ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 34

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
8 februari 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

 

Verordening (EG) nr. 115/2008 van de Commissie van 7 februari 2008 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

1

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Commissie

 

 

2008/99/EG, Euratom

 

*

Besluit van de Commissie van 19 december 2007 betreffende de toetreding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie tot het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten

3

 

 

BESLUITEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

 

Commissie

 

 

2008/100/EG

 

*

Besluit Nr. 1/2007 van het Gemengd Comité luchtvervoer Gemeenschap/Zwitserland, opgericht bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer van 5 december 2007 tot vervanging van de bijlage bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer

19

 

 

III   Besluiten op grond van het EU-Verdrag

 

 

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

 

*

Besluit 2008/101/GBVB van de Raad van 28 januari 2008 over de aanvang van de militaire operatie van de Europese Unie in de Republiek Tsjaad en de Centraal-Afrikaanse Republiek (EUFOR Tsjaad/CAR)

39

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

8.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/1


VERORDENING (EG) Nr. 115/2008 VAN DE COMMISSIE

van 7 februari 2008

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (1), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 8 februari 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 februari 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 7 februari 2008 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

IL

143,2

JO

84,0

MA

48,6

TN

111,3

TR

93,2

ZZ

96,1

0707 00 05

EG

208,2

JO

187,5

MA

130,0

TR

126,0

ZZ

162,9

0709 90 70

MA

56,3

TR

149,9

ZZ

103,1

0805 10 20

EG

44,1

IL

50,8

MA

62,0

TN

50,0

TR

66,4

ZZ

54,7

0805 20 10

IL

106,7

MA

106,8

TR

101,8

ZZ

105,1

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

CN

41,9

EG

76,3

IL

70,6

JM

97,3

MA

133,4

TR

115,1

US

60,6

ZZ

85,0

0805 50 10

EG

73,4

IL

135,3

MA

83,2

TR

116,4

ZZ

102,1

0808 10 80

CA

103,0

CN

91,7

MK

39,9

US

113,2

ZZ

87,0

0808 20 50

CN

65,9

US

107,7

ZA

99,1

ZZ

90,9


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Commissie

8.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/3


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2007

betreffende de toetreding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie tot het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten

(2008/99/EG, Euratom)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name op artikel 101, tweede alinea,

Gelet op Besluit 2007/513/Euratom van de Raad van 10 juli 2007 tot goedkeuring van de toetreding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie tot het gewijzigde Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 2, onder e), van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (het Euratom-Verdrag) bepaalt dat de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (de Gemeenschap) door passende controle waarborgt dat de kernmaterialen niet voor andere doeleinden worden aangewend dan waarvoor zij bestemd zijn.

(2)

Het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (VFBK) is in 1979 ondertekend en is in 1987 in werking getreden. 128 staten en de Gemeenschap zijn partij bij het VFBK (2). Alle lidstaten zijn partij bij het VFBK.

(3)

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof van Justitie) (3) heeft geoordeeld dat de deelname van de lidstaten aan het VFBK met de bepalingen van het Euratom-Verdrag slechts verenigbaar is indien de Gemeenschap als zodanig voor de gebieden waarop zij eigen bevoegdheden bezit, op dezelfde voet als de staten partij is bij het VFBK en dat sommige verbintenissen van het VFBK ten aanzien van de Gemeenschap geen werking kunnen verkrijgen wanneer de Gemeenschap en de lidstaten niet tezamen optreden, zowel bij de onderhandelingen over en de sluiting van de overeenkomst als bij de uitvoering van de aangegane verbintenissen,

BESLUIT:

Artikel 1

De toetreding tot het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten wordt namens de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie goedgekeurd.

De tekst van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten (bijlage 1) en de verklaring van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie overeenkomstig de artikelen 18, lid 4, en 17, lid 3, van dat Verdrag zijn als bijlage bij dit besluit gevoegd (bijlage 2).

Artikel 2

De toetredingsakte wordt zo spoedig mogelijk na de aanneming van dit besluit neergelegd bij de directeur-generaal van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie, depositaris van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten, in de vorm van een brief ondertekend door het hoofd van de delegatie van de Commissie bij de internationale organisaties te Wenen.

Artikel 3

Het voor Buitenlandse betrekkingen verantwoordelijke lid van de Commissie bevestigt zo spoedig mogelijk na de aanneming van dit besluit in een nota, zoals bij dit besluit gevoegd (bijlage 3), de aanstelling van het hoofd van de delegatie van de Commissie bij de internationale organisaties te Wenen voor de nederlegging van de bij het besluit gevoegde verklaring bij de directeur-generaal van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie, depositaris van het Verdrag („volmacht”).

Gedaan te Brussel, 19 december 2007.

Voor de Commissie

Andris PIEBALGS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 190 van 21.7.2007, blz. 12.

(2)  Stand op 31 mei 2007.

(3)  Arrest 1/78 van 14 november 1978, Jurispr. 1978, blz. 2151, met name punt 1 van het dictum en overweging 34.


BIJLAGE 1

Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten

DE STATEN DIE PARTIJ ZIJN BIJ DIT VERDRAG,

ERKENNENDE het recht van alle staten kernenergie te ontwikkelen en toe te passen voor vreedzame doeleinden en hun legitieme belangen bij de potentiële voordelen van de vreedzame toepassing van kernenergie,

OVERTUIGD van de noodzaak de internationale samenwerking en de overdracht van nucleaire technologie voor de vreedzame toepassing van kernenergie te vergemakkelijken,

IN GEDACHTEN HOUDENDE dat fysieke beveiliging van vitaal belang is voor de bescherming van de publieke gezondheid, veiligheid, het milieu en de nationale en internationale veiligheid,

GELET OP de doelstellingen en beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties betreffende het behoud van internationale vrede en veiligheid en de bevordering van goed nabuurschap, vriendschappelijke betrekkingen en samenwerking onder de staten,

OVERWEGENDE dat krachtens lid 4 van artikel 2 van het Handvest van de Verenigde Naties alle leden zich in hun internationale betrekkingen onthouden van de bedreiging met of het gebruik van geweld tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een staat, en van elke andere handelwijze die onverenigbaar is met de doelstellingen van de Verenigde Naties,

HERINNERENDE aan de Verklaring inzake maatregelen tot uitbanning van internationaal terrorisme, gevoegd bij resolutie 49/60 van de Algemene Vergadering van 9 december 1994,

WENSENDE de potentiële gevaren van de illegale handel, de wederrechtelijke toeëigening en het gebruik van kernmateriaal en de sabotage van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten af te wenden, en vaststellende dat de fysieke beveiliging tegen dergelijke handelingen een zaak van toegenomen nationale en internationale zorg is geworden,

DIEP BEZORGD over de wereldwijde escalatie van daden van terrorisme in al zijn vormen en uitingen, en over de dreigingen die uitgaan van internationaal terrorisme en georganiseerde misdaad,

GELOVENDE dat fysieke beveiliging een belangrijke rol speelt in het ondersteunen van de doelstellingen inzake non-proliferatie en terrorismebestrijding,

WENSENDE door dit Verdrag bij te dragen tot de wereldwijde versterking van de fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten, gebruikt voor vreedzame doeleinden,

ERVAN OVERTUIGD dat strafbare feiten met betrekking tot kernmateriaal en nucleaire faciliteiten een zaak van ernstige zorg zijn en dat het dringend noodzakelijk is passende en effectieve maatregelen te nemen of bestaande maatregelen te versterken om de preventie, opsporing en bestraffing van dergelijke delicten te verzekeren,

WENSENDE de verdere internationale samenwerking te versterken om in overeenstemming met het nationale recht van elke verdragsluitende staat en dit Verdrag effectieve maatregelen vast te stellen voor de fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten,

ERVAN OVERTUIGD dat dit Verdrag het veilige gebruik, de veilige opslag en het veilige vervoer van kernmateriaal en de veilige exploitatie van nucleaire faciliteiten moet complementeren,

ERKENNENDE dat, van tijd tot tijd geactualiseerde, internationaal geformuleerde aanbevelingen inzake fysieke beveiliging bestaan die de weg kunnen wijzen naar hedendaagse middelen om effectieve niveaus van fysieke beveiliging te bereiken,

ERKENNENDE eveneens dat een effectieve fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten, gebruikt voor militaire doeleinden, een verantwoordelijkheid is van de staat die dergelijk kernmateriaal en dergelijke nucleaire faciliteiten bezit, en beseffende dat voor dergelijk materiaal en dergelijke faciliteiten een strenge fysieke beveiliging noodzakelijk is en blijft,

ZIJN als volgt OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder:

a)

„kernmateriaal”: plutonium, met uitzondering van plutonium waarvan de isotoopconcentratie aan plutonium-238 hoger is dan 80 %; uranium-233; uranium, verrijkt in de isotopen 235 of 233; uranium bestaande uit een mengsel van isotopen, zoals deze in de natuur voorkomen anders dan in de vorm van erts of ertsresidu, en elke stof die een of meer van de hierboven genoemde isotopen bevat;

b)

„uranium, verrijkt in de isotopen 235 of 233”: uranium dat de isotopen 235 of 233 of beide bevat in een zodanige hoeveelheid dat de verhouding van de totale hoeveelheid van deze isotopen tot het isotoop 238 groter is dan de verhouding van het isotoop 235 tot het isotoop 238 in natuurlijk uranium;

c)

„internationaal nucleair vervoer”: het vervoer met elk willekeurig vervoermiddel van een zending kernmateriaal tot buiten het grondgebied van de staat van verzending, vanaf het vertrek uit de installatie van waaruit de verzending in die staat geschiedt, tot de aankomst in de installatie van de ontvanger op het grondgebied van de staat van uiteindelijke bestemming;

d)

„nucleaire faciliteit”: een faciliteit (met inbegrip van gerelateerde gebouwen en uitrusting) waarin kernmateriaal geproduceerd, verwerkt, gebruikt, behandeld, opgeslagen of opgeborgen wordt, voor zover schade aan of verstoring van een dergelijke faciliteit zou kunnen leiden tot het vrijkomen van belangrijke hoeveelheden straling of radioactief materiaal;

e)

„sabotage”: elke doelbewuste daad gericht tegen een nucleaire faciliteit of kernmateriaal tijdens het gebruik, de opslag of het vervoer, die direct of indirect de gezondheid en veiligheid van het personeel, het publiek of het milieu in gevaar kan brengen door blootstelling aan straling of het vrijkomen van radioactieve stoffen.

Artikel 1 bis

De doelstellingen van dit Verdrag zijn de totstandbrenging en handhaving van een wereldwijde effectieve fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten, gebruikt voor vreedzame doeleinden, het wereldwijd voorkomen en bestrijden van delicten met betrekking tot dergelijk materiaal en dergelijke faciliteiten en het vergemakkelijken van de samenwerking daartoe tussen de verdragsluitende staten.

Artikel 2

1.   Dit Verdrag is van toepassing op kernmateriaal, gebruikt voor vreedzame doeleinden, tijdens het gebruik, de opslag en het vervoer en op nucleaire faciliteiten, gebruikt voor vreedzame doeleinden, met dien verstande evenwel dat de artikelen 3 en 4 en lid 4 van artikel 5 van dit Verdrag op dergelijk kernmateriaal enkel van toepassing zijn tijdens het internationale nucleaire vervoer.

2.   De verantwoordelijkheid voor de instelling, uitvoering en instandhouding van een regeling inzake fysieke beveiliging binnen een verdragsluitende staat berust geheel bij deze staat.

3.   Met uitzondering van de verbintenissen die door de verdragsluitende staten krachtens dit Verdrag uitdrukkelijk zijn aangegaan, mag niets in dit Verdrag in die zin worden geïnterpreteerd dat de soevereine rechten van een staat worden aangetast.

4.

a)

Niets in dit Verdrag doet afbreuk aan andere rechten, verplichtingen en verantwoordelijkheden van de verdragsluitende staten op grond van het internationale recht, met name de doelstellingen en beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationale humanitaire recht.

b)

De handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in en onderworpen aan het internationale humanitaire recht vallen niet onder dit Verdrag, evenmin als de handelingen van de strijdkrachten van een staat bij de uitoefening van hun officiële taken, voor zover onderworpen aan andere regels van internationaal recht.

c)

Niets in dit Verdrag mag worden geïnterpreteerd als een wettige machtiging om geweld te gebruiken of te dreigen met het gebruik van geweld tegen kernmateriaal of nucleaire faciliteiten, gebruikt voor vreedzame doeleinden.

d)

Door niets in dit Verdrag worden overigens onwettige daden vergoelijkt of wettig gemaakt, of wordt vervolging op grond van andere wetten uitgesloten.

5.   Dit Verdrag is niet van toepassing op kernmateriaal dat voor militaire doeleinden wordt gebruikt of bewaard of op een nucleaire faciliteit die dergelijk materiaal bevat.

Artikel 2 bis

1.   Elke verdragsluitende staat draagt zorg voor de instelling, uitvoering en instandhouding van een passende regeling inzake fysieke beveiliging die van toepassing is op kernmateriaal en nucleaire faciliteiten onder zijn jurisdictie, met als doel:

a)

bescherming tegen diefstal en andere wederrechtelijke toeëigening van kernmateriaal tijdens het gebruik, de opslag en het vervoer;

b)

uitvoering van snelle en algemene maatregelen voor het lokaliseren en, in voorkomend geval, terugkrijgen van ontbrekend of gestolen kernmateriaal; wanneer het materiaal zich buiten zijn grondgebied bevindt, handelt de verdragsluitende staat in overeenstemming met artikel 5;

c)

bescherming van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten tegen sabotage; en

d)

mitigering of minimalisering van de radiologische consequenties van sabotage.

2.   Bij de uitvoering van lid 1 draagt elke verdragsluitende staat zorg voor:

a)

de instelling en instandhouding van een wetgevings- en regelgevingskader betreffende fysieke beveiliging;

b)

de oprichting of aanwijzing van een bevoegde autoriteit of autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het wetgevings- en regelgevingskader; en

c)

het nemen van andere passende maatregelen die nodig zijn voor de fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten.

3.   Bij de uitvoering van de verplichtingen op grond van de leden 1 en 2 past elke verdragsluitende staat, onverminderd alle andere bepalingen van dit Verdrag, voor zover redelijk en uitvoerbaar de volgende fundamentele beginselen inzake fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten toe.

 

FUNDAMENTEEL BEGINSEL A: Verantwoordelijkheid van de staat

De verantwoordelijkheid voor de instelling, uitvoering en instandhouding van een regeling inzake fysieke beveiliging binnen een staat berust geheel bij deze staat.

 

FUNDAMENTEEL BEGINSEL B: Verantwoordelijkheden tijdens internationaal vervoer

De verantwoordelijkheid van een staat om te verzekeren dat het materiaal adequaat wordt beveiligd, strekt zich uit tot het internationale vervoer ervan totdat, al naar het geval, die verantwoordelijkheid op passende wijze aan een andere staat is overgedragen.

 

FUNDAMENTEEL BEGINSEL C: Wet- en regelgevingskader

De staat is verantwoordelijk voor het instellen en instandhouden van een wet- en regelgevingskader betreffende fysieke beveiliging. Dit kader moet toepasselijke eisen inzake fysieke beveiliging en een beoordelings- en vergunningssysteem of andere procedures om machtiging te verlenen, omvatten. Het kader moet een inspectiesysteem voor nucleaire faciliteiten en nucleair vervoer omvatten om de naleving van de toepasselijke eisen en vergunningsvoorwaarden of andere machtigingsdocumenten te controleren, en een middel creëren om de toepasselijke eisen en voorwaarden te handhaven, met inbegrip van effectieve sancties.

 

FUNDAMENTEEL BEGINSEL D: Bevoegde autoriteit

De staat moet een bevoegde autoriteit oprichten of aanwijzen die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het wet- en regelgevingskader en over voldoende gezag, bevoegdheid en financiële en personele middelen beschikt om de opgedragen verantwoordelijkheden te vervullen. De staat moet stappen ondernemen om de effectieve onafhankelijkheid te verzekeren tussen de functies van de bevoegde autoriteit van een staat en die van elke andere autoriteit die belast is met de bevordering of het gebruik van kernenergie.

 

FUNDAMENTEEL BEGINSEL E: Verantwoordelijkheid van de vergunninghouders

De verantwoordelijkheden voor het uitvoeren van de verschillende elementen van de fysieke beveiliging binnen een staat moeten duidelijk worden vastgesteld. De staat moet verzekeren dat de hoofdverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de fysieke beveiliging van kernmateriaal of van nucleaire faciliteiten bij de houders van de relevante vergunningen of van andere machtigingsdocumenten (bijvoorbeeld exploitanten of vervoerders) berust.

 

FUNDAMENTEEL BEGINSEL F: Veiligheidscultuur

Alle organisaties die betrokken zijn bij de uitvoering van de fysieke beveiliging moeten passende prioriteit geven aan de veiligheidscultuur, de ontwikkeling en de instandhouding ervan nodig voor het verzekeren van de effectieve uitvoering van de fysieke beveiliging in de hele organisatie.

 

FUNDAMENTEEL BEGINSEL G: Dreiging

De fysieke beveiliging van de staat moet gebaseerd zijn op de huidige inschatting door de staat van de dreiging.

 

FUNDAMENTEEL BEGINSEL H: Graduele aanpak

De eisen inzake fysieke beveiliging moeten gebaseerd zijn op een graduele aanpak, rekening houdend met de huidige inschatting van de dreiging, de relatieve aantrekkelijkheid van het materiaal, de aard van het materiaal en de potentiële gevolgen in verband met de ongeoorloofde verwijdering van kernmateriaal en sabotage tegen kernmateriaal of nucleaire faciliteiten.

 

FUNDAMENTEEL BEGINSEL I: Diepteverdediging

De eisen inzake fysieke beveiliging van de staat moeten een concept tot uitdrukking brengen dat verschillende niveaus en methoden van (structurele of andere technische, personele en organisatorische) beveiliging omvat die door een vijand voor het bereiken van zijn doelstellingen overwonnen of omzeild moeten worden.

 

FUNDAMENTEEL BEGINSEL J: Kwaliteitborging

Er dienen een kwaliteitsborgingsbeleid en kwaliteitsborgingsprogramma’s te worden ingesteld en uitgevoerd om vertrouwen te scheppen dat in verband met alle activiteiten die voor fysieke beveiliging belangrijk zijn aan de vastgestelde eisen is voldaan.

 

FUNDAMENTEEL BEGINSEL K: Noodplannen

Alle vergunningshouders en betrokken autoriteiten moeten noodplannen opstellen en adequaat oefenen om op te treden tegen ongeoorloofde verwijdering van kernmateriaal of sabotage van nucleaire faciliteiten of nucleair materiaal, of pogingen daartoe.

 

FUNDAMENTEEL BEGINSEL L: Vertrouwelijkheid

De staat moet eisen vaststellen voor het beschermen van de vertrouwelijkheid van inlichtingen, de onbevoegde openbaarmaking waarvan de fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten in gevaar zou kunnen brengen.

4.

a)

De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op kernmateriaal met betrekking waartoe de verdragsluitende staat, rekening houdend met de aard van het materiaal, de hoeveelheid en relatieve aantrekkelijkheid ervan, de potentiële radiologische en andere gevolgen in verband met een ongeoorloofde daad tegen het materiaal en de huidige inschatting van de dreiging tegen het materiaal, in redelijkheid heeft beslist dat het niet onderworpen dient te worden aan de ingevolge lid 1 ingestelde regeling inzake fysieke beveiliging.

b)

Kernmateriaal dat ingevolge a) niet aan de bepalingen van dit artikel onderworpen is, moet beveiligd worden volgens de eisen van oordeelkundig beheer.

Artikel 3

Elke verdragsluitende staat neemt, overeenkomstig zijn nationale wetgeving en het internationale recht, de noodzakelijke maatregelen om, tijdens internationaal nucleair vervoer, het kernmateriaal dat zich op zijn grondgebied of aan boord van een onder zijn rechtsmacht vallend vaartuig of luchtvaartuig bevindt, voor zover dit vaartuig of luchtvaartuig aan het vervoer naar of van deze staat deelneemt, zoveel mogelijk te beveiligen overeenkomstig de in bijlage I omschreven niveaus.

Artikel 4

1.   Iedere verdragsluitende staat voert geen kernmateriaal uit of laat de uitvoer ervan niet toe, tenzij deze staat de zekerheid heeft ontvangen dat dit kernmateriaal tijdens het internationaal nucleair vervoer zal worden beveiligd overeenkomstig de in bijlage I omschreven niveaus.

2.   Iedere verdragsluitende staat voert geen kernmateriaal in of laat de invoer ervan uit een staat die geen partij is bij dit Verdrag niet toe, tenzij deze staat de zekerheid heeft ontvangen dat dit kernmateriaal tijdens het internationaal nucleair vervoer zal worden beveiligd overeenkomstig de in bijlage I omschreven niveaus.

3.   Een verdragsluitende staat geeft geen toestemming voor de doorvoer van kernmateriaal op zijn grondgebied over land of binnenwateren of via zijn lucht- of zeehavens, bij vervoer tussen staten die geen partij zijn bij dit Verdrag, tenzij deze staat de grootst mogelijke zekerheid heeft ontvangen dat dit kernmateriaal tijdens het internationaal nucleair vervoer zal worden beveiligd overeenkomstig de in bijlage I omschreven niveaus.

4.   Iedere verdragsluitende staat past overeenkomstig zijn nationale wetgeving de in bijlage I omschreven niveaus van fysieke beveiliging toe op het kernmateriaal dat van het ene deel van deze staat naar een ander deel van dezelfde staat wordt vervoerd via internationale wateren of door het internationale luchtruim.

5.   De verdragsluitende staat aan wie volgens het eerste en het derde lid zekerheid dient te worden gegeven dat het kernmateriaal zal worden beveiligd overeenkomstig de in bijlage I omschreven niveaus, stelt van tevoren de staten vast via welke dit kernmateriaal vermoedelijk zal worden doorgevoerd over land of binnenwateren, of via welke lucht- of zeehavens het naar verwachting hun gebied zal binnenkomen, en stelt deze staten daarvan vooraf in kennis.

6.   De verantwoordelijkheid met betrekking tot het verkrijgen van de in het eerste lid bedoelde zekerheid kan met wederzijds goedvinden worden overgedragen aan de verdragsluitende staat die als invoerende staat bij het vervoer betrokken is.

7.   Niets in dit artikel mag worden uitgelegd als enigerlei beperking van de territoriale soevereiniteit en rechtsmacht van een staat, in het bijzonder met betrekking tot het luchtruim en de territoriale zee van deze staat.

Artikel 5

1.   De verdragsluitende staten stellen elkaar rechtstreeks of door tussenkomst van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie in kennis van hun contactorgaan met betrekking tot aangelegenheden die binnen de werkingssfeer van dit Verdrag vallen.

2.   In geval van diefstal, roof of enige andere wederrechtelijke toeëigening van kernmateriaal of bij serieus te nemen dreiging daarvan dienen de verdragsluitende staten overeenkomstig hun nationale wetgeving aan iedere staat die daarom verzoekt zoveel mogelijk medewerking en hulp te verlenen bij het terugkrijgen en beveiligen van dit materiaal. In het bijzonder:

a)

neemt een verdragsluitende staat de nodige maatregelen om de andere staten voor wie dit van belang lijkt te zijn, en zo nodig ook de Internationale Organisatie voor Atoomenergie en andere relevante internationale organisaties, zo spoedig mogelijk in te lichten omtrent iedere diefstal, roof of andere wederrechtelijke toeëigening van kernmateriaal, of serieus te nemen dreiging daarvan;

b)

wisselen de betrokken verdragsluitende staten hierbij, al naar het geval, onderling, met de Internationale Organisatie voor Atoomenergie en met andere relevante internationale organisaties inlichtingen uit teneinde het bedreigde kernmateriaal te beveiligen, de ongeschonden toestand van de vervoerscontainer te controleren of het wederrechtelijk weggenomen kernmateriaal terug te krijgen; en:

i)

coördineren zij hun werkzaamheden langs diplomatieke weg of langs andere overeengekomen wegen;

ii)

verlenen zij elkaar bijstand, indien daarom wordt verzocht;

iii)

verzekeren zij de teruggave van teruggekregen tengevolge van de hierboven genoemde handelingen gestolen of ontbrekende kernmateriaal.

De wijze waarop deze samenwerking plaatsvindt, wordt door de betrokken verdragsluitende staten bepaald.

3.   Bij serieus te nemen dreiging van sabotage van nucleair materiaal of een nucleaire faciliteit of bij sabotage daarvan werken de verdragsluitende staten in overeenstemming met hun nationale recht en met hun relevante verplichtingen op grond van het internationale recht zoveel mogelijk samen als volgt:

a)

indien een verdragsluitende staat op de hoogte is van een serieus te nemen dreiging van sabotage van kernmateriaal of een nucleaire faciliteit in een andere staat, beslist hij over passende stappen die moeten worden ondernomen om deze staat en, in voorkomend geval, de Internationale Organisatie voor Atoomenergie en andere relevante internationale organisaties zo spoedig mogelijk van die dreiging op de hoogte te brengen teneinde de sabotage te voorkomen;

b)

bij sabotage van kernmateriaal of een nucleaire faciliteit in een verdragsluitende staat en indien volgens deze staat andere staten radiologisch kunnen worden getroffen, onderneemt deze, onverminderd zijn andere verplichtingen krachtens het internationale recht, passende stappen om de staat of de staten die radiologisch kunnen worden getroffen zo spoedig mogelijk op de hoogte te brengen en, in voorkomend geval, de Internationale Organisatie voor Atoomenergie en andere relevante internationale organisaties op de hoogte te brengen teneinde de radiologische gevolgen daarvan te minimaliseren of te mitigeren;

c)

indien een verdragsluitende staat in de context van a) en b) om assistentie verzoekt, neemt elke verdragsluitende staat aan wie een verzoek om assistentie is gericht zonder uitstel een beslissing en stelt deze de verzoekende verdragsluitende staat, rechtstreeks of via de Internationale Organisatie voor Atoomenergie, ervan op de hoogte van het feit of hij in staat is de verzochte assistentie te bieden en van de omvang en voorwaarden van de assistentie die kan worden geboden;

d)

de coördinatie van de samenwerking krachtens a) tot c) verloopt langs diplomatieke of andere overeengekomen kanalen. De wijze van uitvoering van deze samenwerking wordt bilateraal of multilateraal door de betrokken verdragsluitende staten bepaald.

4.   Al naar het geval werken de verdragsluitende staten samen en plegen zij overleg met elkaar, rechtstreeks of door tussenkomst van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie, teneinde richtlijnen te verkrijgen betreffende het opzetten, instandhouden en verbeteren van systemen voor fysieke beveiliging van kernmateriaal tijdens het internationaal vervoer ervan.

5.   Al naar het geval kan een verdragsluitende partij rechtstreeks of via de Internationale Organisatie voor Atoomenergie en andere relevante internationale organisaties andere verdragsluitende partijen raadplegen of met hen samenwerken om richtlijnen te verkrijgen betreffende het opzetten, instandhouden en verbeteren van zijn nationaal systeem voor fysieke beveiliging van nucleair materiaal bij binnenlands gebruik, binnenlandse opslag en binnenlands vervoer en van nucleaire faciliteiten.

Artikel 6

1.   De verdragsluitende staten nemen passende maatregelen die met hun nationale wetgeving verenigbaar zijn om het vertrouwelijke karakter te beschermen van de inlichtingen die zij vertrouwelijk verkrijgen van een andere verdragsluitende staat krachtens de bepalingen van dit Verdrag of als gevolg van hun medewerking aan een maatregel ter uitvoering van dit Verdrag. Indien verdragsluitende staten vertrouwelijke inlichtingen aan internationale organisaties of aan staten die geen partij zijn bij dit Verdrag verstrekken, worden maatregelen genomen om het vertrouwelijke karakter van deze inlichtingen te verzekeren. Een verdragsluitende partij die vertrouwelijke inlichtingen van een andere partij heeft ontvangen, mag deze inlichtingen enkel met toestemming van die andere verdragsluitende staat aan derden verstrekken.

2.   De verdragsluitende staten zijn ingevolge dit Verdrag niet verplicht inlichtingen te verstrekken die krachtens hun nationale wetgeving niet mogen worden verschaft of die hun nationale veiligheid of de fysieke beveiliging van kernmateriaal of nucleaire faciliteiten in gevaar zouden brengen.

Artikel 7

1.   Het opzettelijk begaan van een van de volgende feiten:

a)

het zonder vergunning verleend door het bevoegd gezag verkrijgen, voorhanden hebben, gebruiken, vervoeren, veranderen, verspreiden of zich ontdoen van kernmateriaal, indien dit iemands dood tot gevolg heeft of daardoor ernstig lichamelijk letsel voor een ander of aanzienlijke schade aan goederen of aan het milieu ontstaat, dan wel indien daarvan levensgevaar of gevaar voor ernstig lichamelijk letsel voor een ander of aanzienlijke schade aan goederen of het milieu te duchten is;

b)

diefstal of roof van kernmateriaal;

c)

het verduisteren of het zich op enige andere wijze bedrieglijk toeëigenen van kernmateriaal;

d)

een handeling die het vervoeren, verzenden of verplaatsen van kernmateriaal in of uit een staat inhoudt zonder vergunning verleend door het bevoegde gezag;

e)

een handeling gericht tegen een nucleaire faciliteit of een handeling die de werking van een nucleaire faciliteit verstoort, voor zover de dader de opzettelijke veroorzaker is van, of weet dat de daad waarschijnlijk zal leiden tot de dood of een ernstige verwonding van een persoon of substantiële schade aan bezittingen of het milieu door blootstelling aan bestraling of het vrijkomen van radioactieve stoffen, tenzij de daad wordt begaan conform het nationale recht van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarop de nucleaire faciliteit zich bevindt;

f)

het trachten te bemachtigen van kernmateriaal door middel van geweld of bedreiging met geweld of van enige andere vorm van intimidatie;

g)

het uiten van de bedreiging:

i)

kernmateriaal te gebruiken teneinde anderen te doden of ernstig lichamelijk letsel toe te brengen, dan wel aanzienlijke schade aan goederen of het milieu te veroorzaken of het in e) beschreven strafbare feit te begaan, of

ii)

een van de onder b) en e) beschreven strafbare feiten te plegen teneinde een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, een internationale organisatie of een staat te dwingen iets te doen of na te laten;

h)

de poging tot het plegen van een van de onder a) tot e) beschreven strafbare feiten;

i)

het deelnemen aan een van de onder a) tot h) beschreven strafbare feiten;

j)

een daad van ieder die een onder a) tot h) beschreven strafbaar feit organiseert of anderen opdracht geeft een dergelijk strafbaar feit te plegen; en

k)

een daad die bijdraagt tot het begaan van een van de onder a) tot h) beschreven strafbare feiten door een groep personen die met een gemeenschappelijk opzet handelt; een dergelijke daad moet opzettelijk zijn en moet worden begaan:

i)

met het doel de criminele activiteit of de criminele opzet van de groep te bevorderen, voor zover een dergelijke activiteit of een dergelijk opzet het begaan van een onder a) tot g) beschreven strafbaar feit inhoudt, of

ii)

met kennis van de opzet van de groep om een onder a) tot g) beschreven strafbaar feit te begaan,

wordt door elke verdragsluitende staat strafbaar gesteld krachtens zijn nationale recht.

2.   Iedere verdragsluitende staat verbindt zich ertoe op de in dit artikel beschreven strafbare feiten straffen te stellen die beantwoorden aan de ernst van deze feiten.

Artikel 8

1.   Iedere verdragsluitende staat neemt de maatregelen die nodig zijn om zijn bevoegdheid vast te leggen tot kennisneming van de in artikel 7 bedoelde strafbare feiten in de volgende gevallen:

a)

wanneer het strafbare feit wordt gepleegd op het grondgebied van deze staat of aan boord van een vaartuig of luchtvaartuig dat in deze staat is geregistreerd;

b)

wanneer de vermoedelijke dader een onderdaan van deze staat is.

2.   Iedere verdragsluitende staat neemt tevens de maatregelen die nodig zijn om zijn bevoegdheid tot kennisneming van deze strafbare feiten vast te leggen in gevallen waarin de vermoedelijke dader zich op zijn grondgebied bevindt en de staat hem niet overeenkomstig artikel 11 uitlevert aan een van de in het eerste lid bedoelde staten.

3.   Dit Verdrag sluit geen enkele bevoegdheid in strafzaken uit, die wordt uitgeoefend krachtens de nationale wet.

4.   Behalve de in het eerste en tweede lid bedoelde staten, kunnen ook alle andere verdragsluitende staten die bij internationaal vervoer van kernmateriaal betrokken zijn als uitvoerende of invoerende staat, bevoegdheid tot kennisneming van de in artikel 7 genoemde strafbare feiten vastleggen, overeenkomstig het internationale recht.

Artikel 9

Een verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader zich bevindt, neemt, indien hij er van overtuigd is dat de omstandigheden zulks wettigen, overeenkomstig zijn nationale wetgeving passende maatregelen, vrijheidsbeneming inbegrepen, ter verzekering van diens aanwezigheid met het oog op strafvervolging of uitlevering. De maatregelen die op grond van dit artikel worden genomen, worden onverwijld meegedeeld aan de staten die overeenkomstig artikel 8 hun bevoegdheid dienen vast te leggen, en zo nodig aan alle andere betrokken staten.

Artikel 10

De verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader wordt aangetroffen is, indien hij hem niet uitlevert, verplicht de zaak, zonder enige uitzondering en zonder onnodig uitstel, overeenkomstig de wetgeving van deze staat voor vervolging aan zijn bevoegde autoriteiten over te dragen.

Artikel 11

1.   De in artikel 7 genoemde strafbare feiten worden geacht in elk tussen de verdragsluitende staten bestaand uitleveringsverdrag te zijn begrepen als uitleveringsdelicten. De verdragsluitende staten verplichten zich ertoe deze strafbare feiten op te nemen als uitleveringsdelicten in ieder uitleveringsverdrag dat tussen hen wordt gesloten.

2.   Indien een verdragsluitende staat welke uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere verdragsluitende staat waarmee hij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, kan hij, indien hij dat verkiest, dit verdrag beschouwen als wettelijke basis voor uitlevering ter zake van de vorengenoemde strafbare feiten. De uitlevering is onderworpen aan de overige voorwaarden, waarin het recht van de aangezochte staat voorziet.

3.   De verdragsluitende staten die de uitlevering niet afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag, erkennen de vorengenoemde strafbare feiten onderling als uitleveringsdelicten, waarin het recht onderworpen aan de voorwaarden van de aangezochte staat voorziet.

4.   Voor uitlevering tussen verdragsluitende staten wordt elk van deze strafbare feiten beschouwd als niet alleen begaan op de plaats waar het is gepleegd, maar ook op het grondgebied van de verdragsluitende staten die overeenkomstig het eerste lid van artikel 8 hun bevoegdheid dienen vast te leggen.

Artikel 11 bis

Met het oog op uitlevering of wederzijdse rechtshulp wordt geen van de in artikel 7 beschreven delicten beschouwd als een politiek delict of als een met een politiek delict verband houdend delict of als een door politieke motieven geïnspireerd delict. Dientengevolge mag een verzoek tot uitlevering of wederzijdse rechtshulp op basis van een dergelijk delict niet enkel worden afgewezen op basis van het feit dat het gaat om een politiek delict of een met een politiek delict verband houdend delict of een door politieke motieven geïnspireerd delict.

Artikel 11 ter

Niets in dit Verdrag mag worden geïnterpreteerd als een verplichting tot uitlevering of tot het verlenen van wederzijdse rechtshulp indien de aangezochte verdragsluitende staat substantiële gronden heeft om aan te nemen dat het verzoek tot uitlevering in verband met in artikel 7 bedoelde delicten of tot het verlenen van wederzijdse rechtshulp met betrekking tot dergelijke delicten is gedaan met het oog op de vervolging of bestraffing van een persoon wegens ras, godsdienst, nationaliteit, etnische origine of politieke opinie van die persoon dan wel dat inwilliging van het verzoek om een van die redenen nadeel zou berokkenen aan de positie van die persoon.

Artikel 12

Eenieder tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld op grond van een van de in artikel 7 genoemde strafbare feiten, geniet een eerlijke behandeling in elk stadium van de gerechtelijke procedure.

Artikel 13

1.   De verdragsluitende staten verlenen wederzijds de ruimst mogelijke rechtshulp in strafzaken wegens de in artikel 7 genoemde strafbare feiten, met inbegrip van de verschaffing van bewijsstukken waarover zij beschikken en die noodzakelijk zijn voor strafvervolging. In alle gevallen is op de uitvoering van een verzoek om rechtshulp de wet van de aangezochte staat van toepassing.

2.   Het bepaalde in het eerste lid laat verplichtingen uit hoofde van een ander bilateraal of multilateraal verdrag dat geheel of gedeeltelijk de rechtshulp in strafzaken regelt of zal regelen, onverlet.

Artikel 13 bis

Niets in dit Verdrag is van invloed op de overdracht van nucleaire technologie voor vreedzame doeleinden ter versterking van de fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten.

Artikel 14

1.   Iedere verdragsluitende staat stelt de depositaris op de hoogte van de wetten en voorschriften uitgevaardigd ter uitvoering van dit Verdrag. De depositaris brengt deze inlichtingen op geregelde tijdstippen ter kennis van alle verdragsluitende staten.

2.   De verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader wordt vervolgd, deelt, voor zover zulks uitvoerbaar is, de definitieve gerechtelijke uitspraak in de eerste plaats mee aan de rechtstreeks betrokken staten. De verdragsluitende staat deelt tevens deze uitspraak mee aan de depositaris, die daarvan kennis geeft aan alle staten.

3.   In gevallen waarin een strafbaar feit betrekking heeft op het gebruik, de opslag of het vervoer op het nationale grondgebied van kernmateriaal en zowel de vermoedelijke dader als het kernmateriaal op het grondgebied blijven van de verdragsluitende staat waarin het strafbaar feit is gepleegd, of in gevallen waarin een strafbaar feit betrekking heeft op een nucleaire faciliteit en de vermoedelijke dader op het grondgebied blijft van de verdragsluitende staat waarin het strafbare feit is gepleegd, mag niets in dit Verdrag worden geïnterpreteerd als een verplichting van deze verdragsluitende staat om inlichtingen te verstrekken omtrent de strafrechtelijke procedures met betrekking tot dit strafbare feit.

Artikel 15

De bijlagen bij dit Verdrag vormen een wezenlijk bestanddeel van het Verdrag.

Artikel 16

1.   Vijf jaar na de inwerkingtreding van de op 8 juli 2005 aangenomen wijziging roept de depositaris een conferentie van de verdragsluitende staten bijeen teneinde de uitvoering van dit Verdrag en de toereikendheid daarvan ten aanzien van de preambule, het geheel van de bepalingen en de bijlagen in het licht van de situatie op dat tijdstip te evalueren.

2.   Vervolgens kan de meerderheid van de verdragsluitende staten, met tussenpozen van ten minste vijf jaar, nieuwe conferenties voor hetzelfde doel bijeenroepen door daartoe bij de depositaris een voorstel in te dienen.

Artikel 17

1.   In geval van een geschil tussen twee of meer verdragsluitende staten betreffende de uitlegging of de toepassing van het Verdrag, plegen de betrokken verdragsluitende staten onderling overleg om het geschil bij te leggen door onderhandeling of door enig ander vreedzaam middel tot regeling van geschillen, dat voor alle partijen bij het geschil aanvaardbaar is.

2.   Elk zodanig geschil dat niet kan worden geregeld op de in het eerste lid voorgeschreven wijze, wordt op verzoek van een partij bij dit geschil onderworpen aan arbitrage of voor beslechting verwezen naar het Internationale Gerechtshof. Indien de partijen bij het geschil binnen zes maanden na de dagtekening van het verzoek om arbitrage geen overeenstemming hebben bereikt over de wijze van arbitrage, kan een partij de voorzitter van het Internationale Gerechtshof of de secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties verzoeken een of meer scheidsmannen te benoemen. Ingeval de verzoeken van de partijen bij het geschil niet overeenstemmen, heeft het verzoek aan de secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties voorrang.

3.   Iedere verdragsluitende staat kan, op het tijdstip dat hij dit Verdrag ondertekent, bekrachtigt, aanvaardt, goedkeurt of ertoe toetreedt, verklaren dat hij zich niet gebonden acht door een van beide of door beide procedures tot regeling van geschillen, bedoeld in het tweede lid van dit artikel. De andere verdragsluitende staten zijn door een in het tweede lid genoemde procedure tot regeling van geschillen niet gebonden met betrekking tot een verdragsluitende staat die een voorbehoud ten aanzien van deze procedure heeft gemaakt.

4.   Iedere verdragsluitende staat die een voorbehoud heeft gemaakt overeenkomstig de bepalingen van het derde lid van dit artikel, kan te allen tijde zijn voorbehoud intrekken door middel van een kennisgeving aan de depositaris.

Artikel 18

1.   Dit Verdrag staat open voor ondertekening door alle staten op het hoofdkantoor van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie te Wenen, en op het hoofdkantoor van de Organisatie van de Verenigde Naties te New York, vanaf 3 maart 1980 tot aan het tijdstip waarop het in werking treedt.

2.   Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd door de staten die het hebben ondertekend.

3.   Na inwerkingtreding staat dit Verdrag open voor toetreding door alle staten.

4.

a)

Dit Verdrag staat open voor ondertekening of toetreding door internationale of regionale organisaties die integratie beogen of een ander doel hebben, mits elk van deze organisaties door soevereine staten is opgericht en bevoegd is internationale overeenkomsten met betrekking tot in dit Verdrag behandelde aangelegenheden tot stand te brengen, af te sluiten en uit te voeren.

b)

In kwesties die tot hun bevoegdheid behoren, oefenen deze organisaties zelfstandig de rechten uit en aanvaarden zij de verantwoordelijkheden die dit Verdrag aan de verdragsluitende staten toekent.

c)

Bij toetreding tot dit Verdrag deelt een zodanige organisatie schriftelijk aan de depositaris mede, welke staten lid zijn van de organisatie en welke artikelen van dit Verdrag niet op haar van toepassing zijn.

d)

Een zodanige organisatie bezit geen ander stemrecht dan dat van haar lidstaten.

5.   De akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding worden bij de depositaris nedergelegd.

Artikel 19

1.   Dit Verdrag treedt in werking op de dertigste dag, volgend op de datum waarop de eenentwintigste akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring bij de depositaris is nedergelegd.

2.   Voor iedere staat die het Verdrag bekrachtigt, aanvaardt, goedkeurt of ertoe toetreedt na de nederlegging van de eenentwintigste akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring, treedt het Verdrag in werking op de dertigste dag na de nederlegging van de akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding door deze staat.

Artikel 20

1.   Onverminderd het bepaalde in artikel 16 kan een verdragsluitende staat een wijziging van dit Verdrag voorstellen. De voorgestelde wijziging wordt toegezonden aan de depositaris, die hiervan onverwijld mededeling doet aan alle verdragsluitende staten. Indien de meerderheid van de verdragsluitende staten de depositaris verzoekt een vergadering bijeen te roepen teneinde de voorgestelde wijzigingen te behandelen, dan zendt de depositaris aan alle verdragsluitende staten een uitnodiging voor een vergadering, die niet eerder mag beginnen dan dertig dagen na het verzenden van de uitnodigingen. Elke wijziging die op deze vergadering door een tweederde meerderheid van alle verdragsluitende staten wordt aangenomen, wordt onmiddellijk door de depositaris aan alle verdragsluitende staten meegedeeld.

2.   De wijziging wordt van kracht voor iedere verdragsluitende staat die een akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van deze wijziging heeft nedergelegd, op de dertigste dag na de datum waarop tweederde van de verdragsluitende staten hun akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring heeft neergelegd bij de depositaris. Daarna wordt de wijziging voor elke andere verdragsluitende staat van kracht op de dag waarop deze staat zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van de wijziging heeft nedergelegd.

Artikel 21

1.   Iedere verdragsluitende staat kan dit Verdrag opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de depositaris.

2.   De opzegging wordt van kracht honderdtachtig dagen na de datum waarop de depositaris de kennisgeving heeft ontvangen.

Artikel 22

De depositaris geeft alle verdragsluitende staten onverwijld kennis van:

a)

elke ondertekening van dit Verdrag;

b)

elke nederlegging van een akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding;

c)

elk voorbehoud dat wordt gemaakt of ingetrokken krachtens artikel 17;

d)

elke mededeling die door een organisatie overeenkomstig artikel 18, vierde lid, letter c, wordt gedaan;

e)

de inwerkingtreding van dit Verdrag;

f)

het van kracht worden van elke wijziging van dit Verdrag;

g)

elke opzegging overeenkomstig artikel 21.

Artikel 23

Het oorspronkelijke exemplaar van dit Verdrag, waarvan de Arabische, de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de directeur-generaal van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie, die daarvan voor eensluidend gewaarmerkte afschriften doet toekomen aan de staten die dit Verdrag hebben ondertekend.

BIJLAGE I

Toe te passen niveaus van fysieke beveiliging bij het internationaal vervoer van het in bijlage II geklassificeerde kernmateriaal

1.

Niveaus van fysieke beveiliging van kernmateriaal bij voorlopige opslag gedurende internationaal vervoer van kernmateriaal:

a)

voor materiaal uit categorie III: opslag op een terrein waarvan de toegang onder toezicht staat;

b)

voor materiaal uit categorie II: opslag op een terrein dat voortdurend wordt gecontroleerd door bewakers of elektronische apparatuur en omgeven is door een afscheiding met een beperkt aantal toegangen onder passend toezicht, of op enig terrein met een overeenkomstige fysieke beveiliging;

c)

voor materiaal uit categorie I: opslag op een beveiligd terrein zoals hierboven is omschreven voor categorie II, waarbij bovendien de toegang beperkt is tot personen wier betrouwbaarheid is vastgesteld, en dat onder toezicht staat van bewakers die nauw contact onderhouden met de autoriteiten die bevoegd zijn handelend op te treden. De in dit verband getroffen bijzondere maatregelen dienen gericht te zijn op de ontdekking en de voorkoming van het zich gewelddadig, dan wel onbevoegd toegang verschaffen tot of het onrechtmatig wegnemen van kernmateriaal.

2.

Niveaus van fysieke beveiliging van kernmateriaal tijdens internationaal vervoer:

a)

voor materiaal uit categorie II en III: het vervoer dient plaats te vinden met inachtneming van bijzondere voorzorgsmaatregelen, met inbegrip van voorafgaande overeenkomsten tussen afzender, ontvanger en vervoerder, alsmede een voorafgaande overeenkomst tussen natuurlijke personen of rechtspersonen, onderworpen aan de rechtsmacht en de voorschriften van de uitvoerende en de invoerende staten, met vermelding van tijd, plaats en procedures voor de overdracht van de verantwoordelijkheid voor het vervoer;

b)

voor materiaal uit categorie I: het vervoer dient plaats te vinden met inachtneming van de bjizondere voorzorgsmaatregelen zoals hierboven zijn vastgesteld voor het vervoer van materiaal uit categorie II en III, met daarbij voortdurend toezicht door begeleiders en onder omstandigheden die nauw contact waarborgen met de autoriteiten die bevoegd zijn handelend op te treden;

c)

voor natuurlijk uranium anders dan in de vorm van erts of ertsresidu dient als beveiligingsmaatregel bij het vervoer van hoeveelheden van meer dan 500 kg uranium vooraf kennis van de verzending te worden gegeven, met vermelding van de wijze van vervoer en de vermoedelijke tijd van aankomst, terwijl later de ontvangst van de zending dient te worden bevestigd.

BIJLAGE II

Tabel van categorieën kernmateriaal

Materiaal

Vorm

Categorie

I

II

III (3)

1.

plutonium (1)

niet-bestraald (2)

2 kg of meer

minder dan 2 kg, maar meer dan 500 g

500 g of minder, maar meer dan 15 g

2.

uranium-235

niet-bestraald (2)

 

 

 

uranium, verrijkt tot 20 % 235U of meer

5 kg of meer

minder dan 5 kg, maar meer dan 1 kg

1 kg of minder, maar meer dan 15 kg

uranium, verrijkt tot 10 % 235, maar minder dan 20 %

 

10 kg of meer

minder dan 10 kg, maar meer dan 1 kg

uranium, verrijkt tot boven het natuurlijk gehalte, maar tot minder dan 10 % 235U

 

 

10 kg of meer

3.

uranium-233

niet-bestraald (2)

2 kg of meer

minder dan 2 kg, maar meer dan 500 g

500 g of minder, maar meer dan 15 g

4.

bestraalde splijtstof

 

 

verarmd of natuurlijk uranium, thorium of laag verrijkte splijtstof (gehalte van minder dan 10 % aan splijtbaar materiaal) (4)  (5)

 


(1)  Alle soorten plutonium, behalve die met een isotoopconcentratie van meer dan 80 % aan plutonium-238.

(2)  Al dan niet in een reactor bestraald materiaal, maar met een stralingsniveau dat overeenkomt met of minder is dan 1 gray/uur (100 rad/uur) op een afstand van 1 m zonder afscherming.

(3)  Hoeveelheden die niet vallen onder categorie III, alsmede natuurlijk uranium, dienen te worden beveiligd volgens de eisen van oordeelkundig beheer.

(4)  Ofschoon dit beveiligingsniveau wordt aanbevolen, staat het de staten vrij, op grond van bijzondere omstandigheden een andere beveiligingscategorie toe te kennen.

(5)  Andere splijtstof die op grond van haar oorspronkelijke gehalte aan splijtbaar materiaal onder categorie I of II valt voor de bestraling, kan één categorie lager worden ingedeeld, zo lang het stralingsniveau van de splijtstof groter is dan 1 gray/uur (100 rad/uur) op een afstand van 1 m zonder afscherming.


BIJLAGE 2

Verklaring door de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie overeenkomstig de artikelen 18, lid 4, en 17, lid 3, van het Verdrag.

De volgende staten zijn momenteel lid van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie: het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

De Gemeenschap verklaart dat de artikelen 8 tot 13 en artikel 14, leden 2 en 3, van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten niet van toepassing zijn op de Gemeenschap.

Op grond van artikel 17, lid 3, van het Verdrag verklaart de Gemeenschap bovendien dat aangezien alleen staten zich partij mogen stellen in zaken voor het Internationaal Gerechtshof, de Gemeenschap uitsluitend is gebonden door de in artikel 17, lid 2, bedoelde arbitrageprocedure.


BIJLAGE 3

VOLMACHT

Ik, ondergetekende, …, het voor Buitenlandse betrekkingen en Europees nabuurschapsbeleid verantwoordelijke lid van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bevestig de aanstelling van:

de heer/mevrouw …

hoofd van de delegatie van de Commissie

bij de internationale organisaties te Wenen

voor de nederlegging namens de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie bij de directeur-generaal van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie van de akte van toetreding tot het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten.

Gedaan te Brussel,


BESLUITEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

Commissie

8.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/19


BESLUIT Nr. 1/2007 VAN HET GEMENGD COMITÉ LUCHTVERVOER GEMEENSCHAP/ZWITSERLAND, OPGERICHT BIJ DE OVEREENKOMST TUSSEN DE EUROPESE GEMEENSCHAP EN DE ZWITSERSE BONDSSTAAT INZAKE LUCHTVERVOER

van 5 december 2007

tot vervanging van de bijlage bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer

(2008/100/EG)

HET COMITÉ LUCHTVERVOER GEMEENSCHAP/ZWITSERLAND,

Gelet op de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer, hierna „de overeenkomst” genoemd, en met name op artikel 23, lid 4,

BESLUIT:

Enig artikel

De bijlage bij dit besluit vervangt de bijlage bij de overeenkomst.

Gedaan te Brussel, 5 december 2007.

Voor het Gemengd Comité

Het hoofd van de delegatie van de Gemeenschap

Daniel CALLEJA CRESPO

Het hoofd van de delegatie van Zwitserland

Raymond CRON


BIJLAGE

Voor de toepassing van deze overeenkomst geldt het volgende:

wanneer in deze bijlage gespecificeerde besluiten verwijzingen bevatten naar lidstaten van de Europese Gemeenschap, of een eis betreffende een verband met laatstgenoemde, gelden deze verwijzingen, voor de toepassing van deze overeenkomst, als eveneens van toepassing op Zwitserland, of op de eis van een verband met Zwitserland;

onverminderd artikel 15 van deze overeenkomst, wordt onder de in onderstaande richtsnoeren en verordeningen van de Gemeenschap gebruikte term „communautaire luchtvaartmaatschappij” tevens verstaan een luchtvaartmaatschappij die een exploitatievergunning heeft en die haar hoofdzetel en, in voorkomend geval, haar statutaire zetel in Zwitserland heeft overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 2407/92 van de Raad.

1.   Derde pakket liberalisering van de luchtvaart en andere voorschriften voor de burgerluchtvaart

Nr. 2407/92

Verordening van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de verlening van exploitatievergunningen aan luchtvaartmaatschappijen.

(Artikelen 1 t/m 18)

Wat betreft de toepassing van artikel 13, lid 3, geldt de verwijzing naar artikel 226 van het EG-Verdrag als een verwijzing naar de toepasselijke procedures van deze overeenkomst.

Nr. 2408/92

Verordening van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de toegang van communautaire luchtvaartmaatschappijen tot intracommunautaire luchtroutes.

(Artikelen 1 t/m 10 en 12 t/m 15)

(De bijlagen zullen worden aangepast in verband met het opnemen van Zwitserse luchthavens).

(De wijzigingen van bijlage I, die het gevolg zijn van bijlage II, hoofdstuk 8 (Vervoersbeleid), deel G (Luchtvervoer), nummer 1 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, zijn van toepassing)

Nr. 2409/92

Verordening van de Raad van 23 juli 1992 inzake tarieven voor luchtdiensten.

(Artikelen 1 t/m 11)

Nr. 2000/79

Richtlijn van de Raad van 27 november 2000 inzake de inwerkingstelling van de Europese overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van mobiel personeel in de burgerluchtvaart, gesloten door de Association of European Airlines (AEA), de European Transport Workers Association (ETF), de European Cockpit Association (ECA), de European Regions Airline Association (ERA) en de International Air Carrier Association (IACA).

Nr. 93/104

Richtlijn van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, zoals gewijzigd bij:

Richtlijn nr. 2000/34/EG van 22 juni 2000.

Nr. 437/2003

Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 27 februari 2003 betreffende de statistische registratie van het passagiers-, vracht- en postvervoer door de lucht.

Nr. 1358/2003

Verordening van de Commissie van 31 juli 2003 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 437/2003 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistische registratie van het passagiers-, vracht- en postvervoer door de lucht en tot wijziging van de bijlagen I en II daarbij.

Nr. 785/2004

Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende de verzekeringseisen voor luchtvervoerders en exploitanten van luchtvaartuigen.

Nr. 91/670

Richtlijn van de Raad van 16 december 1991 inzake de onderlinge erkenning van bewijzen van bevoegdheid voor burgerluchtvaartpersoneel.

(Artikelen 1 t/m 8)

Nr. 95/93

Verordening van de Raad van 18 januari 1993 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van „slots” op communautaire luchthavens (artikel 1-12), zoals gewijzigd bij:

Verordening nr. 889/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 (artikel 1 en 2).

Nr. 96/67

Richtlijn van de Raad van 15 oktober 1996 betreffende de toegang tot de grondafhandelingsmarkt op de luchthavens van de Gemeenschap.

(Artikelen 1 t/m 9, 11 t/m 23 en 25)

Nr. 2027/97

Verordening van de Raad van 9 oktober 1997 betreffende de aansprakelijkheid van luchtvervoerders bij ongevallen (artikelen 1 t/m 8), gewijzigd bij:

Verordening (EG) nr. 889/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 13 mei 2002 (artikelen 1 en 2)

2.   Mededingingsregels

Wanneer in de hierna volgende tekst wordt verwezen naar de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, moet dit worden verstaan als verwijzingen naar de artikelen 8 en 9 van deze overeenkomst.

Nr. 17/62

Verordening van de Raad van 6 februari 1962 over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (artikel 8, lid 3), zoals gewijzigd bij:

Verordening nr. 59/62,

Verordening nr. 118/63,

Verordening nr. 2822/71,

Verordening (EG) nr. 1216/1999,

Verordening (EG) nr. 1/2003 van 16 december 2002 (artikelen 1 t/m 13 en 15 t/m 45).

Nr. 2988/74

Verordening van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (artikelen 1 t/m 7), gewijzigd bij:

Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 (artikelen 1 t/m 13 en 15 t/m 45).

Nr. 3975/87

Verordening van de Raad van 14 december 1987 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de mededingingsregels op ondernemingen in de sector luchtvervoer (artikelen 1 t/m 7, artikel 8, leden 1 en 2, artikelen 9 t/m 11, artikel 12, leden 1, 2, 4 en 5, artikel 13, leden 1 en 2, en artikelen 14 t/m 19), gewijzigd bij:

Verordening nr. 1284/91 van de Raad van 14 mei 1991 (artikel 1),

Verordening nr. 2410/92 van de Raad van 23 juli 1992 (artikel 1),

Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 (artikelen 1 t/m 13, 15 t/m 45).

Nr. 3976/87

Verordening van de Raad van 14 december 1987 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op bepaalde groepen overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van het luchtvervoer (artikelen 1 t/m 5 en 7), zoals gewijzigd bij:

Verordening (EEG) nr. 2344/90 van de Raad van 24 juli 1990 (artikel 1),

Verordening (EEG) nr. 2411/92 van de Raad van 23 juli 1992 (artikel 1),

Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 (artikelen 1 t/m 13 en 15 t/m 45).

Nr. 1617/93(2)

Verordening van de Commissie van 25 juni 1993 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het EEG-Verdrag op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die betrekking hebben op de gezamenlijke planning en coördinatie van de dienstregelingen, op de gemeenschappelijke exploitatie, op het overleg over passagiers- en vrachtvervoertarieven bij geregelde luchtdiensten en op de toekenning van landings- en starttijden op luchthavens (artikelen 1 t/m 7), gewijzigd bij:

Verordening (EG) nr. 1523/96 van de Commissie van 24 juli 1996 (artikelen 1 en 2),

Verordening (EG) nr. 1083/1999 van de Commissie van 26 mei 1999,

Verordening (EG) nr. 1324/2001 van de Commissie van 29 juni 2001.

Nr. 4261/88

Verordening van de Commissie van 16 december 1988 betreffende de klachten en verzoeken en het horen van belanghebbenden en derden, zoals bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3975/87.

(Artikelen 1 t/m 14)

80/723

Richtlijn van de Commissie van 25 juni 1980 betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven (artikelen 1 t/m 9), gewijzigd bij:

Richtlijn (EG) nr. 85/413 van de Commissie van 24 juli 1985 (artikelen 1 t/m 3).

Nr. 1/2003

Verordening van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag.

(Artikelen 1 t/m 13 en 15 t/m 45)

(Voor zover deze verordening relevant is voor de toepassing van deze overeenkomst. De opname van deze verordening heeft geen gevolgen voor de taakverdeling uit hoofde van deze overeenkomst).

Nr. 773/2004

Verordening van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag.

Nr. 139/2004

Verordening van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”)

(Artikelen 1 t/m 18, artikel 19, leden 1 en 2 en artikelen 20 t/m 23)

Met betrekking tot artikel 4, lid 5, van de concentratieverordening geldt het volgende tussen de Europese Gemeenschap en Zwitserland:

1)

Met betrekking tot een concentratie, zoals gedefinieerd in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 139/2004, die geen communautaire dimensie heeft in de zin van artikel 1 van die Verordening en die kan worden onderzocht op basis van de nationale mededingingswetten van minstens drie EG-lidstaten en Zwitserland, mogen de in artikel 4, lid 2, van die Verordening vermelde personen of ondernemingen, alvorens de concentratie bij de bevoegde autoriteiten aan te melden, de EG-Commissie door middel van een gemotiveerde kennisgeving meedelen dat de concentratie door de Commissie dient te worden onderzocht.

2)

De EG-Commissie stuurt alle kennisgevingen die overeenkomstig artikel 4, lid 5, van Verordening (EG) nr. 139/2004 en de vorige alinea zijn ingediend, onverwijld door naar de Zwitserse Bondsstaat.

3)

Als de Zwitserse Bondsstaat het oneens is met het verzoek om de zaak te verwijzen, behoudt de bevoegde Zwitserse mededingingsautoriteit haar bevoegdheid en wordt de zaak overeenkomstig deze alinea niet naar de Commissie verwezen.

Overeenkomstig de uiterste termijnen van artikel 4, leden 4 en 5, artikel 9, leden 2 en 6, en artikel 22, lid 2, van de concentratieverordening:

1)

stuurt de Commissie overeenkomstig artikel 4, leden 4 en 5, artikel 9, leden 2 en 6, en artikel 22, lid 2, onverwijld alle relevante documenten naar de bevoegde Zwitserse mededingingsautoriteit.

2)

begint de berekening van de in artikel 4, leden 4 en 5, artikel 9, leden 2 en 6, en artikel 22, lid 2, van Verordening (EG) nr. 139/2004 uiterste termijnen voor de Zwitserse Bondsstaat na ontvangst van de relevante documenten door de bevoegde Zwitserse mededingingsautoriteit.

Nr. 802/2004

Verordening van de Commissie van 7 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad betreffende de controle op concentraties van ondernemingen.

(Artikelen 1 t/m 24)

3.   Veiligheid van het luchtverkeer

Nr. 3922/91

Verordening van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart.

(Artikelen 1 t/m 3, artikel 4; lid 2, artikelen 5 t/m 11 en artikel 13)

Nr. 94/56/EG

Richtlijn van de Raad van 21 november 1994 houdende vaststelling van de grondbeginselen voor het onderzoek van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart.

(Artikelen 1 t/m 13)

Nr. 36/2004

Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de veiligheid van luchtvaartuigen uit derde landen die gebruikmaken van luchthavens in de Gemeenschap.

(Artikel 1 t/m 9 en 11 t/m 14)

Nr. 2003/42

Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2003 inzake de melding van voorvallen in de burgerluchtvaart.

(Artikelen 1 t/m 12)

Nr. 1592/2002

Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (hierna „de verordening” genoemd), gewijzigd bij:

Verordening (EG) nr. 1643/2003 van 22 juli 2003,

Verordening (EG) nr. 1701/2003 van 24 september 2003,

Verordening (EG) nr. 334/2007 van de Commissie van 28 maart 2007,

Verordening (EG) nr. 103/2007 van de Commissie van 2 februari 2007 inzake de verlenging van de in artikel 53, lid 4, vastgestelde overgangsperiode,

het bij Verordening (EG) nr. 1592/2002 opgerichte comité.

De bevoegdheden die overeenkomstig de verordening aan het Agentschap zijn toegekend, gelden ook in Zwitserland.

De Commissie geniet ook in Zwitserland de beslissingsbevoegdheden die haar overeenkomstig artikel 10, leden 2, 4, 6, artikel 16, lid 4, artikel 29, lid 3, onder i), artikel 31, lid 3, artikel 32, lid 5, en artikel 53, lid 4, zijn verleend.

Niettegenstaande de horizontale aanpassing in het eerste streepje van de bijlage bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer, zijn de verwijzingen naar de „lidstaten” in artikel 54 van de verordening of in de in dat artikel vermelde bepalingen van Besluit 1999/468/EG, niet van toepassing op Zwitserland.

Niets in de verordening mag worden geïnterpreteerd alsof de autoriteit om uit hoofde van internationale overeenkomsten namens Zwitserland op te treden met een ander doel dan het verlenen van bijstand bij de naleving van de uit dergelijke overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, aan EASA wordt overgedragen.

Voor de toepassing van de overeenkomst wordt de verordening als volgt gelezen:

a)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in lid 1 wordt „of Zwitserland” ingevoegd na „de Gemeenschap”;

ii)

in lid 2, onder a), wordt „of Zwitserland” ingevoegd na „de Gemeenschap”;

iii)

in lid 2 worden de punten b) en c) geschrapt;

iv)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„3.   Voert de Gemeenschap met een derde land onderhandelingen over de sluiting van een overeenkomst die het mogelijk maakt dat een lidstaat of het Agentschap certificaten aflevert op basis van certificeringen van de luchtvaartautoriteiten van dat derde land, dan streeft zij ernaar dat Zwitserland het betrokken derde land een soortgelijke overeenkomst aanbiedt.

Zwitserland streeft er op zijn beurt naar met derde landen overeenkomsten te sluiten die overeenstemmen met die van de Gemeenschap.”.

b)

Aan artikel 20 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„4.   In afwijking van artikel 12, lid 2, onder a), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, kunnen onderdanen van Zwitserland die in het bezit zijn van al hun burgerrechten op contractbasis in dienst worden genomen door de uitvoerend directeur van het Agentschap.”.

c)

Aan artikel 21 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Zwitserland past het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, dat als bijlage A bij deze bijlage is gevoegd, toe op het Agentschap, overeenkomstig het aanhangsel bij bijlage A.”.

d)

Aan artikel 28 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Zwitserland neemt volwaardig deel aan de werkzaamheden van de raad van bestuur en heeft binnen deze raad dezelfde rechten en plichten als de EU-lidstaten, met uitzondering van stemrecht.”.

e)

Aan artikel 48 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„8.   Zwitserland neemt deel aan de in lid 1, onder a), vermelde regeling voor financiële bijdragen, overeenkomstig de volgende formule:

S (0,2/100) + S [1 – (a + b) 0,2/100] c/C

waarbij:

S

=

het gedeelte van de begroting van het Agentschap dat niet wordt gedekt door de in lid 1, onder b) en c), vermelde vergoedingen en heffingen

a

=

het aantal geassocieerde landen

b

=

het aantal EU-lidstaten

c

=

de bijdrage van Zwitserland tot de ICAO-begroting

C

=

de totale bijdrage van de EU-lidstaten en van de geassocieerde landen tot de ICAO-begroting.”.

f)

Aan artikel 50 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„De bepalingen met betrekking tot financiële controle door de Gemeenschap in Zwitserland, wat de deelnemers aan de activiteiten van het Agentschap betreft, zijn uiteengezet in bijlage B bij de onderhavige bijlage.”.

g)

Bijlage II bij de verordening wordt uitgebreid tot de volgende luchtvaartuigen, in de hoedanigheid van producten onder artikel 2, lid 3, punt a), onder ii), van Verordening (EG) nr. 1702/2003 van de Commissie van 24 september 2003 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften inzake de luchtwaardigheid en milieucertificering van luchtvaartuigen en aanverwante producten, onderdelen en uitrustingsstukken, alsmede voor de certificering van ontwerp- en productieorganisaties (1):

 

A/c - [HB IDJ] - type CL600-2B19,

 

A/c - [HB-IGM] - type Gulfstream G-V-SP,

 

A/c - [HB-IIS, HB-IIY, HB-IMJ, HB-IVL, HB-IVZ, HB-JES] - type Gulfstream G-V,

 

A/c - [HB-IBX, HB-IKR, HB-IMY, HB-ITF, HB-IWY] - type Gulfstream G-IV,

 

A/c - [HB-XJF, HB-ZCW, HB-ZDF, HB-ZDO] - type MD 900.

Nr. 736/2006

Verordening van de Commissie van 16 mei 2006 inzake de werkmethodes van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart bij het uitvoeren van normalisatie-inspecties.

Nr. 768/2006

Verordening van de Commissie van 19 mei 2006 tot uitvoering van Richtlijn 2004/36/EG van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de verzameling en uitwisseling van informatie over de veiligheid van luchtvaartuigen uit derde landen die gebruikmaken van luchthavens in de Gemeenschap en het beheer van het informatiesysteem.

Nr. 779/2006

Verordening van de Commissie van 24 mei 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 488/2005 betreffende de door het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart in rekening gebrachte vergoedingen en rechten.

Nr. 2111/2005

Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2005 betreffende de vaststelling van een communautaire lijst van luchtvaartmaatschappijen waaraan een exploitatieverbod binnen de Gemeenschap is opgelegd en het informeren van luchtreizigers over de identiteit van de exploiterende luchtvaartmaatschappij, en tot intrekking van artikel 9 van Richtlijn 2004/36/EG.

Nr. 473/2006

Verordening van de Commissie van 22 maart 2006 tot vaststelling van uitvoeringsregels voor de in hoofdstuk II van Verordening (EG) nr. 2111/2005 van het Europees Parlement en de Raad bedoelde communautaire lijst van luchtvaartmaatschappijen waaraan een exploitatieverbod is opgelegd in de Gemeenschap.

Deze verordening is van toepassing zolang ze van kracht blijft in de EU.

Nr. 1702/2003

Verordening van de Commissie van 24 september 2003 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften inzake de luchtwaardigheid en milieucertificering van luchtvaartuigen en aanverwante producten, onderdelen en uitrustingsstukken, alsmede voor de certificering van ontwerp- en productieorganisaties, gewijzigd bij:

Verordening (EG) nr. 381/2005 van de Commissie van 7 maart 2005,

Verordening (EG) nr. 706/2006 van de Commissie van 8 mei 2006,

Verordening (EG) nr. 335/2007 van de Commissie van 28 maart 2007,

Verordening (EG) nr. 375/2007 van de Commissie van 30 maart 2007.

Voor de toepassing van de overeenkomst moeten de bepalingen van de verordening als volgt worden gewijzigd:

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

In alinea’s 3, 4, 6, 8, 10, 11, 13 en 14 wordt de datum „28 september 2003” vervangen door „de datum van inwerkingtreding van het besluit van het comité luchtvervoer Gemeenschap/Zwitserland waarbij Verordening 1592/2002 wordt opgenomen in de bijlage bij de verordening.”

Nr. 2042/2003

Verordening van de Commissie van 20 november 2003 betreffende de permanente luchtwaardigheid van luchtvaartuigen en luchtvaartproducten, -onderdelen en -uitrustingsstukken, en betreffende de goedkeuring van bij voornoemde taken betrokken organisaties en personen, gewijzigd bij:

Verordening (EG) nr. 707/2006 van de Commissie van 8 mei 2006.

Verordening (EG) nr. 376/2007 van de Commissie van 30 maart 2007.

Nr. 104/2004

Verordening van de Commissie van 22 januari 2004 tot vaststelling van regels voor de organisatie en de samenstelling van de kamer van beroep van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart.

Nr. 488/2005

Verordening van de Commissie van 21 maart 2005 betreffende de door het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart in rekening gebrachte vergoedingen en rechten.

4.   Beveiliging van de luchtvaart

Nr. 2320/2002

Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (artikelen 1 t/m 8 en 10 t/m 13), gewijzigd bij:

Verordening (EG) nr. 849/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004.

Nr. 622/2003

Verordening van de Commissie van 4 april 2003 tot vaststelling van maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart, gewijzigd bij:

Verordening (EG) nr. 68/2004 van de Commissie van 15 januari 2004,

Verordening (EG) nr. 781/2005 van de Commissie van 24 mei 2005 (artikelen 1 en 2),

Verordening (EG) nr. 857/2005 van de Commissie van 6 juni 2005 (artikelen 1 en 2).

Nr. 1217/2003

Verordening van de Commissie van 4 juli 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke specificaties voor nationale programma’s voor de kwaliteitscontrole van de beveiliging van de burgerluchtvaart.

Nr. 1486/2003

Verordening van de Commissie van 22 augustus 2003 tot vaststelling van procedures voor de inspecties van de Commissie op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart. (Artikelen 1 t/m 13 en 15 t/m 18).

Nr. 1138/2004

Verordening van de Commissie van 21 juni 2004 tot vaststelling van een gemeenschappelijke definitie van de meest kwetsbare sectoren van de om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones van luchthavens.

Nr. 65/2006

Verordening van de Commissie van 13 januari 2006 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 622/2003 tot vaststelling van maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart.

Nr. 240/2006

Verordening van de Commissie van 10 februari 2006 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 622/2003 tot vaststelling van maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart.

Nr. 831/2006

Verordening van de Commissie van 2 juni 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 622/2003 tot vaststelling van maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart.

5.   Luchtverkeersbeheer

Nr. 549/2004

Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim („de kaderverordening”).

De Commissie geniet in Zwitserland de rechten die haar overeenkomstig artikel 6, artikel 8, lid 1, en de artikelen 10 t/m 12 zijn toegekend.

Niettegenstaande de horizontale aanpassing die vermeld is onder het eerste streepje van de bijlage bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer, zijn de verwijzingen naar de „lidstaten” die gedaan zijn in artikel 5 van Verordening 549/2004 of in de bepalingen van Besluit 1999/468/EG waarnaar wordt verwezen in dat artikel, niet van toepassing op Zwitserland.

het comité dat is opgericht krachtens Verordening (EG) nr. 549/2004 (Single Sky Comité).

Nr. 550/2004

Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de verlening van luchtvaartnavigatiediensten in het gemeenschappelijk Europees luchtruim („de luchtvaartnavigatiedienstenverordening”).

De Commissie geniet in Zwitserland de bevoegdheden die haar overeenkomstig artikel 16, zoals hierna gewijzigd, zijn verleend.

Voor de toepassing van de overeenkomst wordt de verordening als volgt gelezen:

a)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

In lid 2 wordt „en Zwitserland” ingevoegd na „de Gemeenschap”.

b)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

In leden 1 en 6 wordt „en Zwitserland” ingevoegd na „de Gemeenschap”.

c)

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

In lid 1 wordt „en Zwitserland” ingevoegd na „de Gemeenschap”.

d)

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

In lid 1 wordt „en Zwitserland” ingevoegd na „de Gemeenschap”.

e)

Artikel 16, lid 3, wordt vervangen door:

„3.   De Commissie stelt de lidstaten en de dienstverlener, voor zover deze juridisch betrokken partij is, in kennis van haar besluit.”.

Nr. 551/2004

Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de organisatie en het gebruik van het gemeenschappelijk Europees luchtruim („de luchtruimverordening”).

De Commissie geniet in Zwitserland de bevoegdheden die haar overeenkomstig artikel 2, artikel 3, lid 5, en artikel 10 zijn verleend.

Nr. 552/2004

Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de interoperabiliteit van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging („de interoperabiliteitsverordening”).

De Commissie geniet in Zwitserland de bevoegdheden die haar overeenkomstig de artikelen 4, 7 en 10, lid 3, zijn verleend.

Voor de toepassing van de overeenkomst wordt de verordening als volgt gelezen:

a)

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

In lid 2 wordt „of Zwitserland” ingevoegd na „de Gemeenschap”.

b)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

In lid 4 wordt „of Zwitserland” ingevoegd na „de Gemeenschap”.

c)

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

In deel 3, tweede en laatste streepje, wordt „of Zwitserland” ingevoegd na „de Gemeenschap”.

Nr. 2096/2005

Verordening van de Commissie van 20 december 2005 tot vaststelling van gemeenschappelijke eisen voor de verlening van luchtvaartnavigatiediensten (Voor de EER relevante tekst).

De Commissie geniet in Zwitserland de bevoegdheden die haar overeenkomstig artikel 9 zijn verleend.

Nr. 2150/2005

Verordening van de Commissie van 23 december 2005 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor een flexibel gebruik van het luchtruim.

Nr. 2006/23

Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 inzake een communautaire vergunning van luchtverkeersleiders.

Nr. 730/2006

Verordening van de Commissie van 11 mei 2006 betreffende de luchtruimclassificatie en de toegang van vluchten volgens zichtvliegvoorschriften boven vliegniveau 195.

Nr. 1033/2006

Verordening van de Commissie van 4 juli 2006 tot vaststelling van de vereisten inzake de procedures voor vliegplannen in de aan de vlucht voorafgaande fase in het gemeenschappelijke Europese luchtruim.

Nr. 1032/2006

Verordening van de Commissie van 6 juli 2006 tot vaststelling van de eisen voor automatische systemen voor de uitwisseling van vluchtgegevens met het oog op de aanmelding, coördinatie en overdracht van vluchten tussen luchtverkeersleidingseenheden.

6.   Milieu en geluid

Nr. 2002/30

Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 maart 2002 betreffende de vaststelling van regels en procedures met betrekking tot de invoering van geluidgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens in de Gemeenschap (artikelen 1 t/m 12 en 14 t/m 18).

(De wijzigingen van bijlage I, die het gevolg zijn van bijlage II, hoofdstuk 8 (Vervoersbeleid), deel G (Luchtvervoer), nummer 2 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, zijn van toepassing.)

Nr. 80/51

Richtlijn van de Raad van 20 december 1979 inzake de beperking van geluidshinder door subsonische luchtvaartuigen (artikelen 1 t/m 9), gewijzigd bij:

Richtlijn 83/206/EEG.

Nr. 89/629

Richtlijn van de Raad van 4 december 1989 betreffende de beperking van de geluidsemissie van civiele subsonische straalvliegtuigen.

(Artikelen 1 t/m 8)

Nr. 92/14

Richtlijn van de Raad van 2 maart 1992 betreffende de beperking van de exploitatie van de vliegtuigen van bijlage 16 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, boekdeel I, deel 2, hoofdstuk 2, tweede uitgave (1988).

(Artikelen 1 t/m 11)

7.   Consumentenbescherming

Nr. 90/314

Richtlijn van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten.

(Artikelen 1 t/m 10)

Nr. 93/13

Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

(Artikelen 1 t/m 11)

Nr. 2299/89

Verordening van de Raad van 24 juli 1989 betreffende gedragsregels voor geautomatiseerde boekingssystemen (artikelen 1 t/m 22), gewijzigd bij:

Verordening (EG) nr. 3089/93 van de Raad,

Verordening (EG) nr. 323/1999 van de Raad van 8 februari 1999.

Nr. 261/2004

Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening nr. 295/91.

(Artikelen 1 t/m 18)

8.   Diverse

Nr. 2003/96

Richtlijn van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit.

(artikel 14, alinea 1, onder b, en alinea 2)

Bijlagen:

A:

Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen;

B:

Bepalingen met betrekking tot de financiële controle die de Gemeenschap in Zwitserland uitoefent op de deelnemers aan de activiteiten van EASA;

C:

Verklaringen van de Raad betreffende de deelname van Zwitserland aan de comités.


(1)  PB L 243 van 27.9.2003, blz. 6.

BIJLAGE A

PROTOCOL BETREFFENDE DE VOORRECHTEN EN IMMUNITEITEN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

OVERWEGENDE DAT, overeenkomstig artikel 28 van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, deze Gemeenschappen en de Europese Investeringsbank op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten genieten die nodig zijn voor de uitvoering van hun taken,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen welke aan dit Verdrag zijn gehecht:

HOOFDSTUK I

EIGENDOM, FONDSEN, ACTIVA EN ACTIVITEITEN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

Artikel 1

De gebouwen en terreinen van de Gemeenschappen zijn onschendbaar. Zij zijn vrijgesteld van huiszoeking, vordering, verbeurdverklaring of onteigening.

De eigendommen en bezittingen van de Gemeenschappen kunnen zonder toestemming van het Hof van Justitie niet worden getroffen door enige dwangmaatregel van bestuursrechtelijke of gerechtelijke aard.

Artikel 2

Het archief van de Gemeenschappen is onschendbaar.

Artikel 3

De Gemeenschappen, hun bezittingen, inkomsten en andere eigendommen zijn vrijgesteld van alle directe belastingen.

Telkens wanneer hun dit mogelijk is, treffen de regeringen van de lidstaten passende maatregelen tot kwijtschelding of teruggave van het bedrag der indirecte belastingen en van belastingen op de verkoop, welke een deel vormen van de prijs van onroerende of roerende goederen, wanneer de Gemeenschappen voor hun officieel gebruik belangrijke aankopen doen van goederen in de prijs waarvan zodanige belastingen begrepen zijn. De toepassing van deze bepalingen mag evenwel niet tot gevolg hebben dat de mededinging binnen de Gemeenschappen wordt verstoord.

Geen enkele vrijstelling wordt verleend van belastingen, heffingen en rechten die niet anders zijn dan eenvoudige vergoedingen voor diensten van openbaar nut.

Artikel 4

De Gemeenschappen zijn vrijgesteld van alle douanerechten, in- en uitvoerverboden en -beperkingen met betrekking tot goederen bestemd voor officieel gebruik van de Gemeenschappen; de aldus ingevoerde goederen mogen op het grondgebied van het land alwaar zij zijn ingevoerd niet onder bezwarende titel of om niet worden overgedragen, tenzij op voorwaarden welke door de regering van dat land zijn goedgekeurd.

Zij zijn eveneens vrijgesteld van alle douanerechten, in- en uitvoerverboden en -beperkingen met betrekking tot hun publicaties.

Artikel 5

De Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal kan alle soorten van deviezen en rekeningen in iedere geldsoort aanhouden.

HOOFDSTUK II

MEDEDELINGEN EN LAISSEZ-PASSER

Artikel 6

De instellingen van de Gemeenschappen genieten, voor hun officiële mededelingen en het overbrengen van al hun documenten op het grondgebied van iedere lidstaat de behandeling, welke door deze staat aan diplomatieke missies wordt toegestaan.

De officiële correspondentie en andere officiële mededelingen van de instellingen van de Gemeenschappen zijn niet aan censuur onderworpen.

Artikel 7

1.   Laissez-passer, waarvan de vorm door de Raad wordt vastgesteld en welke als geldige reispapieren worden erkend door de overheidsinstanties van de lidstaten kunnen door de voorzitters van de instellingen van de Gemeenschappen aan de leden en het personeel van deze instellingen worden verstrekt. Deze laissez-passer worden aan de ambtenaren, en overige personeelsleden verstrekt overeenkomstig de bepalingen van het statuut van de ambtenaren en de regeling voor de andere personeelsleden van de Gemeenschappen.

De Commissie kan akkoorden sluiten teneinde deze laissez-passer te doen erkennen als geldige reispapieren voor het grondgebied van derde staten.

2.   De bepalingen van artikel 6 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal blijven echter tot de toepassing van de bepalingen van lid 1 toepasselijk op de leden en personeelsleden van de instellingen, die bij de inwerkingtreding van dit Verdrag in het bezit van de in dat artikel bedoelde laissez-passer zijn.

HOOFDSTUK III

LEDEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT

Artikel 8

De bewegingsvrijheid der leden van het Europees Parlement die zich naar de plaats van bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren wordt op geen enkele wijze beperkt door voorschriften van bestuursrechtelijke of andere aard.

Aan de leden van het Europees Parlement worden, wat betreft douane- en deviezencontrole, toegekend:

a)

door hun eigen regering, dezelfde faciliteiten als zijn toegekend aan hoge ambtenaren, die zich, belast met een tijdelijke officiële zending, naar het buitenland begeven;

b)

door de regeringen van de andere lidstaten, dezelfde faciliteiten als zijn toegekend aan vertegenwoordigers van buitenlandse regeringen, belast met een tijdelijke officiële zending.

Artikel 9

Tegen de leden van het Europees Parlement kan geen opsporing plaatsvinden, noch kunnen zij worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht.

Artikel 10

Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement genieten de leden:

a)

op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

b)

op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook.

De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren.

Op deze immuniteit kan geen beroep worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen.

HOOFDSTUK IV

DE AAN DE WERKZAAMHEDEN VAN DE INSTELLINGEN DER EUROPESE GEMEENSCHAPPEN DEELNEMENDE VERTEGENWOORDIGERS DER LIDSTATEN

Artikel 11

De aan de werkzaamheden van de instellingen van de Gemeenschappen deelnemende vertegenwoordigers der lidstaten, alsmede hun raadslieden en de deskundigen, genieten gedurende de uitoefening van hun ambt en op hun reizen naar en van de plaats van bijeenkomst de gebruikelijke voorrechten, immuniteiten en faciliteiten.

Dit artikel is eveneens van toepassing op de leden der raadgevende organen van de Gemeenschappen.

HOOFDSTUK V

AMBTENAREN EN OVERIGE PERSONEELSLEDEN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

Artikel 12

De ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen zijn, ongeacht hun nationaliteit, op het grondgebied van elk der lidstaten:

a)

vrijgesteld van rechtsvervolging voor hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan, gezegd of geschreven, behoudens de toepassing van de bepalingen der Verdragen, die betrekking hebben op de verantwoordelijkheid van de ambtenaren en overige personeelsleden tegenover de Gemeenschappen, en voorts op de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen in geschillen tussen de Gemeenschappen en hun ambtenaren en overige personeelsleden. Zij blijven deze immuniteit genieten nadat zij hun ambt hebben neergelegd;

b)

tezamen met hun echtgenoten en de te hunnen laste zijnde verwanten vrijgesteld van immigratiebeperkingen en vreemdelingenregistratie;

c)

inzake monetaire of deviezenregelingen in het genot van de gebruikelijke faciliteiten welke aan ambtenaren van internationale organisaties worden toegekend;

d)

gerechtigd om de eerste maal dat zij hun post bezetten, in het betrokken land hun huisraad en goederen voor persoonlijk gebruik vrij van rechten in te voeren, en bij het neerleggen van hun ambt hun huisraad en goederen voor persoonlijk gebruik uit genoemd land vrij van rechten weder uit te voeren, in beide gevallen met inachtneming van de voorwaarden welke de regering van het land waar dit recht wordt uitgeoefend, als noodzakelijk beschouwt;

e)

gerechtigd uit een lidstaat hun voor persoonlijk gebruik bestemde personenauto die in het land waar zij het laatst hun verblijfplaats hebben gehad of in het land waarvan zij onderdaan zijn, verkregen is op de voorwaarden die op de binnenlandse markt van dat land gelden, vrij van rechten in te voeren, en deze vrij van rechten weder uit te voeren, in beide gevallen met inachtneming van de voorwaarden welke de regering van het betrokken land als noodzakelijk beschouwt.

Artikel 13

Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke door de Raad op voorstel van de Commissie worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen onderworpen aan een belasting ten bate van de Gemeenschappen op de door hun betaalde salarissen, lonen en emolumenten.

Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten.

Artikel 14

De ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen, die zich uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van hun ambt in dienst van de Gemeenschappen vestigen op het grondgebied van een andere lidstaat dan de staat van de fiscale woonplaats, welke zij bezitten op het ogenblik van hun indiensttreding bij de Gemeenschappen, worden voor de toepassing van de inkomsten-, vermogens- en successiebelastingen, alsmede van de tussen de lidstaten van de Gemeenschappen gesloten overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting, zowel in de staat waar zij zich gevestigd hebben als in de staat van de fiscale woonplaats, geacht hun woonplaats te hebben behouden in de laatstgenoemde staat, indien deze lid is van de Gemeenschappen. Deze bepaling geldt eveneens voor de echtgenoot voor zover deze geen eigen beroepsbezigheden uitoefent, alsmede voor de kinderen die ten laste zijn en onder toezicht staan van de in dit artikel bedoelde personen.

De roerende goederen welke toebehoren aan de in de vorige alinea bedoelde personen en zich bevinden op het grondgebied van de staat van verblijf, worden in die staat vrijgesteld van successiebelasting; voor de heffing van die belasting worden die roerende goederen geacht zich in de staat van de fiscale woonplaats te bevinden, onder voorbehoud van de rechten van derde staten en de mogelijke toepassing van de bepalingen der internationale overeenkomsten betreffende dubbele belasting.

De uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van een ambt in dienst van andere internationale organisaties verkregen woonplaats wordt niet in aanmerking genomen bij de toepassing van de bepalingen van dit artikel.

Artikel 15

Op voorstel van de Commissie stelt de Raad met eenparigheid van stemmen de regeling vast inzake de sociale voorzieningen, welke op de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen van toepassing zijn.

Artikel 16

Op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de overige betrokken instellingen, bepaalt de Raad op welke categorieën van ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen de bepalingen van de artikelen 12, 13, tweede alinea, en 14 geheel of ten dele van toepassing zijn.

De namen, hoedanigheden en adressen der ambtenaren en overige personeelsleden, welke onder deze categorieën zijn begrepen, worden op gezette tijden aan de regeringen van de lidstaten medegedeeld.

HOOFDSTUK VI

VOORRECHTEN EN IMMUNITEITEN DER BIJ DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN GEACCREDITEERDE MISSIES VAN DERDE STATEN

Artikel 17

De lidstaat, op wiens grondgebied de zetel van de Gemeenschappen is gevestigd, verleent aan de missies der bij de Gemeenschappen geaccrediteerde derde staten de gebruikelijke diplomatieke immuniteiten en voorrechten.

HOOFDSTUK VII

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 18

De voorrechten, immuniteiten en faciliteiten worden aan de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen uitsluitend in het belang van de Gemeenschappen verleend.

Elke instelling van de Gemeenschappen is gehouden de aan een ambtenaar of ander personeelslid verleende immuniteit op te heffen in alle gevallen, waarin zulks naar haar mening niet strijdig is met de belangen van de Gemeenschappen.

Artikel 19

Voor de toepassing van dit protocol handelen de instellingen van de Gemeenschappen in overeenstemming met de verantwoordelijke autoriteiten van de betrokken lidstaten.

Artikel 20

De artikelen 12 tot en met 15 en 18 zijn van toepassing op de leden van de Commissie.

Artikel 21

De artikelen 12 tot en met 15 en 18 zijn van toepassing op de rechters, de griffier en de toegevoegde rapporteurs van, alsmede op de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie, onverminderd de bepalingen van artikel 3 van de protocollen betreffende het statuut van het Hof van Justitie nopens de vrijstelling van rechtsvervolging van de rechters en de advocaten-generaal.

Artikel 22

Dit protocol is eveneens van toepassing op de Europese Investeringsbank, de leden van haar organen, haar personeel en de vertegenwoordigers der lidstaten, die aan haar werkzaamheden deelnemen, onverminderd de bepalingen van het protocol betreffende haar statuten.

De Europese Centrale Bank wordt bovendien vrijgesteld van elke fiscale en parafiscale heffing bij de uitbreiding van haar kapitaal, alsmede van de verschillende formaliteiten welke hieraan verbonden zijn in de staat waar de zetel van de Bank gevestigd is. Haar opheffing en liquidering zullen evenmin enige heffing medebrengen. Ten slotte geeft de werkzaamheid van de Centrale Bank en van haar organen, uitgeoefend onder de statutaire voorwaarden, geen aanleiding tot de heffing van omzetbelastingen.

Artikel 23

Dit protocol is eveneens van toepassing op de Europese Centrale Bank, de leden van haar organen en haar personeel, onverminderd de bepalingen van het protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.

De Europese Centrale Bank wordt bovendien vrijgesteld van elke fiscale en parafiscale heffing bij de uitbreiding van haar kapitaal, alsmede van de verschillende formaliteiten welke hieraan verbonden zijn in de staat waar de zetel van de Bank gevestigd is. De werkzaamheden van de Bank en van haar organen, uitgeoefend overeenkomstig de statuten van het Europese Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, geven geen aanleiding tot de heffing van omzetbelasting.

Bovengenoemde bepalingen zijn eveneens van toepassing op het Europees Monetair Instituut. Haar opheffing en liquidering zullen evenmin enige heffing medebrengen.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit protocol hebben gesteld.

Gedaan te Brussel de achtste april negentienhonderdvijfenzestig.

AANHANGSEL

PROCEDURE VOOR DE TOEPASSING IN ZWITSERLAND VAN HET PROTOCOL BETREFFENDE DE VOORRECHTEN EN IMMUNITEITEN VAN DE EUROPESE UNIE

1.   Uitbreiding van de toepassing van het Protocol tot Zwitserland

Iedere verwijzing naar de lidstaten in het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen (hierna „het Protocol” genoemd) moet worden opgevat als zijnde eveneens van toepassing op Zwitserland, tenzij in het onderstaande anders wordt bepaald.

2.   Agentschap vrijgesteld van indirecte belastingen (met inbegrip van btw)

Op vanuit Zwitserland geëxporteerde goederen en diensten wordt geen belasting over de toegevoegde waarde (btw) geheven. Wat goederen en diensten betreft die aan het Agentschap in Zwitserland worden geleverd voor officieel gebruik, geschiedt de btw-vrijstelling, overeenkomstig artikel 3, tweede alinea, van het Protocol, door middel van teruggave van de betaalde bedragen. Vrijstelling van btw wordt verleend indien de effectieve aankoopprijs voor de in de factuur of een gelijkwaardig document vermelde goederen en dienstverstrekkingen (inclusief belastingen) ten minste 100 Zwitserse frank bedraagt.

Restitutie van de betaalde btw-bedragen volgt op vertoon van de speciaal hiertoe bestemde Zwitserse formulieren aan de afdeling btw van de federale belastingautoriteiten. De aanvragen worden in beginsel behandeld binnen drie maanden, te rekenen vanaf de indiening van het van de nodige bewijsstukken vergezelde verzoek om terugbetaling.

3.   Wijze van toepassing van de regelgeving betreffende het personeel van het Agentschap

Wat artikel 13, tweede alinea, van het Protocol betreft, stelt Zwitserland, volgens de beginselen van zijn intern recht, de ambtenaren en overige personeelsleden van het Agentschap in de zin van artikel 2 van Verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 549/69 (1) vrij van federale, kantonnale en gemeentelijke belastingen op salarissen, lonen en emolumenten die door de Gemeenschap worden betaald en waarop, te harer gunste, een interne belasting van toepassing is.

Voor de toepassing van artikel 14 van dit Aanhangsel wordt Zwitserland niet als een lidstaat in de zin van bovenstaande paragraaf 1 beschouwd.

De ambtenaren en overige personeelsleden van het Agentschap, alsook hun gezinsleden die zijn aangesloten bij het op de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschap van toepassing zijnde socialeverzekeringsstelsel, vallen niet verplicht onder het Zwitserse socialeverzekeringsstelsel.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft uitsluitende bevoegdheid voor alle kwesties betreffende de betrekkingen tussen de Commissie of het Agentschap en zijn personeel, wat betreft de toepassing van Verordening (EEG/Euratom/EGKS) nr. 259/68 (2) van de Raad en de andere bepalingen van communautair recht tot vaststelling van de arbeidsvoorwaarden.


(1)  Verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 549/69 van de Raad van 25 maart 1969 ter bepaling van de categorieën van ambtenaren en overige personeelsleden van de Europese Gemeenschappen waarop de bepalingen van de artikelen 12, 13, tweede alinea, en 14 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Gemeenschappen van toepassing zijn (PB L 74 van 27.3.1969, blz. 1). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1749/2002 (PB L 264 van 2.10.2002, blz. 13).

(2)  Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden) (PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 2104/2005 (PB L 337 van 22.12.2005, blz. 7).

BIJLAGE B

FINANCIËLE CONTROLE MET BETREKKING TOT ZWITSERSE DEELNEMERS AAN DE ACTIVITEITEN VAN HET EUROPEES AGENTSCHAP VOOR DE VEILIGHEID VAN DE LUCHTVAART

Artikel 1

Rechtstreekse communicatie

Het Agentschap en de Commissie onderhouden rechtstreekse contacten met alle in Zwitserland gevestigde personen of entiteiten die betrokken zijn bij de activiteiten van het Agentschap als contractant, als deelnemer aan een programma van het Agentschap, als begunstigde van een betaling uit de begroting van het Agentschap of van de Gemeenschap, of als onderaannemer. Deze personen kunnen alle dienstige informatie en documentatie die zij gehouden zijn te verstrekken op grond van de in dit Besluit genoemde instrumenten en van de ter uitvoering daarvan gesloten contracten of overeenkomsten, alsmede van de in het kader daarvan genomen besluiten, rechtstreeks aan de Commissie en het Agentschap doen toekomen.

Artikel 2

Audits

1.   In overeenstemming met Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1) en de door de Raad van Bestuur van het Agentschap op 26 maart 2003 overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van 23 december 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (2) goedgekeurde financiële reglementen, alsook met de overige regelingen waarnaar in dit besluit wordt verwezen, kan in de contracten of overeenkomsten die met in Zwitserland gevestigde begunstigden worden gesloten en in de besluiten die in dat kader worden genomen, worden bepaald dat bij deze begunstigden of bij hun onderaannemers op ieder tijdstip wetenschappelijke, financiële of technologische audits of andere controles kunnen worden verricht door functionarissen van het Agentschap en de Commissie of door andere door dezen hiertoe gemachtigde personen.

2.   De functionarissen van het Agentschap en de Commissie alsook de andere door het Agentschap en de Commissie hiertoe gemachtigde personen krijgen passende toegang tot locaties, werkzaamheden en documenten, alsmede tot alle nodige informatie, inclusief informatie in elektronische vorm, om deze audits naar behoren te kunnen uitvoeren. Dit recht van toegang wordt uitdrukkelijk vermeld in de contracten of overeenkomsten die worden gesloten in uitvoering van de instrumenten waarnaar in dit besluit wordt verwezen.

3.   De Europese Rekenkamer heeft dezelfde rechten als de Commissie.

4.   De audits kunnen plaatsvinden tot vijf jaar na het verstrijken van dit besluit dan wel volgens het bepaalde in de contracten of overeenkomsten of in de ter zake genomen besluiten.

5.   De Zwitserse financiële controledienst (Eidgenössische Finanzkontrolle) wordt van tevoren in kennis gesteld van de audits die op het Zwitserse grondgebied worden uitgevoerd. Deze kennisgeving is geen juridische voorwaarde voor de uitvoering van de audits.

Artikel 3

Controles ter plaatse

1.   In het kader van dit besluit is de Commissie (OLAF) gemachtigd op het Zwitserse grondgebied controles en verificaties ter plaatse te verrichten, zulks overeenkomstig de voorwaarden en modaliteiten van Verordening (EG, Euratom) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (3).

2.   De controles en verificaties ter plaatse worden door de Commissie voorbereid en uitgevoerd in nauwe samenwerking met de Zwitserse financiële controledienst of met de andere door deze controledienst aangewezen bevoegde Zwitserse autoriteiten, die tijdig over het voorwerp, het doel en de rechtsgrondslag van de controles en verificaties worden ingelicht, teneinde aldus alle nodige hulp te kunnen verstrekken. Te dien einde kunnen functionarissen van de bevoegde Zwitserse autoriteiten aan de controles en verificaties ter plaatse deelnemen.

3.   Wanneer de betrokken Zwitserse instanties dat verlangen, worden de controles en verificaties ter plaatse gezamenlijk door de Commissie en henzelf uitgevoerd.

4.   Wanneer deelnemers aan het programma zich verzetten tegen een controle of verificatie ter plaatse, verlenen de Zwitserse autoriteiten de controleurs van de Commissie, overeenkomstig de nationale bepalingen ter zake, de nodige assistentie om laatstgenoemden in staat te stellen de hun opgedragen controles en verificaties ter plaatse tot een goed einde te brengen.

5.   De Commissie doet de Zwitserse financiële controledienst ten spoedigste mededeling van iedere onregelmatigheid en van ieder vermoeden betreffende een onregelmatigheid waarvan zij in het kader van de controle of verificatie ter plaatse kennis heeft gekregen. De Commissie stelt in ieder geval de bovengenoemde instantie in kennis van het resultaat van deze controles en verificaties.

Artikel 4

Informatie en raadpleging

1.   Met het oog op een goede uitvoering van deze bijlage wisselen de bevoegde Zwitserse en communautaire autoriteiten op gezette tijden informatie uit en plegen zij, op verzoek van een hunner, overleg.

2.   De bevoegde Zwitserse autoriteiten stellen het Agentschap en de Commissie onverwijld in kennis van ieder onder hun aandacht gebracht feit waaraan het vermoeden zou kunnen worden ontleend dat er zich onregelmatigheden hebben voorgedaan bij de sluiting en de uitvoering van de contracten of overeenkomsten die zijn gesloten in uitvoering van de instrumenten waarnaar in dit besluit wordt verwezen.

Artikel 5

Vertrouwelijkheid

Ingevolge deze bijlage meegedeelde of verkregen informatie, in eender welke vorm, valt onder het beroepsgeheim en wordt op dezelfde wijze beschermd als soortgelijke informatie wordt beschermd krachtens het Zwitserse recht en de overeenkomstige bepalingen die gelden voor de instellingen van de Gemeenschappen. Deze informatie mag niet worden meegedeeld aan andere personen dan die welke binnen de instellingen van de Gemeenschappen of in de lidstaten of Zwitserland op grond van hun functie op de hoogte moeten zijn van deze informatie, en mag niet worden gebruikt voor andere doeleinden dan het waarborgen van een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de partijen.

Artikel 6

Administratieve maatregelen en sancties

Onverminderd de toepassing van het Zwitserse strafrecht kan het Agentschap of de Commissie administratieve maatregelen en sancties opleggen in overeenstemming met Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad en Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie, alsmede Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (4).

Artikel 7

Invordering en tenuitvoerlegging

Besluiten die het Agentschap of de Commissie neemt binnen het toepassingsgebied van dit besluit, welke voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, een geldelijke verplichting inhouden, vormen in Zwitserland executoriale titel.

De formule van tenuitvoerlegging wordt, zonder andere controle dan de verificatie van de authenticiteit van de titel, aangebracht door de autoriteit die daartoe door de Zwitserse regering wordt aangewezen. Van deze aanwijzing geeft zij kennis aan het Agentschap of de Commissie. De tenuitvoerlegging vindt plaats volgens de Zwitserse regels. De rechtsgeldigheid van het besluit dat executoriale titel vormt, wordt ter controle voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

Arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen die worden gewezen ingevolge een arbitrageclausule vormen onder dezelfde voorwaarden executoriale titel.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72.

(3)  PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2.

(4)  PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.

BIJLAGE C

VERKLARING VAN DE RAAD BETREFFENDE DE DEELNAME VAN ZWITSERLAND AAN DE COMITÉS

De Raad van de Europese Unie aanvaardt dat het volgende streepje wordt toegevoegd aan de verklaring betreffende de deelname van Zwitserland aan de comités in de bijlage bij de definitieve overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer: „— het comité dat is opgericht krachtens Verordening (EG) nr. 549/2004 (Single Sky Comité).”.

De Raad van de Europese Unie aanvaardt dat het volgende streepje wordt toegevoegd aan de verklaring betreffende de deelname van Zwitserland aan de comités in de bijlage bij de definitieve overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer, die op 21 juni 1999 is ondertekend en op 4 april 2002 door de Raad is goedgekeurd: „— het comité dat is opgericht bij Verordening (EG) nr. 1592/2002. ”.


III Besluiten op grond van het EU-Verdrag

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

8.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/39


BESLUIT 2008/101/GBVB VAN DE RAAD

van 28 januari 2008

over de aanvang van de militaire operatie van de Europese Unie in de Republiek Tsjaad en de Centraal-Afrikaanse Republiek (EUFOR Tsjaad/CAR)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 17, lid 2,

Gelet op Gemeenschappelijk Optreden 2007/677/GBVB van de Raad van 15 oktober 2007 inzake de militaire operatie van de Europese Unie in de Republiek Tsjaad en de Centraal-Afrikaanse Republiek (EUFOR Tsjaad/CAR) (1), en met name op artikel 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 25 september 2007 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties unaniem Resolutie 1778 (2007) aangenomen, waarbij de instelling van een VN-missie in de Centraal-Afrikaanse Republiek en Tsjaad (MINURCAT) wordt goedgekeurd en de Europese Unie gemachtigd wordt een operatie uit te voeren in deze landen voor een periode van twaalf maanden vanaf de verklaring van het initieel operationeel vermogen.

(2)

De autoriteiten van Tsjaad en de Centraal-Afrikaanse Republiek hebben in de verklaringen van 25 oktober 2007 en 16 oktober 2007 een mogelijke militaire aanwezigheid van de Europese Unie in hun respectievelijke landen met instemming begroet.

(3)

Overeenkomstig artikel 6 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Europese Unie die gevolgen hebben op defensiegebied. Denemarken neemt derhalve niet deel aan de financiering van de operatie,

BESLUIT:

Artikel 1

Het Operatieplan wordt goedgekeurd.

Artikel 2

De inzetregels („rules of engagement”) worden goedgekeurd.

Artikel 3

De militaire operatie van de Europese Unie in de Republiek Tsjaad en de Centraal-Afrikaanse Republiek (EUFOR Tsjaad/CAR) begint op 28 januari 2008.

Artikel 4

De operationeel commandant van de Europese Unie wordt met onmiddellijke ingang gemachtigd het activeringsbevel (ACTORD) uit te vaardigen teneinde het inzetten van de troepen te effectueren, en met de uitvoering van de missie te beginnen.

Artikel 5

Dit besluit wordt van kracht op de dag waarop het wordt aangenomen.

Artikel 6

Dit besluit wordt in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.

Gedaan te Brussel, 28 januari 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

D. RUPEL


(1)  PB L 279 van 23.10.2007, blz. 21.