ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 188

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
16 juli 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 666/2008 van de Raad van 15 juli 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 889/2005 tot vaststelling van bepaalde beperkende maatregelen ten aanzien van de Democratische Republiek Congo

1

 

 

Verordening (EG) nr. 667/2008 van de Commissie van 15 juli 2008 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

3

 

*

Verordening (EG) nr. 668/2008 van de Commissie van 15 juli 2008 houdende wijziging van bijlagen II tot en met V van Verordening (EG) nr. 2096/2005 tot vaststelling van gemeenschappelijke eisen voor de verlening van luchtvaartnavigatiediensten, met betrekking tot werkmethoden en operationele procedures ( 1 )

5

 

*

Verordening (EG) nr. 669/2008 van de Commissie van 15 juli 2008 ter aanvulling van bijlage IC van Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de overbrenging van afvalstoffen ( 1 )

7

 

*

Verordening (EG) nr. 670/2008 van de Commissie van 15 juli 2008 houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Arroz Carolino das Lezírias Ribatejanas (BGA))

16

 

 

Verordening (EG) nr. 671/2008 van de Commissie van 15 juli 2008 tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 16 juli 2008

18

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Raad

 

 

2008/583/EG

 

*

Besluit van de Raad van 15 juli 2008 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van Besluit 2007/868/EG

21

 

 

2008/584/EG

 

*

Besluit van de Raad van 15 juli 2008 houdende wijziging van Besluit 2006/493/EG tot vaststelling van het bedrag van de steun van de Gemeenschap voor plattelandsontwikkeling voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013, van de verdeling daarvan over de jaren en van het minimumbedrag dat moet worden geconcentreerd in de onder de convergentiedoelstelling vallende regio’s

26

 

 

Commissie

 

 

2008/585/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 7 juli 2008 tot vrijstelling van de elektriciteitsproductie in Oostenrijk van de toepassing van Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 3382)  ( 1 )

28

 

 

BESLUITEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

*

Reglement nr. 21 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van voertuigen wat de binnenuitrusting betreft

32

 

 

III   Besluiten op grond van het EU-Verdrag

 

 

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

 

*

Gemeenschappelijk Standpunt 2008/586/GBVB van de Raad van 15 juli 2008 inzake de actualisering van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB betreffende specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en houdende intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2007/871/GBVB

71

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

16.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/1


VERORDENING (EG) Nr. 666/2008 VAN DE RAAD

van 15 juli 2008

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 889/2005 tot vaststelling van bepaalde beperkende maatregelen ten aanzien van de Democratische Republiek Congo

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 60 en 301,

Gelet op Gemeenschappelijk Standpunt 2008/369/GBVB van de Raad van 14 mei 2008 betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo (1),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 889/2005 (2) zijn beperkende maatregelen ten aanzien van de Democratische Republiek Congo („DRC”) vastgesteld overeenkomstig Gemeenschappelijk Standpunt 2005/440/GBVB van de Raad (3) betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo en in overeenstemming met Resolutie 1596 (2005) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en daaropvolgende resoluties ter zake.

(2)

Bij Resolutie 1807 (2008) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 31 maart 2008 is onder andere besloten om de reikwijdte van de beperkende maatregelen betreffende bepaalde vormen van technische bijstand zo te wijzigen dat de restricties beperkt blijven tot niet-gouvernementele entiteiten en personen die actief zijn op het grondgebied van de DRC. De Raad heeft op 14 mei 2008 Gemeenschappelijk Standpunt 2008/369/GBVB vastgesteld, dat uitvoering geeft aan Resolutie 1807 (2008), en Gemeenschappelijk Standpunt 2005/440/GBVB intrekt.

(3)

Verordening (EG) nr. 889/2005 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 889/2005 wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel 2 wordt vervangen door:

„Artikel 2

1.   Er wordt een verbod ingesteld op:

a)

de verlening van technische bijstand in verband met militaire activiteiten, direct of indirect, aan niet-gouvernementele entiteiten of personen die actief zijn op het grondgebied van de DRC;

b)

de verlening van financiering of financiële bijstand in verband met militaire activiteiten, met inbegrip van subsidies, leningen en exportkredietverzekering, voor de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van wapens en daarmee verband houdend materieel, of voor de verstrekking, verkoop, levering of overdracht van daarmee verband houdende technische bijstand en andere diensten, direct of indirect, aan niet-gouvernementele entiteiten of personen die actief zijn op het grondgebied van de DRC;

c)

de bewuste en opzettelijke deelname aan activiteiten die ertoe strekken of tot gevolg hebben dat de onder a) en b) bedoelde transacties, direct of indirect, worden bevorderd.

2.   De verlening van technische bijstand, financiering en financiële bijstand aan gouvernementele of andere personen, entiteiten of lichamen in, of voor gebruik in de DRC, behalve indien verleend aan de Missie van de Verenigde Naties in de DRC (MONUC) overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), wordt vooraf aan het Sanctiecomité medegedeeld. Die kennisgevingen dienen alle relevante gegevens te omvatten, waaronder, indien van toepassing, de eindgebruiker, de voorgenomen leveringsdatum en de route van de eventuele zendingen.”.

2.

Artikel 3 wordt vervangen door:

„Artikel 3

1.   In afwijking van artikel 2 mogen de in de lijst van websites in bijlage 1 vermelde bevoegde instanties van de lidstaat waar de dienstverlener is gevestigd, de verlening toestaan van:

a)

technische bijstand, financiering of financiële bijstand in verband met wapens en aanverwant materieel die uitsluitend bestemd zijn voor ondersteuning van of gebruik door MONUC;

b)

technische bijstand, financiering en financiële bijstand in verband met niet-letale militaire uitrusting die uitsluitend bestemd is voor humanitair gebruik of beschermingsdoeleinden, op voorwaarde dat die bijstand of dienstverlening conform artikel 2, lid 2, vooraf aan het Sanctiecomité is gemeld.

2.   Er worden geen vergunningen afgegeven voor activiteiten die reeds hebben plaatsgevonden.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag die volgt op haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 juli 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

M. BARNIER


(1)  PB L 127 van 15.5.2008, blz. 84.

(2)  PB L 152 van 15.6.2005, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1377/2007 (PB L 309 van 27.11.2007, blz. 1).

(3)  PB L 152 van 15.6.2005, blz. 22.


16.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/3


VERORDENING (EG) Nr. 667/2008 VAN DE COMMISSIE

van 15 juli 2008

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 16 juli 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 juli 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 510/2008 van de Commissie (PB L 149 van 7.6.2008, blz. 61).

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 590/2008 (PB L 163 van 24.6.2008, blz. 24).


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

37,7

MK

23,8

TR

79,4

ME

17,1

ZZ

39,5

0707 00 05

MK

21,3

TR

102,9

ZZ

62,1

0709 90 70

TR

92,6

ZZ

92,6

0805 50 10

AR

85,1

US

67,4

UY

56,8

ZA

104,3

ZZ

78,4

0808 10 80

AR

85,0

BR

95,8

CL

101,4

CN

69,1

NZ

114,8

US

118,0

UY

81,3

ZA

104,1

ZZ

96,2

0808 20 50

AR

90,1

CL

113,1

NZ

116,2

ZA

120,6

ZZ

110,0

0809 10 00

TR

178,3

XS

127,0

ZZ

152,7

0809 20 95

TR

336,9

US

305,5

ZZ

321,2

0809 30

TR

166,2

ZZ

166,2

0809 40 05

IL

153,3

XS

107,3

ZZ

130,3


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


16.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/5


VERORDENING (EG) Nr. 668/2008 VAN DE COMMISSIE

van 15 juli 2008

houdende wijziging van bijlagen II tot en met V van Verordening (EG) nr. 2096/2005 tot vaststelling van gemeenschappelijke eisen voor de verlening van luchtvaartnavigatiediensten, met betrekking tot werkmethoden en operationele procedures

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 550/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de verlening van luchtvaartnavigatiediensten in het gemeenschappelijk Europees luchtruim („de luchtvaartnavigatiedienstenverordening”) (1), en met name op de artikelen 4 en 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In bijlagen II, III, IV en V van Verordening (EG) nr. 2096/2005 van de Commissie van 20 december 2005 tot vaststelling van gemeenschappelijke eisen voor de verlening van luchtvaartnavigatiediensten (2) wordt verwezen naar diverse bijlagen bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart. Sinds de goedkeuring van Verordening (EG) nr. 2096/2005 zijn die bijlagen door de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) gewijzigd zoals aangegeven in ICAO-brieven 2001/74 van 10 augustus 2001; 2003/29 van 28 maart 2003; 2004/16 van 26 maart 2004; 2005/35 en 2005/39 van 24 maart 2005; 2006/38 van 24 maart 2006; 2006/64 van 18 augustus 2006; 2007/11, 2007/13, 2007/19, 2007/20, 2007/23 en 2007/24 van 30 maart 2007. De verwijzingen in Verordening (EG) nr. 2096/2005 moeten worden bijgewerkt om te voldoen aan de internationale juridische verplichtingen van de lidstaten en om de samenhang met het internationale regelgevingskader te garanderen.

(2)

Verordening (EG) nr. 2096/2005 dient daarom dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(3)

De maatregelen van deze Verordening zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor het gemeenschappelijk luchtruim,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 2096/2005 wordt als volgt gewijzigd:

1.

Bijlage II, punt 4, wordt vervangen door:

„4.   WERKMETHODEN EN OPERATIONELE PROCEDURES

Een verlener van luchtverkeersdiensten moet kunnen aantonen dat zijn werkmethoden en operationele procedures voldoen aan de normen in de volgende bijlagen bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, voor zover deze van belang zijn voor de verlening van luchtverkeersdiensten in het betrokken luchtruim:

a)

bijlage 2 betreffende de luchtverkeersregels (tiende uitgave, juli 2005), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 40,

b)

bijlage 10 betreffende aeronautische telecommunicatie, volume II betreffende communicatieprocedures, inclusief deze met PANS-status (zesde uitgave, oktober 2001), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 82,

c)

bijlage 11 betreffende luchtverkeersdiensten (dertiende uitgave, juli 2001), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 45.”.

2.

Bijlage III, punt 2, wordt vervangen door:

„2.   WERKMETHODEN EN OPERATIONELE PROCEDURES

Een verlener van meteorologische diensten moet kunnen aantonen dat zijn werkmethoden en operationele procedures voldoen aan de normen in de volgende bijlagen bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, voor zover deze van belang zijn voor de verlening van meteorologische diensten in het betrokken luchtruim:

a)

bijlage 3 betreffende meteorologische diensten voor internationale luchtnavigatie (zestiende uitgave, juli 2007), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 74,

b)

bijlage 11 betreffende luchtverkeersdiensten (dertiende uitgave, juli 2001), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 45,

c)

bijlage 14 betreffende vliegvelden, in de volgende versies:

i)

volume I betreffende het ontwerp en de exploitatie van vliegvelden (vierde uitgave, juli 2004), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 9,

ii)

volume II betreffende helihavens (tweede uitgave, juli 1995), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 3.”.

3.

Bijlage IV, punt 2, wordt vervangen door:

„2.   WERKMETHODEN EN OPERATIONELE PROCEDURES

Een verlener van luchtvaartinlichtingendiensten moet kunnen aantonen dat zijn werkmethoden en operationele procedures voldoen aan de normen in de volgende bijlagen bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, voor zover deze van belang zijn voor de verlening van luchtvaartinlichtingendiensten in het betrokken luchtruim:

a)

bijlage 3 betreffende meteorologische diensten voor internationale luchtnavigatie (zestiende uitgave, juli 2007), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 74,

b)

bijlage 4 betreffende luchtvaartkaarten (tiende uitgave, juli 2001), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 54,

c)

bijlage 15 betreffende luchtvaartinlichtingendiensten (twaalfde uitgave, juli 2004), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 34.”.

4.

Bijlage V, punt 3, wordt vervangen door:

„3.   WERKMETHODEN EN OPERATIONELE PROCEDURES

Een verlener van communicatie-, navigatie- of plaatsbepalingsdiensten moet kunnen aantonen dat zijn werkmethoden en operationele procedures voldoen aan de normen van bijlage 10 betreffende aeronautische telecommunicatie bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, in de volgende versies, voor zover deze van belang zijn voor de verlening van communicatie-, navigatie- of plaatsbepalingsdiensten in het betrokken luchtruim:

a)

volume I inzake radionavigatiehulpmiddelen (zesde uitgave, juli 2006), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 82,

b)

volume II inzake communicatieprocedures, inclusief deze met PANS-status (zesde uitgave, oktober 2001), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 82,

c)

volume III inzake communicatiesystemen (tweede uitgave, juli 2007), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 82,

d)

volume IV inzake surveillanceradars en botsingvermijdingssystemen (vierde uitgave, juli 2007), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 82,

e)

volume V inzake het gebruik van het radiofrequentiespectrum voor de luchtvaart (tweede uitgave, juli 2001), met inbegrip van alle wijzigingen tot en met nr. 82.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 juli 2008.

Voor de Commissie

Antonio TAJANI

Vicevoorzitter


(1)  PB L 96 van 31.3.2004, blz. 10.

(2)  PB L 335 van 21.12.2005, blz. 13. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 482/2008 (PB L 141 van 31.5.2008, blz. 5).


16.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/7


VERORDENING (EG) Nr. 669/2008 VAN DE COMMISSIE

van 15 juli 2008

ter aanvulling van bijlage IC van Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de overbrenging van afvalstoffen

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (1), en met name op artikel 58, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage IC over specifieke instructies voor het invullen van de kennisgevings- en vervoersdocumenten wordt uiterlijk tegen de datum van toepassing van Verordening (EG) nr. 1013/2006 aangevuld, met inachtneming van de OESO-instructies.

(2)

De maatregelen van deze verordening zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 18 van Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (2) opgerichte comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IC wordt aangevuld zoals aangegeven in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 juli 2008.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1379/2007 van de Commissie (PB L 309 van 27.11.2007, blz. 7).

(2)  PB L 114 van 27.4.2006, blz. 9.


BIJLAGE

„BIJLAGE IC

SPECIFIEKE INSTRUCTIES VOOR HET INVULLEN VAN HET KENNISGEVINGS- EN HET VERVOERSDOCUMENT

I.   Inleiding

1.   Deze instructies betreffen de noodzakelijke toelichtingen voor het invullen van het kennisgevingsdocument en het vervoersdocument. Beide documenten zijn verenigbaar met het Verdrag van Bazel (1), het OESO-besluit (2) (dat alleen betrekking heeft op overbrengingen van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen binnen het OESO-gebied) en deze verordening, aangezien rekening is gehouden met de specifieke vereisten die in deze drie instrumenten zijn vastgelegd. Omdat de documenten echter zo ruim zijn opgesteld dat zij geschikt zijn voor alle drie de instrumenten, zijn niet alle vakken in het document van toepassing op alle instrumenten en is het in een bepaald geval niet altijd nodig om alle vakken in te vullen. Eventuele specifieke vereisten die verband houden met slechts één controlesysteem zijn aangegeven middels voetnoten. Ook is het mogelijk dat in nationale uitvoeringswetten termen worden gebruikt die afwijken van de terminologie die is gebruikt in het Verdrag van Bazel en het OESO-besluit. Zo is in deze verordening bijvoorbeeld de term „overbrenging” gebruikt in plaats van „vervoer”. In de titel van het Engelstalige kennisgevingsdocument en van het vervoersdocument komt deze variatie terug door het gebruik van de term „movements/shipments”.

2.   De documenten bevatten zowel de term „verwijdering” als „nuttige toepassing/terugwinning”, omdat deze termen in de drie instrumenten verschillend zijn gedefinieerd. In de verordening van de Europese Gemeenschap en het OESO-besluit wordt de term „verwijdering” gebruikt voor de verwijderingshandelingen zoals vermeld in bijlage IVA van het Verdrag van Bazel en aanhangsel 5A van het OESO-besluit, en „nuttige toepassing/terugwinning” voor handelingen voor nuttige toepassing zoals vermeld in bijlage IVB van het Verdrag van Bazel en aanhangsel 5B van het OESO-besluit. In het Verdrag van Bazel zelf verwijst de term „disposal” naar zowel verwijderingshandelingen als handelingen voor nuttige toepassing.

3.   De bevoegde autoriteiten van verzending zijn verantwoordelijk voor het verzorgen en afgeven van de kennisgevings- en vervoersdocumenten (zowel op papier als in elektronische vorm). Daarbij hanteren zij een nummeringsysteem waardoor een bepaalde zending afvalstoffen voortdurend kan worden gevolgd. Dit nummeringsysteem moet worden voorafgegaan door de landcode van het land van verzending die te vinden is in de lijst met afkortingen van ISO-norm 3166. Binnen de EU dient de tweecijferige landcode te worden gevolgd door een spatie. Deze kan worden gevolgd door een facultatieve code van maximaal vier cijfers die door de bevoegde autoriteit van verzending wordt gespecificeerd, gevolgd door een spatie. Het nummeringsysteem moet eindigen met een getal van zes cijfers. Een en ander wordt door het volgende voorbeeld geïllustreerd. Indien de landcode XY is en het getal van zes cijfers 123456, is het kennisgevingsnummer XY 123456 als geen facultatieve code werd gespecificeerd. Als een facultatieve code, bijvoorbeeld 12, werd gespecificeerd, is het kennisgevingsnummer XY 12 123456. In gevallen waarin een kennisgevings of vervoersdocument elektronisch wordt doorgestuurd en er geen facultatieve code werd gespecificeerd, dient in plaats van de facultatieve code evenwel de cijferreeks „0000” te worden ingelast (bijv. XY 0000 123456); indien een facultatieve code van minder dan vier cijfers werd gespecificeerd, bijvoorbeeld 12, wordt het kennisgevingsnummer XY 0012 123456.

4.   Sommige landen willen de documenten uitgeven op het in hun land gebruikelijke standaardpapierformaat (meestal ISO/A4, zoals aanbevolen door de Verenigde Naties). Teneinde het gebruik ervan in internationaal verband te vergemakkelijken, en in verband met het verschil tussen ISO/A4 en het papierformaat dat wordt gebruikt in Noord-Amerika, mag het formaat van de formulieren echter niet groter zijn dan 183 × 262 mm, met voldoende marge aan de bovenzijde en de linkerzijde van het papier. Het kennisgevingsdocument (vak 1-vak 21 met inbegrip van de voetnoten) moet op één pagina staan, en de lijst van de in het kennisgevingsdocument gebruikte afkortingen en codes moet op de tweede pagina staan. Wat het vervoersdocument betreft, moeten de vakken 1-19, met inbegrip van de voetnoten, op één pagina staan, en moeten de vakken 20-22 en de lijst van de in het vervoersdocument gebruikte afkortingen en codes op de tweede pagina staan.

II.   Doel van het kennisgevingsdocument en het vervoersdocument

5.   Het kennisgevingsdocument is bedoeld om de betrokken bevoegde autoriteiten te voorzien van de informatie die zij nodig hebben om te kunnen beoordelen of voorgenomen afvaloverbrengingen aanvaardbaar zijn. Het bevat ook een ruimte waarin deze autoriteiten de ontvangst van de kennisgeving kunnen bevestigen en, indien dat vereist is, schriftelijke toestemming kunnen geven voor een voorgenomen overbrenging.

6.   Het vervoersdocument is bedoeld om gedurende de hele reis met een zending afvalstoffen mee te reizen vanaf het moment dat deze de afvalstoffenproducent verlaat tot aan de aankomst ervan bij de inrichting voor verwijdering of nuttige toepassing in een ander land. Iedere persoon die de controle heeft over een overbrenging (de vervoerders en eventueel de ontvanger (3)) dient het vervoersdocument te ondertekenen, hetzij bij de aflevering, hetzij bij ontvangst van de betreffende afvalstoffen. Ook is er op het vervoersdocument ruimte waar de douanekantoren van alle betreffende landen kunnen vermelden dat zij de betreffende zending hebben gecontroleerd (hetgeen krachtens deze verordening vereist is). Tot slot dient het document ook te worden gebruikt door de betreffende inrichting voor verwijdering of nuttige toepassing om te bevestigen dat de afvalstoffen zijn ontvangen en de verwijdering of nuttige toepassing ervan is voltooid.

III.   Algemene vereisten

7.   Een geplande overbrenging die onder de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en instemming valt, mag pas plaatsvinden nadat het kennisgevingsdocument en het vervoersdocument in overeenstemming met deze verordening zijn ingevuld, rekening houdend met artikel 16, onder a) en artikel 16, onder b), en alleen gedurende de geldigheidsduur van de schriftelijke of stilzwijgende toestemming van alle betrokken bevoegde autoriteiten.

8.   De gedrukte afschriften van de documenten moeten volledig in machineschrift of in hoofdletters met onuitwisbare inkt worden ingevuld. Handtekeningen moeten altijd in onuitwisbare inkt worden geschreven en moeten altijd vergezeld gaan van de naam van de bevoegde vertegenwoordiger in hoofdletters. In geval van een kleine vergissing, bijvoorbeeld wanneer een verkeerde code voor een afvalstof is ingevuld, mag met toestemming van de bevoegde autoriteiten een correctie worden aangebracht. De nieuwe tekst moet worden gemarkeerd en van een handtekening of stempel worden voorzien, en de datum van de wijziging moet worden vermeld. Bij grote wijzigingen of correcties dient een nieuw formulier te worden ingevuld.

9.   De formulieren zijn ook zo ontworpen dat zij gemakkelijk elektronisch kunnen worden ingevuld. Wanneer dit wordt gedaan, dienen passende veiligheidsmaatregelen te worden getroffen tegen mogelijk misbruik van de formulieren. Iedere wijziging die met toestemming van de bevoegde autoriteiten op een ingevuld formulier wordt aangebracht, moet zichtbaar zijn. Bij gebruik van elektronische formulieren die per e-mail worden verzonden, is een digitale handtekening nodig.

10.   Ter vereenvoudiging van de vertaling moet in een aantal vakken op de documenten een code worden ingevuld in plaats van tekst. Waar wel tekst moet worden ingevuld, moet dat echter gebeuren in een voor de bevoegde autoriteiten van het land van bestemming, en indien dat verlangd wordt voor de andere betrokken autoriteiten, aanvaardbare taal.

11.   Voor de datum moet een zescijferige notatie worden gebruikt. Zo moet 29 januari 2006 bijvoorbeeld moet worden geschreven als 29.01.06 (dag.maand.jaar).

12.   Als het nodig is dat bij de documenten bijlagen met aanvullende informatie worden bijgevoegd, dient op iedere bijlage het referentienummer van het betreffende document te worden vermeld, en ook het nummer van het vak waarop de bijlage betrekking heeft.

IV.   Specifieke instructies voor het invullen van het kennisgevingsdocument

13.   De kennisgever (4) moet de vakken 1-18 (behalve het kennisgevingsnummer in vak 3) invullen op het moment van kennisgeving. In sommige derde landen die geen lid zijn van de OESO mogen deze vakken worden ingevuld door de bevoegde autoriteit van verzending. Indien de kennisgever niet dezelfde persoon is als de eerste producent, dient in vak 17 deze producent, of een van de personen bedoeld in artikel 2, punt 15, onder a), ii) of iii), zo mogelijk ook te tekenen, zoals aangegeven in artikel 4, tweede alinea, punt 1, en bijlage II, deel 1, punt 26.

14.   Vakken 1 (zie bijlage II, deel 1, punten 2 en 4) en 2 (zie bijlage II, deel 1, punt 6): Verstrek de vereiste informatie (vermeld — uitsluitend indien van toepassing — het registratienummer en voorts het adres met inbegrip van de naam van het land en het telefoon en faxnummer met inbegrip van de landcode; de contactpersoon dient de persoon te zijn die verantwoordelijk is voor de overbrenging, ook indien zich in de loop daarvan een incident mocht voordoen). In sommige derde landen mogen in plaats daarvan de gegevens betreffende de bevoegde autoriteit van verzending worden medegedeeld. De kennisgever kan een handelaar of makelaar in de zin van artikel 2, punt 15, van deze verordening zijn. Voeg in dat geval een afschrift van het contract of een bewijs van het contract (of een verklaring inzake het bestaan ervan) tussen de producent, de nieuwe producent of inzamelaar en de makelaar of handelaar in een bijlage bij (vgl. bijlage II, deel 1, punt 23). De telefoon- en faxnummers en het e-mailadres moeten het gemakkelijker maken om, indien zich tijdens de overbrenging een incident voordoet, op ieder moment contact te kunnen opnemen met alle betrokkenen.

15.   Normaal gesproken is de ontvanger de in vak 10 genoemde inrichting voor verwijdering of nuttige toepassing. In sommige gevallen kan de ontvanger echter ook iemand anders zijn, bijvoorbeeld een handelaar, een makelaar (5) of een rechtspersoon, zoals het hoofdkantoor of een mailadres van de in vak 10 genoemde ontvangende inrichting voor verwijdering of nuttige toepassing. Om als ontvanger te kunnen optreden, dient een handelaar, makelaar of rechtspersoon onder de rechtsmacht van het land van bestemming te vallen en in het bezit te zijn van, dan wel een andere vorm van wettelijke controle hebben over de afvalstoffen op het moment dat deze in het land van bestemming arriveren. In die gevallen dient in vak 2 informatie met betrekking tot de handelaar, makelaar of rechtspersoon te worden ingevuld.

16.   Vak 3 (zie bijlage II, deel 1, punten 1, 5, 11 en 19): Wanneer een bevoegde autoriteit een kennisgevingsdocument verstrekt, geeft zij volgens haar eigen systeem een identificatienummer uit, dat in dit vak staat afgedrukt (zie paragraaf 3 hierboven). Onder A verwijst „eenmalige overbrenging” naar een eenmalige kennisgeving en „meerdere overbrengingen” naar een algemene kennisgeving. Onder B wordt het type handeling vermeld waarvoor het overgebrachte afval is bestemd. Onder C verwijst „vooraf goedgekeurd” naar artikel 14 van deze verordening.

17.   Vakken 4 (zie bijlage II, deel 1, punt 1), 5 (zie bijlage II, deel 1, punt 17) en 6 (zie bijlage II, deel 1, punt 12): Vul in vak 4 het aantal overbrengingen in, en in vak 6 de voorgenomen datum van een eenmalige overbrenging of, in het geval van meerdere overbrengingen, de data van de eerste en laatste overbrenging. Vul in vak 5 het geschatte minimum- en maximumgewicht in ton (1 ton is gelijk aan 1 megagram (Mg) of 1 000 kg) van het afval in. In sommige derde landen mag het volume ook in kubieke meter (1 kubieke meter is gelijk aan 1 000 liter) of een andere metrieke eenheid, bijvoorbeeld kilogram of liter, worden opgeven. Wanneer een andere metrieke eenheid wordt gebruikt, moet de betreffende meeteenheid worden aangegeven en moet de in het document genoemde eenheid worden doorgestreept. De totale hoeveelheid overgebrachte afvalstoffen mag niet groter zijn dan de in vak 5 genoemde maximumhoeveelheid. De in vak 6 ingevulde voorgenomen periode voor de overbrengingen mag niet langer zijn dan één jaar, met uitzondering van meerdere overbrengingen naar vooraf goedgekeurde inrichtingen voor nuttige toepassing overeenkomstig artikel 14 van deze verordening (zie paragraaf 16), waarvoor de voorgenomen periode niet langer mag zijn dan drie jaar. Alle overbrengingen moeten plaatsvinden binnen de geldigheidsduur van de overeenkomstig artikel 9, lid 6, van deze verordening verleende schriftelijke of stilzwijgende toestemming van de diverse betrokken bevoegde autoriteiten. In het geval van meerdere overbrengingen kunnen sommige derde landen op grond van het Verdrag van Bazel eisen dat de verwachte data of de verwachte frequentie en de geschatte hoeveelheid van iedere overbrenging worden vermeld in de vakken 5 en 6, of als bijlage worden toegevoegd. Wanneer een bevoegde autoriteit een schriftelijke toestemming voor de overbrenging afgeeft en de geldigheidsduur van die toestemming in vak 20 verschilt van de in vak 6 aangegeven periode, prevaleert het besluit van de bevoegde autoriteit boven de informatie in vak 6.

18.   Vak 7 (zie bijlage II, deel 1, punt 18): De verpakkingstypen moeten worden aangegeven middels de codes van de bij het kennisgevingsdocument gevoegde lijst van afkortingen en codes. Indien bij de behandeling speciale voorzorgsmaatregelen nodig zijn, zoals die welke vereist zijn volgens de behandelinginstructies van de producenten voor werknemers, informatie over gezondheid en veiligheid, met inbegrip van informatie over hoe te handelen in geval van lekkage of morsen van gevaarlijke stoffen, en schriftelijke instructies voor het vervoer van gevaarlijke goederen, kruis dan het betreffende hokje aan en voeg de informatie als bijlage bij.

19.   Vak 8 (zie bijlage II, deel 1, punten 7 en 13): Verstrek de vereiste informatie (vermeld — uitsluitend indien van toepassing — het registratienummer en voorts het adres met inbegrip van de naam van het land en het telefoon en faxnummer met inbegrip van de landcode; de contactpersoon dient de persoon te zijn die verantwoordelijk is voor de overbrenging). Indien sprake is van meer dan één vervoerder, voeg dan bij het kennisgevingsdocument voor iedere vervoerder een volledige lijst met de vereiste informatie bij. Indien het transport wordt geregeld door een expediteur, moeten de gegevens over de expediteur en de informatie over de respectievelijke feitelijke vervoerders in een bijlage worden bijgevoegd. Voeg een bewijs van registratie van de vervoerder(s) voor het overbrengen van afvalstoffen (bijv. een verklaring betreffende het bestaan ervan) als bijlage bij (vgl. bijlage II, deel 1, punt 15). Geef de vervoerswijze aan middels de bij het kennisgevingsdocument gevoegde lijst van afkortingen en codes.

20.   Vak 9 (zie bijlage II, deel 1, punten 3 en 16): Geef de vereiste informatie over de producent van de afvalstoffen (6). Geef, indien van toepassing, het registratienummer van de producent. Indien de kennisgever de producent van de afvalstoffen is, vul dan in „Zelfde als in vak 1”. Indien de afvalstoffen door meer dan één producent zijn geproduceerd, vul dan in „Zie bijgevoegde lijst”, en voeg een lijst toe met de gevraagde informatie over iedere producent. Indien de producent niet bekend is, geef dan de naam van de persoon die de afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn controle heeft (houder). Verstrek ook informatie over het proces volgens welk de afvalstof is geproduceerd en de plaats waar dat is gebeurd.

21.   Vak 10 (zie bijlage II, deel 1, punt 5): Verstrek de vereiste informatie (vermeld de bestemming van de overgebrachte afvalstoffen door hetzij „verwijderingsinrichting”, hetzij „inrichting voor nuttige toepassing” aan te kruisen, en voorts het registratienummer — alleen indien van toepassing — en de feitelijke locatie waar de verwijdering of nuttige toepassing zal plaatsvinden indien deze verschilt van het adres van de inrichting). Indien de verwijderaar of terugwinnaar tevens de ontvanger is, vul hier dan in „Zelfde als in vak 2”. Indien de verwijderingshandeling of de handeling voor nuttige toepassing een handeling als bedoeld onder D13-D15 of R12 of R13 betreft (overeenkomstig bijlage IIA of IIB van Richtlijn 2006/12/EG betreffende afvalstoffen), moeten de inrichting waar de handeling wordt uitgevoerd en ook de locatie waar de handeling zal worden uitgevoerd in vak 10 worden vermeld. In dat geval dient ook de informatie over de inrichting of inrichtingen waar later de handeling of handelingen als bedoeld onder D13-D15 of R12/R13 en D1-D12 of R1-R11 plaatsvindt of plaatsvinden, zal of zullen plaatsvinden of kan of kunnen plaatsvinden, in een bijlage worden bijgevoegd. Indien de inrichting voor verwijdering of nuttige toepassing vermeld staat in bijlage I, categorie 5, van Richtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, dient in een bijlage een bewijs (bijv. een verklaring betreffende het bestaan ervan) te worden overgelegd dat zij over een geldige vergunning beschikt die in overeenstemming met artikel 4 en 5 van die richtlijn is verleend wanneer de inrichting in de Europese Gemeenschap is gevestigd.

22.   Vak 11 (zie bijlage II, deel 1, punten 5, 19 en 20): Vermeld het soort handelingen voor verwijdering of nuttige toepassing door middel van de R-codes of D-codes in bijlage IIA of IIB van Richtlijn 2006/12/EG inzake afvalstoffen (zie ook de bij het kennisgevingsdocument gevoegde lijst van afkortingen en codes) (7). Indien de handeling voor verwijdering of nuttige toepassing een handeling als bedoeld onder D13-D15 of R12 of R13 betreft, dient de daarbij behorende informatie betreffende de aansluitende handelingen (iedere handeling als bedoeld onder R12/R13 of D13-D15 alsmede D1-D12 of R1-R11) in een bijlage te worden verstrekt. Geef ook aan welke technologie wordt gebruikt. Indien het afval bestemd is voor nuttige toepassing, vermeld dan in een bijlage de geplande verwijderingmethode voor de niet-toepasbare restfractie, de hoeveelheid nuttig toegepast materiaal in verhouding tot het niet nuttig toepasbare afval, de geschatte waarde van het nuttig toegepaste materiaal en de kosten van nuttige toepassing en de kosten van verwijdering van het restafval. Vermeld daarnaast in het geval van invoer van voor verwijdering bestemde afvalstoffen in de Gemeenschap bij „reden voor uitvoer” dat sprake is van een vooraf met redenen omkleed verzoek van het land van verzending overeenkomstig artikel 41, lid 4, van deze verordening, en voeg dit verzoek als bijlage bij. Sommige derde landen buiten de OESO kunnen op grond van het Verdrag van Bazel ook verlangen dat de reden voor uitvoer wordt gespecificeerd.

23.   Vak 12 (zie bijlage II, deel 1, punt 16): Vermeld de benaming of benamingen waaronder het materiaal algemeen bekend is, of de handelsnaam en de benamingen van de belangrijkste (qua hoeveelheid en/of gevaar) bestanddelen en de relatieve concentraties (uitgedrukt in percentages), voor zover bekend. Geef in het geval van een mengsel van afvalstoffen dezelfde informatie voor de verschillende fracties en geef aan welke fracties bestemd zijn voor nuttige toepassing. Overeenkomstig bijlage II, deel 3, punt 7, van deze verordening kan om een chemische analyse van de samenstelling van het afval worden verzocht. Voeg zo nodig verdere informatie als bijlage bij.

24.   Vak 13 (zie bijlage II, deel 1, punt 16): Vermeld de fysische eigenschappen van het afval bij normale temperatuur en druk.

25.   Vak 14 (zie bijlage II, deel 1, punt 16): Vermeld de identificatiecode van de afvalstoffen volgens de bijlagen III, IIIA, IIIB, IV of IVA van deze verordening. Vermeld de code volgens het systeem vastgelegd in het Verdrag van Bazel (bij i) in vak 14) en, indien van toepassing, de systemen volgens het OESO-besluit (bij ii)) en andere erkende indelingsystemen (bij iii) tot en met xii)). Vermeld, conform artikel 4, tweede alinea, punt 6, van deze verordening, slechts één afvalcode (uit de bijlagen III, IIIA, IIIB, IV of IVA van deze verordening), met de volgende twee uitzonderingen: vermeld indien afvalstoffen niet onder één enkele code van bijlage III, IIIB, IV of IVA vallen slechts één type afval. Vermeld, indien mengsels van afvalstoffen die niet onder één enkele code in bijlage III, IIIB, IV of IVA vallen, tenzij zij worden vermeld in bijlage IIIA, de code van iedere afvalfractie in volgorde van belangrijkheid (zo nodig in een bijlage).

a)   Onderdeel i): de codes van bijlage VIII van het Verdrag van Bazel moeten worden gebruikt voor afvalstoffen die onder de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming (zie deel I van bijlage IV van deze verordening) vallen; de codes in bijlage IX van het Verdrag van Bazel moeten worden gebruikt voor afvalstoffen die in het algemeen niet onder de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming vallen, maar die om een specifieke reden, zoals verontreiniging met gevaarlijke stoffen (vgl. de eerste alinea van bijlage III van deze verordening) of een andere indeling overeenkomstig artikel 63 van deze verordening of nationale verordeningen (8), vallen onder de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming (zie deel I van bijlage III van deze verordening). De bijlagen VIII en IX van het Verdrag van Bazel zijn te vinden in bijlage V van deze verordening, in de tekst van het Verdrag van Bazel en ook in de „Instruction Manual” die verkrijgbaar is bij het secretariaat van het Verdrag van Bazel. Indien een afvalstof niet is vermeld in bijlage VIII of IX van het Verdrag van Bazel, vul dan in „niet vermeld”.

b)   Onderdeel ii): OESO-landen dienen gebruik te maken van de OESO-codes voor afvalstoffen zoals vermeld in deel II van de bijlagen III en IV van deze verordening, d.w.z. afvalstoffen die geen equivalent hebben in de bijlagen van het Verdrag van Bazel of waarvoor op grond van deze verordening een ander controleniveau geldt dan het volgens het Verdrag van Bazel vereiste niveau. Indien een afvalstof niet vermeld is in deel II van de bijlagen III en IV van deze verordening, vul dan in „niet vermeld”.

c)   Onderdeel iii): lidstaten van de Europese Unie dienen gebruik te maken van de codes die zijn opgenomen in de afvalstoffenlijst van de Europese Gemeenschap (zie Beschikking 2000/532/EG, als gewijzigd) (9). Deze codes kunnen ook opgenomen zijn in bijlage IIIB van deze verordening.

d)   Onderdelen iv) en v): In voorkomend geval moet gebruik worden gemaakt van nationale identificatiecodes die afwijken van de afvalstoffenlijst van de EG, maar die in het land van verzending en, indien bekend, in het land van bestemming worden gebruikt. Deze codes kunnen ook opgenomen zijn in de bijlagen IIIA, IIIB of IVA van deze verordening.

e)   Onderdeel vi): Indien dat nuttig is of door de betrokken bevoegde autoriteiten wordt vereist, vermeld hier dan eventuele andere codes of extra informatie die de identificatie van het afval vergemakkelijkt.

f)   Onderdeel vii): Vermeld de betreffende Y-code of Y-codes, indien die bestaat of bestaan, overeenkomstig de „categorieën afvalstoffen die moeten worden gecontroleerd” (zie bijlage I van het Verdrag van Bazel en aanhangsel 1 van het OESO-besluit), of overeenkomstig de „categorieën afvalstoffen die bijzondere aandacht behoeven” zoals bedoeld in bijlage II van het Verdrag van Bazel (zie bijlage IV, deel I, van deze verordening, of aanhangsel 2 van het Instruction Manual bij het Verdrag van Bazel). Y-codes zijn volgens deze verordening en het OESO-besluit niet vereist, behalve wanneer de overbrenging van afvalstoffen valt onder een van de twee „categorieën afvalstoffen die speciale aandacht behoeven” krachtens het Verdrag van Bazel (Y46 en Y47 of afvalstoffen uit bijlage II), in welk geval de Y-code van het Verdrag van Bazel moet worden vermeld. Vermeld in elk geval de Y-code of Y-codes voor afvalstoffen die overeenkomstig artikel 1, lid 1, van het Verdrag van Bazel als gevaarlijk zijn aangemerkt, teneinde te voldoen aan de verslagplicht krachtens het Verdrag van Bazel.

g)   Onderdeel viii): Vermeld hier, indien van toepassing, de betreffende H-code of H-codes, d.w.z. de codes waarmee de door de afvalstof vertoonde gevaarlijke eigenschappen worden aangeven (zie de bij het kennisgevingsdocument gevoegde lijst van afkortingen en codes). Indien geen sprake is van in het Verdrag van Bazel genoemde gevaarlijke eigenschappen, maar het afval gevaarlijk is volgens bijlage III van Richtlijn 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen, vermeld dan de H-code of H-codes overeenkomstig deze bijlage III en zet „EG” achter de H-code (bijv. H14 EG).

h)   Onderdeel ix): Vermeld hier, indien van toepassing, de klasse of klassen van de Verenigde Naties die verwijzen naar de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstof overeenkomstig de indeling van de Verenigde Naties (zie de bij het kennisgevingsdocument gevoegde lijst van afkortingen en codes) en die in overeenstemming moeten zijn met de internationale regels voor het vervoer van gevaarlijke goederen (zie de „Aanbevelingen van de Verenigde Naties inzake het vervoer van gevaarlijke goederen”. Modelvoorschriften (Oranje Boek), nieuwste uitgave) (10).

i)   Onderdelen x) en xi): Vermeld hier, indien van toepassing, het betreffende nummer of de betreffende nummers van de Verenigde Naties en de vervoeraanduiding of vervoeraanduidingen van de Verenigde Naties. Deze worden gebruikt om het afval te identificeren volgens de classificatie van de Verenigde Naties en dienen in overeenstemming te zijn met de internationale regels voor het vervoer van gevaarlijke goederen (zie „Aanbevelingen van de Verenigde Naties inzake het vervoer van gevaarlijke goederen”. Modelvoorschriften (Oranje Boek), nieuwste uitgave).

j)   Onderdeel xii): Vermeld hier, indien van toepassing, de douanecode of -codes waarmee het afval door de douanekantoren kan worden geïdentificeerd (zie de lijst van codes en goederen in de „Geharmoniseerde beschrijving en codering van goederen”, gepubliceerd door de Werelddouaneorganisatie).

26.   Vak 15 (zie bijlage II, deel 1, punten 8-10 en 14): Vermeld op regel a) van vak 15 de naam van de landen (11) van verzending, doorvoer en bestemming, of gebruik de landcodes van ISO-norm 3166 (12). Vermeld, indien van toepassing, op regel b) het codenummer van de betrokken bevoegde autoriteit van ieder land, en op regel c) de naam van de grensovergang of haven, en, indien van toepassing, het codenummer van het douanekantoor als plaats van binnenkomst in of van uitgang uit een bepaald land. Vermeld op regel c) voor doorvoerlanden de informatie over plaats van binnenkomst en uitgang. Indien bij een bepaalde overbrenging meer dan drie landen van doorvoer betrokken zijn, voeg dan de relevante informatie bij in een bijlage. Vermeld de voorgenomen route tussen plaats van uitgang en plaats van binnenkomst, met inbegrip van mogelijke alternatieven, ook in geval van onvoorziene omstandigheden, in een bijlage.

27.   Vak 16 (zie bijlage II, deel 1, punt 14): Verstrek de vereiste informatie voor overbrengingen van afvalstoffen die de EU binnenkomen, die via de EU worden doorgevoerd of die de EU verlaten.

28.   Vak 17 (zie bijlage II, deel 1, punten 21-22 en 24-26): Ieder afschrift van het kennisgevingsdocument dient te worden gedateerd en ondertekend door de kennisgever (of door de als kennisgever optredende handelaar of makelaar) voordat het naar de bevoegde autoriteiten van de betrokken landen wordt verzonden. In sommige derde landen mag het document worden gedateerd en ondertekend door de bevoegde autoriteit van verzending. Indien de kennisgever niet dezelfde persoon is als de eerste producent, dient deze producent, de nieuwe producent of de inzamelaar, indien praktisch mogelijk, mede te ondertekenen en te dateren; hierbij wordt opgemerkt dat dit in gevallen waar sprake is van verschillende producenten praktisch soms niet mogelijk is (definities van „praktische mogelijkheid” kunnen vastgelegd zijn in nationale wetgeving). Indien de producent onbekend is, dient de persoon die het afval in zijn bezit of onder zijn controle heeft (houder) te tekenen. Deze verklaring dient ook als bewijs van het bestaan van een verzekering tegen aansprakelijkheid voor schade aan derden. Sommige landen verlangen dat het kennisgevingsdocument vergezeld gaat van een bewijs van verzekering of andere financiële garanties en een contract.

29.   Vak 18: Vermeld het aantal bij het kennisgevingsdocument gevoegde bijlagen met aanvullende informatie (13). Op iedere bijlage moet het kennisgevingsnummer worden vermeld waarop zij betrekking heeft, en wel in de hoek van vak 3.

30.   Vak 19: Krachtens het Verdrag van Bazel wordt een dergelijke ontvangstbevestiging afgegeven door de bevoegde autoriteit of autoriteiten van het land of de landen van bestemming (indien van toepassing) en van doorvoer. Krachtens het OESO-besluit wordt deze ontvangstbevestiging afgegeven door de bevoegde autoriteit van het land van bestemming. Sommige derde landen kunnen overeenkomstig hun nationale wetgeving verlangen dat ook een ontvangstbevestiging wordt afgegeven door de bevoegde autoriteit van verzending.

31.   Vakken 20 en 21: Vak 20 is bestemd voor gebruik door de bevoegde autoriteiten van ieder betrokken land bij het verlenen van schriftelijke toestemming. Krachtens het Verdrag van Bazel (behalve als een land heeft besloten geen schriftelijke toestemming met betrekking tot doorvoer te eisen en de andere partijen daarvan in kennis heeft gesteld overeenkomstig artikel 6, lid 4, van het Verdrag van Bazel) en door bepaalde landen (overeenkomstig artikel 9, lid 1, van deze verordening kan een bevoegde autoriteit van doorvoer stilzwijgende toestemming verlenen) wordt altijd schriftelijke toestemming verlangd, terwijl het OESO-besluit geen schriftelijke toestemming vereist. Vermeld de naam van het land (of de code ervan middels de afkorting van ISO-norm 3166). Indien aan een overbrenging specifieke voorwaarden zijn verbonden, dient de betreffende bevoegde autoriteit het relevante hokje aan te kruisen en de voorwaarden te specificeren in vak 21 of in een bijlage bij het kennisgevingsdocument. Indien een bevoegde autoriteit tegen de overbrenging bezwaar wenst te maken, dient zij dat te doen door in vak 20 „BEZWAAR” te schrijven. Vak 21, of een aparte brief, kan dan worden gebruikt om de reden voor het bezwaar toe te lichten.

V.   Specifieke instructies voor het invullen van het vervoersdocument

32.   Op het tijdstip van kennisgeving dient de kennisgever de vakken 3, 4 en 9-14 in te vullen. Zodra de toestemmingen van de bevoegde autoriteiten van verzending, bestemming en doorvoer zijn ontvangen of, met betrekking tot de bevoegde autoriteit van doorvoer, wanneer mag worden verondersteld dat stilzwijgende toestemming is verleend, en vóór de feitelijke aanvang van de overbrenging, dient de kennisgever de vakken 2, 5-8 (behalve de vervoerswijze, de datum van de overlading en de handtekening), 15 en, in voorkomend geval, 16 in te vullen. In sommige derde landen die geen lid zijn van de OESO mogen deze vakken ook worden ingevuld door de bevoegde autoriteit van verzending in plaats van door de kennisgever. Zodra de vervoerder of zijn vertegenwoordiger in bezit komt van het afval, dient hij de vervoerswijze, de datum van overlading en de handtekening, zoals aangegeven in de vakken 8 a) tot en met 8 c) en, indien van toepassing, vak 16 in te vullen. De ontvanger moet vak 17 en, in voorkomend geval, vak 16 invullen ingeval hij niet de verwijderaar of nuttige toepasser is en wanneer hij de controle krijgt over een zending afval na aankomst in het land van bestemming.

33.   Vak 1: De bevoegde autoriteit van verzending dient het kennisgevingsnummer in te vullen (zoals vermeld in vak 3 van het kennisgevingsdocument).

34.   Vak 2 (zie bijlage II, deel 2, punt 1): Vermeld in het geval van een algemene kennisgeving voor meerdere transporten het volgnummer van de overbrenging en het totale aantal voorgenomen overbrengingen zoals opgegeven in vak 4 van het kennisgevingsdocument (schrijf bijv. achter de betreffende algemene kennisgeving „4/11” voor de vierde van elf voorgenomen overbrengingen). Vul in het geval van een eenmalige kennisgeving in: „1/1”.

35.   Vakken 3 en 4: Neem de informatie m.b.t. de kennisgever (14) en de ontvanger over van de vakken 1 en 2 van het kennisgevingsdocument.

36.   Vak 5 (zie bijlage II, deel 2, punt 6): Vermeld het feitelijke gewicht van het afval in ton (1 ton is gelijk aan 1 megagram (Mg) of 1 000 kg). In sommige derde landen mag het volume ook in kubieke meter (1 kubieke meter is gelijk aan 1 000 liter) of een andere metrieke eenheid, bijvoorbeeld kilogram of liter, worden opgeven. Wanneer een andere metrieke eenheid wordt gebruikt, moet de betreffende meeteenheid worden aangegeven en moet de op het formulier vermelde eenheid worden doorgestreept. Voeg zo mogelijk afschriften van de weegbrugbonnen bij.

37.   Vak 6 (zie bijlage II, deel 2, punt 2): Vul de feitelijke datum van de aanvang van de overbrenging in. (Zie ook de instructies m.b.t. vak 6 van het kennisgevingsdocument.)

38.   Vak 7 (zie bijlage II, deel 2, punten 7 en 8): De verpakkingstypes moeten worden vermeld middels de codes in de bij het vervoersdocument gevoegde lijst van afkortingen en codes. Indien bij de behandeling speciale voorzorgsmaatregelen nodig zijn, zoals die welke vereist zijn volgens de behandelinginstructies voor werknemers van de producenten, informatie over gezondheid en veiligheid, met inbegrip van informatie over hoe te handelen in geval van lekkage of morsen van gevaarlijke stoffen, en gevarenkaarten, kruis dan het betreffende hokje aan en voeg de informatie als bijlage bij. Vermeld ook het aantal verpakkingen waaruit de zending bestaat.

39.   Vak 8, onder a), b) en c) (zie bijlage II, deel 2, punten 3 en 4): Verstrek de vereiste informatie (vermeld — uitsluitend indien van toepassing — het registratienummer en voorts het adres met inbegrip van de naam van het land en het telefoon en faxnummer met inbegrip van de landcode). Indien sprake is van meer dan drie vervoerders, dient passende informatie over iedere afzonderlijke vervoerder bij het vervoersdocument te worden gevoegd. De vervoerswijze, de datum van overlading en een handtekening dienen te worden ingevuld door de vervoerder of vertegenwoordiger van de vervoerder die de zending in zijn bezit krijgt. De kennisgever dient een afschrift van het ondertekende vervoersdocument te bewaren. Bij iedere successieve overlading van de zending moet de nieuwe vervoerder of zijn vertegenwoordiger aan dezelfde vereiste voldoen en het document ook ondertekenen. De vorige vervoerder dient een afschrift van het ondertekende vervoersdocument te bewaren.

40.   Vak 9: Neem de informatie over van vak 9 van het kennisgevingsdocument.

41.   Vakken 10 en 11: Neem de informatie over van de vakken 10 en 11 van het kennisgevingsdocument. Indien de verwijderaar of nuttige toepasser dezelfde is als de ontvanger, vul dan in vak 10 in: „Zelfde als in vak 4”. Indien de handeling voor verwijdering of nuttige toepassing een handeling als bedoeld onder D13-D15 of R12 of R13 betreft (overeenkomstig bijlage IIA of IIB van Richtlijn 2006/12/EG betreffende afvalstoffen), is de in vak 10 ingevulde informatie over de inrichting die de handeling verricht voldoende. Over eventuele inrichtingen waar in een later stadium onder D13-D15 of R12/R13 bedoelde handelingen zullen plaatsvinden en de inrichting of inrichtingen waar later een onder D1-D12 of R1-R11 bedoelde handeling of handelingen zal of zullen plaatsvinden, hoeft in het vervoersdocument geen nadere informatie te worden verstrekt.

42.   Vakken 12, 13 en 14: Neem de informatie over van de vakken 12, 13 en 14 in het kennisgevingsdocument.

43.   Vak 15 (zie bijlage II, deel 2, punt 9): Op het tijdstip van de overbrenging dient de kennisgever (of de handelaar of makelaar indien die als kennisgever optreedt) het vervoersdocument te dateren en te ondertekenen. In sommige derde landen kan overeenkomstig het Verdrag van Bazel de bevoegde autoriteit van verzending of de producent van het afval het vervoersdocument dateren en tekenen. Overeenkomstig artikel 16, onder c), van deze verordening moet het vervoersdocument vergezeld gaan van afschriften van het kennisgevingsdocument met de door de betrokken bevoegde autoriteiten verleende schriftelijke toestemming, met inbegrip van eventuele daaraan verbonden voorwaarden. In sommige derde landen moeten de originelen worden bijgevoegd.

44.   Vak 16 (zie bijlage II, deel 2, punt 5): Dit vak kan door iedere bij een overbrenging betrokken persoon (kennisgever of bevoegde autoriteit van verzending, al naargelang het geval, ontvanger, bevoegde autoriteit, vervoerder) in specifieke gevallen worden gebruikt als op grond van nationale wetgeving over een bepaald aspect gedetailleerder informatie verlangd wordt (bijvoorbeeld informatie over de haven waar het afval op een andere vervoerswijze wordt overgeladen, het aantal containers en de identificatienummers daarvan, of aanvullend bewijs of extra stempels waaruit blijkt dat door de bevoegde autoriteiten toestemming is verleend voor de overbrenging). Vermeld in vak 16 de doorgangsplaatsen (plaats van vertrek uit en binnenkomst in ieder betrokken land, met inbegrip van de douanekantoren van binnenkomst in en/of uitgang uit en/of uitvoer uit de Gemeenschap) en de route (route tussen plaatsen van uitgang en binnenkomst), met inbegrip van mogelijke alternatieven, ook in geval van onvoorziene omstandigheden, of voeg deze informatie bij als bijlage.

45.   Vak 17: Dit vak moet worden ingevuld door de ontvanger indien deze niet de verwijderaar of nuttige toepasser (zie paragraaf 15) is en ingeval de ontvanger de afvalstoffen na de aankomst ervan in het land van bestemming onder zijn controle krijgt.

46.   Vak 18: Dit vak moet worden ingevuld door de gemachtigde vertegenwoordiger van de inrichting voor verwijdering of nuttige toepassing bij ontvangst van het afval. Kruis het hokje van het betreffende type inrichting aan. Voor wat betreft de ontvangen hoeveelheid zij verwezen naar de specifieke instructies voor vak 5 (paragraaf 36). De laatste vervoerder ontvangt een ondertekend afschrift van het vervoersdocument. Indien de overbrenging om de een of andere reden wordt geweigerd, dient de vertegenwoordiger van de inrichting voor verwijdering of nuttige toepassing direct contact op te nemen met zijn of haar bevoegde autoriteit. Overeenkomstig artikel 16, onder d), of, in voorkomend geval, artikel 15, onder c), van deze verordening en het OESO-besluit, moeten binnen drie dagen na ontvangst van de afvalstoffen ondertekende afschriften van het vervoersdocument naar de kennisgever en de bevoegde autoriteiten in de betrokken landen worden verzonden (met uitzondering van de OESO-landen van doorvoer die aan het OESO-secretariaat hebben gemeld dat zij dergelijke afschriften van het vervoersdocument niet wensen te ontvangen). Het originele vervoersdocument moet worden bewaard door de inrichting voor verwijdering of nuttige toepassing.

47.   De ontvangst van iedere zending afvalstoffen dient te worden bevestigd door iedere inrichting die een handeling voor verwijdering of nuttige toepassing verricht, met inbegrip van een handeling als bedoeld onder D13-D15 of R12 of R13. Een inrichting die een handeling als bedoeld onder D13-D15 of R12/R13, of een handeling als bedoeld onder D1-D12 of R1-11 in aansluiting op een handeling als bedoeld onder D13-D15 of R12 of R13 verricht in hetzelfde land, hoeft echter de ontvangst van de zending uit de inrichting als bedoeld onder D13-D15 of R12 of R13 niet te bevestigen. In dat geval hoeft vak 18 dus niet te worden gebruikt voor de definitieve ontvangst van de zending. Geef ook het type handeling voor verwijdering of nuttige toepassing aan door middel van de R-codes of D-codes in bijlage IIA of IIB van Richtlijn 2006/12/EG inzake afvalstoffen, alsmede de vermoedelijke datum waarop de verwijdering of nuttige toepassing zal worden voltooid.

48.   Vak 19: Dit vak moet door de verwijderaar of nuttige toepasser worden ingevuld om te bevestigen dat de verwijdering of nuttige toepassing van het afval is voltooid. Overeenkomstig artikel 16, onder e), of, in voorkomend geval, artikel 15, onder d), van deze verordening en het OESO-besluit, dient zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk dertig dagen nadat de nuttige toepassing of verwijdering is voltooid en uiterlijk één kalenderjaar na de ontvangst van de afvalstoffen, een ondertekend afschrift van het vervoersdocument, met vak 19 ingevuld, te worden verzonden naar de kennisgever en de bevoegde autoriteiten van verzending, doorvoer (niet vereist op grond van het OESO-besluit) en bestemming. Sommige derde landen die geen lid zijn van de OESO kunnen overeenkomstig het Verdrag van Bazel eisen dat afschriften van het document met vak 19 ingevuld worden verzonden naar de kennisgever en de bevoegde autoriteit van verzending. Voor de handelingen voor verwijdering of nuttige toepassing als bedoeld onder D13-D15 of R12 of R13 is de in vak 10 gegeven informatie over de inrichting die een dergelijke handeling verricht voldoende, en over inrichtingen waar later handelingen als bedoeld onder R12/R13 of D13-D15 zullen worden verricht en de inrichting of inrichtingen waar later de handeling of handelingen als bedoeld onder D1-D12 of R1-R11 zullen worden verricht, hoeft in het vervoersdocument geen nadere informatie te worden opgenomen.

49.   De verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen, met inbegrip van een handeling als bedoeld onder D13-D15 of R12 of R13, dient altijd te worden bevestigd door de betrokken inrichting waar de handeling voor verwijdering of nuttige toepassing wordt verricht. Daarom moet een inrichting waar een handeling als bedoeld onder D13-D15 of R12/R13 of een handeling als bedoeld onder D1-D12 of R1-R11 in aansluiting op een handeling als bedoeld onder D13-D15 of R12 of R13 in hetzelfde land wordt verricht, vak 19 niet gebruiken om de nuttige toepassing of verwijdering van de afvalstoffen te bevestigen, omdat dit vak al door de inrichting voor handelingen als bedoeld onder D13-D15 of R12 of R13 is ingevuld. Ieder land dient zelf vast te stellen op welke wijze de verwijdering of nuttige toepassing in dit specifieke geval moet worden bevestigd.

50.   Vakken 20, 21 en 22: Deze vakken moeten worden gebruikt voor de controle door de douanekantoren aan de grenzen van de Gemeenschap.”


(1)  Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, 22 maart 1989. Zie www.basel.int

(2)  Besluit C(2001)107/DEF. van de OESO-Raad inzake de herziening van Besluit C(92)39/DEF. betreffende het toezicht op de grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen bestemd voor handelingen ter nuttige toepassing; middels het eerstgenoemde besluit zijn de teksten die door de Raad zijn aangenomen op 14 juni 2001 en op 28 februari 2002 (met wijzigingen) geconsolideerd.

Zie http://www.oecd.org/department/0,2688,en_2649_34397_1_1_1_1_1,00.html

(3)  Buiten de Europese Gemeenschap kan ook de term „importer” („importeur”) worden gebruikt in plaats van „consignee” („ontvanger”).

(4)  Buiten de Europese Gemeenschap kan ook de term „exporter” („exporteur”) worden gebruikt in plaats van „notifier” („kennisgever”).

(5)  In sommige derde landen die lid zijn van de OESO kan overeenkomstig het OESO-besluit de term „geregistreerde handelaar” worden gebruikt.

(6)  Buiten de Europese Gemeenschap kan in Engelse teksten ook de term „generator” worden gebruikt in plaats van „producer”.

(7)  In de Europese Gemeenschap wijkt de definitie van handeling R1 in de lijst van afkortingen af van die in het Verdrag van Bazel en het OESO-besluit; daarom worden beide formuleringen gegeven. Er zijn nog andere verschillen tussen de terminologie die wordt gebruikt in de Europese Gemeenschap en die welke wordt gebruikt in het Verdrag van Bazel en het OESO-besluit, die niet in de lijst van afkortingen zijn opgenomen.

(8)  Verordening (EG) nr. 1418/2007 van de Commissie van 29 november 2007 betreffende de uitvoer, met het oog op terugwinning, van bepaalde in bijlage III of IIIA bij Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad genoemde afvalstoffen naar bepaalde landen waarop het OESO-besluit betreffende het toezicht op de grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen niet van toepassing is, PB L 316 van 4.12.2007, blz. 6.

(9)  Zie http://europa.eu.int/eur-lex/en/consleg/main/2000/en_2000D0532_index.html

(10)  Zie http://www.unece.org/trans/danger/danger.htm

(11)  In het Verdrag van Bazel wordt de term „staat” gebruikt in plaats van „land”.

(12)  Buiten de Europese Gemeenschap kunnen de termen „uitvoer” en „invoer” worden gebruikt in plaats van „verzending” en „bestemming”.

(13)  Zie de vakken 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 20 of 21 en, indien de bevoegde autoriteiten aanvullende informatie en documentatie verlangen, de punten in deel 3 van bijlage II van deze verordening die onder geen van de vakken vallen.

(14)  In sommige derde landen mogen in plaats daarvan de gegevens betreffende de bevoegde autoriteit van verzending worden medegedeeld.


16.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/16


VERORDENING (EG) Nr. 670/2008 VAN DE COMMISSIE

van 15 juli 2008

houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Arroz Carolino das Lezírias Ribatejanas (BGA))

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name op artikel 7, lid 4, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 510/2006 is de door Portugal ingediende aanvraag tot inschrijving van de aanduiding „Arroz Carolino das Lezírias Ribatejanas” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2).

(2)

Aangezien bij de Commissie geen bezwaren zijn ingediend overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 510/2006, moet deze benaming worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage bij deze verordening vermelde aanduiding wordt ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 juli 2008.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 417/2008 van de Commissie (PB L 125 van 9.5.2008, blz. 27).

(2)  PB C 258 van 31.10.2007, blz. 12.


BIJLAGE

In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:

Categorie 1.6.

Groenten en fruit en granen, in ongewijzigde staat of verwerkt

PORTUGAL

Arroz Carolino das Lezírias Ribatejanas (BGA).


16.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/18


VERORDENING (EG) Nr. 671/2008 VAN DE COMMISSIE

van 15 juli 2008

tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 16 juli 2008

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1249/96 van de Commissie van 28 juni 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoerrechten in de sector granen (2), en met name op artikel 2, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 is bepaald dat het invoerrecht voor de producten van de GN-codes 1001 10 00, 1001 90 91, ex 1001 90 99 [zachte tarwe van hoge kwaliteit], 1002, ex 1005 met uitzondering van hybriden voor zaaidoeleinden, en ex 1007 met uitzondering van hybriden voor zaaidoeleinden, gelijk is aan de interventieprijs voor deze producten bij de invoer, verhoogd met 55 % en verminderd met de cif-invoerprijs voor de betrokken zending. Dit invoerrecht mag echter niet hoger zijn dan het recht van het gemeenschappelijk douanetarief.

(2)

In artikel 136, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 is bepaald dat voor de berekening van het in lid 1 van dat artikel bedoelde invoerrecht regelmatig representatieve cif-invoerprijzen voor de betrokken producten worden vastgesteld.

(3)

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 is de prijs die in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het invoerrecht voor de producten van de GN-codes 1001 10 00, 1001 90 91, ex 1001 90 99 (zachte tarwe van hoge kwaliteit), 1002 00, 1005 10 90, 1005 90 00 en 1007 00 90, de dagelijkse representatieve cif-invoerprijs die wordt bepaald volgens de methode van artikel 4 van die verordening.

(4)

Er dienen invoerrechten te worden vastgesteld voor de periode vanaf 16 juli 2008, die van toepassing zullen zijn totdat een nieuwe vaststelling in werking treedt.

(5)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 608/2008 van de Commissie van 26 juni 2008 houdende tijdelijke opschorting van de douanerechten bij invoer van bepaalde granen voor het verkoopseizoen 2008/2009 (3) wordt de toepassing van bepaalde bij de onderhavige verordening vastgestelde rechten evenwel opgeschort,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde invoerrechten in de sector granen die van toepassing zijn vanaf 16 juli 2008, worden in bijlage I bij de onderhavige verordening vastgesteld op basis van de in bijlage II vermelde elementen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 16 juli 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 juli 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 510/2008 van de Commissie (PB L 149 van 7.6.2008, blz. 61).

(2)  PB L 161 van 29.6.1996, blz. 125. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1816/2005 (PB L 292 van 8.11.2005, blz. 5).

(3)  PB L 166 van 27.6.2008, blz. 19.


BIJLAGE I

Vanaf 16 juli 2008 geldende invoerrechten voor de in artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde producten

GN-code

Omschrijving

Invoerrecht (1)

(EUR/t)

1001 10 00

HARDE TARWE van hoge kwaliteit

0,00 (2)

van gemiddelde kwaliteit

0,00 (2)

van lage kwaliteit

0,00 (2)

1001 90 91

ZACHTE TARWE, zaaigoed

0,00

ex 1001 90 99

ZACHTE TARWE van hoge kwaliteit, andere dan zaaigoed

0,00 (2)

1002 00 00

ROGGE

0,00 (2)

1005 10 90

MAÏS, zaaigoed, ander dan hybriden

0,00

1005 90 00

MAÏS, andere dan zaaigoed (3)

0,00 (2)

1007 00 90

GRAANSORGHO, andere dan hybriden bestemd voor zaaidoeleinden

0,00 (2)


(1)  Voor producten die via de Atlantische Oceaan of het Suezkanaal in de Gemeenschap worden aangevoerd, komt de importeur op grond van artikel 2, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1249/96 in aanmerking voor een verlaging van het invoerrecht met:

3 EUR/t als de loshaven aan de Middellandse Zee ligt,

2 EUR/t als de loshaven in Denemarken, Estland, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Finland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk of aan de Atlantische kust van het Iberisch Schiereiland ligt.

(2)  Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 608/2008 wordt de toepassing van dit recht opgeschort.

(3)  De importeur komt in aanmerking voor een forfaitaire verlaging van het invoerrecht met 24 EUR/t als aan de in artikel 2, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1249/96 vastgestelde voorwaarden is voldaan.


BIJLAGE II

Elementen voor de berekening van de in bijlage I vastgestelde rechten

30.6.2008-14.7.2008

1.

Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:

(EUR/t)

 

Zachte tarwe (1)

Maïs

Harde tarwe van hoge kwaliteit

Harde tarwe van gemiddelde kwaliteit (2)

Harde tarwe van lage kwaliteit (3)

Gerst

Beurs

Minnéapolis

Chicago

Notering

225,48

178,70

Fob-prijs VSA

270,50

260,50

240,50

156,00

Golfpremie

8,28

Grote-Merenpremie

20,21

2.

Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:

Vrachtkosten: Golf van Mexico–Rotterdam:

43,30 EUR/t

Vrachtkosten: Grote Meren–Rotterdam:

44,46 EUR/t


(1)  Premie van 14 EUR/t inbegrepen (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).

(2)  Korting van 10 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).

(3)  Korting van 30 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Raad

16.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/21


BESLUIT VAN DE RAAD

van 15 juli 2008

tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van Besluit 2007/868/EG

(2008/583/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (1), en met name op artikel 2, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 20 december 2007 Besluit 2007/868/EG aangenomen tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (2) en tot opstelling van een bijgewerkte lijst van personen, groepen en entiteiten waarop die verordening van toepassing is.

(2)

De Raad heeft aan alle personen, groepen en entiteiten waarvoor dit praktisch mogelijk was motiveringen verstrekt, waarin wordt toegelicht waarom zij in Besluit 2007/868/EG zijn opgenomen. In het geval van een groep van drie personen is hen in april 2008 voor zover mogelijk een gewijzigde motivering verstrekt.

(3)

Via een op 22 december 2007 in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte kennisgeving (3) heeft de Raad aan de in Besluit 2007/868/EG genoemde personen, groepen en entiteiten meegedeeld dat hij besloten heeft hen op de lijst te handhaven. Tevens heeft hij de betrokken personen, groepen en entiteiten meegedeeld dat het mogelijk is de Raad om de motivering voor hun plaatsing op de lijst te verzoeken (voor zover deze niet reeds aan hen is meegedeeld).

(4)

De Raad heeft een volledige evaluatie verricht van de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop Verordening (EG) nr. 2580/2001 van toepassing is, hetgeen ingevolge artikel 2, lid 3, van die verordening vereist is. Daarbij heeft hij rekening gehouden met de opmerkingen die door betrokkenen aan de Raad zijn voorgelegd.

(5)

In het geval van een groep heeft de Raad rekening gehouden met het feit dat het besluit van een bevoegde autoriteit dat als rechtvaardiging diende voor de opneming van deze groep op de lijst sinds 24 juni 2008 niet meer van kracht is. Er zijn evenwel nieuwe elementen betreffende deze groep onder de aandacht van de Raad gebracht. De Raad heeft geoordeeld dat deze nieuwe elementen de opneming van deze groep op de lijst rechtvaardigen.

(6)

De Raad heeft bepaald dat één persoon dient te worden geschrapt van de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop Verordening (EG) nr. 2580/2001 van toepassing is.

(7)

De Raad heeft vastgesteld dat, afgezien van de in overweging 6 vermelde persoon, de in de bijlage bij Gemeenschappelijk Standpunt 2007/871/GBVB (4) genoemde personen, groepen en entiteiten betrokken zijn geweest bij terroristische daden in de zin van artikel 1, leden 2 en 3, van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (5), dat ten aanzien van hen een beslissing is genomen door een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van dat gemeenschappelijk standpunt, en dat zij onderworpen moeten blijven aan de in Verordening (EG) nr. 2580/2001 vastgestelde specifieke beperkende maatregelen.

(8)

De lijst van personen, groepen en entiteiten waarop Verordening (EG) nr. 2580/2001 van toepassing is, moet dienovereenkomstig worden bijgewerkt,

BESLUIT:

Artikel 1

De in artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 bedoelde lijst wordt vervangen door de lijst in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Besluit 2007/868/EG wordt ingetrokken.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 15 juli 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

M. BARNIER


(1)  PB L 344 van 28.12.2001, blz. 70. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2007/868/EG (PB L 340 van 22.12.2007, blz. 100).

(2)  PB L 340 van 22.12.2007, blz. 100. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2008/343/EG (PB L 116 van 30.4.2008, blz. 25).

(3)  PB C 314 van 22.12.2007, blz. 42.

(4)  Zoals gewijzigd bij Gemeenschappelijk Standpunt 2008/345/GBVB van de Raad van 29 april 2008 (PB L 116 van 30.4.2008, blz. 53).

(5)  PB L 344 van 28.12.2001, blz. 93.


BIJLAGE

Lijst van personen, groepen en entiteiten als bedoeld in artikel 1

1.   PERSONEN

1.

ABOU, Rabah Naami (alias Naami Hamza, alias Mihoubi Faycal, alias Fellah Ahmed, alias Dafri Rèmi Lahdi), geboren op 1.2.1966 in Algiers (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

2.

ABOUD, Maisi (alias de Zwitserse Abderrahmane), geboren op 17.10.1964 in Algiers (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

3.

AL-MUGHASSIL, Ahmad Ibrahim (alias ABU OMRAN; alias AL-MUGHASSIL, Ahmed Ibrahim), geboren op 26.6.1967 in Qatif-Bab al Shamal, Saudi-Arabië; Saudisch onderdaan

4.

AL-NASSER, Abdelkarim Hussein Mohamed, geboren in Al Ihsa, Saudi-Arabië; Saudisch onderdaan

5.

AL YACOUB, Ibrahim Salih Mohammed, geboren op 16.10.1966 in Tarut, Saudi-Arabië; Saudisch onderdaan

6.

ARIOUA, Azzedine, geboren op 20.11.1960 in Constantine (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

7.

ARIOUA, Kamel (alias Lamine Kamel), geboren op 18.8.1969 in Constantine (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

8.

ASLI, Mohamed (alias Dahmane Mohamed), geboren op 13.5.1975 in Ain Taya (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

9.

ASLI, Rabah, geboren op 13.5.1975 in Ain Taya (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

10.

ATWA, Ali (alias BOUSLIM, Ammar Mansour; alias SALIM, Hassan Rostom), Libanon, geboren in 1960 in Libanon; Libanees onderdaan

11.

BOUYERI, Mohamed (alias Abu ZUBAIR; alias SOBIAR; alias Abu ZOUBAIR), geboren op 8.3.1978 in Amsterdam (Nederland) (lid van de „Hofstadgroep”)

12.

DARIB, Noureddine (alias Carreto, alias Zitoun Mourad), geboren op 1.2.1972 in Algerije (lid van al-Takfir en al-Hijra

13.

DJABALI, Abderrahmane (alias Touil), geboren op 1.6.1970 in Algerije (lid van al-Takfir en al-Hijra)

14.

EL FATMI, Nouredine (alias Nouriddin EL FATMI; alias Nouriddine EL FATMI; alias Noureddine EL FATMI; alias Abu AL KA'E KA'E; alias Abu QAE QAE; alias FOUAD; alias FZAD; alias. Nabil EL FATMI; alias Ben MOHAMMED; alias Ben Mohand BEN LARBI; alias Ben Driss Muhand IBN LARBI; alias Abu TAHAR; alias EGGIE), geboren op 15.8.1982 in Midar (Marokko); (Marokkaans) paspoort nr. N829139 (lid van de „Hofstadgroep”)

15.

EL-HOORIE, Ali Saed Bin Ali (alias AL-HOURI, Ali Saed Bin Ali; alias EL-HOURI, Ali Saed Bin Ali), geboren op 10.7.1965 of 11.7.1965 in El Dibabiya, Saudi-Arabië; Saudisch onderdaan

16.

FAHAS, Sofiane Yacine, geboren op 10.9.1971 in Algiers (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

17.

IZZ-AL-DIN, Hasan (alias GARBAYA, AHMED, alias SA-ID, alias SALWWAN, Samir), Libanon, geboren in 1963 in Libanon, Libanees onderdaan

18.

LASSASSI, Saber (alias Mimiche), geboren op 30.11.1970 in Constantine (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

19.

MOHAMMED, Khalid Shaikh (alias ALI, Salem; alias BIN KHALID, Fahd Bin Adballah; alias HENIN, Ashraf Refaat Nabith; alias WADOOD, Khalid Adbul) geboren op 14.4.1965 of 1.3.1964 in Pakistan, paspoort nr. 488555

20.

MOKTARI, Fateh (alias Ferdi Omar), geboren op 26.12.1974 in Hussein Dey (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

21.

NOUARA, Farid, geboren op 25.11.1973 in Algiers (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

22.

RESSOUS, Hoari (alias Hallasa Farid), geboren op 11.9.1968 in Algiers (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

23.

SEDKAOUI, Noureddine (alias Nounou), geboren op 23.6.1963 in Algiers (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

24.

SELMANI, Abdelghani (alias Gano), geboren op 14.6.1974 in Algiers (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

25.

SENOUCI, Sofiane, geboren op 15.4.1971 in Hussein Dey (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

26.

SISON, Jose Maria (alias Armando Liwanag, alias Joma, heeft leidende rol in de Communist Party of the Philippines, inclusief NPA), geboren op 8.2.1939 in Cabugao, Filipijnen

27.

TINGUALI, Mohammed (alias Mouh di Kouba), geboren op 21.4.1964 in Blida (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

28.

WALTERS, Jason Theodore James (alias Abdullah; alias David), geboren op 6.3.1985 in Amersfoort (Nederland), (Nederlands) paspoort nr. NE8146378 (lid van de „Hofstadgroep”)

2.   GROEPEN EN ENTITEITEN

1.

Abu Nidal Organisation (ANO), (alias Fatah Revolutionaire Raad, Arabische Revolutionaire Brigades, Zwarte September, en Revolutionaire Organisatie van Socialistische Moslims)

2.

Al-Aqsa Martelarenbrigades

3.

Al-Aqsa e.V.

4.

Al-Takfir en al-Hijra

5.

Aum Shinrikyo (alias AUM; alias Aum Hoogste Waarheid, alias Aleph)

6.

Babbar Khalsa

7.

Communist Party of the Philippines, inclusief New Peoples Army (NPA), Filipijnen, onderhoudt banden met SISON Jose Maria C. (alias Armando Liwanag, alias Joma, die een leidende rol heeft in de Communist Party of the Philippines, inclusief NPA)

8.

Gama'a al-Islamiyya (Islamitische Groep), (alias Al-Gama'a al-Islamiyya, IG)

9.

Great Islamic Eastern Warriors Front (IBDA-C)

10.

Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)

11.

Hizbul Mujahideen (HM)

12.

Hofstadgroep

13.

Holy Land Foundation for Relief and Development

14.

International Sikh Youth Federation (ISYF)

15.

Kahane Chai (Kach)

16.

Khalisan Zindabad Force (KZF)

17.

Koerdische Arbeiderspartij (PKK), (alias KADEK; alias KONGRA-GEL)

18.

Bevrijdingstijgers van Tamil Eelam (LTTE)

19.

Mujahedin-e Khalq Organisation — MEK of MKO, met uitsluiting van de National Council of Resistance of Iran — NCRI (alias The National Liberation Army of Iran — NLA (de militante vleugel van de MEK), alias de People's Mujahidin of Iran — PMOI, alias Muslim Iranian Student's Society)

20.

Ejército de Liberación Nacional (Nationaal Bevrijdingsleger)

21.

Palestinian Liberation Front (PLF) (Palestijns Bevrijdingsfront)

22.

Palestinian Islamic Jihad (PIJ) (Palestijnse Islamitische Jihad)

23.

Popular Front for the Liberation of Palestina (PFLP) (Volksfront voor de bevrijding van Palestina)

24.

Popular Front for the Liberation of Palestine-General Command (alias PFLP-General Command, PFLP-GC) (Volksfront voor de bevrijding van Palestina-Algemeen Commando)

25.

Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia (FARC) (Revolutionaire Strijdrachten van Colombia)

26.

Revolutionair Volksbevrijdingsleger/front/partij (DHKP/C), (alias Devrimci Sol (Revolutionair Links), Dev Sol)

27.

Sendero Luminoso (SL) (Lichtend Pad)

28.

Stichting Al Aqsa (alias Stichting Al Aqsa Nederland, alias Al Aqsa Nederland)

29.

TAK — Teyrbazen Azadiya Kurdistan, alias Kurdistan Freedom Falcons (Koerdische Vrijheidsvalken), Kurdistan Freedom Hawks (Koerdische Vrijheidshaviken)

30.

Autodefensas Unidas de Colombia (AUC) (Verenigde Zelfverdedigingsgroepen van Colombia)


16.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/26


BESLUIT VAN DE RAAD

van 15 juli 2008

houdende wijziging van Besluit 2006/493/EG tot vaststelling van het bedrag van de steun van de Gemeenschap voor plattelandsontwikkeling voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013, van de verdeling daarvan over de jaren en van het minimumbedrag dat moet worden geconcentreerd in de onder de convergentiedoelstelling vallende regio’s

(2008/584/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (1), en met name op artikel 69, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Besluit 2006/493/EG van de Raad (2) zijn vastgesteld het bedrag van de steun van de Gemeenschap voor plattelandsontwikkeling voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013, de verdeling daarvan over de jaren en het minimumbedrag dat moet worden geconcentreerd in de onder de convergentiedoelstelling vallende regio’s.

(2)

Aangezien de begrotingsautoriteit overeenkomstig punt 48 van het interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3) heeft besloten tot de overdracht van bepaalde niet-gebruikte vastleggingskredieten van het jaar 2007 die waren bestemd voor de verlening van steun voor plattelandsontwikkeling op grond van Verordening (EG) nr. 1698/2005, dient Besluit 2006/493/EG te worden gewijzigd om die kredieten opnieuw toe te wijzen, nu voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2013.

(3)

Besluit 2006/493/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

BESLUIT:

Artikel 1

De bijlage bij Besluit 2006/493/EG wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij het onderhavige besluit.

Artikel 2

Dit besluit is van toepassing met ingang van 1 januari 2008.

Gedaan te Brussel, 15 juli 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

M. BARNIER


(1)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 146/2008 (PB L 46 van 21.2.2008, blz. 1).

(2)  PB L 195 van 15.7.2006, blz. 22.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1. Akkoord laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2008/371/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 128 van 16.5.2008, blz. 8).


BIJLAGE

„BIJLAGE

Totaalbedrag van de vastleggingskredieten voor de periode 2007-2013, de verdeling daarvan over de jaren en het minimumbedrag dat moet worden geconcentreerd in de onder de convergentiedoelstelling vallende regio’s (1)

Prijzen van 2004 (in EUR) (2)

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Totaal

Totaalbedrag voor de EU-25, Bulgarije en Roemenië

9 325 497 783

10 788 767 263

10 515 007 756

10 278 583 653

9 824 886 713

9 588 187 168

9 356 225 581

69 677 155 918

Minimumbedrag voor de onder de convergentiedoelstelling vallende regio’s

27 676 975 284


Totaalbedrag van de vastleggingskredieten voor de periode 2007-2013, de verdeling daarvan over de jaren en het minimumbedrag dat moet worden geconcentreerd in de onder de convergentiedoelstelling vallende regio’s (3)

Lopende prijzen (in EUR) (4)

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Totaal

Totaalbedrag voor de EU-25, Bulgarije en Roemenië

9 896 292 851

11 678 108 653

11 609 418 209

11 575 354 634

11 285 706 554

11 234 089 442

11 181 555 662

78 460 526 005

Minimumbedrag voor de onder de convergentiedoelstelling vallende regio’s

31 232 644 963


(1)  Vóór de verplichte modulatie en vóór andere overdrachten uit de marktuitgaven en de rechtstreekse betalingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid naar plattelandsontwikkeling.

(2)  De vermelde bedragen zijn afgerond op de naaste gehele euro.

(3)  Vóór de verplichte modulatie en vóór andere overdrachten uit de marktuitgaven en de rechtstreekse betalingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid naar plattelandsontwikkeling.

(4)  De vermelde bedragen zijn afgerond op de naaste gehele euro.”


Commissie

16.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/28


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 7 juli 2008

tot vrijstelling van de elektriciteitsproductie in Oostenrijk van de toepassing van Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 3382)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/585/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (1), en met name op artikel 30, leden 4 en 6,

Gezien het verzoek dat de Republiek Oostenrijk op 10 januari 2008 per e-mail heeft ingediend,

Na raadpleging van het Raadgevend Comité inzake overheidsopdrachten,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   FEITEN

(1)

Op 10 januari 2008 heeft Oostenrijk bij de Commissie per e-mail een verzoek als bedoeld in artikel 30, lid 4, van Richtlijn 2004/17/EG ingediend. Op 4 februari 2008 heeft de Commissie per e-mail om aanvullende informatie verzocht, die na een verlenging van de oorspronkelijke termijn op 29 februari 2008 per e-mail van de Oostenrijkse autoriteiten is ontvangen.

(2)

Het verzoek van de Republiek Oostenrijk betreft de productie van elektriciteit.

(3)

Bij het verzoek is een brief van de onafhankelijke nationale instantie, E-Control (Energie-Control GmbH, de regelgever van de Oostenrijkse markt voor elektriciteit en aardgas), gevoegd waarin alleen wordt verklaard dat ten aanzien van de elektriciteitsopwekking geen bezwaar bestaat tegen een vrijstelling van de toepassing van de wet op overheidsopdrachten.

II.   RECHTSKADER

(4)

In artikel 30 van Richtlijn 2004/17/EG is bepaald dat die richtlijn niet van toepassing is op opdrachten voor een onder de richtlijn vallende activiteit indien die activiteit in de lidstaat waar zij wordt uitgeoefend, rechtstreeks aan mededinging blootstaat op marktgebieden waartoe de toegang niet beperkt is. De rechtstreekse blootstelling aan mededinging wordt getoetst aan objectieve criteria, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de betrokken sector. De toegang tot een markt wordt als niet-beperkt beschouwd indien de lidstaat de desbetreffende communautaire wetgeving tot openstelling van een bepaalde (deel)sector ten uitvoer heeft gelegd en toepast. Deze wetgeving is vermeld in bijlage XI bij Richtlijn 2004/17/EG; voor de elektriciteitssector gaat het om Richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (2). Richtlijn 96/92/EG is vervangen door Richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van Richtlijn 96/92/EG (3), waarbij de markt nog verder wordt opengesteld.

(5)

Oostenrijk heeft naast Richtlijn 96/92/EG ook Richtlijn 2003/54/EG ten uitvoer gelegd en past de desbetreffende wetgeving toe, waarbij is gekozen voor juridische en functionele ontvlechting voor transmissie- en distributienetwerken, uitgezonderd voor de kleinste bedrijven, die zijn vrijgesteld van de vereisten inzake functionele ontvlechting. De toegang tot de markt moet dan ook, overeenkomstig artikel 30, lid 3, eerste alinea, van Richtlijn 2004/17/EG, als niet-beperkt worden beschouwd.

(6)

De rechtstreekse blootstelling aan mededinging moet worden getoetst aan diverse indicatoren, waarbij geen van deze indicatoren op zichzelf doorslaggevend is. Wat de bij deze beschikking betrokken markten betreft, is het marktaandeel van de belangrijkste spelers op een bepaalde markt een van de criteria waarmee rekening moet worden gehouden. Een ander criterium is de mate van concentratie op deze markten. Gezien de kenmerken van de betrokken markten moet ook rekening worden gehouden met andere criteria, zoals de werking van de balanceringsmarkt, prijsconcurrentie en de mate waarin afnemers overstappen.

(7)

Deze beschikking laat de toepassing van de mededingingsregels onverlet.

III.   BEOORDELING

(8)

Het verzoek van Oostenrijk betreft de elektriciteitsproductie in Oostenrijk.

(9)

Oostenrijk is verdeeld in drie balanceringszones en in een daarvan is er sprake van interne congestiepunten (de APG-balanceringszone waarin congestie kan voorkomen tussen de zones Wenen en Graz, die zijn verbonden via de zogeheten „Steirmarkleitung”). Daarom kan de vraag worden gesteld of de geografische markt kleiner is dan de nationale (4). Volgens de beschikbare informatie worden de effecten van deze interne congestiepunten meestal opgevangen met behulp van technische maatregelen, zoals het gebruik van faseverschuivers om de transmissiecapaciteit te beheersen. In een enkel geval kan het noodzakelijk blijken meer elektriciteitscentrales in te schakelen om het netwerk te stabiliseren. Wanneer deze interne congestiepunten ertoe leiden dat producenten in het noorden van Oostenrijk hun productiecapaciteit moeten terugschroeven, wat volgens de Oostenrijkse instanties overigens slechts uitzonderlijk gebeurt, ontvangen zij een schadeloosstelling van de netwerkexploitant. Bovendien zijn er geen congestiepunten tussen de betrokken balanceringszone en de andere twee Oostenrijkse balanceringszones, en evenmin tussen de APG-balanceringszone en Duitsland. Volgens de beschikbare informatie zijn de effecten van de interne congestiepunten op de energievoorziening en de mededinging derhalve niet significant. De congestievrije verbindingen met Duitsland hebben de vraag doen rijzen of er een geografische markt zou kunnen bestaan die de beide landen bestrijkt; de Commissie heeft geconcludeerd dat dit niet het geval is (5). Bijgevolg moet het grondgebied van de Republiek Oostenrijk als de relevante markt worden beschouwd bij de toetsing of aan de voorwaarden van artikel 30, lid 1, van Richtlijn 2004/17/EG wordt voldaan, al kan deze markt niet los worden gezien van de omringende landen.

(10)

In de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Verslag over de vorderingen die worden gemaakt bij de totstandbrenging van de interne markt voor gas en elektriciteit (6), hierna het „verslag van 2005” genoemd, is erop gewezen dat „er op tal van nationale markten een hoge mate van concentratie van de industrie is waar te nemen, hetgeen een hinderpaal voor de ontwikkeling van effectieve concurrentie vormt” (7). Daarom heeft zij ten aanzien van elektriciteitsopwekking gesteld dat „een indicator voor de mate van mededinging op de nationale markten […] het totale marktaandeel van de drie grootste producenten [is]” (8). Volgens het werkdocument van de diensten van de Commissie van 15 april 2008 (SEC(2008) 460) bedroeg het totale marktaandeel van de drie grootste producenten in 2006 52,2 % (9). Oostenrijk voert echter aanzienlijke hoeveelheden elektriciteit in en uit: in 2005 bedroeg de uitvoer meer dan 17 500 GWh en de invoer ruim 20 000 GWh. Het land is dus een netto-invoerder en de ingevoerde elektriciteit is goed voor ongeveer een kwart (10) van zijn totale behoefte (11), met name op basislastniveau. Het prijsbeleid van de belangrijkste Oostenrijkse producenten ondervindt derhalve tot op zekere hoogte een beperkende invloed van de invoer van elektriciteit van buiten het Oostenrijkse grondgebied. Dit heeft tot gevolg dat bij investeringen in de elektriciteitssector op het Oostenrijkse grondgebied rekening wordt gehouden met andere producenten uit de omringende landen, en met name uit Duitsland. Deze factoren moeten daarom worden beschouwd als een aanwijzing van een zekere mate van rechtstreekse blootstelling aan mededinging wat de productie van elektriciteit betreft.

(11)

Voorts is de werking van de balanceringsmarkten een indicator die eveneens in aanmerking moet worden genomen, ook al gaat het slechts om een klein deel van de totale hoeveelheid elektriciteit die in een lidstaat wordt geproduceerd en/of verbruikt. De technische bijlage zegt hierover: „Elke marktdeelnemer die zijn productieportefeuille niet gemakkelijk aan de kenmerken van zijn afnemers kan aanpassen, kan worden blootgesteld aan het verschil tussen de prijs waarvoor de TSB (transmissiesysteembeheerder) de wegens onbalans benodigde energie verkoopt en de prijs waarvoor deze productieoverschotten terugkoopt. Deze prijzen kunnen rechtstreeks door de regelgever aan de TSB worden opgelegd of het gevolg zijn van de toepassing van een marktmechanisme waarbij de prijs wordt bepaald aan de hand van biedingen van andere producenten om hun productie naar boven of beneden bij te stellen […]. Wanneer er een aanzienlijk verschil tussen de in- en verkoopprijs van de TSB kan ontstaan, vormt dit voor kleine marktdeelnemers een belangrijk probleem. In een aantal lidstaten is dit het geval, hetgeen waarschijnlijk de ontwikkeling van concurrentie belemmert. Een groot prijsverschil kan wijzen op onvoldoende concurrentie op de balanceringsmarkt, die mogelijk door slechts een of twee grote producenten wordt gedomineerd” (12). De Oostenrijkse balanceringsmarkt en de hoofdkenmerken van deze markt — en met name de prijszetting op basis van marktwerking en het vrij geringe verschil (13) tussen de aankoopprijs van de TSB en de verkoopprijs — zijn van dien aard dat zij eveneens als een aanwijzing moeten worden beschouwd dat er bij de elektriciteitsproductie sprake is van rechtstreekse blootstelling aan mededinging.

(12)

Vanwege de kenmerken van het betrokken product (elektriciteit) en omdat er weinig of geen geschikte alternatieve producten of diensten voorhanden zijn, nemen de prijsconcurrentie en de prijsvorming een vrij belangrijke plaats in bij de beoordeling van de concurrentiesituatie op de elektriciteitsmarkt. In verband met grote industriële (eind)gebruikers, waarvoor de kans het grootst is dat zij hun elektriciteit rechtstreeks afnemen bij leveranciers die tegelijkertijd producenten zijn, zij opgemerkt dat het aantal klanten dat van leverancier verandert als indicator van de prijsconcurrentie kan fungeren, en dus indirect „een natuurlijke indicator voor de doeltreffendheid van concurrentie [vormt]. Als er maar weinig afnemers zijn die op een andere leverancier overstappen, is er waarschijnlijk een probleem met het functioneren van de markt, ook al zijn er wel degelijk voordelen verbonden aan de mogelijkheid om met de huidige leverancier over nieuwe voorwaarden te onderhandelen” (14). Voorts wordt in de technische bijlage erop gewezen dat het duidelijk is dat het bestaan van gereguleerde prijzen voor eindgebruikers een belangrijke bepalende factor voor het gedrag van klanten is en dat hoewel behoud van prijsbeheersing in een overgangsperiode gerechtvaardigd kan zijn, dit in toenemende mate verstoringen zal opleveren naarmate de noodzaak van investeringen dringender wordt (15).

(13)

Volgens de laatste beschikbare informatie bedraagt het percentage overstappers bij de grote en zeer grote industriële afnemers in Oostenrijk 41,5 % (16). Voorts is er in Oostenrijk geen sprake van prijsbeheersing voor eindgebruikers (17), met andere woorden de prijzen worden vastgesteld door de economische actoren zelf en hoeven vóór de toepassing ervan niet te worden goedgekeurd door een instantie. De situatie in Oostenrijk wat het aantal overstappers bij de grote en zeer grote industriële (eind)gebruikers en de prijsbeheersing voor eindgebruikers betreft, is dan ook bevredigend en wijst op een rechtstreekse blootstelling aan mededinging.

IV.   CONCLUSIES

(14)

Gezien de in de overwegingen 9 tot en met 13 onderzochte factoren wordt de elektriciteitsproductie in Oostenrijk geacht te voldoen aan de voorwaarde betreffende rechtstreekse blootstelling aan mededinging van artikel 30, lid 1, van Richtlijn 2004/17/EG.

(15)

Voorts wordt ook aan de verdere voorwaarde van onbeperkte toegang tot de markt geacht te zijn voldaan en daarom is Richtlijn 2004/17/EG niet van toepassing wanneer aanbestedende diensten opdrachten plaatsen voor de opwekking van elektriciteit in Oostenrijk of prijsvragen organiseren om in Oostenrijk een dergelijke activiteit te verrichten.

(16)

Deze beschikking is gebaseerd op de juridische en feitelijke situatie in januari en februari 2008, zoals die blijkt uit de informatie van de Republiek Oostenrijk, het verslag van 2005 en de technische bijlage daarbij, de mededeling van 2007, het werkdocument van 2007 en het eindverslag. Zij kan worden herzien wanneer de juridische of feitelijke situatie zodanig ingrijpend verandert dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder artikel 30, lid 1, van Richtlijn 2004/17/EG van toepassing is,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Richtlijn 2004/17/EG is niet van toepassing op door aanbestedende diensten geplaatste opdrachten voor het opwekken van elektriciteit in Oostenrijk.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de Republiek Oostenrijk.

Gedaan te Brussel, 7 juli 2008.

Voor de Commissie

Charlie McCREEVY

Lid van de Commissie


(1)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 213/2008 van de Commissie (PB L 74 van 15.3.2008, blz. 1).

(2)  PB L 27 van 30.1.1997, blz. 20.

(3)  PB L 176 van 15.7.2003, blz. 37. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2008/3/EG (PB L 17 van 22.1.2008, blz. 6).

(4)  Zie COM(2006) 851 definitief van 10.1.2007: Mededeling van de Commissie: Onderzoek op grond van artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1/2003 naar de Europese gas- en elektriciteitssectoren, hierna het „eindverslag” genoemd, bijlage B, punt A1, 2).

(5)  Zie het eindverslag, bijlage B, punt A2, 7).

(6)  COM(2005) 568 definitief van 15.11.2005.

(7)  Verslag van 2005, blz. 2.

(8)  Zie het verslag van 2005, blz. 7.

(9)  Tabel 6 „Wholesale Market Position 2006”, blz. 12, van „Commission Staff Working Document: Accompanying document to the Report on Progress in Creating the Internal Gas and Electricity Market”, gevoegd bij het verslag over de voortgang bij de totstandbrenging van de interne markt voor gas en elektriciteit, COM(2008) 192 definitief van 15.4.2008.

(10)  23,5 % volgens van de Oostenrijkse instanties afkomstige informatie.

(11)  Dat wil zeggen de hoeveelheid voor intern verbruik en uitvoer benodigde elektriciteit.

(12)  Werkdocument van de diensten van de Commissie, technische bijlage bij het verslag van 2005, SEC(2005) 1448, hierna de „technische bijlage” genoemd, blz. 67-68.

(13)  Volgens punt 993, tabel 52, van het eindverslag functioneert de Oostenrijkse balanceringsmarkt met een prijsverschil van 27, waarmee deze markt in de Europese Unie een positie in de onderste helft inneemt aangezien het prijsverschil op de balanceringsmarkten in de Europese Unie uiteenloopt van 0 tot 79. In het kader van deze analyse wordt nagegaan welke effecten de werking van de balanceringsmarkt hebben op de elektriciteitsopwekking en niet welke mate van mededinging er op de balanceringsmarkt zelf bestaat. Het maakt derhalve niet uit of het geringe prijsverschil wordt veroorzaakt door mededinging, dan wel door een prijsplafond dat door de regelgever is opgelegd. Evenzo is de hoge concentratie op de balanceringsmarkt irrelevant voor deze analyse.

(14)  Verslag van 2005, blz. 9.

(15)  Technische bijlage, blz. 17.

(16)  Zie het document met als titel „Austria — Internal Market Fact Sheet”, gepubliceerd op http://ec.europa.eu/energy/energy_policy/doc/factsheets/market/market_at_en.pdf, op basis van informatie van Energie-Control GmbH, 2007.

(17)  Technische bijlage, blz. 107.


BESLUITEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

16.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/32


 

Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op: http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 21 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van voertuigen wat de binnenuitrusting betreft

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 3 op wijzigingenreeks 01 — Datum van inwerkingtreding: 31 januari 2003

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op de binnenuitrusting van personenauto's wat betreft:

1.1.

de delen van het interieur van de passagiersruimte, met uitzondering van de achteruitkijkspiegel(s);

1.2.

de opstelling van de bedieningsorganen;

1.3.

het dak of het kantel-/schuifdak;

1.4.

de rugleuning en achterkant van de stoelen;

1.5.

de elektrische bediening van de ruiten, dakpanelen en scheidingssystemen.

2.   DEFINITIES

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

2.1.

„goedkeuring van een voertuig”: de goedkeuring van een voertuigtype wat de binnenuitrusting betreft;

2.2.

„voertuigtype”: wat de binnenuitrusting van de passagiersruimte betreft, voertuigen van categorie M1 die onderling geen essentiële verschillen vertonen met betrekking tot:

2.2.1.

de contouren van de carrosseriedelen van de passagiersruimte,

2.2.2.

de opstelling van de bedieningsorganen,

2.2.3.

de prestaties van het beschermingssysteem, als de referentiezone in de overeenkomstig bijlage VIII (dynamische evaluatie) vastgestelde botszone van het hoofd door de aanvrager is gekozen.

2.2.3.1.

Voertuigen die alleen van elkaar verschilllen wat de prestaties van de beschermingssystemen betreft, zijn van hetzelfde type wanneer een gelijkwaardige of betere bescherming aan de inzittenden wordt geboden, in vergelijking met het systeem of voertuig dat is ingediend bij de technische dienst die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de goedkeuringstests.

2.3.

„referentiezone”: de botszone van het hoofd, gedefinieerd overeenkomstig bijlage I bij dit reglement of, naar keuze van de fabrikant, overeenkomstig bijlage VIII, met uitzondering van de volgende zones (zie bijlage X, toelichting, punten 2.3 en 2.3.1):

2.3.1.

de zone die is begrensd door de voorwaartse horizontale projectie van een cirkel die de buitenrand van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting omschrijft en waarvan de omtrek wordt vergroot met een 127 mm brede band; deze zone wordt aan de onderzijde begrensd door het horizontale vlak dat de onderrand van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting raakt als dit zich in de rechtuitstand bevindt (zie bijlage X, toelichting, punten 2.3 en 2.3.1);

2.3.2.

het deel van het oppervlak van het instrumentenpaneel tussen de rand van de in punt 2.3.1 bedoelde zone en de dichtstbijgelegen binnenzijwand van het voertuig; dit oppervlak wordt aan de onderzijde begrensd door het horizontale vlak dat de onderrand van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting raakt; en (zie bijlage X, toelichting, punten 2.3 en 2.3.1);

2.3.3.

de zijstijlen van de voorruit (zie bijlage X, toelichting, punten 2.3 en 2.3.1).

2.4.

„hoogte van het instrumentenpaneel”: de lijn bepaald door de contactpunten van de verticale raaklijnen met het instrumentenpaneel; (zie bijlage 10, toelichting, punt 2.4).

2.5.

„dak”: het bovenste deel van het voertuig dat zich uitstrekt van de bovenrand van de voorruit tot de bovenrand van de achterruit, aan weerszijden begrensd door de bovenste delen van de zijwanden (zie bijlage X, toelichting, punt 2.5).

2.6.

„gordellijn”: de onderrand van het transparante deel van de zijruiten van het voertuig.

2.7.

„cabriolet”: een voertuig dat, onder bepaalde gebruiksomstandigheden, geen enkel stijf carrosseriedeel boven de gordellijn heeft, met uitzondering van de voorste dakstijlen en/of rolbeugels en/of de bevestigingspunten van de veiligheidsgordels (zie bijlage X, toelichting, punten 2.5 en 2.7).

2.8.

„voertuig met kantel-/schuifdak”: een voertuig waarvan alleen het dak of een deel ervan kan worden geopend (gevouwen, verwijderd of weggeschoven) en waarbij de stijve structurele delen boven de gordellijn aanwezig blijven (zie bijlage X, toelichting, punt 2.5).

2.9.

„klapstoel”: een extra zitplaats voor occasioneel gebruik, die gewoonlijk is weggeklapt.

2.10.

„beveiligingssysteem”: binnenuitrusting en voorzieningen om de inzittenden op hun plaats te houden.

2.11.

„type beveiligingssysteem”: een categorie beveiligingssystemen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

2.11.1.

de gebruikte technologie,

2.11.2.

de geometrie,

2.11.3.

de gebruikte materialen.

2.12.

„elektrisch bediende ruiten”: ruiten die kunnen worden gesloten met behulp van door het voertuig geleverd elektrisch vermogen.

2.13.

„elektrisch bediende dakpanelen”: beweegbare panelen in het dak van het voertuig die met behulp van door het voertuig geleverd elektrisch vermogen kunnen worden gesloten met een glijdende en/of kantelende beweging, met uitzondering van cabrioletsystemen.

2.14.

„elektrisch bediende scheidingssystemen”: systemen die het interieur van een personenauto in ten minste twee delen verdelen en die kunnen worden gesloten met behulp van door het voertuig geleverd elektrisch vermogen.

2.15.

„opening”: de maximale vrije ruimte tussen de bovenrand of de voorrand, afhankelijk van de sluitrichting, van elektrisch bediende ruiten, scheidingen of dakpanelen en het deel van de voertuigstructuur dat de grens van de ruit, de scheiding of het dakpaneel vormt, gezien vanuit het interieur van het voertuig of, bij een scheidingssysteem, vanuit het achterste deel van de passagiersruimte.

Voor het meten van een opening wordt een cilindrische teststang (zonder kracht uit te oefenen) door die opening normaal loodrecht op rand van de ruit, het dakpaneel of de scheiding en loodrecht op de sluitrichting geplaatst, zoals afgebeeld in figuur 1 van bijlage IX, vanuit het interieur van het voertuig naar buiten of, bij scheidingssystemen, vanuit het achterste gedeelte van de passagiersruimte.

2.16.

„sleutel”

2.16.1.

„startsleutel”: de voorziening waarmee de levering van het elektrisch vermogen van het voertuig, dat nodig is om de verbrandingsmotor of de elektrische motor te bedienen, in werking wordt gesteld. Het gebruik van een niet-mechanische voorziening is bij deze definitie niet uitgesloten.

2.16.2.

„contactsleutel”: de voorziening waarmee de stroomtoevoer naar de elektrische systemen van het voertuig in werking kan worden gesteld. De startsleutel en de contactsleutel kunnen een en dezelfde sleutel zijn. Het gebruik van een niet-mechanische voorziening is bij deze definitie niet uitgesloten.

2.17.

„airbag”: een inrichting die ter aanvulling van de veiligheidsgordels en beveiligingssystemen in motorvoertuigen is geïnstalleerd; bij een zware botsing van het voertuig blaast dit systeem automatisch een flexibel omhulsel op dat door samendrukking van het erin opgesloten gas de ernst van het contact van een of meer lichaamsdelen van de inzittende van het voertuig met de binnenuitrusting van de passagiersruimte beperkt.

2.18.

„scherpe rand”: een rand van stijf materiaal met een afrondingsstraal van minder dan 2,5 mm, behalve in het geval van uitsteeksels van minder dan 3,2 mm, gemeten vanaf het paneel overeenkomstig de procedure van punt 1 van bijlage VI. De minimale afrondingsstraal geldt niet als de hoogte van het uitsteeksel niet meer bedraagt dan de helft van zijn breedte en als de randen van het uitsteeksel stomp zijn (zie bijlage X, toelichting, punt 2.18).

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.   De aanvraag om goedkeuring van een voertuigtype wat de binnenuitrusting ervan betreft wordt door de voertuigfabrikant of door zijn gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

3.2.   De goedkeuringsaanvraag gaat vergezeld van de volgende documenten in drievoud en van de volgende inlichtingen:

een gedetailleerde beschrijving van het voertuigtype wat de in punt 2.2 vermelde punten betreft, vergezeld van een foto of een opengewerkte tekening van het interieur. De nummers en/of symbolen ter identificatie van het voertuigtype moeten worden gespecificeerd.

3.3.   Bij de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst moet het volgende worden ingediend:

3.3.1.

naar keuze van de fabrikant: een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype of het onderdeel of de onderdelen van het voertuig die essentieel worden geacht voor de in dit reglement voorgeschreven controles en tests;

3.3.2.

op verzoek van bovenvermelde technische dienst: bepaalde onderdelen en materiaalmonsters.

4.   GOEDKEURING

4.1.   Als het voertuig waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring wordt aangevraagd, voldoet aan de hieronder in punt 5 genoemde voorschriften, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

4.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (momenteel 01 voor wijzigingenreeks 01 die op 26 april 1986 van kracht is geworden) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen die in het reglement zijn aangebracht op het ogenblik dat de goedkeuring wordt verleend. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag dit goedkeuringsnummer niet aan een ander voertuigtype toekennen.

4.3.   Van de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage II bij dit reglement.

4.4.   Op elk voertuig dat overeenstemt met een voertuigtype waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring is verleend, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is gespecificeerd, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:

4.4.1.

een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (1);

4.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter „R”, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 genoemde cirkel.

4.5.   Indien het voertuig overeenstemt met een voertuigtype dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 bedoelde symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden het nummer van het reglement, het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 bedoelde symbool vermeld.

4.6.   Het goedkeuringsmerk moet duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.   Het goedkeuringsmerk wordt dicht bij of op het door de fabrikant aangebrachte gegevensplaatje van het voertuig aangebracht.

4.8.   In bijlage III bij dit reglement worden voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken gegeven.

5.   VOORSCHRIFTEN

5.1.   Binnenuitrusting van het voorste deel van de passagiersruimte, gelegen boven het instrumentenpaneel en vóór de H-punten van de voorste stoel, met uitzondering van de zijdeuren.

5.1.1.   De in punt 2.3 omschreven referentiezone mag geen gevaarlijke uitsteeksels of scherpe randen omvatten die het gevaar voor ernstige verwondingen van de inzittenden kunnen verhogen. Als de botszone van het hoofd overeenkomstig bijlage I wordt bepaald, worden de in de punten 5.1.2 tot en met 5.1.6 genoemde delen als bevredigend beschouwd voorzover ze aan de voorwaarden van die punten voldoen. Als de botszone van het hoofd overeenkomstig bijlage VIII wordt bepaald, zijn de voorschriften van punt 5.1.7 van toepassing (zie bijlage X, toelichting, punt 5.1.1).

5.1.2.   De in de referentiezone gelegen delen van het voertuig moeten energieabsorberend zijn, zoals aangegeven in bijlage IV bij dit reglement, met uitzondering van de delen die op minder dan 10 cm van de ruitoppervlakken liggen en geen deel uitmaken van het instrumentenpaneel. Tevens wordt een uitzondering gemaakt voor de in de referentiezone gelegen delen die tegelijkertijd voldoen aan beide volgende voorwaarden (zie bijlage X, toelichting, punt 5.1.2):

5.1.2.1.

tijdens de volgens de voorschriften van bijlage IV bij dit reglement uitgevoerde test komt de slinger in aanraking met buiten de referentiezone gelegen delen; en

5.1.2.2.

deze delen zijn op minder dan 10 cm van de aangeraakte delen buiten de referentiezone gelegen; deze afstand wordt gemeten op het oppervlak van de referentiezone;

het eventuele metalen geraamte dat als steun dient, mag geen uitstekende randen vertonen.

5.1.3.   Indien de onderrand van het instrumentenpaneel niet voldoet aan de in punt 5.1.2 vermelde voorschriften, moet deze zijn afgerond met een krommingsstraal van ten minste 19 mm (zie bijlage X, toelichting, punt 5.1.3).

5.1.4.   Knoppen, hendels enz. van hard materiaal die, gemeten overeenkomstig bijlage VI, 3,2 tot 9,5 mm uitsteken ten opzichte van het instrumentenpaneel, moeten een dwarsdoorsnede van ten minste 2 cm2 hebben, gemeten op 2,5 mm van het meest uitspringende punt; de randen ervan moeten zijn afgerond met een krommingstraal van ten minste 2,5 mm (zie bijlage X, toelichting, punt 5.1.4).

5.1.5.   Indien deze onderdelen meer dan 9,5 mm uitsteken ten opzichte van het instrumentenpaneel moeten ze zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat ze in het oppervlak van het instrumentenpaneel kunnen verzinken tot ze niet meer dan 9,5 mm uitspringen of loskomen wanneer er een voorwaarts gerichte horizontale kracht van 37,8 daN in de lengterichting op wordt uitgeoefend door middel van een stoter met een vlak uiteinde en een doorsnede van ten hoogste 50 mm; in het tweede geval mogen er geen gevaarlijke uitsteeksels van meer dan 9,5 mm overblijven; de doorsnede op een afstand van ten hoogste 6,5 mm van het meest uitspringende punt moet een oppervlakte van ten minste 6,5 cm2 hebben (zie bijlage X, toelichting, punt 5.1.5).

5.1.6.   Indien een uitsteeksel een onderdeel omvat van niet-stijf materiaal met een shorehardheid van minder dan 50A, dat op een stijve steun is gemonteerd, zijn de voorschriften van de punten 5.1.4 en 5.1.5 alleen van toepassing op de stijve steun ofwel moet aan de hand van tests overeenkomstig de in bijlage IV beschreven procedure worden aangetoond dat het zachte materiaal met een shorehardheid van minder dan 50A tijdens de specifieke botstest niet zal barsten en in contact zal komen met de steun. In dat geval is het voorschrift betreffende de krommingsstraal niet van toepassing (zie bijlage X, toelichting, punt 5.1.6).

5.1.7.   De volgende punten zijn van toepassing:

5.1.7.1.

Als het beveiligingssysteem van het voertuigtype niet kan voorkomen dat het hoofd van de inzittenden in aanraking komt met het instrumentenpaneel, zoals gedefinieerd in punt 1.2.1 van bijlage 8, en indien overeenkomstig bijlage VIII een dynamische referentiezone is vastgesteld, zijn de voorschriften van punt 5.1.2 tot en met 5.1.6 alleen van toepassing op de delen die zich in die zone bevinden.

Als de delen die zich in andere zones van het dashboard, boven het instrumentenpaneel, bevinden, door een bol met een diameter van 165 mm kunnen worden samengedrukt, moeten ze stompe randen vertonen.

5.1.7.2.

Als het beveiligingssysteem van het voertuigtype niet kan voorkomen dat het hoofd van de inzittenden in aanraking komt met het instrumentenpaneel, zoals gedefinieerd in 1.2.1 van bijlage VIII, en indien daarom geen referentiezone kan worden vastgesteld, zijn de voorschriften van punt 5.1.2 tot en met 5.1.6 niet van toepassing op dit voertuigtype.

Als de delen van het dashboard, boven het instrumentenpaneel, door een bol met een diameter van 165 mm kunnen worden samengedrukt, moeten ze stompe randen vertonen.

5.2.   Delen vóór in het interieur, gelegen onder het instrumentenpaneel en vóór de H-punten van de zitplaatsen vóór, met uitzondering van de zijdeuren en de pedalen.

5.2.1.   Met uitzondering van de pedalen, de delen waarop ze zijn bevestigd en de delen die niet kunnen worden geraakt door het in bijlage VII bij dit reglement beschreven apparaat dat op de in dezelfde bijlage omschreven wijze wordt gehanteerd, moeten de in punt 5.2 bedoelde delen, zoals schakelaars, de startsleutel enz. voldoen aan de voorschriften van de punten 5.1.4 tot en met 5.1.6.

5.2.2.   Wanneer het bedieningsorgaan van de handrem op of onder het instrumentenpaneel is gemonteerd, moet het zo zijn aangebracht dat, wanneer het niet is geactiveerd, de inzittenden van het voertuig er zich bij een frontale botsing niet aan kunnen stoten. Indien aan deze voorwaarde niet is voldaan moet het oppervlak van het bedieningsorgaan voldoen aan de in punt 5.3.2.3 bedoelde voorschriften (zie bijlage X, toelichting, punt 5.2.2).

5.2.3.   Tafeltjes en soortgelijke voorzieningen moeten zo zijn ontworpen en vervaardigd dat de steunen ervan geen uitstekende randen hebben en aan een van de volgende voorwaarden voldoen (zie bijlage X, toelichting, punt 5.2.3):

5.2.3.1.

het naar het interieur van het voertuig gekeerde deel moet een minstens 25 mm hoog oppervlak hebben, waarvan de randen met een krommingsstraal van minstens 3,2 mm zijn afgerond. Dit oppervlak moet bestaan uit of bedekt zijn met energieabsorberend materiaal, zoals gedefinieerd in bijlage IV bij dit reglement; het materiaal moet ook overeenkomstig deze bijlage worden getest, waarbij de botsing in de horizontale lengterichting plaatsvindt (zie bijlage X, toelichting, punt 5.2.3.1);

5.2.3.2.

Tafeltjes en soortgelijke voorzieningen moeten kunnen losgaan, scheuren, aanzienlijk worden vervormd of verzinken bij uitoefening, door middel van een cilinder met een verticale as en een diameter van 110 mm, van een voorwaarts gerichte horizontale kracht in de lengterichting van 37,8 daN, zonder dat hierbij gevaarlijke delen ontstaan en zonder dat de rand van het tafeltje gevaarlijke uitsteeksels vertoont. Deze kracht moet in ieder geval worden gericht op het deel van het tafeltje of de soortgelijke voorziening dat het meeste weerstand biedt (zie bijlage X, toelichting, punt 5.2.3.2).

5.2.4.   Indien een uitsteeksel een onderdeel omvat van niet-stijf materiaal met een shorehardheid van minder dan 50A, dat op een stijve steun is gemonteerd, zijn bovenvermelde voorschriften, met uitzondering van de voorschriften van bijlage IV inzake energieabsorptie, alleen van toepassing op de stijve steun ofwel moet aan de hand van tests overeenkomstig de in bijlage IV beschreven procedure worden aangetoond dat het zachte materiaal met een shorehardheid van minder dan 50A tijdens de specifieke botstest niet zal barsten en in contact zal komen met de steun. In dat geval is het voorschrift betreffende de krommingsstraal niet van toepassing.

5.3.   Overige delen van de passagiersruimte, gelegen vóór het dwarsvlak door de referentielijn van het bovenlichaam van de pop op de achterste zitplaats (zie bijlage X, toelichting, punt 5.3).

5.3.1.   Toepassingsgebied

De voorschriften van punt 5.3.2 zijn van toepassing op krukken, hendels en bedieningsknoppen en op alle overige uitspringende voorwerpen die niet in punt 5.1 en 5.2 zijn bedoeld (zie ook punt 5.3.2.2).

5.3.2.   Voorschriften

Indien de in punt 5.3.1 vermelde delen zodanig zijn geplaatst dat de inzittenden van het voertuig ermee in aanraking kunnen komen, moeten zij voldoen aan de voorschriften van de punten 5.3.2.1 tot en met 5.3.4. Als delen waarmee de inzittenden in aanraking kunnen komen, worden beschouwd: delen die kunnen worden geraakt door een bol met een diameter van 165 mm en die zich bevinden boven het laagste H-punt van de zitplaatsen vóór (zie bijlage V bij dit reglement), voor het dwarsvlak door de referentielijn van het bovenlichaam van de pop op de achterste zitplaats en buiten de in de punten 2.3.1 en 2.3.2 omschreven zones. Deze delen moeten aan de volgende voorschriften voldoen (zie bijlage X, toelichting, punt 5.3.2):

5.3.2.1.

hun oppervlak moet uitlopen op afgeronde randen met een krommingsstraal van ten minste 3,2 mm (zie bijlage X, toelichting, punt 5.3.2.1);

5.3.2.2.

de hendels en bedieningsknoppen moeten zodanig zijn ontworpen en vervaardigd dat ze, wanneer een voorwaarts gerichte horizontale kracht in de lengterichting van 37,8 daN wordt uitgeoefend, in de ongunstigste positie niet meer dan 25 mm buiten het oppervlak van het paneel uitsteken of dat zij loskomen of ombuigen; in beide gevallen mogen er geen gevaarlijke uitsteeksels overblijven; raamkrukken mogen evenwel nog tot ten hoogste 35 mm buiten het oppervlak van het paneel uitsteken (zie bijlage X, toelichting, punt 5.3.2.2);

5.3.2.3.

het bedieningsorgaan van de handrem, in niet geactiveerde stand, en de versnellingspook, in een positie voor voorwaartse beweging, moeten, ongeacht de plaats waar zij zijn aangebracht doch met uitzondering van de in de punten 2.3.1 en 2.3.2 omschreven zones en de zones beneden het niveau van het H-punt van stoelen vóór, een oppervlak van ten minste 6,5 cm2 hebben, gemeten op de doorsnede loodrecht op de horizontale lengterichting tot op een afstand van 6,5 mm van het meest vooruitspringende deel; de krommingsstralen mogen niet kleiner zijn dan 3,2 mm (zie bijlage X, toelichting, punt 5.3.2.3).

5.3.3.   De voorschriften van punt 5.3.2.3 gelden als het bedieningsorgaan van de handrem op de vloer is gemonteerd; indien bij een dergelijk bedieningsorgaan, in de niet geactiveerde stand, een deel boven het horizontale vlak door het laagste H-punt van de stoelen vóór (zie bijlage V bij dit reglement) uitsteekt, moet het bedieningsorgaan een oppervlakte hebben van ten minste 6,5 cm2, gemeten in een horizontaal vlak dat zich bevindt op een afstand van niet meer dan 6,5 mm van het meest vooruitspringende deel (gemeten in verticale richting). De krommingsstraal mag niet minder dan 3,2 mm bedragen.

5.3.4.   De overige delen van de voertuiguitrusting die niet in bovenstaande punten zijn bedoeld, zoals schuifrails van stoelen, inrichtingen voor verstelling van het horizontale of verticale deel van de stoel, oprolinrichtingen voor veiligheidsgordels enz. zijn niet onderworpen aan enig voorschrift indien zij onder een horizontaal vlak zijn gelegen dat door het H-punt van elke stoel loopt, zelfs wanneer het waarschijnlijk is dat de inzittende in contact zal komen met deze delen (zie bijlage X, toelichting, punt 5.3.4).

5.3.4.1.   De onderdelen die aan het dak zijn bevestigd maar geen deel uitmaken van het dak, zoals handgrepen, binnenlichten, zonnekleppen enz. moeten een krommingstraal van ten minste 3,2 mm hebben. De breedte van de uitstekende delen mag bovendien niet kleiner zijn dan de hoogte van het naar beneden uitstekende gedeelte; anders moeten deze componenten de in bijlage IV voorgeschreven energieabsorptietest doorstaan (zie bijlage X, toelichting, punt 5.3.4.1).

5.3.5.   Indien bovengenoemde delen een onderdeel omvatten van niet-stijf materiaal met een shorehardheid van minder dan 50A, dat op een stijve steun is gemonteerd, zijn bovenvermelde voorschriften alleen van toepassing op de stijve steun ofwel moet aan de hand van tests overeenkomstig de in bijlage IV beschreven procedure worden aangetoond dat het zachte materiaal met een shorehardheid van minder dan 50A tijdens de specifieke botstest niet zal barsten en in contact zal komen met de steun. In dat geval is het voorschrift betreffende de krommingsstraal niet van toepassing.

5.3.6.   Bovendien moeten elektrisch bediende ruiten en scheidingssystemen en de bedieningsorganen ervan aan de voorschriften van punt 5.8 voldoen.

5.4.   Dak (zie bijlage X, toelichting, punt 5.4)

5.4.1.   Toepassingsgebied

5.4.1.1.   De voorschriften van punt 5.4.2 zijn van toepassing op de binnenkant van het dak.

5.4.1.2.   Ze zijn echter niet van toepassing op de delen van het dak die niet door een bol met een diameter van 165 mm kunnen worden geraakt.

5.4.2.   Voorschriften

5.4.2.1.   De binnenkant van het dak mag in het deel boven of vóór de inzittenden geen gevaarlijke uitsteeksels of scherpe randen vertonen die naar achter of naar beneden zijn gericht. Met name mag de breedte van de uitstekende delen niet kleiner zijn dan de hoogte van het naar beneden uitstekende gedeelte en mag de afrondingsstraal van de randen niet kleiner zijn dan 5 mm. Met name de bogen of verstevigingsribben mogen niet verder dan 19 mm naar beneden uitsteken, met uitzondering van de versterkingen van de glasoppervlakken en deurframes (zie bijlage X, toelichting, punt 5.4.2.1).

5.4.2.2.   Indien bogen of verstevigingsribben niet aan de voorwaarden van punt 5.4.2.1 voldoen, moeten ze de energieabsorptietest van bijlage IV bij dit reglement doorstaan.

5.4.2.3.   De metaaldraden die dienen voor het opspannen van de dakbekleding en het frame van de zonnekleppen mogen een diameter van ten hoogste 5 mm hebben of moeten de energieabsorptietest van bijlage IV bij dit reglement doorstaan. De niet-stijve aanhechtingselementen van het frame van de zonnekleppen moeten aan de voorschriften van punt 5.3.4.1 voldoen.

5.5.   Voertuigen met kantel-/schuifdak (zie bijlage X, toelichting, punt 5.5)

5.5.1.   Voorschriften

5.5.1.1.   Onderstaande voorschriften en die van punt 5.4 zijn van toepassing op voertuigen met een kantel-/schuifdak in gesloten toestand.

5.5.1.2.   De inrichtingen voor het openen en bedienen van het dak moeten aan de volgende voorschriften voldoen (zie bijlage X, toelichting, punten 5.5.1.2, 5.5.1.2.1 en 5.5.1.2.2):

5.5.1.2.1.

ze moeten zo ontworpen en vervaardigd zijn dat ongewilde of onjuiste bediening zo veel mogelijk wordt uitgesloten (zie bijlage X, toelichting, punten 5.5.1.2, 5.5.1.2.1 en 5.5.1.2.2);

5.5.1.2.2.

de randen van het oppervlak moeten met een krommingsstraal van ten minste 5 mm zijn afgerond (zie bijlage X, toelichting, punten 5.5.1.2, 5.5.1.2.1 en 5.5.1.2.2);

5.5.1.2.3.

ze moeten zich, in rust, in zones bevinden die niet door een bol met een diameter van 165 mm kunnen worden geraakt. Indien niet aan deze voorwaarde kan worden voldaan, moeten de inrichtingen voor het openen en bedienen, in rust, ofwel verzonken blijven ofwel zodanig zijn ontworpen en vervaardigd dat, wanneer een kracht van 37,8 daN wordt uitgeoefend in de in bijlage IV door de raaklijn aan de baan van de bol bepaalde botsrichting, het uitstekende deel, in de zin van bijlage VI, ten opzichte van het oppervlak waarop de inrichtingen zijn aangebracht ten hoogste nog 25 mm bedraagt, of dat deze inrichtingen loskomen; in het laatste geval mogen er geen gevaarlijke uitsteeksels overblijven (zie bijlage X, toelichting, punt 5.5.1.2.3).

5.5.2.   Bovendien moeten elektrisch bediende dakpanelen en de bedieningsorganen ervan aan de voorschriften van punt 5.8 voldoen.

5.6.   Cabriolets (zie bijlage X, toelichting, punt 5.6)

5.6.1.   Wat cabriolets betreft, moeten alleen de onderzijde van het bovenste deel van de rolbeugel en het bovenste deel van het frame van de voorruit in elke normale gebruikstoestand voldoen aan de voorschriften van punt 5.4. Het systeem van opvouwbare stangen en verbindingen dat ter ondersteuning van een vouwdak wordt gebruikt, mag geen gevaarlijke uitsteeksels of scherpe randen vertonen in achterwaartse of benedenwaartse richting op de plaatsen waar deze zich vóór of boven de inzittenden bevinden (zie bijlage X, toelichting, punt 5.6.1).

5.7.   Achterkant van de aan het voertuig bevestigde stoelen

5.7.1.   Voorschriften

5.7.1.1.   Het oppervlak van de achterkant van de stoelen mag geen gevaarlijke oneffenheden of scherpe randen vertonen die het risico van letsels of de ernst van deze letsels kunnen vergroten (zie bijlage X, toelichting, punt 5.7.1.1).

5.7.1.2.   Behalve in de gevallen van de punten 5.7.1.2.1, 5.7.1.2.2 en 5.7.1.2.3 moet het deel van de rugleuning van de stoel vóór die zich in de botszone van het hoofd bevindt, zoals beschreven in bijlage I bij dit reglement, energieabsorberend zijn, zoals voorgeschreven in bijlage IV bij dit reglement. Met het oog op de bepaling van de botszone van het hoofd moeten de stoelen vóór, indien ze verstelbaar zijn, zich in de achterste rijstand bevinden, met de rug in een hoek die zo dicht mogelijk 25° benadert, tenzij anders aangegeven door de fabrikant (zie bijlage X, toelichting, punt 5.7.1.2).

5.7.1.2.1.

Bij afzonderlijke stoelen vóór strekt de botszone van het hoofd van de achterste inzittenden zich uit over een afstand van 10 cm aan weerszijden van de middellijn van de stoel, achteraan op het bovendeel van de rugleuning.

5.7.1.2.1.1.

Bij stoelen die voorzien zijn van een hoofdsteun moet iedere test worden uitgevoerd met de hoofdsteun in de laagste stand en op een punt dat gelegen is op de verticale lijn die door het midden van de hoofdsteun loopt.

5.7.1.2.1.2.

Bij een stoel die voor verschillende carrosserietypen is bestemd, wordt de botszone bepaald in een voertuig van het type waarbij de meest achteruitgeschoven rijstand de ongunstigste van alle betrokken typen is; de aldus bepaalde botszone wordt bevredigend geacht voor de andere typen.

5.7.1.2.2.

Bij zitbanken vóór omvat de botszone de punten tussen de verticale vlakken in de lengterichting die op een afstand van 10 cm zijn gelegen aan de buitenkant van de middellijn van elk van de buitenste zitplaatsen. De middellijn van elk van de buitenste zitplaatsen van een zitbank wordt door de fabrikant bepaald.

5.7.1.2.3.

In de botszone van het hoofd buiten de in de punten 5.7.1.2.1 tot en met 5.7.1.2.2 bepaalde grenzen, moet de stoelstructuur zodanig bekleed zijn dat direct contact van het hoofd met de structuur wordt voorkomen; in deze zones moeten de delen een afrondingsstraal van ten minste 5 mm hebben. Zoniet moeten deze delen de in bijlage IV bij dit reglement voorgeschreven test doorstaan (zie bijlage X, toelichting, punt 5.7.1.2.3).

5.7.2.   Genoemde voorschriften zijn niet van toepassing op de achterste stoelen of op stoelen die zijwaarts of achterwaarts zijn gericht, noch op stoelen met naar elkaar gekeerde rugleuningen of op klapstoelen. Indien de botszones van de stoelen, de hoofdsteunen en de steunen ervan delen omvatten die met een materiaal met een hardheid van minder dan 50 shore A zijn bekleed, zijn de bovenstaande voorschriften, met uitzondering van de voorschriften van bijlage IV betreffende energieabsorptie, alleen van toepassing op de stijve delen.

5.7.3.   Aan de voorschriften van punt 5.7 is voldaan in het geval van rugleuningen van stoelen die deel uitmaken van een voertuigtype dat overeenkomstig Reglement nr. 17 (wijzigingenreeks 03 of later) is goedgekeurd.

5.8.   Elektrische bediening van ruiten, dakpaneelsystemen en scheidingssystemen

5.8.1.   De onderstaande voorschriften zijn van toepassing op elektrisch bediende ruiten/dakpaneelsystemen/scheidingssystemen en hebben ten doel de mogelijkheid dat een ongewilde of onjuiste werking ervan letsel veroorzaakt, tot een minimum te beperken.

5.8.2.   Normale bedieningsvoorschriften

Met uitzondering van het bepaalde in punt 5.8.3 mogen elektrisch bediende ruiten/dakpaneelsystemen/scheidingssystemen alleen onder een of meer van de volgende omstandigheden worden gesloten:

5.8.2.1.

als de startsleutel in het contactslot steekt, ongeacht in welke gebruiksstand, of in soortgelijke omstandigheden voor niet-mechanische inrichtingen;

5.8.2.2.

als de contactsleutel gebruikt is om de stroomtoevoer naar de elektrisch bediende ruiten, scheidingssystemen of dakpanelen te activeren;

5.8.2.3.

door middel van spierkracht, zonder hulp van door het voertuig geleverde stroom;

5.8.2.4.

als een sluitsysteem dat zich buiten het voertuig bevindt, continu wordt bediend;

5.8.2.5.

in de tijd tussen het ogenblik dat het contact is uitgeschakeld of de sleutel is verwijderd of een soortgelijke handeling heeft plaatsgevonden voor niet-mechanische inrichtingen en het ogenblik dat geen van beide voordeuren voldoende is geopend om de inzittenden te laten uitstappen;

5.8.2.6.

wanneer de sluitbeweging van elektrisch bediende ruiten, dakpanelen of scheidingen begint bij een opening van niet meer dan 4 mm;

5.8.2.7.

wanneer de elektrisch bediende ruit van een voertuigdeur zonder frame aan de bovenzijde automatisch sluit telkens als deze deur wordt gesloten. In dit geval mag de maximale opening, zoals gedefinieerd in punt 2.15, vóór het sluiten van de ruit niet meer dan 12 mm bedragen.

5.8.2.8.

Het op afstand sluiten door middel van continue activering van een afstandsbediening is toegestaan, mits aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

5.8.2.8.1.

de bedieningsafstand tussen de afstandsbediening en het voertuig mag hoogstens 6 m bedragen;

5.8.2.8.2.

de bedieningsafstand tussen de afstandsbediening en het voertuig mag hoogstens 11 m bedragen indien het systeem een rechtstreekse visuele lijn tussen de afstandsbediening en het voertuig vereist. Dit kan worden getest door een ondoorzichtig oppervlak tussen de afstandsbediening en het voertuig te plaatsen.

5.8.2.9.

Het sluiten met één druk op de knop is uitsluitend voor de elektrisch bediende ruit van de bestuurdersdeur en het dakpaneel toegestaan en alleen als de startsleutel zich in de stand bevindt waarbij de motor kan draaien. Dit is eveneens toegestaan wanneer de motor is uitgeschakeld of de contactsleutel/startsleutel is verwijderd of een soortgelijke handeling heeft plaatsgevonden voor niet-mechanische inrichtingen, voorzover geen van beide voordeuren voldoende is geopend om de inzittenden te laten uitstappen.

5.8.3.   Voorschriften inzake automatische omkering

5.8.3.1.   Geen van de voorschriften van punt 5.8.2 is van toepassing indien elektrisch bediende ruiten/dakpanelen/scheidingssystemen van een automatisch omkeermechanisme zijn voorzien.

5.8.3.1.1.   Dit mechanisme moet een ruit/dakpaneel/scheiding omkeren voordat een klemkracht van meer dan 100 N wordt uitgeoefend binnen een opening van 200 mm tot 4 mm boven de bovenrand van een elektrisch bediende ruit/scheiding of vóór de voorrand van een schuifdak en aan de achterrand van een kantelend dakpaneel.

5.8.3.1.2.   Na een automatische omkering moet de ruit of het dakpaneel of de scheiding in een van de volgende standen worden geopend:

5.8.3.1.2.1.

een stand die het mogelijk maakt een halfstijve cilindrische staaf met een diameter van 200 mm in de opening te plaatsen op dezelfde contactpunten die in punt 5.8.3.1.1 zijn gebruikt om het omkeergedrag te bepalen;

5.8.3.1.2.2.

een stand die overeenkomt met de oorspronkelijke stand vóór het sluiten begon;

5.8.3.1.2.3.

een stand die ten minste 50 mm meer open is dan de stand op het ogenblik dat het omkeren begon;

5.8.3.1.2.4.

bij een kantelende beweging van een dakpaneel: de maximale hoekopening.

5.8.3.1.3.   Voor de controle van elekrisch bediende ruiten/dakpaneelsystemen/scheidingssystemen met een omkeermechanisme overeenkomstig punt 5.8.3.1.1 wordt een meetinstrument/teststaaf vanuit het interieur van het voertuig of, bij een scheidingssysteem, vanuit het achterste gedeelte van de passagiersruimte zodanig door de opening geplaatst dat het cilindrische oppervlak van de staaf in aanraking komt met een willekeurig deel van de voertuigstructuur dat de grens vormt van de opening van de ruit/het dak/de scheiding. De krachtafbuigingsverhouding van het meetinstrument mag niet meer dan 10 ± 0,5 N/mm bedragen. De posities van de teststaaf (normaal loodrecht op de rand van de ruit/het dakpaneel/de scheiding en loodrecht op de sluitrichting) zijn aangegeven op figuur 1 van bijlage IX bij dit reglement. De positie van de teststaaf ten opzichte van de rand en de sluitrichting wordt gedurende de volledige test ongewijzigd gehouden.

5.8.4.   Plaats en bediening van de schakelaars

5.8.4.1.   Schakelaars van elektrisch bediende ruiten/dakpanelen/scheidingen moeten zodanig worden aangebracht of bediend dat het risico van onopzettelijke sluiting tot een minimum wordt beperkt. De schakelaars moeten voor het sluiten continu worden bediend, behalve in het geval van de punten 5.8.2.7, 5.8.2.9 of 5.8.3.

5.8.4.2.   Alle schakelaars voor achterste ruiten, dakpanelen en scheidingen die bestemd zijn om door inzittenden in het achterste gedeelte van het voertuig te worden gebruikt, moeten kunnen worden uitgeschakeld door middel van een door de bestuurder gecontroleerde schakelaar die zich vóór een verticaal dwarsvlak door de R-punten van de stoelen vóór bevindt. Een door de bestuurder gecontroleerde schakelaar is niet vereist indien de achterste ruiten, dakpanelen of scheidingen van een automatisch omkeermechanisme zijn voorzien. Is een door de bestuurder gecontroleerde schakelaar wel aanwezig, dan mag daarmee het omkeermechanisme en het openingsmechanisme van het scheidingssysteem niet buiten werking kunnen worden gesteld.

De door de bestuurder gecontroleerde schakelaar moet zodanig worden geplaatst dat het risico van onopzettelijke bediening tot een minimum wordt beperkt. Deze schakelaar wordt aangegeven door het op figuur 2 van bijlage IX bij dit reglement afgebeelde symbool of door een gelijkwaardig symbool, bijvoorbeeld overeenkomstig ISO 2575:1998, zoals afgebeeld op figuur 3 van bijlage IX bij dit reglement.

5.8.5.   Beveiligingsinrichtingen

Alle beveiligingsinrichtingen die worden gebruikt om bij overbelasting of blokkering schade aan de krachtbron te voorkomen, moeten na de overbelasting of de automatische desactivering automatisch worden teruggesteld. Na het terugstellen van de beveiligingsinrichtingen, mag de sluitbeweging niet hernemen zonder een doelbewuste actie van de controle-inrichting.

5.8.6.   Gebruikershandleiding

5.8.6.1.   De gebruikershandleiding van het voertuig moet duidelijke instructies met betrekking tot de elektrisch bediende ruiten/dakpanelen/scheidingen bevatten, waaronder met name:

5.8.6.1.1.

een uiteenzetting van de mogelijke gevolgen (gekneld raken);

5.8.6.1.2.

het gebruik van de door de bestuurder gecontroleerde schakelaar;

5.8.6.1.3.

een „WAARSCHUWING” die wijst op de gevaren, met name voor kinderen, bij onjuist gebruik/activering van elektrisch bediende ruiten/dakpaneelsystemen/scheidingssystemen. In deze informatie moet worden gewezen op de verantwoordelijkheden van de bestuurder en moeten instructies worden gegeven voor andere inzittenden, alsook de aanbeveling het voertuig alleen te verlaten wanneer de contactsleutel/startsleutel uit het contactslot is verwijderd of wanneer een gelijkwaardige omstandigheid heeft plaatsgevonden in het geval van een niet-mechanische inrichting;

5.8.6.1.4.

een „WAARSCHUWING” die erop wijst dat bijzonder voorzichtig moet worden omgegaan met afstandsbedieningssystemen (zie punt 5.8.2.8), bijvoorbeeld dat deze alleen mogen worden gebruikt wanneer het voertuig duidelijk zichtbaar is, om te garanderen dat niemand gekneld kan raken door elektrisch bediende ruiten/dakpanelen/scheidingssystemen.

5.8.7.   Indien elektrisch bediende ruiten, dakpanelen en/of scheidingssystemen zijn geïnstalleerd in een voertuig dat niet overeenkomstig de bovenvermelde testprocedures kan worden getest, kan goedkeuring worden verleend als de fabrikant kan aantonen dat de inzittenden een gelijkwaardige of betere bescherming genieten.

5.9.   Andere niet-vermelde onderdelen

5.9.1.   De voorschriften van punt 5 zijn van toepassing op de niet in de vorige punten vermelde uitrustingen waarmee de inzittenden in contact kunnen raken, in de zin van de verschillende voorschriften van de punten 5.1 tot en met 5.7, naar gelang van de zone waarin zij zijn aangebracht. Indien deze delen van een materiaal met een shorehardheid van minder dan 50A zijn vervaardigd en op een stijve steun zijn gemonteerd, zijn bovenvermelde voorschriften alleen van toepassing op de stijve steun ofwel moet aan de hand van tests overeenkomstig de in bijlage IV beschreven procedure worden aangetoond dat het zachte materiaal met een shorehardheid van minder dan 50A tijdens de specifieke botstest niet zal barsten. In dat geval is het voorschrift betreffende de krommingsstraal alleen van toepassing op het niet-stijve oppervlak.

5.9.2.   Het is niet nodig de in bijlage IV voorgeschreven energieabsorptietest overeenkomstig de procedure van bijlage I uit te voeren voor de middenconsole of andere onder punt 5.9.1 vallende voertuigonderdelen die kunnen worden geraakt, voorzover:

 

de technische dienst van mening is dat het onwaarschijnlijk is dat het hoofd van de inzittende in contact zal komen met het desbetreffende onderdeel wegens de in het voertuig geïnstalleerde beveiligingssystemen, of

 

omdat de fabrikant kan aantonen dat een dergelijk contact niet kan plaatsvinden, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de in bijlage VIII beschreven methode of een gelijkwaardige methode.

6.   WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN HET VOERTUIGTYPE

6.1.   Elke wijziging van het voertuigtype wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die het voertuigtype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

6.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het voertuig in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

6.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

6.2.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 4.3 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen.

6.3.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, hiervan in kennis door middel van een inlichtingenformulier volgens het model in bijlage II bij dit reglement.

7.   OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

7.1.   Elk voertuig met een door dit reglement voorgeschreven goedkeuringsmerk moet in overeenstemming zijn met het goedgekeurde voertuigtype.

7.2.   Om de in punt 7.1 bedoelde overeenstemming van de productie te verifiëren, wordt een voertuig waarop het bij dit reglement vereiste goedkeuringsmerk is aangebracht, uit de serieproductie genomen.

7.3.   De productie is in overeenstemming met de voorschriften van dit reglement als aan de voorschriften van punt 5 is voldaan.

8.   SANCTIES IN GEVAL VAN NIET-OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

8.1.   De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een voertuigtype kan worden ingetrokken indien niet aan het voorschrift van punt 7.1 is voldaan of indien het voertuig de in punt 7 voorgeschreven controles niet heeft doorstaan.

8.2.   Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage II bij dit reglement.

9.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van een goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage II bij dit reglement.

10.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die de goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven formulieren betreffende de goedkeuring en de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


(1)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor de Tsjechische Republiek, 9 voor Spanje, 10 voor Joegoslavië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35-36 (niet gebruikt), 37 voor Turkije, 38-39 (niet gebruikt), 40 voor de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden en de aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.


BIJLAGE I

Bepaling van de botszone van het hoofd

1.

De botszone van het hoofd omvat alle niet-glazen oppervlakken van het interieur van een voertuig die in statisch contact kunnen komen met een hoofdvormig botslichaam met een diameter van 165 mm dat een integrerend deel uitmaakt van een meetapparaat waarvan de afmeting van het scharnierpunt van de heup tot de top van het hoofd continu regelbaar is tussen 736 en 840 mm.

2.

Voor de bepaling van deze zone moet onderstaande procedure of het grafische equivalent daarvan worden toegepast:

2.1.

het scharnierpunt van de meetinrichting wordt voor elke door de fabrikant bepaalde zithouding als volgt gesitueerd:

2.1.1.

bij verschuifbare stoelen

2.1.1.1.

in het H-punt (zie bijlage V), en

2.1.1.2.

in een punt dat zich op een horizontale lijn 127 mm voor het H-punt bevindt, op een hoogte die wordt bepaald door de hoogteverandering van het H-punt overeenkomend met de verschuiving van 127 mm naar voren of op een hoogte van 19 mm (zie bijlage X, toelichting bij punt 2.1.1.2 van bijlage I).

2.1.2.

bij niet-verschuifbare stoelen

2.1.2.1.

in het H-punt van de desbetreffende stoel.

2.2.

Alle contactpunten die zich vóór het H-punt bevinden, moeten worden bepaald voor alle waarden van de afstand tussen het scharnierpunt en de bovenkant van het hoofd die door het meetinstrument kunnen worden gemeten binnen de grenzen van de binnenafmetingen van het voertuig. (zie bijlage X, toelichting bij punt 2.2 van bijlage I).

2.2.1.

Indien het hoofd van de meetinrichting, ingesteld op de minimale afstand tussen scharnierpunt en de bovenkant hiervan, vanaf het achterste H-punt verder doorloopt dan de voorste zitplaats, wordt voor dit speciale onderzoek geen enkel raakpunt vastgesteld.

2.3.

Bij een verticale stand van de meetinrichting moeten eventuele contactpunten worden vastgesteld door de inrichting naar voren en naar beneden te bewegen, waarbij in de verticale vlakken alle bogen worden beschreven tot 90 ° aan weerszijden van het door het H-punt lopende verticale vlak in de lengterichting van het voertuig.

2.3.1.

Tijdens een onderzoek mag bij het bepalen van de raakpunten de lengte van de arm van het meetapparaat niet worden gewijzigd. Elk onderzoek begint in verticale stand.

3.

De contactpunten zijn de raakpunten van het hoofd van de meetinrichting met een deel van de binnenuitrusting van het voertuig. De maximale beweging naar beneden wordt begrensd door de positie van het hoofd wanneer dit een horizontaal vlak raakt dat 25,4 mm boven het H-punt is gelegen.


BIJLAGE II

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image


BIJLAGE III

OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

MODEL A

(zie punt 4.4 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie wat de binnenuitrusting betreft in Nederland (E4) krachtens Reglement nr. 16 is goedgekeurd met goedkeuringsnummer 012349. De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 21, wijzigingenreeks 01.

MODEL B

(zie punt 4.5 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie in Nederland (E4) krachtens de Reglementen nrs. 21 en 33 (1) is goedgekeurd. De eerste twee cijfers van de goedkeuringsnummers geven aan dat, op de datum waarop deze goedkeuringen zijn verleend, in Reglement nr. 21 wijzingenreeks 01 was opgenomen en Reglement nr. 33 nog ongewijzigd was.


(1)  Het tweede nummer dient alleen ter illustratie.


BIJLAGE IV

Procedure voor het testen van energieabsorberende materialen

1.   INSTALLATIE; TESTAPPARATUUR; PROCEDURE

1.1.   Installatie

1.1.1.

Het onderdeel van energieabsorberend materiaal moet worden gemonteerd en getest op het structurele deel waarop het in het voertuig is geïnstalleerd. Indien mogelijk verdient het de voorkeur het materiaal op de carrosserie zelf te testen. Het structurele deel of de carrosserie wordt stevig op de testbank bevestigd zodat het door de schok niet kan verschuiven.

1.1.2.

Op verzoek van de fabrikant kan het onderdeel echter op een constructie worden gemonteerd waarmee de installatie op het voertuig wordt gesimuleerd, voorzover de constructie met het onderdeel dezelfde geometrische opstelling heeft, de stijfheid ervan niet geringer is dan die van de werkelijke samenbouw van onderdeel en structureel deel en het energieabsorberend vermogen ervan niet groter is.

1.2.   Testapparatuur

1.2.1.

De apparatuur bestaat uit een slinger met een gelagerd scharnierpunt (kogellagers) en een gereduceerde massa (1) van 6,8 kg in het slagmiddelpunt van de slinger. Het onderste uiteinde van de slinger bestaat uit een stijf botslichaam in de vorm van een hoofd met een diameter van 165 mm, waarvan het middelpunt samenvalt met het stootpunt van de slinger.

1.2.2.

Het hoofdvormige botslichaam wordt uitgerust met twee versnellingsmeters en een snelheidsmeter, die waarden in de richting van de botsing kunnen meten.

1.3.   Registratieapparatuur

Met de registratieapparatuur moet de volgende nauwkeurigheid kunnen worden bereikt:

1.3.1.

Versnelling:

 

nauwkeurigheid = ± 5 % van de werkelijke waarde;

 

frequentiegevoeligheid = tot 1 000 Hz;

 

dwarsgevoeligheid = > 5 % van de laagste schaalwaarde.

1.3.2.

Snelheid:

 

nauwkeurigheid = ± 2,5 % van de werkelijke waarde;

 

gevoeligheid = 0,5 km/h.

1.3.3.

Tijdopname:

 

met de instrumenten moet de handeling kunnen worden geregistreerd tijdens de gehele duur en de afgelezen waarden moeten tot op een duizendste van een seconde nauwkeurig zijn;

 

het begin van de botsing, op het moment van het eerste contact van het hoofdvormige botslichaam met het te testen voorwerp, moet zijn aangeduid op de registraties die bij de analyse van de test worden gebruikt.

1.4.   Testprocedure (zie bijlage X, toelichting bij punt 1.4 van bijlage IV)

1.4.1.

Op elk botspunt op het te testen oppervlak is de botsrichting een raaklijn aan het traject van het hoofd van het in bijlage I beschreven apparaat.

1.4.1.1.

Voor de tests van de onderdelen, zoals vermeld in de punten 5.3.4.1 en 5.4.2.2 van dit reglement, wordt de arm van het meetapparaat verlengd tot hij in aanraking komt met het desbetreffende onderdeel; de afstand tussen het scharnierpunt en de bovenkant van het hoofd van het apparaat mag hoogstens 1 000 mm bedragen. In punt 5.4.2.2 vermelde bogen of verstevigingsribben die niet kunnen worden geraakt, moeten voldoen aan de voorschriften van punt 5.4.2.1 van dit reglement, met uitzondering van het voorschrift betreffende de hoogte van het uitsteeksel.

1.4.2.

Als de hoek tussen de botsrichting en een loodrechte lijn op het botsoppervlak, op het punt van de botsing, kleiner of gelijk is aan 5 °, wordt de test zo uitgevoerd dat de raaklijn aan het traject van het slagmiddelpunt van de slinger samenvalt met de botsrichting. Het hoofdvormig botslichaam moet het te testen onderdeel raken met een snelheid van 24,1 km/h of, in het geval van onderdelen die een niet-opgeblazen airbag bedekken, met een snelheid van 19,3 km/h; deze snelheid wordt bereikt met de voortstuwingsenergie van de inrichting zelf of door gebruik te maken van een aanvullende voortstuwingsinrichting.

1.4.3.

Als de hoek tussen de botsrichting en een loodrechte lijn op het botsoppervlak, op het punt van de botsing, groter is dan 5 °, wordt de test zo uitgevoerd dat de raaklijn aan het traject van het slagmiddelpunt van de slinger samenvalt met de loodrechte op het botspunt. De testsnelheid wordt dan verlaagd tot de waarde van de normale component van de in punt 1.4.2 voorgeschreven snelheid.

2.   RESULTATEN

2.1.   Bij tests die overeenkomstig bovenvermelde procedures worden uitgevoerd, mag de vertraging van het hoofdvormig botslichaam niet langer dan 3 milliseconden meer dan 80 g bedragen. Als vertragingswaarde geldt het gemiddelde van de op de twee vertragingsmeters afgelezen waarden.

3.   GELIJKWAARDIGE PROCEDURES

3.1.   Het gebruik van gelijkwaardige testprocedures is toegestaan, op voorwaarde dat de in punt 2 vereiste resultaten worden bereikt.

3.2.   De persoon die een andere dan de in punt 1 voorgeschreven testprocedure gebruikt, is verantwoordelijk voor het aantonen van de gelijkwaardigheid ervan.


(1)  De verhouding tussen de gereduceerde massa „mr” van de slinger en de totale massa „m” van de slinger op een afstand „a” tussen het slagmiddelpunt en de draaias en op een afstand „l” tussen het zwaartepunt en de draaias wordt uitgedrukt door de formule Mr = (m.l)/a


BIJLAGE V

Procedure voor het bepalen van het H-punt en de werkelijke bovenlichaamshoek voor zitplaatsen in motorvoertuigen

1.   DOEL

De in deze bijlage beschreven procedure wordt toegepast om de plaats van het H-punt en de werkelijke bovenlichaamshoek vast te stellen voor een of meer zitplaatsen in een motorvoertuig en ter verificatie van de relatie tussen gemeten gegevens en de door de voertuigfabrikant opgegeven ontwerpspecificaties (1).

2.   DEFINITIES

In deze bijlage wordt verstaan onder:

2.1.

„referentiegegevens”: een of meer van de volgende kenmerken van een zitplaats:

2.1.1.

het H-punt en het R-punt en de correlatie daartussen;

2.1.2.

de werkelijke bovenlichaamshoek en de ontwerpbovenlichaamshoek en de correlatie daartussen;

2.2.

„driedimensionale H-puntmachine”: (3-D H-machine) het toestel dat wordt gebruikt voor het bepalen van het H-punt en de werkelijke bovenlichaamshoek. Deze machine wordt in aanhangsel 1 van deze bijlage beschreven;

2.3.

„H-punt”: het draaipunt van bovenlichaam en de dijen van de 3-D H-machine, die overeenkomstig punt 4 op een stoel van het voertuig is geïnstalleerd. Het H-punt ligt in het midden van de middellijn van het toestel, d.w.z. tussen de vizierknoppen van het H-punt op beide flanken van de 3-D H-machine. In theorie komt het H-punt overeen met het R-punt (zie punt 3.2.2 voor toleranties). Na vaststelling volgens de procedure van punt 4 wordt het H-punt geacht een vast punt te zijn ten opzichte van de stoel-kussencombinatie en mee te bewegen wanneer de stoel wordt versteld;

2.4.

„R-punt” of „referentiepunt van de zitplaats”: een voor iedere zitplaats door de fabrikant van het toestel gedefinieerd ontwerppunt, vastgesteld in relatie tot het driedimensionaal referentiesysteem;

2.5.

„bovenlichaamslijn”: de middellijn van de peilstift van de 3-D H-machine met de peilstift in de achterste stand;

2.6.

„werkelijke bovenlichaamshoek” de hoek tussen een verticale lijn door het H-punt en de bovenlichaamslijn, gemeten met behulp van de rughoekmeter op de 3-D H-machine. De werkelijke bovenlichaamshoek is in theorie gelijk aan de ontwerpbovenlichaamshoek (zie punt 3.2.2 voor toleranties);

2.7.

„ontwerpbovenlichaamshoek” de hoek gemeten tussen een verticale lijn door het R-punt en de bovenlichaamslijn in een positie die overeenstemt met de door de voertuigfabrikant vastgestelde ontwerppositie van de rugleuning;

2.8.

„middenvlak van de inzittende”: (C/LO) het middenvlak van de 3-D H-machine, geplaatst op iedere aangegeven zitplaats; het wordt voorgesteld door de coördinaat van het H-punt op de Y-as. Voor afzonderlijke stoelen valt het middenvlak van de stoel samen met het middenvlak van de inzittende. Voor andere stoelen wordt het middenvlak van de inzittende door de fabrikant aangegeven;

2.9.

„driedimensionaal referentiesysteem”: een systeem zoals beschreven in aanhangsel 2 van deze bijlage;

2.10.

„vaste merktekens”: fysieke punten (gaten, vlakken, merktekens of inkepingen) op de carrosserie van het voertuig, zoals aangegeven door de fabrikant;

2.11.

„meetstand van het voertuig”: de positie van het voertuig als bepaald door de coördinaten van de vaste merktekens in het driedimensionaal referentiesysteem.

3.   VOORSCHRIFTEN

3.1.   Presentatie van gegevens

Voor iedere zitplaats waarvoor referentiegegevens worden gevraagd om aan te tonen dat aan de bepalingen van dit reglement is voldaan, moeten alle onderstaande gegevens of een passende selectie daaruit in de in aanhangsel 3 van deze bijlage aangegeven vorm worden ingediend:

3.1.1.

de coördinaten van het R-punt in het driedimensionale referentiesysteem;

3.1.2.

de ontwerpbovenlichaamshoek;

3.1.3.

de nodige gegevens om de stoel (indien verstelbaar) in de meetstand te zetten zoals beschreven in punt 4.3.

3.2.   Correlatie tussen gemeten gegevens en ontwerpspecificaties

3.2.1.

De coördinaten van het H-punt en de waarde van de werkelijke bovenlichaamshoek, verkregen door toepassing van de procedure van punt 4, moet respectievelijk worden vergeleken met de coördinaten van het R-punt en de waarde van de ontwerpbovenlichaamshoek zoals aangegeven door de voertuigfabrikant.

3.2.2.

De relatieve posities van het R-punt en het H-punt en de correlatie tussen de ontwerp-bovenlichaamshoek en de werkelijke bovenlichaamshoek worden voor de desbetreffende zitplaats bevredigend geacht indien het H-punt, zoals bepaald door zijn coördinaten, in een vierkant ligt met zijden van 50 mm waarin de diagonalen van de horizontale en verticale zijden elkaar in het R-punt snijden, en indien de werkelijke bovenlichaamshoek niet meer dan 5° van de ontwerp-bovenlichaamshoek afwijkt.

3.2.3.

Indien aan deze voorwaarden is voldaan, worden het R-punt en de ontwerpbovenlichaamshoek gebruikt om de overeenstemming met de voorschriften van dit reglement aan te tonen.

3.2.4.

Indien het H-punt of de werkelijke bovenlichaamshoek niet voldoet aan de voorwaarden van punt 3.2.2, moeten het H-punt en de werkelijke bovenlichaamshoek nog tweemaal worden bepaald (driemaal in totaal). Indien de resultaten van twee van deze drie handelingen aan de voorschriften voldoen, zijn de voorwaarden van punt 3.2.3 van toepassing.

3.2.5.

Indien de resultaten van ten minste twee van de drie in punt 3.2.4 beschreven handelingen niet voldoen aan de eisen van punt 3.2.2 of indien een en ander niet kan worden geverifieerd omdat de voertuigfabrikant verzuimd heeft informatie te verstrekken over de positie van het R-punt of over de ontwerpbovenlichaamshoek, wordt het zwaartepunt van de drie gemeten punten of het gemiddelde van de drie gemeten hoeken genomen en geacht van toepassing te zijn in alle gevallen waarin in dit reglement sprake is van het R-punt of de ontwerpbovenlichaamshoek.

4.   PROCEDURE VOOR HET BEPALEN VAN HET H-PUNT EN DE WERKELIJKE BOVENLICHAAMSHOEK (zie bijlage X, toelichting bij punt 4 van bijlage V)

4.1.

Het voertuig wordt eerst, indien door de fabrikant gewenst, op een temperatuur van 20 ± 10 °C gebracht om het materiaal van de stoel op kamertemperatuur te brengen. Indien op de te testen stoel nog nooit plaats werd genomen, moet een persoon of toestel van 70 tot 80 kg gedurende tweemaal 1 minuut op de stoel worden geplaatst met het oog op het rekken van het zit- en rugdeel. Op verzoek van de fabrikant moeten alle stoelconstructies vóór de installatie van de 3-D H-machine gedurende minimaal 30 minuten onbelast blijven.

4.2.

Het voertuig moet zich in de in punt 2.11 bepaalde meetstand bevinden.

4.3.

Indien de stoel verstelbaar is, wordt hij eerst in de achterste normale rij- of gebruiksstand gezet, waarbij uitsluitend met longitudinale verstelling van de stoel rekening wordt gehouden en niet met bewegingen die niet dienen voor het verstellen van de normale rij- of gebruiksstanden. Indien de stoel op andere manieren kan worden versteld (verticaal, inclinatie, rugleuning, enz.) wordt de door de fabrikant van het voertuig aangegeven stand ingesteld. Verende stoelen worden stevig vastgezet op een hoogte die overeenkomt met een normale door de fabrikant te specificeren rijpositie.

4.4.

Het oppervlak van de zitplaats dat in aanraking komt met de 3-D H-machine wordt bedekt met een neteldoek van voldoende afmetingen en geschikte weefselstructuur. Deze kan worden omschreven als een gewone katoenen stof met 18,9 draden per cm en een gewicht van 0,228 kg/m2 of gebreide of niet-geweven stof met vergelijkbare kenmerken. Indien de test op een stoel buiten het voertuig wordt uitgevoerd, moet de vloer waarop de stoel wordt geplaatst dezelfde essentiële kenmerken (2) hebben als de vloer van het voertuig waarin de stoel zal worden gebruikt.

4.5.

Plaats het zit- en rugdeel van de 3-D H-machine zo dat het middenvlak van de inzittende (C/LO) samenvalt met het middenvlak van de 3-D H-machine. Op verzoek van de fabrikant mag de 3-D H-machine verder binnenwaarts worden geschoven dan het C/LO indien de 3-D H-machine zover naar buiten toe komt te zitten dat de stoelrand het horizontaal plaatsen van de 3-D H-machine verhindert.

4.6.

Bevestig de beide voet-onderbeencombinaties aan het zitdeel, hetzij afzonderlijk hetzij met behulp van de T-staaf en de onderbeen-combinatie. De lijn door de vizierknoppen van het H-punt moet evenwijdig aan de grond lopen en loodrecht op het middenlangsvlak van de stoel staan.

4.7.

Stel de positie van voeten en benen van de 3-D H-machine als volgt in:

4.7.1.

Aangegeven zitplaats: bestuurder en passagier aan de buitenkant vooraan

4.7.1.1.

De beide voet-beencombinaties worden voorwaarts bewogen tot de voeten op een natuurlijke manier op de vloer rusten, zo nodig tussen de bedieningspedalen in. Indien mogelijk wordt de linkervoet ongeveer even ver links van het middenvlak van de 3-D H-machine geplaatst als de rechtervoet rechts daarvan. De waterpas waarmee de stand in de dwarsrichting van de 3-D H-machine wordt gecontroleerd, wordt op horizontaal gebracht door, indien nodig, het zitdeel te herschikken of door de been-voetcombinaties naar achteren te bewegen. De lijn door de vizierknoppen van het H-punt moet loodrecht op het middenlangsvlak van de stoel worden gehouden.

4.7.1.2.

Indien het linkerbeen niet evenwijdig aan het rechterbeen kan worden gehouden en de linkervoet niet kan steunen op de constructie, wordt de linkervoet bewogen tot hij steun vindt. De lijn door de vizierknoppen moet in dezelfde stand blijven.

4.7.2.

Aangegeven zitplaats: achteraan, aan de buitenkant

Voor stoelen achter of extra stoelen worden de benen volgens de specificaties van de fabrikant geplaatst. Indien de voeten daardoor rusten op delen van de vloer met verschillende niveaus, wordt de voet die het eerst in aanraking komt met de voorste stoel als referentie gebruikt en wordt de andere voet zo geplaatst dat de waterpas die de dwarsrichting van het zitdeel van de machine aangeeft, horizontaal staat.

4.7.3.

Andere aangegeven zitplaatsen:

In het algemeen moet de procedure van punt 4.7.1 worden gevolgd, zij het dat de voeten volgens de specificaties van de fabrikant van het voertuig worden geplaatst.

4.8.

Breng de been- en dijgewichten aan en zet de 3-D H-machine waterpas.

4.9.

Kantel het rugdeel naar voren tot tegen de voorpal en trek de 3-D H-machine weg van de rugleuning door middel van de T-staaf. Zet de 3-D H-machine opnieuw op haar plaats volgens een van de volgende methoden:

4.9.1.

Indien de 3-D H-machine de neiging vertoont achteruit te schuiven, ga dan als volgt te werk: laat de 3-D H-machine achteruit glijden tot een voorwaarts gerichte trekkracht op de T-staaf niet langer vereist is om de beweging af te remmen, d.w.z. tot het zitdeel de rugleuning raakt. Breng het onderbeen zo nodig in de juiste stand.

4.9.2.

Indien de 3-D H-machine niet de neiging vertoont achteruit te schuiven, ga dan als volgt te werk: schuif de 3-D H-machine naar achteren door een horizontale achterwaarts gerichte kracht op de T-staaf uit te oefenen tot het zitdeel de rugleuning raakt (zie figuur 2 van aanhangsel 1 bij deze bijlage).

4.10.

Oefen een kracht van 100 ± 10 N uit op rug- en zitdeel van de 3-D H-machine op het snijpunt van de gradenboog van het heupgewricht en de geleiding voor de T-staaf. De kracht wordt uitgeoefend langs een lijn die vanaf bovengenoemd snijpunt naar een punt net boven de geleiding voor de dijstaaf loopt (zie figuur 2 van aanhangsel 1 van deze bijlage). Duw daarna voorzichtig het rugdeel van de machine terug tegen de rugleuning. Tijdens de rest van de procedure moet ervoor worden gezorgd dat de 3-D H-machine niet meer naar voren schuift.

4.11.

Plaats het linker en rechter bilgewicht en nadien afwisselend de acht bovenlichaamsgewichten. Houd de 3-D H-machine horizontaal.

4.12.

Kantel het rugdeel naar voren om de druk op de rugleuning weg te nemen. Schommel de 3-D H-machine zijdelings heen en weer binnen een bereik van 10° (5° aan elke kant van het verticale middenvlak) gedurende drie volledige cycli om eventuele spanning tussen de 3-D H-machine en de stoel op te heffen.

Tijdens deze schommelbeweging kan de positie van de T-staaf van de 3-D H-machine gaan afwijken van de gespecificeerde horizontale en verticale posities. Daarom moet de T-staaf tijdens de schommelbeweging worden tegengehouden door een aangepaste zijdelingse kracht uit te oefenen. Het tegenhouden van de T-staaf en het schommelen van de 3-D H-machine moet voorzichtig gebeuren, om te voorkomen dat er ongewild externe kracht wordt uitgeoefend in verticale, voorwaartse of achterwaartse richting.

De voeten van de 3-D H-machine hoeven in dit stadium niet te worden geblokkeerd of vastgehouden. Indien de positie van de voeten zich wijzigt, moeten zij voorlopig in die stand worden gelaten.

Zet het rugdeel opnieuw voorzichtig tegen de rugleuning aan en controleer of de twee waterpassen een horizontale stand aangeven. Indien de voeten tijdens het schommelen van de 3-D H-machine op een of andere manier zijn verschoven, moeten zij als volgt in de juiste stand worden teruggezet:

Licht de voeten beurtelings van de vloer tot de minimale hoogte waarop geen verdere beweging van de voet meer wordt verkregen. Tijdens het oplichten moeten de voeten vrij kunnen draaien; er mag geen voorwaartse of zijdelingse kracht worden uitgeoefend. Wanneer beide voeten weer zijn neergezet, moeten de hielen in contact zijn met de daartoe bestemde constructie.

Controleer of de laterale waterpas horizontaal staat; indien nodig moet op de bovenkant van het rugdeel een zijwaartse kracht worden uitgeoefend die voldoende is om het zitdeel van de 3-D H-machine horizontaal op de stoel te plaatsen.

4.13.

Terwijl de T-staaf wordt vastgehouden om te voorkomen dat de 3-D H-machine op het stoelkussen voorwaarts glijdt, wordt als volgt te werk gegaan:

a)

het rugdeel wordt tegen de rugleuning geplaatst;

b)

op de rughoekstaaf wordt ongeveer ter hoogte van het middelpunt van de bovenlichaamsgewichten herhaaldelijk een horizontaal naar achteren gerichte kracht van niet meer dan 25 N uitgeoefend tot de gradenboog van het heupgewricht aangeeft dat het toestel na het wegvallen van de kracht stabiel blijft. Er mogen geen externe neerwaartse of zijdelingse krachten op de 3-D H-machine worden uitgeoefend. Indien een nieuwe niveau-aanpassing van de 3-D H-machine noodzakelijk is, wordt het rugdeel naar voren gekanteld, wordt de machine opnieuw horizontaal geplaatst en wordt de procedure vanaf punt 4.12 herhaald.

4.14.

Voer de noodzakelijke metingen uit:

4.14.1.

De coördinaten van het H-punt worden gemeten ten opzichte van het driedimensionaal referentiesysteem.

4.14.2.

De werkelijke bovenlichaamshoek wordt afgelezen op de rughoekgradenboog van de 3-D H-machine met de peilstift in de achterste stand.

4.15.

Indien de plaatsing van de 3-D H-machine moet worden overgedaan, moet de stoelconstructie vóór de nieuwe plaatsing gedurende ten minste 30 minuten onbelast blijven. De 3-D H-machine mag de stoelconstructie niet langer belasten dan nodig is voor het uitvoeren van de test.

4.16.

Indien de stoelen van eenzelfde rij als gelijksoortig kunnen worden beschouwd (bank, identieke stoelen enz.), wordt slechts één H-punt en één werkelijke bovenlichaamshoek per stoelenrij bepaald door de in aanhangsel 1 van deze bijlage beschreven 3-D H-machine op een plaats te zetten die voor de stoelenrij representatief wordt geacht. Deze plaats is:

4.16.1.

op de voorste rij: de bestuurdersplaats;

4.16.2.

op de achterste rij of rijen: een plaats aan de buitenkant.


(1)  Voor iedere zitplaats, met uitzondering van de zitplaatsen vóór, waarvoor het H-punt niet kan worden bepaald met behulp van de „driedimensionale H-puntmachine” of procedures, kan de bevoegde instantie bepalen dat het door de fabrikant opgegeven R-punt als referentiepunt mag worden genomen.

(2)  Kantelhoek, hoogteverschil met de stoelbevestiging, oppervlaktestructuur enz.

Aanhangsel 1

Beschrijving van de driedimensionale H-puntmachine (1)

(3-D H-machine)

1.   Rug- en zitdeel

Het rug- en zitdeel zijn van verstevigd plastic en metaal vervaardigd; zij simuleren het menselijke bovenlichaam en de dijen en zijn scharnierend verbonden in het H-punt. Op de in het H-punt scharnierende peilstift wordt een gradenboog bevestigd om de werkelijke bovenlichaamshoek te meten. Een aan het zitdeel bevestigde verstelbare dijstaaf vormt de middellijn van de dijen en de basislijn voor de gradenboog van het heupgewricht.

2.   Lichaams- en beenelementen

De onderbeenelementen worden met het zitdeel verbonden door middel van de T-staaf tussen de knieën, die een zijdelings uitsteeksel is van de verstelbare dijstaaf. Er worden gradenbogen in de onderbeenelementen ingebouwd om de kniehoek te meten. De schoen-voetcombinaties worden voorzien van een schaalverdeling om de voethoek te meten. Met behulp van twee waterpassen wordt het toestel in de ruimte georiënteerd. Op de respectieve zwaartepunten van de elementen worden gewichten aangebracht om een stoelindruk te verkrijgen die overeenstemt met die van een mannelijk persoon van 76 kg. Er moet worden nagegaan of alle gewrichten van de 3-D H-machine vrij kunnen bewegen zonder merkbare wrijving.

Figuur 1

onderdelen van de 3-D H-machine

Image

Figuur 2

afmetingen van de onderdelen van de 3-D H-machine en verdeling van de belasting

Image


(1)  Voor nadere gegevens over de bouw van de 3-D H-machine wordt verwezen naar de Society of Automotive Engineers (SAE), 400 Commonwealth Drive, Warrendale, Pennsylvania 15096, Verenigde Staten van Amerika.

De machine komt overeen met de machine die wordt beschreven in ISO-norm 6549-1980.

Aanhangsel 2

Driedimensionaal referentiesysteem

1.

Het driedimensionale referentiesysteem bestaat uit drie loodrecht op elkaar staande vlakken die door de fabrikant van het voertuig worden vastgesteld (zie figuur) (1).

2.

Het voertuig wordt in de meetstand gebracht door het zo op het grondvlak te plaatsen dat de coördinaten van de vaste merktekens overeenstemmen met de door de fabrikant opgegeven waarden.

3.

De coördinaten van het R-punt en het H-punt worden vastgesteld ten opzichte van de door de voertuigfabrikant gedefinieerde vaste merktekens.

Figuur

Driedimensionaal referentiesysteem

Image


(1)  Het referentiesysteem stemt overeen met ISO-norm 4130:1978.

Aanhangsel 3

Referentiegegevens voor de zitplaatsen

1.   Codering van de referentiegegevens

Referentiegegevens worden achtereenvolgens voor iedere zitplaats gegeven. Zitplaatsen worden geïdentificeerd met een code met twee posities. De eerste positie is een Arabisch cijfer en geeft het nummer van de rij zitplaatsen aan, waarbij wordt geteld van de voorkant naar de achterkant van het voertuig. De tweede positie is een hoofdletter die de positie van de zitplaats in de rij aangeeft, gezien in de richting van de voorwaartse beweging van het voertuig; de volgende letters moeten worden gebruikt:

L

=

links

C

=

midden

R

=

rechts

2.   Beschrijving van de meetstand van het voertuig

2.1.

Coördinaten van de vaste merktekens

X

Y

Z

3.   Lijst van referentiegegevens:

3.1.

Zitplaats: …

3.1.1.

Coördinaten van het R-punt

X

Y

Z

3.1.2.

Ontwerpbovenlichaamshoek:…

3.1.3.

Specificaties voor het verstellen van de stoel (1):

horizontaal

:

verticaal

:

inclinatie

:

bovenlichaamshoek

:

Noot: vermeld de referentiegegevens voor de andere zitplaatsen onder de punten 3.2, 3.3 enz.


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.


BIJLAGE VI

Methode voor het meten van uitsteeksels

1.   Om te bepalen hoever een onderdeel uitsteekt ten opzichte van het paneel waarop het is gemonteerd, wordt een bol met een diameter van 165 mm langs het desbetreffende onderdeel bewogen, uitgaande van het oorspronkelijke raakpunt met het onderdeel, terwijl hij het onderdeel blijft raken. De waarde van het uitsteeksel is de grootste van alle mogelijke variaties „y”, gemeten van het middelpunt van de bol en loodrecht op het paneel, en de variatie „x”, gemeten van het middelpunt van de bol en loodrecht op het paneel.

1.1.   Wanneer de panelen, onderdelen enz. bekleed zijn met materialen met een hardheid van minder dan 50 Shore A, mag de hierboven omschreven methode voor het meten van de uitsteeksels pas na verwijdering van genoemde materialen worden toegepast.

2.   De uitsteeksels gevormd door in de referentiezone gelegen knoppen, hendels enz. worden gemeten met behulp van het volgende apparaat en overeenkomstig de volgende procedure:

2.1.   Apparaat

2.1.1.

Het apparaat voor het meten van uitsteeksels bestaat uit een hoofdvormige halve bol met een diameter van 165 mm, waarin zich een beweegbare stoter met een diameter van 50 mm bevindt.

2.1.2.

De stand van de vlakke voorzijde van de stoter ten opzichte van de rand van de halve bol kan worden afgelezen op een schaalverdeling, waarop een beweegbare wijzer de grootste gemeten afstand blijft aanwijzen wanneer het apparaat van het te meten voorwerp wordt verwijderd. Het apparaat moet uitsteeksels tot ten minste 30 mm kunnen meten; de meetschaal moet verdeeld zijn in halve millimeters om de grootte van de uitsteeksels in kwestie te kunnen meten.

2.1.3.

IJkmethode:

2.1.3.1.

Het apparaat wordt op een vlak oppervlak geplaatst met de as van het apparaat loodrecht op dat oppervlak. Wanneer de vlakke voorzijde van de stoter het oppervlak raakt, wordt de schaal op nul gezet.

2.1.3.2.

Tussen de vlakke voorzijde van de stoter en het oppervlak wordt een afstandsplaatje van 10 mm geplaatst; controleer of de wijzer precies die waarde aangeeft.

2.1.4.

Het meetapparaat is afgebeeld op de figuur in het aanhangsel bij deze bijlage.

2.2.   Testprocedure

2.2.1.

De stoter wordt achteruit geschoven zodat er een holte ontstaat in de halve bol en de wijzer wordt tegen de stoter geplaatst.

2.2.2.

Het apparaat wordt zodanig op het te meten uitsteeksel geplaatst dat de halve bol met een kracht van ten hoogste 2 daN in aanraking komt met een zo groot mogelijk oppervlak van het omringende materiaal.

2.2.3.

De stoter wordt naar voren geduwd tot hij het te meten uitsteeksel raakt en de waarde van het uitsteeksel op de schaal kan worden afgelezen.

2.2.4.

De halve bol zodanig gedraaid dat een zo groot mogelijke waarde wordt afgelezen. Die waarde wordt genoteerd.

2.2.5.

Indien twee of meer bedieningsorganen zo dicht bij elkaar liggen dat ze tegelijkertijd door de stoter of door de halve bol kunnen worden geraakt, gaat men als volgt te werk:

2.2.5.1.

Bedieningsorganen die tegelijk in de holte van de halve bol passen, worden als één uitsteeksel beschouwd.

2.2.5.2.

Wanneer de test niet normaal kan worden uitgevoerd omdat andere bedieningsorganen de halve bol raken, moeten deze worden weggenomen en moet de test zonder deze bedieningsorganen worden uitgevoerd. Daarna worden ze opnieuw aangebracht en op hun beurt getest, waarbij eventueel andere bedieningsorganen moeten worden weggenomen om de testprocedure te vergemakkelijken.

Aanhangsel

Figuur

Apparaat voor het meten van uitsteeksels

Image


BIJLAGE VII

Apparaat en procedure voor de toepassing van punt 5.2.1 van dit reglement

De onderdelen (knoppen, hendels enz.) die kunnen worden geraakt door het hierna beschreven apparaat dat op de hieronder aangegeven wijze wordt gehanteerd, worden beschouwd als onderdelen waaraan de inzittenden hun knieën kunnen stoten. Met de voet bediende organen worden gelijkgesteld met pedalen.

1.   Apparaat

1.1.   Schematische voorstelling van het apparaat

Image

2.   Procedure

Het apparaat kan in alle posities onder het instrumentenpaneel worden geplaatst, waarbij:

2.1.

het vlak XX' evenwijdig blijft aan het middenlangsvlak van het voertuig;

2.2.

de as X boven en onder de horizontale as een hoek van hoogstens 30° kan beschrijven.

3.   Bij het uitvoeren van deze test worden alle materialen met een hardheid van minder dan 50 shore A verwijderd.


BIJLAGE VIII

Dynamische bepaling van de botszone van het hoofd

1.   Dynamische bepaling van de botszone van het hoofd wat het beveiligingssysteem betreft

1.1.

Bij wijze van uitzondering op de procedure van bijlage I mag de aanvrager, aan de hand van een procedure die is aanvaard door de technische dienst die verantwoordelijk is voor het uitvoering van de tests, aantonen dat de dynamische bepaling van de botszone van het hoofd geschikt is voor dit voertuigtype.

1.2.

De dynamische bepaling van de botszone van het hoofd kan op passende wijze plaatsvinden door:

1.2.1.

Botstest met een voertuig

Deze test wordt gebruikt om de opeenvolging van bewegingen van de inzittenden ten opzichte van het beveiligingssysteem van het voertuigtype te bepalen in de volgende botsomstandigheden: frontale botsing in een hoek van ± 30° tegen een vaste hindernis met een botssnelheid van minstens 48,3 km/h. Normaal volstaat het de test uit voeren in een hoek van 0°, + 30° en – 30°.

De dynamisch bepaalde botszone van het hoofd moet worden beoordeeld voor testpoppen die de volgende typen van volwassen inzittenden voorstellen: vrouw van het 5e percentiel, man van het 50e percentiel en man van het 95e percentiel. De poppen worden vóór de test op de door de fabrikant aanbevolen zitplaats geplaatst.

1.2.2.

Test met een slede

De opeenvolging van bewegingen zal op basis van de in bijlage VIII van Reglement nr. 16 opgenomen tabel met vertragingstijden worden bestudeerd (snelheidsvariatie: 50 km/h); de bovenvermelde testpoppen worden voorwaarts bewogen op een manier die overeenstemt met de beweging van de testpoppen tijdens werkelijke frontale botstests overeenkomstig punt 1.2.1.

De richting van de voorwaartse beweging van de testpoppen moet zodanig zijn dat de middellijn van het te testen voorwerp, meestal een carrosserieonderdeel, het hoekbereik van ± 18° ten opzichte van de lengteas van de slede beslaat. Normaal volstaat het de test uit voeren bij een hoek van 0°, + 18° en – 18°.

1.2.3.

Gesimuleerde botstest

De opeenvolging van de bewegingen van de inzittenden, vertegenwoordigd door de in punt 1.2.1 beschreven testpoppen, wordt bestudeerd overeenkomstig punt 1.2.1 of 1.2.2. De simulatiemethode moet in minstens drie van de in punt 1.2.1 of 1.2.2 voorgeschreven botsomstandigheden worden gevalideerd.

2.   De dynamisch bepaalde botszone van het hoofd omvat alle zones van het instrumentenpaneel waarmee het hoofd van inzittenden die door het in het voertuigtype geïnstalleerde beveiligingssysteem worden beschermd, in aanraking kan komen.

3.   Als het voertuigtype met verschillende beveiligingssystemen kan worden uitgerust, hoeft alleen het systeem met de minst goede prestaties te worden onderzocht. Beveiligingssystemen die door de bestuurder of de inzittende kunnen worden gedesactiveerd, moeten overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant en de voorschriften van de gebruikershandleiding worden ingesteld.

Als de fabrikant in de mogelijkheid voorziet een deel van het beveiligingssysteem permanent uit te schakelen, moet dat deel worden uitgeschakeld.

4.   De fabrikant of zijn vertegenwoordiger heeft het recht de dynamisch bepaalde botszone van het hoofd aan te tonen aan de hand van berekeningen, simulaties, testgegevens of testresultaten.


BIJLAGE IX

Positie van de cilindrische teststang in het kantel-/schuifdak en in de vensteropeningen

Image

Voorbeelden van symbolen voor schakelaars die door de bestuurder worden bediend

Figuur 2

Image

Figuur 3

(ISO 2575:1998)

Image


BIJLAGE X

Toelichting

Punt 2.3

De omtrek van de referentiezone wordt bepaald zonder de achteruitkijkspiegel. De energieabsorptietest wordt zonder de achteruitkijkspiegel uitgevoerd. De slinger mag de spiegelsteun niet raken.

Punten 2.3 en 2.3.1

De in deze punten gedefinieerde uitgesloten zone achter het stuurwiel is tevens van toepassing voor het bepalen van de botszone van het hoofd van de voorste passagiers.

Bij verstelbare stuurwielen wordt de uiteindelijk uitgesloten zone beperkt tot de uitgesloten zones die elkaar bij alle mogelijke standen van het stuurwiel overlappen.

Indien een keuze kan worden gemaakt tussen verschillende stuurwielen wordt de uitgesloten zone bepaald met behulp van het stuurwiel met de kleinste diameter in de meest ongunstige stand.

Punt 2.4

De hoogte van het instrumentenpaneel strekt zich uit over de gehele breedte van het interieur en wordt bepaald door de meest achterwaarts gelegen raakpunten van een verticale rechte aan het oppervlak van het instrumentenpaneel wanneer de rechte over de gehele breedte van het voertuig wordt verplaatst. Indien er gelijktijdig twee of meer raakpunten zijn, wordt het onderste raakpunt gebruikt voor de vaststelling van de hoogte van het instrumentenpaneel. Indien consoles het onmogelijk maken de hoogte van het instrumentenpaneel te bepalen ten opzichte van de raakpunten van een verticale rechte, dan wordt deze hoogte bepaald door het punt waar een horizontale lijn op 25,4 mm boven het H-punt van de voorste zitplaatsen de console snijdt.

Punt 2.5

Aan de zijkanten van het voertuig begint het dak bij de bovenrand van de deuropening. In het normale geval worden de zijdelingse grenzen van het dak gevormd door de omtrekken van de onderrand (zijaanzicht) van het resterende carrosseriedeel bij geopende deur. Bij ramen wordt de zijdelingse begrenzing van het dak gevormd door de ononderbroken doorzichtige lijn (het punt tot waar de vensterpanelen van de zijramen in hun zetting doorlopen). Ter hoogte van de stijlen loopt de zijdelingse begrenzing van het dak door de lijn welke de doorzichtige lijnen verbindt. De definitie van punt 2.5 is tevens van toepassing op alle opendakuitvoeringen, in gesloten stand, van voertuigen zoals omschreven in de punten 2.7 en 2.8. Bij het meten moeten de naar beneden omgeslagen randen buiten beschouwing worden gelaten. Zij worden beschouwd als een onderdeel van de zijwand van het voertuig.

Image

Punt 2.7

Niet-verwijderbare achterruiten worden als stijve delen van de structuur beschouwd.

Voertuigen met niet-wegklapbare achterruiten van stijf materiaal worden beschouwd als voertuigen met kantel-/schuifdak, zoals bedoeld in punt 2.8.

Punt 2.18

Indien er een opening is tussen de rand van stijf materiaal en het paneel, moet deze rand worden afgerond met een minimale afrondingsstraal overeenkomstig de tabel in de toelichting bij punt 5.1.1. Dit moet eveneens gebeuren indien de hoogte van het overeenkomstig de procedure van punt 1 van bijlage VI beschreven uitsteeksel, kleiner of gelijk is aan 3,2 mm.

Indien de opening zich bevindt in een zone waarin een botstest van het hoofd moet worden uitgevoerd, moeten de randen die tijdens de test ten gevolge van de verplaatsing van onderdelen kunnen worden geraakt, een afrondingsstraal van minstens 2,5 mm hebben.

Punt 5.1.1

Een scherpe rand is een rand van stijf materiaal met een afrondingsstraal van minder dan 2,5 mm, behalve in het geval van uitsteeksels van minder dan 3,2 mm, gemeten vanaf het paneel. In dat geval is de minimale afrondingsstraal niet van toepassing als de hoogte van het uitsteeksel niet meer bedraagt dan de helft van zijn breedte en als de randen van het uitsteeksel stomp zijn.

Roosters stemmen overeen met de reglementen als ze aan de volgende minimumvoorschriften beantwoorden:

Opening tussen de elementen [mm]

Vlakke elementen

Minimale straal van afgeronde elementen [mm]

e/min. [mm]

Minimale straal [mm]

0-10

1,5

0,25

0,5

10-15

2,0

0,33

0,75

15-20

3,0

0,50

1,25

Image

Punt 5.1.2

Tijdens de test wordt nagegaan of verstevigingsonderdelen die zich in de botszone bevinden, zich verplaatsen of uitsteken en aldus een gevaar kunnen vormen voor de inzittenden en de ernst van hun verwondingen kunnen vergroten.

Punt 5.1.3

De hoogte van het instrumentenpaneel hoeft niet noodzakelijk samen te vallen met de onderrand van het instrumentenpaneel. Dit punt vormt echter een onderdeel van punt 5.1 (... boven de hoogte van het instrumentenpaneel ...) en is derhalve alleen van toepassing indien beide concepten samenvallen. Als ze niet samenvallen, d.w.z. indien de onderrand van het instrumentenpaneel zich onder de hoogte van het instrumentenpaneel bevindt, wordt punt 5.3.2.1 van toepassing, met verwijzing naar punt 5.8.

Punt 5.1.4

Indien een hendel of een knop een breedte van minstens 50 mm heeft en dusdanig in een zone is gelegen dat, bij een breedte van minder dan 50 mm, de maximale afstand waarover het deel uitsteekt moet worden bepaald met behulp van het hoofdvormige meetapparaat van bijlage VI, punt 2, moet de maximale afstand waarover het onderdeel uitsteekt worden bepaald overeenkomstig bijlage VI, punt 1, d.w.z. met gebruikmaking van een bol met een diameter van 165 mm en door vaststelling van de maximale hoogtevariatie van de „y”-as. Het oppervlak van de dwarsdoorsnede moet worden gemeten in een vlak evenwijdig aan het oppervlak waarop het onderdeel is aangebracht.

Punt 5.1.5

De punten 5.1.4 en 5.1.5 vullen elkaar aan; de eerste zin van punt 5.1.5 (d.w.z. een kracht van 37,8 daN voor het verzinken of loskomen) wordt toegepast en vervolgens punt 5.1.4 bij het verzinken tot het uitsteeksel tussen 3,2 en 9,5 mm bedraagt, of, bij het loskomen, de twee laatste zinnen van punt 5.1.5 (het oppervlak van de dwarsdoorsnede wordt gemeten vooraleer de kracht wordt uitgeoefend). Indien echter om praktische redenen punt 5.1.4 moet worden toegepast (verzinken tot minder dan 9,5 mm en meer dan 3,2 mm), kan het, indien de fabrikant dit verkiest, beter zijn om de voorschriften van punt 5.1.4 te controleren alvorens de in punt 5.1.5 voorgeschreven kracht van 37,8 daN uit te oefenen.

Image

Punt 5.1.6

Aangezien bij soepele materialen de voorschriften uitsluitend van toepassing zijn op het stijve deel, wordt het uitsteeksel alleen vanaf het stijve deel gemeten.

De Shorehardheid wordt gemeten aan de hand van monsters van het teststuk zelf. Indien hardheidsmeting volgens de Shore A-methode onmogelijk is door de samenstelling van het materiaal, moet de beoordeling geschieden door metingen volgens een vergelijkbare methode.

Punt 5.2.1

De pedalen, hefbomen en draaimechanismen die het meest nabijgelegen zijn, worden uitgesloten, maar niet het omringende plaatwerk dat als steun dient.

De contactsleutel voldoet aan de voorschriften van dit punt als het uitstekende deel van de pijp vervaardigd is van een materiaal met een Shorehardheid tussen 60 en 80A en een dikte van minstens 5 mm, of over zijn volledige oppervlak bekleed is met een minstens 2 mm dikke laag van een dergelijk materiaal.

Punt 5.2.2

Het criterium aan de hand waarvan wordt bepaald of het bedieningsorgaan van de handrem kan worden geraakt, wordt vastgesteld met behulp van:

 

het in bijlage I gespecificeerde hoofdvormige botslichaam, indien het bedieningsorgaan zich boven of ter hoogte van het instrumentenpaneel bevindt (dit moet worden getest overeenkomstig punt 5.1 en binnen de botszone);

 

de knie, zoals omschreven in bijlage VII, indien het bedieningsorgaan zich onder het niveau van het instrumentenpaneel bevindt (in dit geval wordt het bedieningsorgaan getest overeenkomstig 5.3.2.3).

Punt 5.2.3

De in punt 5.2.3 vermelde technische voorschriften zijn tevens van toepassing op legplankjes en delen van consoles die onder de hoogte van het instrumentenpaneel en tussen de stoelen zijn gelegen, op voorwaarde dat ze zich vóór het H-punt bevinden. Een gesloten ruimte wordt beschouwd als een handschoenkastje en is niet aan deze voorschriften is onderworpen.

Punt 5.2.3.1

De aangegeven afmetingen hebben betrekking op het oppervlak zoals dit eruitziet vóór de toevoeging van materiaal met een hardheid van minder dan 50 Shore A (overeenkomstig punt 5.2.4). De energieabsorptietests moeten plaatsvinden in de zin van bijlage IV.

Punt 5.2.3.2

Als een legplankje loskomt of scheurt, mag daarbij geen enkele gevaarlijke rand ontstaan; dit is niet alleen van toepassing op de rand van het plankje, maar ook op andere randen die, als gevolg van de uitgeoefende kracht, naar de passagiersruimte zijn gericht.

Het sterkste deel van het plankje is het deel dat het dichtst bij de bevestiging is gelegen. Aanzienlijk vervormen betekent dat, als gevolg van de uitgeoefende kracht, de vervorming van het plankje, gemeten vanaf het aanvankelijke raakpunt met de testcilinder, een met het blote oog waarneembare plooiing of vervorming moet zijn. Elastische vervorming is hierbij toegestaan.

De lengte van de testcilinder moet ten minste 50 mm bedragen.

Punt 5.3

„Overige delen” heeft betrekking op delen zoals venstervergrendelingen, bovenste bevestigingspunten van veiligheidsgordels en andere delen die zich in de voor de voeten bestemde ruimte en aan de zijde van de deuren bevinden, voor zover deze delen niet reeds vooraf zijn behandeld of zijn vrijgesteld.

Punt 5.3.2

De ruimte tussen het schutbord en het instrumentenpaneel, boven de onderrand van het instrumentenpaneel, is niet onderworpen aan de voorschriften van punt 5.3.

Punt 5.3.2.1

De afrondingsstraal van 3,2 mm is van toepassing op alle delen waarmede aanraking mogelijk is en die onder punt 5.3 vallen, in alle gebruiksstanden.

Handschoenkastjes vormen hierop een uitzondering en worden alleen in gesloten toestand beschouwd; veiligheidsgordels worden in het algemeen alleen in gesloten toestand beschouwd, maar elk deel met een vaste opbergingsstand moet in die stand eveneens voldoen aan het voorschrift van de afrondingsstraal van 3,2 mm.

Punt 5.3.2.2

Het referentieoppervlak wordt bepaald door een kracht van 2 daN uit te oefenen met de in bijlage VI, punt 2, beschreven inrichting. Indien dit niet mogelijk is, moet de in bijlage VI, punt 1, beschreven methode worden toegepast met een kracht van 2 daN.

De beoordeling van gevaarlijke uitstekende delen wordt overgelaten aan de instantie die verantwoordelijk is voor de tests.

De kracht van 37,8 daN wordt ook toegepast als het deel aanvankelijk minder dan 35, respectievelijk 25 mm uitsteekt. Het uitstekend deel wordt gemeten onder belasting.

De horizontale, in de lengterichting toegepaste kracht van 37,8 daN wordt onder normale omstandigheden uitgeoefend met een stoter met afgeplat uiteinde en een diameter van ten hoogste 50 mm; indien dit echter onmogelijk is, mag van een andere gelijkwaardige methode gebruik worden gemaakt, bijvoorbeeld door wegnemen van de delen die een belemmering vormen.

Bij moderne deurontwerpen zijn de raamkrukken soms verzonken in de vorm van het deurpaneel. Dat maakt het voor de inzittende moeilijk of onmogelijk om de deurkruk met zijn knie te raken. In dat geval beslist de technische dienst in overleg met de fabrikant of de stoottest al dan niet moet worden uitgevoerd.

Punt 5.3.2.3

Bij een versnellingshefboom wordt het deel van de handgreep of knop dat het eerst wordt geraakt door een verticaal dwarsvlak dat in horizontale lengterichting wordt verplaatst, als het verst uitstekende deel beschouwd. Indien een of ander deel van een versnellingspook of handrem zich boven het niveau van het H punt bevindt, wordt ervan uitgegaan dat de hefboom volledig boven het niveau van het H-punt ligt.

Punt 5.3.4

Wanneer het horizontale vlak door het H-punt van de laagste stoel vóór niet samenvalt met dat door de laagste stoel achter, wordt loodrecht op de lengteas van het voertuig een verticaal vlak bepaald dat door het H-punt van de stoel vóór loopt. De uitgesloten zone zal dan afzonderlijk voor de voorste en achterste passagiersruimte worden beschouwd ten opzichte van het desbetreffende H-punt en tot het hierboven omschreven verticale vlak.

Punt 5.3.4.1

Verplaatsbare zonnekleppen moeten in alle gebruiksstanden worden beoordeeld. De omlijstingen van zonnekleppen worden niet als harde delen beschouwd (zie punt 5.3.5).

Punt 5.4

Bij de test van het dak met het oog op meting van de uitstekende delen en de delen die in contact kunnen komen met een bol met een diameter van 165 mm, moet de dakbekleding worden verwijderd. Voor de beoordeling van de voorgeschreven afrondingsstralen moet rekening worden gehouden met de onderlinge afmetingen en de eigenschappen van de dakbekledingsmaterialen. De testzone van het dak moet zich uitstrekken vóór en boven het dwarsvlak begrensd door de referentielijn van het bovenlichaam van de testpop die op de meest achterwaarts gelegen stoel is geplaatst.

Punt 5.4.2.1

(zie punt 5.1.1 voor de definitie van „scherpe rand”).

Het naar beneden uitstekende deel moet worden gemeten volgens de loodlijn op het dak, overeenkomstig punt 1 van bijlage VI.

De breedte van het uitstekende deel moet in een rechte hoek ten opzichte van de lijn van het uitstekende deel worden gemeten. Met name de stijve bogen of verstevigingsribben van het dak mogen niet meer dan 19 mm uitsteken ten opzichte van het binnenoppervlak van het dak.

Punt 5.5

Alle dakribben van schuif- of klapdaken moeten voldoen aan het voorschrift van punt 5.4 indien ze kunnen worden geraakt door een bol met een diameter van 165 mm.

Punten 5.5.1.2, 5.5.1.2.1, 5.5.1.2.2

De inrichtingen voor het openen en bedienen moeten, in ruststand en bij gesloten dak, voldoen aan alle voorgeschreven eisen.

Punt 5.5.1.2.3

De kracht van 37,8 daN wordt ook uitgeoefend als het deel aanvankelijk 25 mm of minder uitsteekt. Het uitstekende deel wordt gemeten onder belasting.

De horizontale kracht van 37,8 daN wordt in normale omstandigheden toegepast in de botsrichting, die in bijlage IV is gedefinieerd als een raaklijn aan het traject van het hoofdvormig botslichaam, met een stoter met afgeplat uiteinde en een diameter van ten hoogste 50 mm; indien dit echter onmogelijk is, mag van een andere gelijkwaardige methode gebruik worden gemaakt, bijvoorbeeld door wegnemen van de delen die een belemmering vormen.

De „ruststand” is de stand van de bedieningsinrichting in vergrendelde toestand.

Punt 5.6

Het stangenstelsel van cabriolets wordt niet beschouwd als rolbeugel.

Punt 5.6.1

Het bovengedeelte van de voorruitomlijsting begint boven het doorzichtige gedeelte van de voorruit.

Punt 5.7.1.1

(zie punt 5.1.1 voor de definitie van „scherpe rand”).

Punt 5.7.1.2

Bij het bepalen van de botszone van het hoofd tegen de rugleuning van de stoelen vóór moet elke structuur die nodig is ter ondersteuning van de rugleuning als een onderdeel van deze rugleuning worden beschouwd.

Punt 5.7.1.2.3

De bekleding van de stoelstructuur heeft ook tot doel gevaarlijke uitsteeksels en scherpe randen te vermijden die het gevaar voor ernstige verwondingen van de inzittenden kunnen verhogen.

BIJLAGE I

Bepaling van de botszone van het hoofd

Punt 2.1.1.2

De keuze tussen de twee procedures voor de vaststellng van de hoogte wordt aan de fabrikant overgelaten.

Punt 2.2

Tijdens een onderzoek mag bij het bepalen van de raakpunten de lengte van de arm van het meetapparaat niet worden gewijzigd. Elk onderzoek begint in verticale stand.

Punt 3

De maat 25,4 mm komt overeen met de afstand tussen een horizontaal vlak door het H-punt en de horizontale raaklijn aan de benedenomtrek van het hoofdvormige botslichaam.

BIJLAGE IV

Procedure voor het testen van energieabsorberende materialen

Punt 1.4

Zie de toelichting bij punt 5.1.2 voor wat betreft de breuk van een onderdeel tijdens de test van energieabsorberende materialen.

BIJLAGE V

Procedure voor het bepalen van het H-punt en de werkelijke bovenlichaamshoekvoor zitplaatsen in motorvoertuigen

Punt 4

Voor het bepalen van het H-punt van een stoel mogen, indien noodzakelijk, de andere stoelen worden verwijderd.


III Besluiten op grond van het EU-Verdrag

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

16.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/71


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT 2008/586/GBVB VAN DE RAAD

van 15 juli 2008

inzake de actualisering van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB betreffende specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en houdende intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2007/871/GBVB

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op de artikelen 15 en 34,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 27 december 2001 heeft de Raad Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB betreffende specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (1) aangenomen.

(2)

Op 20 december 2007 heeft de Raad Gemeenschappelijk Standpunt 2007/871/GBVB inzake de actualisering van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB (2) vastgesteld.

(3)

Overeenkomstig Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB heeft de Raad een volledige evaluatie verricht van de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop Gemeenschappelijk Standpunt 2007/871/GBVB van toepassing is.

(4)

In het geval van een groep heeft de Raad rekening gehouden met het feit dat hem nieuwe elementen ter kennis zijn gebracht die de opneming van deze groep op de lijst rechtvaardigen.

(5)

De Raad heeft bepaald dat één persoon moet worden verwijderd van de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB van toepassing is.

(6)

Naar aanleiding van de evaluatie heeft de Raad vastgesteld dat afgezien van de in overweging 5 vermelde persoon, de andere in de bijlage bij Gemeenschappelijk Standpunt 2007/871/GBVB vermelde personen betrokken zijn geweest bij terroristische daden in de zin van artikel 1, leden 2 en 3, van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB (3), dat er een beslissing is genomen door een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van dat gemeenschappelijk standpunt en dat zij onderworpen moeten blijven aan de in dat gemeenschappelijk standpunt vervatte specifieke beperkende maatregelen.

(7)

De lijst van personen, groepen en entiteiten waarop Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB van toepassing is, moet dienovereenkomstig worden geactualiseerd,

HEEFT HET VOLGENDE GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT VASTGESTELD:

Artikel 1

De lijst van personen, groepen en entiteiten waarop Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB van toepassing is, is opgenomen in de bijlage.

Artikel 2

Gemeenschappelijk Standpunt 2007/871/GBVB wordt ingetrokken.

Artikel 3

Dit gemeenschappelijk standpunt treedt in werking op de dag waarop het wordt aangenomen.

Artikel 4

Dit gemeenschappelijk standpunt wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 15 juli 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

M. BARNIER


(1)  PB L 344 van 28.12.2001, blz. 93.

(2)  PB L 340 van 22.12.2007, blz. 109. Gemeenschappelijk standpunt laatstelijk gewijzigd bij Gemeenschappelijk Standpunt 2008/347/GBVB (PB L 116 van 30.4.2008, blz. 55).

(3)  Zoals gewijzigd bij Gemeenschappelijk Standpunt 2008/346/GBVB van de Raad van 29 april 2008 (PB L 116 van 30.4.2008, blz. 53).


BIJLAGE

Lijst van personen, groepen en entiteiten als bedoeld in artikel 1 (1)

1.   PERSONEN

1.

ABOU, Rabah Naami (alias Naami Hamza, alias Mihoubi Faycal, alias Fellah Ahmed, alias Dafri Rèmi Lahdi), geboren op 1.2.1966 in Algiers (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

2.

ABOUD, Maisi (alias de Zwitserse Abderrahmane), geboren op 17.10.1964 in Algiers (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

3.

*ALBERDI URANGA, Itziar (E.T.A.-activist), geboren op 7.10.1963 in Durango, Biskaje (Spanje), identiteitskaart nr. 78.865.693

4.

* ALBISU IRIARTE, Miguel (E.T.A.-activist; lid van Gestoras Pro-amnistía), geboren op 7.6.1961 in San Sebastián, Guipúzcoa (Spanje), identiteitskaart nr. 15.954.596

5.

AL-MUGHASSIL, Ahmad Ibrahim (alias ABU OMRAN; alias AL-MUGHASSIL, Ahmed Ibrahim), geboren op 26.6.1967 in Qatif-Bab al Shamal, Saudi-Arabië; Saudisch onderdaan

6.

AL-NASSER, Abdelkarim Hussein Mohamed, geboren in Al Ihsa, Saudi-Arabië; Saudisch onderdaan

7.

AL YACOUB, Ibrahim Salih Mohammed, geboren op 16.10.1966 in Tarut, Saudi-Arabië; Saudisch onderdaan

8.

* APAOLAZA SANCHO, Iván (E.T.A.-activist, lid van K.Madrid), geboren op 10.11.1971 in Beasain, Guipúzcoa (Spanje), identiteitskaart nr. 44.129.178

9.

ARIOUA, Azzedine, geboren op 20.11.1960 in Constantine (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

10.

ARIOUA, Kamel (alias Lamine Kamel), geboren op 18.8.1969 in Constantine (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

11.

ASLI, Mohamed (alias Dahmane Mohamed), geboren op 13.5.1975 in Ain Taya (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

12.

ASLI, Rabah, geboren op 13.5.1975 in Ain Taya (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

13.

* ARZALLUS TAPIA, Eusebio (E.T.A.-activist), geboren op 8.11.1957 in Regil, Guipúzcoa (Spanje), identiteitskaart nr. 15.927.207

14.

ATWA, Ali (alias BOUSLIM, Ammar Mansour; alias SALIM, Hassan Rostom), Libanon, geboren in 1960 in Libanon; Libanees onderdaan

15.

BOUYERI, Mohamed (alias Abu ZUBAIR; alias SOBIAR; alias Abu ZOUBAIR), geboren op 8.3.1978 in Amsterdam (Nederland) (lid van de „Hofstadgroep”)

16.

DARIB, Noureddine (alias Carreto, alias Zitoun Mourad), geboren op 1.2.1972 in Algerije (lid van al-Takfir en al-Hijra

17.

DJABALI, Abderrahmane (alias Touil), geboren op 1.6.1970 in Algerije (lid van al-Takfir en al-Hijra)

18.

*ECHEBERRIA SIMARRO, Leire (E.T.A.-activist), geboren op 20.12.1977 in Basauri, Biskaje (Spanje), identiteitskaart nr. 45.625.646

19.

* ECHEGARAY ACHIRICA, Alfonso (E.T.A.-activist), geboren op 10.1.1958 in Plencia; Biskaje (Spanje), identiteitskaart nr. 16.027.051

20.

EL FATMI, Nouredine (alias Nouriddin EL FATMI; alias Nouriddine EL FATMI; alias Noureddine EL FATMI; alias Abu AL KA'E KA'E; alias Abu QAE QAE; alias FOUAD; alias FZAD; alias. Nabil EL FATMI; alias Ben MOHAMMED; alias Ben Mohand BEN LARBI; alias Ben Driss Muhand IBN LARBI; alias Abu TAHAR; alias EGGIE), geboren op 15.8.1982 in Midar (Marokko); (Marokkaans) paspoort nr. N829139 (lid van de „Hofstadgroep”)

21.

EL-HOORIE, Ali Saed Bin Ali (alias AL-HOURI, Ali Saed Bin Ali; alias EL-HOURI, Ali Saed Bin Ali), geboren op 10.7.1965 of 11.7.1965 in El Dibabiya, Saudi-Arabië; Saudisch onderdaan

22.

FAHAS, Sofiane Yacine, geboren op 10.9.1971 in Algiers (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

23.

* GOGEASCOECHEA ARRONATEGUI, Eneko (E.T.A.-activist), geboren op 29.4.1967 in Guernica, Biskaje (Spanje), identiteitskaart nr. 44.556.097

24.

* IPARRAGUIRRE GUENECHEA, Ma Soledad (E.T.A.-activist), geboren op 25.4.1961 in Escoriaza (Navarra), identiteitskaart nr. 16.255.819

25.

IZZ-AL-DIN, Hasan (alias GARBAYA, AHMED, alias SA-ID, alias SALWWAN, Samir), Libanon, geboren in 1963 in Libanon, Libanees onderdaan

26.

LASSASSI, Saber (alias Mimiche), geboren op 30.11.1970 in Constantine (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

27.

MOHAMMED, Khalid Shaikh (alias ALI, Salem; alias BIN KHALID, Fahd Bin Adballah; alias HENIN, Ashraf Refaat Nabith; alias WADOOD, Khalid Adbul) geboren op 14.4.1965 of 1.3.1964 in Pakistan, paspoort nr. 488555

28.

MOKTARI, Fateh (alias Ferdi Omar), geboren op 26.12.1974 in Hussein Dey (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

29.

* MORCILLO TORRES, Gracia (E.T.A.-activist; lid van Kas/Ekin), geboren op 15.3.1967 in San Sebastián, Guipúzcoa (Spanje), identiteitskaart nr. 72.439.052

30.

* NARVÁEZ GOÑI, Juan Jesús (E.T.A.-activist) geboren op 23.2.1961 in Pamplona, Navarra (Spanje), identiteitskaart nr. 15.841.101

31.

NOUARA, Farid, geboren op 25.11.1973 in Algiers (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

32.

* ORBE SEVILLANO, Zigor (E.T.A.-activist; lid van Jarrai/Haika/Segi), geboren op 22.9.1975 in Basauri, Biskaje (Spanje), identiteitskaart nr. 45.622.851

33.

* PALACIOS ALDAY, Gorka (E.T.A-activist; lid van K.Madrid), geboren op 17.10.1974 in Baracaldo, Biskaje (Spanje), identiteitskaart nr. 30.654.356

34.

* PEREZ ARAMBURU, Jon Iñaki (E.T.A.-activist; lid van Jarrai/Haika/Segi), geboren op 18.9.1964 in San Sebastián, Guipúzcoa (Spanje), identiteitskaart nr. 15.976.521

35.

* QUINTANA ZORROZUA, Asier (E.T.A.-activist; lid van K.Madrid), geboren op 27.2.1968 in Bilbao Biskaje, identiteitskaart nr. 30.609.430

36.

RESSOUS, Hoari (alias Hallasa Farid), geboren op 11.9.1968 in Algiers (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

37.

* RUBENACH ROIG, Juan Luis (E.T.A.-activist; lid van K.Madrid), geboren op 18.9.1963 in Bilbao, Biskaje (Spanje), identiteitskaart nr. 18.197.545

38.

SEDKAOUI, Noureddine (alias Nounou), geboren op 23.6.1963 in Algiers (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

39.

SELMANI, Abdelghani (alias Gano), geboren op 14.6.1974 in Algiers (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

40.

SENOUCI, Sofiane, geboren op 15.4.1971 in Hussein Dey (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

41.

SISON, Jose Maria (alias Armando Liwanag, alias Joma, heeft leidende rol in de Communist Party of the Philippines, inclusief NPA), geboren op 8.2.1939 in Cabugao, Filipijnen

42.

TINGUALI, Mohammed (alias Mouh di Kouba), geboren op 21.4.1964 in Blida (Algerije) (lid van al-Takfir en al-Hijra)

43.

* URANGA ARTOLA, Kemen (E.T.A.-activist; lid van Herri Batasuna/E.H/Batasuna), geboren op 25.5.1969 in Ondarroa, Biskaje (Spanje), identiteitskaart nr. 30.627.290

44.

* VALLEJO FRANCO, Iñigo (E.T.A.-activist), geboren op 21.5.1976 in Bilbao, Biskaje (Spanje), identiteitskaart nr. 29.036.694

45.

* VILA MICHELENA, Fermín (E.T.A.-activist; lid van Kas/Ekin), geboren op 12.3.1970 in Irún, Guipúzcoa (Spanje), identiteitskaart nr. 15.254.214

46.

WALTERS, Jason Theodore James (alias Abdullah; alias David), geboren op 6.3.1985 in Amersfoort (Nederland), (Nederlands) paspoort nr. NE8146378 (lid van de „Hofstadgroep”)

2.   GROEPEN EN ENTITEITEN

1.

Abu Nidal Organisation (ANO), (alias Fatah Revolutionaire Raad, Arabische Revolutionaire Brigades, Zwarte September, en Revolutionaire Organisatie van Socialistische Moslims)

2.

Al-Aqsa Martelarenbrigades

3.

Al-Aqsa e.V.

4.

Al-Takfir en al-Hijra

5.

* Cooperativa Artigiana Fuoco ed Affini — Occasionalmente Spettacolare (Occasioneel spectaculaire artisanale Coöperatie Vuur en dergelijke)

6.

* Nuclei Armati per il Comunismo (Gewapende eenheden voor het communisme)

7.

Aum Shinrikyo (alias AUM; alias Aum Hoogste Waarheid, alias Aleph)

8.

Babbar Khalsa

9.

* CCCCC — Cellula Contro Capitale, Carcere i suoi Carcerieri e le sue Celle (Cel tegen kapitaal, gevangenissen, cipiers en gevangeniscellen)

10.

Communist Party of the Philippines, inclusief New Peoples Army (NPA), Filipijnen, onderhoudt banden met SISON Jose Maria C. (alias Armando Liwanag, alias Joma, die een leidende rol heeft in de Communist Party of the Philippines, inclusief NPA)

11.

* Continuity Irish Republican Army (CIRA)

12.

* „EPANASTATIKOS AGONAS” — Revolutionaire Strijd

13.

* Euskadi Ta Askatasuna/Tierra Vasca y Libertad/Baskenland en Vrijheid (E.T.A.) (De volgende organisaties maken deel uit van de terroristische groep E.T.A.: K.a.s., Xaki; Ekin, Jarrai-Haika-Segi, Gestoras pro-amnistía, Askatasuna, Batasuna (alias Herri Batasuna, alias Euskal Herritarrok)

14.

Gama'a al-Islamiyya (Islamitische Groep), (alias Al-Gama'a al-Islamiyya, IG)

15.

Great Islamic Eastern Warriors Front (IBDA-C)

16.

* Grupos de Resistencia Antifascista Primero de Octubre/Antifascistische Verzetsgroepen Een Oktober (G.R.A.P.O.)

17.

Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)

18.

Hizbul Mujahideen (HM)

19.

Hofstadgroep

20.

Holy Land Foundation for Relief and Development

21.

International Sikh Youth Federation (ISYF)

22.

* Solidarietà Internazionale (Internationale solidariteit)

23.

Kahane Chai (Kach)

24.

Khalisan Zindabad Force (KZF)

25.

Koerdische Arbeiderspartij (PKK), (alias KADEK; alias KONGRA-GEL)

26.

Bevrijdingstijgers van Tamil Eelam (LTTE)

27.

* Loyalist Volunteer Force (LVF)

28.

Mujahedin-e Khalq Organisation — MEK of MKO, met uitsluiting van de National Council of Resistance of Iran — NCRI (alias The National Liberation Army of Iran — NLA (de militante vleugel van de MEK), alias de People's Mujahidin of Iran — PMOI, alias Muslim Iranian Student's Society)

29.

Ejército de Liberación Nacional (Nationaal Bevrijdingsleger)

30.

* Orange Volunteers (OV)

31.

Palestinian Liberation Front (PLF) (Palestijns Bevrijdingsfront)

32.

Palestinian Islamic Jihad (PIJ) (Palestijnse Islamitische Jihad)

33.

Popular Front for the Liberation of Palestina (PFLP) (Volksfront voor de bevrijding van Palestina)

34.

Popular Front for the Liberation of Palestine-General Command (alias PFLP-General Command, PFLP-GC) (Volksfront voor de bevrijding van Palestina-Algemeen Commando)

35.

* Real IRA

36.

* Brigate Rosse per la Costruzione del Partito Comunista Combattente (Rode Brigades voor de opbouw van de strijdende communistische partij)

37.

* Red Hand Defenders (RHD)

38.

Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia (FARC) (Revolutionaire Strijdrachten van Colombia)

39.

* Revolutionary Nuclei/Epanastatiki Pirines (Revolutionaire Kernen)

40.

* Revolutionary Organisation 17 November/Dekati Evdomi Noemvri (Revolutionaire Organisatie 17 november)

41.

Revolutionair Volksbevrijdingsleger/front/partij (DHKP/C), (alias Devrimci Sol (Revolutionair Links), Dev Sol)

42.

Sendero Luminoso (SL) (Lichtend Pad)

43.

Stichting Al Aqsa (alias Stichting Al Aqsa Nederland, alias Al Aqsa Nederland)

44.

TAK — Teyrbazen Azadiya Kurdistan, alias Kurdistan Freedom Falcons (Koerdische Vrijheidsvalken), Kurdistan Freedom Hawks (Koerdische Vrijheidshaviken)

45.

* Brigata XX Luglio (Brigade van de twintigste juli)

46.

* Ulster Defence Association/Ulster Freedom Fighters (UDA/UFF)

47.

Autodefensas Unidas de Colombia (AUC) (Verenigde Zelfverdedigingsgroepen van Colombia)

48.

* F.A.I. — Federazione Anarchica Informale (Informele anarchistische federatie)


(1)  Ten aanzien van personen, groepen en entiteiten die met een asterisk zijn aangegeven geldt alleen artikel 4 van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB.