ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 162

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
21 juni 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

 

Verordening (EG) nr. 583/2008 van de Commissie van 20 juni 2008 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

1

 

*

Verordening (EG) nr. 584/2008 van de Commissie van 20 juni 2008 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een communautaire doelstelling voor het verminderen van de prevalentie van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium bij kalkoenen ( 1 )

3

 

*

Verordening (EG) nr. 585/2008 van de Commissie van 19 juni 2008 tot vaststelling van een verbod op de visserij op kabeljauw in het Kattegat door vaartuigen die de vlag van Zweden voeren

9

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2008/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot wijziging van Richtlijn 95/50/EG van de Raad betreffende uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg op het gebied van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden

11

 

*

Richtlijn 2008/62/EG van de Commissie van 20 juni 2008 tot vaststelling van bepaalde afwijkingen voor de toelating van landrassen en rassen in de landbouw die zich op natuurlijke wijze hebben aangepast aan de lokale en regionale omstandigheden en die door genetische erosie worden bedreigd, en voor het in de handel brengen van zaaizaad en pootaardappelen van die landrassen en rassen ( 1 )

13

 

*

Richtlijn 2008/63/EG van de Commissie van 20 juni 2008 betreffende de mededinging op de markten van telecommunicatie-eindapparatuur (Gecodificeerde versie)  ( 1 )

20

 

 

DOOR HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD GEZAMENLIJK AANGENOMEN BESLUITEN

 

*

Beschikking nr. 586/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot wijziging van Beschikking nr. 896/2006/EG tot instelling van een vereenvoudigde regeling voor de controle van personen aan de buitengrenzen, gebaseerd op de eenzijdige erkenning door de lidstaten, met het oog op doorreis over hun grondgebied, van bepaalde door Zwitserland en Liechtenstein afgegeven verblijfstitels

27

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Europees Parlement en Raad

 

 

2008/469/EG

 

*

Besluit van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2008 betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

30

 

 

Commissie

 

 

2008/470/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 7 mei 2008 betreffende het voorlopige verbod op het gebruik en de verkoop in Oostenrijk van genetisch gemodificeerde maïs (Zea mays L., lijn T25) uit hoofde van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 1715)  ( 1 )

31

 

 

AANBEVELINGEN

 

 

Commissie

 

 

2008/471/EG

 

*

Aanbeveling van de Commissie van 30 mei 2008 betreffende risicoreductiemaatregelen voor de stoffen trichloorethyleen, benzeen en 2-methoxy-2-methylbutaan (TAME) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2271)  ( 1 )

34

 

 

2008/472/EG

 

*

Aanbeveling van de Commissie van 30 mei 2008 betreffende risicoreductiemaatregelen voor de stoffen 2,3-epoxypropyltrimethylammoniumchloride (EPTAC), (3-chloor-2-hydroxypropyl)trimethylammoniumchloride (CHPTAC) en hexachloorcyclopentadieen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2316)  ( 1 )

37

 

 

2008/473/EG

 

*

Aanbeveling van de Commissie van 5 juni 2008 inzake de beperking van de wettelijke aansprakelijkheid van wettelijke auditors en auditkantoren (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2274)  ( 1 )

39

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

21.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 162/1


VERORDENING (EG) Nr. 583/2008 VAN DE COMMISSIE

van 20 juni 2008

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (1), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 21 juni 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 20 juni 2008 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

41,8

MK

34,1

TR

59,0

ZZ

45,0

0707 00 05

JO

151,2

MK

24,1

TR

134,5

ZZ

103,3

0709 90 70

TR

101,1

ZZ

101,1

0805 50 10

AR

109,6

EG

120,2

TR

135,6

US

99,2

ZA

103,7

ZZ

113,7

0808 10 80

AR

169,1

BR

88,0

CL

103,6

CN

91,0

NZ

118,7

US

91,0

UY

58,3

ZA

97,1

ZZ

102,1

0809 10 00

IL

89,8

TR

193,8

US

236,6

ZZ

173,4

0809 20 95

TR

388,7

US

379,0

ZZ

383,9

0809 30 10, 0809 30 90

EG

182,1

US

191,8

ZZ

187,0

0809 40 05

IL

121,3

TR

131,9

ZZ

126,6


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.


21.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 162/3


VERORDENING (EG) Nr. 584/2008 VAN DE COMMISSIE

van 20 juni 2008

ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een communautaire doelstelling voor het verminderen van de prevalentie van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium bij kalkoenen

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (1), en met name op artikel 4, lid 1, en artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 2160/2003 is bedoeld om te waarborgen dat er adequate en doeltreffende maatregelen worden getroffen voor de detectie en de bestrijding van salmonella en andere zoönoseverwekkers in alle stadia van productie, verwerking en distributie, in het bijzonder op het niveau van de primaire productie, teneinde de prevalentie ervan en het risico voor de volksgezondheid te verminderen.

(2)

Krachtens Verordening (EG) nr. 2160/2003 moet een communautaire doelstelling worden vastgesteld voor het verminderen van de prevalentie van alle salmonellaserotypen die voor de volksgezondheid van belang zijn, bij kalkoenen in het stadium van de primaire productie. Een dergelijke vermindering is belangrijk met het oog op de stringente maatregelen die overeenkomstig die verordening met ingang van 12 december 2010 moeten worden toegepast op vers vlees van besmette koppels kalkoenen. Met name mag vers vlees van pluimvee, waaronder vlees van kalkoenen, niet voor menselijke consumptie in de handel worden gebracht, tenzij het aan het volgende criterium voldoet: „salmonella: afwezig in 25 g”.

(3)

Verordening (EG) nr. 2160/2003 bepaalt dat de communautaire doelstelling ten minste moet bestaan uit een numerieke uitdrukking van het maximumpercentage epidemiologische eenheden dat positief blijft en/of het minimumpercentage waarmee het aantal positief blijvende epidemiologische eenheden moet worden verminderd, de maximumtermijn voor het bereiken van de doelstelling en de definitie van de nodige testschema's om na te gaan of de doelstelling is bereikt. Verder moet, indien van toepassing, een definitie worden gegeven van de serotypen die voor de volksgezondheid van belang zijn.

(4)

Verordening (EG) nr. 2160/2003 bepaalt dat bij het vastleggen van de communautaire doelstelling rekening moet worden gehouden met de ervaring die is opgedaan in het kader van de bestaande nationale maatregelen, en met de informatie die aan de Commissie of de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid is verstrekt uit hoofde van de bestaande communautaire voorschriften, in het bijzonder in het kader van de informatie als bedoeld in Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers (2), en met name in artikel 5.

(5)

Krachtens Verordening (EG) nr. 2160/2003 moet de Commissie bij het bepalen van elke communautaire doelstelling zorgen voor een analyse van de verwachte kosten en baten. In afwijking daarvan echter mag de communautaire doelstelling voor kalkoenen met betrekking tot Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium voor een overgangsperiode zonder deze analyse worden vastgesteld.

(6)

Daarom werden vergelijkbare gegevens over de prevalentie van de salmonellaserotypen bij koppels kalkoenen in de lidstaten verzameld overeenkomstig Beschikking 2006/662/EG van de Commissie van 29 september 2006 betreffende een financiële bijdrage van de Gemeenschap voor een in de lidstaten uit te voeren basisonderzoek naar de prevalentie van salmonella bij kalkoenen (3).

(7)

Verordening (EG) nr. 2160/2003 bepaalt dat de communautaire doelstelling voor kalkoenen voor een overgangsperiode van drie jaar betrekking moet hebben op Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium. Andere serotypen die voor de volksgezondheid van belang zijn, kunnen na die periode worden onderzocht.

(8)

Om na te gaan welke vooruitgang bij de verwezenlijking van de communautaire doelstelling is geboekt, is het nodig dat in deze verordening wordt voorzien in de herhaalde bemonstering van koppels kalkoenen.

(9)

Overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EG) nr. 2160/2003 is de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) over de vaststelling van de communautaire doelstelling voor kalkoenen geraadpleegd.

(10)

De EFSA-taskforce voor de verzameling van gegevens over zoönosen heeft op 28 april 2008 een verslag over de analyse van het basisonderzoek naar de prevalentie van salmonella bij koppels kalkoenen in de EU (Report on the Analysis of the baseline survey on the prevalence of Salmonella in flocks of turkeys in the EU, 2006-2007, Part A: Salmonella prevalence estimates) goedgekeurd.

(11)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 646/2007 van de Commissie van 12 juni 2007 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een communautaire doelstelling voor het verminderen van de prevalentie van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium bij slachtkuikens en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1091/2005 (4) moeten ten minste twee paar overschoen- of oversokmonsters worden genomen. Uit nieuw wetenschappelijk bewijsmateriaal blijkt dat het gebruik van één paar overschoen- of oversokmonsters in combinatie met een stofmonster ten minste even gevoelig is als bemonstering door het nemen van twee paar overschoen- of oversokmonsters. Deze combinatie moet dan ook als alternatieve bemonsteringsmethode worden toegestaan en Verordening (EG) nr. 646/2007 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(12)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Communautaire doelstelling

1.   De in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2160/2003 bedoelde communautaire doelstelling voor de vermindering van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium bij kalkoenen („de communautaire doelstelling”) houdt in dat:

a)

het maximumpercentage koppels vleeskalkoenen dat positief blijft voor Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium, tegen uiterlijk 31 december 2012 tot 1 % of minder wordt verlaagd, en

b)

het maximumpercentage koppels volwassen fokkalkoenen dat positief blijft voor Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium, tegen uiterlijk 31 december 2012 tot 1 % of minder wordt verlaagd.

Voor lidstaten met minder dan honderd koppels volwassen fokkalkoenen of vleeskalkoenen houdt de communautaire doelstelling echter in dat uiterlijk op 31 december 2012 nog maximaal één koppel volwassen fokkalkoenen of vleeskalkoenen positief mag zijn.

2.   Het testschema om na te gaan of de communautaire doelstelling is verwezenlijkt, wordt in de bijlage beschreven.

3.   Aan de hand van de ervaring die wordt opgedaan in 2010, het eerste jaar van de in artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2160/2003 bedoelde nationale bestrijdingsprogramma's, gaat de Commissie na of de doelstelling en het testschema in de bijlage moeten worden herzien.

Artikel 2

Wijziging van Verordening (EG) nr. 646/2007

In de bijlage bij Verordening (EG) nr. 646/2007 worden de volgende alinea's ingevoegd:

1.

Aan het eind van punt 2:

„De bevoegde autoriteit kan evenwel besluiten één paar overschoenmonsters te nemen dat 100 % van de ruimte van de stal bestrijkt als dit gecombineerd wordt met een stofmonster dat op meerdere plaatsen in de gehele stal wordt verzameld van oppervlakken waar stof zichtbaar aanwezig is.”.

2.

Na de tweede alinea van punt 3.1:

„Het stofmonster wordt bij voorkeur afzonderlijk geanalyseerd. De bevoegde autoriteit kan echter besluiten het voor de analyse bij het paar overschoen- of oversokmonsters te voegen.”.

Artikel 3

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2 zijn van toepassing met ingang van 1 juli 2008 en artikel 1, lid 2, is van toepassing met ingang van 1 januari 2010.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 325 van 12.12.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1237/2007 van de Commissie (PB L 280 van 24.10.2007, blz. 5).

(2)  PB L 325 van 12.12.2003, blz. 31. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2006/104/EG van de Raad (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 352).

(3)  PB L 272 van 3.10.2006, blz. 22.

(4)  PB L 151 van 13.6.2007, blz. 21.


BIJLAGE

Testschema om na te gaan of de communautaire doelstelling is verwezenlijkt, als bedoeld in artikel 1, lid 2

1.   Frequentie en status van de bemonstering

a)

Het steekproefkader omvat alle koppels vlees- en fokkalkoenen die onder de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 2160/2003 vallen.

b)

Koppels kalkoenen worden bemonsterd op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf en door de bevoegde autoriteit.

i)

De bemonstering van koppels vlees- en fokkalkoenen op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf vindt overeenkomstig artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2160/2003 plaats binnen drie weken voordat de dieren naar het slachthuis worden vervoerd. De resultaten blijven maximaal zes weken na de bemonstering geldig, zodat het nodig kan zijn hetzelfde koppel herhaaldelijk te bemonsteren.

ii)

Bovendien vindt de bemonstering van koppels fokkalkoenen op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf plaats:

bij opfokkoppels: als de dieren één dag oud zijn, als zij vier weken oud zijn, en twee weken vóór de overgang naar de legfase of de verplaatsing naar een legeenheid;

bij volwassen koppels: ten minste om de drie weken tijdens de legtijd op het bedrijf of op de broederij.

iii)

De bemonstering door de bevoegde autoriteit omvat ten minste:

eenmaal per jaar alle koppels op 10 % van de bedrijven met ten minste 250 volwassen fokkalkoenen van 30 tot 45 weken oud, maar in ieder geval met inbegrip van alle bedrijven waar in de vorige twaalf maanden Salmonella Enteritidis of Salmonella Typhimurium is geconstateerd, en alle bedrijven met fokkalkoenen van twee, drie en vier generaties terug; deze bemonstering kan ook op de broederij plaatsvinden;

alle koppels op bedrijven wanneer Salmonella Enteritidis of Salmonella Typhimurium is geconstateerd bij monsters die door exploitanten van levensmiddelenbedrijven op de broederij zijn genomen, of in het kader van officiële controles, om de oorsprong van de besmetting te achterhalen;

eenmaal per jaar alle koppels op 10 % van de bedrijven met ten minste vijfhonderd vleeskalkoenen, maar in ieder geval:

alle koppels op het bedrijf wanneer één koppel op basis van monsters die door de exploitant van een levensmiddelenbedrijf zijn genomen, positief is bevonden voor Salmonella Enteritidis of Salmonella Typhimurium, tenzij het vlees van de kalkoenen in de koppels bestemd is voor industriële hittebehandeling of een andere behandeling waarmee salmonella kan worden uitgeschakeld; en

alle koppels op het bedrijf wanneer één koppel tijdens de vorige ronde op basis van monsters die door de exploitant van een levensmiddelenbedrijf zijn genomen, positief is bevonden voor Salmonella Enteritidis of Salmonella Typhimurium; en

elke keer dat de bevoegde autoriteit het nodig acht.

Een bemonstering door de bevoegde autoriteit kan in de plaats komen van de bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf.

2.   Bemonsteringsprotocol

2.1.   Bemonstering op de broederij

De bemonstering op de broederij vindt plaats overeenkomstig de bepalingen van punt 2.2.1 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1003/2005 (1).

2.2.   Bemonstering op het bedrijf

2.2.1   Fokkalkoenen

De monsters worden genomen overeenkomstig de bepalingen van punt 2.2.2 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1003/2005.

2.2.2   Vleeskalkoenen

Er worden ten minste twee paar overschoen- of oversokmonsters genomen. Bij koppels kalkoenen met vrije uitloop worden de monsters alleen in de ruimte binnen de stal verzameld. Alle overschoen- of oversokmonsters moeten tot één monster worden samengevoegd.

In koppels van minder dan honderd kalkoenen, waarbij het niet mogelijk is overschoenen of oversokken te gebruiken omdat de stallen niet toegankelijk zijn, mogen deze vervangen worden door handmonsters, waarbij de overschoen of oversok over een handschoen worden gedaan en over met verse feces verontreinigde oppervlakken worden gewreven of, als dit niet uitvoerbaar is, door middel van andere bemonsteringstechnieken voor feces.

Voordat de overschoenen/oversokken worden aangetrokken, moet het oppervlak ervan worden bevochtigd met een oplosmiddel voor maximale terugwinning (MRD: 0,8 % keukenzout, 0,1 % pepton in gesteriliseerd, gedeïoniseerd water), steriel water of een ander door het in artikel 11 van Verordening (EG) nr. 2160/2003 bedoelde nationale referentielaboratorium goedgekeurd oplosmiddel. Het gebruik van landbouwwater met antimicrobiële stoffen of toegevoegde ontsmettingsmiddelen dient te worden vermeden. Voor het bevochtigen van de overschoenen wordt aanbevolen de vloeistof in de schoenen te gieten voordat zij worden aangetrokken. De overschoenen/oversokken kunnen vóór gebruik ook worden geautoclaveerd met een oplosmiddel in autoclaafzakken of -flessen. Het oplosmiddel kan ook worden aangebracht na het aantrekken van de schoenen met behulp van een verstuiver of spuitfles.

Er wordt voor gezorgd dat alle afdelingen van een stal op evenredige wijze bij de bemonstering worden vertegenwoordigd. Elk paar moet circa 50 % van de ruimte van de stal bestrijken.

De bevoegde autoriteit kan evenwel beslissen dat één paar overschoenmonsters wordt genomen dat 100 % van de ruimte van de stal bestrijkt als dit gecombineerd wordt met een stofmonster dat op meerdere plaatsen in de gehele stal wordt verzameld van oppervlakken waar stof zichtbaar aanwezig is.

Als de bemonstering voltooid is, worden de overschoenen of oversokken voorzichtig uitgetrokken zodat het aanhangende materiaal niet loskomt. De overschoenen kunnen binnenstebuiten worden gekeerd zodat er geen materiaal van afvalt. Zij worden in een zak of een pot gedaan en van een etiket voorzien.

De bevoegde autoriteit ziet erop toe dat de exploitanten van de levensmiddelenbedrijven een passende opleiding krijgen om ervoor te zorgen dat zij het bemonsteringsprotocol correct toepassen.

Als door de bevoegde autoriteit monsters worden genomen wegens verdenking van salmonellabesmetting bij een koppel op dat bedrijf of in enig ander dienstig geacht geval vergewist de bevoegde autoriteit, zo nodig door het uitvoeren van verdere tests, zich ervan dat de resultaten van de onderzoeken naar salmonella bij koppels kalkoenen niet worden beïnvloed door het gebruik van antimicrobiële stoffen bij deze koppels.

Indien geen Salmonella Enteritidis of Salmonella Typhimurium wordt gevonden, maar wel antimicrobiële stoffen of een bacteriegroeiremmend effect, wordt het koppel ten aanzien van de in artikel 1, lid 2, bedoelde communautaire doelstelling als een besmet koppel kalkoenen beschouwd.

3.   Onderzoek van de monsters

3.1.   Vervoer en voorbereiding van de monsters

De monsters worden bij voorkeur binnen 24 uur nadat zij genomen zijn per expresse of koeriersdienst verzonden naar de in de artikelen 11 en 12 van Verordening (EG) nr. 2160/2003 bedoelde laboratoria. Als zij niet binnen 24 uur worden verzonden, worden zij koel bewaard. In het laboratorium worden de monsters koel bewaard tot op het ogenblik van het onderzoek, dat binnen 48 uur na ontvangst van de monsters en binnen 96 uur na de bemonstering wordt uitgevoerd.

De overschoenen of oversokken (een of meer paar) worden zorgvuldig uitgepakt om te vermijden dat aanhangend fecaal materiaal loskomt, en tezamen ondergedompeld in 225 ml gebufferd peptonwater (BPW) dat op kamertemperatuur is gebracht. De overschoenen of oversokken worden volledig in BPW ondergedompeld en daarom mag zo nodig meer BPW worden gebruikt.

Het stofmonster wordt bij voorkeur afzonderlijk geanalyseerd. De bevoegde autoriteit kan echter besluiten het voor de analyse bij de overschoen- of oversokmonsters te voegen.

Er wordt omgezwenkt zodat het monster volledig verzadigd is en vervolgens wordt de in punt 3.2 aangegeven detectiemethode toegepast.

Andere monsters (bv. uit broederijen) worden voorbereid overeenkomstig de bepalingen van punt 2.2.2 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1003/2005.

Indien er ISO-normen betreffende de voorbereiding van feces met het oog op de opsporing van salmonella worden vastgesteld, worden die toegepast in plaats van de in dit punt vastgestelde voorschriften voor de monstervoorbereiding.

3.2.   Detectiemethode

De gebruikte detectiemethode is de door het communautaire referentielaboratorium (CRL) voor salmonella in Bilthoven, Nederland, aanbevolen methode.

Die methode wordt beschreven in bijlage D van ISO 6579 (2002): „Detection of Salmonella spp. in animal faeces and in samples of the primary production stage”. De laatste versie van bijlage D moet worden gebruikt.

Bij deze detectiemethode wordt een semisolide medium (gemodificeerd semisolide Rappaport-Vassiliadis-medium, MSRV) gebruikt als het enige selectieve ophopingsmedium.

3.3.   Serotypering

Ten minste één isolaat van elk positief monster wordt geserotypeerd aan de hand van het Kaufmann-White-schema.

3.4.   Alternatieve methoden

Voor monsters die op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf genomen zijn, mogen de in artikel 11 van Verordening (EG) nr. 882/2004 (2) bedoelde analysemethoden worden gebruikt in plaats van de in de punten 3.1 tot en met 3.3 van deze bijlage beschreven methoden voor monstervoorbereiding, detectie en serotypering, mits zij overeenkomstig de norm EN-ISO 16140/2003 gevalideerd zijn.

3.5.   Opslag van de stammen

De laboratoria garanderen dat ten minste één geïsoleerde Salmonella spp.-stam per stal en per jaar door de bevoegde autoriteit kan worden verzameld en opgeslagen om eventueel op een later tijdstip gefaagtypeerd of op zijn antimicrobiële gevoeligheid getest te worden, onder gebruikmaking van de gangbare methoden voor kweekverzameling, waarbij de integriteit van de stammen gedurende ten minste twee jaar wordt gegarandeerd.

4.   Resultaten en rapportage

4.1.   Opsporing van Salmonella Enteritidis en/of Salmonella Typhimurium

Als het laboratorium Salmonella Enteritidis en/of Salmonella Typhimurium constateert, brengt het daarvan onmiddellijk verslag uit aan de bevoegde autoriteit onder vermelding van de referenties van het bedrijf en het koppel.

4.2.   Berekening van de prevalentie voor de verificatie van de communautaire doelstelling

Een koppel kalkoenen wordt ten aanzien van de communautaire doelstelling als positief aangemerkt als in het koppel bij enige gelegenheid de aanwezigheid van Salmonella Enteritidis en/of Salmonella Typhimurium (andere dan vaccinstammen) is geconstateerd.

Positieve koppels kalkoenen worden slechts eenmaal per ronde geteld, ongeacht het aantal bemonsteringen en testen, en worden alleen in de rapportage opgenomen in het jaar van de eerste positieve bemonstering.

De prevalentie wordt afzonderlijk berekend voor koppels vleeskalkoenen en koppels volwassen fokkalkoenen.

4.3.   Jaarlijkse rapportage

De jaarlijkse rapportage omvat:

a)

het totale aantal door de bevoegde autoriteit of de exploitant van een levensmiddelenbedrijf bemonsterde koppels vleeskalkoenen en volwassen fokkalkoenen;

b)

het totale aantal met Salmonella Enteritidis of Salmonella Typhimurium besmette koppels vleeskalkoenen en volwassen fokkalkoenen;

c)

alle geïsoleerde serotypen van salmonella (ook andere dan Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium) en het aantal besmette koppels per serotype;

d)

een toelichting op de resultaten, met name wat uitzonderingsgevallen betreft.

Over de resultaten en aanvullende relevante informatie wordt gerapporteerd in het verslag over de tendensen en bronnen als bedoeld in artikel 9, lid 1, van Richtlijn 2003/99/EG (3).

4.4.   Aanvullende informatie

Ten minste de volgende informatie moet worden verstrekt voor elk koppel kalkoenen dat is getest voor analyse op nationaal niveau of door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid op haar verzoek:

a)

door de bevoegde autoriteit of de exploitant van een levensmiddelenbedrijf genomen monster;

b)

referentie van het bedrijf, die uniek blijft;

c)

referentie van de stal, die uniek blijft;

d)

maand van de bemonstering.


(1)  PB L 170 van 1.7.2005, blz. 12.

(2)  PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1; gerectificeerd in PB L 191 van 28.5.2004, blz. 1.

(3)  PB L 325 van 12.12.2003, blz. 31.


21.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 162/9


VERORDENING (EG) Nr. 585/2008 VAN DE COMMISSIE

van 19 juni 2008

tot vaststelling van een verbod op de visserij op kabeljauw in het Kattegat door vaartuigen die de vlag van Zweden voeren

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), en met name op artikel 26, lid 4,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (2), en met name op artikel 21, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 40/2008 van de Raad van 16 januari 2008 tot vaststelling, voor 2008, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (3) zijn quota voor 2008 vastgesteld.

(2)

Uit door de Commissie ontvangen informatie blijkt dat, gezien de vangsten van het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage vermelde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, de betrokken, voor 2008 toegewezen quota volledig zijn opgebruikt.

(3)

Derhalve moet het worden verboden op dit bestand te vissen en vis uit dit bestand aan boord te houden, over te laden en aan te voeren,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het opgebruiken van het quotum

Het quotum dat voor 2008 aan de in de bijlage bij deze verordening genoemde lidstaat is toegewezen voor de visserij op het in die bijlage vermelde bestand, wordt met ingang van de in die bijlage opgenomen datum als opgebruikt beschouwd.

Artikel 2

Verbod

De visserij op het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage genoemde lidstaat voeren of daar zijn geregistreerd, is verboden met ingang van de in die bijlage opgenomen datum. Na die datum is het ook verboden om vis uit dit bestand die door deze vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, over te laden of aan te voeren.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 juni 2008.

Voor de Commissie

Fokion FOTIADIS

Directeur-generaal Visserij en maritieme zaken


(1)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 865/2007 (PB L 192 van 24.7.2007, blz. 1).

(2)  PB L 261 van 20.10.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1967/2006 (PB L 409 van 30.12.2006, blz. 11), laatste rectificatie PB L 36 van 8.2.2007, blz. 6.

(3)  PB L 19 van 23.1.2008, blz. 1.


BIJLAGE

Nr.

10/T&Q

Lidstaat

SWE

Bestand

COD/03AS.

Soort

Kabeljauw (Gadus morhua)

Gebied

Kattegat

Datum

19.5.2008


RICHTLIJNEN

21.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 162/11


RICHTLIJN 2008/54/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 juni 2008

tot wijziging van Richtlijn 95/50/EG van de Raad betreffende uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg op het gebied van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Richtlijn 95/50/EG van de Raad (3) dienen een aantal maatregelen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (4).

(2)

Besluit 1999/468/EG is gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG, waarbij de regelgevingsprocedure met toetsing is ingevoerd voor de vaststelling van maatregelen van algemene strekking tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van een volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag aangenomen basisbesluit, onder meer door sommige van deze niet-essentiële onderdelen te schrappen of het instrument aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen.

(3)

Overeenkomstig de verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (5) betreffende Besluit 2006/512/EG moeten reeds geldende besluiten die zijn aangenomen volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag, volgens de geldende procedures worden aangepast opdat de regelgevingsprocedure met toetsing kan worden toegepast op deze besluiten.

(4)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden verleend om de bijlagen bij Richtlijn 95/50/EG aan te passen aan de wetenschappelijk en technologische vooruitgang. Aangezien het maatregelen van algemene strekking betreft, tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van Richtlijn 95/50/EG, moeten zij worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG.

(5)

Richtlijn 95/50/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(6)

Aangezien de bij deze richtlijn vastgestelde aanpassingen van Richtlijn 95/50/EG van technische aard zijn en uitsluitend betrekking hebben op de comitéprocedure, dienen zijn niet te worden omgezet door de lidstaten. Het is derhalve niet nodig daartoe bepalingen vast te stellen,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen

De artikelen 9 bis en 9 ter van Richtlijn 95/50/EG worden vervangen door:

„Artikel 9 bis

De Commissie past de bijlagen aan aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang op de onder deze richtlijn vallende gebieden, met name die welke bedoeld zijn om rekening te houden met wijzigingen in Richtlijn 94/55/EG. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 9 ter, lid 2.

Artikel 9 ter

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 9 van Richtlijn 94/55/EG ingestelde comité voor het vervoer van gevaarlijke goederen.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.”.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 3

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 17 juni 2008.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

J. LENARČIČ


(1)  PB C 44 van 16.2.2008, blz. 52.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 15 januari 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 mei 2008.

(3)  PB L 249 van 17.10.1995, blz. 35. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/112/EG van de Commissie (PB L 367 van 14.12.2004, blz. 23).

(4)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(5)  PB C 255 van 21.10.2006, blz. 1.


21.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 162/13


RICHTLIJN 2008/62/EG VAN DE COMMISSIE

van 20 juni 2008

tot vaststelling van bepaalde afwijkingen voor de toelating van landrassen en rassen in de landbouw die zich op natuurlijke wijze hebben aangepast aan de lokale en regionale omstandigheden en die door genetische erosie worden bedreigd, en voor het in de handel brengen van zaaizaad en pootaardappelen van die landrassen en rassen

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 66/401/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen (1), en met name op artikel 22 bis, lid 1, onder b),

Gelet op Richtlijn 66/402/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaigranen (2), en met name op artikel 22 bis, lid 1, onder b),

Gelet op Richtlijn 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (3), en met name op artikel 4, lid 6, artikel 20, lid 2, en artikel 21,

Gelet op Richtlijn 2002/54/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van bietenzaad (4), en met name op artikel 30, lid 1, onder b),

Gelet op Richtlijn 2002/56/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen (5), en met name op artikel 10, lid 1, en artikel 27, lid 1, onder b),

Gelet op Richtlijn 2002/57/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen (6), en met name op artikel 27, lid 1, onder b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De thema's biodiversiteit en instandhouding van plantaardige genetische hulpbronnen zijn de laatste jaren steeds meer op de voorgrond getreden, zoals blijkt uit verschillende ontwikkelingen op internationaal en communautair niveau. Voorbeelden daarvan zijn Besluit 93/626/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de sluiting van het Verdrag inzake biologische diversiteit (7), Besluit 2004/869/EG van de Raad van 24 februari 2004 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voeding en landbouw (8), Verordening (EG) nr. 870/2004 van de Raad van 24 april 2004 tot vaststelling van een communautair programma inzake de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 1467/94 (9), en Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (10). In het licht van deze vraagstukken moeten in het kader van de Gemeenschapswetgeving specifieke voorwaarden worden vastgesteld betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van landbouwgewassen, namelijk de Richtlijnen 66/401/EEG, 66/402/EEG, 2002/53/EG, 2002/54/EG, 2002/56/EG en 2002/57/EG.

(2)

Teneinde de instandhouding in situ en het duurzame gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen te garanderen, moeten landrassen en rassen die zich op natuurlijke wijze hebben aangepast aan lokale en regionale omstandigheden en die door genetische erosie worden bedreigd („instandhoudingsrassen”), worden geteeld en in de handel gebracht zelfs als zij niet voldoen aan de algemene eisen voor de toelating van rassen en het in de handel brengen van zaaizaad en pootaardappelen. Daartoe moet worden voorzien in afwijkingen wat betreft de toelating van instandhoudingsrassen voor opname in de nationale rassenlijsten van landbouwgewassen, alsmede voor de productie en het in de handel brengen van zaaizaad en pootaardappelen van die rassen.

(3)

Deze afwijkingen moeten betrekking hebben op de wezenlijke eisen voor de toelating van een ras en de procedurevoorschriften van Richtlijn 2003/90/EG van de Commissie van 6 oktober 2003 houdende bepalingen ter uitvoering van artikel 7 van Richtlijn 2002/53/EG van de Raad met betrekking tot de kenmerken waartoe het onderzoek van bepaalde rassen van landbouwgewassen zich ten minste moet uitstrekken, en de minimumeisen voor dat onderzoek (11).

(4)

De lidstaten moet met name worden toegestaan hun eigen bepalingen inzake onderscheidbaarheid, bestendigheid en homogeniteit vast te stellen. Die bepalingen moeten, wat onderscheidbaarheid en bestendigheid betreft, ten minste gebaseerd zijn op de kenmerken die zijn opgenomen in de technische vragenlijst die door de aanvrager moet worden ingevuld in verband met de aanvraag om toelating van een ras, als bedoeld in de bijlagen I en II bij Richtlijn 2003/90/EG. Wanneer de homogeniteit op basis van afwijkende typen wordt vastgesteld, moeten de bepalingen op gedefinieerde normen worden gebaseerd.

(5)

Er moet worden bepaald volgens welke procedurevoorschriften een ras zonder officieel onderzoek kan worden toegelaten. Bovendien moet, wat de benaming betreft, worden voorzien in bepaalde afwijkingen van de voorschriften van Richtlijn 2002/53/EG en Verordening (EG) nr. 930/2000 van de Commissie van 4 mei 2000 tot vaststelling van nadere bepalingen betreffende de geschiktheid van rasbenamingen voor landbouw- en groentegewassen (12).

(6)

Wat de productie en het in de handel brengen van zaaizaad en pootaardappelen van instandhoudingsrassen betreft, moet worden voorzien in een afwijking van de officiële certificering.

(7)

Om ervoor te zorgen dat het in de handel brengen van zaaizaad en pootaardappelen van instandhoudingsrassen geschiedt in het kader van de instandhouding van plantaardige genetische hulpbronnen, moet worden voorzien in beperkingen, met name wat het gebied van oorsprong betreft. Om bij te dragen tot de instandhouding in situ en tot het duurzame gebruik van die rassen, moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om aanvullende gebieden goed te keuren waar zaaizaad in de handel mag worden gebracht boven de hoeveelheid die nodig is om de instandhouding van het desbetreffende ras in zijn gebied van oorsprong te garanderen, mits die aanvullende gebieden vergelijkbaar zijn wat de natuurlijke of seminatuurlijke habitat betreft. Om ervoor te zorgen dat de band met het gebied van oorsprong behouden blijft, mag dit niet gelden wanneer een lidstaat aanvullende teeltgebieden heeft goedgekeurd.

(8)

Er moeten maximumhoeveelheden voor het in de handel brengen van elk instandhoudingsras binnen één soort en een totale hoeveelheid voor alle instandhoudingsrassen samen binnen één soort worden vastgesteld. Om ervoor te zorgen dat deze hoeveelheden in acht worden genomen, moeten de lidstaten de producenten verplichten kennisgeving te doen van de hoeveelheden van instandhoudingsrassen die zij voornemens zijn te produceren, en de hoeveelheden aan de producenten toewijzen.

(9)

Door middel van passende sluitings- en etiketteringsvoorschriften moet worden gezorgd voor de traceerbaarheid van zaaizaad en pootaardappelen.

(10)

Om ervoor te zorgen dat de voorschriften van deze richtlijn correct worden toegepast, moet toezicht op de zaadgewassen worden gehouden, moet het zaaizaad worden getest en moet een officiële nacontrole worden uitgevoerd. De in de handel gebrachte hoeveelheden zaaizaad van instandhoudingsrassen moeten door de leveranciers aan de lidstaten en door de lidstaten aan de Commissie worden meegedeeld.

(11)

Na drie jaar moet de Commissie beoordelen of de in deze richtlijn vervatte maatregelen, met name de bepalingen betreffende kwantitatieve beperkingen, doeltreffend zijn.

(12)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

1.   Met betrekking tot de onder de Richtlijnen 66/401/EEG, 66/402/EEG, 2002/54/EG, 2002/56/EG en 2002/57/EG vallende landbouwgewassen worden in deze richtlijn bepaalde afwijkingen betreffende de instandhouding in situ en het duurzame gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen door teelt en in de handel brengen vastgesteld:

a)

voor toelating voor opname in de nationale rassenlijsten van landbouwgewassen, als bedoeld in Richtlijn 2002/53/EG, van landrassen en rassen die zich op natuurlijke wijze hebben aangepast aan de lokale en regionale omstandigheden en die door genetische erosie worden bedreigd;

b)

voor het in de handel brengen van zaaizaad en pootaardappelen van deze landrassen en rassen.

2.   Tenzij in deze richtlijn anders wordt bepaald, zijn de Richtlijnen 66/401/EEG, 66/402/EEG, 2002/53/EG, 2002/54/EG, 2002/56/EG en 2002/57/EG van toepassing.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„instandhouding in situ”: de instandhouding van genetisch materiaal in zijn natuurlijke omgeving en, in het geval van gekweekte plantensoorten, in het agrarische milieu waar zij hun onderscheidende kenmerken hebben ontwikkeld;

b)

„genetische erosie”: verlies, in de loop van de tijd, van genetische diversiteit tussen en binnen populaties of rassen van dezelfde soort, of verkleining van de genetische basis van een soort door menselijk ingrijpen of milieuveranderingen;

c)

„landras”: een stel populaties of klonen van een plantensoort die zich op natuurlijke wijze hebben aangepast aan de milieuomstandigheden van hun gebied;

d)

„zaaizaad”: zaaizaad en pootaardappelen, tenzij pootaardappelen uitdrukkelijk worden uitgesloten.

HOOFDSTUK II

TOELATING VAN INSTANDHOUDINGSRASSEN

Artikel 3

Instandhoudingsras

De lidstaten kunnen de in artikel 1, lid 1, onder a), bedoelde landrassen en rassen in de nationale rassenlijsten van landbouwgewassen toelaten met inachtneming van de voorschriften van de artikelen 4 en 5. Dergelijke landrassen of rassen worden in de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen aangeduid als „instandhoudingsrassen”.

Artikel 4

Wezenlijke voorschriften

1.   Om als instandhoudingsras te worden toegelaten, moet het in artikel 1, lid 1, onder a), bedoelde landras of ras van belang zijn voor de instandhouding van plantaardige genetische hulpbronnen.

2.   In afwijking van artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2003/90/EG kunnen de lidstaten hun eigen bepalingen inzake onderscheidbaarheid, bestendigheid en homogeniteit van instandhoudingsrassen vaststellen.

In deze gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat voor onderscheidbaarheid en bestendigheid ten minste de kenmerken gelden die worden vermeld in:

a)

de technische vragenlijsten die behoren bij de in bijlage I bij Richtlijn 2003/90/EG opgenomen testprotocollen van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP) die op die soorten van toepassing zijn, of

b)

de technische vragenlijsten van de in bijlage II bij Richtlijn 2003/90/EG opgenomen richtsnoeren van de Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten (UPOV) die op die soorten van toepassing zijn.

Voor de beoordeling van de homogeniteit is Richtlijn 2003/90/EG van toepassing.

Indien het homogeniteitsniveau echter wordt vastgesteld op basis van afwijkende typen, worden een populatienorm van 10 % en een toelatingskans van ten minste 90 % toegepast.

Artikel 5

Procedurevoorschriften

In afwijking van de eerste zin van artikel 7, lid 1, van Richtlijn 2002/53/EG is geen officieel onderzoek vereist indien de volgende informatie toereikend is om een besluit te nemen over de toelating van de instandhoudingsrassen:

a)

de beschrijving en de benaming van het instandhoudingsras;

b)

de resultaten van onofficiële tests;

c)

kennis verkregen door praktische ervaring tijdens de teelt, vermeerdering en gebruik, zoals door de aanvrager aan de betrokken lidstaat meegedeeld;

d)

andere informatie, met name van de voor plantaardige genetische hulpbronnen bevoegde instanties of van ter zake door de lidstaten erkende organisaties.

Artikel 6

Uitsluiting van toelating

Een instandhoudingsras wordt niet toegelaten voor opname in de nationale rassenlijst als:

a)

het reeds in de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen is opgenomen als ander ras dan instandhoudingsras, of het van de gemeenschappelijke lijst is afgevoerd binnen de laatste twee jaar of binnen twee jaar na afloop van de bij artikel 15, lid 2, van Richtlijn 200/53/EG toegestane termijn, of

b)

het wordt beschermd door een communautair kwekersrecht als bedoeld in Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad (13), of door een nationaal kwekersrecht, of als een aanvraag voor een dergelijk recht in behandeling is.

Artikel 7

Benaming

1.   Met betrekking tot benamingen van instandhoudingsrassen die vóór 25 mei 2000 bekend waren, kunnen de lidstaten afwijkingen van Verordening (EG) nr. 930/2000 toestaan, behalve wanneer deze afwijkingen inbreuk zouden maken op oudere rechten van een derde die krachtens artikel 2 van die verordening beschermd zijn.

2.   Niettegenstaande artikel 9, lid 2, van Richtlijn 2002/53/EG kunnen de lidstaten meer dan één naam voor een ras toelaten als de desbetreffende namen vanouds bekend zijn.

Artikel 8

Gebied van oorsprong

1.   Wanneer een lidstaat een instandhoudingsras toelaat, bepaalt hij het gebied of de gebieden waarin het ras vanouds is geteeld en waaraan het zich op natuurlijke wijze heeft aangepast, hierna „gebied van oorsprong”. Hij houdt rekening met informatie van voor plantaardige genetische hulpbronnen bevoegde instanties of van ter zake door de lidstaten erkende organisaties.

Indien het gebied van oorsprong in meer dan één lidstaat gelegen is, wordt het door alle betrokken lidstaten in gezamenlijk overleg bepaald.

2.   De lidstaat/lidstaten die het gebied van oorsprong bepaalt/bepalen, deelt/delen het aangewezen gebied aan de Commissie mee.

Artikel 9

Instandhouding

De lidstaten zorgen ervoor dat een instandhoudingsras in zijn gebied van oorsprong in stand wordt gehouden.

HOOFDSTUK III

PRODUCTIE EN IN DE HANDEL BRENGEN VAN ZAAIZAAD

Artikel 10

Certificering

1.   In afwijking van de certificeringsvoorschriften van artikel 3, lid 1, van Richtlijn 66/401/EEG, artikel 3, lid 1, van Richtlijn 66/402/EEG, artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2002/54/EG, artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2002/56/EG en artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2002/57/EG kunnen de lidstaten bepalen dat zaaizaad van een instandhoudingsras in de handel mag worden gebracht als het voldoet aan de leden 2, 3 en 4 van dit artikel.

2.   Het zaaizaad is afkomstig van zaaizaad dat volgens welomschreven praktijken voor de instandhouding van het ras is geproduceerd.

3.   Het zaaizaad, behalve zaaizaad van Oryza sativa, moet voldoen aan de certificeringsvoorschriften voor gecertificeerd zaaizaad die zijn vastgesteld bij de Richtlijnen 66/401/EEG, 66/402/EEG, 2002/54/EG, 2002/56/EG en 2002/57/EG, met uitzondering van de voorschriften betreffende de minimale raszuiverheid en de voorschriften betreffende het officiële onderzoek of het onderzoek onder officieel toezicht.

Zaaizaad van Oryza sativa moet voldoen aan de bij Richtlijn 66/402/EEG vastgestelde certificeringsvoorschriften voor „gecertificeerd zaad van de tweede generatie”, met uitzondering van de voorschriften betreffende de minimale raszuiverheid en de voorschriften betreffende het officiële onderzoek of het onderzoek onder officieel toezicht.

Het zaaizaad moet voldoende raszuiver zijn.

4.   Wat pootaardappelen betreft, kunnen de lidstaten bepalen dat artikel 10 van Richtlijn 2002/56/EG betreffende de maatsortering niet van toepassing is.

Artikel 11

Zaadteeltgebied

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat zaaizaad van een instandhoudingsras alleen in het gebied van oorsprong wordt geproduceerd.

Indien in dat gebied vanwege een specifiek milieuprobleem niet aan de certificeringsvoorwaarden van artikel 10, lid 3, kan worden voldaan, kunnen de lidstaten aanvullende zaadteeltgebieden goedkeuren, waarbij zij rekening houden met de informatie van voor plantaardige genetische hulpbronnen bevoegde instanties of van ter zake door de lidstaten erkende organisaties. Het in die aanvullende gebieden geproduceerde zaaizaad mag echter uitsluitend in de gebieden van oorsprong worden gebruikt.

2.   De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in kennis van de aanvullende gebieden die zij krachtens lid 1 voor zaadteelt willen goedkeuren.

De Commissie en de andere lidstaten kunnen binnen twintig werkdagen na ontvangst van die kennisgevingen verzoeken dat de zaak wordt voorgelegd aan het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw. Er wordt een besluit genomen overeenkomstig artikel 22 bis, lid 1, onder b), van Richtlijn 66/401/EEG, artikel 22 bis, lid 1, onder b), van Richtlijn 66/402/EEG, artikel 4, lid 6, artikel 20, lid 2, en artikel 21 van Richtlijn 2002/53/EG, artikel 30, lid 1, onder b), van Richtlijn 2002/54/EG, artikel 10, lid 1, en artikel 27, lid 1, onder b), van Richtlijn 2002/56/EG en artikel 27, lid 1, onder b), van Richtlijn 2002/57/EG, naargelang van het geval, om zo nodig beperkingen of voorwaarden voor de aanduiding van deze gebieden vast te stellen.

Indien noch de Commissie, noch andere lidstaten een verzoek als bedoeld in de tweede alinea indienen, kan de lidstaat in kwestie de aanvullende zaadteeltgebieden waarvan hij kennisgeving heeft gedaan, goedkeuren.

Artikel 12

Zaadonderzoek

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat tests worden uitgevoerd om na te gaan of het zaaizaad van instandhoudingsrassen voldoet aan de certificeringsvoorschriften van artikel 10, lid 3.

Deze tests worden uitgevoerd volgens de gangbare internationale methoden of, indien deze niet bestaan, volgens geschikte methoden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor de in lid 1 bedoelde tests monsters van homogene partijen worden genomen. Zij zorgen ervoor dat de voorschriften betreffende het gewicht van de partijen en het gewicht van de monsters worden toegepast die zijn vastgesteld bij artikel 7, lid 2, van Richtlijn 66/401/EEG, artikel 7, lid 2, van Richtlijn 66/402/EEG, artikel 9, lid 2, van Richtlijn 2002/54/EG en artikel 9, lid 2, van Richtlijn 2002/57/EG.

Artikel 13

Voorwaarden voor het in de handel brengen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat zaaizaad van een instandhoudingsras alleen onder de volgende voorwaarden in de handel mag worden gebracht:

a)

het is geproduceerd in zijn gebied van oorsprong of in een gebied als bedoeld in artikel 11;

b)

het wordt in zijn gebied van oorsprong in de handel gebracht.

2.   In afwijking van lid 1, onder b), mag een lidstaat op zijn grondgebied aanvullende gebieden goedkeuren voor het in de handel brengen van zaaizaad van een instandhoudingsras, mits die gebieden met het gebied van oorsprong vergelijkbaar zijn wat de natuurlijke en seminatuurlijke habitat van dat ras betreft.

Indien de lidstaten dergelijke aanvullende gebieden goedkeuren, zorgen zij ervoor dat de hoeveelheid zaaizaad die nodig is voor de productie van ten minste de in artikel 14 vermelde hoeveelheid zaaizaad, wordt gereserveerd voor de instandhouding van het ras in zijn gebied van oorsprong.

De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in kennis van de goedkeuring van dergelijke aanvullende gebieden.

3.   Indien een lidstaat overeenkomstig artikel 11 aanvullende gebieden voor de zaadteelt goedkeurt, maakt hij geen gebruik van de afwijking waarin lid 2 van dit artikel voorziet.

Artikel 14

Kwantitatieve beperkingen

Elke lidstaat zorgt ervoor dat voor elk instandhoudingsras de hoeveelheid in de handel gebracht zaaizaad niet meer bedraagt dan 0,5 % van het zaaizaad van dezelfde soort dat in die lidstaat in één groeiseizoen wordt gebruikt, of een hoeveelheid die nodig is om 100 ha in te zaaien als deze laatste hoeveelheid groter is. Voor de soorten Pisum sativum, Triticum spp., Hordeum vulgare, Zea mays, Solanum tuberosum, Brassica napus en Helianthus annuus, bedraagt deze hoeveelheid maximaal 0,3 %, of een hoeveelheid die nodig is om 100 ha in te zaaien als deze laatste hoeveelheid groter is.

De totale hoeveelheid zaaizaad van instandhoudingsrassen die in elke lidstaat in de handel wordt gebracht, bedraagt echter maximaal 10 % van het zaaizaad van de desbetreffende soort dat jaarlijks in die lidstaat wordt gebruikt. Wanneer dit een hoeveelheid oplevert die kleiner is dan die welke nodig is om 100 ha te bezaaien, mag de maximumhoeveelheid zaaizaad van de desbetreffende soort die jaarlijks in de lidstaat wordt gebruikt, worden vergroot tot de hoeveelheid wordt bereikt die nodig is om 100 ha te bezaaien.

Artikel 15

Toepassing van kwantitatieve beperkingen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de producenten hen vóór het begin van elk teeltseizoen in kennis stellen van de grootte en de ligging van het gebied voor de zaadteelt.

2.   Indien de in artikel 14 vastgestelde hoeveelheden op grond van de in lid 1 bedoelde kennisgevingen waarschijnlijk zullen worden overschreden, wijzen de lidstaten aan elke betrokken producent de hoeveelheid toe die hij in het desbetreffende teeltseizoen in de handel mag brengen.

Artikel 16

Toezicht op de zaadgewassen

De lidstaten zorgen er door officieel toezicht voor dat de zaadgewassen van een instandhoudingsras voldoen aan de bepalingen van deze richtlijn, waarbij zij bijzondere aandacht besteden aan het ras, de teeltplaatsen en de hoeveelheden.

Artikel 17

Sluiten van zakken en containers

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat zaaizaad van instandhoudingsrassen alleen in gesloten zakken of containers met een sluitingssysteem in de handel wordt gebracht.

2.   Zakken en containers die zaaizaad bevatten worden door de leverancier op zodanige wijze gesloten dat ze niet kunnen worden geopend zonder dat het sluitingssysteem wordt beschadigd of het etiket van de leverancier of de zak of de container sporen van manipulatie vertoont.

3.   Voor een goede sluiting overeenkomstig lid 2 moet ten minste het etiket in het sluitingssysteem worden verwerkt of moet op de sluiting een zegel worden aangebracht.

Artikel 18

Etikettering

De lidstaten zorgen ervoor dat verpakkingen of containers die zaaizaad van instandhoudingsrassen bevatten worden voorzien van een etiket van de leverancier of een gedrukte of gestempelde tekst met de volgende gegevens:

a)

de woorden „EG-voorschriften en -normen”;

b)

de naam en het adres of het identificatiemerk van de persoon die verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de etiketten;

c)

het jaar van sluiting, aangegeven als volgt: „gesloten in …” (jaar) of, behalve voor pootaardappelen, het jaar van de laatste monstername ten behoeve van het testen van de kiemkracht, aangegeven als volgt: „monster genomen in …” (jaar);

d)

de soort;

e)

de benaming van het instandhoudingsras;

f)

het woord „instandhoudingsras”;

g)

het gebied van oorsprong;

h)

wanneer het zaadteeltgebied niet het gebied van oorsprong is, de aanduiding van het zaadteeltgebied;

i)

het referentienummer van de partij, toegekend door de persoon die verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de etiketten;

j)

het opgegeven netto- of brutogewicht of, behalve voor pootaardappelen, het opgegeven aantal zaden;

k)

wanneer het gewicht wordt vermeld en er korrelvormige bestrijdingsmiddelen, omhullingen of andere toevoegingsmiddelen in vaste staat worden gebruikt, de aard van de chemische behandeling of het toevoegingsmiddel alsmede de verhouding, bij benadering, tussen het gewicht van de kluwens zuivere zaden en het totale gewicht, behalve voor pootaardappelen.

Artikel 19

Officiële nacontrole

De lidstaten zorgen ervoor dat het zaaizaad door steekproefsgewijze keuringen aan officiële nacontrole op rasechtheid en raszuiverheid wordt onderworpen.

HOOFDSTUK IV

ALGEMENE BEPALINGEN EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 20

Rapportering

De lidstaten zorgen ervoor dat de leveranciers die op hun grondgebied opereren, voor elk teeltseizoen verslag uitbrengen over de in de handel gebrachte hoeveelheid zaaizaad van elk instandhoudingsras.

De lidstaten brengen op verzoek aan de Commissie en de andere lidstaten verslag uit over de op hun grondgebied in de handel gebrachte hoeveelheid zaaizaad van elk instandhoudingsras.

Artikel 21

Kennisgeving van de erkende organisaties op het gebied van plantaardige genetische hulpbronnen

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de erkende organisaties als bedoeld in artikel 5, onder d), artikel 8, lid 1, en artikel 11, lid 1.

Artikel 22

Evaluatie

Uiterlijk 31 december 2011 evalueert de Commissie de tenuitvoerlegging van artikel 4, artikel 13, lid 2, en de artikelen 14 en 15.

Artikel 23

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 juni 2009 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 24

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 25

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB 125 van 11.7.1966, blz. 2298. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2007/72/EG van de Commissie (PB L 329 van 14.12.2007, blz. 37).

(2)  PB 125 van 11.7.1966, blz. 2309. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/55/EG van de Commissie (PB L 159 van 13.6.2006, blz. 13).

(3)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1).

(4)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 12. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/117/EG (PB L 14 van 18.1.2005, blz. 18).

(5)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 60. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2005/908/EG van de Commissie (PB L 329 van 16.12.2005, blz. 37).

(6)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 74. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/117/EG.

(7)  PB L 309 van 13.12.1993, blz. 1.

(8)  PB L 378 van 23.12.2004, blz. 1.

(9)  PB L 162 van 30.4.2004, blz. 18.

(10)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 146/2008 (PB L 46 van 21.2.2008, blz. 1).

(11)  PB L 254 van 8.10.2003, blz. 7. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2007/48/EG (PB L 195 van 27.7.2007, blz. 29).

(12)  PB L 108 van 5.5.2000, blz. 3. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 920/2007 (PB L 201 van 2.8.2007, blz. 3).

(13)  PB L 227 van 1.9.1994, blz. 1.


21.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 162/20


RICHTLIJN 2008/63/EG VAN DE COMMISSIE

van 20 juni 2008

betreffende de mededinging op de markten van telecommunicatie-eindapparatuur

(Voor de EER relevante tekst)

(Gecodificeerde versie)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 86, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 88/301/EEG van de Commissie van 16 mei 1988 betreffende de mededinging op de markten van telecommunicatie-eindapparatuur (1) is ingrijpend gewijzigd (2). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

In alle lidstaten was telecommunicatie geheel of gedeeltelijk een staatsmonopolie, welk monopolie in het algemeen door middel van bijzondere of uitsluitende rechten aan een of meer met de installatie en exploitatie van het net en de levering van de bijbehorende diensten belaste lichamen werd toevertrouwd. Deze rechten omvatten dikwijls niet slechts de verzorging van het directe transport van gegevens over het net maar ook het ter beschikking van de gebruikers stellen van op het net aan te sluiten eindapparatuur. De sector telecommunicaties heeft in de afgelopen decennia een grote ontwikkeling doorgemaakt ten aanzien van de technische eigenschappen van het net en in het bijzonder ten aanzien van de eindapparatuur.

(3)

Technische en economische ontwikkelingen hebben de lidstaten ertoe gebracht het stelsel van bijzondere of uitsluitende rechten op telecommunicatiegebied te herzien. Met name de snelle groei van de verschillende typen eindapparatuur en van de vele gebruiksmogelijkheden ervan maakt het noodzakelijk dat de gebruikers een vrije keuze uit deze typen wordt geboden zodat zij ten volle van de technologische vooruitgang op dit terrein kunnen profiteren.

(4)

Door het bestaan van uitsluitende rechten wordt het vrije verkeer van dergelijke telecommunicatie-eindapparatuur beperkt, hetzij wat de invoer en afzet betreft van die apparatuur, waaronder satellietapparatuur, omdat bepaalde producten niet worden verkocht, hetzij wat aansluiting, opstarten en onderhoud betreft, omdat gezien de aard van de markt, en met name de diversiteit en technische aard van de producten, een monopolist niet ertoe wordt aangezet deze diensten aan te bieden voor producten die hij niet zelf verkoopt of heeft ingevoerd, noch om zijn prijzen aan de kosten aan te passen, aangezien de dreiging van concurrentie van nieuwe marktpartijen ontbreekt. Op de meeste markten is over het algemeen een uitgebreid scala aan telecommunicatie-eindapparatuur beschikbaar. Om die reden kunnen alle bijzondere rechten waardoor het aantal ondernemingen met een vergunning voor invoer, afzet, aansluiting, opstarten en onderhoud van dergelijke apparatuur rechtstreeks of onrechtstreeks wordt beperkt, soortgelijke gevolgen hebben als het verlenen van uitsluitende rechten. Dergelijke uitsluitende of bijzondere rechten zijn maatregelen van gelijke werking als met artikel 28 van het Verdrag onverenigbare kwantitatieve beperkingen. Daarom moeten alle bestaande uitsluitende rechten op het gebied van invoer, afzet, aansluiten, opstarten en onderhoud van telecommunicatie-eindapparatuur, alsmede alle soortgelijke rechten, dat wil zeggen alle bijzondere rechten, met uitzondering van die welke bestaan uit het wettelijk of bestuursrechtelijk bevoordelen van een of meer ondernemingen, waardoor slechts de mogelijkheden van andere ondernemingen om in hetzelfde geografische gebied en onder in wezen gelijkwaardige omstandigheden bovenbedoelde werkzaamheden te gaan uitoefenen, negatief worden beïnvloed, worden afgeschaft.

(5)

De uitoefening van de bijzondere of uitsluitende rechten op eindapparatuur geschiedt dusdanig dat apparatuur uit de andere lidstaten in de praktijk in een nadelige positie verkeert, met name omdat de gebruikers wordt belet de door hen benodigde apparatuur aan de hand van prijs en kwaliteit, ongeacht de herkomst ervan, vrijelijk te kiezen. De uitoefening van die rechten is bijgevolg in alle lidstaten onverenigbaar met artikel 31 van het Verdrag.

(6)

De dienstverrichtingen die samenhangen met de aansluiting en het onderhoud van eindapparatuur vormen wezenlijke elementen bij de aankoop of de huur van die apparatuur. De handhaving van uitsluitende rechten op dit gebied zou gelijk staan met de handhaving van uitsluitende afzetrechten. Deze rechten moeten derhalve worden afgeschaft, wil de opheffing van de uitsluitende invoer- en afzetrechten werkelijk gevolgen sorteren.

(7)

Het onderhoud van eindapparatuur vormt een dienst in de zin van artikel 50 van het Verdrag. De verrichting van de laatstgenoemde dienst die commercieel gezien onlosmakelijk met de afzet van de genoemde eindapparatuur verbonden is, moet derhalve vrij zijn overeenkomstig artikel 49 van het Verdrag en vooral wanneer deze door gekwalificeerd personeel wordt verricht.

(8)

De markttoestand blijft tot inbreuken op de mededingingsregels van het Verdrag leiden. De ontwikkeling van het handelsverkeer wordt daarenboven ongunstig beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap. Een toename van de mededinging is in de eindapparatuurmarkt afhankelijk van de invoering van doorzichtigheid inzake technische eisen, die het vrije handelsverkeer in eindapparatuur mogelijk maken en tegelijkertijd de naleving van de wezenlijke vereisten zoals bepaald in Richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (3) bewerkstelligen. Een dergelijke doorzichtigheid loopt noodzakelijk via de publicatie van de technische specificaties.

(9)

Bijzondere of uitsluitende rechten inzake de invoer en afzet van eindapparatuur leiden hoe dan ook tot een toestand die strijdig is met de doelstelling van artikel 3, onder g), van het Verdrag, dat de invoering van een regime vooropstelt waarin wordt gewaarborgd dat de mededinging in de interne markt niet wordt vervalst, en dat a fortiori vereist dat de mededinging niet wordt uitgeschakeld. Op de lidstaten rust bovendien krachtens artikel 10 van het Verdrag de verplichting zich te onthouden van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen, met inbegrip van die van artikel 3, onder g). Dergelijke uitsluitende rechten moeten derhalve onverenigbaar worden geacht met artikel 82 in samenhang met artikel 3 van het Verdrag. De verlening of de handhaving van deze rechten door de Staat is een verboden maatregel in de zin van artikel 86, lid 1, van het Verdrag.

(10)

Willen de gebruikers het eindapparaat van hun keuze kunnen gebruiken, dan is het nodig de kenmerken van de interface van het openbaar net waaraan het eindapparaat moet worden aangesloten, te kennen en doorzichtig te maken. De lidstaten moeten zich ervan vergewissen dat de eigenschappen ervan worden gepubliceerd en de interface van het openbaar net voor de gebruiker toegankelijk wordt gemaakt.

(11)

Het is voor een afzet van eindapparatuur nodig dat de producenten weten aan welke technische specificaties hun producten moeten voldoen. De lidstaten moeten er zorg voor dragen dat deze specificaties worden geformaliseerd en bekendgemaakt, en deze op grond van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (4) in ontwerp aanmelden bij de Commissie. Deze specificaties kunnen alleen tot uit andere lidstaten ingevoerde producten worden uitgebreid voor zover zij nodig zijn om de inachtneming van uit hoofde van het Gemeenschapsrecht wettige essentiële vereisten te verzekeren, die bepaald zijn in artikel 3 van Richtlijn 1999/5/EG. De lidstaten moeten in ieder geval de artikelen 28 en 30 van het Verdrag naleven volgens welke de lidstaat van invoer op zijn grondgebied een eindapparaat moet toelaten dat in een andere lidstaat op wettige wijze is vervaardigd en in de handel gebracht.

(12)

Om een doorzichtige, objectieve en niet-discriminerende toepassing van de specificaties te waarborgen, kan de controle op de toepassing daarvan niet worden toevertrouwd aan een van de concurrerende subjecten op de eindapparatuurmarkt, omdat daar vanzelfsprekend een belangenconflict heerst. Derhalve moet worden bepaald dat de lidstaten er zorg voor moeten dragen dat de controle wordt toevertrouwd aan een eenheid die onafhankelijk is van de exploitant van het net en van enig andere concurrent op de betrokken markt.

(13)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„eindapparatuur”:

a)

de apparaten die voor overbrenging, verwerking of ontvangst van informatie direct of indirect op de interface van een openbaar telecommunicatienet zijn aangesloten; in beide gevallen, direct of indirect, kan de aansluiting geschieden per draad, per optische vezel of via elektromagnetische golven; een aansluiting is indirect wanneer een apparaat geplaatst is tussen het eindapparaat en de interface van het net;

b)

satellietgrondstationapparatuur;

2.

„satellietgrondstationapparatuur”: apparatuur die kan worden gebruikt voor transmissie („zend”) of voor transmissie en ontvangst („zend/ontvang”), of uitsluitend voor ontvangst („ontvang”) van radiocommunicatiesignalen door middel van satellieten of andere systemen in de ruimte;

3.

„ondernemingen”: de openbare of particuliere lichamen of eenheden aan welke de staat bijzondere of uitsluitende rechten verleent van invoer, afzet, aansluiting, opstarten en/of onderhoud van telecommuncatie-eindapparatuur;

4.

„bijzondere rechten”: rechten die een lidstaat aan een beperkt aantal ondernemingen verleent door middel van een wettelijk of bestuursrechtelijk instrument, waarbij binnen een bepaald geografisch gebied:

a)

het aantal ondernemingen anders dan op grond van objectieve, proportionele en niet-discriminerende criteria tot twee of meer worden beperkt,

b)

anders dan op grond van de onder a) bedoelde criteria verschillende met elkaar concurrerende ondernemingen worden aangewezen, of

c)

anders dan op grond van de onder a) bedoelde criteria een of meer ondernemingen wettelijk of bestuursrechtelijk worden bevoordeeld, waardoor de mogelijkheden van andere ondernemingen om in hetzelfde geografische gebied en onder in wezen gelijkwaardige omstandigheden telecommunicatie-eindapparatuur in te voeren, af te zetten, aan te sluiten, op te starten of te onderhouden, merkelijk negatief worden beïnvloed.

Artikel 2

De lidstaten die ondernemingen bijzondere of uitsluitende rechten hebben verleend, dragen ervoor zorg dat alle uitsluitende rechten worden afgeschaft, alsmede de bijzondere rechten:

a)

die het aantal ondernemingen anders dan op grond van objectieve, proportionele en niet-discriminerende criteria tot twee of meer beperken, of

b)

waarbij anders dan op grond van de onder a) bedoelde criteria verschillende concurrerende ondernemingen worden aangewezen.

Zij stellen de Commissie in kennis van de maatregelen welke zij hebben genomen en van de ontwerpen voor regelgeving die zij daartoe hebben ingediend.

Artikel 3

De lidstaten zorgen ervoor dat economische subjecten het recht hebben eindapparatuur in te voeren, in de handel te brengen, aan te sluiten, op te starten en te onderhouden.

De lidstaten mogen evenwel:

a)

ten aanzien van satellietgrondstationapparatuur, verbieden dat deze wordt aangesloten op het openbare telecommunicatienet en/of opgestart, indien deze apparatuur niet voldoet aan de geldende gemeenschappelijke technische regelgeving die overeenkomstig Richtlijn 1999/5/EG is vastgesteld of, bij ontstentenis daarvan, aan de essentiële vereisten van artikel 3 van genoemde richtlijn; bij ontstentenis van gemeenschappelijke technische voorschriften of geharmoniseerde regelgeving moeten de nationale voorschriften proportioneel zijn aan deze essentiële vereisten en worden zij bij de Commissie aangemeld overeenkomstig Richtlijn 98/34/EG, indien zulks door die richtlijn wordt verlangd;

b)

ten aanzien van andere eindapparatuur, verbieden dat deze wordt aangesloten op het openbare telecommunicatienet, indien deze apparatuur niet voldoet aan de geldende gemeenschappelijke technische voorschriften welke zijn vastgesteld in overeenstemming met Richtlijn 1999/5/EG of, bij ontstentenis daarvan, aan de essentiële vereisten van artikel 3 van genoemde richtlijn;

c)

van de economische subjecten de noodzakelijke technische kennis eisen voor het aansluiten, opstarten en onderhouden van eindapparatuur, vastgesteld volgens objectieve, niet-discriminerende en openbaar gemaakte criteria.

Artikel 4

De lidstaten zien erop toe dat de nieuwe interfaces van het openbare net aan de gebruiker zelf de mogelijkheid bieden eindapparatuur aan te sluiten en dat de fysieke eigenschappen van die interfaces door de exploitanten van openbare telecommunicatienetten worden gepubliceerd.

Artikel 5

De lidstaten zorgen voor de formele vastlegging en de publicatie van alle specificaties voor eindapparatuur.

De lidstaten brengen deze specificaties in ontwerpstadium ter kennis van de Commissie overeenkomstig Richtlijn 98/34/EG.

Artikel 6

De lidstaten dragen ervoor zorg dat de controle op de toepassing van de in artikel 5 bedoelde specificaties, wordt uitgevoerd door een eenheid die onafhankelijk is van de particuliere en overheidsondernemingen die goederen en/of diensten op telecommunicatiegebied aanbieden.

Artikel 7

De lidstaten brengen aan het eind van elk jaar een verslag uit aan de hand waarvan de Commissie zich kan vergewissen of de artikelen 2, 3, 4 en 6 worden nageleefd.

Een verslagschema is in bijlage I opgenomen.

Artikel 8

Richtlijn 88/301/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage II, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 9

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 10

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2008.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 131 van 27.5.1988, blz. 73. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 94/46/EG (PB L 268 van 19.10.1994, blz. 15).

(2)  Zie bijlage II, deel A.

(3)  PB L 91 van 7.4.1999, blz. 10. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(4)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/96/EG van de Raad (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 81).


BIJLAGE I

Verslagschema bedoeld in artikel 7

Uitvoering van artikel 2

Eindapparatuur waarvoor de wetgeving werd of wordt gewijzigd.

Per eindapparaat:

datum waarop de maatregel werd aangenomen, of

datum van indiening van het ontwerp, of

datum van invoering van de maatregel.

Uitvoering van artikel 3

de eindapparatuur waarvan de aansluiting of het opstarten beperkt werd,

de vereiste technische kennis met verwijzingen naar de bekendmaking ervan.

Uitvoering van artikel 4

de verwijzingen naar de publicatie van de kenmerken,

aantal bestaande interfaces van het openbare net,

aantal aangepaste interfaces van het openbare net.

Uitvoering van artikel 6

vermelding van de onafhankelijke eenheid of eenheden.


BIJLAGE II

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met de wijziging ervan

(bedoeld in artikel 8)

Richtlijn 88/301/EEG van de Commissie

(PB L 131 van 27.5.1988, blz. 73)

Richtlijn 94/46/EG van de Commissie

(PB L 268 van 19.10.1994, blz. 15)

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 8)

Richtlijn

Toepassingsdatum

88/301/EEG

94/46/EG

8 augustus 1995


BIJLAGE III

Concordantietabel

Richtlijn 88/301/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, aanhef

Artikel 1, aanhef

Artikel 1, eerste streepje, eerste en tweede zin

Artikel 1, punt 1), onder a)

Artikel 1, eerste streepje, laatste zin

Artikel 1, punt 1), onder b)

Artikel 1, tweede streepje

Artikel 1, punt 3)

Artikel 1, derde streepje, aanhef

Artikel 1, punt 4), aanhef

Artikel 1, derde streepje, eerste substreepje

Artikel 1, punt 4), onder a)

Artikel 1, derde streepje, tweede substreepje

Artikel 1, punt 4), onder b)

Artikel 1, derde streepje, derde substreepje

Artikel 1, punt 4), onder c)

Artikel 1, vierde streepje

Artikel 1, punt 2)

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3, eerste zin

Artikel 3, eerste alinea

Artikel 3, tweede zin

Artikel 3, tweede alinea, aanhef

Artikel 3, eerste streepje

Artikel 3, tweede alinea, onder a)

Artikel 3, tweede streepje

Artikel 3, tweede alinea, onder b)

Artikel 3, derde streepje

Artikel 3, tweede alinea, onder c)

Artikel 4, eerste alinea

Artikel 4

Artikel 4, tweede alinea

Artikel 5, lid 1

Artikel 5, lid 2, eerste zin

Artikel 5, eerste alinea

Artikel 5, lid 2, tweede zin

Artikel 5, tweede alinea

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 7

Artikel 10

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 11

Artikel 10

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage III


DOOR HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD GEZAMENLIJK AANGENOMEN BESLUITEN

21.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 162/27


BESCHIKKING Nr. 586/2008/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 17 juni 2008

tot wijziging van Beschikking nr. 896/2006/EG tot instelling van een vereenvoudigde regeling voor de controle van personen aan de buitengrenzen, gebaseerd op de eenzijdige erkenning door de lidstaten, met het oog op doorreis over hun grondgebied, van bepaalde door Zwitserland en Liechtenstein afgegeven verblijfstitels

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 62, punt 2, onder a),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Beschikking nr. 896/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) worden gemeenschappelijke regels vastgesteld inzake de eenzijdige erkenning door de lidstaten van bepaalde door Zwitserland en Liechtenstein afgegeven verblijfstitels, die een vereenvoudigde regeling mogelijk maken voor de controles aan de buitengrenzen van onderdanen van derde landen die in het bezit zijn van deze documenten.

(2)

Door de uitvoeringsprocedure van het Schengenacquis in twee fasen moeten de lidstaten die op 1 mei 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden, vanaf die datum nationale visa verlenen aan onderdanen van derde landen die een door Zwitserland of Liechtenstein afgegeven verblijfstitel bezitten en krachtens Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (3), visumplichtig zijn. Deze verplichting betekende een extra administratieve last voor de consulaten van deze lidstaten in Zwitserland en Liechtenstein.

(3)

Het leek evenwel niet noodzakelijk voor de lidstaten om van deze categorie personen te eisen dat zij over een doorreisvisum beschikken, aangezien zij voor de lidstaten een laag risico voor illegale immigratie vormen.

(4)

Aangezien dezelfde redenering geldt voor Bulgarije en Roemenië, moet de bij Beschikking nr. 896/2006/EG ingestelde vereenvoudigde regeling worden uitgebreid tot Bulgarije en Roemenië.

(5)

Een dergelijke wijziging van Beschikking nr. 896/2006/EG moet Bulgarije en Roemenië, wanneer zij beslissen Beschikking nr. 582/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot instelling van een vereenvoudigde regeling voor de controle van personen aan de buitengrenzen, gebaseerd op de eenzijdige erkenning door Bulgarije, Cyprus en Roemenië van bepaalde documenten als gelijkwaardig met hun nationale visa, met het oog op doorreis over hun grondgebied (4) toe te passen, de mogelijkheid bieden de door Zwitserland en Liechtenstein afgegeven verblijfstitels die zijn vermeld in de bijlage bij Beschikking nr. 896/2006/EG eenzijdig als gelijkwaardig met hun nationale doorreisvisa te erkennen.

(6)

De erkenning dient beperkt te zijn tot doorreis over het grondgebied van Bulgarije en Roemenië, zonder de mogelijkheid van deze twee lidstaten om visa voor een kort verblijf te verlenen, aan te tasten.

(7)

De mogelijkheid voor Bulgarije en Roemenië om Beschikking nr. 896/2006/EG niet toe te passen moet worden beperkt tot de overgangsperiode, tot de door de Raad overeenkomstig artikel 4, lid 2, tweede alinea van de Toetredingsakte van 2005 vast te stellen datum.

(8)

Aan de voorwaarden voor binnenkomst, vastgesteld in artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (5) moet zijn voldaan, behalve aan de voorwaarde van artikel 5, lid 1, onder b), voor zover deze beschikking een regeling instelt voor het gelijkstellen van door Bulgarije en Roemenië verleende doorreisvisa en bepaalde door Zwitserland en Liechtenstein afgegeven verblijfstitels.

(9)

Aangezien de doelstelling van deze beschikking niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt omdat zij rechtstreeks op het communautaire „acquis” inzake buitengrenzen betrekking heeft, en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het optreden beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze beschikking niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(10)

Wat IJsland en Noorwegen betreft, houdt deze beschikking een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis, in de zin van de overeenkomst die door de Raad van de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen is gesloten inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (6), en die behoren tot het gebied, bedoeld in artikel 1, punt A, van Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 (7) inzake bepaalde toepassingsbepalingen van die overeenkomst.

(11)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de positie van Denemarken, neemt Denemarken geen deel aan de aanneming van deze beschikking; deze beschikking is bijgevolg niet bindend voor, noch van toepassing op Denemarken. Aangezien deze beschikking echter voortbouwt op het Schengenacquis overeenkomstig de bepalingen van het derde deel, onder titel IV, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, moet Denemarken, overeenkomstig artikel 5 van het hierboven genoemde protocol, binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad deze beschikking heeft vastgesteld beslissen of het deze in zijn nationale wetgeving zal uitvoeren.

(12)

Deze beschikking houdt een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (8) niet deelneemt. Het Verenigd Koninkrijk neemt derhalve niet deel aan de aanneming van deze beschikking en deze is niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

(13)

Deze beschikking houdt een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland overeenkomstig Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan bepalingen van het Schengenacquis (9) niet deelneemt. Ierland neemt derhalve niet deel aan de aanneming van deze beschikking en deze is niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat,

HEBBEN DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

Aan artikel 2 van Beschikking nr. 896/2006/EG wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Wanneer Bulgarije en Roemenië beslissen Beschikking nr. 582/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot instelling van een vereenvoudigde regeling voor de controle van personen aan de buitengrenzen, gebaseerd op de eenzijdige erkenning door Bulgarije, Cyprus en Roemenië van bepaalde documenten als gelijkwaardig met hun nationale visa, met het oog op doorreis over hun grondgebied (10) toe te passen, hebben zij de mogelijkheid de in de bijlage bij deze beschikking vermelde verblijfstitels eenzijdig als gelijkwaardig met hun nationale doorreisvisa te erkennen tot de door de Raad overeenkomstig artikel 4, lid 2, tweede alinea, van de Toetredingsakte van 2005 te bepalen datum.

Artikel 2

Wanneer Bulgarije en Roemenië beslissen om Beschikking nr. 896/2006/EG toe te passen, stellen zij de Commissie hiervan in kennis binnen 10 werkdagen na de datum van inwerkingtreding van deze beschikking. De Commissie publiceert de door deze lidstaten verstrekte informatie in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 3

Deze beschikking treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Gedaan te Straatsburg, 17 juni 2008.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

J. LENARČIČ


(1)  Advies van het Europees Parlement van 31 januari 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 5 juni 2008.

(2)  PB L 167 van 20.6.2006, blz. 8.

(3)  PB L 81 van 21.3.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1932/2006 (PB L 405 van 30.12.2006, blz. 23).

(4)  PB L 161 van 20.6.2008, blz. 30.

(5)  PB L 105 van 13.4.2006, blz. 1.

(6)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(7)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.

(8)  PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43.

(9)  PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20.

(10)  PB L 161 van 20.6.2008, blz. 30”.


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Europees Parlement en Raad

21.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 162/30


BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 5 juni 2008

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

(2008/469/EG)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1), en met name op punt 26,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (2),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Unie heeft een Solidariteitsfonds van de Europese Unie, hierna „het fonds” genoemd, in het leven geroepen om solidariteit te tonen met de bevolking van door rampen getroffen regio’s.

(2)

Het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 staat uitgaven uit het fonds toe binnen het jaarlijkse maximum van 1 miljard EUR.

(3)

Verordening (EG) nr. 2012/2002 bevat de voorwaarden waaronder steun uit het fonds kan worden verstrekt.

(4)

Griekenland heeft een verzoek ingediend om steun uit het fonds in verband met een ramp als gevolg van bosbranden in augustus 2007.

(5)

Slovenië heeft een verzoek ingediend om steun uit het fonds in verband met een ramp als gevolg van overstromingen in september 2007,

BESLUITEN:

Artikel 1

Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008 wordt uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie 98 023 212 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Straatsburg, 5 juni 2008.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

J. LENARČIČ


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1. Akkoord laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2008/371/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 128 van 16.5.2008, blz. 8).

(2)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.


Commissie

21.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 162/31


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 7 mei 2008

betreffende het voorlopige verbod op het gebruik en de verkoop in Oostenrijk van genetisch gemodificeerde maïs (Zea mays L., lijn T25) uit hoofde van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 1715)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/470/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (1), en met name op artikel 18, lid 1, eerste alinea,

Na raadpleging van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Beschikking 98/293/EG van de Commissie van 22 april 1998 betreffende het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde maïs (Zea mays L., lijn T25) overeenkomstig Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (2) is bepaald dat toestemming dient te worden gegeven voor het in de handel brengen van dat product.

(2)

Op 3 augustus 1998 hebben de bevoegde instanties van Frankrijk deze toestemming verleend. De toestemming betreft alle toepassingen van het product, namelijk invoer, verwerking tot levensmiddelen en diervoeders, en teelt.

(3)

Overeenkomstig artikel 35, lid 1, van Richtlijn 2001/18/EG, die in de plaats is gekomen van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (3), gelden voor de procedures met betrekking tot kennisgevingen van het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen die op 17 oktober 2002 niet waren afgerond, de bepalingen van Richtlijn 2001/18/EG.

(4)

Op 8 mei 2000 heeft Oostenrijk de Commissie in kennis gesteld van zijn besluit om het gebruik en de verkoop van Zea mays L., lijn T25, voorlopig voor alle toepassingen te verbieden en heeft het zijn besluit met redenen omkleed overeenkomstig artikel 16, lid 1, van Richtlijn 90/220/EEG.

(5)

Uit Zea mays L., lijn T25, verkregen producten (zetmeel en alle derivaten daarvan, ruwe en geraffineerde olie, alle warmtebehandelde of gefermenteerde producten, verkregen van Zea mays L., lijn T25, alsmede diervoeders geproduceerd met Zea mays L., lijn T25) zijn toegelaten uit hoofde van Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad (4) en Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (5). Deze toepassingen vallen niet onder de door Oostenrijk aangemelde vrijwaringsmaatregel.

(6)

Het Wetenschappelijk Comité voor planten kwam op 20 juli 2001 tot het besluit dat de door Oostenrijk overgelegde informatie geen nieuwe relevante wetenschappelijke gegevens bevatte waarmee bij de oorspronkelijke beoordeling van het dossier geen rekening was gehouden en die aanleiding konden vormen tot een herziening van het oorspronkelijk advies van het comité met betrekking tot dat product.

(7)

Op 9 januari, 9 februari en 17 februari 2004 heeft Oostenrijk bij de Commissie aanvullende informatie ingediend ter ondersteuning van zijn nationale maatregelen met betrekking tot maïslijn T25.

(8)

Overeenkomstig artikel 28, lid 1, van Richtlijn 2001/18/EG heeft de Commissie de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) geraadpleegd, die bij Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (6) is opgericht en krachtens die verordening in de plaats is gekomen van de betrokken wetenschappelijke comités.

(9)

De EFSA kwam op 8 juli 2004 (7) tot het besluit dat de door Oostenrijk overgelegde informatie geen nieuwe wetenschappelijke gegevens bevatte waardoor de milieurisicobeoordeling van maïslijn T25 moest worden herzien en die een verbod op het gebruik en de verkoop van dit product in Oostenrijk rechtvaardigden.

(10)

Aangezien er in de gegeven omstandigheden geen redenen waren om aan te nemen dat het product een risico vormde voor de menselijke gezondheid of het milieu, heeft de Commissie op 29 november 2004 een ontwerp-beschikking waarbij Oostenrijk werd verzocht zijn voorlopige vrijwaringsmaatregel in te trekken, ter advies voorgelegd aan het bij artikel 30 van Richtlijn 2001/18/EG ingestelde comité, overeenkomstig de procedure van artikel 30, lid 2, van die richtlijn.

(11)

Dat comité heeft evenwel geen advies uitgebracht, en de Commissie heeft overeenkomstig artikel 5, lid 4, van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (8) bij de Raad een voorstel ingediend betreffende de te nemen maatregelen.

(12)

Op 24 juni 2005 heeft de Raad dit voorstel overeenkomstig artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bij gekwalificeerde meerderheid verworpen.

(13)

In zijn verklaring stelde de Raad dat „er nog steeds enige onzekerheid heerst wat betreft de nationale vrijwaringsmaatregelen in verband met het in de handel brengen van [het] genetisch gemodificeerde [maïsras] T25” en riep hij de Commissie op „om meer informatie inzake [het] betrokken [GGO] te verzamelen en nader in te gaan op de vraag of de door [Oostenrijk] genomen [maatregel] die erop [is] gericht om bij wijze van tijdelijke voorzorgsmaatregel het in de handel brengen van [dit] genetisch gemodificeerde [organisme] op te schorten, gerechtvaardigd [is] en of de toelating van [een dergelijk organisme] nog voldoet aan de veiligheidseisen van Richtlijn 2001/18/EG”.

(14)

In november 2005 is de EFSA opnieuw door de Commissie geraadpleegd over de vraag of er enige wetenschappelijke reden is om aan te nemen dat het verder in de handel brengen van T25-maïs onder de in de toestemming gestelde voorwaarden aanleiding kan geven tot nadelige effecten op de menselijke gezondheid of het milieu. In het bijzonder is de EFSA gevraagd alle aanvullende wetenschappelijke informatie te onderzoeken die aan het licht is gekomen nadat het eerdere wetenschappelijke advies betreffende de veiligheid van dit GGO werd uitgebracht.

(15)

In zijn advies van 29 maart 2006 (9) is de EFSA tot het besluit gekomen dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat het verder in de handel brengen van T25-maïs onder de in de desbetreffende toestemming gestelde voorwaarden tot enig nadelig effect op de gezondheid van mens of dier of op het milieu zal leiden.

(16)

Overeenkomstig artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG van de Raad heeft de Commissie een voorstel bij de Raad ingediend waarbij Oostenrijk werd verzocht zijn vrijwaringsmaatregel in te trekken.

(17)

Overeenkomstig artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG van de Raad heeft de Milieuraad op 18 december 2006 bij gekwalificeerde meerderheid te kennen gegeven dat hij zich verzet tegen het voorstel.

(18)

In zijn besluit verwijst de Raad naar de milieurisicobeoordeling zoals bedoeld in Richtlijn 2001/18/EG en stelt hij dat „er bij de milieurisicobeoordeling van GGO’s op meer stelselmatige wijze rekening dient te worden gehouden met de verschillende landbouwstructuren en regionale ecologische kenmerken in de Europese Unie”.

(19)

Overeenkomstig artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG van de Raad heeft de Commissie een gewijzigd voorstel ingediend om rekening te houden met het besluit van de Raad van 18 december 2006 dat alleen verwijst naar de milieuaspecten van de Oostenrijkse vrijwaringsmaatregel, namelijk de teelt.

(20)

Oostenrijk is begonnen met het verzamelen van relevante wetenschappelijke gegevens over deze aspecten die volgens Oostenrijk de voorlopige handhaving van de vrijwaringsmaatregel rechtvaardigen, in het bijzonder met betrekking tot „de verschillende landbouwstructuren en regionale ecologische kenmerken” zoals aangegeven in overweging 3 van bovengenoemd besluit van de Raad. Overeenkomstig artikel 23 van Richtlijn 2001/18/EG wordt Oostenrijk verzocht de Commissie alle wetenschappelijke gegevens te overleggen die het heeft verzameld alsmede de nieuwe risicobeoordelingen zodra deze zijn afgerond en alle lidstaten daarover te informeren.

(21)

Op basis van de door Oostenrijk overgelegde documenten en de wetenschappelijke beoordeling zal de Commissie overeenkomstig artikel 23 van Richtlijn 2001/18/EG handelen met betrekking tot deze aspecten van de Oostenrijkse maatregel.

(22)

De veiligheidsaspecten van Zea mays L., lijn T25, waarop de uit hoofde van Richtlijn 90/220/EEG verleende toelating betrekking heeft (inclusief invoer en verwerking), zijn voor levensmiddelen en diervoeders in heel Europa gelijk en zijn beoordeeld door de EFSA, die concludeerde dat dit product waarschijnlijk geen nadelige effecten op de gezondheid van mens of dier zal hebben.

(23)

Het voorstel van de Commissie houdt alleen rekening met de levensmiddel- en diervoederaspecten van het Oostenrijkse verbod, namelijk het verbod op de invoer en verwerking van onbewerkte korrels als basismateriaal voor verdere verwerking of voor direct gebruik als levensmiddel of diervoeder.

(24)

Onder deze omstandigheden dient Oostenrijk zijn vrijwaringsmaatregelen ten minste ten aanzien van de invoer en de verwerking tot levensmiddelen en diervoeders van Zea mays L., lijn T25, in te trekken.

(25)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn niet in overeenstemming met het advies van het in artikel 30 van Richtlijn 2001/18/EG ingestelde comité en derhalve heeft de Commissie bij de Raad een voorstel betreffende deze maatregelen ingediend. Aangezien de Raad bij afloop van de in artikel 30, lid 2, van Richtlijn 2001/18/EG vastgestelde termijn de voorgestelde maatregelen niet heeft aangenomen, noch te kennen heeft gegeven dat hij zich tegen het voorstel verzet overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG, moeten deze maatregelen door de Commissie worden vastgesteld,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De door Oostenrijk genomen maatregelen tot het verbieden van de invoer en de verwerking tot levensmiddelen en diervoeders van Zea mays L., lijn T25, die krachtens Beschikking 98/293/EG in de handel mag worden gebracht, zijn niet gerechtvaardigd op grond van artikel 23 van Richtlijn 2001/18/EG.

Artikel 2

Oostenrijk dient de nodige maatregelen te nemen om het verbod op de invoer en de verwerking tot levensmiddelen en diervoeders van Zea mays L., lijn T25, te beëindigen uiterlijk 20 dagen na kennisgeving hiervan.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Republiek Oostenrijk.

Gedaan te Brussel, 7 mei 2008.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2008/27/EG (PB L 81 van 20.3.2008, blz. 45).

(2)  PB L 131 van 5.5.1998, blz. 30.

(3)  PB L 117 van 8.5.1990, blz. 15. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/35/EG van de Commissie (PB L 169 van 27.6.1997, blz. 72).

(4)  PB L 43 van 14.2.1997, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(5)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 298/2008 (PB L 97 van 9.4.2008, blz. 64).

(6)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 202/2008 van de Commissie (PB L 60 van 5.3.2008, blz. 17).

(7)  Advies van het Wetenschappelijk Panel voor genetisch gemodificeerde organismen naar aanleiding van een verzoek van de Commissie met betrekking tot het Oostenrijkse beroep op artikel 23 van Richtlijn 2001/18/EG, EFSA Journal (2004) 78, 1-13.

(8)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(9)  Advies van het Wetenschappelijk Panel voor genetisch gemodificeerde organismen naar aanleiding van een verzoek van de Commissie met betrekking tot genetisch gemodificeerde gewassen (Bt176-maïs, MON810-maïs, T25-maïs, Topas 19/2-koolzaad en Ms1xRf1-koolzaad) die het voorwerp uitmaken van vrijwaringsmaatregelen overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 90/220/EEG, EFSA Journal (2006) 338, 1-15.


AANBEVELINGEN

Commissie

21.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 162/34


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 30 mei 2008

betreffende risicoreductiemaatregelen voor de stoffen trichloorethyleen, benzeen en 2-methoxy-2-methylbutaan (TAME)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2271)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/471/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico's van bestaande stoffen (1), en met name op artikel 11, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In het kader van Verordening (EEG) nr. 793/93 zijn de volgende stoffen aangemerkt als prioriteitsstoffen die moeten worden geëvalueerd in overeenstemming met de Verordeningen (EG) nr. 1179/94 (2) en (EG) nr. 2364/2000 (3) van de Commissie betreffende de eerste en vierde lijst van prioriteitsstoffen krachtens Verordening (EEG) nr. 793/93:

trichlooretheen,

benzeen,

2-methoxy-2-methylbutaan (TAME).

(2)

De volgens deze verordeningen aangewezen rapporterende lidstaten hebben voor die stoffen, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie van 28 juni 1994 tot vaststelling van de beginselen voor de beoordeling van de risico's voor mens en milieu van bestaande stoffen krachtens Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad (4), de beoordeling van de risico's voor mens en milieu afgerond en voorstellen gedaan voor een strategie ter beperking van de risico's.

(3)

Het Wetenschappelijk Comité voor toxiciteit, ecotoxiciteit en milieu (WCTEM) en het Wetenschappelijk Comité voor gezondheids- en milieurisico's (WCGM) zijn geraadpleegd over de door de rapporterende lidstaten uitgevoerde risicobeoordelingen en hebben hierover advies uitgebracht. De adviezen zijn op de website van de wetenschappelijke comités gepubliceerd.

(4)

De resultaten van de risicobeoordeling en de verdere resultaten van de strategieën ter beperking van de risico’s worden vermeld in de desbetreffende mededeling van de Commissie (5).

(5)

Uitgaande van die evaluatie is het passend voor sommige stoffen bepaalde risicoreductiemaatregelen aan te bevelen.

(6)

De voor werknemers aanbevolen risicoreductiemaatregelen moeten worden bekeken binnen het kader van de wetgeving ter bescherming van werknemers, welke als een afdoende kader wordt beschouwd om de aan de stof verbonden risico's te beperken voor zover dit nodig is.

(7)

De in deze aanbeveling vervatte risicoreductiemaatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 793/93 ingestelde comité,

BEVEELT AAN:

DEEL 1

TRICHLOORETHYLEEN

(CAS-nr. 79-01-6; Einecs-nr. 201-167-4)

Risicoreductiemaatregelen voor werknemers (1)

1.

Een convenant tussen de European Chlorinated Solvents Association, die optreedt namens de Europese producenten van de stof, de distributeurs en de afnemers, op grond waarvan de stof uitsluitend mag worden verkocht aan afnemers die het charter voor een veilig gebruik van trichlooretheen bij de reiniging van metaal naleven. Volgens dit charter mag trichlooretheen uitsluitend worden gebruikt in gesloten of ingeperkte metaalreinigingssystemen als omschreven in deel 4 van de Europese norm EN 12921 en wordt op de naleving hiervan toegezien door een derde partij.

DEEL 2

BENZEEN

(CAS-nr. 71-43-2; Einecs-nr. 200-753-7)

Risicoreductiemaatregelen voor het milieu (2, 3, 4, 5)

2.

Teneinde op locaties waar benzeen wordt geproduceerd en/of verwerkt de potentiële risico’s bij de behandeling van industrieel afvalwater te beperken, wordt aanbevolen dat de bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten in de overeenkomstig Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) afgegeven vergunningen voorwaarden, emissiegrenswaarden of gelijkwaardige parameters of technische maatregelen vaststellen voor benzeen om ervoor te zorgen dat de exploitatie van de installaties in kwestie op basis van BBT geschiedt, rekening houdend met de technische karakteristieken van de betrokken installaties, de geografische ligging ervan en de plaatselijke milieuomstandigheden.

3.

De lidstaten dienen zorgvuldig toezicht uit te oefenen op de uitvoering van BBT inzake benzeen en belangrijke ontwikkelingen in het kader van de uitwisseling van informatie over BBT aan de Commissie te rapporteren.

4.

Teneinde de vergunningverlening en bewaking krachtens Richtlijn 2008/1/EG (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) te vergemakkelijken, dient benzeen te worden meegenomen bij de lopende werkzaamheden ter ontwikkeling van richtsnoeren voor beste beschikbare technieken (BBT).

5.

De blootstelling van micro-organismen in afvalwaterzuiveringsinstallaties moet waar nodig door nationale voorschriften worden gereguleerd om ervoor te zorgen dat er geen risico's voor het milieu te verwachten zijn.

DEEL 3

2-METHOXY-2-METHYLBUTAAN (TAME)

(CAS-nr. 994-05-8; Einecs-nr. 213-611-4)

Risicoreductiemaatregelen voor het milieu (6-11)

6.

Een van de hoofddoelstellingen van de huidige communautaire wetgeving (7) is te voorkomen dat er door toedoen van de mens stoffen in het grondwater terechtkomen, waaronder TAME. Daarom wordt aanbevolen waar nodig monitoringprogramma's op te zetten zodat verontreiniging van het grondwater door TAME snel kan worden gedetecteerd.

7.

Daarnaast wordt aanbevolen voor de aanleg en de exploitatie van ondergrondse benzinetanks en distributie-installaties bij tankstations op grote schaal de beste beschikbare technieken toe te passen. Dit betekent dat de lidstaten moeten overwegen bindende voorschriften in te voeren, met name voor alle tankstations in grondwaterwingebieden.

8.

De bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten dienen in de overeenkomstig Richtlijn 2008/1/EG afgegeven vergunningen voorwaarden, emissiegrenswaarden of gelijkwaardige parameters of technische maatregelen voor TAME vast te leggen, om ervoor te zorgen dat de exploitatie van de installaties in kwestie op basis van de beste beschikbare technieken (BBT) geschiedt, rekening houdend met de technische karakteristieken van de betrokken installaties, de geografische ligging ervan en de plaatselijke milieuomstandigheden.

9.

De lidstaten dienen zorgvuldig toezicht uit te oefenen op de uitvoering van BBT voor TAME en belangrijke ontwikkelingen in het kader van de uitwisseling van informatie over BBT aan de Commissie te rapporteren.

10.

Lokale emissies naar het oppervlaktewater moeten waar nodig door nationale voorschriften worden gereguleerd om te verzekeren dat er geen risico's voor het milieu te verwachten zijn.

11.

De ter bescherming van het grondwater aanbevolen risicoreductiemaatregelen worden toereikend geacht om de mens tegen blootstelling via het milieu te beschermen.

DEEL 4

ADRESSATEN

12.

Deze aanbeveling is gericht tot alle sectoren waarin de genoemde stoffen worden ingevoerd, geproduceerd, vervoerd, opgeslagen, in een preparaat geformuleerd of anderszins verwerkt, gebruikt, verwijderd of teruggewonnen, en tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 30 mei 2008.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 84 van 5.4.1993, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(2)  PB L 131 van 26.5.1994, blz. 3.

(3)  PB L 273 van 26.10.2000, blz. 5.

(4)  PB L 161 van 29.6.1994, blz. 3.

(5)  PB C 157 van 21.6.2008, blz. 1.

(6)  PB L 24 van 29.1.2008, blz. 8.

(7)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).


21.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 162/37


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 30 mei 2008

betreffende risicoreductiemaatregelen voor de stoffen 2,3-epoxypropyltrimethylammoniumchloride (EPTAC), (3-chloor-2-hydroxypropyl)trimethylammoniumchloride (CHPTAC) en hexachloorcyclopentadieen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2316)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/472/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico's van bestaande stoffen (1), en met name op artikel 11, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 143/97 (2) en Verordening (EG) nr. 2364/2000 (3) van de Commissie betreffende de derde respectievelijk de vierde lijst van prioriteitsstoffen krachtens Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad zijn de volgende stoffen aangemerkt als prioriteitsstoffen die in het kader van Verordening (EEG) nr. 793/93 moeten worden geëvalueerd:

2,3-epoxypropyltrimethylammoniumchloride (EPTAC),

(3-chloor-2-hydroxypropyl)trimethylammoniumchloride (CHPTAC),

Hexachloorcyclopentadieen.

(2)

De volgens deze verordeningen van de Commissie aangewezen rapporterende lidstaten hebben voor die stoffen, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie van 28 juni 1994 tot vaststelling van de beginselen voor de beoordeling van de risico's voor mens en milieu van bestaande stoffen krachtens Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad (4), de beoordeling van de risico's voor mens en milieu afgerond en voorstellen gedaan voor een strategie ter beperking van de risico's.

(3)

Het Wetenschappelijk Comité voor gezondheids- en milieurisico's (WCGM) is geraadpleegd over de door de rapporterende lidstaten uitgevoerde risicobeoordelingen en heeft hierover advies uitgebracht. De adviezen zijn op de website van het wetenschappelijk comité gepubliceerd.

(4)

De resultaten van de risicobeoordelingen en de verdere resultaten van de strategieën ter beperking van de risico’s worden vermeld in de desbetreffende mededeling van de Commissie (5).

(5)

Uitgaande van die evaluatie is het passend voor sommige stoffen bepaalde risicoreductiemaatregelen aan te bevelen. Voor stoffen die niet in expliciet in deze lijst worden genoemd, worden geen aanbevelingen geformuleerd.

(6)

De voor werknemers aanbevolen risicoreductiemaatregelen moeten worden bekeken binnen het kader van de wetgeving ter bescherming van werknemers, welke als een afdoende kader wordt beschouwd om de aan deze stoffen verbonden risico's te beperken voor zover dit nodig is.

(7)

De in deze aanbeveling vervatte risicoreductiemaatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 793/93 ingestelde comité,

BEVEELT AAN:

DEEL 1

2,3-EPOXYPROPYLTRIMETHYLAMMONIUMCHLORIDE (EPTAC)

(CAS-nr. 3033-77-0; Einecs-nr. 221-221-0)

Risicoreductiemaatregelen voor werknemers (1) en voor het milieu (2)

1.

Werkgevers die EPTAC gebruiken bij productieprocessen en als zetmeelkationisator, dienen kennis te nemen van eventuele sectorspecifieke richtsnoeren die op nationaal niveau zijn ontwikkeld op basis van de door de Commissie uit hoofde van artikel 12, lid 2, van Richtlijn 98/24/EG van de Raad (6) (richtlijn chemische agentia) opgestelde niet-bindende praktische richtsnoeren.

2.

Lokale emissies van EPTAC naar het milieu moeten waar nodig door nationale voorschriften worden gereguleerd om ervoor te zorgen dat er geen risico's voor het milieu te verwachten zijn.

DEEL 2

(3-CHLOOR-2-HYDROXYPROPYL)TRIMETHYLAMMONIUMCHLORIDE (CHPTAC)

(CAS-nr. 3327-22-8; Einecs-nr. 222-048-3)

Risicoreductiemaatregelen voor werknemers (3) en voor het milieu (4)

3.

Werkgevers die CHPTAC gebruiken als zetmeelkationisator dienen kennis te nemen van eventuele sectorspecifieke richtsnoeren die op nationaal niveau zijn ontwikkeld op basis van de door de Commissie uit hoofde van artikel 12, lid 2, van Richtlijn 98/24/EG opgestelde niet-bindende praktische richtsnoeren.

4.

Lokale emissies van CHPTAC naar het milieu moeten waar nodig door nationale voorschriften worden gereguleerd om ervoor te zorgen dat er geen risico's voor het milieu te verwachten zijn.

DEEL 3

ADRESSATEN

5.

Deze aanbeveling is gericht tot alle sectoren waarin de genoemde stoffen worden ingevoerd, geproduceerd, vervoerd, opgeslagen, in een preparaat geformuleerd of anderszins verwerkt, gebruikt, verwijderd of teruggewonnen, en tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 30 mei 2008.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 84 van 5.4.1993, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(2)  PB L 25 van 28.1.1997, blz. 13.

(3)  PB L 273 van 26.10.2000, blz. 5.

(4)  PB L 161 van 29.6.1994, blz. 3.

(5)  PB C 157 van 21.6.2008, blz. 10.

(6)  PB L 131 van 5.5.1998, blz. 11. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2007/30/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 165 van 27.6.2007, blz. 21).


21.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 162/39


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 5 juni 2008

inzake de beperking van de wettelijke aansprakelijkheid van wettelijke auditors en auditkantoren

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2274)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/473/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 211, tweede streepje,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad (1) is een minimumharmonisatie van de voorschriften inzake de wettelijke controle van jaarrekeningen tot stand gebracht. Overeenkomstig artikel 31 van die richtlijn moet de Commissie een verslag indienen over het effect dat de nationale aansprakelijkheidsregels voor de uitvoering van wettelijke controles van jaarrekeningen sorteren op de Europese kapitaalmarkten en op de verzekeringsvoorwaarden voor wettelijke auditors en auditkantoren, en moet zij met aanbevelingen komen indien zij dit dienstig acht.

(2)

Voor een soepele werking van kapitaalmarkten zijn een structurele controlecapaciteit en een concurrerende controlemarkt nodig die voldoende keuze biedt uit auditkantoren die in staat en bereid zijn om de wettelijke controle te verrichten van de jaarrekening van ondernemingen waarvan de effecten tot de handel op een gereglementeerde markt van een lidstaat zijn toegelaten. Door de grotere volatiliteit van de marktkapitalisatie van ondernemingen zijn de aansprakelijkheidsrisico’s evenwel toegenomen, terwijl de toegang tot verzekeringen die dekking bieden tegen de risico’s die aan dergelijke controles verbonden zijn, steeds verder is beperkt.

(3)

Aangezien onbeperkte gezamenlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid auditkantoren en -netwerken ervan kan weerhouden om de internationale controlemarkt voor jaarrekeningen van beursgenoteerde ondernemingen in de Gemeenschap te betreden, is er weinig kans dat er nieuwe auditnetwerken ontstaan die de wettelijke controle van de jaarrekening van dergelijke ondernemingen kunnen verrichten.

(4)

Daarom zou de aansprakelijkheid moeten worden beperkt van auditors en auditkantoren, waaronder groepsauditors, die de wettelijke controle van de jaarrekening van beursgenoteerde ondernemingen verrichten. Een beperking van de aansprakelijkheid is echter niet gerechtvaardigd bij opzettelijke verzaking van de beroepsplicht door de auditor en zou niet mogen gelden voor dergelijke gevallen. Evenmin zou zo’n beperking afbreuk mogen doen aan het recht van de benadeelde op een redelijke schadevergoeding.

(5)

Gezien de grote verschillen tussen de nationale wettelijkeaansprakelijkheidsstelsels is het in dit stadium wenselijk dat elke lidstaat zelf kan kiezen voor de wijze van beperking die hij het meest geschikt acht voor zijn wettelijkeaansprakelijkheidsstelsel.

(6)

De lidstaten zouden daarom in de gelegenheid moeten zijn om onder nationaal recht zelf een limiet vast te stellen voor de aansprakelijkheid van auditors. Een andere mogelijkheid is dat de lidstaten onder nationaal recht een stelsel van evenredige aansprakelijkheid zouden mogen opzetten waarin wettelijke auditors en auditkantoren alleen aansprakelijk zijn voor hun aandeel in de veroorzaakte schade, zonder dat zij met andere partijen gezamenlijk en hoofdzakelijk aansprakelijk zijn. Verder zou het in de lidstaten waarin alleen de onderneming waarvan de jaarrekening wordt gecontroleerd, en niet een individuele aandeelhouder of andere derde een claim kan indienen, mogelijk moeten zijn dat de onderneming, haar aandeelhouders en de auditor de aansprakelijkheid van de auditor mogen beperken, mits de belangen van beleggers in de desbetreffende onderneming voldoende gewaarborgd blijven,

BEVEELT AAN:

Onderwerp

1.

Deze aanbeveling betreft de wettelijke aansprakelijkheid van auditors en auditkantoren die de wettelijke controle verrichten van de geconsolideerde of jaarrekening van een onderneming die haar statutaire zetel in een lidstaat heeft en waarvan de effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in een lidstaat.

Beperking van de aansprakelijkheid

2.

De wettelijke aansprakelijkheid van wettelijke auditors en van auditkantoren die voortvloeit uit een verzaking van hun beroepsplicht, wordt beperkt, behalve in gevallen waarin zij hun beroepsplicht opzettelijk verzaken.

3.

De aansprakelijkheidsbeperking geldt jegens de onderneming waarvan de jaarrekening wordt gecontroleerd, en jegens derden die overeenkomstig het nationaal recht een schadeclaim mogen indienen.

4.

Een beperking van de wettelijke aansprakelijkheid doet geen afbreuk aan het recht van benadeelden op een redelijke schadevergoeding.

Wijze van beperking van de aansprakelijkheid

5.

De lidstaten nemen maatregelen om de aansprakelijkheid te beperken. Met het oog daarop wordt een van de volgende methoden in het bijzonder aanbevolen:

a)

vaststelling van een maximumgeldbedrag of van een formule aan de hand waarvan zo’n bedrag kan worden berekend;

b)

vaststelling van een reeks beginselen volgens welke de aansprakelijkheid van een wettelijke auditor of een auditkantoor niet verder gaat dan zijn feitelijk aandeel in het verlies dat een eiser heeft geleden, en zij dan ook niet met andere schuldigen gezamenlijk en hoofdzakelijk aansprakelijk zijn;

c)

toestaan dat een onderneming waarvan de jaarrekening gecontroleerd moet worden, en de wettelijke auditor of het auditkantoor een beperking van de aansprakelijkheid vastleggen in een overeenkomst.

6.

Wanneer de aansprakelijkheid bij overeenkomst als bedoeld in punt 5, onder c), wordt beperkt, zorgen de lidstaten ervoor dat alle volgende voorwaarden in acht worden genomen:

a)

tegen de overeenkomst is beroep mogelijk bij de rechter;

b)

bij de onderneming waarvan de jaarrekening moet worden gecontroleerd, wordt collectief tot de beperking besloten door de leden van de leidinggevende, bestuurs- en toezichtorganen als bedoeld in artikel 50 ter van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad (2), of in het geval van een groepscontrole, als bedoeld in artikel 36 bis van Richtlijn 83/349/EEG van de Raad (3), en wordt een dergelijk besluit goedgekeurd door de aandeelhouders van deze onderneming;

c)

de beperking en eventuele wijzigingen daarin worden bekendgemaakt in de toelichting bij de jaarrekening van de desbetreffende onderneming.

7.

Vóór de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor een van de methoden als bedoeld in punt 5, onder a), b) of c), dan wel voor enigerlei andere met de punten 2, 3 en 4, verenigbare methode om de aansprakelijkheid te beperken, houdt een lidstaat rekening met de uitwerking op de financiële markten en beleggers, op de voorwaarden voor toegang tot de markt van wettelijke controles van de jaarrekening van beursgenoteerde ondernemingen, op de kwaliteit van de controle van de jaarrekening, op de verzekerbaarheid van risico’s en op de ondernemingen waarvan de jaarrekening moet worden gecontroleerd.

Follow-up

8.

De lidstaten wordt verzocht de Commissie uiterlijk 5 juni 2010 in kennis te stellen van de maatregelen die zij in het licht van deze aanbeveling hebben getroffen.

Adressaten

9.

Deze aanbeveling is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 5 juni 2008.

Voor de Commissie

Charlie McCREEVY

Lid van de Commissie


(1)  PB L 157 van 9.6.2006, blz. 87. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2008/30/EG (PB L 81 van 20.3.2008, blz. 53).

(2)  PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 224 van 16.8.2006, blz. 1).

(3)  PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/99/EG (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 137).