ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 165

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

50e jaargang
27 juni 2007


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG, Euratom) nr. 723/2007 van de Raad van 18 juni 2007 tot wijziging van de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op de bezoldigingen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen

1

 

*

Verordening (EG) nr. 724/2007 van de Commissie van 27 februari 2007 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3149/92 houdende uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de levering van levensmiddelen uit interventievoorraden aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap

2

 

*

Verordening (EG) nr. 725/2007 van de Commissie van 27 februari 2007 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3149/92 houdende uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de levering van levensmiddelen uit interventievoorraden aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap, in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie

4

 

 

Verordening (EG) nr. 726/2007 van de Commissie van 26 juni 2007 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

6

 

*

Verordening (EG) nr. 727/2007 van de Commissie van 26 juni 2007 tot wijziging van de bijlagen I, III, VII en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën ( 1 )

8

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2007/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 tot wijziging van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad, de daaruit voortvloeiende bijzondere richtlijnen, alsmede de Richtlijnen 83/477/EEG, 91/383/EEG, 92/29/EEG en 94/33/EG van de Raad, met het oog op de vereenvoudiging en rationalisatie van de verslagen over de praktische tenuitvoerlegging ( 1 )

21

 

*

Richtlijn 2007/39/EG van de Commissie van 26 juni 2007 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 90/642/EEG van de Raad wat betreft maximumgehalten aan residuen van diazinon ( 1 )

25

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Raad

 

 

2007/441/EG

 

*

Beschikking van de Raad van 18 juni 2007 waarbij de Italiaanse Republiek wordt gemachtigd maatregelen toe te passen die afwijken van artikel 26, lid 1, onder a), en artikel 168 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

33

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Verordening (EG) nr. 208/2007 van de Commissie van 27 februari 2007 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3149/92 houdende uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de levering van levensmiddelen uit interventievoorraden aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap, in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie (PB L 61 van 28.2.2007)

35

 

*

Rectificatie van Verordening (EG) nr. 209/2007 van de Commissie van 27 februari 2007 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3149/92 houdende uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de levering van levensmiddelen uit interventievoorraden aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap (PB L 61 van 28.2.2007)

35

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

27.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/1


VERORDENING (EG, EURATOM) Nr. 723/2007 VAN DE RAAD

van 18 juni 2007

tot wijziging van de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op de bezoldigingen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, en met name op artikel 13,

Gelet op het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, vastgesteld bij Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 (1), en met name op de artikelen 63, 64 en 65, lid 2, van het Statuut en de bijlagen VII en XI bij dat Statuut, alsmede op artikel 20, eerste alinea, en artikel 64 en artikel 92 van deze Regeling,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende dat zich in Estland in de periode van juni tot en met december 2006 een aanzienlijke stijging van de kosten van levensonderhoud heeft voorgedaan, moeten derhalve de aanpassingscoëfficiënten worden gewijzigd welke van toepassing zijn op de bezoldigingen van de ambtenaren en andere personeelsleden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Met ingang van 1 januari 2007 bedraagt de aanpassingscoëfficiënt die krachtens artikel 64 van het Statuut van toepassing is op de bezoldiging van de ambtenaren en andere personeelsleden die werkzaam zijn in een van de hierna genoemde landen of standplaatsen:

Estland 83,4.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 18 juni 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

F.-W. STEINMEIER


(1)  PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1895/2006 (PB L 397 van 30.12.2006, blz. 6).


27.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/2


VERORDENING (EG) Nr. 724/2007 VAN DE COMMISSIE

van 27 februari 2007

tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3149/92 houdende uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de levering van levensmiddelen uit interventievoorraden aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap (1)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 3730/87 van de Raad van 10 december 1987 houdende algemene voorschriften voor de levering van levensmiddelen uit interventievoorraden aan bepaalde organisaties met het oog op verstrekking aan de meest hulpbehoevenden in de Gemeenschap (2), en met name op artikel 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij de uitbreidingen van de Europese Gemeenschap van 1 januari 1995 en 1 mei 2004 is verzuimd Verordening (EEG) nr. 3149/92 van de Commissie (3) aan te passen en vermeldingen in de talen van de nieuwe lidstaten die op de genoemde datums zijn toegetreden, toe te voegen. Deze vermeldingen moeten in de betrokken talen worden toegevoegd.

(2)

Met het oog op coherentie met Verordening (EG) nr. 725/2007 van de Commissie (4), waarbij Verordening (EEG) nr. 3149/92 is gewijzigd in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie, moet de onderhavige verordening van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2007.

(3)

Verordening (EEG) nr. 3149/92 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(4)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor granen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EEG) nr. 3149/92 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 7, lid 5, wordt de derde alinea vervangen door:

„Op de door het interventiebureau van vertrek opgestelde aangifte tot verzending wordt een van de in de bijlage opgenomen vermeldingen aangebracht.”.

2)

De tekst in de bijlage bij de onderhavige verordening wordt toegevoegd als bijlage.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 februari 2007.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  Zie bladzijde 35 van dit Publicatieblad.

(2)  PB L 352 van 15.12.1987, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2535/95 (PB L 260 van 31.10.1995, blz. 3).

(3)  PB L 313 van 30.10.1992, blz. 50. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 133/2006 (PB L 23 van 27.1.2006, blz. 11).

(4)  Zie bladzijde 4 van dit Publicatieblad.


BIJLAGE

„BIJLAGE

In artikel 7, lid 5, derde alinea, bedoelde vermeldingen

In het Spaans

:

Transferencia de productos de intervención — aplicación del artículo 7, apartado 5, del Reglamento (CEE) no 3149/92.

In het Tsjechisch

:

Přeprava intervenčních produktů – Použití čl. 7 odst. 5 nařízení (EHS) č. 3149/92.

In het Deens

:

Overførsel af interventionsprodukter — Anvendelse af artikel 7, stk. 5, i forordning (EØF) nr. 3149/92.

In het Duits

:

Transfer von Interventionserzeugnissen — Anwendung von Artikel 7 Absatz 5 der Verordnung (EWG) Nr. 3149/92.

In het Ests

:

Sekkumistoodete üleandmine – määruse (EMÜ) nr 3149/92 artikli 7 lõike 5 rakendamine.

In het Grieks

:

Μεταφορά προϊόντων παρέμβασης — Εφαρμογή του άρθρου 7 παράγραφος 5 του κανονισμού (ΕΟΚ) αριθ. 3149/92.

In het Engels

:

Transfer of intervention products — Application of Article 7(5) of Regulation (EEC) No 3149/92.

In het Frans

:

Transfert de produits d'intervention — Application de l'article 7, paragraphe 5, du règlement (CEE) no 3149/92.

In het Italiaans

:

Trasferimento di prodotti d'intervento — Applicazione dell'articolo 7, paragrafo 5, del regolamento (CEE) n. 3149/92.

In het Lets

:

Intervences produktu transportēšana – Piemērojot Regulas (EEK) Nr. 3149/92 7. panta 5. punktu.

In het Litouws

:

Intervencinių produktų vežimas – taikant Reglamento (EEB) Nr. 3149/92 7 straipsnio 5 dalį.

In het Hongaars

:

Intervenciós termékek átszállítása – A 3149/92/EGK rendelet 7. cikke (5) bekezdésének alkalmazása.

In het Maltees

:

Trasferiment ta’ prodotti ta’ l-intervent – Applikazzjoni ta’ l-Artikolu 7 (5) tar-Regolament (KEE) Nru 3149/92.

In het Nederlands

:

Overdracht van interventieproducten — Toepassing van artikel 7, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 3149/92.

In het Pools

:

Przekazanie produktów objętych interwencją – stosuje się art. 7 ust. 5 rozporządzenia (EWG) nr 3149/92.

In het Portugees

:

Transferência de produtos de intervenção — aplicação do n.o 5 do artigo 7.o do Regulamento (CEE) n.o 3149/92.

In het Slowaaks

:

Premiestnenie intervenčných výrobkov – uplatnenie článku 7 odseku 5 nariadenia (EHS) č. 3149/92.

In het Sloveens

:

Prenos intervencijskih proizvodov – Uporaba člena 7(5) Uredbe (EGS) št. 3149/92.

In het Fins

:

Interventiotuotteiden siirtäminen – Asetuksen (ETY) N:o 3149/92 7 artiklan 5 kohdan soveltaminen.

In het Zweeds

:

Överföring av interventionsprodukter – Tillämpning av artikel 7.5 i förordning (EEG) nr 3149/92.”


27.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/4


VERORDENING (EG) Nr. 725/2007 VAN DE COMMISSIE

van 27 februari 2007

tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3149/92 houdende uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de levering van levensmiddelen uit interventievoorraden aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap, in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie (1)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag betreffende de toetreding van Bulgarije en Roemenië,

Gelet op de Akte van toetreding van Bulgarije en Roemenië, en met name op artikel 56,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EEG) nr. 3149/92 van de Commissie (2) bevat vermeldingen in alle talen van de Europese Gemeenschap in haar samenstelling op 31 december 2006. De vermeldingen in de Bulgaarse en de Roemeense taal moeten hieraan worden toegevoegd.

(2)

Verordening (EEG) nr. 3149/92 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Verordening (EEG) nr. 3149/92 wordt vervangen door de tekst die is opgenomen in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 februari 2007.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  Zie bladzijde 35 van dit Publicatieblad.

(2)  PB L 313 van 30.10.1992, blz. 50. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 724/2007 (zie bladzijde 2 van dit Publicatieblad).


BIJLAGE

„BIJLAGE

In artikel 7, lid 5, derde alinea, bedoelde vermeldingen

In het Bulgaars

:

Превоз на интервенционни продукти — прилагане на член 7, параграф 5 от Регламент (ЕИО) № 3149/92.

In het Spaans

:

Transferencia de productos de intervención — aplicación del artículo 7, apartado 5, del Reglamento (CEE) no 3149/92.

In het Tsjechisch

:

Přeprava intervenčních produktů – Použití čl. 7 odst. 5 nařízení (EHS) č. 3149/92.

In het Deens

:

Overførsel af interventionsprodukter — Anvendelse af artikel 7, stk. 5, i forordning (EØF) nr. 3149/92.

In het Duits

:

Transfer von Interventionserzeugnissen — Anwendung von Artikel 7 Absatz 5 der Verordnung (EWG) Nr. 3149/92.

In het Ests

:

Sekkumistoodete üleandmine – määruse (EMÜ) nr 3149/92 artikli 7 lõike 5 rakendamine.

In het Grieks

:

Μεταφορά προϊόντων παρέμβασης — Εφαρμογή του άρθρου 7 παράγραφος 5 του κανονισμού (ΕΟΚ) αριθ. 3149/92.

In het Engels

:

Transfer of intervention products — Application of Article 7(5) of Regulation (EEC) No 3149/92.

In het Frans

:

Transfert de produits d'intervention — Application de l'article 7, paragraphe 5, du règlement (CEE) no 3149/92.

In het Italiaans

:

Trasferimento di prodotti d'intervento — Applicazione dell'articolo 7, paragrafo 5, del regolamento (CEE) n. 3149/92.

In het Lets

:

Intervences produktu transportēšana – Piemērojot Regulas (EEK) Nr. 3149/92 7. panta 5. punktu.

In het Litouws

:

Intervencinių produktų vežimas – taikant Reglamento (EEB) Nr. 3149/92 7 straipsnio 5 dalį.

In het Hongaars

:

Intervenciós termékek átszállítása – A 3149/92/EGK rendelet 7. cikke (5) bekezdésének alkalmazása.

In het Maltees

:

Trasferiment ta’ prodotti ta’ l-intervent – Applikazzjoni ta’ l-Artikolu 7 (5) tar-Regolament (KEE) Nru 3149/92.

In het Nederlands

:

Overdracht van interventieproducten — Toepassing van artikel 7, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 3149/92.

In het Pools

:

Przekazanie produktów objętych interwencją – stosuje się art. 7 ust. 5 rozporządzenia (EWG) nr 3149/92.

In het Portugees

:

Transferência de produtos de intervenção — aplicação do n.o 5 do artigo 7.o do Regulamento (CEE) n.o 3149/92.

In het Roemeens

:

Transfer de produse de intervenție — Aplicare a articolului 7 alineatul (5) din Regulamentul (CEE) nr. 3149/92.

In het Slowaaks

:

Premiestnenie intervenčných výrobkov – uplatnenie článku 7 odseku 5 nariadenia (EHS) č. 3149/92.

In het Sloveens

:

Prenos intervencijskih proizvodov – Uporaba člena 7(5) Uredbe (EGS) št. 3149/92.

In het Fins

:

Interventiotuotteiden siirtäminen – Asetuksen (ETY) N:o 3149/92 7 artiklan 5 kohdan soveltaminen.

In het Zweeds

:

Överföring av interventionsprodukter – Tillämpning av artikel 7.5 i förordning (EEG) nr 3149/92.”


27.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/6


VERORDENING (EG) Nr. 726/2007 VAN DE COMMISSIE

van 26 juni 2007

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 27 juni 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2007.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 386/2005 (PB L 62 van 9.3.2005, blz. 3).


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 26 juni 2007 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

41,5

MK

39,3

TR

94,9

ZZ

58,6

0707 00 05

JO

159,1

TR

100,2

ZZ

129,7

0709 90 70

IL

42,1

TR

88,0

ZZ

65,1

0805 50 10

AR

53,1

TR

92,6

UY

68,9

ZA

53,3

ZZ

67,0

0808 10 80

AR

91,5

BR

80,6

CA

102,7

CL

86,6

CN

73,1

CO

90,0

NZ

99,1

US

112,0

UY

91,5

ZA

96,1

ZZ

92,3

0809 10 00

TR

195,4

ZZ

195,4

0809 20 95

TR

274,4

US

545,4

ZZ

409,9

0809 30 10, 0809 30 90

ZA

88,5

ZZ

88,5

0809 40 05

IL

251,6

ZZ

251,6


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.


27.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/8


VERORDENING (EG) Nr. 727/2007 VAN DE COMMISSIE

van 26 juni 2007

tot wijziging van de bijlagen I, III, VII en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1), en met name op artikel 6 bis, lid 2, en artikel 23,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 999/2001 stelt voorschriften vast voor het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij runderen, schapen en geiten en voor uitroeiingsmaatregelen die genomen moeten worden na de bevestiging van een overdraagbare spongiforme encefalopathie (TSE) bij schapen en geiten.

(2)

In oktober 2005 heeft de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) een advies uitgebracht over de classificatie van atypische gevallen van TSE’s bij kleine herkauwers. De EFSA concludeert in het advies dat een operationele definitie van atypische scrapie mogelijk is en levert de elementen voor een classificatie van gevallen van scrapie. De EFSA beveelt ook bewakingsprogramma’s aan — met inbegrip van tests en bemonsteringen — om alle vormen van TSE’s bij kleine herkauwers te kunnen opsporen.

(3)

Het lijkt daarom zinvol om de begrippen TSE bij kleine herkauwers, geval van scrapie, geval van klassieke scrapie en geval van atypische scrapie te definiëren.

(4)

Wanneer een voor menselijke consumptie geslacht dier bij de snelle test op basis van de bestaande voorschriften — d.w.z. bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 — positief blijkt, worden, afgezien van het positieve karkas, ten minste het karkas dat op dezelfde slachtlijn onmiddellijk aan het positieve karkas voorafging en de twee karkassen die onmiddellijk na het positieve dier kwamen, vernietigd.

(5)

Volledige vernietiging van de drie karkassen die op dezelfde slachtlijn direct vóór en na een bij een snelle test positief bevonden karkas komen, staat niet in verhouding tot het risico. Deze karkassen moeten alleen worden vernietigd als het resultaat van een snelle test positief of onduidelijk is na een onderzoek met behulp van de referentiemethoden.

(6)

Verordening (EG) nr. 999/2001, zoals gewijzigd bij de Verordeningen (EG) nr. 214/2005 (2) en (EG) nr. 1041/2006 (3) van de Commissie, bepaalt dat de programma’s voor toezicht bij geiten en schapen moeten worden aangescherpt na de ontdekking van boviene spongiforme encefalopathie (BSE) bij een geit in 2005 en drie ongewone gevallen van TSE’s bij schapen waarbij BSE niet kon worden uitgesloten. Deze programma’s voor toezicht moeten worden herzien in het licht van de resultaten van twee jaar van intensieve tests die geen nieuwe gevallen van BSE bij schapen of geiten aan het licht hebben gebracht. Om een doeltreffende uitvoering van de programma’s te waarborgen moeten de herziene toezichtseisen met ingang van 1 juli 2007 van toepassing worden.

(7)

De programma’s voor toezicht bij schapen en geiten moeten worden beoordeeld en herzien in het licht van nieuwe wetenschappelijke gegevens.

(8)

Uit de resultaten van het verscherpte toezicht op schapen en geiten blijkt dat het bestaande ruimings- en herbevolkingsbeleid ten aanzien van door TSE aangetaste koppels te streng is. Bovendien belemmert een aantal problemen — met name met betrekking tot de herbevolking van besmette koppels — de doeltreffende uitvoering van maatregelen na de ontdekking van een TSE in een koppel.

(9)

Op 8 maart 2007 heeft de EFSA een advies uitgebracht over bepaalde aspecten met betrekking tot het risico van TSE’s bij schapen en geiten. In het advies stelt de EFSA dat er geen aanwijzingen zijn voor een epidemiologisch of moleculair verband tussen klassieke en/of atypische scrapie en TSE’s bij mensen en dat het BSE-agens het enige zoönotische TSE-agens is. Bovendien vindt de EFSA dat de in de Gemeenschapswetgeving beschreven discriminatoire tests die gebruikt moeten worden om scrapie van BSE te onderscheiden, betrouwbaar zijn om BSE van klassieke en atypische scrapie te onderscheiden.

(10)

Ook uit andere feiten blijkt dat de maatregelen ter uitroeiing van TSE’s bij kleine herkauwers opnieuw beoordeeld moeten worden: het is niet wetenschappelijk bewezen dat scrapie op mensen overdraagbaar is, BSE kan worden uitgesloten bij gevallen van TSE’s bij kleine herkauwers en er zijn gevallen van atypische TSE’s vastgesteld die zich in beperkte mate binnen een koppel verspreiden maar zich ook voordoen bij schapen met genotypes die als resistent tegen BSE en klassieke scrapie werden beschouwd.

(11)

De structuur van de schapen- en geitensector verschilt sterk binnen de Gemeenschap. De lidstaten moeten daarom alternatieve beleidsmaatregelen kunnen nemen, op voorwaarde dat er geharmoniseerde voorschriften zijn vastgesteld.

(12)

Het op 15 juli 2005 goedgekeurde TSE-stappenplan van de Commissie bepaalt dat een van de strategische doelstellingen erin bestaat de uitroeiingsmaatregelen voor kleine herkauwers te herzien, rekening houdend met de nieuwe beschikbare diagnostische middelen en zonder aan het bestaande niveau van consumentenbescherming afbreuk te doen.

(13)

Op 13 juli 2006 heeft de EFSA een advies uitgebracht over de fokprogramma’s ter verkrijging van TSE-resistentie bij schapen. In het advies concludeert de EFSA dat de fokprogramma’s de schapenpopulaties beter beschermen tegen de momenteel bekende TSE’s en daarom de diergezondheid en de consumentenbescherming ten goede komen. De EFSA deed ook aanbevelingen over het bepalen van het prioneiwitgenotype.

(14)

Krachtens artikel 6 bis van Verordening (EG) nr. 999/2001 kunnen lidstaten fokprogramma’s invoeren om te selecteren op resistentie tegen TSE’s in hun schapenpopulaties. Er moeten geharmoniseerde minimumeisen voor deze fokprogramma’s worden vastgesteld.

(15)

Verordening (EG) nr. 999/2001 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(16)

Beschikking 2003/100/EG van de Commissie van 13 februari 2003 tot vaststelling van minimumeisen voor fokprogramma’s ter verkrijging van resistentie tegen overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij schapen (4) is achterhaald omdat de bepalingen ervan worden vervangen door de bepalingen van deze verordening. Ter wille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid moet die beschikking worden ingetrokken.

(17)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen I, III, VII en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Beschikking 2003/100/EG wordt ingetrokken.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Punt 2, onder b), van de bijlage bij deze verordening is van toepassing met ingang van 1 juli 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2007.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1923/2006 (PB L 404 van 30.12.2006, blz. 1).

(2)  PB L 37 van 10.2.2005, blz. 9.

(3)  PB L 187 van 8.7.2006, blz. 10.

(4)  PB L 41 van 14.2.2003, blz. 41.


BIJLAGE

De bijlagen I, III, VII en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage I, punt 2, wordt vervangen door:

„2.

Voorts gelden voor de toepassing van deze verordening de volgende definities:

a)

„inheems geval van BSE”: een geval van boviene spongiforme encefalopathie waarvan niet duidelijk is vastgesteld dat het rechtstreeks toe te schrijven is aan besmetting die voorafging aan de invoer van het levende dier;

b)

„diverse vetweefsels”: inwendig en uitwendig vet dat tijdens het slachten en het uitsnijden wordt verwijderd, met name vers vet van het hart, het darmvlies en de nieren bij runderen, alsmede vet uit uitsnijlokalen;

c)

„cohort”: een groep dieren die alle runderen omvat die:

i)

in de twaalf maanden voor of na de geboorte van een ziek rund geboren zijn in het beslag waarin het zieke rund geboren is, en/of

ii)

op een bepaald moment in de eerste twaalf maanden van hun leven samen met een ziek rund in de eerste twaalf maanden van zijn leven opgefokt zijn;

d)

„indexgeval”: het eerste dier op een bedrijf of in een epidemiologisch gedefinieerde groep, waarbij een TSE-besmetting bevestigd is;

e)

„TSE bij kleine herkauwers”: een geval van overdraagbare spongiforme encefalopathie dat bij een schaap of een geit wordt vastgesteld na een bevestigend onderzoek naar abnormaal PrP-eiwit;

f)

„geval van scrapie”: een bevestigd geval van een overdraagbare spongiforme encefalopathie bij een schaap of een geit waarbij een diagnose van BSE is uitgesloten overeenkomstig de criteria van het technisch handboek van het communautair referentielaboratorium over de karakterisering van TSE-stammen bij kleine herkauwers (1);

g)

„geval van klassieke scrapie”: een bevestigd geval van scrapie dat als klassiek wordt geclassificeerd overeenkomstig de criteria van het technisch handboek van het communautair referentielaboratorium over de karakterisering van TSE-stammen bij kleine herkauwers.

h)

„geval van atypische scrapie”: een bevestigd geval van scrapie dat van klassieke scrapie kan worden onderscheiden overeenkomstig de criteria van het technisch handboek van het communautair referentielaboratorium over de karakterisering van TSE-stammen bij kleine herkauwers.

2)

Bijlage III, hoofdstuk A, wordt als volgt gewijzigd:

a)

De punten 6.4 en 6.5 van deel I worden vervangen door:

„6.4.

Alle delen van het kadaver van een dier waarvoor bij de snelle test een positief of onduidelijk resultaat is verkregen, met inbegrip van de huid, worden overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 1774/2002 verwijderd, behalve het materiaal dat moet worden bewaard in samenhang met de in hoofdstuk B, deel III, bedoelde registers.

6.5.

Wanneer voor een voor menselijke consumptie geslacht dier bij de snelle test een positief of onduidelijk resultaat is verkregen, worden ten minste het karkas dat op dezelfde slachtlijn onmiddellijk aan het dier waarvoor een positief of onduidelijk resultaat is verkregen, voorafging en de twee karkassen die onmiddellijk na dat dier kwamen, overeenkomstig punt 6.4 vernietigd. In afwijking hiervan kunnen lidstaten besluiten de bovengenoemde karkassen slechts te vernietigen als het resultaat van de snelle test als positief of onduidelijk wordt bevestigd door de in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.1, onder b), vermelde bevestigende onderzoeken.”.

b)

Deel II wordt vervangen door:

„II.   TOEZICHT OP SCHAPEN EN GEITEN

1.   Algemeen

Het toezicht op schapen en geiten wordt uitgevoerd met de laboratoriumtechnieken die zijn aangegeven in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b).

2.   Toezicht op schapen en geiten die voor menselijke consumptie worden geslacht

a)

Lidstaten waar de populatie ooien en gedekte ooilammeren groter is dan 750 000 dieren, testen jaarlijks minstens een steekproef van 10 000 voor menselijke consumptie geslachte schapen overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4.

b)

Lidstaten waar de populatie geiten die al hebben gelammerd en gedekte geiten groter is dan 750 000 dieren, testen jaarlijks minstens een steekproef van 10 000 voor menselijke consumptie geslachte geiten overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4.

c)

Indien een lidstaat problemen heeft om met geslachte gezonde schapen en geiten de voorgeschreven minimale steekproefgrootten als aangegeven onder a) en b) te bereiken, mag hij maximaal de helft van die steekproef vervangen door gestorven schapen of geiten ouder dan 18 maanden, in een verhouding 1:1 en los van de in punt 3 voorgeschreven minimale steekproefgrootte. Daarnaast mag een lidstaat maximaal 10 % van de minimale steekproef in een verhouding 1:1 vervangen door schapen of geiten ouder dan 18 maanden die in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn gedood.

3.   Toezicht op schapen en geiten die niet voor menselijke consumptie worden geslacht

De lidstaten voeren overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4 en de minimale steekproefgrootten in de tabellen A en B tests uit op schapen en geiten die gestorven of gedood zijn, maar niet:

in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn gedood, of

voor menselijke consumptie zijn geslacht.

Tabel A

Populatie ooien en gedekte ooilammeren in de lidstaat

Minimale steekproefgrootte, dode schapen (2)

> 750 000

10 000

100 000-750 000

1 500

40 000-100 000

100 % tot maximaal 500

< 40 000

100 % tot maximaal 100


Tabel B

Populatie geiten die al hebben gelammerd en gedekte geiten in de lidstaat

Minimale steekproefgrootte, dode geiten (3)

> 750 000

10 000

250 000-750 000

1 500

40 000-250 000

100 % tot maximaal 500

< 40 000

100 % tot maximaal 100

4.   Bemonsteringsvoorschriften voor de in de punten 2 en 3 bedoelde dieren

Het moeten dieren zijn die ouder zijn dan 18 maanden of waarbij meer dan twee van de blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken.

De leeftijd van de dieren wordt geschat aan de hand van het gebit, duidelijke tekenen van volgroeidheid of andere betrouwbare informatie.

De steekproef wordt zodanig opgezet dat oververtegenwoordiging van een bepaalde groep ten aanzien van de oorsprong, de leeftijd, het ras, het productietype of enig ander kenmerk wordt vermeden.

De bemonstering moet representatief voor elk gebied en elk seizoen zijn. Meervoudige bemonstering van hetzelfde koppel dient zo mogelijk te worden vermeden. De lidstaten zorgen ervoor dat — indien mogelijk — in het kader van hun toezichtsprogramma’s alle officieel geregistreerde bedrijven met meer dan 100 dieren waar nog nooit gevallen van een TSE zijn vastgesteld, in opeenvolgende bemonsteringsjaren aan TSE-tests worden onderworpen.

De lidstaten voeren een systeem in om, gericht of op andere wijze, na te gaan of er geen dieren aan de bemonstering worden onttrokken.

De lidstaten kunnen echter besluiten afgelegen gebieden waar de veedichtheid gering is en dode dieren niet worden opgehaald, niet te bemonsteren. De lidstaten die van deze afwijking gebruikmaken, stellen de Commissie daarvan in kennis en verstrekken haar een lijst van de afgelegen gebieden waarvoor deze afwijking geldt. De afwijking mag niet meer dan 10 % van de schapen- en geitenpopulatie in de betrokken lidstaat betreffen.

5.   Toezicht op besmette koppels

Er wordt een enkelvoudige aselecte steekproef getest van dieren die ouder zijn dan 18 maanden of waarbij meer dan twee blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken, en die overeenkomstig bijlage VII, punt 2.3, onder b), i) of ii), of punt 5, onder a), zijn gedood, overeenkomstig de in de tabel aangegeven steekproefgrootte.

Aantal met het oog op vernietiging in het beslag of koppel gedode dieren ouder dan 18 maanden of waarbij meer dan twee blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken

Minimale steekproefgrootte

70 of minder

alle in aanmerking komende dieren

80

68

90

73

100

78

120

86

140

92

160

97

180

101

200

105

250

112

300

117

350

121

400

124

450

127

500 of meer

150

6.   Toezicht op andere dieren

De lidstaten kunnen naast de in de punten 2, 3 en 4 bedoelde toezichtprogramma’s op vrijwillige basis toezicht houden op andere dieren, in het bijzonder:

dieren die voor de zuivelproductie worden gebruikt;

dieren van oorsprong uit landen met inheemse TSE’s;

dieren die zijn gevoederd met mogelijk besmet diervoeder;

dieren die zijn geboren uit of afstammen van met een TSE besmette moederdieren.

7.   Maatregelen op grond van het testen van schapen en geiten

7.1.

Wanneer een voor menselijke consumptie geslacht schaap of geslachte geit overeenkomstig punt 2 geselecteerd is om op TSE’s te worden getest, wordt op het karkas van dat dier het in sectie I, hoofdstuk III, van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 854/2004 bedoelde keurmerk pas aangebracht wanneer de snelle test een negatief resultaat heeft opgeleverd.

7.2.

De lidstaten mogen van punt 7.1 afwijken indien er in het slachthuis een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd systeem bestaat dat garandeert dat alle delen van een dier traceerbaar zijn en geen delen van geteste dieren die van een keurmerk zijn voorzien, het slachthuis kunnen verlaten voordat met de snelle test een negatief resultaat verkregen is.

7.3.

Alle delen van het kadaver van een getest dier, met inbegrip van de huid, worden onder officieel toezicht bewaard totdat met de snelle test een negatief resultaat is verkregen, met uitzondering van dierlijke bijproducten die overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a), b), of e), van Verordening (EG) nr. 1774/2002 rechtstreeks worden verwijderd.

7.4.

Alle delen van het kadaver van een dier waarvoor bij de snelle test een positief resultaat is verkregen, met inbegrip van de huid, worden overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a), b) of e), van Verordening (EG) nr. 1774/2002 rechtstreeks verwijderd, met uitzondering van het materiaal dat moet worden bewaard in samenhang met de in hoofdstuk B, deel III, van deze bijlage bedoelde registers.

8.   Genotypering

8.1.

Voor elk positief TSE-geval bij schapen wordt het prioneiwitgenotype voor de codonen 136, 154 en 171 bepaald. TSE-gevallen bij schapen met genotypes die op beide allelen van codon 136 voor alanine coderen, op beide allelen van codon 154 voor arginine en op beide allelen van codon 171 voor arginine worden onmiddellijk aan de Commissie gemeld. Als het positieve TSE-geval een geval van atypische scrapie is, wordt het prioneiwitgenotype voor het codon 141 bepaald.

8.2.

Naast de uit hoofde van punt 8.1 gegenotypeerde dieren wordt het prioneiwitgenotype voor de codonen 136, 141, 154 en 171 bepaald bij een minimumsteekproef van schapen. Voor lidstaten waarvan de populatie volwassen schapen meer dan 750 000 dieren bedraagt, omvat deze minimumsteekproef ten minste 600 dieren. Voor de overige lidstaten omvat de minimumsteekproef ten minste 100 dieren. De steekproef kan worden samengesteld uit voor menselijke consumptie geslachte, op het landbouwbedrijf gestorven en levende dieren. De bemonstering moet representatief zijn voor de hele schapenpopulatie.”.

3)

Bijlage VII wordt vervangen door:

„BIJLAGE VII

UITROEIING VAN OVERDRAAGBARE SPONGIFORME ENCEFALOPATHIEËN

HOOFDSTUK A

Maatregelen nadat de aanwezigheid van een tse is bevestigd

1.

In het kader van het in artikel 13, lid 1, onder b), bedoelde onderzoek moeten worden geïdentificeerd:

a)

voor runderen:

alle andere herkauwers op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd,

de nakomelingen van een vrouwelijk dier waarbij de ziekte is bevestigd, die zijn geboren in de laatste twee jaar vóórdat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan,

alle dieren van de cohort van het dier waarbij de ziekte is bevestigd,

de mogelijke oorsprong van de ziekte,

andere dieren op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd of op andere bedrijven, die met het TSE-agens kunnen zijn besmet of met hetzelfde voeder of dezelfde besmettingsbron in contact kunnen zijn geweest,

de verplaatsing van potentieel verontreinigde diervoeders, ander materiaal, of andere vectoren, die het TSE-agens van of naar het betrokken bedrijf kunnen hebben overgebracht;

b)

voor schapen en geiten:

alle andere herkauwers dan schapen en geiten op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd,

voor zover nagetrokken kan worden, de ouderdieren en — in het geval van vrouwelijke dieren — alle embryo’s, eicellen en de laatste nakomelingen van het vrouwelijke dier waarbij de ziekte is bevestigd,

alle andere schapen en geiten op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd, naast de in het tweede streepje genoemde dieren,

de mogelijke oorsprong van de ziekte en andere bedrijven waar zich dieren, embryo’s of eicellen bevinden die met het TSE-agens kunnen zijn besmet of met hetzelfde voeder of dezelfde verontreinigingsbron in contact kunnen zijn geweest,

de verplaatsing van potentieel verontreinigde diervoeders, ander materiaal, of andere vectoren, die het TSE-agens van of naar het betrokken bedrijf kunnen hebben overgebracht.

2.

De maatregelen bedoeld in artikel 13, lid 1, onder c), omvatten ten minste:

2.1.

in geval van bevestiging van BSE bij een rund, het doden en volledig vernietigen van alle runderen die in het kader van het in punt 1, onder a), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd. De lidstaat kan evenwel besluiten:

de in punt 1, onder a), derde streepje, bedoelde dieren van de cohort niet te doden en te vernietigen als is aangetoond dat die dieren geen toegang hadden tot hetzelfde voeder als het zieke dier;

het doden en vernietigen van dieren uit de cohort overeenkomstig punt 1, onder a), derde streepje, uit te stellen tot het eind van hun productieve leven, mits het stieren betreft die voortdurend in een spermacentrum ondergebracht zijn en gewaarborgd kan worden dat zij volledig vernietigd worden, nadat zij zijn gestorven.

2.2.

Indien bij een schaap of geit op een bedrijf in een lidstaat een TSE wordt vermoed, geldt voor alle andere schapen en geiten op dat bedrijf een officiële verplaatsingsbeperking totdat de resultaten van het onderzoek beschikbaar zijn. Indien uit bewijsmateriaal blijkt dat het bedrijf waarop het dier zich bevond toen de TSE werd vermoed, waarschijnlijk niet het bedrijf is waar het dier aan een TSE kon zijn blootgesteld, kan de bevoegde autoriteit, afhankelijk van de beschikbare epidemiologische informatie, besluiten andere bedrijven, dan wel alleen het bedrijf waar de besmetting heeft plaatsgevonden onder officieel toezicht te plaatsen.

2.3.

In geval van bevestiging van TSE bij een schaap of een geit:

a)

als BSE niet kan worden uitgesloten op grond van de resultaten van een overeenkomstig de procedure van bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder c), uitgevoerd ringonderzoek, het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo’s en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder a), tweede tot en met vijfde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd;

b)

als BSE wordt uitgesloten overeenkomstig de procedure van bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder c), conform het besluit van de bevoegde autoriteit:

hetzij

i)

het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo’s en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd. De voorwaarden van punt 3 zijn van toepassing op het bedrijf,

hetzij

ii)

het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo’s en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd, met uitzondering van:

fokrammen met genotype ARR/ARR;

fokooien met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel en, wanneer die ooien ten tijde van het onderzoek drachtig zijn, de daaruit geboren lammeren, als hun genotype met deze alinea in overeenstemming is;

schapen met ten minste één ARR-allel die uitsluitend voor de slacht bestemd zijn;

indien de bevoegde autoriteit hiertoe besluit, schapen en geiten jonger dan drie maanden die uitsluitend voor de slacht bestemd zijn.

De voorwaarden van punt 3 zijn van toepassing op het bedrijf,

hetzij

iii)

een lidstaat kan besluiten de in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek geïdentificeerde dieren niet te doden en te vernietigen, als het moeilijk is nieuwe schapen met een bekend genotype te vinden, de frequentie van het ARR-allel binnen het ras of op het bedrijf klein is, het nodig geacht wordt inteelt te voorkomen of het besluit op een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren gebaseerd is. De voorwaarden van punt 4 zijn van toepassing op het bedrijf.

c)

In afwijking van de maatregelen onder b), kan de lidstaat besluiten de maatregelen van punt 5 toe te passen, op voorwaarde dat het op een bedrijf bevestigde TSE-geval een geval van atypische scrapie is.

d)

De lidstaten kunnen besluiten:

i)

het doden en volledig vernietigen van alle onder b), i), bedoelde dieren te vervangen door slacht voor menselijke consumptie;

ii)

het doden en volledig vernietigen van onder b), ii), bedoelde dieren te vervangen door slacht voor menselijke consumptie,

op voorwaarde dat:

de dieren worden geslacht op het grondgebied van de betrokken lidstaat;

alle dieren die ouder dan 18 maanden zijn of waarbij meer dan twee blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken en die voor menselijke consumptie worden geslacht, op de aanwezigheid van TSE’s worden getest overeenkomstig de laboratoriumtechnieken van bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b);

e)

van maximaal 50 schapen die zijn gedood en vernietigd of voor menselijke consumptie zijn geslacht overeenkomstig het bepaalde onder b), i) en iii), wordt het prioneiwitgenotype bepaald.

2.4.

Indien het besmette dier vanuit een ander bedrijf is binnengebracht kan een lidstaat aan de hand van de voorgeschiedenis van het geval besluiten uitroeiingsmaatregelen toe te passen op het bedrijf van oorsprong en al dan niet op het bedrijf waar de besmetting bevestigd werd; in geval van gemeenschappelijke weiden die door meer dan één koppel worden gebruikt, kunnen de lidstaten na een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren besluiten deze maatregelen slechts op één koppel toe te passen; wanneer op hetzelfde bedrijf meer dan één koppel wordt gehouden, kunnen de lidstaten besluiten de maatregelen te beperken tot het koppel waarin de TSE is bevestigd, op voorwaarde dat is nagegaan of de koppels van elkaar gescheiden gehouden zijn en besmetting tussen de koppels onderling door direct of indirect contact onwaarschijnlijk is.

3.

Wanneer op een bedrijf de in punt 2.3, onder a), en b), i) en ii), aangegeven maatregelen zijn genomen:

3.1.

mogen alleen de volgende dieren op het bedrijf of de bedrijven worden binnengebracht:

a)

rammen met genotype ARR/ARR;

b)

ooien met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel;

c)

geiten, mits:

i)

zich geen fokschapen met een genotype dat verschilt van de onder a) en b) genoemde op het bedrijf bevinden;

ii)

alle dierverblijven op het bedrijf na de ontvolking grondig zijn schoongemaakt en ontsmet.

3.2.

Op het bedrijf of de bedrijven mogen uitsluitend de volgende levende producten van schapen worden gebruikt:

a)

sperma van rammen met genotype ARR/ARR;

b)

embryo’s met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel.

3.3.

Voor de verplaatsing van dieren van het bedrijf gelden de volgende voorwaarden:

a)

voor de verplaatsing van ARR/ARR-schapen van het bedrijf gelden geen beperkingen;

b)

schapen met slechts één ARR-allel mogen het bedrijf alleen verlaten als zij direct voor menselijke consumptie worden geslacht of worden vernietigd. In afwijking hiervan:

mogen ooien met slechts één ARR-allel en zonder VRQ-allel worden vervoerd naar andere bedrijven waarvoor beperkingen gelden, nadat de maatregelen overeenkomstig punt 2.3, onder b), ii), of punt 4 zijn genomen;

mogen lammeren en geitenlammeren, indien de bevoegde autoriteit daartoe besluit, eenmaal naar een ander bedrijf worden vervoerd, uitsluitend om te worden afgemest alvorens zij worden geslacht; op het bedrijf van bestemming mogen alleen schapen of geiten aanwezig zijn die worden afgemest alvorens te worden geslacht en dat bedrijf mag geen levende schapen of geiten naar andere bedrijven verzenden, behalve om direct te worden geslacht;

c)

geiten mogen worden vervoerd op voorwaarde dat op het bedrijf verscherpt toezicht op TSE’s plaatsvindt, waaronder het testen van alle geiten ouder dan 18 maanden die:

i)

aan het eind van hun productieve leven voor menselijke consumptie worden geslacht, dan wel

ii)

op het bedrijf gestorven of gedood zijn en voldoen aan de criteria van bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 3;

d)

lammeren en geitenlammeren jonger dan drie maanden mogen, indien de lidstaat hiertoe besluit, het bedrijf verlaten om direct voor menselijke consumptie te worden geslacht.

3.4.

De in de punten 3.1, 3.2 en 3.3 vastgestelde beperkingen blijven voor het bedrijf van toepassing gedurende twee jaar na:

a)

het tijdstip waarop alle schapen op het bedrijf van genotype ARR/ARR zijn, of

b)

het laatste tijdstip waarop een schaap of geit op het bedrijf is gehouden, of

c)

het tijdstip waarop het in punt 3.3, onder c), vermelde verscherpte toezicht op TSE’s is ingegaan, of

d)

het tijdstip waarop alle fokrammen op het bedrijf van genotype ARR/ARR zijn en alle fokooien ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel bezitten, mits gedurende de periode van twee jaar de TSE-tests op de volgende dieren ouder dan 18 maanden negatief zijn:

een jaarlijkse steekproef van schapen die aan het eind van hun productieve leven voor menselijke consumptie zijn geslacht, overeenkomstig de in de tabel in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 5, aangegeven steekproefgrootte, en

alle schapen als bedoeld in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 3, die op het bedrijf zijn gestorven of gedood.

4.

Na het nemen op een bedrijf van de in punt 2.3, onder b), iii), vermelde maatregelen en gedurende twee fokjaren na de ontdekking van het laatste TSE-geval:

a)

moeten alle schapen en geiten op het bedrijf worden geïdentificeerd;

b)

mogen alle schapen en geiten op het bedrijf uitsluitend op het grondgebied van de betrokken lidstaat worden vervoerd om voor menselijke consumptie te worden geslacht of vernietigd te worden; alle dieren die ouder zijn dan 18 maanden en voor menselijke consumptie zijn geslacht, moeten op de aanwezigheid van een TSE worden getest overeenkomstig de in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b), vastgestelde laboratoriumtechnieken;

c)

zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat geen embryo’s en eicellen vanuit het bedrijf worden verzonden;

d)

mogen alleen het sperma van rammen met genotype ARR/ARR en embryo’s met minstens één ARR-allel en geen VRQ-allel op het bedrijf worden gebruikt;

e)

moeten alle schapen en geiten die ouder zijn dan 18 maanden en op het bedrijf zijn gestorven of gedood, aan een TSE-test worden onderworpen;

f)

mogen alleen rammen met genotype ARR/ARR en ooien van bedrijven waar geen TSE-gevallen zijn geconstateerd of van koppels die aan de voorwaarden van punt 3.4 voldoen, op het bedrijf worden binnengebracht;

g)

mogen alleen geiten van bedrijven waar geen TSE-gevallen zijn geconstateerd of van koppels die aan de voorwaarden van punt 3.4 voldoen, op het bedrijf worden binnengebracht;

h)

moeten voor alle schapen en geiten op het bedrijf dezelfde begrazingsbeperkingen gelden, die door de bevoegde autoriteit worden vastgesteld na een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren;

i)

mogen lammeren en geitenlammeren in afwijking van het bepaalde onder b), — indien de bevoegde autoriteit daartoe besluit — naar een ander bedrijf in dezelfde lidstaat worden vervoerd om uitsluitend voor de slacht te worden afgemest. Voorwaarde is dat op het bedrijf van bestemming alleen schapen of geiten aanwezig zijn die voor de slacht worden afgemest en het bedrijf geen levende schapen of geiten naar andere bedrijven verzendt, behalve om direct te worden geslacht.

5.

Na gebruikmaking van de afwijking van punt 2.3, onder c), gelden de volgende maatregelen:

a)

hetzij het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo’s en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd. De lidstaten kunnen besluiten het prioneiwitgenotype van gedode en vernietigde schapen te bepalen;

b)

hetzij ten minste de volgende maatregelen gedurende twee fokjaren na de ontdekking van het laatste TSE-geval:

i)

alle schapen en geiten op het bedrijf moeten worden geïdentificeerd;

ii)

op het bedrijf moet gedurende twee jaar verscherpt toezicht op TSE’s worden gehouden, waarbij onder meer tests worden uitgevoerd op alle schapen en geiten die ouder zijn dan 18 maanden en voor menselijke consumptie zijn geslacht, en op alle schapen en geiten die ouder zijn dan 18 maanden en op het bedrijf zijn gestorven of gedood;

iii)

de bevoegde autoriteit moet ervoor zorgen dat geen levende schapen en geiten, embryo’s en eicellen van het bedrijf naar andere lidstaten of derde landen worden verzonden.

6.

De lidstaten die de maatregelen van punt 2.3, onder b), iii), toepassen of van de afwijkingen van punt 2.3, onder c) en d), gebruikmaken, delen de Commissie mee onder welke voorwaarden en op grond van welke criteria ze worden toegestaan. Als nieuwe TSE-gevallen worden ontdekt in koppels waarop afwijkingen van toepassing zijn, moeten de voorwaarden voor het toestaan van deze afwijkingen opnieuw worden beoordeeld.

HOOFDSTUK B

Minimumeisen voor fokprogramma’s ter verkrijging van resistentie tegen tse’s bij schapen overeenkomstig artikel 6 bis:

DEEL 1

Algemene eisen

1.

Het fokprogramma richt zich op koppels van hoge genetische waarde.

2.

Er wordt een gegevensbank opgezet met ten minste de volgende gegevens:

a)

de identiteit, het ras en het aantal van alle aan het fokprogramma deelnemende koppels;

b)

de identiteit van de afzonderlijke dieren die in het fokprogramma zijn bemonsterd;

c)

de resultaten van genotyperingstests.

3.

Er wordt een uniform certificatiesysteem ingevoerd waarin het genotype van elk in het fokprogramma bemonsterde dier wordt gecertificeerd aan de hand van zijn individuele identificatienummer.

4.

Er wordt een systeem ingevoerd voor het identificeren van de dieren en de monsters, de verwerking van de monsters en de productie van de resultaten, waarbij de kans op menselijke fouten zo klein mogelijk gemaakt wordt. De doeltreffendheid van dit systeem wordt op gezette tijden steekproefsgewijs gecontroleerd.

5.

De genotypering van bloed en andere ten behoeve van het fokprogramma verzamelde weefsels wordt verricht in laboratoria die in het kader van het programma zijn erkend.

6.

De bevoegde autoriteit van de lidstaat kan fokverenigingen helpen met het opzetten van genenbanken voor sperma, eicellen en/of embryo’s die representatief zijn voor prioneiwitgenotypes die als gevolg van het fokprogramma waarschijnlijk zeldzaam zullen worden.

7.

Voor elk ras worden fokprogramma’s opgezet met inachtneming van:

a)

de frequentie van de verschillende allelen in het ras;

b)

de zeldzaamheid van het ras;

c)

het vermijden van inteelt en genetische drift.

DEEL 2

Specifieke voorschriften voor deelnemende koppels

1.

Het fokprogramma is bedoeld om de frequentie van het ARR-allel in het koppel schapen te vergroten en de prevalentie van allelen waarvan gebleken is dat zij aan de gevoeligheid voor TSE’s bijdragen, te verkleinen.

2.

De minimumeisen voor deelnemende koppels zijn:

a)

alle dieren in het koppel die moeten worden gegenotypeerd, worden afzonderlijk op betrouwbare wijze geïdentificeerd;

b)

alle fokrammen in het koppel worden gegenotypeerd voordat zij voor fokdoeleinden worden gebruikt;

c)

mannelijke dieren die het VRQ-allel dragen, worden binnen zes maanden na de bepaling van het genotype geslacht of gecastreerd; deze dieren mogen het bedrijf niet verlaten, behalve voor de slacht;

d)

vrouwelijke dieren waarvan bekend is dat zij het VRQ-allel dragen, mogen het bedrijf niet verlaten, behalve voor de slacht;

e)

mannelijke dieren — met inbegrip van donordieren voor kunstmatige inseminatie — die niet in het kader van het fokprogramma gecertificeerd zijn, mogen niet voor fokdoeleinden in het koppel worden gebruikt.

3.

De lidstaten kunnen besluiten afwijkingen van de eisen van punt 2, onder c) en d), toe te staan met het oog op de bescherming van rassen en productiekenmerken.

4.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de krachtens punt 3 toegestane afwijkingen en van de daarvoor gehanteerde criteria.

DEEL 3

Regeling voor de erkenning van de TSE-resistente status van bepaalde koppels schapen

1.

De regeling erkent de TSE-resistente status van koppels schapen die door deelname aan het in artikel 6 bis bedoelde fokprogramma aan de criteria van het programma voldoen.

Deze erkenning wordt op ten minste de volgende twee niveaus verleend:

a)

koppels van niveau I zijn koppels die uitsluitend bestaan uit schapen met genotype ARR/ARR;

b)

koppels van niveau II zijn koppels waarvan het nageslacht uitsluitend verwekt is door rammen met genotype ARR/ARR.

De lidstaten kunnen besluiten op andere niveaus erkenning te verlenen om aan nationale eisen te voldoen.

2.

Schapen van TSE-resistente koppels worden op gezette tijden steekproefsgewijs bemonsterd:

a)

op het landbouwbedrijf of in het slachthuis om hun genotype na te gaan;

b)

in geval van koppels van niveau I door dieren ouder dan 18 maanden in het slachthuis op TSE’s te testen overeenkomstig bijlage III.

DEEL 4

Rapportage van de lidstaten aan de Commissie

Lidstaten die nationale fokprogramma’s invoeren om te selecteren op resistentie tegen TSE’s in hun schapenpopulaties, stellen de Commissie in kennis van de eisen van deze programma’s en dienen jaarlijks een verslag over de voortgang ervan in. Het verslag over een kalenderjaar wordt uiterlijk 31 maart van het volgende jaar ingediend.”.

4)

Bijlage X, hoofdstuk C, wordt als volgt gewijzigd:

a)

Punt 1 wordt vervangen door:

„1.   Bemonstering

De op de aanwezigheid van een TSE te onderzoeken monsters worden genomen volgens de methoden en protocollen van de meest recente uitgave van het „Manual for diagnostic tests and vaccines for Terrestrial Animals” („het handboek”) van het Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten (OIE). Daarnaast — of indien het OIE geen methoden en protocollen voorschrijft — waarborgt de bevoegde autoriteit dat bemonsteringsmethoden en protocollen worden toegepast die in overeenstemming zijn met de richtsnoeren van het communautaire referentielaboratorium, zodat ervoor wordt gezorgd dat voldoende materiaal beschikbaar is. De bevoegde autoriteit verzamelt met name de juiste weefsels — overeenkomstig het beschikbare wetenschappelijke advies en de richtsnoeren van het communautaire referentielaboratorium — om ervoor te zorgen dat alle bekende TSE-stammen bij kleine herkauwers worden opgespoord. Verder bewaart de bevoegde autoriteit ten minste de helft van de verzamelde weefsels in verse, niet-bevroren toestand totdat de snelle test een negatief resultaat oplevert. Als het resultaat positief of onduidelijk is, moeten de overblijvende weefsels worden verwerkt overeenkomstig de richtsnoeren van het communautaire referentielaboratorium.

De monsters worden op de juiste wijze gemerkt wat de identiteit van het bemonsterde dier betreft.”.

b)

Punt 3.2, onder b), wordt vervangen door:

„b)   Toezicht op TSE’s

Monsters van schapen en geiten die overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, deel II (Toezicht op schapen en geiten), voor onderzoek naar een laboratorium worden gestuurd, worden met een snelle test onderzocht. Daarbij wordt van geschikte methoden en protocollen gebruikgemaakt — overeenkomstig het beschikbare wetenschappelijke advies en de richtsnoeren van het communautaire referentielaboratorium — om ervoor te zorgen dat alle bekende TSE-stammen worden opgespoord.

Wanneer het resultaat van de snelle test onduidelijk of positief is, worden de bemonsterde weefsels onmiddellijk naar een officieel laboratorium gestuurd voor bevestigend onderzoek door middel van immunocytochemie, immunoblotting of opsporing van kenmerkende fibrillen met behulp van elektronenmicroscopie, als bedoeld onder a). Indien het resultaat van het bevestigende onderzoek negatief of onduidelijk is, wordt aanvullend bevestigend onderzoek verricht overeenkomstig de richtsnoeren van het communautaire referentielaboratorium.

Indien het resultaat van een van de bevestigende onderzoeken positief is, wordt het dier als een positief TSE-geval beschouwd.”.

c)

Punt 3.2, onder c), ii), derde alinea, wordt vervangen door:

„Nader onderzoek van TSE-positieve monsters die in besmette koppels op hetzelfde bedrijf zijn ontdekt, vindt plaats op ten minste de eerste twee TSE-positieve gevallen die jaarlijks na het indexgeval worden ontdekt.”.


(1)  http://www.defra.gov.uk/corporate/vla/science/science-tse-rl-confirm.htm”.

(2)  De minimale steekproefgrootten zijn afgestemd op de omvang van de schapenpopulatie in de verschillende lidstaten en zijn bedoeld om haalbare doelen aan te geven.

(3)  De minimale steekproefgrootten zijn afgestemd op de omvang van de geitenpopulatie in de verschillende lidstaten en zijn bedoeld om haalbare doelen aan te geven.


RICHTLIJNEN

27.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/21


RICHTLIJN 2007/30/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 juni 2007

tot wijziging van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad, de daaruit voortvloeiende bijzondere richtlijnen, alsmede de Richtlijnen 83/477/EEG, 91/383/EEG, 92/29/EEG en 94/33/EG van de Raad, met het oog op de vereenvoudiging en rationalisatie van de verslagen over de praktische tenuitvoerlegging

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 137, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De verplichting voor de lidstaten om verslagen over de praktische tenuitvoerlegging op te stellen, die dienen als uitgangspunten voor de verslagen die de Commissie op gezette tijden indient met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de communautaire regels inzake de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, is vastgelegd in Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (3), alsmede in de bijzondere richtlijnen in de zin van artikel 16, lid 1, van die richtlijn, namelijk: Richtlijn 89/654/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor arbeidsplaatsen (4), Richtlijn 89/655/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (5), Richtlijn 89/656/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor het gebruik op het werk van persoonlijke beschermingsmiddelen door de werknemers (6), Richtlijn 90/269/EEG van de Raad van 29 mei 1990 betreffende de minimum veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voor het manueel hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel voor de werknemers (7), Richtlijn 90/270/EEG van de Raad van 29 mei 1990 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur (8), Richtlijn 92/57/EEG van de Raad van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (9), Richtlijn 92/58/EEG van de Raad van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften voor de veiligheids- en/of gezondheidssignalering op het werk (10), Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (11), Richtlijn 92/91/EEG van de Raad van 3 november 1992 betreffende minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën die delfstoffen winnen met behulp van boringen (12), Richtlijn 92/104/EEG van de Raad van 3 december 1992 betreffende de minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds (13), Richtlijn 93/103/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen (14), Richtlijn 98/24/EG van de Raad van 7 april 1998 betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers tegen risico’s van chemische agentia op het werk (15), Richtlijn 1999/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1999 betreffende minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen (16), Richtlijn 2002/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van fysische agentia (trillingen) (17), Richtlijn 2003/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 februari 2003 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van fysische agentia (lawaai) (18), Richtlijn 2004/40/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van fysische agentia (elektromagnetische velden) (19) en Richtlijn 2006/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan risico’s van fysische agentia (kunstmatige optische straling) (20).

(2)

Een verslag over de tenuitvoerlegging wordt ook voorgeschreven door Richtlijn 91/383/EEG van de Raad van 25 juni 1991 ter aanvulling van de maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van de werknemers met arbeidsbetrekkingen voor bepaalde tijd of uitzendarbeid-betrekkingen (21), Richtlijn 92/29/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen (22) en Richtlijn 94/33/EG van de Raad van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (23).

(3)

De bepalingen over het opstellen van de verslagen in de bijzondere richtlijnen in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG, alsmede in de Richtlijnen 91/383/EEG, 92/29/EEG en 94/33/EG zijn verschillend van aard, zowel wat de frequentie als de inhoud betreft.

(4)

De verplichting van de lidstaten om een verslag over de praktische tenuitvoerlegging op te stellen, alsmede die van de Commissie om op basis van de nationale verslagen een verslag op te stellen, vormen een belangrijk moment in het wetgevingsproces, waarop de balans kan worden opgemaakt en diverse aspecten van de praktische tenuitvoerlegging van de bepalingen van de richtlijnen kunnen worden beoordeeld; derhalve dient deze verplichting te worden uitgebreid tot de richtlijnen die geen verplichting tot het opstellen van verslagen bevatten, te weten: Richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (24), Richtlijn 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk (zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (25) en Richtlijn 83/477/EEG van de Raad van 19 september 1983 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan asbest op het werk (tweede individuele richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn 80/1107/EEG) (26).

(5)

Daarom is het nodig de bepalingen van Richtlijn 89/391/EEG, van de bijzondere richtlijnen in de zin van artikel 16, lid 1, van die richtlijn, alsmede van de Richtlijnen 83/477/EEG, 91/383/EEG, 92/29/EEG en 94/33/EG te harmoniseren.

(6)

In haar mededeling „Zich aanpassen aan de veranderingen in werk en samenleving: een nieuwe communautaire gezondheids- en veiligheidsstrategie 2002-2006” geeft de Commissie aan dat er wetgevingsvoorstellen moeten komen om de verslagen over de tenuitvoerlegging te vereenvoudigen en te rationaliseren; dit is ook als een van de prioriteiten aangemerkt voor de vereenvoudiging van de communautaire wetgeving in het kader van de werkzaamheden voor het initiatief ter verbetering van de wetgeving.

(7)

De procedure dient te worden vereenvoudigd door de frequentie waarmee de nationale verslagen over de praktische tenuitvoerlegging bij de Commissie moeten worden ingediend, gelijk te trekken en te bepalen dat slechts één verslag over de praktische tenuitvoerlegging hoeft te worden ingediend, bestaande uit een algemeen deel dat voor alle richtlijnen geldt, en specifieke hoofdstukken over de aspecten van elke richtlijn. Door deze bepalingen, en met name door de invoeging van een nieuw artikel 17 bis in Richtlijn 89/391/EEG, wordt deze procedure voor verslagen over de tenuitvoerlegging ook van toepassing op de bijzondere richtlijnen in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG waarin geen verplichting tot het opstellen van verslagen is opgenomen, namelijk de Richtlijnen 2000/54/EG en 2004/37/EG, alsmede op toekomstige richtlijnen in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG.

(8)

Het lijkt wenselijk de frequentie waarmee de lidstaten deze verslagen moeten opstellen en bij de Commissie moeten indienen, op vijf jaar vast te stellen; bij wijze van uitzondering moet het eerste verslag een langere periode dekken; de indeling van de verslagen moet eenvormig zijn om de behandeling te vergemakkelijken; de verslagen worden opgesteld aan de hand van een vragenlijst die door de Commissie wordt vastgesteld, na raadpleging van het Raadgevend Comité voor veiligheid en gezondheid op de arbeidsplaats, en die relevante informatie bevat over de preventieve maatregelen die de lidstaten hebben genomen om de Commissie in staat te stellen tot een adequate evaluatie van de wijze waarop de wetgeving in de praktijk functioneert, daarbij uitgaande van de bevindingen van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk en de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden.

(9)

Overeenkomstig artikel 138, lid 2, van het Verdrag heeft de Commissie de sociale partners op communautair niveau geraadpleegd over de mogelijke richting van een communautair optreden ter zake.

(10)

De Commissie achtte na deze raadpleging een communautair optreden wenselijk en heeft de sociale partners op Europees niveau overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Verdrag opnieuw geraadpleegd over de inhoud van het overwogen voorstel.

(11)

Na afloop van deze tweede raadplegingsronde hebben de sociale partners de Commissie niet in kennis gesteld van hun wens het proces in te leiden dat zou kunnen uitmonden in de sluiting van een overeenkomst als bedoeld in artikel 138, lid 4, van het Verdrag.

(12)

Met het oog op de omzetting van de in onderhavige richtlijn vervatte wijzigingen moeten de lidstaten de nodige maatregelen treffen, welke — gezien de specifieke aard van deze richtlijn — de vorm van bestuursrechtelijke bepalingen kunnen aannemen,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Richtlijn 89/391/EEG

In Richtlijn 89/391/EEG wordt het volgende artikel ingevoegd:

„Artikel 17 bis

Verslagen over de tenuitvoerlegging

1.   Om de vijf jaar dienen de lidstaten één verslag in bij de Commissie over de praktische tenuitvoerlegging van deze richtlijn en van de bijzondere richtlijnen in de zin van artikel 16, lid 1, waarin het standpunt van de sociale partners wordt uiteengezet. Het verslag omvat een beoordeling van de diverse aspecten die verband houden met de praktische tenuitvoerlegging van de richtlijnen en, waar dergelijke informatie relevant en beschikbaar is, naar geslacht gedifferentieerde informatie.

2.   De indeling van het verslag, voorzien van een vragenlijst waarin de inhoud wordt gepreciseerd, wordt door de Commissie in overleg met het Raadgevend Comité voor veiligheid en gezondheid op de arbeidsplaats bepaald.

Het verslag omvat een algemeen deel over de bepalingen van deze richtlijn die betrekking hebben op de gemeenschappelijke principes en aspecten van alle in lid 1 bedoelde richtlijnen.

Het algemene deel wordt aangevuld met specifieke hoofdstukken over de tenuitvoerlegging van ieder bijzonder aspect van iedere richtlijn, en specifieke indicatoren, voor zover beschikbaar.

3.   De indeling van het verslag, voorzien van de hierboven genoemde vragenlijst, wordt minstens zes maanden voor het einde van de verslagleggingsperiode aan de lidstaten voorgelegd. Het verslag wordt binnen twaalf maanden na afloop van de periode van vijf jaar waarop het betrekking heeft, bij de Commissie ingediend.

4.   Aan de hand van deze verslagen maakt de Commissie een algemene evaluatie van de tenuitvoerlegging van de betrokken richtlijnen, met name wat betreft hun relevantie en het onderzoek en de nieuwe wetenschappelijke inzichten op de diverse gebieden. De Commissie brengt het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Raadgevend Comité voor veiligheid en de gezondheid op de arbeidsplaats binnen 36 maanden na het einde van de vijfjarige periode op de hoogte van de resultaten van deze evaluatie en, indien nodig, van initiatieven ter verbetering van het functioneren van het regelgevingskader.

5.   Het eerste verslag bestrijkt de periode 2007 tot en met 2012.”.

Artikel 2

Wijzigingen van de Richtlijnen 83/477/EEG, 91/383/EEG, 92/29/EEG en 94/33/EG

1.   In Richtlijn 83/477/EEG wordt het volgende artikel ingevoegd:

„Artikel 17 bis

Verslag over de tenuitvoerlegging

Om de vijf jaar dienen de lidstaten een verslag in bij de Commissie over de praktische tenuitvoerlegging van deze richtlijn in de vorm van een specifiek hoofdstuk van het verslag bedoeld in artikel 17 bis, leden 1, 2 en 3, van Richtlijn 89/391/EEG, dat als basis dient voor de evaluatie van de Commissie overeenkomstig artikel 17 bis, lid 4, van die richtlijn.”.

2.   In Richtlijn 91/383/EEG wordt het volgende artikel ingevoegd:

„Artikel 10 bis

Verslag over de tenuitvoerlegging

Om de vijf jaar dienen de lidstaten een verslag in bij de Commissie over de praktische tenuitvoerlegging van deze richtlijn in de vorm van een specifiek hoofdstuk van het verslag bedoeld in artikel 17 bis, leden 1, 2 en 3, van Richtlijn 89/391/EEG, dat als basis dient voor de evaluatie van de Commissie overeenkomstig artikel 17 bis, lid 4, van die richtlijn.”.

3.   In Richtlijn 92/29/EEG wordt het volgende artikel ingevoegd:

„Artikel 9 bis

Verslag over de tenuitvoerlegging

Om de vijf jaar dienen de lidstaten een verslag in bij de Commissie over de praktische tenuitvoerlegging van deze richtlijn in de vorm van een specifiek hoofdstuk van het verslag bedoeld in artikel 17 bis, leden 1, 2 en 3, van Richtlijn 89/391/EEG, dat als basis dient voor de evaluatie van de Commissie overeenkomstig artikel 17 bis, lid 4, van die richtijn.”.

4.   In Richtlijn 94/33/EG wordt het volgende artikel ingevoegd:

„Artikel 17 bis

Verslag over de tenuitvoerlegging

Om de vijf jaar dienen de lidstaten een verslag in bij de Commissie over de praktische tenuitvoerlegging van deze richtlijn in de vorm van een specifiek hoofdstuk van het verslag bedoeld in artikel 17 bis, leden 1, 2 en 3, van Richtlijn 89/391/EEG, dat als basis dient voor de evaluatie van de Commissie overeenkomstig artikel 17 bis, lid 4, van die richtlijn.”.

Artikel 3

Intrekking

Met ingang van 27 juni 2007 worden de volgende bepalingen ingetrokken:

1)

artikel 18, leden 3 en 4, van Richtlijn 89/391/EEG;

2)

artikel 10, leden 3 en 4, van Richtlijn 89/654/EEG;

3)

artikel 10, leden 3 en 4, van Richtlijn 89/655/EEG;

4)

artikel 10, leden 3 en 4, van Richtlijn 89/656/EEG;

5)

artikel 9, leden 3 en 4, van Richtlijn 90/269/EEG;

6)

artikel 11, leden 3 en 4, van Richtlijn 90/270/EEG;

7)

artikel 10, leden 3 en 4, van Richtlijn 91/383/EEG;

8)

artikel 9, leden 3 en 4, van Richtlijn 92/29/EEG;

9)

artikel 14, leden 4 en 5, van Richtlijn 92/57/EEG;

10)

artikel 11, leden 4 en 5, van Richtlijn 92/58/EEG;

11)

artikel 14, leden 4, 5 en 6, van Richtlijn 92/85/EEG;

12)

artikel 12, lid 4, van Richtlijn 92/91/EEG;

13)

artikel 13, lid 4, van Richtlijn 92/104/EEG;

14)

artikel 13, leden 3 en 4, van Richtlijn 93/103/EG;

15)

artikel 17, leden 4 en 5, van Richtlijn 94/33/EG;

16)

artikel 15 van Richtlijn 98/24/EG;

17)

artikel 13, lid 3, van Richtlijn 1999/92/EG;

18)

artikel 13 van Richtlijn 2002/44/EG;

19)

artikel 16 van Richtlijn 2003/10/EG;

20)

artikel 12 van Richtlijn 2004/40/EG;

21)

artikel 12 van Richtlijn 2006/25/EG.

Artikel 4

Tenuitvoerlegging

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om uiterlijk op 31 december 2012 aan deze richtlijn te voldoen.

Artikel 5

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 20 juni 2007.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

G. GLOSER


(1)  Advies uitgebracht op 17 januari 2006.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 26 april 2007 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Besluit van de Raad van 30 mei 2007.

(3)  PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(4)  PB L 393 van 30.12.1989, blz. 1.

(5)  PB L 393 van 30.12.1989, blz. 13. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/45/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 195 van 19.7.2001, blz. 46).

(6)  PB L 393 van 30.12.1989, blz. 18.

(7)  PB L 156 van 21.6.1990, blz. 9.

(8)  PB L 156 van 21.6.1990, blz. 14.

(9)  PB L 245 van 26.8.1992, blz. 6.

(10)  PB L 245 van 26.8.1992, blz. 23.

(11)  PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.

(12)  PB L 348 van 28.11.1992, blz. 9.

(13)  PB L 404 van 31.12.1992, blz. 10.

(14)  PB L 307 van 13.12.1993, blz. 1.

(15)  PB L 131 van 5.5.1998, blz. 11.

(16)  PB L 23 van 28.1.2000, blz. 57.

(17)  PB L 177 van 6.7.2002, blz. 13.

(18)  PB L 42 van 15.2.2003, blz. 38.

(19)  PB L 159 van 30.4.2004, blz. 1, gerectificeerd in PB L 184 van 24.5.2004, blz. 1.

(20)  PB L 114 van 27.4.2006, blz. 38.

(21)  PB L 206 van 29.7.1991, blz. 19.

(22)  PB L 113 van 30.4.1992, blz. 19. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.

(23)  PB L 216 van 20.8.1994, blz. 12.

(24)  PB L 262 van 17.10.2000, blz. 21.

(25)  PB L 158 van 30.4.2004, blz. 50, gerectificeerd in PB L 229 van 29.6.2004, blz. 23.

(26)  PB L 263 van 24.9.1983, blz. 25. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 97 van 15.4.2003, blz. 48).


27.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/25


RICHTLIJN 2007/39/EG VAN DE COMMISSIE

van 26 juni 2007

tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 90/642/EEG van de Raad wat betreft maximumgehalten aan residuen van diazinon

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 90/642/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen in en op bepaalde producten van plantaardige oorsprong, met inbegrip van groenten en fruit (1), en met name op artikel 7,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De rapporterende lidstaat heeft de Commissie gemeld dat het wellicht nodig is de nationale MRL’s overeenkomstig Richtlijn 90/642/EEG te herzien omdat deze lidstaat zich zorgen maakt over de inname door de consument. Voorstellen voor de herziening van de communautaire MRL’s zijn bij de Commissie ingediend.

(2)

De communautaire MRL’s en de door de Codex Alimentarius aanbevolen gehalten worden volgens vergelijkbare procedures vastgesteld en geëvalueerd. Voor diazinon bestaat een aantal Codex-MRL’s. De op Codex-MRL’s gebaseerde communautaire MRL’s zijn door de rapporterende lidstaat ook geëvalueerd in het licht van de nieuwe informatie over het risico voor de consument.

(3)

De totale blootstelling van consumenten tijdens hun leven en de kortdurende blootstelling aan diazinon via levensmiddelen is opnieuw beoordeeld en geëvalueerd volgens de communautaire procedures en methoden, met inachtneming van de door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) gepubliceerde richtsnoeren (2). Op grond daarvan moeten nieuwe MRL’s worden vastgesteld, zodat geen onaanvaardbare blootstelling van de consument optreedt.

(4)

Voor zover relevant is de acute blootstelling van consumenten aan diazinon via elk van de levensmiddelen die residuen daarvan kunnen bevatten, geraamd en geëvalueerd volgens de communautaire procedures en methoden, met inachtneming van de door de Wereldgezondheidsorganisatie gepubliceerde richtsnoeren. Op grond hiervan is geconcludeerd dat de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelenresiduen met inachtneming van de in deze richtlijn voorgestelde MRL’s geen acute toxische effecten veroorzaakt.

(5)

De in bijlage II bij Richtlijn 90/642/EEG opgenomen MRL’s moeten daarom worden gewijzigd om te zorgen voor een degelijke bewaking van en controle op het verbod op de toepassingen daarvan en om de consument te beschermen.

(6)

De handelspartners van de Gemeenschap zijn via de Wereldhandelsorganisatie over de in deze richtlijn vastgestelde MRL’s geraadpleegd en met hun opmerkingen is rekening gehouden.

(7)

Bijlage II van Richtlijn 90/642/EEG moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(8)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 90/642/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

De lidstaten dienen uiterlijk op 27 december 2007 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 28 december 2007.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2007.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 350 van 14.12.1990, blz. 71. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2007/28/EG van de Commissie (PB L 135 van 26.5.2007, blz. 6).

(2)  Richtsnoeren voor het voorspellen van de opname via de voeding van residuen van bestrijdingsmiddelen (herziene versie), opgesteld door GEMS/voedselprogramma in samenwerking met het Codex-comité voor residuen van bestrijdingsmiddelen, gepubliceerd door de Wereldgezondheidsorganisatie, 1997 (WHO/FSF/FOS/97.7).


BIJLAGE

In deel A van bijlage II bij Richtlijn 90/642/EEG worden de regels voor diazinon vervangen door:

Residuen van bestrijdingsmiddelen en maximumgehalten aan residuen (mg/kg)

„Groepen en voorbeelden van afzonderlijke producten waarop de maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen van toepassing zijn

Diazinon

1.   

Fruit, vers, gedroogd of ongekookt, bevroren, zonder toegevoegde suiker; noten

i)

CITRUSVRUCHTEN

0,01 (1)

Grapefruits

 

Citroenen

 

Lemmetjes

 

Mandarijnen (inclusief clementines en andere kruisingen)

 

Sinaasappelen

 

Pomelo’s

 

Andere

 

ii)

NOTEN (al dan niet in de dop, schil of schaal)

 

Amandelen

0,05

Paranoten

 

Cashewnoten

 

Kastanjes

 

Kokosnoten

 

Hazelnoten

 

Macadamianoten

 

Pecannoten

 

Pijnboompitten

 

Pistaches (pimpernoten)

 

Walnoten

 

Andere

0,01 (1)

iii)

PITVRUCHTEN

0,01 (1)

Appelen

 

Peren

 

Kweeperen

 

Andere

 

iv)

STEENVRUCHTEN

0,01 (1)

Abrikozen

 

Kersen

 

Perziken (inclusief nectarines en soortgelijke kruisingen)

 

Pruimen

 

Andere

 

v)

BESVRUCHTEN EN KLEIN FRUIT

 

a)

Tafel- en wijndruiven

0,01 (1)

Tafeldruiven

 

Wijndruiven

 

b)

Aardbeien (andere dan bosaardbeien)

0,01 (1)

c)

Rubussoorten (andere dan wilde vruchten)

0,01 (1)

Bramen

 

Dauwbramen

 

Loganbessen

 

Frambozen

 

Andere

 

d)

Ander klein fruit en besvruchten (voor zover niet wild)

 

Blauwe bosbessen

 

Veenbessen

0,2

Aalbessen (rood, zwart en wit)

 

Kruisbessen

 

Andere

0,01 (1)

e)

Wilde besvruchten en wilde vruchten

0,01 (1)

vi)

DIVERSE VRUCHTEN

 

Avocado’s

 

Bananen

 

Dadels

 

Vijgen

 

Kiwi’s

 

Kumquats

 

Lychees

 

Mango’s

 

Olijven (tafelolijven)

 

Olijven (olieproductie)

 

Papaja’s

 

Passievruchten

 

Ananassen

0,3

Granaatappels

 

Andere

0,01 (1)

2.   

Groenten, vers of ongekookt, bevroren of gedroogd

i)

WORTEL- EN KNOLGEWASSEN

 

Rode bieten

 

Wortelen

 

Cassave

 

Knolselderij

 

Mierikswortel (peperwortel)

 

Aardperen (topinamboers)

 

Pastinaken

 

Wortelpeterselie

 

Radijzen

0,1

Schorseneren

 

Bataten (zoete aardappelen)

 

Koolrapen

 

Rapen

 

Yams

 

Andere

0,01 (1)

ii)

BOLGEWASSEN

 

Knoflook

 

Uien

0,05

Sjalotten

 

Bosuien

 

Andere

0,01 (1)

iii)

VRUCHTGROENTEN

 

a)

Solanaceae

 

Tomaten

 

Pepers (paprika’s)

0,05

Aubergines

 

Okra’s

 

Andere

0,01 (1)

b)

Cucurbitaceae met eetbare schil

0,01 (1)

Komkommers

 

Augurken

 

Courgettes

 

Andere

 

c)

Cucurbitaceae met niet-eetbare schil

0,01 (1)

Meloenen

 

Pompoenen

 

Watermeloenen

 

Andere

 

d)

Suikermais

0,02

iv)

KOOLSOORTEN

 

a)

Bloemkoolachtigen

0,01 (1)

Broccoli

 

Bloemkool

 

Andere

 

b)

Sluitkoolachtigen

 

Spruitjes

 

Sluitkool

0,5

Andere

0,01 (1)

c)

Bladkoolachtigen

 

Chinese kool

0,05

Boerenkool

 

Andere

0,01 (1)

d)

Koolrabi

0,2

v)

BLADGROENTEN EN VERSE KRUIDEN

0,01 (1)

a)

Sla en dergelijke

 

Tuinkers

 

Veldsla

 

Sla

 

Andijvie

 

Rucola

 

Bladeren en stengels van koolsoorten

 

Andere

 

b)

Spinazie en dergelijke

 

Spinazie

 

Snijbiet

 

Andere

 

c)

Waterkers

 

d)

Witlof

 

e)

Kruiden

 

Kervel

 

Bieslook

 

Peterselie

 

Bladselderij

 

Andere

 

vi)

PEULGROENTEN (vers)

0,01 (1)

Bonen (met peul)

 

Bonen (zonder peul)

 

Erwten (met peul)

 

Erwten (zonder peul)

 

Andere

 

vii)

STENGELGROENTEN (vers)

0,01 (1)

Asperges

 

Kardoen

 

Bleekselderij

 

Knolvenkel

 

Artisjokken

 

Prei

 

Rabarber

 

Andere

 

viii)

FUNGI

0,01 (1)

a)

Gekweekte paddenstoelen

 

b)

Wilde paddenstoelen

 

3.

Peulvruchten

0,01 (1)

Bonen

 

Linzen

 

Erwten

 

Lupinen

 

Andere

 

4.

Oliehoudende zaden

0,02 (1)

Lijnzaad

 

Pinda’s

 

Papaverzaad

 

Sesamzaad

 

Zonnebloempitten

 

Kool- en raapzaad

 

Sojabonen

 

Mosterdzaad

 

Katoenzaad

 

Hennepzaad

 

Andere

 

5.

Aardappelen

0,01 (1)

Vroege aardappelen

 

Bewaaraardappelen

 

6.

Thee (gedroogde bladeren en stengels, al dan niet gefermenteerd, van Camellia sinensis)

0,02 (1)

7.

Hop (gedroogd), inclusief hoppellets en niet-geconcentreerd poeder

0,5


(1)  Geeft de ondergrens van de analytische bepaling aan.”


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Raad

27.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/33


BESCHIKKING VAN DE RAAD

van 18 juni 2007

waarbij de Italiaanse Republiek wordt gemachtigd maatregelen toe te passen die afwijken van artikel 26, lid 1, onder a), en artikel 168 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

(2007/441/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name op artikel 395, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij brief van 9 oktober 2006, ingekomen bij het secretariaat-generaal van de Commissie op 11 oktober 2006, heeft Italië verzocht om machtiging tot toepassing van maatregelen die afwijken van de bepalingen van Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (2), inzake het recht van een belastingplichtige op aftrek van voorbelasting en inzake de verplichting tot aangifte van het gebruik van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden.

(2)

Richtlijn 77/388/EEG is vervangen door Richtlijn 2006/112/EG.

(3)

Overeenkomstig artikel 395, lid 2, van Richtlijn 2006/112/EG heeft de Commissie bij brief van 28 februari 2007 het verzoek van Italië aan de overige lidstaten overgemaakt. Bij brief van 21 november 2006 heeft de Commissie Italië meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.

(4)

Krachtens artikel 168 van Richtlijn 2006/112/EG is een belastingplichtige gerechtigd de btw af te trekken ter zake van de goederen en diensten die hij ten behoeve van zijn belastbare activiteiten heeft ontvangen. Krachtens artikel 26, lid 1, onder a), van deze richtlijn moet btw-aangifte worden gedaan wanneer een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden wordt gebruikt.

(5)

Het privégebruik van voertuigen valt moeilijk nauwkeurig te registreren en ook als dat mogelijk is, is de procedure vaak omslachtig. De voorgestelde maatregelen voorzien in een vast tarief voor de aftrekbare btw ter zake van uitgaven voor voertuigen die niet uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, met uitzondering van enkele gevallen. Op basis van actuele gegevens achten de Italiaanse autoriteiten een tarief van 40 % gerechtvaardigd. Teneinde dubbele belasting te voorkomen, dient tegelijkertijd ontheffing te worden verleend van de verplichting tot btw-aangifte van het privégebruik voor de voertuigen die onder deze beperking vallen. Deze maatregelen kunnen worden gerechtvaardigd door de behoefte om de belastinginning te vereenvoudigen en fraude door onjuiste administratie te voorkomen.

(6)

Deze derogatiemaatregelen dienen in de tijd beperkt te zijn, zodat de effectiviteit ervan kan worden geëvalueerd evenals de toepasselijkheid van het tarief, aangezien het voorgestelde percentage berust op eerste bevindingen in verband met zakelijk gebruik.

(7)

Op 4 november 2004 heeft de Commissie een voorstel ingediend voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG, thans Richtlijn 2006/112/EG, wat betreft het recht op aftrek van de btw (3). De derogatiemaatregel dient te verstrijken op de dag van de inwerkingtreding van de voorgestelde richtlijn indien deze vóór de in deze beschikking vastgestelde datum valt,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

In afwijking van artikel 168 van Richtlijn 2006/112/EG wordt Italië gemachtigd om het recht op aftrek van de btw ter zake van uitgaven voor gemotoriseerde wegvoertuigen die niet uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, tot 40 % te beperken.

Artikel 2

In afwijking van artikel 26, lid 1, onder a), van Richtlijn 2006/112/EG dient Italië het privégebruik van een tot het bedrijf van een belastingplichtige behorend voertuig niet als een dienst onder bezwarende titel aan te merken, wanneer het recht op aftrek voor dit voertuig krachtens deze beschikking is beperkt.

Artikel 3

De beperking van het recht op aftrek waarin deze beschikking voorziet, is niet van toepassing op uitgaven voor voertuigen die in een van de volgende categorieën vallen:

het voertuig maakt deel uit van de bedrijfsvoorraad van de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming,

het voertuig wordt gebruikt als taxi,

het voertuig wordt gebruikt als lesvoertuig door een autorijschool,

het voertuig wordt gebruikt voor verhuring of leasing,

het voertuig wordt gebruikt door handelsvertegenwoordigers.

Artikel 4

De uitgaven in kwestie zijn die welke betrekking hebben op de aanschaf van een voertuig, daaronder begrepen contracten voor montage of soortgelijke werkzaamheden, vervaardiging, intracommunautaire verwerving, invoer, leasing of verhuring, ombouw, reparatie of onderhoud, alsook uitgaven voor de levering van goederen of diensten in verband met voertuigen of het gebruik ervan, inclusief smeermiddelen en brandstof.

Artikel 5

De artikelen 1 en 2 zijn van toepassing op alle motorvoertuigen, andere dan landbouw- of bosbouwtractoren, die gewoonlijk worden gebruikt voor het vervoer van personen of goederen over de weg, met een maximaal toegelaten gewicht van niet meer dan 3 500 kg en met niet meer dan acht zitplaatsen, de bestuurdersplaats niet inbegrepen.

Artikel 6

Een evaluatie van de toepassing van deze beschikking in de eerste twee jaren, inclusief van het percentage van de aftrekuitsluiting, dient aan de Commissie te worden voorgelegd na de tweede verjaardag van deze beschikking, doch uiterlijk op 31 december 2009.

Artikel 7

Deze beschikking verstrijkt op de datum van inwerkingtreding van communautaire regels waarin wordt vastgesteld welke uitgaven ter zake van gemotoriseerde wegvoertuigen niet in aanmerking komen voor een volledige aftrek van de btw, doch uiterlijk op 31 december 2010.

Artikel 8

Deze beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.

Gedaan te Luxemburg, 18 juni 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

F.-W. STEINMEIER


(1)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/138/EG (PB L 384 van 29.12.2006, blz. 92).

(2)  PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/98/EG (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 129).

(3)  PB C 24 van 29.1.2005, blz. 10.


Rectificaties

27.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/35


Rectificatie van Verordening (EG) nr. 208/2007 van de Commissie van 27 februari 2007 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3149/92 houdende uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de levering van levensmiddelen uit interventievoorraden aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap, in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie

( Publicatieblad van de Europese Unie L 61 van 28 februari 2007 )

De bekendmaking van deze verordening in het Publicatieblad dient als nietig te worden beschouwd.


27.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/35


Rectificatie van Verordening (EG) nr. 209/2007 van de Commissie van 27 februari 2007 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3149/92 houdende uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de levering van levensmiddelen uit interventievoorraden aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap

( Publicatieblad van de Europese Unie L 61 van 28 februari 2007 )

De bekendmaking van deze verordening in het Publicatieblad dient als nietig te worden beschouwd.