ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 327

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

50e jaargang
13 december 2007


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

 

Verordening (EG) nr. 1463/2007 van de Commissie van 12 december 2007 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

1

 

 

Verordening (EG) nr. 1464/2007 van de Commissie van 12 december 2007 tot vaststelling van de mate waarin invoercertificaataanvragen die in november 2007 in het kader van bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 geopende tariefcontingenten voor bepaalde zuivelproducten zijn ingediend, kunnen worden geaccepteerd

3

 

*

Verordening (EG) nr. 1465/2007 van de Commissie van 12 december 2007 tot wijziging van bijlage V bij Verordening (EG) nr. 752/2007 van de Raad wat betreft de kwantitatieve beperkingen voor bepaalde ijzer- en staalproducten uit Oekraïne

6

 

*

Verordening (EG) nr. 1466/2007 van de Commissie van 12 december 2007 tot vaststelling van een verbod op de visserij op heek in ICES zone VIIIc, IX en X; CECAF 34.1.1 (EG-wateren) door vaartuigen die de vlag van Portugal voeren

8

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Raad

 

 

2007/829/EG

 

*

Besluit van de Raad van 5 december 2007 betreffende de regeling die van toepassing is op nationale deskundigen en militairen die bij het secretariaat-generaal van de Raad zijn gedetacheerd en tot intrekking van Besluit 2003/479/EG

10

 

 

IV   Andere besluiten

 

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

 

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

 

*

Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 90/04/COL van 23 april 2004 houdende zesenveertigste wijziging van de formele en materiële regels inzake overheidssteun door invoeging van een nieuw hoofdstuk 24C: De toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen

21

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Verordening (EG) nr. 1875/2006 van de Commissie van 18 december 2006 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 360 van 19.12.2006)

32

 

*

Rectificatie van Verordening (EG) nr. 1459/2007 van de Raad van 10 december 2007 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1858/2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stalen kabels van oorsprong uit onder meer Zuid-Afrika (PB L 326 van 12.12.2007)

32

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

13.12.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/1


VERORDENING (EG) Nr. 1463/2007 VAN DE COMMISSIE

van 12 december 2007

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 13 december 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 december 2007.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 756/2007 (PB L 172 van 30.6.2007, blz. 41).


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 12 december 2007 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

IL

168,9

MA

91,0

TN

157,6

TR

108,7

ZZ

131,6

0707 00 05

JO

209,9

MA

47,6

TR

89,2

ZZ

115,6

0709 90 70

JO

149,8

MA

56,0

TR

108,3

ZZ

104,7

0709 90 80

EG

359,4

ZZ

359,4

0805 10 20

AR

12,5

AU

10,4

BR

25,6

SZ

31,4

TR

100,7

ZA

38,2

ZW

20,3

ZZ

34,2

0805 20 10

MA

79,8

ZZ

79,8

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

HR

32,2

IL

66,9

TR

72,7

ZZ

57,3

0805 50 10

EG

80,9

IL

82,7

TR

105,4

ZA

65,9

ZZ

83,7

0808 10 80

AR

79,2

CA

97,8

CL

86,0

CN

76,4

MK

30,6

US

87,4

ZA

82,4

ZZ

77,1

0808 20 50

AR

71,4

CN

40,6

TR

145,7

US

107,8

ZZ

91,4


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.


13.12.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/3


VERORDENING (EG) Nr. 1464/2007 VAN DE COMMISSIE

van 12 december 2007

tot vaststelling van de mate waarin invoercertificaataanvragen die in november 2007 in het kader van bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 geopende tariefcontingenten voor bepaalde zuivelproducten zijn ingediend, kunnen worden geaccepteerd

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1301/2006 van de Commissie van 31 augustus 2006 houdende gemeenschappelijke voorschriften voor het beheer van door middel van een stelsel van invoercertificaten beheerde invoertariefcontingenten voor landbouwproducten (2), en met name op artikel 7, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

De van 20 tot en met 30 november 2007 ingediende aanvragen voor bepaalde in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 van de Commissie van 14 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad voor de invoerregeling voor melk en zuivelproducten en houdende opening van tariefcontingenten (3), vermelde contingenten hebben op grotere hoeveelheden betrekking dan beschikbaar zijn. Bijgevolg moeten voor de aangevraagde hoeveelheden toewijzingscoëfficiënten worden vastgesteld,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Op de hoeveelheden waarvoor in de periode van 20 tot en met 30 november 2007 invoercertificaataanvragen worden ingediend voor producten van de in de deel I.A, en de delen I.D, I.E, I.F, I.H en I.I van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 bedoelde contingenten, worden de in de bijlage bij deze verordening vastgestelde toewijzingscoëfficiënten toegepast.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 13 december 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 december 2007.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 48. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1152/2007 (PB L 258 van 4.10.2007, blz. 3). Verordening (EG) nr. 1255/1999 wordt per 1 juli 2008 vervangen door Verordening (EG) nr. 1234/2007 (PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1).

(2)  PB L 238 van 1.9.2006, blz. 13. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 289/2007 (PB L 78 van 17.3.2007 blz. 17).

(3)  PB L 341 van 22.12.2001, blz. 29. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 487/2007 (PB L 114 van 1.5.2007, blz. 8).


BIJLAGE I.A

Contingentnummer

Toewijzingscoëfficiënt

09.4590

100 %

09.4599

100 %

09.4591

100 %

09.4592

09.4593

09.4594

100 %

09.4595

1,396665 %

09.4596

100 %


BIJLAGE I.D

Producten van oorsprong uit Turkije

Contingentnummer

Toewijzingscoëfficiënt

09.4101


BIJLAGE I.E

Producten van oorsprong uit Zuid-Afrika

Contingentnummer

Toewijzingscoëfficiënt

09.4151


BIJLAGE I.F

Producten van oorsprong uit Zwitzerland

Contingentnummer

Toewijzingscoëfficiënt

09.4155


BIJLAGE I.H

Producten van oorsprong uit Noorwegen

Contingentnummer

Toewijzingscoëfficiënt

09.4179

100 %


BIJLAGE I.I

Producten van oorsprong uit IJsland

Contingentnummer

Toewijzingscoëfficiënt

09.4205

100 %

09.4206

100 %


13.12.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/6


VERORDENING (EG) Nr. 1465/2007 VAN DE COMMISSIE

van 12 december 2007

tot wijziging van bijlage V bij Verordening (EG) nr. 752/2007 van de Raad wat betreft de kwantitatieve beperkingen voor bepaalde ijzer- en staalproducten uit Oekraïne

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 752/2007 van de Raad van 30 mei 2007 betreffende het beheer van bepaalde beperkingen op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit Oekraïne (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 18 juni 2007 hebben de Europese Gemeenschap en de regering van Oekraïne een overeenkomst betreffende de handel in bepaalde ijzer- en staalproducten (2) („de overeenkomst”) gesloten.

(2)

Artikel 10, lid 1, van de overeenkomst bepaalt dat de overeenkomst ieder jaar automatisch wordt verlengd zolang geen van beide partijen de andere partij ten minste zes maanden voordat de overeenkomst afloopt schriftelijk meedeelt de overeenkomst op te zeggen, en dat bij iedere verlenging de hoeveelheden voor iedere productgroep met 2,5 % worden verhoogd.

(3)

Oekraïne heeft de Gemeenschap niet meegedeeld de overeenkomst te willen opzeggen. Bijgevolg zal de overeenkomst automatisch worden verlengd en zullen de hoeveelheden voor iedere productgroep met 2,5 % worden verhoogd.

(4)

Verordening (EG) nr. 752/2007 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in bijlage V bij Verordening (EG) nr. 752/2007 vermelde kwantitatieve beperkingen voor het jaar 2007 worden vervangen door de in de bijlage bij deze verordening vermelde maxima voor het jaar 2008.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2008. Zij wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 december 2007.

Voor de Commissie

Peter MANDELSON

Lid van de Commissie


(1)  PB L 178 van 6.7.2007, blz. 1.

(2)  PB L 178 van 6.7.2007, blz. 24.


BIJLAGE

KWANTITATIEVE BEPERKINGEN VOOR HET JAAR 2008

(ton)

Producten

2008

SA. Gewalste platte producten

SA1. Coils

194 750

SA2. Zware plaat

399 750

SA3. Andere gewalste platte producten

143 500

SB. Lange producten

SB1. Balken

51 250

SB2. Walsdraad

199 875

SB3. Andere lange producten

363 875

Aantekening: SA en SB zijn productcategorieën.

SA1 t/m SA3 en SB1 t/m SB3 zijn productgroepen.


13.12.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/8


VERORDENING (EG) Nr. 1466/2007 VAN DE COMMISSIE

van 12 december 2007

tot vaststelling van een verbod op de visserij op heek in ICES zone VIIIc, IX en X; CECAF 34.1.1 (EG-wateren) door vaartuigen die de vlag van Portugal voeren

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), en met name op artikel 26, lid 4,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (2), en met name op artikel 21, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 41/2007 van de Raad van 21 december 2006 tot vaststelling, voor 2007, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (3) zijn quota voor 2007 vastgesteld.

(2)

Uit door de Commissie ontvangen informatie blijkt dat, gezien de vangsten van het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage vermelde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, de betrokken, voor 2007 toegewezen quota volledig zijn opgebruikt.

(3)

Derhalve moet het worden verboden op dit bestand te vissen en vis uit dit bestand aan boord te houden, over te laden en aan te voeren,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het opgebruiken van het quotum

Het quotum dat voor 2007 aan de in de bijlage bij deze verordening genoemde lidstaat is toegewezen voor de visserij op het in die bijlage vermelde bestand, wordt met ingang van de in die bijlage opgenomen datum als opgebruikt beschouwd.

Artikel 2

Verbod

De visserij op het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage genoemde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, is verboden met ingang van de in die bijlage opgenomen datum. Na die datum is het ook verboden om vis uit dit bestand die door deze vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, over te laden of aan te voeren.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 december 2007.

Voor de Commissie

Fokion FOTIADIS

Directeur-generaal Visserij en maritieme zaken


(1)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 865/2007 (PB L 192 van 24.7.2007, blz. 1).

(2)  PB L 261 van 20.10.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1967/2006 (PB L 409 van 30.12.2006, blz. 9), gerectificeerd in PB L 36 van 8.2.2007, blz. 6.

(3)  PB L 15 van 20.1.2007, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 898/2007 van de Commissie (PB L 196 van 28.7.2007, blz. 22).


BIJLAGE

Nr.

86

Lidstaat

Portugal

Bestand

HKE/8C3411.

Soort

Heek (Merluccius merluccius)

Zone

VIIIc, IX en X; CECAF 34.1.1 (EG-wateren)

Datum

24.11.2007


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Raad

13.12.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/10


BESLUIT VAN DE RAAD

van 5 december 2007

betreffende de regeling die van toepassing is op nationale deskundigen en militairen die bij het secretariaat-generaal van de Raad zijn gedetacheerd en tot intrekking van Besluit 2003/479/EG

(2007/829/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 28, lid 1,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 207, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Door gedetacheerde nationale deskundigen (GND's) en gedetacheerde nationale militairen (hierna „gedetacheerde militairen” te noemen) in te schakelen zou het secretariaat-generaal van de Raad (SGR) een beroep kunnen doen op hun kennis en ervaring van hoog niveau, met name op gebieden waar een dergelijke deskundigheid niet onmiddellijk beschikbaar is.

(2)

Met dit besluit kan de uitwisseling van ervaringen en beroepskennis op het gebied van het Europees beleid in de diverse sectoren worden bevorderd doordat deskundigen uit de overheidsdiensten van de lidstaten of uit internationale organisaties tijdelijk aan het SGR worden verbonden.

(3)

De GND's dienen van overheidsdiensten van de lidstaten of van internationale organisaties afkomstig te zijn.

(4)

Met de in dit besluit vastgestelde rechten en verplichtingen moet worden gewaarborgd dat de GND's en de gedetacheerde militairen bij de uitvoering van hun taken uitsluitend het belang van het SGR voor ogen houden.

(5)

Gezien de tijdelijke aard van hun opdracht en gelet op hun bijzondere status, mogen de GND's en de gedetacheerde militairen geen handelingen verrichten die tot de publiekrechtelijke bevoegdheden van het SGR behoren, tenzij in dit besluit anders is bepaald.

(6)

In dit besluit moeten alle arbeidsvoorwaarden van de GND's en de gedetacheerde militairen worden vastgesteld. Het dient te worden toegepast ongeacht de oorsprong van de ter dekking van de desbetreffende uitgaven aangewende begrotingskredieten.

(7)

Er moet voorts worden voorzien in bijzondere bepalingen betreffende de militairen die bij het secretariaat-generaal van de Raad zijn gedetacheerd als leden van de Militaire Staf van de Europese Unie.

(8)

Aangezien deze regeling in de plaats komt van de bij Besluit 2003/479/EG van de Raad (1) vastgestelde regeling, dient dat besluit te worden ingetrokken, met dien verstande dat het van toepassing blijft op de bij de inwerkingtreding van het onderhavige besluit lopende detacheringen,

BESLUIT:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Toepassingsgebied

1.   Deze regeling is van toepassing op de gedetacheerde nationale deskundigen (GND's) die door de overheidsdiensten van de lidstaten bij het secretariaat-generaal van de Raad (SGR) zijn gedetacheerd. Zij geldt tevens voor deskundigen die door een internationale organisatie zijn gedetacheerd.

2.   De onder deze regeling vallende personen blijven tijdens hun detachering in dienst van hun werkgever en worden door hem bezoldigd.

3.   Het SGR neemt op grond van de behoeften en de beschikbare begrotingsmiddelen een besluit betreffende de aanwerving van GND's. De plaatsvervangend secretaris-generaal bepaalt de wijze waarop GND's worden aangeworven.

4.   De GND's dienen onderdaan te zijn van een lidstaat, tenzij door de plaatsvervangend secretaris-generaal een afwijking is toegestaan; op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB)/het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB) zijn afwijkingen uitgesloten. De aanwerving van GND's uit onderdanen van de lidstaten vindt plaats op basis van een zo breed mogelijke geografische spreiding. De lidstaten en het SGR werken samen om het evenwicht tussen mannen en vrouwen en het beginsel van de gelijke kansen zoveel mogelijk te verzekeren.

5.   De detachering komt tot stand door middel van een briefwisseling tussen het directoraat-generaal Personeel en Administratie van het SGR en de permanente vertegenwoordiging van de betrokken lidstaat of, in voorkomend geval, de internationale organisatie. De standplaats moet in de briefwisseling worden vermeld. Bij de briefwisseling wordt een afschrift gevoegd van de regeling die van toepassing is op GND's bij het SGR.

Artikel 2

Duur van de detachering

1.   De nationale deskundige wordt gedetacheerd voor een periode van ten minste zes maanden en ten hoogste twee jaar. De detachering kan achtereenvolgens worden verlengd, zonder dat de totale duur meer dan vier jaar bedraagt.

2.   In afwijking van lid 1 kan de duur van de detachering van een GND ter voorbereiding van militaire of civiele operaties of om het opstarten daarvan te bestuderen, minder dan zes maanden bedragen.

3.   De beoogde duur van de detachering wordt vastgesteld in de in artikel 1, lid 5, bedoelde briefwisseling. In geval van verlenging van de detachering wordt dezelfde procedure toegepast.

4.   Een GND die reeds eerder bij het SGR gedetacheerd was, kan opnieuw worden gedetacheerd, onder naleving van de geldende interne voorschriften betreffende de maximumtijd die deze personeelsleden bij het SGR mogen doorbrengen, en steeds onder de volgende voorwaarden:

a)

de GND voldoet nog steeds aan de voor detachering vereiste voorwaarden, en

b)

tussen het einde van de vorige detacheringsperiode en de nieuwe detachering zijn ten minste zes jaar verlopen; indien de GND na beëindiging van de eerste detachering een andere arbeidsovereenkomst met het SGR heeft gesloten, gaat deze periode van zes jaar in bij het verstrijken van die overeenkomst. Deze bepaling belet niet dat het SGR instemt met de detachering van een GND die eerder gedurende minder dan vier jaar bij het SGR was gedetacheerd, met dien verstande dat de duur van beide detacheringen tezamen niet meer dan vier jaar mag bedragen;

c)

de in punt b) genoemde periode wordt verminderd tot drie jaar indien de duur van de eerste detachering minder dan zes maanden bedraagt.

Artikel 3

Standplaats

De GND wordt gedetacheerd te Brussel, bij een verbindingsbureau van het SGR of in elke plaats waar de Europese Unie optreedt in het kader van een door de Raad vastgesteld besluit. De standplaats kan tijdens de detachering worden gewijzigd bij een nieuwe briefwisseling als bedoeld in artikel 1, lid 5, indien in de oorspronkelijke briefwisseling de mogelijkheid tot wijziging van de standplaats niet was opgenomen. De overheid die de GND detacheert wordt van eventuele wijzigingen van de standplaats op de hoogte gehouden.

Artikel 4

Taken

1.   De GND staat de ambtenaren en tijdelijke functionarissen van het SGR bij en vervult de hem opgedragen taken.

De uit te oefenen taken worden in onderling overleg vastgesteld tussen het SGR en de overheid die de nationale deskundige detacheert, met inachtneming van het belang van de dienst en de bekwaamheden van de kandidaat.

2.   Een GND mag alleen aan dienstreizen of vergaderingen deelnemen:

a)

indien hij een ambtenaar van het SGR of een tijdelijk functionaris vergezelt, of,

b)

indien hij alleen is, als waarnemer of voor informatiedoeleinden.

Behoudens bijzondere opdracht, door de directeur-generaal van de betrokken dienst verleend onder het gezag van de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger, mag de GND geen verbintenissen jegens derden namens het SGR aangaan.

3.   Alleen het SGR is bevoegd om de resultaten van door een GND uitgevoerde opdrachten goed te keuren.

4.   De betrokken diensten van het SGR, de werkgever van de GND en de GND zelf doen al het mogelijke om te vermijden dat zich in verband met de taken van de GND tijdens zijn detachering belangenconflicten voordoen, of dat dergelijke belangenconflicten ontstaan. Daartoe deelt het SGR de GND en diens werkgever tijdig mee welke taken het voornemens is de GND op te dragen en verzoekt hen beide, schriftelijk te bevestigen dat er volgens hen geen reden bestaat om deze taken niet aan de GND toe te vertrouwen. De GND wordt met name verzocht opgave te doen van ieder potentieel belangenconflict tussen zijn gezinssituatie (in het bijzonder wat betreft de beroepsbezigheden van naaste familieleden of aanzienlijke financiele belangen van de GND of die familieleden) en zijn taken tijdens de detachering.

De werkgever en de GND verbinden zich ertoe het SGR in kennis te stellen van iedere wijziging tijdens de detachering die aanleiding kan geven tot enig belangenconflict.

5.   Indien het SGR van mening is dat de aard van de aan de GND toevertrouwde taken bijzondere voorzorgen op veiligheidsgebied vereist, dient de GND vóór de detachering een machtiging over te leggen.

6.   Bij niet-naleving van de bepalingen van de leden 2, 3, 4 en 7, kan het SGR de detachering van de GND overeenkomstig artikel 8, lid 2, punt c), beëindigen.

7.   In afwijking van lid 1, eerste alinea, en lid 2, eerste alinea, kan de plaatsvervangend secretaris-generaal, op voorstel van de directeur-generaal van de dienst waarbij de GND is gedetacheerd en nadat hij zich ervan heeft vergewist dat er geen sprake is van een belangenconflict, de GND met specifieke taken belasten en hem opdragen een of meerdere specifieke missies uit te voeren.

Artikel 5

Rechten en plichten

1.   Gedurende de detacheringsperiode is de GND gehouden de volgende voorschriften na te leven:

a)

Bij het uitoefenen van zijn taken en bij het bepalen van zijn gedrag houdt de GND uitsluitend de belangen van het SGR voor ogen.

b)

De GND dient zich te onthouden van iedere handeling, en in het bijzonder van iedere meningsuiting in het openbaar, die afbreuk zou kunnen doen aan de waardigheid van zijn ambt.

c)

Iedere GND die in de uitoefening van zijn functie bij de behandeling of de afwikkeling van een aangelegenheid waarover hij zich moet uitspreken, een zodanig persoonlijk belang heeft dat zijn onafhankelijkheid in het geding kan komen, stelt hij het hoofd van de dienst waarbij hij is aangesteld daarvan in kennis.

d)

Zonder machtiging, verleend onder de voorwaarden en volgens de voorschriften van het secretariaat-generaal, is het de GND niet toegestaan om alleen of in samenwerking met anderen enig geschrift waarvan het onderwerp betrekking heeft op de activiteit van de Europese Unie, openbaar te maken of openbaar te doen maken. Deze machtiging mag alleen worden geweigerd als de overwogen publicatie schadelijk kan zijn voor de belangen van de Europese Unie.

e)

Alle rechten die verband houden met de werkzaamheden die de GND in de uitoefening van zijn functie verricht, komen toe aan het SGR.

f)

De GND is verplicht in zijn standplaats te wonen of op zodanige afstand daarvan dat hij niet gehinderd wordt in de uitoefening van zijn werkzaamheden.

g)

De GND is verplicht zijn meerderen bij de dienst waarbij hij is gedetacheerd bij te staan en te adviseren; hij is tegenover die meerderen verantwoordelijk voor de uitvoering van de hem toevertrouwde taken.

h)

De GND aanvaardt bij de uitvoering van zijn functies geen instructies van zijn werkgever of van zijn nationale regering. Hij verricht evenmin werkzaamheden voor zijn werkgever, regeringen of andere personen, particuliere bedrijven of overheidsinstanties.

2.   Tijdens en na zijn detachering is de GND verplicht tot strikte geheimhouding met betrekking tot alle feitelijke gegevens en inlichtingen die in de uitoefening van zijn taken of ter gelegenheid daarvan te zijner kennis komen. Het is hem verboden enig document of gegeven dat niet eerder openbaar is gemaakt, in welke vorm dan ook te verstrekken aan personen die niet gemachtigd zijn daarvan kennis te dragen, of ten eigen bate aan te wenden.

3.   Na de beëindiging van de detachering blijft de GND gehouden op integere wijze en discreet te handelen bij het uitoefenen van hem toevertrouwde nieuwe taken en bij het aanvaarden van bepaalde ambten of voordelen.

Daartoe stelt de GND het SGR drie jaar na de beëindiging van zijn detachering in kennis van de ambten of taken die hij voor zijn werkgever moet verrichten, en die kunnen leiden tot een belangenconflict in verband met de door hem tijdens de detachering verrichte taken.

4.   De GND is onderworpen aan de bij het SGR geldende beveiligingsregelingen.

5.   Bij niet-naleving van het bepaalde in de leden 1, 2 en 4, kan het SGR de detachering van de GND overeenkomstig artikel 8, lid 2, punt c), beëindigen.

Artikel 6

Niveau, beroepservaring en talenkennis

1.   Voor detachering bij het SGR komen GND's in aanmerking die een voltijdse beroepservaring van ten minste drie jaar hebben opgedaan in een administratieve, wetenschappelijke, technische, adviserende of toezichthoudende functie waarvan het niveau overeenkomt met dat van de functiegroepen AD of AST als omschreven in het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen. Voordat de detachering plaatsvindt, verstrekt de werkgever van de GND het SGR een werkgeversverklaring voor de afgelopen twaalf maanden.

2.   De GND moet voor de uitvoering van de hem toevertrouwde taken over een grondige kennis van een taal van de Gemeenschap en een voldoende kennis van een andere taal beschikken.

Artikel 7

Schorsing van de detachering

1.   Het SGR kan schorsing van de detachering toestaan en de voorwaarden daarvoor vaststellen. Tijdens deze schorsing:

a)

worden de in de artikelen 15 en 16 bedoelde vergoedingen en toelagen niet uitgekeerd;

b)

worden de in de artikelen 18 en 19 bedoelde kosten alleen vergoed wanneer het SGR zelf om de schorsing heeft verzocht.

2.   Het SGR stelt de werkgever van de GND in kennis van de schorsing.

Artikel 8

Beëindiging van de detachering

1.   Onverminderd lid 2 kan de detachering op verzoek van het SGR of op verzoek van de werkgever van de GND worden beëindigd mits de andere partij daarvan drie maanden van tevoren in kennis is gesteld. De detachering kan ook op verzoek van de GND worden beëindigd, op voorwaarde dat het SGR daarmee instemt en de bovengenoemde opzeggingstermijn in acht wordt genomen.

2.   In uitzonderlijke gevallen kan de detachering zonder opzeggingstermijn worden beëindigd:

a)

door de werkgever van de GND, indien diens wezenlijke belangen zulks vereisen;

b)

in onderlinge overeenstemming tussen het SGR en de werkgever, op een door de GND aan beide partijen gericht verzoek, indien essentiële persoonlijke of beroepsbelangen van de GND zulks vereisen;

c)

door het SGR, indien de GND de uit deze regeling voortvloeiende verplichtingen niet heeft nageleefd. De betrokkene wordt vooraf in de gelegenheid gesteld zijn verdediging te voeren.

3.   In geval van beëindiging van de detachering krachtens lid 2, punt c), stelt het SGR de werkgever van de GND daarvan onverwijld in kennis.

HOOFDSTUK II

ARBEIDSVOORWAARDEN

Artikel 9

Sociale zekerheid

1.   Vóór de detachering bevestigt de werkgever van de nationale deskundige aan het SGR dat de GND tijdens zijn detachering onderworpen blijft aan de wetgeving inzake sociale zekerheid die van toepassing is op de overheidsdienst of de internationale organisatie die hem aanstelt en dat de in het buitenland gemaakte kosten voor rekening van deze overheidsdienst of internationale organisatie komen.

2.   Vanaf zijn indiensttreding is de GND verzekerd tegen ongevallen. De dag waarop hij zich bij de bevoegde dienst van het directoraat-generaal Personeel en Administratie aanmeldt om de formaliteiten in verband met de detachering te vervullen, ontvangt hij van het SGR een afschrift van de toepasselijke bepalingen.

3.   Indien in het kader van een missie waaraan de GND uit hoofde van de artikelen 4, lid 2, en 20 deelneemt of vanwege de aan de standplaats verbonden specifieke risico's een aanvullende of specifieke verzekering nodig is, komen de daarmee verband houdende kosten voor rekening van het SGR.

Artikel 10

Arbeidstijden

1.   De GND is onderworpen aan de bij het SGR geldende voorschriften inzake werktijden. Deze voorschriften kunnen door de plaatsvervangend secretaris-generaal in het belang van de dienst worden gewijzigd.

2.   De GND werkt gedurende de hele detacheringsperiode op basis van een volledige werktijd. Wanneer een directoraat-generaal daartoe een naar behoren gemotiveerd verzoek indient, kan de directeur-generaal Personeel en Administratie een GND toestemming verlenen om deeltijds te werken, mits zijn werkgever daarmee instemt, en voor zover dit met de belangen van het SGR verenigbaar is.

3.   Wanneer een GND toestemming heeft gekregen om deeltijds te werken, moet hij ten minste de helft van de normale arbeidstijd werken.

4.   De bij het SGR geldende vergoedingen in het kader van een continu-, ploegen- of wachtdienst kunnen aan GND's worden toegekend.

Artikel 11

Afwezigheid wegens ziekte of ongeval

1.   In geval van afwezigheid wegens ziekte of ongeval stelt de GND zijn directe chef daarvan zo spoedig mogelijk in kennis, met vermelding van het adres waar hij verblijft. Duurt de afwezigheid langer dan drie dagen, dan moet hij een medisch attest indienen en kan hij aan een door het SGR georganiseerde medische controle worden onderworpen.

2.   Wanneer deze afwezigheid wegens ziekte of ongeval van telkens ten hoogste drie dagen over een tijdvak van twaalf maanden een totaal van twaalf dagen overschrijdt, dient de GND een medisch attest over te leggen voor elke nieuwe afwezigheid wegens ziekte.

3.   Als de afwezigheid wegens ziekte langer duurt dan een maand of dan de door de GND reeds volbrachte diensttijd, worden de in artikel 15, de leden 1 en 2, bedoelde vergoeding en toelagen geschorst. Deze bepaling geldt niet wanneer de ziekte verband houdt met een zwangerschap. Het ziekteverlof mag niet langer duren dan de periode van detachering van de betrokkene.

4.   Wanneer de GND evenwel tijdens de detacheringsperiode door een arbeidsongeval wordt getroffen, blijft hij gedurende de hele periode van arbeidsongeschiktheid en zolang de detacheringsperiode niet is verstreken, de volledige in de leden 1 en 2 van artikel 15 bedoelde vergoeding en toelage ontvangen.

Artikel 12

Vakantieverlof, buitengewoon verlof en feestdagen

1.   De GND heeft recht op een vakantieverlof van twee en een halve werkdag per volle dienstmaand (30 dagen per kalenderjaar).

2.   Een verlof moet vooraf worden goedgekeurd door de dienst waarbij de GND is aangesteld.

3.   Op grond van een met redenen omkleed verzoek kan aan de GND in de onderstaande gevallen buitengewoon verlof worden toegekend:

huwelijk van de GND: twee dagen;

ernstige ziekte van de echtgenoot: ten hoogste drie dagen per jaar;

overlijden van de echtgenoot: vier dagen;

ernstige ziekte van een bloedverwant in opgaande lijn: ten hoogste twee dagen per jaar;

overlijden van een bloedverwant in opgaande lijn: twee dagen;

geboorte van een kind: tien dagen, op te nemen in de maand die volgt op de geboorte;

ernstige ziekte van een kind: ten hoogste twee dagen per jaar;

verhuizing met het oog op indiensttreding: tot twee dagen;

overlijden van een kind: vier dagen.

Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de betrokkene kunnen per periode van twaalf maanden twee extra dagen buitengewoon verlof worden toegekend.

4.   Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de werkgever van de GND kan door het SGR buitengewoon verlof worden toegekend van ten hoogste twee dagen per periode van twaalf maanden; verzoeken in die zin worden per geval onderzocht.

5.   Bij deeltijdarbeid wordt de duur van het jaarlijkse verlof dienovereenkomstig verminderd.

6.   Vakantieverlofdagen die bij het verstrijken van de detacheringsperiode niet zijn opgenomen, worden niet vergoed.

7.   Lid 3 is niet van toepassing op een GND wiens duur van detachering minder dan zes maanden bedraagt. Aan een GND wiens duur van detachering minder dan zes maanden bedraagt kan evenwel, op grond van een met redenen omkleed verzoek zijnerzijds, bijzonder verlof worden toegekend bij besluit van de directeur-generaal van de dienst waarbij hij is aangesteld. Dit bijzonder verlof bedraagt ten hoogste drie dagen voor de gehele duur van de detachering. Voorafgaand aan de toekenning van het verlof raadpleegt de bovengenoemde verantwoordelijke de directeur generaal van de dienst Personeel en Administratie.

Artikel 13

Moederschapsverlof

1.   In geval van moederschap heeft de GND recht op een moederschapsverlof van twintig weken; tijdens deze periode blijft zij de in artikel 15 bedoelde vergoedingen en toelagen ontvangen. Dat verlof gaat ten vroegste in zes weken vóór de in het attest aangegeven vermoedelijke datum van de bevalling, en eindigt ten vroegste veertien weken na de datum van de bevalling. In geval van geboorte van een meerling, voortijdige bevalling of geboorte van een kind met een handicap, wordt een verlof van vierentwintig weken toegekend. In de zin van dit artikel wordt onder voortijdige bevalling een bevalling verstaan die vóór het einde van de 34e week van de zwangerschap plaatsvindt.

2.   Wanneer de GND op grond van de voor haar werkgever geldende nationale wetgeving recht heeft op een langer moederschapsverlof, wordt de detachering gedurende de tijd waarmee deze periode het door het SGR toegekende moederschapsverlof overschrijdt, geschorst. In dat geval wordt de schorsingsperiode aan de duur van de detachering toegevoegd als het belang van het SGR zulks rechtvaardigt.

3.   De GND kan ook verzoeken de detachering te schorsen gedurende de gehele periode van het moederschapsverlof. In dat geval wordt de schorsingsperiode aan de duur van de detachering toegevoegd als het belang van het SGR zulks rechtvaardigt.

Artikel 14

Beheer en controle

Het beheer van en de controle op verlof worden toevertrouwd aan de administratie van het SGR. Het directoraat-generaal of de dienst waarbij de GND is aangesteld, is belast met de controle op arbeidstijden en afwezigheid.

HOOFDSTUK III

VERGOEDINGEN EN KOSTEN

Artikel 15

Vergoedingen en toelagen

1.   De GND heeft gedurende de gehele periode van zijn detachering recht op een dagvergoeding. Als de afstand tussen de plaats van herkomst en de standplaats 150 km of minder bedraagt, ontvangt hij een dagvergoeding van 29,44 EUR; is deze afstand meer dan 150 km, dan bedraagt de dagvergoeding 117,74 EUR.

2.   Als de GND noch van het SGR noch van zijn werkgever een vergoeding van zijn verhuiskosten heeft ontvangen, wordt hem bovendien een maandelijkse toelage toegekend volgens de onderstaande tabel:

Afstand tussen de plaats van herkomst en de standplaats (in km)

Bedrag in euro

0-150

0

> 150

75,68

> 300

134,54

> 500

218,65

> 800

353,20

> 1 300

555,03

> 2 000

664,37

Deze toelage wordt iedere maand aan het einde van de maand betaald. Zij wordt in voorkomend geval uitgekeerd tot op het eind van de maand waarin de GND is verhuisd overeenkomstig artikel 19, lid 1.

3.   De dagvergoeding en de maandelijkse toelage worden doorbetaald tijdens perioden van dienstreizen, vakantieverlof, moederschapsverlof, buitengewoon verlof en door het SGR toegekende vrije dagen.

4.   Bij zijn indiensttreding ontvangt de GND bij wijze van voorschot een bedrag, gelijk aan de dagvergoeding voor 75 dagen. Door deze betaling vervalt elk recht op nieuwe dagvergoedingen voor de overeenkomstige periode. Wanneer de GND zijn dienst bij het SGR definitief beëindigt vóór het verstrijken van de periode waarvan is uitgegaan voor de berekening van het voorschot, wordt het gedeelte van dat voorschot dat overeenkomt met het resterende aantal dagen teruggevorderd.

5.   In de in lid 5 van artikel 1 bedoelde briefwisseling wordt het SGR in kennis gesteld van alle soortgelijke baten als bedoeld in de leden 1, 2, 7 en 8 die de GND uit andere bron ontvangt. Deze bedragen worden in mindering gebracht op de overeenkomstige vergoedingen die door het SGR worden toegekend.

6.   De dagvergoeding en de maandelijkse toelage worden eenmaal per jaar en zonder terugwerkende kracht aangepast aan de ontwikkeling van de basissalarissen van de ambtenaren van de Gemeenschap in Brussel en Luxemburg.

7.   Voor een GND bij een verbindingsbureau van het SGR of op elke plaats waar de Unie optreedt in het kader van een door de Raad vastgesteld besluit, kunnen de in de leden 1 en 2 genoemde vergoedingen bij een met redenen omkleed besluit van de directeur-generaal Personeel en Administratie door een huisvestingsvergoeding worden vervangen, wanneer de omstandigheden in verband met de huisvestingskosten in de standplaats zulks rechtvaardigen.

8.   Indien de standplaats zich buiten de EU bevindt, kan, afhankelijk van de standplaats, bij een met redenen omkleed besluit van de directeur-generaal Personeel en Administratie een bijzondere vergoeding worden toegekend om rekening te houden met de kosten van het levensonderhoud of de bijzonder moeilijke levensomstandigheden. Deze vergoeding wordt maandelijks uitgekeerd en bedraagt tussen 10 en 15 % van het basissalaris van een ambtenaar in rang AD 6 of AST 4, salaristrap 1, naar gelang van de functiegroep waarmee de GND wordt gelijkgesteld.

Artikel 16

Aanvullende vaste toelage

1.   Behalve wanneer de plaats van herkomst van de GND op niet meer dan 150 km van de standplaats gelegen is, kan de GND in aanmerking komen voor toekenning van een aanvullende vaste toelage, die gelijk is aan het verschil tussen enerzijds de jaarlijkse brutobezoldiging (exclusief gezinstoelagen) die hij van zijn werkgever ontvangt, vermeerderd met de in voorkomend geval uit hoofde van artikel 15 door het SGR betaalde vergoedingen, en anderzijds het basissalaris van een ambtenaar in rang AD 6 of AST 4, salaristrap 1, naar gelang van de functiegroep waarmee de GND wordt gelijkgesteld.

2.   Deze toelage wordt eenmaal per jaar en zonder terugwerkende kracht aangepast aan de ontwikkeling van de basissalarissen van de ambtenaren van de Gemeenschap.

Artikel 17

Plaats van rekrutering, standplaats, plaats van herkomst en plaats van terugkeer

1.   Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

plaats van rekrutering: de plaats waar de GND onmiddellijk vóór zijn detachering zijn werkzaamheden voor zijn werkgever uitoefende;

standplaats: de plaats waar de dienst of het bureau van het SGR is gevestigd waarbij de GND is aangesteld of de plaats waar de GND zijn functie uitoefent in het kader van een door de Raad vastgesteld besluit;

plaats van herkomst: de plaats waar de zetel van zijn werkgever is gevestigd;

plaats van terugkeer: de plaats waar de GND na zijn detachering zijn hoofdwerkzaamheden zal uitoefenen.

2.   Indien de plaats van rekrutering of de plaats van terugkeer is gelegen buiten het grondgebied van de Europese Unie of in een andere lidstaat dan die van de zetel van de werkgever van de GND, of indien de GND na zijn detachering geen beroepsbezigheden meer uitoefent, wordt de plaats van herkomst aangemerkt als plaats van rekrutering of plaats van terugkeer, al naar gelang van het geval.

De plaats van rekrutering, de standplaats(en) en de plaats van herkomst worden vastgesteld in de in artikel 1, lid 5, bedoelde briefwisseling. De plaats van terugkeer wordt vastgesteld op grond van een verklaring van de werkgever van de GND.

3.   De omstandigheden die verband houden met werkzaamheden die de GND voor een andere staat dan de staat van de standplaats of voor een internationale organisatie heeft verricht, worden voor de toepassing van dit artikel niet in aanmerking genomen.

Artikel 18

Reiskosten

1.   Een GND wiens plaats van rekrutering op meer dan 150 km van zijn standplaats is gelegen, heeft bij aanvang van de detachering recht op vergoeding van de kosten:

a)

voor zichzelf;

b)

voor de echtgenoot en de ten laste komende kinderen, op voorwaarde dat zij met de GND samenwonen en de verhuiskosten door het SGR worden vergoed.

2.   Behalve wanneer per vliegtuig wordt gereisd, wordt de vergoeding forfaitair vastgesteld. Het bedrag ervan is beperkt tot de prijs van de treinreis in tweede klasse, zonder supplement. Dit geldt ook voor reizen per auto. Indien het reistraject per spoor langer dan 500 km is of de gebruikelijke reisroute een traject over zee omvat, kan de vergoeding voor vliegtuigreizen ten hoogste de prijs van een vliegbiljet tegen gereduceerd tarief (PEX of APEX) bedragen en moeten de biljetten en instapkaarten worden overgelegd.

3.   Bij beëindiging van de detachering heeft de GND voor zichzelf en, in voorkomend geval, voor de in lid 1, onder b), bedoelde personen, recht op vergoeding van de reiskosten naar de plaats van terugkeer, binnen de bovengenoemde grenzen. De vergoeding van die reiskosten mag niet meer bedragen dan het bedrag waarop de GND recht zou hebben indien hij naar zijn plaats van rekrutering zou terugkeren.

4.   Wanneer de GND is verhuisd van zijn plaats van rekrutering naar zijn standplaats, heeft hij jaarlijks voor zichzelf, zijn echtgenoot en de kinderen te zijnen laste recht op een forfaitaire vergoeding ten belope van de prijs van een retourreis van zijn standplaats naar de plaats van herkomst, op basis van de in het SGR geldende voorschriften.

Artikel 19

Verhuiskosten

1.   De GND kan na voorafgaande goedkeuring door het SGR zijn inboedel en zijn persoonlijke bezittingen van de plaats van rekrutering naar de standplaats verhuizen op kosten van het SGR, overeenkomstig de voor het SGR geldende voorschriften inzake de vergoeding van verhuiskosten en voorzover aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de aanvankelijke detacheringsperiode bedraagt twee jaar;

b)

de plaats van rekrutering van de GND is ten minste 100 km van de standplaats gelegen;

c)

de verhuizing vindt uiterlijk zes maanden na de aanvang van de detachering plaats;

d)

de goedkeuring is uiterlijk twee maanden voor de geplande verhuisdatum aangevraagd;

e)

de verhuiskosten worden niet door de werkgever vergoed;

f)

de GND doet het SGR de oorspronkelijke prijsopgaven, ontvangstbewijzen en facturen geworden, alsmede een verklaring van de werkgever waaruit blijkt dat de verhuiskosten niet door hem worden vergoed.

2.   Onverminderd lid 3, heeft de GND aan wie de kosten van de verhuizing naar de standplaats zijn vergoed, na voorafgaande goedkeuring, bij de beëindiging van de detachering recht op vergoeding van de verhuiskosten van de standplaats naar de plaats van terugkeer, overeenkomstig de geldende bepalingen inzake de vergoeding van verhuiskosten, voor zover aan de in lid 1, onder d) en e), vermelde voorwaarden alsmede aan de onderstaande voorwaarden is voldaan:

a)

de verhuizing vindt niet eerder dan zes maanden vóór de beëindiging van de detacheringsperiode plaats;

b)

de verhuizing is uiterlijk zes maanden na de beëindiging van de detacheringsperiode voltooid;

c)

de bij de beëindiging van de detachering door het SGR uitgekeerde verhuiskosten bedragen niet meer dan de verhuiskosten waarop hij recht zou hebben indien hij naar zijn plaats van rekrutering zou terugkeren;

d)

de GND heeft het SGR de oorspronkelijke prijsopgaven, ontvangstbewijzen en facturen toegezonden, alsmede een verklaring van de werkgever waaruit blijkt dat de verhuiskosten noch geheel noch gedeeltelijk door hem worden vergoed.

3.   Wanneer de detachering op verzoek van de GND of van diens werkgever binnen twee jaar na de aanvang ervan wordt beëindigd, heeft de GND geen recht op vergoeding van de verhuiskosten van de standplaats naar de woonplaats bij beëindiging van de detachering.

Artikel 20

Dienstreizen en vergoeding van kosten van dienstreizen

1.   De GND kan met inachtneming van artikel 4 op dienstreis worden gezonden.

2.   Kosten van dienstreizen worden vergoed overeenkomstig de voorwaarden die bij het SGR gelden.

Artikel 21

Opleiding

De GND kan aan door het SGR georganiseerde opleidingscursussen deelnemen, indien het belang van het SGR dat rechtvaardigt. Bij het nemen van een besluit betreffende de toelating van een GND tot een opleidingscursus, dient het billijke belang van de betrokkene, met name gelet op de ontwikkeling van zijn loopbaan, na de detachering in aanmerking te worden genomen.

Artikel 22

Administratieve bepalingen

1.   De GND moet zich de eerste dag van zijn detachering bij de bevoegde dienst van het directoraat-generaal Personeel en Administratie aanmelden om de nodige administratieve formaliteiten te vervullen. Indiensttreding vindt steeds plaats op de eerste of de zestiende dag van de maand.

2.   De GND die bij een verbindingsbureau van het SGR werkt, meldt zich aan bij de bevoegde dienst van het SGR in zijn standplaats.

3.   De betalingen worden door de bevoegde dienst van het SGR in euro verricht op een bankrekening bij een bankinstelling in Brussel. Indien de GND niet in Brussel is gedetacheerd kunnen de betalingen in euro worden verricht op een bankrekening bij een bankinstelling in Brussel of in de plaats van herkomst van de GND. De huisvestingsvergoeding kan in een andere munt worden betaald op een bankrekening bij een bankinstelling in de standplaats.

HOOFDSTUK IV

KOSTELOOS EN KORTSTONDIG GEDETACHEERDE NATIONALE DESKUNDIGEN

Artikel 23

Kosteloze en kortstondige GND

1.   Voor de toepassing van dit besluit wordt onder een kosteloze en kortstondige GND (GND-KK) verstaan een hooggespecialiseerde GND die voor een periode van ten hoogste drie maanden is gedetacheerd voor het verrichten van zeer specifieke taken. De detachering brengt voor de Raad geen enkele betaling van vergoedingen met zich mee, met uitzondering van, in voorkomend geval, de vergoedingen bedoeld in artikel 28, onverminderd een andersluidende overeenkomst tussen het SGR en de overheid die de GND-KK detacheert.

2.   De GND-KK kan slechts in uitzonderlijke gevallen, met instemming van de plaatsvervangend secretaris-generaal, worden gedetacheerd. De detachering van een GND-KK is uitsluitend bedoeld voor het verrichten van taken die op korte termijn bezwaarlijk door het SGR kunnen worden uitgevoerd. Dit geldt voor:

verkenningsmissies;

planning en evaluatie van specifieke crisisbeheersingsoperaties;

deelneming aan specifieke crisisbeheersingsoefeningen.

3.   Onder voorbehoud van de artikelen 23 tot en met 28 is de in de artikelen 1 tot en met 14 en 20, 21 en 22, opgenomen regeling eveneens van toepassing op GND-KK's.

4.   Onverminderd artikel 5 dient uit het gedrag van de GND-KK steeds te blijken dat hij bij de Raad is gedetacheerd; het gedrag dient steeds in overeenstemming te zijn met de waardigheid van het ambt.

Artikel 24

Duur van de detachering

1.   De in artikel 23, lid 1, genoemde periode kan één keer met ten hoogste drie maanden worden verlengd.

2.   Een GND-KK die reeds eerder bij het SGR gedetacheerd was, kan opnieuw worden gedetacheerd, onder naleving van de bij dit besluit vastgestelde regels, en steeds onder de volgende voorwaarden:

tussen het einde van de vorige detacheringsperiode en de nieuwe detachering is ten minste één jaar verlopen indien de GND-KK gedetacheerd wordt overeenkomstig de regeling van dit hoofdstuk;

tussen het einde van de vorige detacheringsperiode en de nieuwe detachering zijn ten minste drie jaar verlopen, indien de GND-KK gedetacheerd wordt overeenkomstig de regeling van artikel 1.

3.   De in lid 2, eerste streepje, genoemde periode kan in uitzonderlijke gevallen bij besluit van de plaatsvervangend secretaris-generaal worden ingekort.

Artikel 25

Toepassingsgebied

1.   De in artikel 1, lid 5, genoemde briefwisseling bevat de naam van de verantwoordelijke van het directoraat-generaal, het directoraat, de eenheid, de missie of de oefening waarbij de GND-KK zal worden gedetacheerd, alsmede een gedetailleerde beschrijving van de door de GND-KK te verrichten taken.

2.   Voor de concrete taken waarmee hij wordt belast ontvangt de GND-KK zijn instructies van de in lid 1 bedoelde verantwoordelijke.

Artikel 26

Verzekering

Onverminderd artikel 28 en in afwijking van artikel 9, lid 2, is de GND-KK niet door het SGR verzekerd tegen ongevallen.

Artikel 27

Arbeidsvoorwaarden

1.   In afwijking van artikel 10, lid 1, dient de GND-KK de voorschriften inzake werktijden te respecteren die gelden in de standplaats. Deze voorschriften kunnen door de verantwoordelijke van de dienst, de missie of de oefening waarbij de GND-KK gedetacheerd is, in het belang van de dienst worden gewijzigd.

2.   In afwijking van artikel 10, lid 2, tweede zin, werkt de GND-KK gedurende zijn detachering alleen voltijds.

3.   Artikel 10, lid 4, is niet van toepassing op de GND-KK.

4.   Het beheer, en de controle op aanwezigheid en verlof, van de GND-KK worden uitgevoerd door de in artikel 25, lid 2, bedoelde verantwoordelijke.

5.   De leden 3, 4 en 7 van artikel 12 zijn niet van toepassing op de GND-KK. De directeur-generaal van de dienst waarbij hij is gedetacheerd kan hem echter op een gemotiveerd verzoek zijnerzijds een bijzonder verlof toekennen. Dit bijzonder verlof bedraagt ten hoogste drie dagen gedurende de gehele detacheringsperiode. Alvorens het bijzonder verlof toe te kennen moet genoemde verantwoordelijke de directeur-generaal Personeel en Administratie raadplegen.

Artikel 28

Missies

1.   Een GND-KK die deelneemt aan missies buiten zijn standplaats wordt vergoed volgens de regels die gelden voor de vergoeding van missies voor ambtenaren, tenzij tussen het SGR en de overheid die de GND-KK detacheert anders is overeengekomen.

2.   Indien het SGR in het kader van een missie een bijzondere aanvullende verzekering tegen hoge risico's afsluit voor ambtenaren, geldt dit voordeel eveneens voor de GND-KK die aan dezelfde missie deelneemt.

3.   De GND-KK die deelneemt aan een missie buiten het grondgebied van de EU is onderworpen aan de beveiligingsregelingen die bij het SGR in het kader van die missies gelden.

HOOFDSTUK V

TOEPASSING VAN DE REGELING OP GEDETACHEERDE NATIONALE MILITAIREN

Artikel 29

Regeling voor gedetacheerde militairen

Onder voorbehoud van de artikelen 30 tot en met 42 is de in de vorige hoofdstukken opgenomen regeling eveneens van toepassing op militairen die overeenkomstig Besluit 2001/80/GBVB van de Raad van 22 januari 2001 houdende instelling van de Militaire Staf van de Europese Unie, bij het SGR zijn gedetacheerd (2).

Artikel 30

Voorwaarden

Gedetacheerde militairen dienen tijdens hun detachering in bezoldigde dienst te zijn van een strijdmacht van een lidstaat. Zij dienen onderdaan te zijn van een lidstaat.

Artikel 31

Aanwerving

In afwijking van artikel 1, lid 3, tweede zin, bepaalt de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger de wijze waarop gedetacheerde militairen worden aangeworven.

Artikel 32

Briefwisseling

Voor de toepassing van artikel 1, lid 5, vindt de briefwisseling plaats tussen de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger en de permanente vertegenwoordiging van de betrokken lidstaat. In deze briefwisseling dient tevens melding te worden gemaakt van de beperkingen waaraan de deelneming van de GND-KL aan missies in voorkomend geval is gebonden.

Artikel 33

Duur van de detachering

1.   In afwijking van artikel 2, lid 1, kan de duur van de detachering niet minder dan zes maanden en niet meer dan drie jaar belopen; de detachering kan meerdere malen worden verlengd tot ten hoogste vier jaar.

2.   In afwijking van artikel 2, lid 4, onder b), moet, behoudens uitzonderingsgevallen, tussen het einde van de vorige detachering en een nieuwe detachering een periode van ten minste drie jaar zijn verlopen, indien de omstandigheden zulks rechtvaardigen en met instemming van de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger.

Artikel 34

Taken

In afwijking van artikel 4, lid 1, voeren gedetacheerde militairen, op gezag van de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger, de opdrachten en de taken uit en vervullen zij de functies die hun overeenkomstig de bijlage bij Besluit 2001/80/GBVB zijn toegewezen.

Artikel 35

Verplichtingen jegens derden

In afwijking van artikel 4, lid 2, tweede alinea, kan een gedetacheerde militair het SGR niet binden ten opzichte van derden tenzij hem, op gezag van de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger, andersluidende speciale instructies worden gegeven.

Artikel 36

Veiligheidsmachtiging

In afwijking van artikel 4, lid 5, moet in de in artikel 1, lid 5, bedoelde briefwisseling het passende veiligheidsniveau, dat niet lager mag zijn dan SECRET, worden aangegeven waarop een gedetacheerde militair gemachtigd dient te zijn.

Artikel 37

Beroepservaring

In afwijking van artikel 6, lid 1, kan een militair die scheppende werkzaamheden of studies verricht en aantoont over een hoog niveau van bekwaamheid voor de uit te voeren taken te beschikken, worden gedetacheerd bij het SGR.

Artikel 38

Schorsing en beëindiging van de detachering

1.   Voor de toepassing van artikel 7, lid 1, op de gedetacheerde militair wordt toestemming verleend door de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger.

2.   In afwijking van artikel 8, lid 2, kan de detachering zonder opzeggingstermijn worden beëindigd indien de belangen van het secretariaat-generaal of van de nationale overheidsdienst waaronder een gedetacheerde militair ressorteert, zulks vereisen of om een andere gegronde reden.

Artikel 39

Ernstige nalatigheid

1.   Een detachering kan zonder opzeggingstermijn worden beëindigd, indien een gedetacheerde militair opzettelijk of uit nalatigheid ernstig tekortschiet in zijn verplichtingen. In afwijking van artikel 8, lid 2, punt c), wordt het besluit genomen door de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger, nadat de betrokkene in de gelegenheid is gesteld zijn verdediging te voeren. Alvorens de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger zijn besluit neemt, brengt hij de permanente vertegenwoordiger van de lidstaat waarvan de betrokken gedetacheerde militair onderdaan is, hiervan op de hoogte. Het besluit heeft tot gevolg dat de in de artikelen 18 en 19 bedoelde vergoedingen niet worden toegekend.

Alvorens het in de eerste alinea bedoelde besluit wordt genomen, kan een gedetacheerde militair worden geschorst indien de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger hem een ernstige tekortkoming ten laste legt, nadat de betrokkene in staat is gesteld zijn verdediging te voeren. Gedurende deze schorsing, die maximaal drie maanden mag duren, worden de in de artikelen 15 en 16 bedoelde vergoedingen niet uitgekeerd.

2.   De secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger stelt de nationale autoriteiten in kennis van elke inbreuk van een gedetacheerde militair op de in dit besluit vastgestelde regeling of de in dit besluit bedoelde voorschriften.

3.   Een gedetacheerde militair blijft onderworpen aan de eigen nationale tuchtregels.

Artikel 40

Werktijden

De tweede zin van artikel 10, lid 2, geldt niet voor een gedetacheerde militair.

Artikel 41

Buitengewoon verlof

In afwijking van artikel 12, lid 4, kan het SGR op een met redenen omkleed verzoek van de werkgever een aanvullend onbezoldigd buitengewoon verlof toestaan met het oog op een opleiding door de werkgever.

Artikel 42

Vergoedingen en toelagen

In afwijking van artikel 15, lid 1, en artikel 16 kan in de in artikel 1, lid 5, bedoelde briefwisseling worden bepaald dat de in die bepalingen vermelde vergoedingen en toelagen niet worden uitgekeerd.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 43

Intrekking

Besluit 2003/479/EG van de Raad wordt ingetrokken. Het blijft evenwel van toepassing op alle bij de inwerkingtreding van onderhavig besluit lopende detacheringen, onverminderd artikel 44.

Artikel 44

Van kracht worden

Dit besluit wordt van kracht op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Het is op elke nieuwe detachering of verlenging van detachering van toepassing vanaf de eerste dag van de maand volgende op die waarin het van kracht wordt.

Gedaan te Brussel, 5 december 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

J. VIEIRA DA SILVA


(1)  PB L 160 van 28.6.2003, blz. 72. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2007/456/EG (PB L 173 van 3.7.2007, blz. 27).

(2)  PB L 27 van 30.1.2001, blz. 7. Besluit gewijzigd bij Besluit 2005/395/GBVB (PB L 132 van 26.5.2005, blz. 17).


IV Andere besluiten

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

13.12.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/21


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 90/04/COL

van 23 april 2004

houdende zesenveertigste wijziging van de formele en materiële regels inzake overheidssteun door invoeging van een nieuw hoofdstuk 24C: De toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA,

GELET OP de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (1), en met name op de artikelen 61 tot en met 63 en Protocol nr. 26,

GELET OP de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (2), en met name op artikel 24, artikel 5, lid 2, onder b), en deel I, artikel 1, van Protocol nr. 3,

OVERWEGENDE dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ingevolge artikel 24 van de Toezichtovereenkomst uitvoering geeft aan de bepalingen van de EER-overeenkomst inzake staatssteun,

OVERWEGENDE dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ingevolge artikel 5, lid 2, onder b), van de Toezichtovereenkomst kennisgevingen of richtsnoeren doet uitgaan over aangelegenheden die in de EER-overeenkomst worden behandeld, indien die overeenkomst of de Toezichtovereenkomst zulks uitdrukkelijk voorschrijft, of indien de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA dit nodig acht,

WIJZENDE OP de formele en materiële regels op het gebied van overheidssteun (3) die op 19 januari 1994 door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zijn vastgesteld (4),

OVERWEGENDE dat de Commissie op 17 oktober 2001 een nieuwe mededeling heeft goedgekeurd die de beginselen uiteenzet voor de toepassing van de regels inzake staatssteun op overheidsfinanciering voor openbare omroepen (5),

OVERWEGENDE dat deze mededeling tevens van belang is voor de Europese Economische Ruimte,

OVERWEGENDE dat een uniforme toepassing van de EER-regels inzake staatssteun in de hele Europese Economische Ruimte dient te worden gewaarborgd,

OVERWEGENDE dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ingevolge punt II onder de titel „ALGEMEEN” aan het einde van bijlage XV bij de EER-overeenkomst, na overleg met de Commissie, besluiten dient vast te stellen die overeenstemmen met de besluiten van de Commissie,

NA overleg met de Commissie,

OVERWEGENDE dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op een multilaterale bijeenkomst met de EVA-staten over de kwestie heeft beraadslaagd,

BESLUIT:

1.

De richtsnoeren inzake staatssteun worden aangepast door invoeging van een nieuw hoofdstuk 24C, de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen, waarvan de tekst is opgenomen in bijlage I bij dit besluit.

2.

De EVA-staten worden per brief van dit besluit in kennis gesteld, met daarbij een afschrift van het besluit en bijlage I.

3.

De Commissie wordt overeenkomstig Protocol 27, onder d), van de EER-overeenkomst van dit besluit in kennis gesteld door toezending van een afschrift van het besluit, met inbegrip van bijlage I.

4.

Dit besluit, met inbegrip van bijlage I, wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

5.

Dit besluit is authentiek in de Engelse taal.

Gedaan te Brussel, 23 april 2004.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Hannes HAFSTEIN

De voorzitter

Einar M. BULL

Lid van het college


(1)  Hierna: „EER-overeenkomst”.

(2)  Hierna: „Toezichtovereenkomst”.

(3)  Hierna: „richtsnoeren inzake staatssteun”.

(4)  Oorspronkelijk gepubliceerd in PB L 231 van 3.9.1994 en in EER-supplement nr. 32 van dezelfde datum, laatstelijk gewijzigd bij Besluit nr. 62/04/COL van 31 maart 2004 (nog niet bekendgemaakt).

(5)  Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen, PB C 320 van 15.11.2001, blz. 5.


BIJLAGE

24C.   DE TOEPASSING VAN DE REGELS INZAKE STAATSSTEUN OP OPENBARE OMROEPEN (1)

24C.1.   Inleiding

(1)

In de voorbije twee decennia heeft het omroeplandschap grondige wijzigingen ondergaan. Afschaffing van monopolies, opkomst van nieuwe marktdeelnemers en snelle technologische ontwikkelingen hebben de concurrentiesituatie ingrijpend veranderd. De televisieomroep was traditioneel een gereserveerde activiteit. Vanaf zijn ontstaan werd deze dienst meestal aangeboden door overheidsondernemingen in het kader van een monopolieregeling, vooral als gevolg van de beperkte beschikbaarheid van uitzendfrequenties en de hoge toegangsdrempels.

(2)

In de jaren zeventig echter kregen lidstaten dankzij economische en technologische ontwikkelingen steeds meer de mogelijkheid andere marktpartijen een zendvergunning te geven. De EVA-staten hebben zodoende besloten om op deze markt concurrentie in te voeren. Dit resulteerde in een ruimere keuze voor de consumenten, omdat vele extra kanalen en nieuwe diensten beschikbaar kwamen, hetgeen bevorderlijk was voor het ontstaan en de groei van sterke Europese ondernemingen en voor de ontwikkeling van nieuwe technologieën en terzelfder tijd garanties bood voor een groter pluralisme in deze sector. Toen de EVA-staten de markt voor concurrentie openstelden, waren zij van oordeel dat de openbare omroep moest worden behouden, als een middel om een aantal gebieden aan bod te laten komen en te voldoen aan behoeften waaraan de particuliere exploitanten niet noodzakelijk optimaal zouden hebben voldaan.

(3)

De toegenomen concurrentie, naast de aanwezigheid van ondernemingen die middelen van de overheid ontvangen, heeft geleid tot een toenemende vraag naar een level playing field, zoals particuliere ondernemingen aan de Autoriteit hebben doen weten. Volgens het overgrote deel van de klachten is er sprake van inbreuken op artikel 61 van de EER-overeenkomst in verband met regelingen voor overheidsfinanciering die zijn opgezet ten behoeve van de openbare omroepen.

(4)

In deze richtsnoeren worden de beginselen uiteengezet die de Autoriteit heeft gevolgd bij de toepassing van artikel 61 en van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst op overheidsfinanciering voor openbare omroepen. Dit zal het beleid van de Autoriteit op dit gebied zo doorzichtig mogelijk maken.

24C.2.   De rol van de openbare omroep

(1)

In de Resolutie van de Raad van de Europese Gemeenschap en de vertegenwoordigers van de regeringen van de EG-lidstaten van 1 januari 1999 betreffende de publieke omroep (hierna: „resolutie betreffende de publieke omroep”) (2) wordt opgemerkt, dat de „publieke omroep, gelet op de culturele, sociale en democratische functies die hij voor het gemeenschappelijk welzijn vervult, van vitaal belang is voor het waarborgen van democratie, pluralisme, sociale cohesie, culturele en taalkundige diversiteit”.

(2)

Openbaredienstverlening in de omroepsector heeft weliswaar een duidelijk economisch belang, maar valt niet te vergelijken met openbaredienstverlening in enige andere economische sector. Er is geen enkele andere dienst die terzelfder tijd een zo ruim publiek bereikt, de bevolking voorziet van een zo ruim aanbod aan informatie en inhoud, en zodoende de opinie van individuen en van de bevolking weergeeft en beïnvloedt.

(3)

De openbare omroep heeft een belangrijke rol te vervullen bij het bevorderen van de culturele diversiteit in ieder land, het produceren van educatieve programma’s, het verstrekken van objectieve informatie aan het publiek, het waarborgen van pluralisme en het verstrekken van democratisch en kosteloos amusement van hoge kwaliteit (3).

(4)

Bovendien wordt de omroep over het algemeen beschouwd als een uiterst betrouwbare informatiebron en is hij voor een niet te verwaarlozen deel van de bevolking de belangrijkste informatiebron. Daardoor verrijkt de omroep het maatschappelijke debat en zorgt hij er uiteindelijk voor dat alle burgers in redelijke mate betrokken zijn bij het openbare leven.

(5)

De rol van de openbare diensten (4) in het algemeen wordt door de EER-overeenkomst erkend. In dit verband is de voornaamste bepaling artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst, dat als volgt luidt: „De ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, vallen onder de regels van deze overeenkomst, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de overeenkomstsluitende partijen.”.

(6)

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in twee zaken erkend dat het verzorgen van televisieuitzendingen als „diensten van algemeen economisch belang” in de zin van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag kunnen worden beschouwd (5). Het Europees Hof van Justitie heeft benadrukt dat deze diensten onderworpen zijn aan de mededingingsregels, tenzij zou worden aangetoond dat de toepassing van deze regels onverenigbaar is met de vervulling van hun taak (6).

(7)

De resolutie betreffende de publieke omroep heeft, rekening houdend met het bijzondere karakter van het openbareomroepstelsel, vastgelegd volgens welke beginselen en voorwaarden de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op deze sector moet worden toegepast:

„De bepalingen van het Verdrag doen geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om te voorzien in de financiering van de openbare omroep, voor zover deze financiering wordt verleend aan omroeporganisaties voor het vervullen van de publieke opdracht zoals toegekend, bepaald en georganiseerd door iedere lidstaat, en voor zover deze financiering de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad, waarbij rekening wordt gehouden met de verwezenlijking van de opdracht van deze publieke dienst.”.

Aangezien de resolutie in de EER-overeenkomst is opgenomen als handeling waarvan de overeenkomstsluitende partijen kennis dienen te nemen (7), zijn in de EER gelijkaardige beginselen van toepassing als deze die hiervoor werden aangehaald.

(8)

De resolutie betreffende de publieke omroep bevestigde verder het belang van openbare omroepen voor het sociale, democratische en culturele leven: „De ruime toegang van het publiek, zonder discriminatie en op basis van gelijke kansen, tot diverse kanalen en diensten is een noodzakelijke voorwaarde voor het voldoen aan de bijzondere verplichting van de publieke omroep.”. Voorts moet de publieke omroep „profiteren van de technologische vooruitgang”, moet hij „de voordelen van de nieuwe audiovisuele en informatiediensten en de nieuwe technologieën onder het publiek” verspreiden en zorgen voor „de ontwikkeling en diversificatie van activiteiten in het digitale tijdperk”. Ten slotte moet „de publieke omroep, overeenkomstig zijn door de lidstaten bepaalde opdracht, een breed scala van programma’s kunnen blijven aanbieden, wil hij de samenleving in haar geheel aanspreken; in dit verband is het legitiem voor de publieke omroep om naar een breed publiek te streven”.

(9)

Gezien deze specifieke kenmerken van de omroepsector, kan een openbare opdracht die, aldus de resolutie betreffende de publieke omroep, erin bestaat „overeenkomstig zijn opdracht, een breed scala van programma’s” te „kunnen blijven aanbieden”, in beginsel als legitiem worden beschouwd, omdat deze gericht is op een evenwichtige en gevarieerde programmering waarmee openbare omroepen een bepaald percentage van het publiek aantrekken en zodoende hun opdracht kunnen uitvoeren, dat wil zeggen voldoen aan de democratische, sociale en culturele behoeften van de maatschappij en het pluralisme waarborgen.

(10)

Opgemerkt dient te worden dat commerciële omroeporganisaties, van welke er een aantal onderworpen is aan openbaredienstverplichtingen, ook een rol kunnen spelen bij de uitvoering van de doelstellingen van de resolutie betreffende de publieke omroep, inzoverre deze bijdragen tot het waarborgen van pluralisme, de verrijking van het culturele en politieke debat en de verruiming van het programma-aanbod.

24C.3.   De toepasselijke regelgeving

(1)

Bij de toepassing van staatssteun op openbare omroepen moet rekening worden gehouden met een groot aantal uiteenlopende elementen. De EER-overeenkomst bevat artikel 61 betreffende staatssteun en artikel 59, lid 2, betreffende de toepassing van de regels van de EER-overeenkomst, inzonderheid mededingingsregels, op diensten van algemeen economisch belang. Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst legt de procedurevoorschriften inzake staatssteun vast.

(2)

Het Verdrag van Amsterdam heeft voor de Europese Gemeenschappen een specifiek artikel voor diensten van algemeen belang ingevoerd (artikel 16) en een interpretatief protocol betreffende het publiekeomroepstelsel in de lidstaten. Het Verdrag van Maastricht had al een artikel ingevoerd (artikel 151 van het EG-Verdrag) waarin de rol van de Gemeenschap op cultureel gebied wordt omschreven, en een bepaling waarbij in de mogelijkheid wordt voorzien staatssteun te verlenen ten behoeve van cultuur (artikel 87, lid 3, onder d), van het EG-Verdrag). De EER-overeenkomst bevat geen met artikel 87, lid 3, onder d), van het EG-Verdrag vergelijkbare „culturele vrijstelling”. Dit betekent echter niet dat een vrijstelling voor dergelijke maatregelen uitgesloten is. Zoals de Autoriteit reeds in vorige gevallen heeft aanvaard, kunnen dergelijke steunmaatregelen om culturele redenen worden goedgekeurd op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst (8).

(3)

Richtlijn 89/552/EEG van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (9), gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG (10), is opgenomen in bijlage X van de EER-overeenkomst (11). Richtlijn 80/723/EEG van 25 juni 1980 betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven en de financiële doorzichtigheid binnen bepaalde ondernemingen (12), gewijzigd bij Richtlijn 2000/52/EG (13) van 26 juli 2000, is opgenomen in het regelgevingskader van de EER-overeenkomst bij Besluit nr. 6/2001 van het Gemengd Comité (14). Deze regels worden uitgelegd door de rechtspraak van het EVA-Hof binnen de „EVA-pijler” en door het Europees Hof van Justitie en het Europees Gerecht van eerste aanleg binnen de „communautaire pijler”. De Autoriteit heeft tevens verschillende richtsnoeren goedgekeurd betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun, die overeenstemmen met gelijkaardige mededelingen van de Commissie.

24C.4.   Toepasselijkheid van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst

24C.4.1.   De vraag of overheidsfinanciering van openbare omroepen staatssteun is

(1)

Luidens artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst zijn „behoudens de afwijkingen waarin deze overeenkomst voorziet, steunmaatregelen van de lidstaten van de Europese Gemeenschap, de EVA-staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”.

(2)

Niet het oogmerk van het overheidsoptreden is bepalend om vast te stellen of sprake is van staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst, maar uitsluitend de effecten ervan. Overheidsfinanciering voor openbare omroepen dient doorgaans als staatssteun te worden beschouwd, inzoverre deze voldoet aan de voormelde criteria. Openbare omroepen worden doorgaans gefinancierd uit de overheidsbegroting of door een heffing op het bezit van televisietoestellen. In een aantal welbepaalde omstandigheden brengt de overheid kapitaal in bij of scheldt zij schulden kwijt aan openbare omroepen. Deze financiële maatregelen zijn doorgaans terug te voeren tot de overheid, en omvatten de overdracht van staatsmiddelen. Bovendien kunnen deze maatregelen, voor zover zij worden toegekend in strijd met het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie, overeenkomstig hoofdstuk 19 van de richtsnoeren inzake staatssteun van de Autoriteit aan overheidsbedrijven en hoofdstuk 20 betreffende de toepassing van regels inzake overheidssteun aan openbare bedrijven in de industriesector (15), in de meeste gevallen enkel bepaalde omroeporganisaties bevoordelen en zodoende de mededinging verstoren. Het spreekt voor zich dat het onderzoek naar de vraag of er staatssteun is, zaak per zaak zal moeten gebeuren, en ook afhangt van het specifieke karakter van de financiering (16).

(3)

Zo heeft het Europees Hof van Justitie verklaard: „Wanneer financiële steun van een staat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, moet dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed” (17). In de regel kan men er dus van uitgaan dat overheidsfinanciering van openbare omroepen het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen beïnvloedt. Dit is duidelijk het geval bij de verwerving en verkoop van programmarechten, die vaak op internationaal niveau plaatsvindt. Ook reclame heeft — voor die openbare omroepen welke advertentieruimte mogen verkopen — een grensoverschrijdend effect, met name voor homogene taalgebieden die zich uitstrekken over de landgrenzen heen. Bovendien kan de eigendomsstructuur van commerciële omroeporganisaties zich uitstrekken tot meer dan één EER-staat.

(4)

Volgens de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg (18) dienen alle overheidsmiddelen die aan een bepaalde onderneming worden overgedragen als staatssteun te worden beschouwd (mits voldaan is aan alle voorwaarden voor de toepassing van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag). Het Europees Hof van Justitie heeft evenwel in zijn arrest inzake Altmark Trans GmbH (19) (hierna: „arrest Altmark”) geoordeeld, dat „wanneer een overheidsmaatregel te beschouwen is als een compensatie die de tegenprestatie vormt voor de prestaties die de begunstigde ondernemingen hebben verricht om openbaredienstverplichtingen uit te voeren, zodat deze ondernemingen in werkelijkheid geen financieel voordeel ontvangen en voormelde maatregel dus niet tot gevolg heeft dat deze ondernemingen vergeleken met ondernemingen die met hen concurreren in een gunstiger mededingingspositie worden geplaatst, een dergelijke maatregel niet binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, (thans artikel 87, lid 1) van het Verdrag valt”.

(5)

Om niet als staatssteun te worden beschouwd, moeten dergelijke compensaties volgens het arrest Altmark van het Europees Hof van Justitie echter aan de volgende voorwaarden voldoen:

„—

In de eerste plaats moet de begunstigde onderneming daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en moeten die verplichtingen duidelijk omschreven zijn.

In de tweede plaats moeten de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, vooraf op objectieve en doorzichtige wijze worden vastgesteld, om te vermijden dat de compensatie een economisch voordeel bevat waardoor de begunstigde onderneming ten opzichte van concurrerende ondernemingen kan worden bevoordeeld.

In de derde plaats mag de compensatie niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen, geheel of gedeeltelijk te dekken.

In de vierde plaats, wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen te belasten onderneming in een concreet geval niet is gekozen in het kader van een openbare aanbesteding, waarbij de kandidaat kan worden geselecteerd die deze diensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kan leveren, moet de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die zodanig met vervoermiddelen is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze verplichtingen uit te voeren, rekening houdend met de opbrengsten en een redelijke winst uit de uitoefening van deze verplichtingen.”.

(6)

De Autoriteit zal met deze interpretatie door het Europees Hof van Justitie rekening houden bij haar beoordeling van compensaties voor openbare diensten op grond van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst. Staatssteun die aan de voornoemde criteria voldoet, vormt bijgevolg geen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst en dient niet bij de Autoriteit te worden aangemeld.

24C.4.2.   Aard van de steun: bestaande of nieuwe steun

(1)

De financieringsregelingen die thans in de meeste EVA-staten worden toegepast, werden lang geleden ingevoerd. Daarom dient de Autoriteit vooraf uit te maken of deze regelingen kunnen worden beschouwd als „bestaande steun” in de zin van artikel 1, lid 1, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst (20).

(2)

Bestaande steun valt onder artikel 1, lid 1, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst, waarin bepaald is: „De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA onderwerpt tezamen met de EVA-staten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Zij stelt de dienstige maatregelen voor, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de EER-overeenkomst vereist.”.

(3)

Volgens artikel 1, onder b), i), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst wordt onder „bestaande steun” verstaan: „alle steun die voor de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst in de respectieve EVA-staat bestond, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die vóór de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst tot uitvoering zijn gebracht en die na de inwerkingtreding nog steeds van toepassing zijn”.

(4)

Volgens artikel 1, onder b), v), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst dient als „bestaande steun” te worden beschouwd „steun die als bestaande steun wordt beschouwd, omdat kan worden vastgesteld dat hij op het moment van inwerkingtreding geen steun vormde, maar vervolgens steun is geworden vanwege de ontwikkeling van de Europese Economische Ruimte, zonder dat de betrokken EVA-staat er wijzigingen in heeft aangebracht […]”.

(5)

Overeenkomstig Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst en de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie (21) zal de Autoriteit nagaan of het regelgevingskader op grond waarvan de steun is toegekend, al dan niet veranderd werd sinds de invoering ervan. De Autoriteit dient daarbij alle juridische en economische elementen in aanmerking te nemen die verband houden met het omroepbestel in een bepaalde EVA-staat. Hoewel de voor een dergelijke beoordeling relevante juridische en economische elementen in alle of de meeste EVA-staten punten van overeenkomst vertonen, meent de Autoriteit dat voor een dergelijke beoordeling een benadering van zaak voor zaak het meest wenselijk is.

24C.5.   De verenigbaarheid van staatssteun getoetst aan artikel 61, lid 2, en artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst

(1)

Staatssteun aan openbare omroepen moet door de Autoriteit worden onderzocht om na te gaan of deze met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar is. De afwijkingen van artikel 61, lid 2, en artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst kunnen worden toegepast.

(2)

De EER-overeenkomst bevat geen bepaling die overeenstemt met artikel 151, lid 4, van het EG-Verdrag, dat de Commissie verplicht bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen rekening te houden met de culturele aspecten. Zij bevat evenmin een met artikel 87, lid 3, onder d), van het EG-Verdrag vergelijkbare „culturele vrijstelling”. Dit betekent evenwel niet dat bij de toepassing van de regels inzake staatssteun geen rekening kan worden gehouden met culturele aspecten. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Autoriteit in een besluit betreffende de filmproductie en met film verband houdende activiteiten in Noorwegen heeft gesteld, dat steunmaatregelen voor films om culturele redenen kunnen worden goedgekeurd op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst, voor zover daarbij voldoende rekening wordt gehouden met de door de Commissie ontwikkelde criteria en niet wordt afgeweken van de praktijk van de Commissie voor de goedkeuring van artikel 87, lid 3, onder d), van het EG-Verdrag. Verder dient te worden opgemerkt, dat de Commissie in haar besluit NN 49/97 en N 357/99 betreffende een steunregeling voor Ierse film- en TV-productie uitdrukkelijk beklemtoonde dat de opneming van artikel 151, lid 1 en artikel 87, lid 3, onder d) in het EG-Verdrag niet noodzakelijk op een verandering in het beleid van de Commissie ten aanzien van de culturele sector wees. Met betrekking tot omroepactiviteiten erkent de resolutie betreffende de publieke omroep ten slotte dat de publieke omroep een culturele taak vervult en dat bij de toepassing van de mededingingsregels rekening moet worden gehouden met de verwezenlijking van de opdracht van de openbare omroep.

(3)

De Autoriteit dient te beslissen over de daadwerkelijke toepassing van de afwijkingen op artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst en over de wijze waarop met culturele aspecten rekening moet worden gehouden. Er zij aan herinnerd dat de bepalingen die een afwijking toestaan op het verbod van staatssteun, strikt moeten worden toegepast. Volgens de Commissie moet bijgevolg ook het begrip „cultuur” in het kader van een afwijking op het verbod van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 3, onder d), van het EG-Verdrag strikt worden geïnterpreteerd. Hetzelfde geldt wanneer de Autoriteit onderzoekt of een afwijking om culturele redenen mogelijk is op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst. Zoals de Commissie opmerkte in haar beschikking in de zaak Kinderkanal en Phoenix dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de educatieve en democratische behoeften van de samenleving in een lidstaat en de bevordering van cultuur (22). In dit verband dient te worden opgemerkt dat er een onderscheid is tussen culturele, sociale en democratische behoeften van de samenleving. Het is natuurlijk mogelijk dat educatie een cultureel aspect heeft.

(4)

Bij staatssteun voor openbare omroepen wordt vaak niet gedifferentieerd naargelang deze drie behoeften. Dit betekent dat, tenzij een EVA-staat een afzonderlijke omschrijving en afzonderlijke financiering geeft in verband met staatssteun uitsluitend bestemd ter bevordering van cultuur, dergelijke steun in de regel niet op deze grond kan worden goedgekeurd. De steun kan doorgaans wel worden beoordeeld op grond van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst, dat betrekking heeft op de diensten van algemeen economisch belang. Ongeacht de rechtsgrond voor de beoordeling van de verenigbaarheid, zou de Autoriteit in ieder geval een diepgaand onderzoek uitvoeren op basis van dezelfde criteria, namelijk die welke in de onderhavige richtsnoeren worden beschreven.

24C.6.   De beoordeling van de verenigbaarheid van staatssteun op grond van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst

(1)

Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof van Justitie is artikel 86 van het EG-Verdrag (23) een afwijkingsbepaling die restrictief dient te worden geïnterpreteerd. Het Europees Hof van Justitie heeft duidelijk gemaakt dat, wil een maatregel voor een dergelijke afwijking in aanmerking komen, aan alle volgende voorwaarden moet zijn voldaan:

i)

de betrokken dienst moet een dienst van algemeen economisch belang zijn en duidelijk als dusdanig omschreven zijn door de lidstaat (omschrijving);

ii)

de betrokken onderneming moet door de lidstaat uitdrukkelijk belast zijn met de verlening van die dienst (toewijzing);

iii)

de toepassing van de mededingingsregels uit het Verdrag (in dit geval, het verbod op staatssteun) moet de vervulling van de aan deze onderneming toevertrouwde bijzondere taken verhinderen, en de ontheffing van die regels mag de ontwikkeling van het handelsverkeer niet beïnvloeden in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap (evenredigheidstest).

(2)

De Autoriteit dient na te gaan of aan deze criteria is voldaan wanneer zij het overeenkomstige artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst toepast met betrekking tot de EVA-staten.

(3)

In het specifieke geval van de openbare omroep dient bovenstaande benadering te worden aangepast in het licht van de resolutie betreffende de publieke omroep, waarin sprake is „van de publieke opdracht zoals toegekend, bepaald en georganiseerd door iedere lidstaat” (omschrijving en toewijzing) en waarin voor de financiering van de openbare omroep wordt voorzien in een afwijking op de Verdragsregels „voor zover deze financiering wordt verleend aan omroeporganisaties voor het vervullen van de publieke opdracht […] en voor zover deze financiering de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad, waarbij rekening wordt gehouden met de verwezenlijking van de opdracht van deze publieke dienst” (evenredigheid).

(4)

Zoals uit de recente beschikkingenpraktijk van de Commissie blijkt, zal een maatregel die niet aan alle criteria van het arrest Altmark voldoet, toch nog dienen te worden getoetst aan artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag, respectievelijk artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst (24).

24C.6.1.   Omschrijving van de openbare opdracht

(1)

Om, met het oog op de toepassing van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst te kunnen voldoen aan de in punt 24C.6, onder i), genoemde voorwaarde, dient een officiële omschrijving te worden gegeven van de openbare opdracht. Enkel wanneer een dergelijke officiële omschrijving wordt gegeven, kan de Autoriteit beoordelen of de afwijking uit artikel 59, lid 2, van toepassing is, met voldoende rechtszekerheid voor haar beschikkingen.

(2)

De omschrijving van de openbare opdracht is een bevoegdheid van de EVA-staten die daarover besluiten kunnen nemen op nationaal, regionaal of plaatselijk niveau. Algemeen gesproken moet deze bevoegdheid worden uitgeoefend met inachtneming van het begrip „diensten van algemeen economisch belang”. Gezien evenwel het specifieke karakter van het omroepstelsel kan een „ruime” omschrijving waarbij een omroeporganisatie de opdracht krijgt in overeenstemming met de opdracht een evenwichtige en gevarieerde programmering aan te bieden en toch een bepaald percentage van het publiek aantrekt, beschouwd worden als gerechtvaardigd op grond van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst. Een dergelijke omschrijving zou in overeenstemming zijn met de doelstelling dat voldaan wordt aan de democratische, sociale en culturele behoeften van de maatschappij en dat het pluralisme, met inbegrip van de culturele en taalkundige verscheidenheid, wordt gewaarborgd.

(3)

Evenzo kan de openbare opdracht ook bepaalde diensten omvatten die geen „programma’s” zijn in de traditionele zin (bv. on-line-informatiediensten), voor zover daarmee — mede rekening gehouden met de ontwikkeling en diversificatie van activiteiten in het digitale tijdperk — wordt voldaan aan diezelfde democratische, sociale en culturele behoeften van de maatschappij.

(4)

Zodra de omvang van de openbare opdracht wordt verruimd tot nieuwe diensten, dient het besluit inzake omschrijving en toewijzing dienovereenkomstig te worden aangepast, binnen de beperkingen van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst.

(5)

Het is de opdracht van de Autoriteit na te gaan of de EVA-staten de bepalingen van de EER-overeenkomst naleven. Wat betreft de omschrijving van de openbare dienst in de omroepsector, blijft de rol van de Autoriteit beperkt tot controle bij kennelijke fouten. Het komt de Autoriteit niet toe zich uit te spreken over de vraag of een programma moet worden aangeboden als dienst van algemeen economisch belang; evenmin kan zij de aard of de kwaliteit van een bepaald product ter discussie stellen. Er zou evenwel sprake zijn van een kennelijke fout bij de omschrijving van de openbare opdracht indien deze laatste activiteiten omvat waarvan redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat deze voldoen aan „de culturele, sociale en democratische behoeften van de samenleving”. Normaal zou dit het geval zijn voor bijvoorbeeld e-commerce. In dit verband dient te worden herhaald dat de openbare opdracht de omschrijving geeft van de in het algemeen belang aan het publiek aangeboden diensten. Het thema van de omschrijving van de openbare opdracht mag niet worden verward met de vraag naar het financieringsmechanisme dat met het oog op het aanbieden van deze diensten wordt gekozen. Dit betekent dat openbare omroepen om inkomsten te verwerven wel commerciële activiteiten, zoals de verkoop van advertentieruimte, kunnen uitoefenen, maar dat dergelijke activiteiten doorgaans niet kunnen worden beschouwd als onderdeel van de openbare opdracht.

(6)

De omschrijving van de openbare opdracht moet zo precies mogelijk zijn. Er mag geen twijfel blijven bestaan of een bepaalde, door de met openbare dienst belaste exploitant uitgeoefende activiteit door de EVA-staat al dan niet wordt beschouwd als onderdeel van de openbare opdracht. Zonder duidelijke en precieze omschrijving van de verplichtingen die aan de openbare omroep worden opgelegd, kan de Autoriteit haar opdrachten in het kader van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst niet uitvoeren, en kan zij ook geen afwijking toestaan op grond van dat artikel.

(7)

De duidelijke afbakening van activiteiten die deel uitmaken van de openbare opdracht, is ook van belang voor niet-overheidsbedrijven met het oog op de planning van hun activiteiten.

(8)

Ten slotte moet de openbare opdracht precies zijn om ervoor te zorgen dat de autoriteiten van de EVA-staten daadwerkelijk toezicht kunnen uitoefenen op de uitvoering ervan, zoals beschreven in het volgende hoofdstuk.

24C.6.2.   Toewijzing en toezicht

(1)

Om in aanmerking te komen voor de afwijking op grond van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst moet de openbare opdracht aan een of meer ondernemingen worden toegewezen door middel van een officieel besluit (bv. bij wetgeving, door een contract of via een aanbesteding).

(2)

Het volstaat echter niet om de levering van een welomschreven openbare dienst formeel toe te wijzen aan de openbare omroep. Deze openbare dienst moet ook worden geleverd in overeenstemming met de formele bepalingen tussen de overheid en de onderneming die met de uitvoering van die dienst wordt belast. Daartoe is het wenselijk dat een specifieke autoriteit of een aangestelde instantie toeziet op de tenuitvoerlegging ervan. De noodzaak van een dergelijke met het toezicht belaste autoriteit of instantie is duidelijk ingeval kwaliteitsnormen worden opgelegd aan de met de openbare dienst belaste exploitant. Het staat niet aan de Autoriteit zich uit te spreken over de vraag of wordt voldaan aan kwaliteitsnormen: zij moet zich kunnen verlaten op passend toezicht door de EVA-staten.

(3)

Het valt binnen de bevoegdheid van de EVA-staten een mechanisme te kiezen dat zorgt voor een daadwerkelijke controle op de naleving van de openbaredienstverplichtingen. De rol van een dergelijke instantie lijkt alleen doeltreffend te zijn zolang deze onafhankelijk is van de onderneming waaraan de dienst wordt toevertrouwd.

(4)

Bij gebreke van voldoende en betrouwbare aanwijzingen dat de openbare dienst daadwerkelijk overeenkomstig de opdracht wordt geleverd, kan de Autoriteit haar opdrachten in het kader van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst niet uitvoeren, en kan zij dan ook geen afwijking op grond van dat artikel toestaan.

24C.6.3.   Financiering van de openbare omroep en de evenredigheidstest

24C.6.3.1.   De keuze van de financiering

(1)

Openbaredienstverplichtingen kunnen kwalitatief of kwantitatief van aard zijn, of beide. Ongeacht de vorm ervan, kunnen deze een compensatie rechtvaardigen voor zover zij het resultaat zijn van bijkomende kosten die de omroeporganisatie doorgaans niet had hoeven te maken.

(2)

Financieringsmechanismen kunnen worden onderverdeeld in twee grote categorieën: „enkelvoudige” en „gemengde” financiering. Onder de „enkelvoudige financiering” vallen die stelsels waarbij de openbare omroepen enkel uit overheidsmiddelen worden gefinancierd, ongeacht de vorm ervan. Stelsels met „gemengde financiering” omvatten een aantal uiteenlopende regelingen, waarbij openbare omroepen worden gefinancierd door verschillende combinaties van overheidsmiddelen en inkomsten uit commerciële activiteiten, zoals de verkoop van advertentieruimte of programma’s.

(3)

Zoals in de resolutie betreffende de publieke omroep is verklaard, doen „de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om te voorzien in de financiering van de publieke omroep”. Dit omvat ook de keuze van de financieringsregeling. Zolang de mededinging op de relevante markten (bv. reclame, aankoop en/of verkoop van programma’s) niet zodanig wordt beïnvloed dat er strijdigheid met het communautaire belang ontstaat, kan er geen bezwaar worden gemaakt tegen de keuze van een tweeledige financieringsregeling (die overheidsmiddelen en reclame-inkomsten combineert) boven een enkelvoudige financieringsregeling (uitsluitend overheidsfondsen).

(4)

Terwijl de EVA-staten vrij zijn bij de keuze van de financieringswijze van de openbare omroep, dient de Autoriteit, op grond van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst erop toe te zien dat de afwijking van de normale toepassing van de mededingingsregels voor het beheer van diensten van algemeen economisch belang, de mededinging op de EER niet verstoort in een mate die onevenredig is. Deze test is „negatief” van aard: onderzocht wordt of de genomen maatregel al dan niet onevenredig is. De steun mag ook de ontwikkeling van het handelsverkeer niet beïnvloeden in een mate die strijdig is met het gemeenschappelijk belang.

(5)

De resolutie betreffende de publieke omroep bevestigt deze benadering ook voor openbare omroepen, wanneer zij verklaart dat de financiering „de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad, waarbij rekening wordt gehouden met de verwezenlijking van de opdracht van deze publieke dienst”.

24C.6.3.2.   Doorzichtigheidsvereisten voor de beoordeling van staatssteun

(1)

Voor de boven beschreven beoordeling door de Autoriteit moet er een duidelijke en precieze omschrijving voorhanden zijn van de openbare opdracht en moet er een duidelijke en passende scheiding zijn tussen activiteiten in het kader van de openbare dienst en activiteiten die daarbuiten vallen. Gescheiden boekhouding voor deze twee soorten activiteiten is in de regel al vereist op het nationale niveau om bij het gebruik van overheidsmiddelen doorzichtigheid te garanderen en rekenschap af te kunnen leggen. Een gescheiden boekhouding is nodig om de Autoriteit in staat te stellen deze evenredigheidstest uit te voeren. Zo krijgt de Autoriteit een instrument om klachten over kruissubsidiëring te onderzoeken en om de verdediging op zich te nemen van een gerechtvaardigde vergoeding voor het vervullen van diensten van algemeen economisch belang. Alleen op basis van een behoorlijke toerekening van kosten en baten kan worden nagegaan of de overheidsfinanciering inderdaad beperkt blijft tot de nettokosten verbonden aan de openbare opdracht, en dus aanvaardbaar is op grond van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst.

(2)

De vereisten inzake doorzichtigheid wat betreft de financiële betrekkingen tussen overheden en overheidsbedrijven en binnen ondernemingen waaraan bijzondere of uitsluitende rechten zijn toegekend of die belast zijn met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang, zijn opgenomen in Richtlijn 80/723/EEG (25).

(3)

Door Richtlijn 80/723/EEG wordt van de EVA-staten verlangd dat zij de nodige maatregelen nemen om bij elke onderneming waaraan bijzondere of uitsluitende rechten zijn verleend of die met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang is belast en met betrekking tot deze dienst in enigerlei vorm staatssteun ontvangt en die andere activiteiten verricht, ervoor te zorgen dat: a) de interne rekeningen voor de verschillende activiteiten (d.i. activiteiten in het kader van de openbare dienst en activiteiten die daarbuiten vallen) gescheiden zijn; b) alle kosten en opbrengsten, op grond van consequent toegepaste en objectief te rechtvaardigen beginselen inzake kostprijsadministratie, correct worden toegerekend; en c) de beginselen inzake kostprijsadministratie volgens welke de gescheiden boekhouding wordt gevoerd, duidelijk zijn vastgelegd.

(4)

De algemene vereisten inzake doorzichtigheid gelden ook voor omroeporganisaties. Zoals in de vijfde overweging van Richtlijn 2000/52/EG (26) wordt herhaald, gelden de nieuwe vereisten voor openbare omroepen voor zover zij staatssteun ontvangen en het om ondernemingen gaat die belast zijn met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang waarvoor de staatssteun niet voor een redelijke periode werd vastgesteld na een open, doorzichtige en niet-discriminerende procedure. De verplichting tot het voeren van een gescheiden boekhouding is niet van toepassing op openbare omroepen waarvan de activiteiten beperkt zijn tot het verstrekken van diensten van algemeen economisch belang en welke naast die diensten van algemeen economisch belang geen andere activiteiten uitoefenen.

(5)

In de omroepsector levert een gescheiden boekhouding aan de inkomstenzijde geen bijzondere problemen op, maar aan de uitgavezijde kan een en ander minder eenvoudig zijn, ja zelfs moeilijk doenbaar. Een en ander is het gevolg van het feit dat in de omroepsector EVA-staten het volledige programma-aanbod van de omroeporganisaties kunnen aanmerken als onderdeel van de openbare opdracht, maar terzelfder tijd de commerciële exploitatie ervan toestaan. Met andere woorden, verschillende activiteiten delen in ruime mate dezelfde input.

(6)

Om deze redenen is de Autoriteit van oordeel dat, wat de inkomsten betreft, omroeporganisaties een gedetailleerd overzicht moeten geven van de inkomstenbronnen en alle inkomsten moeten becijferen die afkomstig zijn van de uitvoering van activiteiten die niet onder de openbare dienst vallen.

(7)

Wat de uitgaven betreft, moeten de kosten die gemaakt worden voor de activiteiten welke niet onder de openbare dienst vallen, duidelijk worden aangegeven. Daarnaast moeten, telkens dezelfde middelen — personeel, uitrusting, vaste installaties enz. — worden gebruikt voor het verrichten van opdrachten in het kader van de openbare dienst en van opdrachten die daarbuiten vallen, de kosten daarvan toegerekend worden op basis van het verschil in de totale uitgaven van de onderneming met en zonder de activiteiten die buiten de openbare dienst vallen (27).

(8)

Het bovenstaande impliceert dat, in tegenstelling tot de benadering die doorgaans wordt gehanteerd in andere nutssectoren, kosten die volledig toe te rekenen zijn aan activiteiten die onder de openbare dienst vallen, weliswaar ook de commerciële activiteiten ten goede kunnen komen, maar toch niet over beide behoeven te worden omgeslagen en volledig aan de openbare dienst kunnen worden toegerekend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn voor de productiekosten van een programma, dat deel uitmaakt van de openbare opdracht, maar ook aan andere omroeporganisaties wordt verkocht. Het belangrijkste voorbeeld is echter dat van het aantal kijkers, zowel voor het vervullen van de openbare opdracht als om advertentieruimte te verkopen. Aangenomen wordt dat het volledig omslaan van deze kosten over beide activiteiten, arbitrair dreigt te verlopen en niet zinvol is. Toch mag kostenallocatie vanuit het oogpunt van doorzichtigheid in de boekhouding niet worden verward met het verhalen van kosten bij de vaststelling van het prijsbeleid. Op dit aspect wordt nader ingegaan in deel 24C.6.3.3 (2).

24C.6.3.3.   Evenredigheid

(1)

Bij de toepassing van de evenredigheidstest vertrekt de Autoriteit van de overweging dat de overheidsfinanciering doorgaans nodig is om de onderneming haar openbaredienstverplichtingen te laten uitvoeren. Om evenwel te kunnen slagen in deze test, mag de staatssteun niet meer bedragen dan de nettokosten van de openbare opdracht, waarbij ook rekening wordt gehouden met andere rechtstreekse of indirecte inkomsten afkomstig van het vervullen van de openbare dienst. Om deze reden zal bij de beoordeling van de evenredigheid van de steun rekening worden gehouden met de nettowinst die activiteiten buiten het kader van de openbare dienst halen uit activiteiten binnen het kader van de openbare dienst.

(2)

Daarnaast kunnen er marktdistorsies zijn, die niet noodzakelijk zijn voor het vervullen van de openbare opdracht. Een openbare omroep kan, in zoverre zijn lagere inkomsten worden gedekt door staatssteun, bijvoorbeeld worden gestimuleerd de marktprijzen voor reclame of andere activiteiten die buiten het kader van de openbare dienst vallen, te drukken om zodoende de inkomsten van de concurrenten te doen dalen. Dergelijke gedragingen van de openbare omroep kunnen, indien daarvan het bewijs geleverd wordt, niet worden aangemerkt als inherent aan de openbare opdracht waarmee de omroeporganisatie werd belast. Wanneer een openbare omroep de prijzen voor activiteiten die buiten het kader van de openbare dienst vallen, verlaagt tot onder het niveau dat nodig is om de stand-alonekosten die een efficiënte, commerciële exploitant welke zich in een gelijkaardige situatie bevindt, doorgaans had moeten terugverdienen, kan een dergelijke handelwijze aangeven dat er overcompensatie van openbaredienstverplichtingen is. Dit zou in ieder geval de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Europese Economische Ruimte zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad.

(3)

Daarom zal de Autoriteit bij het uitvoeren van de evenredigheidstest nagaan of eventuele door de steun veroorzaakte mededingingsvervalsingen al dan niet gerechtvaardigd kunnen worden door de noodzaak de openbare dienst uit te voeren zoals omschreven door de EVA-staat en om te voorzien in de financiering daarvan. De Autoriteit zal bij haar optreden zo nodig ook maatregelen treffen in het licht van andere bepalingen van de EER-overeenkomst.

(4)

Het onderzoek naar de gevolgen van staatssteun voor de mededinging en de ontwikkeling van het handelsverkeer zal onvermijdelijk moeten uitgaan van de specifieke kenmerken van iedere situatie. De feitelijke mededingingsstructuur en andere kenmerken van elk van de markten kunnen in de onderhavige mededeling niet worden beschreven, omdat zij over het algemeen onderling nogal verschillen. Om dezelfde reden kan in deze richtsnoeren niet vooraf worden omschreven onder welke voorwaarden de door de openbare omroepen gehanteerde prijzen marktprijzen zijn die in overeenstemming zijn met de in deel 24C.6.3.3 (2) uiteengezette beginselen. Bijgevolg kan de beoordeling van de verenigbaarheid van staatssteun ten behoeve van openbare omroepen op grond van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst uiteindelijk enkel plaatsvinden van geval tot geval, in overeenstemming met de beschikkingenpraktijk van de Autoriteit.

(5)

Bij haar beoordeling zal de Autoriteit rekening houden met het feit dat het stelsel als geheel, voor zover staatssteun nodig is om de openbaredienstverplichting na te komen, ook het positieve effect kan hebben dat op sommige van de betrokken markten een alternatieve leveringsbron blijft bestaan (28). Toch moet dit effect worden afgewogen tegen mogelijke negatieve effecten van de steun, zoals het verhinderen dat andere ondernemingen toetreden tot deze markten — en zodoende een meer oligopolistische marktstructuur mogelijk maken — of mogelijke mededingingverstorende gedragingen van overheidsbedrijven op de betrokken markten.

(6)

De Autoriteit zal bij haar beoordeling ook rekening houden met de moeilijkheden die bepaalde EVA-staten kunnen ondervinden om de nodige middelen bijeen te brengen, wanneer in een voorts ongewijzigde situatie de kosten van de openbare dienst per inwoner hoger liggen (29).


(1)  Dit hoofdstuk is grotendeels gebaseerd op de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen, PB C 320 van 15.11.2001, blz. 5.

(2)  PB C 30 van 5.2.1999, blz. 1; bij Besluit nr. 118/1999 opgenomen in bijlage X, punt 4, van de EER-overeenkomst als handeling waarvan de overeenkomstsluitende staten kennis dienen te nemen, PB L 325 van 21.12.2000, blz. 33 en EER-supplement nr. 60 van 21.12.2000, blz. 423 (IJslands) en blz. 424 (Noors), in werking getreden op 1 oktober 1999.

(3)  „Het Europees audiovisuele beleid in het digitale tijdperk. Verslag van de werkgroep op hoog niveau over het audiovisuele beleid”, 1998.

(4)  In het kader van de onderhavige richtsnoeren dient het begrip „openbare dienst” te worden begrepen als „dienst van algemeen economisch belang”, zoals gebruikt in artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst.

(5)  Artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag stemt overeen met artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst.

(6)  Zaak T-69/89, Radio Telefis Eireann/Commissie, Jurispr. 1991, blz. II-485, punt 82; zaak 155/73, Giuseppe Sacchi, Jurispr. 1974, blz. 409, punt 15.

(7)  Zie voetnoot 2.

(8)  Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA 32/02/COL van 20.2.2002 betreffende de filmproductie en met film verband houdende activiteiten in Noorwegen. Voor verdere gegevens: zie hoofdstuk 24C.5 (2) van deze richtsnoeren.

(9)  PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23.

(10)  PB L 202 van 30.7.1997, blz. 60.

(11)  Besluit van het Gemengd Comité nr. 82/1999, PB L 296 van 23.11.2000, blz. 39 en EER-bijlage nr. 54 van 23.11.2000, blz. 99 (IJslands) en deel 2, blz. 69 (Noors); in werking getreden op 1 juli 2000.

(12)  PB L 195 van 29.7.1980, blz. 35, opgenomen in bijlage XV bij de EER-overeenkomst.

(13)  PB L 193 van 29.7.2000, blz. 75.

(14)  PB L 66 van 8.3.2001, blz. 48, en EER-bijlage nr. 12 van 8.3.2001, blz. 6, in werking getreden op 1 juni 2002.

(15)  Hoofdstuk 19 van de richtsnoeren inzake staatssteun van de Autoriteit is gebaseerd op Bulletin van de Europese Gemeenschappen nr. 9-1984 inzake de toepassing van (de vroegere) artikelen 92 en 93 van het EEG-Verdrag op openbare bedrijven. Hoofdstuk 20 stemt overeen met de Mededeling van de Commissie aan de lidstaten betreffende de toepassing van de (de vroegere) artikelen 92 en 93 van het EEG-Verdrag en van artikel 5 van Richtlijn 80/723/EEG op openbare bedrijven in de industriesector, PB C 307 van 13.11.1993, blz. 3.

(16)  Zie besluiten van de Commissie nr. NN 88/98, „Financiering van een 24 uur op 24, reclamevrije nieuwszender met licentievergoeding door BBC”, (PB C 78 van 18.3.2000, blz. 6) en nr. NN 70/98, „Staatssteun voor de openbare televisiekanalen”„Kinderkanal” en „Phoenix”, (PB C 238 van 21.8.1999, blz. 3).

(17)  Zaak 730/79, Philip Morris Holland/Commissie, Jurispr. 1980, blz. 2671, punt 11; zaak C-303/88, Italië/Commissie, Jurispr. 1991, blz. I-1433, punt 27; zaak C-156/98, Duitsland/Commissie, Jurispr. 2000, blz. I-6857, punt 33.

(18)  Zaak T-106/95, FFSA e.a./Commissie, Jurispr. 1997, blz. II-229; zaak T-46/97, SIC/Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-2125 en zaak C-332/98, Frankrijk/Commissie, Jurispr.2000, blz. I-4833.

(19)  Zaak C-280/00, Altmark Trans GmbH, Regierungspräsidium Magdebur/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH, Jurispr. 2003, blz. I-7747, punt 89 e.v.

(20)  Stemt overeen met artikel 88, lid 1, van het EG-Verdrag.

(21)  Zaak C-44/93, Namur-Les Assurances du crédit SA/Delcrederedienst en Belgische staat, Jurispr. 1994, blz. I-3829.

(22)  Zie voetnoot 16.

(23)  Artikel 86 van het EG-Verdrag stemt overeen met artikel 59 van de EER-overeenkomst.

(24)  Commissiebeschikkingen C62/1999, RAI, punt 99 en C85/2001, RTP, punt 158.

(25)  Zie voetnoot 12.

(26)  Zie voetnoten 13 en 14.

(27)  Hierbij wordt gedacht aan de hypothetische situatie waarin de activiteiten die niet onder de openbare dienst vallen, worden gestaakt: de aldus vermeden kosten vormen het bedrag van de gemeenschappelijke kosten die toe te rekenen zijn aan activiteiten die niet onder de openbare dienst vallen.

(28)  Een en ander betekent echter niet dat staatssteun kan worden gerechtvaardigd als een instrument om het aanbod en de concurrentie op een bepaalde markt uit te breiden. Staatssteun waardoor een marktpartij ondanks aanhoudende verliezen op de markt kan blijven, resulteert in een ernstige mededingingsvervalsing, omdat dit op de lange termijn leidt tot grotere inefficiëntie, een beperkter aanbod en hogere prijzen voor consumenten. Het wegnemen van juridische en economische toegangsdrempels, het zorgen voor een doeltreffend antitrustbeleid en het bevorderen van pluralisme zijn in dit verband veel doeltreffendere instrumenten. Natuurlijke monopolies zijn normaal aan regels onderworpen.

(29)  Vergelijkbare moeilijkheden kunnen zich ook voordoen wanneer de openbare omroep gericht is op taalminderheden of plaatselijke behoeften.


Rectificaties

13.12.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/32


Rectificatie van Verordening (EG) nr. 1875/2006 van de Commissie van 18 december 2006 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek

( Publicatieblad van de Europese Unie L 360 van 19 december 2006 )

Bladzijde 99, punt 15, onder de titel, eerste alinea, tweede zin:

in plaats van:

„De betrokken douaneregeling wordt vermeld met behulp van de codes die moeten worden gebruikt bij het invullen van vak 1, tweede en derde deelvak, van het enig document.”

te lezen:

„De betrokken douaneregeling wordt aangegeven met behulp van de letters (A tot en met K) die als opschriften van de kolommen zijn gebruikt in de tabel in bijlage 37, titel I, punt B.”.


13.12.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/32


Rectificatie van Verordening (EG) nr. 1459/2007 van de Raad van 10 december 2007 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1858/2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stalen kabels van oorsprong uit onder meer Zuid-Afrika

( Publicatieblad van de Europese Unie L 326 van 12 december 2007 )

Bladzijde 19, overweging 14:

in plaats van:

„In Besluit 2007/1459/EG van de Commissie …”

te lezen:

„In Besluit 2007/814/EG …”.

Bladzijde 19, voetnoot 1:

in plaats van:

„(1)

Zie bladzijde 18 van dit Publicatieblad.”

te lezen:

„(1)

Zie bladzijde 25 van dit Publicatieblad.”.