van de bevoegde autoriteiten te publiceren,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1236/2005 wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 juli 2008.

Voor de Commissie

Benita FERRERO-WALDNER

Lid van de Commissie


(1)  PB L 200 van 30.7.2005, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1791/2006 (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 1).


BIJLAGE

„BIJLAGE I

LIJST VAN DE IN DE ARTIKELEN 8 EN 11 BEDOELDE AUTORITEITEN

A.   Autoriteiten van de lidstaten

BELGIË

Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand & Energie

Algemene Directie Economisch Potentieel

Dienst Vergunningen

Leuvenseweg 44

B-1000 Brussel

Tel.: (32-2) 277 67 13

Fax: (32-2) 277 50 63

Service public fédéral économie, PME, classes moyennes & énergie

Direction générale du potentiel économique

Service licences

Rue de Louvain 44

B-1000 Bruxelles

Tel.: (32-2) 277 67 13

Fax: (32-2) 277 50 63

BULGARIJE

Министерство на икономиката и енергетиката

(Ministry of Economy and Energy)

ул.‘Славянска’ № 8

гр. София, 1052

България

Tel.: +359 29 40 71

Fax: +359 29 87 21 90

TSJECHIË

Ministerstvo průmyslu a obchodu

Licenční správa

Na Františku 32

110 15 Praha 1

Česká republika

Tel.: (420) 224 90 76 41; (420) 224 90 76 38

Fax: (420) 224 22 18 11

E-mail: osm@mpo.cz

DENEMARKEN

Bijlage III, nrs. 2 en 3

Justitsministeriet

Slotsholmsgade 10

DK-1216 København K

Denmark

Tel.: (45) 72 26 84 00

Fax: (45) 33 93 35 10

E-mail: jm@jm.dk

Bijlage II en Bijlage III, nr. 1

Økonomi- og Erhvervsministeriet

Erhvers- og Byggestyrelsen

Eksportkontroladministrationen

Langelinie Allé 17

DK-2100 København Ø

Denmark

Tel.: (45) 35 46 60 00

Fax: (45) 35 46 60 01

E-mail: ebst@ebst.dk

DUITSLAND

Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (BAFA)

Frankfurter Straße 29—35

D-65760 Eschborn

Tel.: (+49) 6196 908-0

Fax: (+49) 6196 908 800

E-Mail: ausfuhrkontrolle@bafa.bund.de

ESTLAND

Eesti Välisministeerium

1. Poliitikaosakond

Relvastus- ja strateegilise kauba kontrolli büroo

Islandi väljak 1

15049 Tallinn

Eesti

Tel.: +372 637 7200

Fax: +372 637 7288

E-mail: stratkom@mfa.ee

IERLAND

Licensing Unit

Department of Enterprise, Trade and Employment

Earlsfort Centre

Lower Hatch Street

Dublin 2

Ireland

Tel.: (353-1) 631 21 21

Fax: (353-1) 631 25 62

GRIEKENLAND

Υπουργείο Οικονομίας και Οικονομικών

Γενική Διεύθυνση Διεθνούς

Οικονομικής Πολιτικής

Διεύθυνση Καθεστώτων Εισαγωγών-Εξαγωγών,

Εμπορικής Άμυνας

Ερμού και Κορνάρου 1,

GR-105 63 Αθήνα

Ελλας

Tel.: (30) 210 328 60 21-22, (30) 210 328 60 51-47

Fax: (30) 210 328 60 94

E-mail: e3a@mnec.gr, e3c@mnec.gr

SPANJE

Secretaría General de Comercio Exterior

Secretaría de Estado de Comercio

Ministerio de Industria, Turismo y Comercio

Paseo de la Castellana, 162

E-28046 Madrid

Tel.: (34) 91 3492587

Fax: (34) 91 3492470

E-mail:

Buzon.Oficial@SGDEFENSA.SECGCOMEX.MCX.ES

Departamento de Aduanas e Impuestos Especiales de la Agencía Estatal de Administración Tributaria

Subdirección General de Gestión Aduanera

Avda. Llano Castellano, 17

28071 Madrid

España

Tel.: +34 91 7289450

Fax: +34 91 7292065

FRANKRIJK

Ministère du budget, des comptes publics et de la fonction publique

Direction générale des douanes et droits indirects

Service des titres du commerce extérieur (Setice)

14, rue Yves-Toudic

F-75010 PARIS

Tel.: (33) 173 79 74 37/38/39/40/41

Fax: (33) 173 79 74 36

E-mail: dg-setice@douane.finances.gouv.fr

ITALIË

Ministero dello Sviluppo Economico

Direzione Generale per la Politica Commerciale

Divisione IV

Viale Boston, 25

00144 Roma

Italia

Tel.:

+ 39 06 59 93 24 30 of

+ 39 06 59 93 25 01

Fax: + 39 06 59 64 75 06

E-mail: polcom4@mincomes.it

CYPRUS

Υπουργείο Εμπορίου, Βιομηχανίας και Τουρισμού

Υπηρεσία Εμπορίου

Μονάδα Έκδοσης Aδειών Eισαγωγών/Eξαγωγών

Ανδρέα Αραούζου 6

CY-1421 Λευκωσία

Tel.: (357-22) 86 71 00

Fax: (357-22) 37 51 20

E-mail: perm.sec@mcit.gov.cy

Ministry of Commerce, Industry and Tourism

Trade Service

Import/Export Licensing Unit

6 Andreas Araouzos Street

CY-1421 Nicosia

Tel. (357-22) 86 71 00

Fax: (357-22) 37 51 20

E-mail: perm.sec@mcit.gov.cy

LETLAND

Ekonomikas ministrija

Brīvības iela 55

LV-1519 Rīga

Latvija

Fax: +371 6 7280882

LITOUWEN

Policijos departamento prie Vidaus reikalų ministerijos

Licencijavimo skyrius

Saltoniškių g. 19

LT-08105 Vilnius

Lietuva

Tel.: +370 8 271 97 67

Fax: +370 5 271 99 76

E-mail: leidimai.pd@policija.lt

LUXEMBURG

Ministère de l'économie et du commerce extérieur

Office des licences

BP 113

L-2011 Luxembourg

Tel.: (352) 24 78 23 70

Fax: (352) 46 61 38

E-mail: office.licences@mae.etat.lu

HONGARIJE

Magyar Kereskedelmi

Engedélyezési Hivatal

Margit krt. 85.

H-1024 Budapest

Magyarország

Tel.: +36 1 336 74 30

Fax: +36 1 336 74 28

E-mail: spectrade@mkeh.hu

MALTA

Diviżjoni għall-Kummerċ

Servizzi Kummerċjali

Lascaris

Valletta CMR02

Malta

Tel.: +356 25 69 02 09

Fax: +356 21 24 05 16

NEDERLAND

Ministerie van Economische Zaken

Directoraat-generaal voor Buitenlandse Economische Betrekkingen

Directie Handelspolitiek en Globalisering

Bezuidenhoutseweg 20

Postbus 20101

2500 EC Den Haag

The Netherlands

Tel.: (31-70) 379 64 85, 379 62 50

OOSTENRIJK

Bundesministerium für Wirtschaft und Arbeit

Abteilung für Aus- und Einfuhrkontrolle

Stubenring 1

A-1011 Wien

Tel.: (+43) 1 71100 8327

Fax: (+43) 1 71100 8386

E-Mail: post@C22.bmwa.gv.at

POLEN

Ministerstwo Gospodarki

Departament Administrowania Obrotem

plac Trzech Krzyży 3/5

00-507 Warszawa

Polska

Tel.: (+48 22) 693 55 53

Fax: (+48 22) 693 40 21

E-mail: SekretariatDAO_1@mg.gov.pl

PORTUGAL

Ministério das Finanças

Direcção-Geral das Alfândegas e dos Impostos Especiais de Consumo

Direcção de Serviços de Licenciamento

Rua Terreiro do Trigo, edifício da Alfândega

P-1149-060 Lisboa

Tel.: (351-21) 881 42 63

Fax: (351-21) 881 42 61

ROEMENIË

Ministerul pentru Întreprinderi Mici și Mijlocii, Comerț, Turism și Profesii Liberale

Departamentul pentru Comerț Exterior

Direcția Generală Politici Comerciale

Str. Ion Câmpineanu, nr. 16

București, sector 1

Cod poștal 010036

România

Tel.: + 40 21 401 05 49; + 40 21 401 05 67

+ 40 21 401 05 03

Fax: + 40 21 401 05 48; + 40 21 315 04 54

E-mail: clc@dce.gov.ro

SLOVENIË

Ministrstvo za gospodarstvo

Direktorat za ekonomske odnose s tujino

Kotnikova 5

1000 Ljubljana

Republika Slovenija

Tel.: +386 1 400 3542

Fax: +386 1 400 3611

SLOWAKIJE

Ministerstvo hospodárstva Slovenskej republiky

Odbor riadenia obchodovania s citlivými tovarmi

Mierová 19

827 15 Bratislava

Slovenská republika

Tel.: +421 2 48 54 21 65

Fax: +421 2 43 42 39 15

FINLAND

Sisäasiainministeriö

Arpajais- ja asehallintoyksikkö

PL 50

FI-11101 RIIHIMÄKI

Tel.: (358-9) 160 01

Fax: (358-19) 72 06 68

E-mail: aahy@poliisi.fi

ZWEDEN

Kommerskollegium

PO Box 6803

S-113 86 Stockholm

Tel.:(46-8) 690 48 00

Fax: (46-8) 30 67 59

E-mail: registrator@kommers.se

VERENIGD KONINKRIJK

Invoer van goederen uit bijlage II:

Department for Business, Enterprise and Regulatory Reform

Import Licensing Branch

Queensway House

West Precinct

Billingham TS23 2NF

United Kingdom

Tel.: (44-1642) 364 333

Fax: (44-1642) 364 269

E-mail: enquiries.ilb@berr.gsi.gov.uk

Uitvoer van goederen uit bijlage II of III, en verlening van technische bijstand inzake goederen uit bijlage II als bedoeld in de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 1:

Department for Business, Enterprise and Regulatory Reform

Export Control Organisation

1 Victoria Street

London SW1H 0ET

United Kingdom

Tel.: (44-20) 7215 2423

Fax: (44-20) 7215 0531

E-mail: lu3.eca@berr.gsi.gov.uk

B.   Adres voor kennisgevingen aan de Europese Commissie:

Commissie van de Europese Gemeenschappen

Directoraat-generaal Buitenlandse betrekkingen

Directoraat A. Crisisplatform en beleidscoördinatie in het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid

Eenheid A.2. Crisisbeheersing en vredesopbouw

CHAR 12/45

B-1049 Brussel

België

Tel.: (32-2) 295 55 85

Fax: (32-2) 299 08 73

E-mail: relex-sanctions@ec.europa.eu.”


17.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 189/19


VERORDENING (EG) Nr. 676/2008 VAN DE COMMISSIE

van 16 juli 2008

houdende inschrijving van een aantal benamingen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Ail de la Drôme (BGA), Všestarská cibule (BOB), Slovenská bryndza (BGA), Ajo Morado de Las Pedroñeras (BGA), Gamoneu of Gamonedo (BOB), Alheira de Vinhais (BGA), Presunto de Vinhais of Presunto Bísaro de Vinhais (BGA))

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name op artikel 7, lid 4, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, eerste alinea, en ter uitvoering van artikel 17, lid 2, van Verordening (EG) nr. 510/2006 zijn de door Frankrijk ingediende aanvraag tot registratie van de benaming „Ail de la Drôme”, de door Tsjechië ingediende aanvraag tot registratie van de benaming „Všestarská cibule”, de door Slowakije ingediende aanvraag tot registratie van de benaming „Slovenská bryndza”, de door Spanje ingediende aanvraag tot registratie van de benamingen „Ajo Morado de Las Pedroñeras” en „Gamoneu” of „Gamonedo” en de door Portugal ingediende aanvraag tot registratie van de benamingen „Alheira de Vinhais” en „Presunto de Vinhais” of „Presunto Bísaro de Vinhais” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2).

(2)

Aangezien bij de Commissie geen bezwaren zijn ingediend overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 510/2006, moeten deze benamingen worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage bij deze verordening vermelde benamingen worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 juli 2008.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 417/2008 van de Commissie (PB L 125 van 9.5.2008, blz. 27).

(2)  PB C 227 van 27.9.2007, blz. 20 (Ail de la Drôme), PB C 228 van 28.9.2007, blz. 18 (Všestarská cibule), PB C 232 van 4.10.2007, blz. 17 (Slovenská bryndza), PB C 233 van 5.10.2007, blz. 10 (Ajo Morado de Las Pedroñeras), PB C 236 van 9.10.2007, blz. 13 (Gamoneu of Gamonedo), PB C 236 van 9.10.2007, blz. 18 (Alheira de Vinhais), PB C 236 van 9.10.2007, blz. 10 (Presunto de Vinhais of Presunto Bísaro de Vinhais).


BIJLAGE

In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:

Categorie 1.2.   Vleesproducten (verhit, gepekeld, gerookt enz.)

PORTUGAL

Alheira de Vinhais (BGA)

Presunto de Vinhais of Presunto Bísaro de Vinhais (BGA)

Categorie 1.3.   Kaas

SPANJE

Gamoneu of Gamonedo (BOB)

SLOWAKIJE

Slovenská bryndza (BGA)

Categorie 1.6.   Groenten en fruit en granen, in ongewijzigde staat of verwerkt

TSJECHIË

Všestarská cibule (BOB)

SPANJE

Ajo Morado de Las Pedroñeras (BGA)

FRANKRIJK

Ail de la Drôme (BGA).


17.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 189/21


VERORDENING (EG) Nr. 677/2008 VAN DE COMMISSIE

van 16 juli 2008

inzake de afgifte van invoercertificaten voor de aanvragen die tijdens de eerste zweven dagen van de maand juli 2008 in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 616/2007 geopende tariefcontingenten zijn ingediend voor vlees van pluimvee

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1301/2006 van de Commissie van 31 augustus 2006 houdende gemeenschappelijke voorschriften voor het beheer van door middel van een stelsel van invoercertificaten beheerde invoertariefcontingenten voor landbouwproducten (2), en met name op artikel 7, lid 2,

Gelet op Verordening (EG) nr. 616/2007 van de Commissie van 4 juni 2007 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor vlees van pluimvee van oorsprong uit Brazilië, Thailand en andere derde landen (3), en met name op artikel 5, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 616/2007 zijn tariefcontingenten geopend voor de invoer van producten van de sector vlees van pluimvee.

(2)

De invoercertificaataanvragen die tijdens de eerste zweven dagen van de maand juli 2008 zijn ingediend voor de deelperiode van 1 oktober tot en met 31 december 2008, hebben voor bepaalde contingenten betrekking op een hoeveelheid die de beschikbare hoeveelheid overschrijdt. Bijgevolg dient door vaststelling van de op de aangevraagde hoeveelheden toe te passen toewijzingscoëfficiënt te worden bepaald in hoeverre de invoercertificaten kunnen worden afgegeven.

(3)

De tijdens de eerste zweven dagen van de maand juli 2008 voor de deelperiode van 1 oktober tot en met 31 december 2008 ingediende invoercertificaataanvragen hebben voor bepaalde contingenten betrekking op een hoeveelheid die kleiner is dan de beschikbare hoeveelheid. Bijgevolg dienen de hoeveelheden waarvoor geen aanvragen zijn ingediend, te worden vastgesteld en te worden toegevoegd aan de voor de volgende deelperiode vastgestelde hoeveelheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Op de invoercertificaataanvragen die op grond van Verordening (EG) nr. 616/2007 zijn ingediend voor de deelperiode van 1 oktober tot en met 31 december 2008, worden de in de bijlage bij de onderhavige verordening vastgestelde toewijzingscoëfficiënten toegepast.

2.   De hoeveelheden waarvoor geen invoercertificaataanvragen zijn ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 616/2007 en die aan de deelperiode van 1 januari tot en met 31 maart 2009 moeten worden toegevoegd, zijn vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 17 juli 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 juli 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 510/2008 van de Commissie (PB L 149 van 7.6.2008, blz. 61).

(2)  PB L 238 van 1.9.2006, blz. 13. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 289/2007 (PB L 78 van 17.3.2007, blz. 17).

(3)  PB L 142 van 5.6.2007, blz. 3. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1549/2007 (PB L 337 van 21.12.2007, blz. 75).


BIJLAGE

Nummer van de groep

Volgnr.

Toewijzingscoëfficiënt voor de invoercertificaataanvragen die zijn ingediend voor de deelperiode van 1.10.2008-31.12.2008

(in %)

Niet aangevraagde hoeveelheden die moeten worden toegevoegd aan de deelperiode van 1.1.2009-31.3.2009

(in kg)

1

09.4211

1,512861

2

09.4212

 (1)

55 566 000

4

09.4214

15,583235

5

09.4215

29,741127

6

09.4216

 (2)

4 300 910

7

09.4217

2,883739

8

09.4218

 (1)

6 807 600


(1)  Niet van toepassing: de Commissie heeft geen enkele certificaataanvraag ontvangen.

(2)  Niet van toepassing: de aanvragen hebben betrekking op een hoeveelheid die kleiner is dan de beschikbare hoeveelheid.


17.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 189/23


VERORDENING (EG) Nr. 678/2008 VAN DE COMMISSIE

van 16 juli 2008

tot 97e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa‘ida-netwerk en de Taliban

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa‘ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (1), en met name op artikel 7, lid 1, eerste streepje,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 worden de personen, groepen en entiteiten opgesomd wier tegoeden en economische middelen krachtens die verordening worden bevroren.

(2)

Het Sanctiecomité van de VN-Veiligheidsraad heeft op 1 en 3 juli 2008 besloten tot wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten wier tegoeden en economische middelen moeten worden bevroren. Bijlage I moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(3)

Om de effectiviteit van de maatregelen waarin deze verordening voorziet te waarborgen, moet deze verordening onmiddellijk in werking treden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 juli 2008.

Voor de Commissie

Eneko LANDÁBURU

Directeur-generaal Buitenlandse betrekkingen


(1)  PB L 139 van 29.5.2002, blz. 9. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 580/2008 van de Commissie (PB L 161 van 20.6.2008, blz. 25).


BIJLAGE

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

De volgende vermeldingen worden toegevoegd aan de lijst „Natuurlijke personen”:

„(a)

Ahmed Deghdegh (ook bekend als Abd El Illah). Geboortedatum: 17.1.1967. Geboorteplaats: Anser, wilaya (provincie) Jijel, Algerije. Nationaliteit: Algerijns. Overige informatie: a) behoort tot de leiders van de organisatie van Al-Qa‘ida in de islamitische Maghreb. Meer in het bijzonder betrokken bij de financiering van de organisatie; b) naam van de moeder: Zakia Chebira; naam van de vader: Lakhdar.

(b)

Yahia Djouadi (ook bekend als a) Yahia Abou Ammar; b) Abou Ala). Geboortedatum: 1.1.1967. Geboorteplaats: M’Hamid, wilaya (provincie) Sidi Bel Abbes, Algerije. Nationaliteit: Algerijns. Overige informatie: a) behoort tot de leiders van de organisatie van Al-Qa‘ida in de islamitische Maghreb; b) bevindt zich in het noorden van Mali (situatie juni 2008); c) naam van de moeder: Zohra Fares; naam van de vader: Mohamed.

(c)

Salah Gasmi (ook bekend als a) Abou Mohamed Salah; b) Bounouadher). Geboortedatum: 13.4.1974. Geboorteplaats: Zeribet El Oued, wilaya (provincie) Biskra, Algerije. Nationaliteit: Algerijns. Overige informatie: a) behoort tot de leiders van de organisatie van Al-Qa‘ida in de islamitische Maghreb. Meer in het bijzonder betrokken bij de propaganda-activiteiten van de organisatie; b) bevindt zich in het noorden van Mali (situatie juni 2008); c) naam van de moeder: Yamina Soltane; naam van de vader: Abdelaziz.

(d)

Abid Hammadou (ook bekend als a) Abdelhamid Abou Zeid; b) Youcef Adel; c) Abou Abdellah). Geboortedatum: 12.12.1965. Geboorteplaats: Touggourt, wilaya (provincie) Ouargla, Algerije. Nationaliteit: Algerijns. Overige informatie: a) geassocieerd met de organisatie van Al-Qa‘ida in de islamitische Maghreb; b) bevindt zich in het noorden van Mali (situatie juni 2008); c) naam van de moeder: Fatma Hammadou; naam van de vader: Benabes.”

(2)

De vermelding „Hamid Al-Ali (ook bekend als a) Dr. Hamed Abdullah Al-Ali, b) Hamed Al-’Ali, c) Hamed bin ’Abdallah Al-’Ali, d) Hamid ’Abdallah Al-’Ali, e) Hamid ’Abdallah Ahmad Al-’Ali, f) Hamid bin Abdallah Ahmed Al-Ali, g) Abu Salim). Geboortedatum: 20.1.1960. Nationaliteit: Koeweits.” in de lijst „Natuurlijke personen” wordt vervangen door:

„Hamid Abdallah Ahmed Al-Ali (ook bekend als a) Dr. Hamed Abdullah Al-Ali, b) Hamed Al-‘Ali, c) Hamed bin ‘Abdallah Al-‘Ali, d) Hamid ‘Abdallah Al-‘Ali, e) Hamid ‘Abdallah Ahmad Al-‘Ali, f) Hamid bin Abdallah Ahmed Al-Ali, g) Abu Salim). Geboortedatum: 20.1.1960. Nationaliteit: Koeweits.”

(3)

De vermelding „Jaber Al-Jalamah ook bekend als a) Jaber Al-Jalahmah, b) Abu Muhammad Al-Jalahmah, c) Jabir Abdallah Jabir Ahmad Jalahmah, d) Jabir ’Abdallah Jabir Ahmad Al-Jalamah, e) Jabir Al-Jalhami, f) Abdul-Ghani, g) Abu Muhammad). Geboortedatum: 24.9.1959. Nationaliteit: Koeweits. Paspoort nr.: 101423404” in de lijst „Natuurlijke personen” wordt vervangen door:

„Jaber Abdallah Jaber Al-Jalahmah (ook bekend als a) Jaber Al-Jalamah, b) Abu Muhammad Al-Jalahmah, c) Jabir Abdallah Jabir Ahmad Jalahmah, d) Jabir ‘Abdallah Jabir Ahmad Al-Jalamah, e) Jabir Al-Jalhami, f) Abdul-Ghani, g) Abu Muhammad). Geboortedatum: 24.9.1959. Nationaliteit: Koeweits. Paspoortnummer: 101423404.”


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Europees Parlement

17.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 189/25


BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT

van 18 juni 2008

tot wijziging van Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom inzake het statuut van de Europese Ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt

(2008/587/EG, Euratom)

HET EUROPEES PARLEMENT,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 195, lid 4,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name op artikel 107 D, lid 4,

Onder verwijzing naar het door het Europees Parlement op 22 april 2008 (1) aangenomen ontwerpbesluit en de op 18 juni 2008 (2) aangenomen resolutie en amendementen,

Gezien het advies van de Commissie,

Met goedkeuring van de Raad (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Handvest van de grondrechten Europese Unie erkent het recht op goed bestuur als grondrecht van de Europese burgers.

(2)

Het vertrouwen van de burgers in het vermogen van de Ombudsman om vermeende gevallen van wanbestuur grondig en onpartijdig te onderzoeken is van fundamenteel belang voor een succesvolle vervulling van zijn taken.

(3)

Het is wenselijk om het statuut van de Ombudsman aan te passen teneinde iedere twijfel weg te nemen omtrent het vermogen van de Ombudsman om vermeende gevallen van wanbestuur grondig en onpartijdig te onderzoeken.

(4)

Het is wenselijk om het statuut van de Ombudsman aan te passen teneinde rekening te kunnen houden met eventuele wijzigingen van de wettelijke bepalingen of ontwikkelingen in de rechtspraak inzake interventies van organen, bureaus en agentschappen van de Europese Unie in procedures voor het Hof van Justitie.

(5)

Het is wenselijk om het statuut van de Ombudsman aan te passen teneinde rekening te kunnen houden met de wijzigingen die in de afgelopen jaren zijn ingevoerd met betrekking tot de rol van de Europese instellingen en organen bij de bestrijding van fraude ten koste van de financiële belangen van de Europese Unie, met name met de oprichting van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), teneinde de Ombudsman in staat te stellen aan die instellingen en organen informatie door te geven die onder hun bevoegdheid valt.

(6)

Het is wenselijk om stappen te ondernemen om de Ombudsman in de gelegenheid te stellen zijn samenwerking met soortgelijke instellingen op nationaal en internationaal niveau evenals met nationale en internationale instellingen, die een bredere taakstelling — bijvoorbeeld op het gebied van de bescherming van de mensenrechten — kunnen hebben dan die van de Europese Ombudsman, uit te bouwen, aangezien een dergelijke samenwerking een positieve bijdrage kan leveren tot de verbetering van de doeltreffendheid van zijn optreden.

(7)

Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal is in 2002 komen te vervallen,

BESLUIT:

Artikel 1

Wijzigingen van Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom

Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van het Europees Parlement wordt als volgt gewijzigd (4):

1.

In het eerste visum worden de woorden „artikel 20 D, lid 4 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal” geschrapt.

2.

De derde overweging wordt vervangen door:

„Overwegende dat de ombudsman, die ook op eigen initiatief kan optreden, moet kunnen beschikken over alle elementen die voor de uitoefening van zijn ambt nodig zijn; dat de communautaire instellingen en organen de ombudsman daartoe desgewenst de door hem verlangde inlichtingen dienen te verstrekken, onverminderd de plicht die op de ombudsman rust om die gegevens niet te verspreiden; dat de toegang tot gerubriceerde gegevens en documenten, met name gevoelige documenten in de zin van artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 (5), onderworpen moet zijn aan naleving van de veiligheidsregels van de desbetreffende communautaire instellingen of organen; dat de instellingen of organen die de hiervoor bedoelde gerubriceerde gegevens of documenten verstrekken zoals vermeld in de eerste alinea van artikel 3, lid 2, de ombudsman van de rubricering daarvan op de hoogte dienen te stellen; dat de ombudsman voor de tenuitvoerlegging van regels bedoeld in eerste alinea van artikel 3, lid 2, met de desbetreffende instellingen of organen overeenstemming dient te bereiken over de voorwaarden voor de behandeling van gerubriceerde gegevens en documenten en andere informatie die valt onder de verplichting inzake beroepsgeheim; dat wanneer de ombudsman de gevraagde bijstand niet wordt verleend, hij hiervan melding maakt aan het Europees Parlement, dat passende stappen dient te ondernemen;

3.

In artikel 1, lid 1, worden de woorden „artikel 20 D, lid 4 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal” geschrapt.

4.

Artikel 3, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De communautaire instellingen en organen zijn gehouden de gevraagde inlichtingen aan de ombudsman te verstrekken en hem inzage te verlenen van de desbetreffende stukken. Toegang tot gerubriceerde gegevens en documenten, met name gevoelige documenten in de zin van artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1049/2001, is onderworpen aan naleving van de veiligheidsregels van de desbetreffende communautaire instellingen of organen.

De instellingen of organen die de in de eerste alinea bedoelde gerubriceerde gegevens of documenten verstrekken, stellen de ombudsman van de rubricering daarvan op de hoogte.

Voor de tenuitvoerlegging van de in de eerste alinea bedoelde regels, dient de ombudsman met de desbetreffende instellingen of organen overeenstemming te bereiken over de voorwaarden voor de behandeling van gerubriceerde gegevens of documenten en andere informatie die valt onder de verplichting inzake beroepsgeheim.

De instellingen of organen geven alleen na voorafgaande toestemming van de betrokken lidstaat inzage van documenten van een lidstaat die op grond van een wettelijke bepaling of enig ander voorschrift geheim zijn.

Zij geven geen inzage van andere documenten van een lidstaat dan nadat zij de betrokken lidstaat daarvan in kennis hebben gesteld.

In geen van beide gevallen mag de ombudsman, overeenkomstig artikel 4, de inhoud van deze documenten bekendmaken.

De ambtenaren en andere personeelsleden van de communautaire instellingen en organen dienen te getuigen als de ombudsman hun daarom verzoekt; zij blijven gebonden door de toepasselijke bepalingen van het Statuut van de ambtenaren, met name door hun verplichting inzake beroepsgeheim.”.

5.

Artikel 4 wordt vervangen door:

„Artikel 4

1.   De ombudsman en zijn personeel — op wie artikel 287 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en artikel 194 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie van toepassing zijn — mogen de gegevens en documenten waarvan zij bij hun onderzoek kennis hebben genomen niet verspreiden. Zij zijn met name gehouden gerubriceerde gegevens of aan de ombudsman verstrekte documenten, met name gevoelige documenten in de zin van artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 en documenten die vallen onder de communautaire wetgeving ten aanzien van de bescherming van persoonsgegevens, evenals gegevens die de indiener van de klacht of andere betrokken personen schade zouden kunnen berokkenen, niet te verspreiden, zulks onverminderd lid 2.

2.   Indien hij in het kader van een onderzoek kennis heeft genomen van feiten die zijns inziens onder het strafrecht vallen, brengt de ombudsman via de Permanente Vertegenwoordigingen van de lidstaten bij de Europese Gemeenschappen de ter zake bevoegde nationale autoriteiten en, voor zover de zaak onder de bevoegdheden daarvan valt, de bevoegde communautaire instellingen, organen of diensten die belast zijn met fraudebestrijding hiervan onverwijld op de hoogte; in voorkomend geval stelt de ombudsman de communautaire instelling of het communautaire orgaan waartoe de betrokken ambtenaar of het betrokken personeelslid behoort hiervan ook op de hoogte. Deze instelling of dit orgaan kan dan eventueel artikel 18, tweede alinea van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen toepassen. De ombudsman kan ook de betrokken communautaire instellingen of organen op de hoogte brengen van feiten die ongeoorloofd gedrag van een van hun ambtenaren of personeelsleden aan het licht brengen.”.

6.

Het volgende artikel 4 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 4 bis

De ombudsman en zijn personeel behandelen verzoeken om toegang van het publiek tot documenten — andere dan die bedoeld in artikel 4, lid 1 — overeenkomstig de voorwaarden en beperkingen van Verordening (EG) nr. 1049/2001.”.

7.

Artikel 5 wordt vervangen door:

„Artikel 5

1.   Indien zulks de doeltreffendheid van zijn onderzoek kan vergroten en de rechten en belangen van degenen die klachten bij hem indienen beter kan beschermen, kan de ombudsman, met eerbiediging van de nationale wetgeving die van toepassing is, samenwerken met soortgelijke functionarissen die in bepaalde lidstaten fungeren. De ombudsman kan langs die weg geen documenten opeisen die op grond van artikel 3 niet voor hem toegankelijk zijn.

2.   Binnen de grenzen van zijn functie als vastgesteld in artikel 195 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en artikel 107 D van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie kan de ombudsman op dezelfde voorwaarden samenwerken met de voor het bevorderen en beschermen van de grondrechten bevoegde instellingen en organen van de lidstaten, waarbij doublures moeten worden voorkomen.”.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking veertien dagen na zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Straatsburg, 18 juni 2008.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING


(1)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(2)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(3)  Besluit van de Raad van 12 juni 2008.

(4)  PB L 113 van 4.5.1994, blz. 15.

(5)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement en de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).”.


III Besluiten op grond van het EU-Verdrag

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

17.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 189/28


GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN 2008/588/GBVB VAN DE RAAD

van 15 juli 2008

betreffende de ondersteuning van activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 14,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 12 december 2003 heeft de Europese Raad de strategie van de Europese Unie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens aangenomen, met in hoofdstuk III een lijst van maatregelen die zowel in de Europese Unie als in derde landen met dat doel moeten worden getroffen.

(2)

De Europese Unie geeft momenteel actief uitvoering aan deze strategie en aan de in hoofdstuk III ervan genoemde maatregelen, met name door het verlenen van financiële steun aan specifieke projecten die worden uitgevoerd door multilaterale instellingen, zoals het voorlopige technische secretariaat van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO).

(3)

Op 17 november 2003 heeft de Raad Gemeenschappelijk Standpunt 2003/805/GBVB (1) betreffende de universalisering en versterking van multilaterale overeenkomsten op het gebied van de non-proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen daarvoor aangenomen. Dat gemeenschappelijk standpunt roept er onder meer toe op te streven naar ondertekening en ratificatie van het Alomvattend Kernstopverdrag (CTBT).

(4)

De staten die het CTBT hebben ondertekend, hebben besloten een voorbereidende commissie — met handelingsbekwaamheid — op te richten die, in afwachting van de oprichting van de CTBTO, tot taak heeft voor de uitvoering van het CTBT te zorgen.

(5)

Een spoedige inwerkingtreding en universalisering van het CTBT en de versterking van het systeem voor toezicht en verificatie van de Voorbereidende Commissie van de CTBTO zijn belangrijke doelstellingen van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens. Met de kernproef die de Democratische Volksrepubliek Korea in oktober 2006 heeft uitgevoerd, is in dit verband nogmaals benadrukt hoe belangrijk het is dat het CTBT spoedig in werking treedt en dat het systeem voor toezicht en verificatie van de CTBTO versneld moet worden opgebouwd en versterkt.

(6)

De Voorbereidende Commissie van de CTBTO gaat na hoe zij haar verificatiesysteem het best kan versterken, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van capaciteit op het gebied van het toezicht op edelgassen en door inspanningen die gericht zijn op de volledige integratie van de ondertekenende staten die betrokken zijn bij de uitvoering van de verificatieregeling. Het is derhalve passend de Voorbereidende Commissie van de CTBTO met de technische uitvoering van dit gemeenschappelijk optreden te belasten.

(7)

De Raad heeft, in het licht van bovenstaande, Gemeenschappelijk Optreden 2006/243/GBVB (2) vastgesteld en vervolgens Gemeenschappelijk Optreden 2007/468/GBVB (3) betreffende de ondersteuning van activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de CTBTO op het gebied van opleiding en voor het opzetten en versterken van de capaciteit van haar systeem van toezicht en verificatie en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens. Voortzetting van deze EU-steun is gerechtvaardigd,

HEEFT HET VOLGENDE GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Om te zorgen voor een continue en praktische uitvoering van enkele onderdelen van de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens steunt de Europese Unie de activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Comprehensive Nuclear Test Ban Treaty Organisation (CTBTO) met betrekking tot de volgende doelstellingen:

a)

versterking van de capaciteit van het systeem voor toezicht en verificatie van de CTBTO, ook op het gebied van de opsporing van radionucliden,

b)

vergroting van de capaciteit van de staten die het CTBT hebben ondertekend om hun verificatietaken in het kader van het CTBT te kunnen vervullen, en om volledig profijt te kunnen trekken van de deelname aan de regelingen uit hoofde van het verdrag en van mogelijke civiele en wetenschappelijke toepassingen.

2.   De door de Europese Unie te steunen projecten hebben de volgende specifieke doelstellingen:

a)

continue steun voor de ontwikkeling, door de Voorbereidende Commissie van de CTBTO, van capaciteit op het gebied van het toezicht op en de verificatie van edelgassen voor het opsporen en identificeren van mogelijke kernexplosies;

b)

technische steun aan Afrikaanse landen, met als doel de volledige integratie van de ondertekenende staten in het systeem voor toezicht en verificatie van de CTBTO.

De projecten worden uitgevoerd ten behoeve van alle staten die het CTBT hebben ondertekend.

In de bijlage gaat een nadere omschrijving van bovenbedoelde projecten.

Artikel 2

1.   Het voorzitterschap draagt, bijgestaan door de secretaris-generaal van de Raad/hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (SG/HV), de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van dit gemeenschappelijk optreden. De Commissie wordt hierbij volledig betrokken.

2.   De technische uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten is in handen van de Voorbereidende Commissie van de CTBTO. Zij verricht deze taak onder toezicht van de SG/HV, die het voorzitterschap bijstaat. De SG/HV treft daartoe de nodige regelingen met de Voorbereidende Commissie van de CTBTO.

3.   Het voorzitterschap, de SG/HV en de Commissie verstrekken elkaar geregeld informatie over de projecten, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.

Artikel 3

1.   Het financieel referentiebedrag voor de uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten bedraagt 2 316 000 EUR.

2.   Voor het beheer van de in lid 1 bedoelde uitgaven gelden de procedures en voorschriften die van toepassing zijn op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen.

3.   De Commissie houdt toezicht op het correcte beheer van de in lid 2 bedoelde uitgaven, die als subsidie worden verstrekt. Daartoe sluit zij een financieringsovereenkomst met de Voorbereidende Commissie van de CTBTO. In die financieringsovereenkomst wordt bepaald dat de Voorbereidende Commissie van de CTBTO er zorg voor draagt dat de bijdrage van de Europese Unie zichtbaar is in een mate die overeenstemt met de omvang ervan.

4.   De Commissie stelt alles in het werk om de in lid 3 bedoelde financieringsovereenkomst zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van dit gemeenschappelijk optreden te sluiten. Zij stelt de Raad in kennis van eventuele moeilijkheden en van de datum van sluiting van de financieringsovereenkomst.

Artikel 4

Het voorzitterschap brengt, bijgestaan door de SG/HV, aan de Raad verslag uit over de uitvoering van dit gemeenschappelijk optreden, op basis van de geregelde verslagen die worden opgesteld door de Voorbereidende Commissie van de CTBTO. Deze verslagen zullen de basis vormen voor de evaluatie door de Raad. De Commissie wordt hierbij volledig betrokken. Zij verstrekt informatie over de financiële aspecten van de uitvoering van dit gemeenschappelijk optreden.

Artikel 5

Dit gemeenschappelijk optreden treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Het verstrijkt 18 maanden na de datum van sluiting van de financieringsovereenkomst tussen de Commissie en de Voorbereidende Commissie van de CTBTO of na verloop van 6 maanden indien voor die datum geen financieringsovereenkomst is gesloten.

Artikel 6

Dit gemeenschappelijk optreden wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 15 juli 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

M. BARNIER


(1)  PB L 302 van 20.11.2003, blz. 34.

(2)  PB L 88 van 25.3.2006, blz. 68.

(3)  PB L 176 van 6.7.2007, blz. 31.


BIJLAGE

Steun van de Europese Unie voor activiteiten tot versterking van de toezichts- en verificatiecapaciteit van de Voorbereidende Commissie van de CTBTO en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

I.   INLEIDING

De opbouw van een goed werkend systeem voor toezicht en verificatie van de Voorbereidende Commissie van de CTBTO is een cruciaal element in de voorbereiding van de uitvoering van het CTBT, zodra dat verdrag in werking is getreden. De ontwikkeling van de capaciteit van de Voorbereidende Commissie van de CTBTO op het gebied van toezicht op edelgassen levert een belangrijk instrument op waarmee kan worden beoordeeld of een waargenomen explosie een kernexplosie is. Bovendien hangen de operabiliteit en de prestaties van het systeem voor toezicht en verificatie van de CTBTO af van de bijdragen van alle staten die het CTBT hebben ondertekend. Daarom is het van belang de ondertekenende staten de gelegenheid te geven volledig deel te nemen en bij te dragen aan het systeem voor toezicht en verificatie van de CTBTO.

Het voorstel is gebaseerd op de volgende twee onderdelen:

a)

toezicht op edelgassen;

b)

technische bijstand.

II.   BESCHRIJVING VAN DE PROJECTEN

1.   Projectonderdeel toezicht op edelgassen: metingen van radioactief xenon en gegevensanalyse ter ondersteuning van de CTBTO bij de uitvoering van de verificatieregeling edelgassen

Achtergrond

1.

De gemelde metingen van edelgassen door diverse teams na de gebeurtenissen in de DVK op 9 oktober 2006 hebben aangetoond dat metingen van radioactief xenon mogelijk zijn en dat deze gegevens nuttig zijn voor verificatiedoeleinden. Er moet echter nog heel wat onderzoek worden verricht voordat met zekerheid kan worden bepaald welk potentieel deze technologie heeft voor CTBT-doeleinden.

2.

Uit de resultaten van het Internationaal Edelgasexperiment (INGE) van de afgelopen 8 jaar blijkt duidelijk dat de achtergrond van radioactief xenon veel complexer is dan aanvankelijk werd gedacht. Er bleken namelijk antropogene bronnen te zijn die aanvankelijk niet waren voorzien, zoals installaties voor de productie van radio-isotopen voor medische toepassingen. Sommige van deze installaties zijn van start gegaan na de onderhandelingen over het CTBT. Er moet nog steeds een complete inventaris worden opgemaakt van bronnen van radioactief xenon. In samenhang met dit punt is er de variatie van de atmosferische achtergrond van de concentratie van xenonactiviteit in plaats, samenstelling en tijd.

3.

Gemeenschappelijk Optreden 2007/468/GBVB van de Raad (het tweede CTBTO-gemeenschappelijk optreden) was bedoeld voor het bestuderen en meten van de xenonachtergrond in verscheidene delen van de wereld gedurende beperkte perioden. Doel van het tweede CTBTO-gemeenschappelijk optreden was verbetering van de kennis en het begrip van de impact van bronnen, atmosferisch transport en de invloed van regionale weerkundige kenmerken. De metingen worden thans verricht op verschillende afstanden van bekende antropogene bronnen, zoals kerncentrales en radiofarmaceutische installaties. De resultaten van het tweede CTBTO-gemeenschappelijk optreden zullen worden gebruikt voor de verdere ontwikkeling en de validering van methodologieën voor het indelen in categorieën van metingen die zijn gedetecteerd door doeltreffende edelgassystemen.

Doelstellingen van het nieuwe project

4.

Als rechtstreeks vervolg op de activiteiten in het kader van het tweede CTBTO-gemeenschappelijk optreden stelt de CTBTO nu een meer algemene mondiale meetcampage voor. Hierbij zal het gaan om bestudering van de invloed die plaatselijke bronnen van radioactief xenon hebben op de variabiliteit in verdeling en tijd van concentraties van radioactief xenon. Het project mikt op de verwezenlijking van de volgende doelstellingen:

Aanvulling van de kennis van de mondiale xenonachtergrond door middel van metingen gedurende langere, en dus representatievere perioden. Dit is noodzakelijk voor het onderzoek naar de invloed van regionale en seizoensgebonden weerkundige transportpatronen.

Meer empirische gegevens verkrijgen met het oog op een beter begrip van de werking van het edelgasnetwerk en van de sterke en zwakke punten, in het bijzonder van de verbanden tussen edelgasdetectie en andere technologieën van het Internationaal Toezichtsysteem (IMS) en berekeningen van atmosferisch transport. Ook kan het een goede basis bieden voor een mogelijke implementatie van capaciteit voor toezicht op edelgassen in het gehele netwerk, zoals in het protocol van het CTBT staat.

Testen van xenon-uitrusting en -logistiek onder uiteenlopende milieuomstandigheden. De beschikbare apparatuur voor xenonmetingen (het Zweedse SAUNA en het Franse SPALAX) zijn geavanceerde systemen qua potentieel voor vervoer en gebruik in moeilijke omgevingen. Er is echter behoefte aan meer ervaring om te leren hoe en onder welke omstandigheden deze systemen kunnen worden ingezet en welke logistieke en technische ondersteuning nodig is.

Voordelen

5.

Voordelen voor het verificatiesysteem:

Meer waarnemingen van de achtergrond van radioactief xenon op diverse afstanden van de gemeten bekende antropogene bronnen.

Mogelijke bijkomende input voor een mondiale inventaris van radioactief xenon.

Steun voor de ontwikkeling en validering van de methodologie voor gegevensanalyse en -interpretatie voor het IMS-netwerk.

Verdere ontwikkeling en validering van modellen van atmosferisch transport op diverse schalen en voor diverse geografische regio’s.

Aanmoediging en steun voor plaatselijke samenwerkende instellingen om deel te nemen en bij te dragen aan het INGE-experiment met nationale xenondetectiesystemen, opleiding van bedieners van plaatselijke stations en vereenvoudiging van het inwerkingstellen van een systeem.

Aanduiding van gebieden waar de werking van het netwerk kan worden beïnvloed door seizoensgebonden weerkundige omstandigheden.

Omschrijving

6.

Als onderdeel van het project wordt de aankoop beoogd van twee systemen voor xenonmeting, bij voorkeur elk met een eigen detectiemethode. De systemen, één stevig mobiel apparaat en één standaardapparaat, op bestelling ingebouwd in een transporteerbare container, zullen gebruikmaken van bestaande en beschikbare technologieën. Naast de aanbesteding voor de systemen zullen locaties worden bezocht om de infrastructuur te controleren en de meetcampage voor te bereiden. De selectie van de locaties en de duur van de metingen worden gebaseerd op uitvoerige weerkundige studies die het voorlopig technisch secretariaat (PTS) in een voorbereidende fase zal uitvoeren. De criteria voor de keuze van de locatie zullen ook worden gebaseerd op de beschikbaarheid van plaatselijke samenwerkende instellingen, logistiek en weerkundige criteria. De voorbereidingsfase zal 3 tot 6 maanden duren.

7.

Na een korte testperiode op het hoofdkwartier zullen beide systemen naar de geselecteerde locaties worden vervoerd voor metingen van radioactief xenon gedurende een representatieve periode van 6 tot 12 maanden. De systemen zullen door de leverancier worden geïnstalleerd, gekalibreerd en in werking gesteld. Voor de duur van de meting zal plaatselijk personeel worden aangenomen dat zal worden opgeleid voor de dagelijkse bediening en het dagelijkse onderhoud van het systeem. Na de metingen worden de systemen teruggegeven aan het PTS.

8.

Er wordt naar gestreefd dat belangstellende instellingen in de landen waar de metingen worden verricht nauw samenwerken en deelnemen aan alle aspecten van de uitvoering van het project. Voorts zal het PTS de instellingen van de lidstaten van de Europese Unie vragen mee te werken op specifieke gebieden, zoals laboratoriumsteun, kwaliteitscontrole, logistiek en studies naar atmosferisch transport.

9.

De gegevens worden door het PTS geanalyseerd. Aan het eind van het project worden de resultaten in een workshop geëvalueerd.

2.   Projectonderdeel technische bijstand: De ondertekenende staten in Afrika integreren om volledig deel te nemen en bij te dragen aan het systeem voor toezicht en verificatie van de CTBTO

Achtergrond

1.

Een van de unieke kenmerken van het CTBT-verificatiesysteem als wapenbeheersingsregeling is dat er in real time rechtstreeks informatie aan de deelnemende staten wordt gezonden over de naleving. De gegevens en producten van het Internationaal Toezichtsysteem (IMS) en het Internationaal Datacentrum (IDC) worden beschikbaar gesteld aan elke ondertekenende staat. Het PTS levert thans aan meer dan 840 geautoriseerde gebruikers in 96 ondertekenende staten gegevens en producten.

2.

De afgelopen twee jaar is de belangstelling onder ontwikkelingslanden voor het opzetten van nationale datacentra (NDC) beduidend toegenomen (het aantal inschrijvers is met zo’n 20 % gestegen), maar toch hebben veel ontwikkelingslanden nog steeds niet volledig toegang tot het CTBTO-systeem. Dat is met name het geval in Afrika waar het aantal staten dat nationale datacentra opzet en het aantal beveiligde ondertekenaarsaccounts (Secure Signatory Accounts (SSA’s)) laag blijft.

3.

De voorgestelde technische bijstand is bedoeld om het voor Afrikaanse staten gemakkelijker te maken deel te nemen aan het CTBT-verificatiesysteem en van de wetenschappelijke voordelen ervan te genieten. Potentiële gebruikers kunnen pas gegevens en producten vragen en benutten als zij voldoende technische achtergrondinformatie hebben gekregen. Die achtergrondinformatie moet de basisfuncties van het IDC en het IMS bestrijken, evenals de wetenschappelijke toepassingen ervan die kunnen worden afgeleid van het gebruik van IMS-gegevens en IDC-producten. Dat kan het best worden bereikt middels over een langere periode gespreide opleidingen.

4.

Daarom zit in het project ook een langdurige aanwezigheid van technische deskundigen die het PTS in iedere begunstigde staat inhuurt en die voor de duur van het project optreden als regionaal contactpersoon. In de mate van het haalbare worden er voor de begunstigde staten waar specifieke behoeften inzake de invoering van NDC’s en SSA’s en inzake de civiele en wetenschappelijke voordelen van het systeem zijn vastgesteld en geëvalueerd, plannen gemaakt voor doel gerichte opleiding en technische bijstand. Geselecteerde ondertekenende staten in Afrika, die het CTBT nog niet hebben geratificeerd, zullen ook bij dit project worden betrokken. Alle activiteiten van de contactpersonen in begunstigde staten worden strak gecoördineerd met en gesteund door het PTS, zodat de doeltreffendheid en duurzaamheid van de opleiding en de technische bijstand in dit project worden verzekerd en tevens wordt gewaarborgd dat een en ander wordt geharmoniseerd met de activiteiten in het kader van Gemeenschappelijk Optreden 2006/243/GBVB (het eerste CTBTO-gemeenschappelijk optreden).

5.

Het PTS past deze criteria toe en plant in de eerste fase van de doelgerichte technische bijstand activiteiten in zoveel mogelijk van de onderstaande Afrikaanse staten, mits het secretariaat vooraf een haalbaarheidsstudie maakt met aandacht voor de plaatselijke omstandigheden van dat moment en mits de begunstigde staten instemmen overeenkomstig het bepaalde onder IV:

in oostelijk en zuidelijk Afrika: Angola, Boeroendi, de Comoren, Ethiopië, Kenia, Lesotho, Malawi, Mozambique, Swaziland, Rwanda, Tanzania, Oeganda, Zambia en Zimbabwe;

in noordelijk en westelijk Afrika: Algerije, Benin, Tsjaad, Egypte, Gabon, Gambia, Ghana, Equatoriaal Guinea, Guinee, Guinee-Bissau, Libië, Marokko, Togo en Tunesië.

Doelstellingen van het project

6.

De begunstigde staten zodanig veel kennis en bijstand leveren dat zij zelf de capaciteit van hun NDC’s kunnen opbouwen en/of verhogen, en opleidingen bieden aan personeel van het NDC. Het project heeft ook een sterke component inzake werkingspraktijken van IMS-stations. De begunstigde staten zullen gemakkelijker toegang krijgen tot, en, op effectieve en efficiënte wijze, gebruik kunnen maken van gegevens en producten van het IDC en zullen het onderhoud van IMS-stations op hun grondgebied kunnen verbeteren.

7.

Naar verwachting zal de interactie met de contactpersonen het aantal NDC’s in begunstigde staten doen toenemen en de deelname van deze staten aan de uitvoering van het toezichts- en verificatiesysteem van het CTBT intensiveren, evenals het effectieve en efficiënte gebruik van gegevens en producten van het IDC. Voorts moet het project de interactie en samenwerking tussen de CTBTO en wetenschappers en wetenschappelijke instellingen in die gebieden versterken.

8.

Een integraal onderdeel van het project wordt het gebruik van de capaciteiten op het gebied van e-leren die het PTS met het eerste CTBTO-gemeenschappelijk optreden heeft opgebouwd. Het zal een forum bieden waar deelnemers instructies krijgen voor het gebruik van producten voor e-leren. De feedback van dit proces door gebruikers in de begunstigde staten zal een positieve invloed hebben op de projecten voor e-leren en op die voor technische bijstand.

9.

De nadruk ligt op technische bijstand, waardoor het engagement van iedere ondertekenende staat met de door het PTS ondernomen activiteiten voor de ontwikkeling van zijn NDC duidelijker moet worden. Deze activiteiten zullen worden ondernomen volgens de bepalingen voor technische bijstand in deel I F 22 van het protocol bij het CTBT.

Voordelen

10.

Het project moet de CTBTO en de begunstigde staten een aantal grote voordelen bieden, te weten:

de NDC’s in de begunstigde staten zullen technisch gezien beter toegerust zijn voor:

het onderhoud van hun IMS-stations,

de analyse en het beheer van de gegevens en de producten;

de staten die NDC’s oprichten zullen ruwe gegevens, die het IDC in real time aanlevert, kunnen ontvangen en analyseren.

11.

Staten die een NDC oprichten krijgen van het PTS financiële, technologische en personele steun, en daarmee kunnen begunstigde staten de technische vaardigheid ontwikkelen en onderhouden die nodig is voor een volledige deelname aan het toezichts- en verificatiesysteem van het CTBT.

12.

De begunstigde staten zullen beter inzien hoe de oprichting van een NDC kan bijdragen aan de verrijking van hun eigen wetenschappelijke basis en hoe IMS-gegevens kunnen worden gebruikt voor het analyseren van gebeurtenissen in de regio.

13.

Als het aantal en de geografische spreiding van NDC-locaties die IDC-informatie ontvangen en onafhankelijk analyseren toenemen, kan het IDC efficiënter worden gebruikt, waardoor het systeem nauwkeuriger kan worden (zoals duidelijk bleek bij de eerste test van de werking van het gehele systeem die het PTS van april tot en met juni 2005 heeft gedaan).

Omschrijving

14.

Het PTS zal twee technische deskundigen als adviseur selecteren en leveren die in Afrika als contactpersoon zullen optreden voor de duur van dit project en die alle activiteiten zullen coördineren in overleg met en met goedkeuring van het management van het IDC. De begunstigde staten worden in twee groepen verdeeld over de twee contactpersonen. Het werk in iedere regio wordt in twee fasen verdeeld.

15.

Fase 1 — Technisch werkbezoek per land

De contactpersonen reizen naar de begunstigde staten, zoals hierboven beschreven, en beoordelen de bekendheid met en het gebruik van gegevens en producten van het PTS. Zij praten met de nationale autoriteiten om te weten te komen waaraan thans behoefte is en hoe een en ander wordt gezien, en om de bekendheid met gegevens en producten van het PTS en met het mogelijke gebruik ervan voor civiele en wetenschappelijke doeleinden, te vergroten. Bovendien leggen zij contact met andere daarvoor in aanmerking komende instellingen in ieder land die gebruik zouden kunnen maken van gegevens en producten van het PTS. De contactpersonen zorgen, al naar gelang dat nodig is, voor de netwerking tussen de nationale autoriteit en de daarvoor in aanmerking komende instellingen. Wanneer er een NDC bestaat, wordt de status van ieder NDC beoordeeld qua personeel en infrastructuur (ook de computer- en internetinfrastructuur), zodat er prioritaire ondersteuningsactiviteiten kunnen worden opgezet.

Vervolgens zullen er technische praktijkopleidingen worden gegeven voor deelnemers uit de instellingen die in deze fase zijn aangewezen. In deze opleidingen worden technische instructies over gegevens en producten van het PTS gegeven. De opleiding wordt toegesneden op de vaardigheden van de deelnemers en er wordt rekening gehouden met de officiële talen van de begunstigde landen. Tijdens deze opleiding gebruiken de deelnemers programmatuur van het PTS die is geschreven voor NDC’s en die gebruikt kan worden voor het opvragen en analyseren van gegevens en producten van het PTS. Deelnemers (die geautoriseerde gebruikers van het PTS zijn) krijgen deze software en kunnen die in hun eigen instellingen installeren. Bovendien krijgen deelnemers die geautoriseerde gebruikers van het PTS zijn, hardware en randapparatuur, op basis van wat voor hen nodig is geoordeeld. Deze opleiding zal ook de gelegenheid bieden om de samenwerking onder het technisch personeel in instellingen in de regio te bevorderen.

16.

Fase 2 — Vervolgstappen

Na fase 1 moeten de deelnemers in staat zijn de opgedane kennis, software en hardware te gebruiken en deze nieuwe instrumenten te installeren en te bedienen op basis van wat ze tijdens de opleiding hebben geleerd. Om de verworven vaardigheden te consolideren en/of nog bestaande leemten op te vullen, keren de contactpersonen terug naar de begunstigde landen om te beoordelen hoe de deelnemers datgene wat ze tijdens de opleiding in fase 1 hebben geleerd, gebruiken. Doel van deze kortere vervolgbezoeken is ervoor te zorgen dat het plaatselijke technische personeel routinematig gebruik kan maken van gegevens en producten van het PTS. Deze inspanningen worden toegesneden op de plaatselijke behoeften en vaardigheden, waarbij de blik wordt gericht op duurzaamheid, zodat de activiteiten ook na afloop van dit project doorgaan.

17.

Ter afronding van het project wordt voor ieder begunstigd land een algemeen verslag ingediend, waarin een beschrijving wordt gegeven van de geboekte vooruitgang en van de uitgesproken en waargenomen behoeftes en de betrekkingen tussen de bezochte organisaties. Dit wordt het uitgangspunt voor verdere vervolgactiviteiten in de diverse landen.

III.   DUUR

De totale geschatte duur van de uitvoering van de projecten zal 18 maanden bedragen.

IV.   BEGUNSTIGDEN

De begunstigden van de projecten in het kader van dit gemeenschappelijk optreden zijn alle ondertekenende staten van het CTBT en de Voorbereidende Commissie van de CTBTO.

De definitieve keuze van de begunstigde landen voor het projectonderdeel technische bijstand wordt gemaakt in onderling overleg tussen het uitvoeringsorgaan en het voorzitterschap, bijgestaan door de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger, in nauw overleg met de lidstaten en de Commissie in het kader van de bevoegde Raadsinstantie. Het definitieve besluit wordt gebaseerd op voorstellen van het uitvoeringsorgaan overeenkomstig artikel 2, lid 2, van dit gemeenschappelijk optreden.

V.   UITVOERINGSORGAAN

De technische uitvoering van de projecten zal in handen zijn van de Voorbereidende Commissie van de CTBTO. De uitvoering van de projecten geschiedt rechtstreeks door het personeel van de Voorbereidende Commissie van de CTBTO, door deskundigen uit de ondertekenende staten van het CTBT en door contractanten. In het geval van contractanten moet de levering van goederen, werken of diensten door de Voorbereidende Commissie van de CTBTO in het kader van dit gemeenschappelijk optreden plaatsvinden zoals gespecificeerd in de financieringsovereenkomst die tussen de Commissie en de Voorbereidende Commissie van de CTBTO moet worden gesloten.

Het uitvoeringsorgaan zal de volgende documenten opstellen:

a)

een tussentijds verslag na de eerste zes maanden van uitvoering van de projecten;

b)

een eindverslag uiterlijk één maand na het einde van de uitvoering van de projecten.

De verslagen worden toegezonden aan het voorzitterschap, dat wordt bijgestaan door de SG/HV.

VI.   DEELNEMING DOOR DERDE PARTIJEN

De projecten worden volledig gefinancierd uit dit gemeenschappelijk optreden. Deskundigen van de Voorbereidende Commissie van de CTBTO en uit ondertekenende staten mogen als deelnemende derde partijen worden beschouwd. Zij zullen hun werkzaamheden verrichten volgens de standaardwerkwijze van deskundigen van de Voorbereidende Commissie van de CTBTO.


IV Andere besluiten

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

17.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 189/36


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 125/06/COL

van 3 mei 2006

betreffende het Noors Energiefonds (Noorwegen)

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (1),

GELET OP de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2), en met name op de artikelen 61 tot en met 63 en Protocol nr. 26,

Gelet op de Overeenkomst tussen de EVA-Staten inzake de invoering van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (3), en met name op artikel 24,

Gelet op artikel 1, lid 2, van deel I en op artikel, 4, lid 4, artikel 6, artikel 7, leden 3, 4 en 5 en artikel 14 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst,

Gelet op de Richtsnoeren van de Autoriteit (4),

Gelet op het Besluit van de Autoriteit van 14 juli 2004 betreffende de uitvoeringsbepalingen als bedoeld in artikel 27 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst,

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen kenbaar te maken (5), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   FEITEN

1.   Procedure

Bij schrijven van 5 juni 2003 van de Noorse delegatie bij de Europese Unie, waarbij een schrijven van het ministerie van Aardolie en Energie van 4 juni 2003 werd toegezonden, beide ontvangen en geregistreerd op 10 juni 2003 (Doc. No 03-3705-A, geregistreerd onder steunmaatregel (SAM) nr. 030.03006), hebben de Noorse autoriteiten de Autoriteit in kennis gesteld van de wijziging van twee bestaande steunregelingen, namelijk het Subsidieprogramma voor de invoering van nieuwe energietechnologie en de Voorlichtings- en onderwijsmaatregelen op het gebied van energie-efficiëntie overeenkomstig artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst.

Bij brief van 16 juni 2003 (doc. nr. 03-3789-D) heeft de Autoriteit de Noorse autoriteiten meegedeeld dat de regeling, aangezien deze reeds sinds 1 januari 2002 en dus vóór de aanmelding ten uitvoer werd gelegd, zou worden onderzocht als „onrechtmatige steun” overeenkomstig hoofdstuk 6 van de formele en materiële regels op het gebied van overheidssteun (6).

Na de uitwisseling van enkele brieven (7) heeft de Autoriteit de Noorse autoriteiten bij schrijven van 18 mei 2005 in kennis gesteld van haar besluit de procedure van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst in te leiden ten aanzien van het Noors Energiefonds.

Besluit nr. 122/05/COL van de Autoriteit tot inleiding van de procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en het EER-Supplement (8). De Autoriteit heeft daarin belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen kenbaar te maken. Eén belanghebbende heeft hieraan gehoor gegeven. Bij schrijven van 27 september 2005 (gebeurtenis nr. 335569) heeft de Autoriteit deze opmerkingen voor commentaar aan de Noorse autoriteiten toegezonden.

Bij schrijven van de Noorse delegatie bij de Europese Unie van 15 juli 2005, waarbij een brief van het ministerie van Modernisering van 12 juli 2005 en een brief van het ministerie van Aardolie en Energie van 11 juli 2005 werden toegezonden, hebben de Noorse autoriteiten opmerkingen kenbaar gemaakt ten aanzien van het besluit van de Autoriteit om de formele onderzoekprocedure in te leiden. De Autoriteit heeft deze brieven ontvangen en geregistreerd op 19 juli 2005 (gebeurtenis nr. 327172).

Verdere informatie, met name een deskundigenrapport van de firma First Securities, werd op 6 oktober 2005 door de Noorse autoriteiten verstrekt (gebeurtenis nr. 345642). Op 11 oktober 2005 vond een ontmoeting plaats tussen de Noorse autoriteiten en de Autoriteit. Per e-mail van 18 november 2005 hebben de Noorse autoriteiten aanvullende informatie verschaft (gebeurtenis nr. 350637). Op 13 februari 2006 vond een ontmoeting plaats met de Noorse autoriteiten. Op 8 maart 2006 verstrekten de Noorse autoriteiten verdere inlichtingen (gebeurtenis nr. 365788).

2.   Beschrijving van de steunmaatregelen uit hoofde van het Energiefonds

In de aanmelding kondigde de Noorse regering wijzigingen aan van twee bestaande steunregelingen op energiegebied die sinds 1978/79 worden uitgevoerd door NVE, het Noorse Directoraat voor Waterbronnen en Energie. De eerste regeling was het „Subsidieprogramma voor de invoering van nieuwe energietechnologie”, via welke regeling de Noorse regering investeringssteun verstrekte voor de invoering van duurzame energietechnologie. De tweede regeling, voorlichtings- en „onderwijsmaatregelen op het gebied van energie-efficiëntie” betrof steun voor campagnes en cursussen over energie-efficiëntie voor het bedrijfsleven, de handelssector en de huishoudens. De regelingen werden met begrotingsmiddelen gefinancierd. De voornaamste wijzigingen die volgens de aanmelding in de regelingen zijn aangebracht betreffen:

2.1.

de samenvoeging van de regelingen in het kader van een nieuw financieringsinstrument, het Energiefonds;

2.2.

een andere wijze van financiering van de regelingen, waarbij voor alle door Enova gesteunde maatregelen niet meer alleen gebruik wordt gemaakt van overheidssubsidies, maar tevens een heffing wordt toegepast op de tarieven voor de distributie van elektriciteit (9); en

2.3.

het beheer van het Energiefonds door Enova, een recentelijk opgericht administratief orgaan. Hiertoe zijn nieuwe voorschriften vastgesteld, en is]een overeenkomst gesloten tussen de Noorse overheid en Enova. Deze nieuwe voorschriften moeten ervoor zorgen dat met de steunmaatregelen bepaalde nieuwe doelstellingen op het gebied van het energiebeleid worden bereikt.

ad 2.1.   Samenvoeging van de twee subsidieregelingen

Op 1 januari 2002 werd het Energiefonds ingesteld en werden de twee bovengenoemde regelingen bij dit Fonds ondergebracht. Het Energiefonds dient als financieringsmechanisme voor steunmaatregelen, die binnen de nieuwe formule worden voortgezet.

ad 2.2.   De nieuwe financieringswijze van het Energiefonds

Terwijl de bestaande regelingen werden gefinancierd door subsidies uit de overheidsbegroting, wordt het nieuwe Energiefonds zowel door overheidssubsidies als door een heffing op de tarieven van de elektriciteitsdistributie (geen heffing op de energieproductie zelf) gefinancierd.

Deze heffing is ingesteld bij de Verordening Energiefonds van het ministerie van Aardolie en Energie van 10 december 2001 (10). Overeenkomstig hoofdstuk 3, in samenhang met hoofdstuk 2a) van deze verordening, moeten alle ondernemingen waaraan een vergunning is verleend overeenkomstig hoofdstuk 4-1 van de Energiewet (11) („omsetningskonsesjoner”) wanneer zij de eindverbruiker de afname van elektrische energie in rekening brengen, een supplement van 1 øre/kWh (tot 1 juli 2004 0,3 øre/KWh) voor elke afname aanrekenen (zie ook hoofdstuk 4-4 van de Energiewet).

Vervolgens betaalt het erkende bedrijf een bijdrage aan het Energiefonds van 1 øre/kWh, vermenigvuldigd met de hoeveelheid verbruikte energie die aan de eindverbruiker van het distributienetwerk in rekening wordt gebracht. Zoals uit de tabel in hoofdstuk I.7 van dit besluit blijkt, wordt het Energiefonds in toenemende mate enkel uit de heffing gefinancierd. Dit sluit evenwel niet uit dat het Fonds in de toekomst opnieuw begrotingsmiddelen zal ontvangen.

ad 2.3.   Het beheer van het Energiefonds door Enova

Op 22 juni 2001 werd Enova SF opgericht (12). Enova is een nieuw administratief orgaan dat als openbare onderneming is georganiseerd (statsforetak, SF) (13). Het orgaan is eigendom van de Noorse overheid middels het ministerie van Aardolie en Energie. Enova is sinds 1 januari 2002, de datum waarop het Energiefonds werd opgericht, werkzaam.

De voornaamste taken van Enova zijn de tenuitvoerlegging van de steunregelingen, het beheer van het Energiefonds en het bereiken van de doelstellingen op het gebied van het energiebeleid die het Noorse Parlement in 2000 heeft goedgekeurd. Deze taken worden nader gespecificeerd in een overeenkomst tussen de Noorse overheid (het ministerie van Aardolie en Energie) en Enova SF („de Overeenkomst”) (14). Volgens de beschrijving van Enova „betekent de oprichting van Enova SF een wijziging in de organisatie en uitvoering van het Noorse beleid op het gebied van energie-efficiëntie en duurzame energie”.

3.   Nationale rechtsgrondslag van de steunregelingen

De nationale rechtsgrond van de steunregelingen is een Parlementair Besluit van 5 april 2001 (15), op basis van een voorstel van het ministerie van Aardolie en Energie van 21 december 2000 (16). Dit Parlementair Besluit wijzigt de Energiewet van 29 juni 1990 nr. 50 (Energiloven). De voornaamste taken van Enova worden in de bovengenoemde overeenkomst tussen het ministerie en Enova gespecificeerd.

Daarnaast is de pas goedgekeurde Verordening nr. 1377 van 10 december 2001 van belang, betreffende de heffing op de tarieven voor elektriciteitsdistributie (Forskrift om innbetaling av påslag på nettariffen til Energifondet). Een maatregel betreffende het Energiefonds (Vedteker for energifondet) plaatst het Energiefonds onder het ministerie van Aardolie en Energie en bepaalt dat dit Fonds door Enova zal worden beheerd.

4.   Het doel van de steunmaatregel

Met de onderbrenging van de samengevoegde regelingen bij het nieuw opgerichte Energiefonds en de oprichting van het administratief orgaan Enova werden een efficiënter gebruik van overheidsmiddelen voor energiebesparende maatregelen en de productie van milieuvriendelijke energie beoogd. Enova en het Energiefonds moeten de nieuwe energiedoelstellingen die door het Parlement zijn vastgesteld, verwezenlijken (17).

Volgens de bovengenoemde overeenkomst moeten de energiebesparingen en het gebruik van nieuwe, milieuvriendelijke energiebronnen gezamenlijk tegen eind 2010 minstens 12 TWh leveren, waarvan

minimaal 4 TWh afkomstig zal zijn van een ruimere toegang tot warmwaterverwarming op basis van nieuwe duurzame energiebronnen, warmtepompen en thermische verwarming, en

minimaal 3 TWh afkomstig zal zijn van een toegenomen gebruik van windenergie.

De overeenkomst bevat nog een tweede doelstelling, namelijk dat de middelen van het Fonds een bijdrage leveren aan energiebesparing en het gebruik van nieuwe, milieuvriendelijke energiebronnen, die tezamen tegen eind 2005 minimaal 5,5 TWh (oorspronkelijk 4,5 TWh) moeten opleveren. Door de ondersteuning van het gebruik van nieuwe duurzame energiebronnen en het stimuleren van energiebesparing wil Noorwegen tevens minder afhankelijk worden van waterkracht, de voornaamste bron van elektriciteitsproductie. Uit de onderstaande cijfers die door de Noorse autoriteiten zijn verstrekt, blijkt de voortdurende afhankelijkheid van waterkracht als energiebron, ondanks het toegenomen gebruik van windenergie en thermische elektriciteit in de afgelopen jaren.

Tabel 1

Productie, verbruik, invoer en uitvoer van elektriciteit, in GWh, Noorwegen, 2000-2005

 

2000

2001

2002

2003

2004

jan-mei 2005

Totale productie

142 816

121 608

130 473

107 273

110 427

60 976

Waterkracht

142 289

121 026

129 837

106 101

109 280

nb

Windenergie

31

27

75

220

260

nb

Thermische elektriciteit

496

555

561

952

887

nb

Verbruik

123 761

125 206

120 762

115 157

121 919

56 665

Invoer

1 474

10 760

5 334

13 471

15 334

1 923

Uitvoer

20 529

7 162

15 045

5 587

3 842

6 234

Netto invoer

–19 055

3 598

–9 711

7 884

11 492

–4 311

Netto invoer/verbruik

0,0 %

2,9 %

0,0 %

6,8 %

9,4 %

0,0 %

Netto uitvoer/verbruik

15,4 %

0,0 %

8,0 %

0,0 %

0,0 %

7,6 %

5.   De werking van het Energiefonds volgens de aanmelding

5.1.   Algemene opmerkingen over het Energiefonds

Enova kan investeringssteun toekennen voor energiebesparingsmaatregelen en voor de productie en het gebruik van duurzame energiebronnen, en initiële investeringssteun voor nieuwe energietechnologie.

Het niveau van de subsidie wordt vastgesteld op basis van een technische en financiële evaluatie van elk project. Er wordt prioriteit verleend aan projecten die, door besparing of productie, de meeste kilowatt/uur (kWh) opleveren per Noorse Kroon (NOK) subsidie. Hierdoor concurreren de projecten met elkaar om overheidsmiddelen met als doel dat de meest efficiënte projecten worden geselecteerd.

De oproepen tot het indienen van projectvoorstellen worden tenminste twee maal per jaar en voor de meeste programma's vier maal per jaar in grote nationale en regionale kranten gepubliceerd.

5.2.   Duurzame energie

Wat de investeringssteun voor de productie en het gebruik van duurzame energie betreft ondersteunt Noorwegen energieprojecten die in artikel 2 van Richtlijn 2001/77/EG (18) worden omschreven als hernieuwbare energiebronnen (zie punt 7 van de richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van het milieu van de Autoriteit, hierna „milieurichtsnoeren”, zoals windenergie, zonne-energie, geothermische energie, golfslagenergie, getijdenenergie, waterkrachtinstallaties met een vermogen van minder dan 10 MW en biomassa). Voor waterkracht, zoals gezegd de conventionele wijze van stroomopwekking in Noorwegen, is tot dusverre geen subsidie verleend (19). Evenmin omvat het Energiefonds middelen voor de invoering van aardgas (20).

Enova meent dat de volgende projecten in aanmerking komen voor steun in algemene zin: windenergie, bio-energie, getijdenenergie, geothermische energie en oceaanenergie. Zonne-energie omvat passieve, in woningen geïntegreerde zonnesystemen, verwarmingssystemen op basis van zonne-energie en PV (fotovoltaïsche) producten.

Met betrekking tot het begrip „bio-energie” hebben de Noorse autoriteiten verduidelijkt dat deze term gebruikt wordt voor duurzame energie (elektriciteit of warmte) op basis van biomassa zoals gedefinieerd in Richtlijn 2001/77/EG. Bio-energie is een ruimer begrip dan biomassa en heeft bijvoorbeeld betrekking op projecten waarbij biomassa in elektriciteit en/of warmte wordt omgezet, in tegenstelling tot biomassaprojecten die slechts gericht zijn op de productie en verwerking van biomassa als zodanig. Dergelijke projecten zijn afhankelijk van extra investeringen in reservecapaciteit en capaciteit bij piekbelasting waarbij van andere energiebronnen gebruik wordt gemaakt. Daarom is het mogelijk dat de investeringsuitgaven voor deze projecten niet alleen betrekking hebben op biomassa, maar ook op andere energiebronnen. De Autoriteit beseft dat in sommige gevallen de bio-energie slechts voor een klein deel uit biomassa bestaat.

De Noorse autoriteiten hebben aangegeven dat het begrip „gebruik” van duurzame energiebronnen ook betrekking heeft op situaties waarin de investering voor interne productie is bedoeld, waarbij de producent en de verbruiker één en dezelfde persoon zijn (wat dikwijls het geval is bij warmteproductie).

Enova berekent de steun die ten behoeve van een project kan worden verleend als de contante waarde van het verschil tussen de actuele productiekosten van het project en de actuele opbrengsten op basis van de marktprijs van de desbetreffende energiebron. Met andere woorden, zij past een berekening van de netto contante waarde (hierna „NCW-berekening”) toe.

Om de marktprijs te bepalen maken de Noorse autoriteiten onderscheid tussen drie verschillende situaties:

Ten eerste onderscheiden zij duurzame energieproducten die in het transmissienet worden ingevoerd en die derhalve concurreren met de op conventionele wijze geproduceerde elektriciteit welke aan de stroombeurs Nordpool genoteerd staat. Hiertoe behoren wind-, bio-, afval-, zonne-, getijden- en oceaan-energie, waarbij de beursprijs als referentie dient. Op de energiebeurs Nordpool wordt gebruik gemaakt van zowel spotprijzen als termijnkoersen tot drie jaar. Aangezien investeringen gebaseerd zijn op de verwachtingen inzake toekomstige elektriciteitsprijzen, maakt Enova gebruik van termijncontracten die elke dag kunnen worden verhandeld. Om willekeurige prijsschommelingen te vermijden wordt gebruik gemaakt van een zesmaands gemiddelde van de meest recente verhandelbare termijncontracten. De prijs wordt vastgesteld op de datum waarop de projectaanvraag moet worden ingediend, hetgeen viermaal per jaar gebeurt.

De tweede situatie betreft stadsverwarming, die via een lokaal distributienetwerk wordt verspreid en die concurreert met warmte op basis van fossiele brandstoffen of elektriciteit. In dit geval gaat Enova uit van de actuele contractprijs (21) die door de consument wordt betaald (de prijs van de gewone energie, waarvan de prijs van fossiele brandstoffen en elektriciteit wordt afgetrokken).

Het derde scenario betreft energieproducten die niet in een distributienet worden ingevoerd (bijvoorbeeld opwekking ter plaatse op basis van reststroom die niet in het net wordt ingevoerd). In dit geval wordt de prijs gebruikt die de eindverbruiker op de markt moet betalen, inclusief heffingen.

Doel van de steunregeling is investeringen in duurzame energiebronnen te stimuleren die anders niet zouden zijn verricht omdat de energieprijs op de markt de kosten niet dekt en derhalve een negatieve netto contante waarde oplevert. Daarom zal de subsidie volgens de Noorse autoriteiten slechts dienen om de extra kosten van de productie van duurzame energie te compenseren. Bovendien mag het door Enova verleende steunbedrag niet groter zijn dan hetgeen nodig wordt geacht om het project op te starten, dat wil zeggen dan het steunbedrag dat nodig is voor een positieve investeringsbeslissing.

Toen het Energiefonds en Enova werden opgericht waren er volgens de gegevens waarover de Autoriteit beschikt, geen specifieke regels om te bepalen wanneer het initiërend effect was bereikt. Er was bijvoorbeeld niet nader aangegeven wanneer het project — inclusief de steun uit het Energiefonds — een netto contante waarde van nul zou bereiken. Weliswaar werden analyses verricht om vast te stellen wanneer het project een kostendekkend punt zou bereiken, maar er werden geen expliciete beperkingen vastgesteld om te voorkomen dat ook in geval van kostendekking overheidssteun zou worden verleend. Zoals wordt betoogd in het besluit van de Autoriteit om de formele onderzoekprocedure in te leiden, is het mogelijk dat door Enova toegekende steun bij sommige projecten heeft geleid tot een positieve netto contante waarde (22).

Wanneer steun aan een project wordt toegekend sluiten Enova en de ontvanger van de steun een overeenkomst, waarin de voorwaarden worden vastgesteld waaronder de uitbetaling van steun zal plaatsvinden. Deze uitbetalingen kunnen worden gewijzigd indien zich gedurende de periode van uitvoering eventuele kostenverlagingen voordoen. Nadat de investering is verricht worden de gerealiseerde kosten vergeleken met de in de aanvraag geraamde kosten. Indien er sprake is van een verschil in het voordeel van de aanvrager, dan kan Enova de financiële steun neerwaarts bijstellen in overeenstemming met de daadwerkelijke kostenstructuur (23).

Aan de voorwaarde inzake het initiërend effect kan slechts worden voldaan als er sprake is van een redelijk rendement op het geïnvesteerde kapitaal. De discontovoet werd vastgesteld op 7 % per jaar (nominaal, vóór belasting) voor alle projecten, waaraan enkele procentpunten werden toegevoegd als risicopremie. De Noorse regering verklaarde dat Enova haar analyse zal baseren op theoretische waarden die in openbare verslagen van erkende overheidsinstellingen in Noorwegen worden genoemd, waarbij de risicopremie zal variëren tussen 2,5 en 4,5 %, afhankelijk van de energiesoort en de aard van het project.

5.3.   Energiebesparende maatregelen

Volgens de aanmelding (24) wordt steun voor investeringen in energiebesparende maatregelen volgens dezelfde methode (op basis van de netto contante waarde) berekend als de steun voor projecten op het gebied van duurzame energiebronnen.

5.4.   Nieuwe energietechnologie

In deze categorie steunt Enova technologieën die nog verder moeten worden ontwikkeld en getest voordat zij economisch levensvatbaar worden, maar die wel de fase van onderzoek- en ontwikkelingsprojecten reeds voorbij zijn welke in hoofdstuk 14 betreffende steun voor onderzoek en ontwikkeling van de richtsnoeren overheidssteun van de Autoriteit wordt behandeld. Voorbeelden van dergelijke technologieën zijn installaties op het gebied van getijden- of golfslagenergie. De projecten kunnen worden gekoppeld om energie-efficiëntie te bereiken of om duurzame energieproductie te bevorderen.

Tijdens het formele onderzoek verklaarden de Noorse autoriteiten dat deze categorie kon worden beschouwd als een subcategorie van de investeringssteun voor duurzame energieproductie en energiebesparing zoals hierboven beschreven. In het verleden had 95,3 % van de gesteunde projecten van deze categorie betrekking op duurzame energieproductie en 4,3 % op energiebesparende maatregelen (25).

Enova heeft een overeenkomst met de Noorse raad voor onderzoek gesloten met betrekking tot de „invoering van innoverende energie-oplossingen” op het gebied van energiebesparing en warmteproductie op basis van zonne-energie en biomassa. Volgens de Noorse autoriteiten vormt deze overeenkomst geen nieuwe steunregeling, doch is zij slechts bedoeld om meer aandacht te vestigen op een gebied waar samenwerking tussen Enova en de Raad voor onderzoek naar alle waarschijnlijkheid synergie-effecten zal opleveren. Volgens de Noorse autoriteiten werkt dit mechanisme als een gemeenschappelijke „ingang” voor projecten die hetzij in een preconcurrentiële fase verkeren (en derhalve steun van de Raad zouden kunnen ontvangen), hetzij inkomsten genereren (en door Enova zouden kunnen worden gesteund). Het project zal geen steun ontvangen van beide instanties. De Noorse autoriteiten benadrukken echter dat de cumuleringsregels hoe dan ook waarborgen dat hoofdstuk G (punt 66) van de milieurichtsnoeren in acht worden genomen. In dit hoofdstuk wordt bepaald dat steunmaatregelen die krachtens deze richtsnoeren worden goedgekeurd, niet mogen worden gecumuleerd met andere steunmaatregelen in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst indien een dergelijke cumulatie tot gevolg heeft dat de steunintensiteit het in deze richtsnoeren vastgestelde niveau overschrijdt.

Aangezien Enova uitsluitend projecten zal steunen die inkomsten genereren, gebruikt de organisatie de bovengenoemde, op de netto contante waarde gebaseerde berekening eveneens voor steun aan projecten op het gebied van nieuwe technologie. De inkomsten van de projecten vloeien voort uit de opwekking van stroom en warmte voor de verkoop; gezien deze inkomstenopbrengst komen de projecten volgens de Noorse autoriteiten in aanmerking voor de berekeningsmethode op basis van de netto contante waarde.

5.5.   Energie-audits

Verder verstrekt Enova kosteloos advies- en consultancydiensten op het gebied van energiebesparing aan ondernemingen. Het doel van deze steun is het aantal ondernemingen dat energie-audits verricht en onderzoekt, te vergroten en hen te helpen de kosten voor deze diensten te verlagen. Volgens de aanmelding was de steun voor deze diensten wettelijk niet beperkt tot ondernemingen steun onder de de minimis-drempel of tot kleine en middelgrote ondernemingen. Zij waren op bepaalde ondernemingen gericht. In het programma voor 2003 werden de doelgroepen omschreven als eigenaars van particuliere en openbare gebouwen met een totale oppervlakte van meer dan 5 000 m2 en van industriële bedrijven evenals huurders van grote bedrijfsoppervlakken. Vanaf 2003 voorziet Enova ondernemingen van middelen om degelijke advies- en consultancydiensten te kopen in plaats van deze diensten zelf aan te bieden.

De Noorse autoriteiten benadrukken dat steun ingevolge deze programma's moet worden onderscheiden van de maatregelen op het gebied van onderwijs en opleiding. Dit is noodzakelijk omdat de middelen rechtstreeks naar de ondernemingen gaan voor energie-audits en energie-analyses, en om na te gaan welke energiebesparende investeringen kunnen worden verricht of welke gedragsveranderingen binnen de ondernemingen mogelijk zijn. De Autoriteit zal derhalve deze steun in de onderhavige beschikking afzonderlijk aan de orde stellen. De Noorse autoriteiten betogen verder dat de programma's lijken op de energie-audits in het kader van een Finse regeling, die door de Commissie is goedgekeurd (26).

In het verleden zijn mogelijk subsidies verstrekt die opliepen tot 50 % van de in aanmerking komende kosten. Volgens de Noorse autoriteiten is vanaf 1 januari 2004 voor slechts 40 % van de subsidiabele kosten toegekend.

5.6.   Voorlichtings- en opleidingsprogramma's op het gebied van energie-efficiëntie

Enova beschikt over een helplijn voor informatie over energie, waarbij kosteloos informatie en advies worden verleend aan eenieder die zuiniger met energie wil omgaan. De Noorse autoriteiten hebben verklaard dat Enova voorzover zij zelf niet de capaciteit heeft om deze diensten aan te bieden, zij deze heeft gekocht waarbij zij de regelgeving op het gebied van openbare aanbestedingen in acht heeft genomen. Enova heeft niet de bevoegdheid om te bepalenaan welke ondernemingen advies en voorlichting wordt verstrekt.

Tot 1 januari 2003 voerde Enova een programma uit waaraan ruime bekendheid werd gegeven en waarbij vragen op het gebied van energie-efficiëntie die concrete on-site-maatregelen vereisten in huishoudens en ondernemingen, werden behandeld door 20 regionale efficiëntiecentra die als vertegenwoordigers van Enova optraden. De steun werd kosteloos aangeboden en voor elke vraag werd circa 2 uur uitgetrokken. De Noorse autoriteiten verklaren dat Enova geen enkele beslissingsbevoegdheid had met betrekking tot de begunstigden van deze dienstverlening.

Wat de onderwijsmaatregelen betreft moeten de volgende programma's worden genoemd. De Noorse autoriteiten benadrukken dat de concurrentie tussen de gegadigden en de kostenefficiëntie van de projecten van doorslaggevend belang zijn.

Tot 1 januari 2005 legde Enova een programma ten uitvoer (27) met het oog op de ontwikkeling van lesmateriaal en leerconcepten om kennis over duurzame energiebronnen bij ondernemingen te bevorderen en te behouden. Het programma was georganiseerd als aanbestedingsprocedure, en Enova betaalde 50 % van de totale ontwikkelingskosten van het project. Doel van het programma was de ontwikkeling van lesmateriaal op het gebied van energie-efficiëntie te stimuleren (boeken, software, enz.), en daarnaast om de ontwikkeling van cursussen op energiegebied te ondersteunen, bijvoorbeeld aan universiteiten of hogescholen of ontwikkeld door vakverenigingen, enz. Het programma was toegankelijk voor deelnemers uit de openbare, de particuliere en de non-profitsector. De programmateksten voor 2003 en 2004 bevatten een prioriteitenlijst (bijvoorbeeld projecten voor de bouwsector, projecten met openbare/private partnerschappen en projecten die vóór 1 augustus 2003 moesten worden uitgevoerd). Wat het programma voor 2003 betreft was het aanvullende onderwijs met name gericht op universiteiten, vakverenigingen, handelsorganisaties en particuliere onderwijsdeskundigen (fase 1) en architecten, leveranciers, ondernemers en personen die gespecialiseerd zijn op het gebied van energie-installaties in commerciële gebouwen (fase 2) of de bouwnijverheid (tekst van het programma voor 2004).

Om het onderwijsprogramma voor 2004 te promoten verzorgde Enova een programma betreffende de ontwikkeling van cursussen op energiegebied voor technisch personeel en ingenieurs. Hierbij werd gebruik gemaakt van een aanbestedingsprocedure. Slechts van de eerste 50 personen die de cursus hebben afgerond, werd het lesgeld door Enova betaald. Volgens de Noorse autoriteiten werd deze steun rechtstreeks aan personen betaald en niet aan ondernemingen.

De bovengenoemde programma’s op het gebied van lesmateriaal liepen op 31 december 2004 af. Volgens de Noorse autoriteiten zouden nieuwe programma’s bij de Autoriteit worden aangemeld. In totaal zijn circa 33 projecten in het kader van het programma gesteund. De Noorse autoriteiten verklaren dat sommige projecten mogelijk onder de de minimis-drempel blijven. Bovendien is een deel van de steun naar instellingen van de openbare sector, universiteiten en andere onderwijsinstellingen gegaan evenals naar organisaties zonder winstoogmerk. De Noorse autoriteiten beweren dat de door Enova aan deze instellingen toegekende steun geen betrekking had op economische activiteiten, verricht door ondernemingen die onder het toepassingsgebied van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst vallen, maar dat zij veeleer onderwijsactiviteiten ten goede kwam.

De regeling als zodanig bevatte geen beperkingen in die zin dat de steun uitsluitend aan bepaalde soorten entiteiten of voor bepaalde activiteiten mocht worden toegekend. Evenmin bevatte zij de voorwaarde dat de steun niet hoger mocht zijn dan de de minimis-drempel als bedoeld in het besluit waarnaar in punt 1e), van bijlage XV bij de EER-Overeenkomst wordt verwezen (28). Evenmin was de steun beperkt tot kleine en middelgrote ondernemingen (29), als bedoeld in het besluit waarnaar onder punt 1f) van bijlage XV bij de EER-Overeenkomst wordt verwezen, noch was zij zodanig gestructureerd dat zij voldeed aan de voorwaarden van het besluit als bedoeld in punt 1d), van bijlage XV bij de EER-Overeenkomst (30) (opleidingssteun).

Bovendien voert Enova een programma uit ter verbetering van de deskundigheid op het gebied van energieplanning door gemeenten, met name de openbare planning en de ruimtelijke ordening volgens de Noorse planning- en bouwwet. Het programma, dat kosteloos is, is bedoeld voor beleidsmakers op hoog niveau en technisch personeel in de gemeenten. De Noorse autoriteiten verklaren dat Enova beoordeelt of de gemeente bepaalde diensten verricht waarbij zij met andere marktdeelnemers concurreert. Is dit het geval, dan zal deze activiteit niet worden gesteund.

6.   Ontvangers van steun en steunintensiteiten bij investeringssteun voor duurzame energieproductie

Het onderzoek van de Autoriteit betreft een lopende steunregeling. Het is daarom niet mogelijk in dit besluit met zekerheid vast te stellen wie de potentiële steunontvangers zijn; er wordt derhalve slechts een indicatie gegeven. In hun brief van 15 juli 2005 gaven de Noorse autoriteiten de namen op van 236 entiteiten die steun hadden ontvangen voor het uitvoeren van energie-audits en investeringen tot eind 2004 (waarbij de investeringssteun zowel voor duurzame energieproductie als energiebesparende maatregelen bestemd was); dit betrof steun die boven de de minimis-drempel lag en geen steun aan openbare instanties voor het uitoefenen van hun openbare taken. Daarnaast vermeldden de Noorse autoriteiten 33 projecten waarvoor in het kader van het onderwijs/lesmateriaal-programma steun is verleend.

De Noorse autoriteiten beweren dat nog eens circa 875 projecten hetzij steun aan openbare instanties betreffen, hetzij steun voor de aankoop van een bepaalde dienst door Enova overeenkomstig de regelgeving op het gebied van overheidsopdrachten.

Met betrekking tot duurzame energieprojecten dienden de Noorse autoriteiten de volgende tabel in waarin de intensiteit van de tussen 2002 en 2004 verleende steun voor duurzame energieprojecten wordt weergegeven, ten opzichte van de totale investeringskosten:

Duurzame energie

 

Steunintensiteit in % van totale investeringskosten, steun berekend volgens de methode van de netto contante waarde

 

Aantal projecten

Gemiddeld

Maximum

Windenergie

10

23 %

68 %

Stadsverwarming

19

20 %

31 %

Bio-energie

31

20 %

50 %

Nieuwe duurzame energie

1

25 %

25 %

7.   Begrotingsmiddelen en looptijd

De overeenkomst 2002-2005 (zie hoofdstuk I.2.3 van dit besluit) werd verlengd tot eind 2006. Zij zal waarschijnlijk opnieuw worden verlengd tot 31 december 2010. De Noorse autoriteiten hebben het volgende overzicht van de begrotingsmiddelen van de regeling ingediend:

 

Overheidsmiddelen

miljoen NOK

Heffing op tarieven

miljoen NOK

Totale begroting

miljoen NOK

Totale begroting

miljoen euro (31)

2002

270

161

431

57,3

2003

259

192

451

56,4

2004

60

470

530

63,3

2005

0

650

650

79,3

8.   Cumulering

Wat de cumulering van de door Enova verleende steun met andere vormen van overheidssteun betreft merkt de Autoriteit op dat het in beginsel mogelijk is dat steun uit andere bronnen aan de projecten wordt verleend. De Noorse autoriteiten hebben in de aanmelding verklaard dat zij ervoor zouden zorgen dat de toegekende steun nooit de in hoofdstuk G (punt 66) van de milieurichtsnoeren bedoelde drempels zou overschrijden. Zoals reeds is opgemerkt wordt in dit hoofdstuk bepaald dat steun die krachtens de milieurichtsnoeren is goedgekeurd, niet mag worden gecombineerd met andere vormen van staatssteun, indien een dergelijke cumulatie tot gevolg heeft dat de steunintensiteit het in de milieurichtsnoeren vastgestelde niveau overschrijdt. Aanvragers van steun moeten aan Enova meedelen of zij nog andere verzoeken om overheidsteun hebben ingediend.

9.   Door de Noorse autoriteiten voorgestelde wijzigingen

De Noorse autoriteiten hebben een aantal wijzigingen voorgesteld om de regeling verenigbaar te maken met de milieurichtsnoeren; deze wijzigingen worden hieronder besproken. De Noorse autoriteiten hebben tijdens het onderzoek van de Autoriteit een begin gemaakt met de tenuitvoerlegging van deze wijzigingen.

9.1.   Wijzigingen met betrekking tot de investeringssteun voor duurzame energieproductie

1.   Noorwegen zal de steun beperken tot projecten die onder de definitie van hernieuwbare energiebronnen van artikel 2, onder a) en b) (voor biomassa) van Richtlijn 2001/77/EG vallen. Bovendien zal geen steun worden verleend aan bestaande waterkrachtcentrales.

2.   Het bedrag van de steun zal worden bepaald door de netto contante waarde te berekenen op basis van het verschil tussen de productiekosten en de marktprijs. De steun zal als bedrag ineens worden uitgekeerd. De berekeningsmethode is als volgt (geïllustreerd aan de hand van een concreet windenergieproject, bedragen in NOK):

Subsidiabele investeringskosten (32)

123 000 000

Productie kWh/jaar

45 700 000

Prijs NOK/kWh

0,25

Inkomsten per jaar (33)

11 425 000

Exploitatiekosten NOK/kWh

0,10

Exploitatiekosten per jaar

4 570 000

Nettoinkomsten per jaar

6 855 000

Economische levensduur in jaren

25

Rendement op geïnvesteerd kapitaal

6,33 %

NCW

–38 000 000

Investeringssteun

38 000 000

In tegenstelling tot de aangemelde regeling wordt bij de bovenstaande berekening uitgegaan van de „in aanmerking komende” investeringskosten en niet van de volledige kosten. De Noorse autoriteiten hebben meegedeeld dat de financiële kosten, diverse kosten en schadeverzekeringskosten niet bij de subsidiabele kosten zijn inbegrepen, althans niet na 1 januari 2004.

3.   De marktprijs voor elektriciteit die in de bovenstaande berekening is gebruikt is gebaseerd op de relevante Nordpoolprijzen. Voor stadsverwarming zal gebruik worden gemaakt van de desbetreffende prijs die de eindverbruiker van aardolie of elektriciteit (welke van de twee het laagst is) moet betalen op het moment waarop het besluit inzake staatssteun wordt genomen. Indien de projecteconomie gebaseerd is op contracten met grote afnemers waarbij de prijzen afwijken van de waarneembare eindverbruikersprijs van elektriciteit en aardolie, dan zijn de contractprijzen de relevante prijs. Wat de productie van elektriciteit betreft die niet in het net wordt ingevoerd zullen de eindverbruikersprijzen inclusief heffingen worden gebruikt.

4.   De steun mag een redelijk rendement op het geïnvesteerde kapitaal omvatten. De discontovoet en de risicopremie worden evenwel voor Enova door een externe deskundige vastgesteld per relevante duurzame energiebron.

In dit verband zij opgemerkt dat de Noorse autoriteiten bij de Autoriteit een verslag hebben ingediend dat door onafhankelijke deskundigen, First Securities ASA (34), is opgesteld. Hierin wordt gebruikgemaakt van een „Capital Asset Pricing Model” (35) en discontovoeten van 7 % voor windenergie en 6 % voor respectievelijk afstandsverwarming, bio-energie en energieverbruik. Deze berekeningswijze dient als kader op grond waarvan Enova kan onderhandelen over het gebruik van discontovoeten voor individuele projecten. Met name de zogenaamde bètawaarde kan hoger uitvallen naargelang van het projectrisico (36) en daarmee tot een hogere discontovoet leiden.

De rente en de risicopremie zullen jaarlijks door de Noorse autoriteiten worden onderzocht en bijgewerkt. Indien zich tussen twee jaarlijkse bijwerkingen onverwachte veranderingen voordoen die een grote invloed hebben op de discontovoet, dan zullen de Noorse autoriteiten een dienovereenkomstige, buitengewone aanpassing van de discontovoet uitvoeren. Dit geldt echter uitsluitend indien kan worden aangenomen dat de verandering een permanent karakter heeft.

5.   De in aanmerking komende investeringskosten zijn dezelfde als die welke in de beschikking van de Commissie inzake steunmaatregel nr. N 75/2002 — Finland (37) worden opgesomd. De Noorse autoriteiten verklaren dat Enova sinds 1 januari 2005 enkel deze kosten als subsidiabele kosten heeft aanvaard.

6.   Er zal niet méér steun worden verleend dan nodig is om het project op te starten. Dit betekent dat indien een project een negatieve netto contante waarde heeft blijkens een berekening overeenkomstig de in punt 2 beschreven parameters, slechts zoveel steun wordt verleend dat het project een netto contante waarde van nul bereikt (break-even).

7.   Een project dat zonder steun een netto contante waarde van nul of een positieve waarde heeft, komt niet voor steun in aanmerking.

8.   Met uitzondering van biomassa mag de steun die in het kader van deze regeling wordt verleend nooit de in hoofdstuk D.3.3.1 (punt 54) van de milieurichtsnoeren genoemde drempel overschrijden. Volgens genoemd punt 54 van de milieurichtsnoeren mag slechts steun worden toegekend om het verschil tussen de marktprijs en de productiekosten te compenseren; de steun kan enkel worden toegekend voor de afschrijving van de installaties, waarbij de afschrijving van de installaties uitsluitend als investeringskosten mogen worden opgevat. De steun mag tevens een redelijk rendement van het kapitaal dekken indien Noorwegen kan aantonen dat zulks onontbeerlijk is wegens de zwakke concurrentiepositie van bepaalde duurzame energiebronnen.

9.   In het kader van de door Enova toegepaste methode voor de berekening van de steunniveaus dient het maximale steunbedrag dat door Enova wordt toegekend slechts ter dekking van de investeringskosten. Projecten die onder normale bedrijfsomstandigheden ten tijde van de investering een negatieve EBITDA (38) genereren, zullen in het geheel geen steun kunnen ontvangen. Daarbij wordt gebruikgemaakt van de door Enova toegepaste discontovoet als vermeld in punt 4 van hoofdstuk 9.I van dit besluit.

10.   Wat biomassa betreft mag de exploitatiesteun de investeringskosten overschrijden. In geen geval mag echter méér exploitatiesteun worden verleend dan in hoofdstuk D.3.3.1 (55) (39) van de milieurichtsnoeren is bepaald.

11.   Om voor steun uit hoofde van de regeling in aanmerking te komen wordt biomassa gedefinieerd als „de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval” (zie artikel 2, onder b), van richtlijn 2001/77/EG). Bij steun voor bio-energie die andere bronnen bevat dan biomassa kan exploitatiesteun zoals in punt 10 omschreven slechts worden toegekend voor de fractie die biomassa bevat. De steun voor de andere fracties is beperkt tot investeringssteun als gedefinieerd in punt 5.

12.   De regeling loopt tot en met 1 januari 2011.

De Noorse autoriteiten hebben verder de volgende gegevens ingediend met betrekking tot de exploitatiekosten voor de productie van duurzame en conventionele energie:

Totale bedrijfskosten, NOK/kWh

Technologie

Exploitatie- en onderhouds-kosten

Brandstof

Totale bedrijfskosten

Cijfers uit het IEA-verslag: geraamde kosten van elektriciteitsopwekking, actualisering 2005

Kolen

0,034-0,068

0,076-0,152

0,11-0,22

Gas

0,023-0,031

0,187-0,249

0,21-0,28

Warmte-krachtkoppeling

 

 

0,17-0,44

Cijfers uit het NVE (40)-verslag: kosten van de productie van energie en warmte in 2002

Windenergie

0,05

 

0,05

Cijfers van de Enova-projecten (voorbeelden)

Windenergie

0,05-0,10

0

0,05-0,10

Bio-energie

0,07-0,15

0,2-0,3

0,27-0,45

Nieuwe duurzame energie

 

 

0,05

Stadsverwarming

 

 

0,05-0,10

9.2.   Energiebesparende maatregelen

Met betrekking tot de aangemelde regeling betogen de Noorse autoriteiten dat de berekeningsmethode van de netto contante waarde ook voor de berekening van de steun voor energiebesparende maatregelen zou moeten worden aanvaard. Zij stelden evenwel wijzigingen voor in de toepassing van de steunmaatregelen voor energiebesparing in de toekomst, en wel als volgt:

De Noorse autoriteiten zullen de investeringssteun voor energiebesparende maatregelen berekenen overeenkomstig hoofdstuk D.1.3 (punt 25) (41) in combinatie met hoofdstuk D.1.7 (punt 32) van de milieurichtsnoeren, d.w.z. dat enkel de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieudoelstellingen, voor steun in aanmerking komen. Dit houdt in dat de kosten van de energiebesparende investering worden vergeleken met de kosten van een investering die in technisch opzicht vergelijkbaar is, maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt. In geval van een investering in aanvullende uitrusting en procédés met als enig doel energie te besparen waarbij geen andere vergelijkbare investering voorhanden is, worden de vergelijkbare investeringskosten op nul gesteld. De kosten voor de vervanging van machines die niet aan de Noorse normen voldoen, komen niet voor steun in aanmerking.

1.

De kosten moeten worden berekend exclusief de voordelen van een eventuele capaciteitsverhoging, de kostenbesparingen gedurende de eerste vijf jaar van de gebruiksduur van de investering en de extra bijproducten gedurende diezelfde periode van vijf jaar.

2.

Alleen de extra investeringskosten komen voor steun in aanmerking. De voor steun in aanmerking komen kosten zijn die welke in de beschikking van de Commissie betreffende steunmaatregel nr. N 75/2002 — Finland (42) worden opgesomd. Sinds 1 januari 2005 worden alleen deze kosten door de Noorse autoriteit als voor steun in aanmerking komende kosten beschouwd.

3.

De steun zal niet meer dan 40 % van de extra kosten bedragen, berekend op grond van de bovengenoemde parameters; er kan geen exploitatiesteun worden toegekend. Volgens hoofdstuk D.1.5 (punt 30) van de milieurichtsnoeren kan de steun voor kleine en middelgrote ondernemingen worden verhoogd met 10 procentpunten. Hierbij wordt de definitie van KMO's gebruikt die in hoofdstuk 10.2 van de richtsnoeren van de Autoriteit inzake steun aan kleine, middelgrote en micro-ondernemingen wordt gegeven.

4.

De Noorse regering zal ervoor zorgen dat, indien de steun wordt gecumuleerd met andere overheidssubsidies, het totaalbedrag van de steun de bovengenoemde maxima niet zal overschrijden.

5.

De regeling loopt tot 1 januari 2011.

9.3.   Steun voor nieuwe energietechnologie

De Noorse autoriteiten verklaren dat projecten op het gebied van nieuwe technologieën, indien zij duurzame energie betreffen, zullen worden gesteund op grond van de regels inzake steun voor de productie en het gebruik van duurzame energie (NCW-methode). Wat technologie op het gebied van energie-efficiëntie betreft zullen de berekeningsmethoden voor energiebesparende maatregelen worden toegepast. Deze steun zal onder meer kunnen worden verleend voor projecten die in een eerdere fase slechts in laboratoria zijn getest, enkel op kleine schaal kunnen worden geëxploiteerd of die ontwikkeld zijn voor situaties die verschillen van de omstandigheden in Noorwegen en die moeten worden aangepast.

Preconcurrentiële projecten die onder de richtsnoeren van de Autoriteit inzake steun voor onderzoek en ontwikkeling vallen zullen afzonderlijk worden aangemeld. Projecten waarmee een verbetering van bestaande producten of productielijnen wordt beoogd komen niet voor steun in aanmerking. Hetzelfde geldt voor projecten die reeds ten uitvoer worden gelegd of ten aanzien waarvan het besluit tot tenuitvoerlegging reeds is genomen.

9.4.   Voorlichtings- en onderwijsmaatregelen op het gebied van energie-efficiëntie

De Noorse autoriteiten hebben bevestigd dat de programma's inzake lesmateriaal en leerconcepten, onderwijscursussen voor technisch personeel en follow-upbezoeken ter plaatse per 1 januari 2005 zijn beëindigd. Indien deze of soortgelijke projecten in de toekomst opnieuw worden georganiseerd zullen zij vooraf bij de Autoriteit worden aangemeld.

De Noorse autoriteiten hebben verder meegedeeld dat het opleidingsprogramma voor openbare instanties slechts bedoeld is voor de openbare diensten van de lokale overheden (zie ook hoofdstuk I.5.6 van dit besluit).

9.5.   Diversen

De Noorse autoriteiten hebben verder meegedeeld dat de steunregeling op niet-discriminerende wijze wordt toegepast, ook ten aanzien van buitenlandse investeerders, en dat zij de Autoriteit periodiek verslag zullen uitbrengen over de toepassing van de regeling. De Noorse autoriteiten hebben de Autoriteit een lijst toegezonden met acht voorbeelden van buitenlandse ondernemingen die in het kader van het Energiefonds steun hebben ontvangen.

10.   Redenen om de formele onderzoekprocedure in te leiden

In haar besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure oordeelde de Autoriteit dat de maatregelen op het gebied van energiebesparing, de ondersteuning van nieuwe energietechnologie en de steun voor investeringen in duurzame energieproductie staatssteun vormden in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst. Wat de voorlichtings- en onderwijsmaatregelen betreft (met inbegrip van advies- en consultancydiensten) stelde de Autoriteit vast dat het Fonds, met uitzondering van de informatiehulplijn en mogelijk de bezoeken ter plaatse, over een ruime beslissingsbevoegdheid beschikte. Zij meende verder dat de steunmaatregelen, gezien deze ruime beslissingsbevoegdheid, veeleer van selectieve dan van algemene aard waren. De Autoriteit was van mening dat alle maatregelen de mededinging vervalsten of dreigden te vervalsen en het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beinvloedden. Aangezien de steun met betrekking tot het Energiefonds niet tijdig bij de Autoriteit was aangemeld vormde zij onrechtmatige steun in de zin van artikel 1, onder f), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst.

Wat de verenigbaarheid van de steun betreft maakte de Autoriteit een onderscheid tussen het Energiefonds volgens de aanmelding en een door de Noorse autoriteiten voorgestelde, gewijzigde regeling.

In haar besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure betwijfelde de Autoriteit of de investeringssteun voor duurzame energieproductie op grond van de milieurichtsnoeren gerechtvaardigd kon worden. De Autoriteit merkte met name op dat de steun niet gebaseerd was op de „extra kosten”-methode van hoofdstuk D 1.3 (punt 27) en hoofdstuk D.1.7 (punt 32) van de milieurichtsnoeren, maar dat de behoefte aan steun werd bepaald op basis van een berekening van de netto contante waarde van het project. De Autoriteit concludeerde dat er onvoldoende garanties waren dat alleen steun zou worden verleend voor kosten die met de investering verband hielden. Verder was er geen mechanisme om overcompensatie uit te sluiten. Wat steun voor de energiebesparende maatregelen betreft stelde de Autoriteit dat, in tegenstelling tot steun voor duurzame energieprojecten, deze volgens de milieurichtsnoeren strikt beperkt was tot 40 % van de voor steun in aanmerking komende investeringskosten. Met de berekening van de netto contante waarde die door de Noorse autoriteiten werd toegepast, was het niet zeker dat deze drempel in acht zou worden genomen. Ten aanzien van de energietechnologieprojecten en de energie-audits verzocht de Autoriteit om aanvullende inlichtingen. Met betrekking tot de steunmaatregelen op het gebied van voorlichting en onderwijs meende de Autoriteit dat de steunregeling niet tot de minimus-steun (hoewel steun voor een aantal van de projecten wellicht het desbetreffende maximum niet overschreed) of tot kleine of middelgrote ondernemingen beperkt bleef. Daarom kwam de Autoriteit in haar besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure in eerste instantie tot de conclusie dat de regeling zoals aangemeld, niet verenigbaar was met de bepalingen van de EER-Overeenkomst op het gebied van staatssteun.

In haar besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure heeft de Autoriteit tevens de wijzigingen besproken die door de Noorse autoriteiten zijn voorgesteld. Zij verklaarde dat zij nader zou onderzoeken of de Noorse methode waarbij de steun wordt gebaseerd op de netto contante waarde van het betrokken project, aanvaardbaar zou zijn indien de Noorse autoriteiten zouden besluiten de steun te beperken tot het verschil tussen de marktprijs en de productiekosten (zie hoofdstuk D.3.3.1 (punt 54) van de milieurichtsnoeren). Verder vroeg de Autoriteit zich af hoe het vereiste van hoofdstuk D.3.3.1 (punt 54), derde zin, van de milieurichtsnoeren in de praktijk door de Noorse autoriteiten zou worden toegepast. Hierin wordt bepaald dat voor de extra energie die door de betrokken installatie wordt geproduceerd geen enkele vorm van steun kan worden verleend. De Autoriteit had ook twijfels over de steun voor projecten waarvan de netto contante waarde, na steun van Enova, nog steeds negatief zou zijn als gevolg van hoge exploitatiekosten.

De Autoriteit kon nog geen definitief standpunt innemen over de steun voor nieuwe energietechnologie en onderwijsmaatregelen, noch over de advies- en consultancydiensten (energie-audits).

11.   Opmerkingen van belanghebbenden

De Autoriteit heeft van één belanghebbende opmerkingen over de besluit tot inleiding van de procedure ontvangen. Het Duitse ministerie voor Milieu, Natuurbehoud en Nucleaire Veiligheid verklaarde dat het niet mogelijk is de relevante markt scherp af te bakenen en na te gaan of de begunstigde ondernemingen inderdaad concurreerden met niet-gesteunde ondernemingen en in een gunstiger positie verkeerden. Verder stelde het Duitse ministerie dat de vaststelling van de extra kosten van duurzame energieproductie niet bijzonder geschikt is om het steunbedrag te bepalen zolang er geen algemeen toepasselijke en duidelijk omschreven definitie van het begrip extra kosten is. Verder is het Duitse ministerie met betrekking tot de maximale steunintensiteit van 40 %, van mening dat dit percentage dikwijls voor particuliere investeerders een onvoldoende prikkel biedt omdat zij 60 % van de kosten moeten dragen. Men zou zich daarom kunnen afvragen of de steun misschien niet veeleer op een percentage van de totale investeringskosten zou worden gebaseerd. Het Duitse ministerie meende dat een aantal tekortkomingen van de milieurichtsnoeren terzake door de beschikkingenpraktijk van de Commissie zijn weggenomen.

12.   Opmerkingen van de Noorse autoriteiten

Wat de aanwezigheid van staatssteun betreft betogen de Noorse autoriteiten in hun antwoord van 15 juli 2006 dat de Autoriteit een al te streng selectiviteitscriterium toepast dat geen enkele beslissingsruimte laat bij programma's waaraan in beginsel alle ondernemingen kunnen deelnemen. Wat de steun voor lesmateriaal betreft kon Enova slechts projecten afwijzen die niet aan de doelstellingen van het programma voldeden of niet voldoende kwaliteit konden garanderen. Deze minimumcriteria hadden derhalve een objectief karakter.

Verder beweren de Noorse autoriteiten in hun bovengenoemde brief dat de Autoriteit de verenigbaarheid van het Energiefonds rechtstreeks had moeten toetsen aan artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst, zoals de Commissie heeft gedaan met betrekking tot het Britse WRAP-Huurwaarborgfonds (43).

Wat de beoordeling van de verenigbaarheid van de investeringssteun voor duurzame energieproductie betreft betogen de Noorse autoriteiten dat het aan de regeling inherente mededingingsaspect tussen verschillende projecten eventuele overcompensatie uitsluit. Verder wordt in de overeenkomst tussen Enova en het ministerie bepaald dat eventueel toegekende steun verenigbaar moet zijn met de EER-Overeenkomst. Wat het meetellen van kosten betreft die mogelijk niet voor steun in aanmerking komen menen de Noorse autoriteiten dat dit slechts voor een kleine fractie van de kosten zou gelden.

Gedurende de gehele eerste onderzoekfase evenals in hun antwoord van 15 juli 2006, wijzen de Noorse autoriteiten erop dat de energiesituatie in Noorwegen verschilt van die in de meeste landen in Europa omdat meer dan 99 % van de binnenlandse elektriciteitsproductie door waterkracht wordt gegenereerd. Waterkracht heeft een andere kostenstructuur en andere kostenniveaus dan de conventionele energieproductie in de rest van Europa op basis van kolen, gas en kernenergie. Een vergelijking met waterkracht is volgens de Noorse autoriteiten met het oog op de berekening van de extra kosten van nieuwe duurzame energieproductie overeenkomstig de richtsnoeren niet mogelijk. Bovendien heeft de gekozen methode nog andere voordelen. Ten eerste is de berekeningswijze op basis van de netto contante waarde de algemeen gebruikelijke methode, zowel in de energiesector als in andere industriële sectoren. Door naar de marktprijs te verwijzen worden objectieve en ruim beschikbare criteria gekozen. Enova kan, door deze methode te gebruiken bij alle projecten waarvoor steun wordt aangevraagd, verschillende projecten volgens dezelfde maatstaven met elkaar vergelijken en die projecten selecteren die de beste verhouding steun/milieuvoordelen hebben. Ten tweede wordt met deze methode slechts het bedrag aan steun voor een project toegekend dat noodzakelijk is om de markt te mobiliseren.

De Noorse autoriteiten betogen dat indien zij de milieurichtsnoeren letterlijk zouden moeten volgen, zij de investeringssteunregeling zouden moeten aanvullen met een exploitatiesteunregeling, waarbij het steunbedrag uiteindelijk eveneens zou worden vastgesteld door middel van de berekening van de netto contante waarde. De aldus toegekende exploitatiesteun zou de facto een investeringssteunregeling zijn waarbij de steun in termijnen zou worden betaald in plaats van in één bedrag; zonder dat er een belangrijk verschil zou zijn in de mogelijkheid om steun te verlenen zou de regeling minder transparant zijn en administratief ingewikkelder (44). Volgens de aangemelde regeling zou Enova slechts betrokken zijn bij de investeringsfase van het project.

In hun antwoord van 15 juli 2006 onderschrijven de Noorse autoriteiten de constatering van de Autoriteit in haar besluit tot inleiding van de procedure dat de berekeningswijze van Enova over het algemeen een investeringssteun oplevert die lager is dan of gelijk is aan de extra investeringskosten van de duurzame energie-installatie. De Noorse autoriteiten hebben evenwel bezwaar tegen het vaststellen van een maximumniveau voor de afschrijving van installaties. Dit zou namelijk geen rekening houden met het feit dat met de projecten tevens een redelijk rendement moet kunnen worden bereikt, als bepaald in de milieurichtsnoeren van de Autoriteit (hoofdstuk D.3.3.1 (punt 54)) en zoals is toegepast in de beschikking van de Commissie met betrekking tot het Project Offshore Wind Park Q7 (45). Aangezien het passende niveau van het rendement op basis van de conclusies van een onafhankelijke deskundige zal worden vastgesteld, betogen de Noorse autoriteiten dat er geen risico van overcompensatie is als gevolg van een al te royaal rendement.

Wat de eis betreft dat aan een gesteund project niet nogmaals steun mag worden toegekend, zie hoofdstuk D.3.3.1 (punt 54) van de milieurichtsnoeren, zijn de Noorse autoriteiten het ermee eens dat de steun van het Energiefonds aan bepaalde grenzen gebonden dient te zijn. De Noorse autoriteiten geven aan dat de inachtneming van deze grenzen aan de hand van twee mechanismen zal worden verzekerd. Ten eerste zal Enova bij de beoordeling van een project rekening houden met alle bekende inkomsten (cashflow), ongeacht bijvoorbeeld andere steun die als staatssteun wordt gekwalificeerd. Deze elementen zullen, naargelang van het geval, aan de inkomsten- of uitgavenzijde worden meegeteld, waardoor de behoefte aan verdere ondersteuning door Enova dienovereenkomstig afneemt. Ten tweede verklaren de Noorse autoriteiten met betrekking tot de mogelijke invoering van een systeem van groene certificaten, dat in de overeenkomst die met de steunontvanger wordt gesloten een clausule moet worden opgenomen waarin wordt bepaald dat hij eventuele van het Energiefonds ontvangen steun met rente moet terugbetalen indien hij de markt voor groene certificaten betreedt.

De Noorse autoriteiten hebben tijdens het formele onderzoek van de regeling een wijziging voorgesteld voor projecten die, zelfs met de van het Energiefonds ontvangen steun, toch een negatieve netto contante waarde zouden hebben. Deze wijziging wordt in hoofdstuk I.9.1, punt 9 van dit besluit uiteengezet en houdt in dat projecten die bij normale exploitatievoorwaarden ten tijde van de investering, een negatieve EBIDTA genereren, in het geheel geen steun kunnen ontvangen.

II.   BEOORDELING

1.   Staatsteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst

Artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst luidt als volgt:

„Behoudens de afwijkingen waarin deze overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze overeenkomst, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”.

1.1.   Aanwezigheid van staatsmiddelen

Overeenkomstig artikel 61 van de EER-Overeenkomst moet de maatregel door de staat of met staatsmiddelen zijn bekostigd. In het onderhavige geval wordt de steun voor de verschillende investeringsprojecten verleend door middel van subsidies, die uit de staatsbegroting worden gefinancierd evenals door een heffing op het distributietarief. De financiering door middel van rechtstreekse begrotingstoewijzingen voldoet aan het criterium inzake „staatsmiddelen”.

Wat de opbrengsten van de heffing op het distributietarief betreft merkt de Autoriteit op dat er volgens vaste rechtspraak en krachtens de vaste praktijk van de Europese Commissie sprake is van staatsmiddelen wanneer geld wordt overgedragen door een fonds, dit fonds door de overheid is opgericht en wordt gefinancierd uit bijdragen die door de overheid worden opgelegd of beheerd (46). In dit verband zal moeten worden vastgesteld of de overheid zeggenschap had over de betrokken middelen (47). Om als staatsmiddelen te worden beschouwd is het voldoende indien de activa permanent onder controle van de openbare autoriteiten staan (48).

Het Energiefonds is door de Noorse overheid opgericht. Het fonds wordt beheerd door een openbare instantie, Enova, die via het ministerie van Aardolie en Energie eigendom is van de overheid. Het Fonds is opgericht om een beleidsdoelstelling van de overheid te bereiken en om ertoe bij te dragen dat de overheid haar energiedoelstellingen in verband met het Protocol van Kyoto bereikt. Daartoe heeft de overheid bij verordening (zie I.3 van dit besluit) een verplichte heffing opgelegd waaruit het Fonds moet worden gefinancierd. Ook de hoogte van de heffing is door de overheid bepaald. De opbrengsten ervan gaan rechtstreeks naar het Energiefonds, dat deze middelen vervolgens aan de gekozen projecten toewijst. De Autoriteit is derhalve van oordeel dat de Noorse overheid permanent controle over de heffing uitoefent en dat deze heffing als staatsmiddelen moet worden beschouwd in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

1.2.   De begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties

Om als steun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst te worden beschouwd moet de maatregel bovendien ten eerste de ontvanger van de steun voordelen bieden waardoor de kosten worden verminderd die hij normaliter zou moeten dragen. Ten tweede moet de steunmaatregel selectief zijn in zoverre zij „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” begunstigt. In het navolgende zal een onderscheid worden gemaakt tussen de regelingen op het gebied van investeringssteun, met inbegrip van energie-audits, en de onderwijs/opleidingsmaatregelen.

1.2.1.    Algemene opmerking: beoordeling van het Energiefonds als zodanig, niet van individuele subsidies in het kader van de regeling

In casu is het mogelijk dat de hieronder beschreven steunmaatregelen soms aan personen en niet aan ondernemingen ten goede zijn gekomen (dit geldt bijvoorbeeld voor sommige van de lesmateriaal- en onderwijsmaatregelen) of dat zij niet op een economische activiteit maar op een onderwijsactiviteit waren gericht. Geen van de verschillende steunmaatregelen waren echter formeel (wettelijk of bestuursrechtelijk) beperkt tot bepaalde personen of bepaalde soorten activiteiten (49). Er kon bijvoorbeeld steun worden verleend aan particuliere onderwijsorganisaties die economische activiteiten uitoefenden, of worden gericht op bepaalde industriële sectoren (bijvoorbeeld de bouwsector).

De onderhavige kennisgeving en beoordeling heeft betrekking op het Energiefonds als zodanig, niet op de individuele subsidies die in het kader van dit fonds zouden zijn verleend. De Autoriteit behoeft derhalve — met het oog op de evaluatie van de Energiefondsregeling als zodanig (50) — niet te beoordelen of de steun die in individuele gevallen aan non-profitorganisaties en onderwijsinstellingen is verleend, betrekking had op de (economische) activiteit van een onderneming. Aangezien de Energiefondsregeling op dat punt geen beperkingen bevatte concludeert de Autoriteit dat — afgezien van onderstaande uitzondering — de steun in het kader van de regeling aan ondernemingen werd toegekend.

Steun die aan de openbare sector wordt verleend voor de uitvoering van energie-efficiëntiemaatregelen in het kader van de openbare taak van die overheidsinstantie, vormt geen staatssteun. Dit geldt met name voor het programma inzake energie-efficiëntiemaatregelen voor gemeenten. Deze steun vormt geen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst indien zij beperkt blijft tot de openbare taak van de ontvanger van de steun, hetgeen door de Noorse autoriteiten is bevestigd.

1.2.2.    Investeringssteun (duurzame energieproductie, energiebesparende maatregelen, nieuwe energietechnologie en energie-audits)

De steun voor de bovengenoemde investeringen biedt de ontvanger ervan een voordeel in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst doordat zij hem in staat stelt ofwel in duurzame energieproductie te investeren, ofwel in maatregelen waardoor zijn energieverbruik wordt verminderd of waardoor hij (in het geval van audits via een grotere deskundigheid en energie-analyse) energie efficiënter kan gebruiken, zodat de gewone bedrijfskosten van de onderneming afnemen.

De steun is ook selectief. De investeringssteun voor duurzame energieproductie is bijvoorbeeld bestemd voor een bepaalde categorie energieproducenten.

Ook bij de andere maatregelen is sprake van selectiviteit, omdat de steun slechts aan bepaalde ondernemingen wordt toegekend die door Enova worden geselecteerd op basis van een vergelijking van de projecten gedurende de aanvraagprocedure waarbij Enova bepaalt wat het meest efficiënte project is dat dit keer moet worden gesteund. Volgens vaste rechtspraak (51) kan, in een situatie waarin een fonds „over een discretionaire bevoegdheid beschikt waardoor het de financiële bijdrage op grond van diverse criteria kan aanpassen, zoals onder meer de keuze van de begunstigden, de hoogte van de financiële bijdrage en de voorwaarden voor de tegemoetkoming, (…) het stelsel bepaalde ondernemingen in een gunstiger positie brengen dan andere (52). Projecten die aan de aanvraagcriteria voldoen kunnen niet zeker zijn van steun, omdat de steunverlening afhangt van de andere projecten die deelnemen aan de aanvraagprocedure en het geldbedrag dat Enova bereid is in de desbetreffende ronde van projectevaluaties toe te kennen. Aangezien Enova vrij is om te bepalen hoe vaak en wat voor soort oproepen tot het indienen van projectvoorstellen het organiseert, beschikt Enova over zoveel beslissingsbevoegdheid dat van selectiviteit van de steunmaatregelen kan worden gesproken (53).

Bovendien speelt selectiviteit ook ten aanzien van de energie-audits een rol omdat het programma (programmatekst 2003, zie hoofdstuk I.5.6 van dit besluit) gedoeld was voor de eigenaars van particuliere en openbare gebouwen met een totale oppervlakte van meer dan 5 000 m2 en voor industriële ondernemingen.

1.2.3    Voorlichtings- en onderwijsprogramma's op het gebied van energie-efficiëntie

De Autoriteit is van mening dat er geen sprake is van selectiviteit met betrekking tot de informatiehulplijn van Enova waar advies over energie-efficiëntie wordt verstrekt aan eenieder die hierom verzoekt, zonder dat Enova hierop enige invloed kan uitoefenen.

Verder is er geen staatssteun gemoeid met de bezoeken ter plaatse aan particuliere huishoudens, omdat de steun in dit geval niet verleend wordt aan ondernemingen in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst. Bovendien meent de Autoriteit dat er zelfs in het geval van bezoeken met het oog op een efficiënt energiegebruik in commerciële gebouwen, er geen sprake is van staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst omdat de maatregel voor iedereen openstond en Enova en haar efficiëntiecentra daarop geen enkele invloed hadden. Met andere woorden, de maatregel voldoet niet aan de voorwaarde inzake selectiviteit.

Er doet zich wel een selectief voordeel voor met betrekking tot het steunprogramma voor de ontwikkeling van lesmateriaal en onderwijscursussen, omdat hierbij de kosten van de onderneming die dergelijk materiaal of een dergelijk programma ontwikkelt worden verminderd in vergelijking met andere ondernemingen die van dergelijke steun verstoken blijven. De Autoriteit is het niet met de Noorse autoriteiten eens dat zij een al te streng selectiviteitscriterium toepast op de lesmateriaal-/onderwijsprogramma's. De steun is in de eerste plaats gericht op bepaalde sectoren, in het programma 2003 bijvoorbeeld onder meer op particuliere aanbieders van onderwijsdiensten, of in het programma 2004 op de bouwsector. De programmateksten benadrukken dat studie-offertes op dit gebied aan de behoeften van het bedrijfsleven moeten voldoen, omdat het particuliere bedrijfsleven aan de financiering van het programma deelneemt. Dit laat ruimte voor de ontwikkeling van oplossingen per sector. Ten tweede behoudt Enova met betrekking tot de verschillende programma's een grote beslissingsbevoegdheid. De Noorse autoriteiten zelf benadrukken dat de concurrentie van projecten van groot belang is. Daarom zouden sommige projecten niet verzekerd zijn van steun ook al voldoen zij aan bepaalde objectieve criteria, omdat andere projecten in de desbetreffende evaluatieronde beter scoren. Evenmin is zeker dat een afgewezen project in de volgende ronde wel steun zal ontvangen. Verder bevatten de programmateksten van 2003 en 2004 een prioriteitenlijst waaruit eveneens blijkt dat bepaalde projecten, en met name die welke niet prioritair zijn, minder kans hebben om steun te ontvangen. Daarom beschouwt de Autoriteit deze steun als selectief van aard.

1.3.   Vervalsing van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de overeenkomstsluitende partijen

Om als steun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst te worden aangemerkt is het noodzakelijk dat de maatregelen de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en de handel tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloeden.

In de onderhavige zaak versterken de maatregelen het concurrentievermogen van de gesteunde ondernemingen op de energie- en elektriciteitsmarkt in de Europese Economische Ruimte, waar zij feitelijk of potentieel concurreren met andere energieproducenten (54).

Een flink aantal projecten die in het verleden werden gesteund (zie hoofdstuk I.6 van dit besluit) zouden onder het besluit als bedoeld in punt 1.e) van bijlage XV bij de EER-Overeenkomst hebben kunnen vallen (Verordening (EG) nr. 86/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de minimis-steun), omdat de toegekende steunbedragen lager zijn dan de de minimis-drempel. Niet alle gesteunde projecten bezaten echter de kenmerken om voor de minimis-steun in aanmerking te komen, en dit was ook geen voorwaarde van de regeling.

Aangezien de elektriciteitsmarkt grotendeels geliberaliseerd is en er handelsverkeer in energieproducten en elektriciteit tussen de EVA-staten plaatsvindt (Noorwegen voert bijvoorbeeld stroom in en voert tevens een percentage van zijn elektriciteit uit), is er sprake van (potentiële) vervalsing van de mededinging ten opzichte van andere EER-ondernemingen. Dit blijkt verder uit het feit dat in Nordpool, de gemeenschappelijke energiebeurs van de Noordse landen, verschillende soorten elektriciteit worden verhandeld. De Energiefondsregeling vervalst derhalve de mededinging of dreigt deze te vervalsen en heeft een ongunstige invloed op de handel tussen de overeenkomstsluitende partijen.

2.   Nieuwe steun

Zoals in hoofdstuk II.1 van dit besluit is aangetoond omvat de met het Energiefonds opgezette regeling steun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst. Vastgesteld moet worden of deze steun nieuwe steun vormt, welke tijdig had moeten worden aangemeld om de Autoriteit in staat te stellen een oordeel te geven (zie artikel 2 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst). Nieuwe steun wordt omschreven als alle steun (…)„die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun”, zie artikel 1, onder c), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst.

De Noorse regering verklaart dat de programma's die in de Energiefondsregeling zijn samengebracht, reeds vóór de toetreding van Noorwegen tot de Europese Economische Ruimte bestonden. Daarom vormen zij reeds bestaande steun in de zin van artikel 1, onder b), onder ii), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst.

In hun aanmelding stelden de Noorse autoriteiten de Autoriteit in kennis van wijzigingen in de bestaande steunregelingen. Deze betreffen in hoofdzaak:

i)

de samenvoeging van de bestaande regelingen en de onderbrenging ervan bij het nieuw opgerichte Energiefonds in 2002;

ii)

de vernieuwing van het beheer van de steun met de oprichting van een nieuw administratief orgaan, Enova, dat in de plaats is gekomen van het vroegere Noorse directoraat voor Watervoorraden en Energie;

iii)

de ontwikkeling van nieuwe energiedoelstellingen door het Parlement, wat betekent dat de maatregelen die in de regelingen zijn opgenomen meetbare doelstellingen op het gebied van energie-efficiëntie en energieproductie dienen te bereiken;

iv)

en tenslotte een nieuw financieringsmechanisme (heffing op het distributietarief).

Deze wijzigingen gingen gepaard met een nieuwe reeks wettelijke voorschriften met betrekking tot Enova, die van invloed zijn op de toekenning van steun in zoverre met de maatregelen thans nieuwe beleidsdoelstellingen moeten worden bereikt die in 2002 door de Noorse overheid en Enova zijn vastgesteld.

Deze wijzigingen waren niet louter van technische of administratieve aard (zie artikel 4, lid 1, van het Besluit van de Autoriteit van 14 juli 2004 (55)), doch brachten grote verandering in de eerdere regeling en het wettelijk kader dat daarop van toepassing was. Ten eerste moet, overeenkomstig het arrest van het Hof in de zaak Namur Les Assurances  (56), het bestaan van nieuwe steun worden vastgesteld op grond van de bepalingen terzake. In dit verband zij opgemerkt dat toen het Energiefonds en Enova werden opgericht, een gehele reeks nieuwe voorschriften werd vastgesteld met betrekking tot de toekenning van steun in het kader van het Energiefonds en de financiering daarvan. Ten eerste was er een besluit van het Parlement van 5 april 2001 waarbij de Energiewet van 29 juni 1990 werd gewijzigd. Dit besluit stelde de overheid in staat de distributeur van energie te verplichten (door middel van een vergunning „omsetningskonsesjoner”) een heffing toe te passen op het elektriciteitstarief dat door de eindverbruiker wordt betaald. Deze heffing draagt vervolgens bij tot de financiering van het Energiefonds. In een nieuwe verordening van 10 december 2001 werd vervolgens nader uiteengezet hoe deze heffing diende te worden geïnd en aan het Energiefonds te worden overgedragen. In voorstellen die aan het Parlementair Besluit voorafgingen had de overheid nieuwe, concrete energiedoelstellingen vastgesteld (zie I.4 van dit besluit) welke binnen een bepaald tijdsbestek dienden te worden bereikt middels de oprichting van het Energiefonds en Enova. De doelstellingen en de daarmee te bereiken resultaten werden vervolgens nader gespecificeerd in de overeenkomst tussen het ministerie en Enova. Er werd een nieuwe verordening inzake het Energiefonds goedgekeurd waarmee dit Fonds bij het ministerie van Aardolie en Energie werd ondergebracht en het beheer ervan door Enova werd vastgelegd. Hieruit blijkt dat de wettelijke bepalingen met betrekking tot de steunverlening ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen in de jaren 2000/2001 in belangrijke mate werden gewijzigd en aangevuld.

Deze wettelijke en administratieve wijzigingen waren bedoeld om het bestaande steunmechanisme ingrijpend te veranderen en om de financiering van energiebesparende maatregelen en duurzame energieproductie op een volledig nieuwe leest te schoeien (57). De samenvoeging van de twee nieuwe regelingen was meer dan een louter technische formaliteit, omdat de samenvoeging ervan onder één rubriek bedoeld was om beter gerichte overheidssteun te bieden en concretere resultaten te boeken in de zin van duurzaam energiebeleid. Bij besluiten over de steun aan projecten dient nu in aanmerking te worden genomen of de projecten een bijdrage kunnen leveren aan de nieuwe doelstellingen die door het parlement in 2000/2001 zijn vastgesteld, hetgeen een aanzienlijke wijziging is ten opzichte van de eerdere steunmechanismen.

In het kader van een volledig nieuwe administratieve structuur wordt de bevoegdheid van het voormalige Noorse directoraat voor Watervoorraden en Energie (NVE) overgedragen op het nieuw opgerichte administratieve lichaam Enova. Enova is bij overeenkomst met het ministerie belast met het beheer van het Energiefonds volgens de nieuwe wetgeving, waarbij de nieuwe door het Parlement vastgestelde energiedoelstelling moet worden bereikt. Verder heeft Enova tot taak om — middels het beheer van de middelen — de concurrentie op de markt te bevorderen. Hieruit blijkt dat Enova niet simpelweg de werkzaamheden van NVE voortzet, maar dat het nieuwe taken en verplichtingen heeft gekregen, hetgeen een substantiële wijziging ten opzichte van de voorgaande regelingen inhoudt.

Tenslotte is het van belang dat een nieuw financieringsmechanisme in het leven is geroepen. De steunmaatregelen worden, in plaats van uit begrotingstoewijzingen, in toenemende mate gefinancierd uit een heffing op het distributietarief, welke gebruikt wordt om het Energiefonds te financieren. Noorwegen heeft weliswaar verklaard dat de heffing als zodanig was ingevoerd vóór de EER-Overeenkomst in werking trad, maar dit doet niets af aan de constatering dat de invoering van het nieuwe financieringsmechanisme een aanzienlijke wijziging tot gevolg had. Vóór 2002 werd de heffing beheerd door de netbeheerders, voornamelijk om hun eigen voorlichtingsactiviteiten inzake energie-efficiëntie te financieren. Nu wordt de heffing ingesteld en gecontroleerd door de Noorse overheid, die het vervolgens bestemt voor de financiering van het Energiefonds. Het Fonds kan de financiële middelen aan allerlei verschillende steunmaatregelen besteden, zonder zich te hoeven beperken tot voorlichtingsactiviteiten (58). Gezien het bovenstaande concludeert de Autoriteit dat de wijzigingen in het financieringsmechanisme van inhoudelijke aard zijn.

De beschreven wijzigingen veranderen de steunregeling als zodanig, zonder dat zij los van de bestaande regelingen kunnen worden gezien (59). Het nieuwe financierings- en beheersmechanisme, evenals de verplichting van Enova om nieuwe energiedoelstellingen te bereiken, hebben betrekking op de structuur van het steunprogramma als zodanig en zijn van toepassing op alle maatregelen die in het kader van het Energiefonds worden gesteund. De wijzigingen werden ingevoerd om een beter gebruik te maken van overheidsmiddelen en om duurzamer resultaten op het gebied van energie-efficiëntie te bereiken, waarvoor nieuwe structuren en doelstellingen nodig waren. Deze nieuwe structuren en doelstellingen bepalen alle besluiten op het gebied van steun en kunnen niet los van de eerder bestaande steunmaatregelen worden beschouwd.

De aangemelde wijzigingen moeten derhalve als nieuwe steun worden aangemerkt in de zin van artikel 1, onder c), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst.

Het Energiefonds trad op 1 januari 2002 in werking, d.w.z. vóór juni 2003 toen de regeling bij de Autoriteit werd aangemeld. De Energiefondsregeling werd derhalve te laat bij de Autoriteit aangemeld, zodat de standstill-verplichting van artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst werd geschonden. De steun moet derhalve als „onwettig” worden beschouwd in de zin van artikel 1, onder f), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst. Onwettige steun die niet verenigbaar wordt verklaard met artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst, kan mogelijk worden teruggevorderd.

3.   Verenigbaarheid van de steun

Volgens de Autoriteit zijn geen van de uitzonderingen van artikel 61, lid 2, of van lid 3, onder a), b), en d), van de EER-Overeenkomst van toepassing op de steunmaatregelen. Daarom moet worden nagegaan of de steun kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 61, lid 3, onder c). Volgens deze bepaling kan steun verenigbaar worden verklaard indien „zij de ontwikkeling van bepaalde economische activiteiten of van bepaalde economische terreinen vergemakkelijkt voorzover deze steun de handelsvoorwaarden niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”.

De Autoriteit zal het Energiefonds beoordelen in het licht van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst in samenhang met de milieurichtsnoeren. Volgens deze richtsnoeren moeten de EVA-staten hun steunregelingen op het gebied van het milieu uiterlijk op 1 januari 2002 met deze richtsnoeren in overeenstemming brengen.

In de hiernavolgende beoordeling zal de Autoriteit onderscheid maken tussen het Energiefondsmechanisme zoals dit bij de Autoriteit is aangemeld en sinds 1 januari 2002 wordt toegepast (zie hoofdstuk II 3.1 van dit besluit) en de wijzigingen die de Noorse autoriteiten voornemens zijn in de toekomst aan te brengen teneinde de steun in overeenstemming te brengen met de EER-voorschriften op het gebied van overheidssteun (zie hoofdstuk II 3.2 van dit besluit).

3.1.   Beoordeling van het Energiefonds zoals bij de Autoriteit aangemeld

3.1.1.    De investeringssteun (duurzame energieproductie, energiebesparing, nieuwe energietechnologie, energie-audits)

In haar besluit van 18 mei 2005 tot inleiding van de formele onderzoekprocedure betwijfelde de Autoriteit of de door het Energiefonds toegekende investeringssteun op grond van de milieurichtsnoeren verenigbaar kon worden verklaard.

In hun reactie op de inleiding van de procedure van 15 juli 2005 betoogden de Noorse autoriteiten dat de regeling rechtstreeks op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst diende te worden goedgekeurd. De Autoriteit is het hiermee niet eens, tenminste in zoverre de betrokken steun onder de milieurichtsnoeren valt. De Autoriteit is van mening dat de WRAP-beschikking van de Europese Commissie (60) in dit verband niet relevant is. Het verschil tussen de twee zaken komt erop neer dat de milieurichtsnoeren geen enkele bepaling over investeringssteun met betrekking tot recyclage bevatten, terwijl investeringssteun voor duurzame energie wél onder de milieurichtsnoeren valt. De Autoriteit moet zich aan haar eigen richtsnoeren houden (61). Zij is daarom van mening dat zij het hoofdstuk van de richtsnoeren inzake investeringssteun (hoofdstuk D.1.3, met name punt 27) en hoofdstuk D.1.7, punt 32) of het hoofdstuk inzake exploitatiesteun (hoofdstuk D.3.3.1 (punt 54)) die betrekking hebben op de situatie van duurzame energiebronnen) en de daarin vervatte steunintensiteiten niet kan negeren.

1.   Investeringssteun voor duurzame energieproductie

Investeringen in duurzame energieproductie kunnen worden gesteund tot een steunintensiteit van maximaal 40 % of, zo nodig, van 100 % van de in aanmerking komende kosten (zie hoofdstuk D.1.3 (punt 27) van de milieurichtsnoeren). In hoofdstuk D.1.6 (punt 31) wordt verduidelijkt wat in aanmerking komende investeringen zijn, namelijk investeringen in grond, gebouwen, installaties en uitrusting en, onder bepaalde voorwaarden, in immateriële activa. In hoofdstuk D.1.7 (punt 32) wordt bepaald dat in aanmerking komende kosten het verschil vertegenwoordigen tussen de investeringskosten van een productie-installatie voor duurzame energie en de investeringskosten van een conventionele elektriciteitscentrale (de „extra-kostenmethode”).

In haar besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure (62) merkte de Autoriteit op dat de steun voor duurzame energiebronnen niet gebaseerd was op een extra-kostenbenadering als bedoeld in D.1.7 (punt 32) van de richtsnoeren. Verder stelde zij vast dat er, zonder de naderhand door de Noorse autoriteiten voorgestelde wijzigingen, geen garantie was dat de steun onder het maximumniveau van 40 % zou blijven. Verder viel niet met zekerheid te zeggen of de steun de hogere drempel van 100 % van de extra kosten zou respecteren en of de regeling niet tot overcompensatie zou leiden. Er waren bijvoorbeeld geen garanties dat alleen in aanmerking komende investeringskosten zouden worden gesteund en dat een onderneming niet méér steun zou ontvangen dan nodig was om het project op te starten. Daarom was de Autoriteit in eerste instantie van oordeel dat het Energiefonds, zoals dit was aangemeld, niet op basis van het hoofdstuk inzake investeringssteun kon worden gerechtvaardigd (hoofdstuk D.1.3 van de milieurichtsnoeren) en dat het onverenigbare staatssteun inhield.

De opmerkingen van de Noorse autoriteiten hebben deze twijfels niet kunnen wegnemen. Wat de steun voor kosten betreft die mogelijk niet voor steun in aanmerking kwamen, betogen de Noorse autoriteiten dat Enova vanaf 1 januari 2005 slechts steun heeft aanvaard voor kosten die in de beschikking van de Commissie betreffende Finland (steunmaatregel nr. N 75/2002) worden genoemd, terwijl in het verleden ook voor andere kosten (zoals bijvoorbeeld financiële kosten) steun is toegekend, ook al vormde dit wellicht slechts een kleine fractie van de totale kosten. Aangezien in de Energiefondsregeling zoals aangemeld niet duidelijk werd vermeld welke kosten voor steun in aanmerking kwamen, bestond het gevaar dat ook steun zou worden toegekend voor niet-subsidiabele kosten. Dit is ook inderdaad gebeurd. Evenmin kan het argument van de Noorse autoriteiten dat het competitieve element van de steunregeling het risico van overcompensatie beperkt, verandering brengen in de conclusie van de Autoriteit dat er geen sprake was van wettelijke beperkingen die garandeerden dat de steun onder het niveau zou blijven dat in het hoofdstuk van de richtsnoeren inzake investeringssteun is vastgelegd. Zonder dergelijke bepalingen is er geen enkele garantie dat overcompensatie zich niet zal voordoen.

Verder blijft de Autoriteit bij het standpunt dat zij in haar besluit tot inleiding van de procedure heeft meegedeeld, namelijk dat de regeling zoals aangemeld evenmin voldoet aan de voorwaarden van hoofdstuk D.3.3.1 (punt 54). Daardoor kon niet met zekerheid worden vastgesteld dat de drempel van hoofdstuk D.3.3.1 (punt 54) nooit zou worden overschreden. Evenmin was er enige garantie dat de berekening zich zou beperken tot investeringskosten (hoofdstuk D.3.3.1 (punt 54) betreft slechts de afschrijving van installaties), en was er ook niet voldoende duidelijkheid over de wijze waarop de discontovoet moest worden bepaald en over de vraag of de steun nooit het bedrag zou overschrijden dat nodig was om een netto contante waarde van nul te bereiken.

Kortom, het Energiefondsmechanisme zoals aangemeld voldoet niet aan de verenigbaarheidseisen van de milieurichtsnoeren.

2.   Steun voor energiebesparende maatregelen

Investeringen in energiebesparing (het begrip energiebesparing wordt gedefinieerd in hoofdstuk B (punt 7) van de milieurichtsnoeren) kunnen worden gesteund tot een steunintensiteit van 40 % van de in aanmerking komende kosten overeenkomstig hoofdstuk D.1.3 (punt 25) van de milieurichtsnoeren. In hoofdstuk D.1.6 (punt 31) van deze richtsnoeren worden de betrokken investeringen omschreven, d.w.z. investeringen in grond, gebouwen, installaties en uitrusting en, onder bepaalde voorwaarden, immateriële activa. Hoofdstuk D.1.7 (punt 32) van de richtsnoeren beperkt de steun tot de voor steun in aanmerking komende kosten, die gedefinieerd worden als de extra investeringskosten die nodig zijn om de milieudoelstellingen te bereiken. Er kan geen steun worden verleend voor de aanpassing aan een norm van de Europese Gemeenschap (63) indien de onderneming geen kleine of middelgrote onderneming is.

In haar besluit tot inleiding van de procedure verklaarde de Autoriteit dat de steun niet is berekend volgens de extra-kostenmethode als bedoeld in hoofdstuk D.1.7 (punt 32) van de milieurichtsnoeren. Met name wordt de 40 %-drempel van hoofdstuk D.1.3 (punt 25) niet in acht genomen. In tegenstelling tot investeringssteun voor duurzame energieproductie mag bij steun voor energiebesparende maatregelen de drempel van 40 % niet worden overschreden (64).

De Noorse autoriteiten verklaren dat zij de methode van de richtsnoeren in de praktijk hebben gevolgd. De Autoriteit wilde niet betwisten dat individuele steun in het kader van het Energiefonds als zodanig mogelijk verenigbaar was met de milieurichtsnoeren. Dit betekent echter niet dat het Energiefondsmechanisme als zodanig — dat geen grenswaarden bevatte wat de steunintensiteiten betreft, noch de extra-kostenmethode volgde — verenigbaar is met de milieurichtsnoeren.

Derhalve moet de Energiefondsregeling zoals aangemeld, als onverenigbare steun worden beschouwd omdat er geen mechanismen zijn voorzien die ervoor zorgen dat de in het kader van die regeling verleende steun niet de 40 %-drempel overschrijdt, waarbij de kosten worden vergeleken met de kosten van conventionele elektriciteitsproductie.

3.   Nieuwe energietechnologie

In haar besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure stelde de Autoriteit vast dat zij niet over voldoende informatie beschikte om te beoordelen of de projecten van deze categorie betrekking hadden op duurzame energieproductie (65). Evenmin was de Autoriteit er zeker van of de projecten onderzoek- en ontwikkelingsprojecten waren die zouden moeten worden beoordeeld overeenkomstig hoofdstuk 14 betreffende steun voor onderzoek en ontwikkeling van de richtsnoeren overheidssteun van de Autoriteit.

Gedurende de formele onderzoekprocedure verduidelijkten de Noorse autoriteiten dat steun in deze categorie niet zou worden verleend voor projecten in de onderzoek- en ontwikkelingsfase, maar in hoofdzaak bestemd was voor projecten op het gebied van duurzame energieproductie en in mindere mate voor energiebesparende maatregelen. De door de Noorse autoriteiten verstrekte inlichtingen over projecten die tot deze categorie behoren is gebleken dat tot dusverre enkel deze categorieën steun hebben ontvangen. Het project „steun voor nieuwe energietechnologie” moet derhalve worden gezien als een subgroep van de investeringssteun voor energiebesparende maatregelen of duurzame energieproductie.

De Autoriteit meent evenwel wat het Energiefonds betreft dat ten eerste niet duidelijk is gemaakt of de nieuwe energietechnologieprojecten subgroepen vormen van de overige steuncategorieën en derhalve volgens dezelfde regels zouden moeten worden beoordeeld. Hoe dan ook is de Autoriteit, evenals bij de andere steunmaatregelen, van mening dat de regeling zoals aangemeld geen beperkingen bevat die garanderen dat de respectievelijke drempels van investeringssteun voor hernieuwbare energieproductie en energiebesparende maatregelen zouden worden nageleefd, of dat slechts de in aanmerking komende investeringskosten zouden worden gesteund. De Autoriteit concludeert derhalve dat de steun zoals aangemeld, niet aan de vereisten van de milieurichtsnoeren voldoet.

4.   Energie-audits

In haar besluit om de formele onderzoekprocedure in te leiden stelde de Autoriteit vast dat zij niet over voldoelde informatie beschikte om te beoordelen of steun onder deze rubriek verenigbaar zou zijn met de milieurichtsnoeren, met name met hoofdstuk D.2 (punt 36) (steun voor kleine en middelgrote ondernemingen).

Wat deze steuncategorie betreft verwezen de Noorse autoriteiten gedurende de formele onderzoekprocedure naar een Finse regeling waarin wordt toegestaan dat kosten van energie-audits in aanmerking worden genomen voor staatssteun (d.w.z. niet beperkt tot kleine en middelgrote ondernemingen). De Noorse autoriteiten benadrukken dat het Noorse Energiefonds, evenals de Finse regeling, ondernemingen toestaat financiële steun te ontvangen voor energie-audits en -analyses, hetzij om haalbare energie-efficiëntie te bereiken, hetzij voor energiebesparende investeringen of gedragsveranderingen. De Finse regeling stond steun toe voor 40 % van de in aanmerking komende kosten. Volgens de Noorse regeling kon er voor 50 % van de in aanmerking komende kosten steun worden verleend.

Ten eerste is de Autoriteit van oordeel dat de Energiefondsregeling zoals aangemeld geen enkele beperking bevat die garandeert dat de steun voor dergelijke maatregelen de 40 %-drempel voor energiebesparende maatregelen als bepaald in hoofdstuk D.1.3 (punt 25) van de milieurichtsnoeren, niet zal overschrijden. Steun van maximaal 50 % van de subsidiabele kosten is niet verenigbaar met deze richtsnoeren.

Ten tweede is de Autoriteit het er niet mee eens dat steun voor energie-audits met betrekking tot louter gedragsveranderingen waarbij geen enkele investering wordt overwogen, op hoofdstuk D.1.3 van de milieurichtsnoeren kan worden gebaseerd, dat uitsluitend betrekking heeft op investeringssteun. De goedkeuring van een Finse steunregeling door de Commissie had slechts betrekking op dergelijke investeringssteun (66). Het is weliswaar mogelijk dat verdere steun voor advies- en consultancydiensten verenigbaar zal worden beschouwd met hoofdstuk D.2 (punt 36) van de milieurichtsnoeren, in samenhang met het besluit dat onder punt 1.f) van bijlage XV bij de EER-Overeenkomst wordt genoemd (67) (steun aan kleine en middelgrote ondernemingen). Dit is echter niet van doorslaggevend belang voor de verenigbaarheid van de steunregeling, omdat het Energiefonds zoals aangemeld terzake geen enkele beperking bevat. De steun kan derhalve niet verenigbaar met de milieurichtsnoeren worden verklaard.

3.1.2.    Lesmateriaal en onderwijsmaatregelen

De Autoriteit merkt op dat het lesmateriaal en de onderwijsprogramma's als aangemeld niet beperkt waren tot kleine en middelgrote ondernemingen, zoals bepaald in het besluit dat in punt 1.f) van bijlage XV bij de EER-Overeenkomst wordt genoemd (steun aan kleine en middelgrote ondernemingen) (68). Evenmin was de steun beperkt tot de steun die onder het besluit valt waarnaar wordt verwezen in punt 1.d) van bijlage XV bij de EER-Overeenkomst (opleidingssteun) (69). De Autoriteit behoeft derhalve niet te beoordelen of de steunmaatregelen op grond van deze groepsvrijstellingen gerechtvaardigd kunnen zijn. De milieurichtsnoeren hebben evenmin betrekking op dit soort steun.

De Noorse autoriteiten betogen dat de steun in het kader van het Energiefonds in zijn geheel of in delen rechtstreeks aan artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst dient te worden getoetst.

Om te bepalen of een dergelijke maatregel kan worden goedgekeurd door artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst rechtstreeks toe te passen, moet de Autoriteit nagaan of de steun noodzakelijk is voor en evenredig is met het gestelde doel.

Het doel van de steunmaatregel was om de kennis en deskundigheid op het gebied van energiebesparingsmogelijkheden en energie-efficiëntie te verbeteren. Energiebesparende maatregelen worden, zij het in verband met investeringen, expliciet in de milieurichtsnoeren genoemd als doelstelling die voor staatssteun in aanmerking komt. Over het algemeen dragen maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie bij tot het bereiken van de doelstellingen van Kyoto inzake de vermindering van broeikasgassen, en kennis en deskundigheid spelen een belangrijke rol bij de invoering en tenuitvoerlegging van energie-efficiëntiemaatregelen. Wat de noodzaak van de steun betreft was het programma gericht op de ontwikkeling van nieuw lesmateriaal en cursussen, en waren de handhaving en herziening van bestaande cursussen uitgesloten, omdat het de bedoeling was dat deze kosten uit cursusbijdragen werden betaald. De steun uit hoofde van het programma was bedoeld om de totstandbrenging van nieuw materiaal te stimuleren, waaraan inderdaad behoefte was, omdat er volgens de Noorse autoriteiten een gebrek aan up to date-materiaal en cursussen in Noorwegen was.

De steun kan als evenredig worden beschouwd en verandert de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. In dit verband is het belangrijk voor de conclusie van de Autoriteit dat de regeling beëindigd is en slechts 33 projecten omvatte (waarvan één aan personen), waarbij in alle gevallen een klein steunbedrag is toegekend. Voor twaalf van de projecten die betrekking hadden op steun aan entiteiten die als non-profitorganisaties geregistreerd staan, bedroeg de steun tussen 50 000 en 918 000 NOK, d.w.z. 6 900 en 126 970 EUR (70), en ontvingen slechts twee projecten circa 1 300 000 NOK (180 555 EUR). De steun voor universiteiten en faculteiten varieerde van 200 000 en 450 000 NOK (27 662 en 62 240 EUR), terwijl slechts één project 867 000 NOK (121 023 EUR) ontving. Enova heeft bovendien nooit de totale projectkosten op zich genomen, maar steeds haar bijdrage beperkt tot 50 % van die kosten. Verder werd een openbare aanbestedingsprocedure gevolgd om de begunstigden te selecteren en het steunbedrag te bepalen. Deze aanbestedingsprocedure zorgde er bovendien voor dat de steun beperkt bleef tot het noodzakelijke bedrag en evenredig was. Voorts was de steun projectgerelateerd en vormde derhalve geen exploitatiesteun om de lopende bedrijfskosten van de begunstigde te verminderen. Daarom kan worden geconcludeerd dat de steun de mededinging niet dermate vervalste dat het gemeenschappelijk belang werd geschaad. De steun was derhalve verenigbaar met artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst.

3.1.3.    Conclusie betreffende de regeling zoals aangemeld

De Autoriteit concludeert dat de Noorse autoriteiten de Energiefondsregeling onrechtmatig ten uitvoer hebben gelegd en daarbij inbreuk hebben gepleegd op artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst.

De informatiehulplijn van Enova en de bezoeken ter plaatse vormen geen steun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

De maatregelen op het gebied van investeringssteun (duurzame energieproductie, energiebesparing, energie-audits) zoals aangemeld, zijn niet verenigbaar met artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst in samenhang met de milieurichtsnoeren.

De steun die tussen 1 januari 2002 en 31 december 2003 is toegekend voor de ontwikkeling van lesmateriaal en onderwijscursussen is verenigbaar op basis van de rechtstreekse toepassing van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst.

3.2.   Het Energiefonds met de door de Noorse autoriteiten voorgenomen wijzigingen

3.2.1.    Investeringssteun

1.   Investeringssteun voor duurzame energieproductie

Om de Noorse regeling inzake investeringssteun te kunnen beoordelen moet allereerst de maximale steun die aan een project kan worden toegekend worden vastgesteld overeenkomstig de richtsnoeren. In hoofdstuk D.1.3 (punt 27) van de milieurichtsnoeren wordt bepaald dat investeringssteun beperkt moet blijven tot 40 % van de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn om de milieudoelstellingen te bereiken. Zo nodig kan 100 % van de subsidiabele kosten worden gesteund.

Bovendien is, volgens hoofdstuk D.3.3.1 (punt 53 en punt 54) van de milieurichtsnoeren exploitatiesteun eveneens toegestaan als compensatie voor hogere investeringskosten per eenheid. Krachtens punt 54 is steun toegestaan om het verschil tussen de productiekosten van duurzame energie en de marktprijs van de betrokken energiebron te compenseren. De steun moet echter beperkt blijven tot de afschrijving van de installaties, welke als investeringsafschrijving moet worden opgevat. Indien de EVA-staat kan aantonen dat de steun onontbeerlijk is vanwege de zwakke concurrentiepositie van bepaalde duurzame energiebronnen, kan de steun tevens worden toegekend om een redelijk rendement op het geïnvesteerde kapitaal te verkrijgen.

Onder exploitatiesteun wordt gewoonlijk steun verstaan die bedoeld is ter verlichting van de financiële lasten die een onderneming normaal gesproken zelf moet dragen in het kader van de dagelijkse bedrijfsvoering of de uitoefening van haar gebruikelijke activeiten. In het geval van duurzame energiebronnen zijn de exploitatiekosten echter doorgaans lager dan bij conventionele technologie. Over het algemeen kan derhalve worden verwacht dat duurzame energieproductie een positieve cashflow zal genereren, en derhalve geen steun nodig heeft ter verlichting van de exploitatiekosten.

Volgens hoofdstuk D.3.3.1 (punt 54) van de milieurichtsnoeren is exploitatiesteun beperkt tot de afschrijving van installaties (d.w.z. investeringen). Wat in feite gecompenseerd wordt zijn de hogere investeringskosten per eenheid veeleer dan de gewone bedrijfskosten. Derhalve wordt steun die ingevolge punt 54 wordt verleend in feite toegekend voor de investeringen van een onderneming. Indien de steun een redelijk rendement op het geïnvesteerde kapitaal zou dekken bovenop de afschrijving van het kapitaal, zouden alle kapitaalkosten worden gedekt en zou de steun in contante waarde de volledige investering dekken. Toekomstige kapitaalafschrijvingen, verhoogd met het vereiste rendementspercentage, zouden in termen van contante waarde met hetzelfde percentage worden verlaagd. De verlaagde kosten zouden vervolgens het maximumniveau van de steun vormen.

Krachtens de milieurichtsnoeren is een combinatie van investerings- en exploitatiesteun toegestaan. Bij de berekening van de beschikbare exploitatiesteun dient rekening te worden gehouden met de eventuele investeringssteun die reeds aan de betrokken onderneming is uitgekeerd, zie D.3.3.1 (punt 54) van de milieurichtsnoeren. Derhalve zal eventueel toegekende investeringssteun worden afgetrokken van het subsidiabele bedrag voor expoloitatiesteun. Hieruit blijkt dat het in punt 54 genoemde percentage als maximumniveau fungeert voor de toekenning van investeringssteun voor een project op het gebied van duurzame energie.

Zoals in hoofdstuk I 9.1, punten 4 en 7 van dit besluit is beschreven wordt het steunbedrag volgens de door Enova toegepaste NCW-methode zodanig berekend dat de projecten een NCW van nul bereiken, wat voor een rationele investeerder indien het project onder marktvoorwaarden zou worden uitgevoerd, het startpunt zou zijn. Er zal niet meer steun worden verleend dan het bedrag dat nodig is om een netto contante waarde van nul te bereiken. Het steunelement kan derhalve worden uitgedrukt als:

(Discounted Cash Flow (DCF)) — (Investeringskosten) + (Steun) = 0

Zoals hierboven uiteengezet wordt de cashflow die bij exploitatie van het duurzame energieproject wordt gegenereerd, gebruikt om de oorspronkelijke investeringskosten terug te verdienen. Duurzame energieproducten hebben over het algemeen hogere investeringskosten per eenheid dan conventionele technologie. Daarom zullen de netto-inkomsten (de bovengenoemde DCF-component) in veel gevallen niet hoog genoeg zijn om de noodzakelijke investering terug te verdienen. Deze projecten kunnen aanspraak maken op een steuncomponent om de NCW op nul te brengen.

De Autoriteit heeft evenwel een bezwaar met betrekking tot het gebruik van deze methode om steun te berekenen. Dit betreft het feit dat projecten die geen positieve cashflow genereren ook als subsidiabel kunnen worden beschouwd. Deze projecten genereren wellicht een negatieve DCF, waardoor het steunelement de investeringskosten en dus ook de maximale steunintensiteit overschrijdt.

Zolang de DCF-component positief blijft zal de aan een project toegekende steun evenwel de investeringskosten nooit overschrijden. Om bovengenoemd bezwaar weg te nemen hebben de Noorse autoriteiten ermee ingestemd de regeling te wijzigen, zoals in hoofdstuk I.9.1, punt 9 van dit besluit uiteengezet, zodat projecten die een negatieve DCF hebben niet in aanmerking komen voor door Enova verleende steun. Door de steun te beperken tot de investeringskosten wordt het maximumniveau niet overschreden.

Wat projecten betreft die een betrekkelijk geringe DCF genereren zal de steuncomponent evenwel relatief groot zijn, waardoor sprake is van hoge steunintensiteit. Om dit te rechtvaardigen moet worden aangetoond dat de verleende steun „onontbeerlijk” is om de projecten uit te voeren.

Er kan van geen enkele rationele investeerder worden verwacht dat hij een project met een negatieve NCW initieert. Daarom is de Autoriteit van mening dat de berekening van een NCW op basis van de beste informatie die ten tijde van de toekenning van de steun beschikbaar was, de onontbeerlijkheid van de steun voldoende aantoont. Bij de toepassing van de NCW-methode moet terdege rekening worden gehouden met het individuele risico van elk project wanneer de discontovoet voor een investering wordt bepaald. Na besprekingen met de Autoriteit heeft Noorwegen First Securities (71) opdracht gegeven voor een onafhankelijk onderzoek om vast te stellen welke discontotarieven moeten worden gebruikt voor de beoordeling van projectaanvragen in het kader van de regeling. In het verslag van dit onderzoek wordt uiteengezet op welke wijze de correcte discontovoeten kunnen worden bepaald, met gebruikmaking van financiële methoden op basis van de beste praktijk.

Verder hebben de Noorse autoriteiten benadrukt dat Enova slechts in de investeringsfase bij de projecten zou worden betrokken. Projecten die investeringssteun van Enova hebben ontvangen komen niet meer in aanmerking voor steun in het kader van de milieurichtsnoeren wanneer het eenmalige bedrag is uitgekeerd. Een ander positief element is dat de steun wordt „aanbesteed”, d.w.z. dat verschillende projecten wedijveren om steun te ontvangen en dat slechts de meest efficiënte projecten die de beste steun/energie-efficiëntieverhouding hebben, zullen worden geselecteerd. Dit zal ertoe bijdragen dat alleen projecten worden gesteund die veelbelovend zijn, en dat de steun tot het hoogst noodzakelijke wordt beperkt.

Een uitzondering hierop vormen biomassaprojecten. Ten aanzien van deze projecten mag krachtens de bepalingen van D.3.3.1 (punt 55) van de milieurichtsnoeren steun worden verleend die de investeringskosten overstijgt. De reden is dat de investeringskosten bij biomassa doorgaans laag zijn, maar de exploitatiekosten hoog. Wat deze projecten betreft is de Autoriteit van mening dat steun overeenkomstig de NCW-berekeningen mag worden verdeeld, zonder dat de investeringskosten als maximumniveau gelden.

In bovenstaande besprekingen zijn ook de maximale steunintensiteiten aan de orde gekomen. Voor de meeste voor steun van Enova in aanmerking komende projecten zullen de feitelijke steunintensiteiten evenwel aanzienlijk lager zijn. Dit komt doordat de duurzame energieprojecten over het algemeen lage exploitatiekosten hebben, waardoor de DCF hoger is dan voor conventionele technologie. Aangezien Enova op basis van interne concurrentie de steun aan de meest kostenefficiënte projecten toekent, kan worden verwacht dat de meeste projecten steunelementen hebben die onder de grenswaarde van 100 % van de extra investeringskosten blijven als bepaald in hoofdstuk D.1.3 (punt 27), terwijl het plafond van hoofdstuk D.3.3.1 (punt 54) zelden zal worden bereikt. Dit wordt bevestigd door een evaluatie van de tot dusverre gesteunde projecten op het gebied van duurzame energieproductie. De steunintensiteit voor de gesteunde windenergie-, stadsverwarmings- en bio-energieprojecten beliep gemiddeld circa 24 % van de totale investeringskosten, met een maximale steunintensiteit voor een windenergieproject van 68 % en voor een bio-energieproject van 50 % van de totale investeringskosten (72). Aangezien kan worden aangetoond dat de NCW-methode hoe dan ook niet tot overcompensatie leidt, behoeft dit evenwel niet nader te worden toegelicht.

Concluderend is de Autoriteit van oordeel dat de NCW-methode voor de verdeling van steun, na de door de Noorse autoriteiten aangebrachte wijzigingen, de grenswaarden in acht neemt welke in de milieurichtsnoeren zijn vastgesteld, en met name die welke in hoofdstuk D.3.3.1 (punt 54) worden vermeld.

In haar besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure vroeg de Autoriteit zich tevens af of de projecten die door het Energiefonds werden gefinancierd nog andere bijstand van de overheid zouden ontvangen, ongeacht of deze zou kunnen worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst (zie hoofdstuk D.3.3.1 (punt 54) van de milieurichtsnoeren). De Autoriteit vreesde dat verdere steun tot onnodige financiering zou kunnen leiden, omdat de projectsteun van Enova reeds tot een netto contante waarde van nul zou leiden, inclusief een redelijk rendement, en derhalve zou volstaan om de uitvoering van het project op te starten.

De Noorse autoriteiten benadrukten dat Enova slechts betrokken zou zijn bij de investeringsfase van het project en dat het project slechts de minimale eenmalige uitkering zou ontvangen om de investering op te starten, maar niet meer. Gedurende de formele onderzoekprocedure verduidelijkten de Noorse autoriteiten verder dat bij de berekening van de cashflow van het project met alle inkomsten rekening zal worden gehouden, ook met inkomsten uit andere vormen van overheidsinterventie, ook indien deze niet als staatssteun kunnen worden aangemerkt. Indien deze overheidsinterventie als staatssteun moet worden gekwalificeerd zou zij bij de Autoriteit moeten worden aangemeld om de voor het project noodzakelijke financiële middelen te kunnen vaststellen.

Wat de mogelijke invoering van een Noorse groene-certificatenmarkt betreft (73) bevat de overeenkomst met de begunstigde van de steun een expliciete terugbetalingsclausule inzake de door het Energiefonds verleende steun om te voorkomen dat hij steun uit twee bronnen ontvangt. Verder wordt de steun in termijnen uitbetaald, welke kunnen worden aangepast indien de kosten van het project lager uitvallen dan verwacht. Bij het aflopen van de steunovereenkomst (d.w.z. wanneer de laatste termijn is betaald) zal Enova een definitieve evaluatie verrichten en ook dan kan een aanpassing worden gedaan, hetzij wanneer Enova ontdekt dat de steunontvanger misleidende informatie heeft verstrekt, hetzij omdat het project staatsmiddelen uit andere bron heeft ontvangen. Op basis van het bovenstaande is de Autoriteit van oordeel dat aan hoofdstuk D.3.3.1 (punt 54) van de milieurichtsnoeren is voldaan.

In haar besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure vreesde de Autoriteit dat het Energiefonds ook projecten zou steunen die zelfs met die steun nog een negatieve netto contante waarde zouden hebben. De Noorse autoriteiten hebben thans verklaard (zie punt 9 van hoofdstuk I.9.1 van dit besluit) dat projecten die onder normale bedrijfsomstandigheden ten tijde van de investering een negatieve EBITDA genereren, in het geheel geen steun kunnen ontvangen. De bezwaren van de Autoriteit zijn derhalve in aanmerking genomen.

2.   Energiebesparende maatregelen

De Noorse autoriteiten hebben voorgesteld de aangemelde regeling te wijzigen (zie hoofdstuk I.9.2 van dit besluit) en zijn voornemens met betrekking tot de ondersteuning van energiebesparende maatregelen, de „extra-kostenmethode” toe te passen als bedoeld in hoofdstuk D.1.3 (punt 25), hoofdstuk D.1.6 (punten 30 en 31), en hoofdstuk D.1.7 (punt 32) van de milieurichtsnoeren. De steunintensiteit van 40 % van de in aanmerking komende kosten met een mogelijke verhoging met 10 procentpunten voor kleine en middelgrote ondernemingen worden eveneens gerespecteerd.

De Autoriteit stelt vast dat deze benadering in overeenstemming is met de milieurichtsnoeren en derhalve verenigbaar is met de werking van de EER-Overeenkomst.

3.   Nieuwe energietechnologie

De Noorse autoriteiten bevestigen dat de steun onder deze categorie een subcategorie vormt van de investeringssteun voor respectievelijk duurzame energieproductie en energiebesparende maatregelen.

Voor zover de respectievelijke berekeningscriteria voor investeringssteun voor duurzame energieproductie (hoofdstuk I.9.1) enerzijds en voor energiebesparende maatregelen (zie I.9.2 van dit besluit) anderzijds voor deze steuncategorie moeten worden gebruikt, dienen de steunmaatregelen van deze categorie op grond van dezelfde criteria te worden beoordeeld. Zij zijn derhalve in overeenstemming met de milieurichtsnoeren.

4.   Energie-audits

De Autoriteit stelt vast dat de kosten voor energie-audits en energie-analyses kunnen worden gesteund in het kader van hoofdstuk D.1.3 (punt 25) in samenhang met hoofdstuk D.1.6 (punt 31) en hoofdstuk D.1.7 (punt 32) van de milieurichtsnoeren. De Autoriteit erkent dat energie-audits, haalbaarheidsstudies en energie-analyses dikwijls noodzakelijk zijn om na te gaan welke energiebesparende maatregelen voor een investering in aanmerking komen en welke niet (74). Zolang de kosten van energie-audits rechtstreeks verband houden met een investering op het gebied van energiebesparing, erkent de Autoriteit dat deze kosten voor steun in aanmerking komen. Steun die op deze basis wordt toegekend mag ten hoogste 40 % van de betrokken in aanmerking komende kosten belopen, met de mogelijke verhoging met 10 procentpunten voor kleine en middelgrote ondernemingen (zie hoofdstuk D.1.5 (punt 30) van de milieurichtsnoeren).

Energie-audits worden verricht om een gedrags- of systeemwijziging tot stand te brengen; de Autoriteit meent dat er geen enkele mogelijkheid is om hiervoor steun toe te staan, omdat er geen rechtstreeks verband is met energiebesparende investeringen. Een steunmogelijkheid kan alleen worden overwogen voor kleine en middelgrote ondernemingen. Overeenkomstig hoofdstuk D.2 (punt 36) van de milieurichtsnoeren is steun voor advies- en consultancydiensten toegestaan voor kleine en middelgrote ondernemingen in samenhang met artikel 5 van het besluit waarnaar in punt 1.e) van bijlage XV bij de EER-Overeenkomst wordt verwezen (steun aan kleine en middelgrote ondernemingen) (75).

3.2.2.    Lesmateriaal- en onderwijsmaatregelen

De Autoriteit merkt op dat er vooralsnog geen steunregeling op dit gebied wordt uitgevoerd en dat een eventuele nieuwe regeling bij de Autoriteit zal worden aangemeld, zodat het niet nodig is om de aanvaardbaarheid van dergelijke toekomstige, en voorlopig nog hypothetische, steunmaatregelen in het licht van de bepalingen van de EER-Overeenkomst op het gebied van staatssteun te bespreken.

3.2.3.    Het financieringsmechanisme

Volgens vaste rechtspraak kan een steunmaatregel niet los worden gezien van de wijze van financiering ervan. Het Europese Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de wijze van financiering de steunregeling als geheel onverenigbaar kan maken met de gemeenschappelijke markt (76), met name indien er sprake is van discriminerende aspecten. Het is vooral noodzakelijk om de financieringswijze en de steunregeling tezamen te beschouwen wanneer expliciet voor de financiering van de steunregeling een heffing in het leven is geroepen, zoals bij het Energiefonds het geval is. Een dergelijke heffing zou immers kunnen worden beschouwd als een maatregel met gelijke werking en als een kwantitatieve beperking, indien zij de op het nationale product drukkende last geheel compenseert (hetgeen hier niet het geval is) of zij zou een discriminerende nationale belasting kunnen vormen indien zij deze last ten dele compenseert (77). Wanneer een dergelijk compenserend effect moet worden beoordeeld dient de financiële gelijkwaardigheid tussen de heffing en de voordelen voor de nationale producten te worden vastgesteld (78). In sommige gevallen heeft het Hof niet alleen het opleggen van de heffing, maar ook het gebruik ervan geanalyseerd (79). Aangezien het Energiefonds wordt gefinancierd door middel van een heffing op het distributietarief welke ook ingevoerde energie treft, dient de financiering van de steunregeling middels een parafiscale heffing te worden onderzocht.

Het Energiefonds maakt geen onderscheid tussen buitenlandse en nationale producenten van duurzame energie of ondernemingen die in energiebesparende maatregelen, nieuwe energietechnologie of het verrichten van energie-audits zouden willen investeren. De Noorse autoriteiten hebben aangetoond dat tot dusverre voor acht projecten van producenten uit andere EER-staten steun uit het Energiefonds is verleend. Verder is er geen vanzelfsprekende gelijkwaardigheid tussen de activiteit die met de heffing wordt belast (energieproductie uit waterkracht en op basis van invoer) en de projecten die in het kader van het Energiefonds worden gesteund. De belasting wordt geheven op het distributieniveau van de energie, dat wil zeggen niet rechtstreeks op de productie (80). Zelfs indien men echter zou betogen dat de heffing de productiekosten indirect beïnvloedt, is het toch niet zo dat de door Enova uitgekeerde steun automatisch de producenten begunstigt van wie het energieproduct indirect met de heffing wordt belast. De steun gaat voornamelijk naar nieuwe duurzame energiebronnen, waarbij waterkracht momenteel is uitgesloten. Wat de energiebesparende maatregelen en de energie-audits betreft zou elke onderneming van deze steunmaatregelen kunnen profiteren. Er kan derhalve niet worden geconcludeerd dat de voordelen voor de nationale producenten ten koste gaan van ingevoerde energie, en dat als gevolg daarvan de door de nationale producenten van energie (waterkracht) betaalde heffing wordt gecompenseerd door dienovereenkomstige voordelen.

Het gebruik van de opbrengsten van de heffing is gerelateerd aan steun die de Autoriteit verenigbaar acht, zoals uit hoofdstuk II 3.2 van dit besluit is gebleken Het staat vast dat een heffing op basis van volume in overeenstemming is met het beginsel „de vervuiler betaalt” en derhalve aanvaardbaar is in het licht van artikel 61, lid 3), onder c), van de EER-Overeenkomst evenals van de milieurichtsnoeren, waarin dit beginsel is vervat. De Autoriteit maakt derhalve geen bezwaar tegen een regeling die op volume gebaseerd is (81).

3.2.4.    Conclusie betreffende het Energiefonds met de wijzigingen zoals voorgesteld door de Noorse autoriteiten

De Autoriteit stelt vast dat de investeringssteun voor duurzame energieproductie, eneergiebesparende maatregelen en nieuwe energietechnologie alsmede ten behoeve van energie-audits verenigbaar is met de werking van de EER-Overeenkomst, mits de Noorse autoriteiten de Energiefondsregeling ten uitvoer leggen zoals aangegeven:

in hoofdstuk I. 9.1, punt 1-12 van dit besluit wat de investeringssteun voor duurzame energieproductie betreft;

in hoofdstuk I.9.2, punt 1-5 van dit besluit wat energiebesparende maatregelen betreft;

in hoofdstuk I.9.3 van dit besluit wat nieuwe energietechnologie betreft;

in hoofdstuk II.3.2.1, punt 4 van dit besluit wat energie-audits betreft.

4.   Terugvordering

Zoals de Autoriteit in hoofdstuk II 3.1.3 van dit besluit heeft geconcludeerd zijn de maatregelen inzake investeringssteun voor duurzame energieproductie, energiebesparing en nieuwe energietechnologie, evenals de steun voor energie-audits zoals deze zijn aangemeld, niet verenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst.

Krachtens artikel 14 van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst gelast de Autoriteit in geval van onrechtmatig verleende steun die onverenigbaar wordt geacht, doorgaans de betrokken EVA-Staat om de steun van de ontvanger terug te vorderen.

De Autoriteit is van mening dat er in deze zaak geen algemene beginselen zijn die terugbetaling uitsluiten. Overeenkomstig vaste rechtspraak vloeit uit een vaststelling dat steun onrechtmatig is, logischerwijze voort dat door middel van terugvordering aan deze onrechtmatige steun een einde wordt gemaakt. Bijgevolg kan de terugvordering van onrechtmatig verleende staatssteun ten einde de vroegere toestand te herstellen in beginsel niet worden beschouwd als een maatregel die onevenredig is ten opzichte van doelstellingen van de EER-Overeenkomst met betrekking tot staatssteun. Door deze terugbetaling verliest de begunstigde het voordeel dat hij op de markt ten opzichte van zijn concurrenten genoot en wordt de toestand van vóór de steunverlening hersteld (82). Uit deze functie van de terugbetaling volgt ook, dat de Autoriteit, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, in de regel de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid die zij volgens de rechtsspraak van het Hof bezit, niet overschrijdt wanneer zij een EVA-Staat verzoekt de als onrechtmatige steun toegekende bedragen terug te vorderen, aangezien daarmee slechts de vroegere toestand wordt hersteld (83). Voorts kunnen ondernemingen die steun genieten, gelet op het dwingend karakter van het door de Autoriteit krachtens Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst uitgeoefende toezicht op de steunmaatregelen van de staten, in beginsel slechts een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun hebben wanneer de steun met inachtneming van de procedure van dat protocol is toegekend (84). In deze zaak lijken geen uitzonderlijke omstandigheden aanwezig te zijn die aanleiding zouden hebben gegeven tot een gewettigd vertrouwen bij de begunstigden van de steun.

Bij de terugvordering dient samengestelde interest in rekening te worden gebracht overeenkomstig artikel 14, lid 2, van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst en de artikelen 9 en 11 van Besluit nr. 195/04/COL van de Autoriteit van 14 juli 2004.

De Autoriteit wenst er tevens op te wijzen dat het bevel tot terugvordering dat in dit besluit is vervat, niet vooruitloopt op de vraag of de ingevolge de bovengenoemde vier maatregelen toegekende individuele subsidies staatssteun vormen of op basis van hun eigen merites volledig of gedeeltelijk als verenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst kunnen worden verklaard, hetzij in een later besluit van de Autoriteit, hetzij op grond van groepsvrijstellingsverordeningen.

Indien individuele steun die is toegekend ingevolge de bovengenoemde vier maatregelen, zoals aangemeld bij brief van 5 juni 2003, reeds aan de voorwaarden voldoen die de Autoriteit in dit besluit aan aangemelde steunmaatregelen oplegt (zie artikel 4 van dit besluit), dan zijn zij verenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst en is het bevel tot terugvordering hierop niet van toepassing.

5.   De verplichting om jaarlijks verslag uit te brengen/Richtsnoeren Energiefonds

De Noorse autoriteiten moeten jaarlijks een verslag indienen bij de Autoriteit overeenkomstig artikel 21, lid 1), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst en artikel 5, lid 1, in samenhang met bijlage III van Besluit nr. 195/04/COL van de Autoriteit van 14 juli 2004.

De Noorse autoriteiten dienen voorts overeenkomstig artikel 4, lid 2), van Besluit nr. 195/04/COL van de Autoriteit van 14 juli 2004 gegevens te verstrekken over elk van de vijf grootste gesteunde projecten op de volgende gebieden:

a)

investeringssteun voor duurzame energieproductie;

b)

investeringen op het gebied van energiebesparing;

c)

nieuwe energietechnologie, en

d)

energie-audits.

Het verslag dient met name de respectievelijke berekeningen van de netto contante waarde te bevatten en aan te geven hoe de marktprijs van de desbetreffende energiebron is vastgesteld. Verder dient een overzicht van de investeringskosten van de projecten te worden overgelegd.

Wat de steun voor projecten op het gebied van biomassa betreft dient het verslag tevens informatie te bevatten waaruit blijkt dat de totale kosten die na de afschrijving van de installaties door de bedrijven worden gedragen nog altijd hoger zijn dan de marktprijs van de desbetreffende energievorm.

Verder is de Autoriteit van oordeel dat de door haar in dit besluit vastgestelde voorwaarden dienen te worden opgenomen in de handleiding voor steun van Enova/het Energiefonds, waarin de voorschriften inzake de toekenning van steun zijn vastgelegd, of op een andere wijze in de vorm van richtsnoeren inzake de toepassing van steunmaatregelen te worden vastgelegd. Een exemplaar van deze richtsnoeren dient uiterlijk zes maanden na de vaststelling van dit besluit bij de Autoriteit te worden ingediend,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De volgende maatregelen in het kader van het Energiefonds, zoals aangemeld door de Noorse autoriteiten bij brief van 5 juni 2003 (doc. nr. 03-3705-A, ingeschreven onder nr. SAM 030.03006), vormen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst:

a)

investeringssteun voor duurzame energieproductie;

b)

investeringssteun voor energiebesparende maatregelen;

c)

investeringssteun voor nieuwe energietechnologie;

d)

steun voor energie-audits; en

e)

steun voor lesmateriaal en onderwijs van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003.

Artikel 2

a)

De informatiehulplijn en het programma voor bezoek ter plaatse in het kader van de Energiefondsregeling, als aangemeld bij brief van 5 juni 2003 (doc. Nr. 03-3705-A), vormen geen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

b)

Het programma inzake energie-efficiëntie in gemeenten vormt geen staatssteun, mits de steun beperkt blijft tot de taak van de gemeente als openbare instantie.

Artikel 3

De in artikel 1, punt e), van dit besluit bedoelde maatregel is verenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst.

Artikel 4

De maatregelen inzake investeringssteun voor duurzame energieproductie, energiebesparing, nieuwe energietechnologie en energie-audits zijn verenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst in de zin van artikel 61, lid 1, van deze overeenkomst, mits aan de in dit artikel gestelde voorwaarden wordt voldaan.

a)

Steun voor investeringen in duurzame energieproductie

De steun moet aan alle criteria van hoofdstuk I.9.1, punten 1 tot en met 12 van dit besluit voldoen om in overeenstemming te zijn met hoofdstuk D.3.3.1 ( punt 54) van de milieurichtsnoeren.

b)

Steun voor investeringen in energiebesparing

De steun moet aan alle criteria van hoofdstuk I.9.2, punten 1 tot en met 5 van dit besluit voldoen om in overeenstemming te zijn met hoofdstuk D.1.3 (punt 25), D.1.6. (punt 30), (punt 31) en D.1.7 (punt 32) van de milieurichtlijnen.

c)

Steun voor nieuwe energietechnologie

Steun op het gebied van nieuwe energietechnologie kan worden verleend overeenkomstig de criteria van artikel 4, onder a), van dit besluit wat de technologie betreft in het kader waarvan investeringssteun wordt verleend voor duurzame energieproductie, en overeenkomstig de criteria van artikel 4, onder b) van dit besluit met betrekking tot steun voor nieuwe energietechnologie in het kader van investeringen met het oog op energiebesparende maatregelen.

d)

Steun voor energie-audits/energie-analyses

Steun voor energie-audits moet rechtstreeks verband houden met een investering op het gebied van energiebesparing en mag niet meer bedragen dan 40 % van de in aanmerking komende kosten, met de mogelijkheid van een verhoging met 10 procentpunten voor kleine en middelgrote ondernemingen. De voor steun in aanmerking komende kosten zijn de kosten die in hoofdstuk I.9.1, voetnoot 35 van dit besluit worden beschreven.

Steun voor energie-audits die geen verband houden met investeringen op het gebied van energiebesparing en die bijvoorbeeld betrekking hebben op gedrags- of systeemveranderingen, is slechts toegestaan onder de voorwaarden van hoofdstuk D.2 (punt 36) van de milieurichtsnoeren in samenhang met het besluit waarnaar wordt verwezen in punt 1.e) van bijlage XV bij de EER-Overeenkomst.

Artikel 5

a)

De Noorse autoriteiten dienen jaarlijkse verslagen bij de Autoriteit in te dienen overeenkomstig artikel 21, lid 1, van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst en artikel 5, lid 1, in samenhang met bijlage III van Besluit nr. 195/04/COL van de Autoriteit van 14 juli 2004.

b)

De Noorse autoriteiten dienen voorts overeenkomstig artikel 5, lid 2, van Besluit nr. 195/04/COL van de Autoriteit van 14 juli 2004, informatie te verstrekken over elk van de vijf grootste gesteunde projecten op de volgende gebieden:

1.

investeringssteun voor duurzame energieproductie;

2.

investeringen op het gebied van energiebesparing;

3.

nieuwe energietechnologie, en

4.

energie-audits.

Het verslag dient met name de respectievelijke berekeningen van de netto contante waarde te bevatten, met inbegrip van de discontovoet die door het Energiefonds wordt toegepast, en uiteen te zetten hoe de marktprijs van de desbetreffende energievorm tot stand is gekomen. Bovendien dient een overzicht van de investeringskosten voor de projecten uit hoofde van artikel 5, onder b), van dit besluit te worden overgelegd.

Indien steun wordt toegekend voor biomassaprojecten dient het verslag tevens gegevens te bevatten waaruit blijkt dat de totale kosten ten laste van de ondernemingen na afschrijving van de installaties nog altijd hoger zijn dan de marktprijs van de energie.

c)

De Noorse autoriteiten dienen verder een nieuwe versie van de richtsnoeren betreffende de toepassing van de steun uit het Energiefonds bij de Autoriteit in te dienen, en wel binnen zes maanden na goedkeuring van dit besluit.

Artikel 6

a)

De maatregelen bedoeld in artikel 1, onder a) tot en met d) van dit besluit zoals aangemeld bij brief van 5 juni 2003 (doc. Nr. 03-3705-A) zijn niet verenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst.

b)

Individuele steun die in het kader van bovengenoemde maatregelen is verstrekt en die reeds aan de criteria van artikel 4 van dit besluit voldoet, is verenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst.

Artikel 7

Noorwegen trekt met onmiddellijke ingang de maatregelen bedoeld in artikel 6, onder a), van dit besluit in indien het dit nog niet heeft gedaan, en vervangt deze door maatregelen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 4 van dit besluit.

Artikel 8

De Noorse autoriteiten nemen alle nodige maatregelen om de in artikel 6, onder a), van dit besluit bedoelde onrechtmatig verleende steun van de begunstigden terug te vorderen, waarbij reeds verrichte terugbetalingen in mindering worden gebracht.

De terugvordering geschiedt onverwijld overeenkomstig de nationaalrechtelijke procedures, voor zover die procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de beschikking mogelijk maken. De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum waarop de onrechtmatige steun voor de begunstigde beschikbaar was, tot de datum van terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op basis van de artikelen 9 en 11 van Besluit nr. 195/04/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA.

Artikel 9

De Noorse autoriteiten delen de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA binnen twee maanden na de kennisgeving van dit besluit mee welke maatregelen zij hebben genomen om aan dit besluit te voldoen.

Artikel 10

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.

Artikel 11

Dit besluit is authentiek in de Engelse taal.

Gedaan te Brussel, 3 mei 2006.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Bjørn T. GRYDELAND

Voorzitter

Kurt JÄGER

Lid van het College


(1)  Hierna „de Autoriteit” genoemd.

(2)  Hierna „de EER-Overeenkomst” genoemd.

(3)  Hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd.

(4)  Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst en artikel 1 van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst, aangenomen en uitgevaardigd door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op 19 januari 1994, bekendgemaakt in PB L 231 van 3.9.1994, EER-Supplement nr. 32. De richtsnoeren werden voor het laatst gewijzigd op 19.4.2006. Hierna de „richtsnoeren overheidssteun” genoemd.

(5)  PB C 196 van 11.8.2005, blz 5.

(6)  Hoofdstuk 6 werd vervolgens geschrapt bij Besluit nr. 195/04/COL van de Autoriteit van 14 juli 2004. De definitie van onrechtmatige steun kan thans worden gevonden in artikel 1.f), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtsovereenkomst.

(7)  Zie voor meer informatie over de briefwisseling tussen de Noorse autoriteiten en de Autoriteit het besluit van de Autoriteit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, Besluit nr. 122/05/COL, zie voetnoot 5.

(8)  Zie boven, voetnoot 5.

(9)  Volgens de Noorse autoriteiten werd deze heffing in 1990 in het leven geroepen tijdens de deregulering van de elektriciteitsmarkt. Vóór 2002 inden de netbeheerders de heffing om hun kosten in verband met de voorlichting over energie-efficiëntie te dekken.

(10)  „Forskrift om innbetaling av påslag på nettariffen til Energifondet” (Verordening inzake de betaling van een heffing op de tarieven voor de elektriciteitsdistributie aan het Energiefonds, hierna „Verordening Energiefonds”).

(11)  Lov av 29 Juni 1990 nr. 50 om produksjon, omforming, overføring, omsetning og fordeling av energi m.m, energiloven.

(12)  Er waren reeds in 1998 door een deskundigencomité plannen ingediend inzake de oprichting van een centraal orgaan voor de tenuitvoerlegging van maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie, NOU 1998:11. De Noorse overheid nam dit idee over in het Witboek St.meld.nr.29 (1998-99). De overgang van NVE naar Energiefonds werd tenslotte gepresenteerd in de fiscale begroting voor 2001, St.prp.nr.1 (2000-2001).

(13)  Lov av 30 August 1991 om statsforetak.

(14)  Gewijzigde overeenkomst van 22 september 2004, „Avtale mellom den norske stat v/Olje- og energidepartementet og Enova SF om forvaltningen av midlene fa Energifondet i perioden 2002-2005”.

(15)  Odelstingets vedtak til lov om endringar i lov 29. juni 1990 nr. 50 om produksjon, omforming, overføring, omsetning og fordeling av energi m.m. (energilova). (Besl.O.nr.75 (2000-2001), jf. Innst.O.nr.59 (2000-2001) og Ot.prp.nr.35 (2000-2001)).

(16)  Ot.prp.nr.35 (2000-2001).

(17)  Zie voetnoot 15.

(18)  PB L 283 van 27.10.2001, blz. 33. De richtlijn als zodanig is nog niet in de EER-Overeenkomst opgenomen.

(19)  De maatregel inzake het Energiefonds (Vedteker for Energifondet, § 4) stelt dat het Energiefonds moet worden gebruikt voor energiebesparing, de productie van nieuwe, duurzame energiebronnen en andere milieuvriendelijke energie.

(20)  Zie Besluit nr. 302/05/COL van de Autoriteit, waarbij een O&O-steunregeling voor gastechnologie werd goedgekeurd.

(21)  Voor grote afnemers geldt vaak een korting vanwege hun grote leveringscontracten. Hiermee houdt Enova rekening wanneer zij de prijzen van concurrerende energiebronnen vergelijkt.

(22)  Zie het voorbeeld op blz. 7 van het besluit van de Autoriteit om de formele onderzoekprocedure in te leiden (Besluit nr. 122/05/COL) evenals blz. 9, met name voetnoot 17.

(23)  Voorzover de Autoriteit bekend is, is er geen opwaartse bijstelling mogelijk indien de kosten nadelig uitvallen.

(24)  Zie evenwel het voorstel van de Noorse autoriteiten inzake de toekomstige behandeling van energiebesparende maatregelen, hoofdstuk I.9.2 van dit besluit.

(25)  Wat de resterende 0,4 % betreft verklaarden de Noorse autoriteiten dat dit percentage betrekking heeft op de administratiekosten van Enova zelf voor het beheer van projectaanvragen op deze gebieden.

(26)  N 75/2002 — Finland, wijziging van een steunregeling voor de energiesector.

(27)  Het programma heette in 2003 „lesmateriaal- en onderwijsconcepten”, en werd in 2004 omgedoopt tot „onderwijsprogramma”.

(28)  Besluit tot opneming van Verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de minimis-steun, PB L 10 van 13.1.2001, blz. 30, in de EER-Overeenkomst.

(29)  Besluit tot opneming van Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende steun aan kleine en middelgrote ondernemingen, PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33, als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 364/2004 van de Commissie van 25 februari 2004, PB L 63 van 28.2.2004, blz. 22, in de EER-Overeenkomst.

(30)  Besluit tot opneming van Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun, PB L 10 van 13.1.2001, blz. 20, als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 363/2004 van de Commissie van 25 februari 2004, PB L 63 van 28.2.2004, blz. 20, in de EER-Overeenkomst.

(31)  Door de Noorse autoriteiten gebruikte wisselkoersen (NOK/Euro): 2002:7,51, 2003:8,00, 2004:8,37, 2005:8,20.

(32)  De investeringskosten ontstaan aan het begin van jaar 0.

(33)  De inkomsten ontstaan voor het eerst aan het eind van jaar 1.

(34)  First Securities is een belangrijke speler op de Noorse effectenmarkt.

(35)  Een methode waarbij het naar risico gewogen rendement op kapitaal wordt weergegeven als een functie van het risico van de marktportefeuille en het met het desbetreffende activum (project) verbonden risico.

(36)  De door First Securities gebruikte formule is RE = RF + β (RM – RF), waarbij RF langlopende Noorse obligaties, β het individuele projectrisico, RM het verwachte rendement op de marktportefeuille en (RM – RF) de premie voor het aandelenkoersrisico is. RE is het vereiste rendement op geïnvesteerd kapitaal.

(37)  A) Kosten van voorbereiding en ontwerp; B) kosten van gebouwen, machines en uitrusting, installatiekosten of kosten voor de aanpassing en reparatie van bestaande gebouwen, machines en uitrusting; C) voor een maximum van 10 % van de subsidiabele projectuitgaven, kosten die voortvloeien uit de aankoop van grond welke rechtstreeks verband houdt met de investering en uit de aanleg van elektriciteitsleidingen; D) kosten in verband met de aanleg van een pijpleiding die met een stadsverwarmingsnetwerk zal worden verbonden. Kosten in verband met de aanleg van een warmtedistributienetwerk zijn uitsluitend subsidiabel indien de desbetreffende netwerkprojecten nieuwe technologie omvatten; E) kosten van civieltechnische werken en toezicht op bouwwerkzaamheden; F) kosten van sloop- en grondwerken; G) kosten voor inbedrijfstelling en kosten in verband met de opleiding van het voor het met de inbedrijfstelling belaste personeel. In dit kader wordt met inbedrijfstelling het voor de eerste keer in bedrijf stellen, testen en aanpassen van een systeem of eenheid bedoeld om ervoor te zorgen dat dit/deze naar behoren functioneert; H) kosten van projectgerelateerde informatieverspreiding; I) kosten voor het toezicht op de investering; J) kosten in verband met de haalbaarheidsstudies voor de verschillende soorten projecten (salarissen van de deelnemers aan het project en indirecte kosten voor arbeid, uitrusting, accessoires, software, reiskosten, informatieverspreiding, en andere directe of algemene kosten). De algemene kosten van de ontvanger van de steun, de gedurende de bouw betaalde rente, nalevingskosten en aftrekbare heffingen komen niet voor steun in aanmerking. Zie voetnoot 26.

(38)  EBITDA staat voor Earnings Before Interest, Taxes, Depreciation and Amortization (resultaat vóór rente, belastingen, afschrijvingen en amortisatie). Dit begrip omvat de netto operationale cashflow vóór verandering in werkkapitaal.

(39)  Volgens hoofdstuk D.3.3.1 (punt 55) van de milieurichtsnoeren mag in het geval van biomassa — waarbij de exploitatiekosten hoger zijn — een bedrag aan exploitatiesteun worden verleend dat de investeringskosten overstijgt wanneer de EVA-staat kan aantonen dat de totale kosten van de onderneming na afschrijving van de installaties, nog steeds hoger zijn dan de marktprijs van de energiebron.

(40)  NVE = het Noorse directoraat voor waterbronnen en energie.

(41)  Volgens hoofdstuk D.1.3 (punt 25) van de milieurichtsnoeren komen energiebesparende maatregelen in aanmerking voor investeringssteun tegen het basistarief van 40 % van de in aanmerking komende kosten. In hoofdstuk D.1.7 (punt 32) van de milieurichtsnoeren wordt bepaald dat alleen de extra investeringskosten voor steun in aanmerking komen. De in aanmerking komende kosten worden berekend exclusief de voordelen van een eventuele capaciteitsverhoging, de kostenbesparingen gedurende de eerste vijf jaar van de gebruiksduur van de investering en de extra bijproducten gedurende diezelfde periode van vijf jaar.

(42)  Zie hoofdstuk I 9.1, punt 5 en voetnoot 35 van dit besluit.

(43)  Beschikking van de Commissie van 11 november 2003 betreffende de staatssteun die het Verenigd Koninkrijk voornemens is te verlenen uit hoofde van het WRAP-Milieusubsidiefonds en het WRAP-Huurwaarborgfonds, (PB L 102 van 7.4.2004, blz. 59).

(44)  Zie ook het hoofdstuk „Information submitted by Norway” in Besluit nr. 122/05/COL van de Autoriteit, blz. 12 en volgende.

(45)  Staatsteun nr. N 707/2002 — Nederland, MEP- Stimulering duurzame energie.

(46)  Zaak 173/73 Italië/Commissie, Jurispr. 1974, blz. 709; zaak 78/76 Steinike/Duitsland, Jurispr. 1977, blz. 595, Beschikking nr. N 707/2002 van de Commissie — Nederland, zie boven, voetnoot 42; N 490/2000 — Italië, gestrande kosten van de elektriciteitssector.

(47)  Advocaat-generaal Jacobs in zaak C-379/98, Preussen Elektra/Schleswag AG, Jurispr. 2001, blz. I-2099, punt 165.

(48)  Zie zaak T-67/94 Ladbroke Racing Ltd/Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jurispr. 1998, blz. II-1, punt 105 en volgende. Er bestaat geen twijfel dat de maatregel aan de staat kan worden toegewezen, die immers de heffing heeft geïntroduceerd. Dit is een andere situatie dan die met betrekking tot de regeling die aan de orde komt in zaak C-345/02 Pearle BV, Hans Prijs Optiek Franchise BV en Rinck Opticiëns BV/Hoofdbedrijfschap Ambachten, Jurispr.2004, blz. I-7139, waarbij een heffing door een beroepsvereniging is ingesteld.

(49)  De Autoriteit wil er echter wel op wijzen dat, om na te gaan of de steun naar een „onderneming” is gegaan, niet wordt gekeken naar de rechts- of organisatievorm van de entiteit, maardat de hoedanigheid van een onderneming wordt beoordeeld op grond van de gesteunde activiteit, zaak C-41/90 Höfner en Elser/Macotron, Jurispr. 1991, blz. I-979; ook non-profitorganisaties kunnen bijvoorbeeld economische activiteiten uitoefenen en met anderen concurreren, zie bijvoorbeeld zaak 78/76 Steinike &Weinlig, zie hierboven voetnoot 43, en zaak C-67/96 Albany, International BV/Stichting Bedrijfspensioenfonds Textielindustrie, Jurispr. 1999, blz. I-5751.

(50)  Indien de steun staatssteun inhoudt, wat hieronder zal worden onderzocht, dan is het Energiefonds een steunregeling. Zie de definitie van een steunregeling in artikel 1, onder d), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst.

(51)  Zaak C-241/94, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1996, blz. I-4551, punt 23.

(52)  Zie ook Advocaat-generaal Jacobs in zaak C-256/97, DM Transport S.A, Jurispr. 1999, blz. I-3913, punten 39 en 40.

(53)  Dit wordt bevestigd door de beoordeling van Enova van haar eigen rol zoals op haar webpagina wordt uiteengezet: „Enova SF beschikt over een aanzienlijke vrijheid met betrekking tot de keuze en de samenstelling van haar strategische doelstellingen en beleidsmaatregelen”.

(54)  Bijvoorbeeld met elektriciteitsproducenten die conventionele energiebronnen gebruiken of — zoals thans het geval is — met de producenten van waterkracht of van duurzame energie die niet door Enova worden gesteund; of met ondernemingen die geen steun voor energie-efficiëntemaatregelen ontvangen.

(55)  Besluit nr. 195/04/COL.

(56)  Zaak C-44/93, Namur-Les Assurances du Crédit/Office National du Duccroire en Belgische staat, Jurispr. 1994, blz. I-3829.

(57)  Zie in dit verband de interpretatie van advocaat-generaal Fennelly in zaken C-15/98 en C-105/99, Italiaanse Republiek/Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jurispr. 2000, blz. II-8855, punten 61 en volgende, volgens welke de veranderingen in de wettelijke bepalingen de regeling aanzienlijk moeten wijzigen, d.w.z. zij mogen niet slechts formele wijzigingen zijn.

(58)  De Noorse autoriteiten noemden het financieringsmechanisme in de verschillende overheidsvoorstellen „nieuw”.

(59)  Zaken T-195/01 en T-207/01, Government of Gibraltar en Kingdom of Spain/Europese Commissie, Jurispr. 2001, blz. II-3915, punt 111.

(60)  Zie voetnoot 40.

(61)  Zaak C-351/98, Koninkrijk Spanje/Europese Commissie, Jurispr. 2002, blz. I-8031, punt 76.

(62)  Hoofdstuk II 3.1.1. van Besluit nr. 122/05/COL van de Autoriteit.

(63)  De milieurichtsnoeren bevatten, in hoofdstuk A (punt 5), een expliciete verwijzing naar een Gemeenschapsnorm in het kader van de EER-Overeenkomst.

(64)  Hoofdstuk II 3.1.2 van het besluit van de Autoriteit om de formele onderzoekprocedure in te leiden, Besluit nr. 122/05/COL.

(65)  Hoofdstuk II 3.1.3 van het besluit van de Autoriteit om de formele onderezoekprocedure in te leiden, Besluit nr. 122/05/COL.

(66)  Staatsteun nr. N 75/2002 — Finland, zie voetnoot 26 van dit besluit.

(67)  Zie voetnoot 29 van dit besluit.

(68)  Zie voetnoot 29 van dit besluit.

(69)  Zie voetnoot 30 van dit besluit.

(70)  Wisselkoers als gepubliceerd op de webpage van de Autoriteit, vastgesteld op 7,23 voor 2003.

(71)  Brief van First Securities aan Enova van 16 december 2004.

(72)  Zie hoofdstuk I.6 van dit besluit.

(73)  Onder groene certificaten wordt doorgaans een minimprijs verstaan die door de overheid wordt vastgesteld en die een producent van „groene energie” van de distributeur ontvangt. Deze groene certificaten kunnen, naargelang van het geval, geen staatssteun vormen in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst. De Noorse autoriteiten hebben in februari 2006 afgezien van de totstandbrenging van een gezamenlijke groene-certificatenmarkt met Zweden.

(74)  Deze kosten werden ook door de Europese Commissie aanvaard in haar beschikking betreffende staatssteunmaatregel nr. N 75/2002 — Finland, zie voetnoot 26.

(75)  Zie voetnoot 29 van dit besluit.

(76)  Zaken C-261/01 en C-262/0, Belgische Staat/Calster, Cleeren, Openbaar Slachthuis NV, Jurispr. 2003, blz. I-12249, punt 46, Zaak C-47/69 Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1970, blz. 487, punt 4.

(77)  Zaak C-72/92 Firma Herbert Scharbatke GmbH/Bondsrepubliek Duitsland, Jurispr. 1993, blz. I-5509, onder verwijzing naar artikel 95, thans 90 van het EG-Verdrag. Artikel 14 van de EER-Overeenkomst is identiek aan artikel 90 van het EG-Verdrag.

(78)  Zaak C-266/91, Celulose Beira Industrial SA/Fazenda Pública, Jurispr. 1993, blz. I-4337.

(79)  Zaken C-78/90 tot en met C-83/90, Compagnie Commerciale de l’Oues te.a., Jurispr. 1992, blz. I-1847.

(80)  De Europese Commissie heeft een soortgelijke structuur goedgekeurd in haar beschikking betreffende steunmaatregel nr. N 707/2002, zie voetnoot.42.

(81)  Zie de opmerkingen in Beschikking nr. N 707/2002 van de Commissie, voetnoot 42 en N 533/01 — Ierland, steun ter bevordering van duurzame energiebronnen in Ierland.

(82)  Zaak C-350/93, Commissie/Italië, Jurispr. 1995, blz. I-699, punt 22.

(83)  Zaak C-75/97, België/Commissie, Jurispr. 1999, blz. I-3671, punt 66, en zaak C-310/99 Italië/Commissie, Jurispr. 2002, blz. I-2289, punt 99.

(84)  Zaak C-169/95 Spanje/Commissie, Jurispr. 1997, blz. I-135, punt 51.