ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 158

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

50e jaargang
19 juni 2007


Inhoud

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

Bladzijde

 

 

BESLUITEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

*

Reglement nr. 89 van de Economiche Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van: I. voertuigen wat de begrenzing van hun maximumsnelheid of hun instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie betreft; II. voertuigen wat de installatie van een al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer van een goedgekeurd type betreft; III. al dan niet instelbare snelheidsbegrenzers

1

 

*

Reglement nr. 101 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van personenauto’s met uitsluitend een verbrandingsmotor en personenauto's met een hybride elektrische aandrijflijn wat het meten van de kooldioxide-emissie en het brandstofverbruik betreft en/of het meten van het elektriciteitsverbruik en de elektrische actieradius betreft, en van voertuigen van de categorieën M1 en N1 met uitsluitend een elektrische aandrijflijn wat het meten van het elektriciteitsverbruik en de elektrische actieradius betreft

34

 

*

Reglement nr. 103 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van vervangingskatalysatoren voor motorvoertuigen

106

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

19.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 158/1


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op: http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 89 van de Economiche Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van:

I.   voertuigen wat de begrenzing van hun maximumsnelheid of hun instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie betreft;

II.   voertuigen wat de installatie van een al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer van een goedgekeurd type betreft;

III.   al dan niet instelbare snelheidsbegrenzers.

Addendum 88: Reglement nr. 89

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 1 op de originele versie van het Reglement — Datum van inwerkingtreding: 12 augustus 2002

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op:

1.1.1.   Deel I: voertuigen van de categorieën (1) M3, N2 en N3  (2) met een snelheidsbegrenzer en voertuigen van de categorieën M en N met een instelbare snelheidsbegrenzer die niet afzonderlijk zijn goedgekeurd krachtens deel III van dit reglement, of die zo zijn ontworpen en/of uitgerust dat de onderdelen ervan kunnen worden geacht de functie van een al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer volledig of gedeeltelijk te vervullen;

1.1.2.   Deel II: de installatie van snelheidsbegrenzers (op voertuigen van de categorieën M3, N2 en N3) en van instelbare snelheidsbegrenzers (op voertuigen van de categorieën M en N) waarvoor overeenkomstig deel III van dit reglement typegoedkeuring is verleend;

1.1.3.   Deel III: snelheidsbegrenzers die bestemd zijn om op voertuigen van de categorieën M3, N2 en N3 te worden geïnstalleerd en instelbare snelheidsbegrenzers die bestemd zijn om op voertuigen van de categorieën M en N te worden geïnstalleerd.

1.2.   Doel

Dit reglement is bedoeld om de wegsnelheid van voertuigen te begrenzen door middel van een voertuigsysteem met als primaire functie de regeling van de brandstoftoevoer naar de motor of via het motormanagement.

1.2.1.   De maximumsnelheid van voertuigen van de categorieën M3, N2 en N3 wordt begrensd door middel van een snelheidsbegrenzer of snelheidsbegrenzingsfunctie.

1.2.2.   Voertuigen van de categorieën M1, N1 en M2 worden begrensd op een snelheid die de bestuurder vrijwillig instelt met behulp van een instelbare snelheidsbegrenzer of snelheidsbegrenzingsfunctie, indien deze is geactiveerd.

1.2.3.   Voertuigen van de categorieën M3, N2 en N3 mogen bovendien voorzien zijn van een instelbare snelheidsbegrenzer of snelheidsbegrenzingsfunctie.

2.   DEFINITIES

In dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.1.   „begrenzingssnelheid V”: de maximumsnelheid van het voertuig waarbij de constructie of uitrusting geen snelheidsverhoging toestaat wanneer het gaspedaal wordt ingetrapt;

2.1.2.   „ingestelde snelheid Vset”: de beoogde gemiddelde snelheid van het voertuig in gestabiliseerde toestand;

2.1.3.   „gestabiliseerde snelheid Vstab”: de gemiddelde snelheid van het voertuig in de in punt 1.1.4.2.3 van bijlage 5 gespecificeerde toestand;

2.1.4.   „maximumsnelheid Vmax”: de maximumsnelheid die door het voertuig wordt bereikt in de eerste helft van de responscurve, zoals bepaald in de figuur van bijlage 5 (punt 1.1.4.2.4);

2.1.5.   „instelbare grenssnelheid Vadj”: de vrijwillig door de bestuurder ingestelde snelheid;

2.1.6.   „instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie”: een functie waarmee de bestuurder een voertuigsnelheid Vadj kan instellen en die, indien zij geactiveerd is, het voertuig automatisch op die snelheid begrenst;

2.1.7.   „snelheidsbegrenzingsfunctie”: een functie om de brandstoftoevoer naar de motor of het motormanagement te sturen en zo de voertuigsnelheid op een vastgestelde maximumwaarde te begrenzen.

In deel I van dit reglement wordt verstaan onder:

2.2.1.   „goedkeuring van een voertuig”: de goedkeuring van een voertuigtype wat de snelheidsbegrenzing betreft.

In deel II van dit reglement wordt verstaan onder:

2.3.1.   „goedkeuring van een voertuig”: de goedkeuring van een voertuigtype wat de installatie van een overeenkomstig deel III van dit reglement goedgekeurd type snelheidsbegrenzer betreft.

In de delen I en II van dit reglement wordt verstaan onder:

„voertuigtype”: voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

2.4.1.1.   merk en type van de snelheidsbegrenzer, voor zover van toepassing;

2.4.1.2.   de snelheden waarop de begrenzing kan worden ingesteld binnen het voor het testvoertuig vastgestelde bereik;

2.4.1.3.   de verhouding maximummotorvermogen/ledige massa, kleiner dan of gelijk aan die van het testvoertuig; en

2.4.1.4.   de hoogste verhouding motortoerental/voertuigsnelheid in de hoogste versnelling, kleiner dan of gelijk aan die van het testvoertuig;

2.5.   „ledige massa”: de massa van het voertuig in rijklare toestand, zonder bemanning, passagiers of lading, maar met een volledig gevulde brandstoftank en het gebruikelijke gereedschap en reservewiel in de auto, indien van toepassing;

In deel III van dit reglement wordt verstaan onder:

2.6.1.   „snelheidsbegrenzer”: een voorziening waarvan de primaire functie de regeling van de brandstoftoevoer naar de motor is om de voertuigsnelheid op een vastgestelde waarde te begrenzen;

2.6.2.   „goedkeuring van een snelheidsbegrenzer”: de goedkeuring van een type snelheidsbegrenzer met betrekking tot de in punt 21 vastgestelde voorschriften;

2.6.3.   „type snelheidsbegrenzer”: snelheidsbegrenzers die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

merk en type van de begrenzer;

de snelheden die met de snelheidsbegrenzer kunnen worden ingesteld;

de voor de regeling van de brandstoftoevoer naar de motor toegepaste methode.

DEEL 1

GOEDKEURING VAN VOERTUIGEN WAT DE BEGRENZING VAN HUN MAXIMUMSNELHEID BETREFT

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.   De aanvraag om goedkeuring van een voertuigtype met betrekking tot snelheidsbegrenzing wordt door de voertuigfabrikant of door zijn gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

De aanvraag gaat vergezeld van de hieronder genoemde stukken in drievoud en van de volgende nadere gegevens:

3.2.1.   een uitvoerige beschrijving van het voertuigtype en de met de snelheidsbegrenzing verband houdende voertuigonderdelen, vergezeld van de in bijlage 1 bedoelde gegevens en stukken;

3.2.2.   een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren type, wordt ter beschikking gesteld van de technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de goedkeuringstests;

3.2.3.   een voertuig dat niet alle kenmerkende onderdelen van het type bevat, kan tot de test worden toegelaten mits de aanvrager tot tevredenheid van de bevoegde instantie aantoont dat de afwezigheid van die onderdelen de resultaten van de controles niet beïnvloedt wat de voorschriften van dit reglement betreft.

3.3.   Voordat typegoedkeuring wordt verleend, gaat de bevoegde instantie na of afdoende maatregelen zijn genomen om een effectieve controle van de overeenstemming van de productie te waarborgen.

4.   GOEDKEURING

4.1.   Als het voertuig waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring wordt aangevraagd, aan de voorschriften van punt 5 voldoet, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

4.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (00 voor het reglement in zijn huidige vorm) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander voertuigtype toekennen.

4.3.   Van de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.

Op elk voertuig dat overeenstemt met een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is vermeld, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht, bestaande uit:

4.4.1.   een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (3);

4.4.2.   het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter „R”, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 genoemde cirkel;

4.4.3.   het volgende aanvullende symbool: een rechthoek met daarin een cijfer (of getal), dat de ingestelde snelheid (of snelheden) aangeeft in km/h (en op verzoek van de aanvrager in mijl/h).

4.5.   Indien het voertuig overeenstemt met een voertuigtype dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 bedoelde symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden het nummer van het reglement, het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 bedoelde symbool vermeld.

4.6.   Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.   Het goedkeuringsmerk wordt dicht bij of op het door de fabrikant bevestigde gegevensplaatje van het voertuig aangebracht.

4.8.   In de modellen B en C van bijlage 4 worden voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken gegeven.

Naast de markeringsvoorschriften van punt 4.4 kunnen de overeenkomstsluitende partijen eisen dat op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats in de bestuurdersruimte een plaat wordt aangebracht waarop duidelijk en onuitwisbaar het volgende staat:

4.9.1.   de woorden „UITGERUST MET SNELHEIDSBEGRENZER” (of woorden van gelijke strekking);

4.9.2.   de naam of het handelsmerk van de kalibrator van de snelheidsbegrenzer (voor zover van toepassing);

4.9.3.   een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend en het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter „R”; en

4.9.4.   de ingestelde snelheid in km/h (en op verzoek in mijl/h) waarop het voertuig is gekalibreerd.

5.   VOORSCHRIFTEN

5.1.   Voorschriften voor voertuigen van de categorieën M3, N2 en N3 met snelheidsbegrenzingsfunctie

5.1.1.   De snelheidsbegrenzing moet zodanig zijn ontworpen dat het voertuig bij normaal gebruik aan de bepalingen van deel I van dit reglement voldoet, ondanks de trillingen waaraan het eventueel wordt blootgesteld.

De snelheidsbegrenzer van het voertuig moet met name zodanig zijn ontworpen, gebouwd en gemonteerd dat hij bestand is tegen corrosie en veroudering, en tegen knoeien overeenkomstig punt 5.1.6.

5.1.2.1.   Bij in gebruik zijnde voertuigen mag de snelheidsgrens in geen geval kunnen worden verhoogd of tijdelijk of permanent kunnen worden geannuleerd. De onschendbaarheid moet aan de technische dienst worden gedemonstreerd aan de hand van documentatie over de storingstoestand waarin het systeem volledig wordt onderzocht. Uit de analyse moet blijken welke de gevolgen zijn van een verandering van de invoer- en uitvoerparameters voor de werking, welke de mogelijkheden zijn om deze wijzigingen te doen ontstaan door storingen of door knoeien en hoe groot de kans is dat dit geschiedt, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende toestanden van het systeem. Het analyseniveau is altijd afgestemd op de eerste storing.

5.1.2.2.   De snelheidsbegrenzingsfunctie en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen, behalve die welke essentieel zijn voor het functioneren van het voertuig, kunnen tegen ongeoorloofde bijstelling of onderbreking van de energievoorziening worden beschermd met behulp van verzegelingen en/of door de noodzaak om speciaal gereedschap te gebruiken.

5.1.3.   De snelheidsbegrenzingsfunctie mag het bedrijfsremsysteem van het voertuig niet in werking stellen. Een permanente rem (bv. een retarder) mag alleen in het systeem worden opgenomen als deze in werking treedt nadat de snelheidsbegrenzingsfunctie de brandstoftoevoer tot het minimum heeft beperkt.

5.1.4.   De snelheidsbegrenzingsfunctie moet zodanig zijn ontworpen dat, als het voertuig met de ingestelde snelheid rijdt, de snelheid van het voertuig niet wordt beïnvloed wanneer het gaspedaal dieper wordt ingetrapt.

5.1.5.   De snelheidsbegrenzingsfunctie staat de normale bediening van het gaspedaal bij het schakelen toe.

5.1.6.   Storingen en knoeien met het systeem mogen niet leiden tot een hoger motorvermogen dan volgens de stand van het gaspedaal van de bestuurder wordt gevraagd.

5.1.7.   Hebben meerdere bedieningsorganen die vanaf de bestuurderszitplaats kunnen worden bediend, invloed op de sturing van het gaspedaal, dan werkt de snelheidsbegrenzing ongeacht welk van die bedieningsorganen wordt gebruikt.

5.1.8.   De snelheidsbegrenzingsfunctie werkt naar behoren in de gegeven elektromagnetische omgeving; er doen zich geen onaanvaardbare elektromagnetische storingen voor.

5.1.9.   De aanvrager van de goedkeuring verstrekt documentatie over de controle- en kalibratieprocedures. De werking van de snelheidsbegrenzingsfunctie kan gecontroleerd worden wanneer het voertuig stilstaat (bv. voor de overeenstemming van de productie of voor de periodieke inspectie).

5.1.10.   Alle voor het volledig functioneren van de snelheidsbegrenzingsfunctie vereiste onderdelen worden van energie voorzien wanneer het voertuig rijdt.

5.2.   Voorschriften voor voertuigen met instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie

De instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie moet zodanig zijn ontworpen dat het voertuig bij normaal gebruik aan de bepalingen van deel I van dit reglement voldoet, ondanks de trillingen waaraan het eventueel wordt blootgesteld.

5.2.1.1.   De snelheidsbegrenzer en alle onderdelen die de instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie ondersteunen, moeten met name zodanig zijn ontworpen, gebouwd en gemonteerd dat zij bestand zijn tegen corrosie en veroudering.

5.2.2.   De instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie werkt naar behoren in de gegeven elektromagnetische omgeving en overeenkomstig de technische voorschriften van Reglement nr. 10, met inbegrip van de recentste wijzigingen die van kracht waren op de datum van typegoedkeuring.

5.2.3.   Storingen en knoeien met het systeem mogen niet leiden tot een hoger motorvermogen dan volgens de stand van het gaspedaal van de bestuurder wordt gevraagd.

5.2.4.   Vadj is voor de bestuurder permanent zichtbaar vanop de bestuurdersplaats. Om veiligheidsredenen of op verzoek van de bestuurder kan de weergave eventueel tijdelijk worden onderbroken.

De instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie moet aan de volgende voorschriften voldoen:

5.2.5.1.   De instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie maakt geen gebruik van het bedrijfsremsysteem van het voertuig; alleen in het geval van voertuigen van de categorieën M1 en N1 kan van het bedrijfsremsysteem van het voertuig worden gebruikgemaakt.

5.2.5.2.   De instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie werkt bij elk type motor of transmissie.

5.2.5.3.   De voertuigsnelheid is begrensd op Vadj.

Tijdens de test overeenkomstig punt 5.3 kan Vadj niettemin worden overschreden.

5.2.5.4.1.   Om Vadj te overschrijden, is een duidelijke handeling vereist (4).

5.2.5.4.2.   Telkens als Vadj wordt overschreden, moet de bestuurder daarvan op de hoogte worden gebracht door middel van een passend signaal of een waarschuwingssignaal, bovenop de aanduiding van de snelheidsmeter.

5.2.5.4.3.   De naleving van punt 5.2.5.4.2 wordt aangetoond tijdens testen overeenkomstig punt 5.3.

Instelling van Vadj

5.2.6.1.   Vadj kan worden ingesteld in stappen van maximaal 10 km/h tussen 30 km/h en de door de constructie bepaalde maximumsnelheid van het voertuig.

5.2.6.2.   Bij voertuigen die bestemd zijn voor verkoop in landen waar meeteenheden van het imperiale stelsel worden gebruikt, kan Vadj worden ingesteld in stappen van maximaal 5 mijl/h tussen 20 mijl/h en de door de constructie bepaalde maximumsnelheid van het voertuig.

5.2.6.3.   De snelheid wordt ingesteld met behulp van een rechtstreeks door de bestuurder bediend bedieningsorgaan.

In-/uitschakelen

5.2.7.1.   De instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie moet op elk moment kunnen worden in- of uitgeschakeld.

5.2.7.2.   De instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie moet worden uitgeschakeld telkens als de bestuurder de motor opzettelijk stillegt.

5.2.7.3.   Wanneer de instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie wordt ingeschakeld, is de begininstelling van Vadj niet lager dan de snelheid waarmee het voertuig op dat moment rijdt.

5.3.   Tests

5.3.1.   De snelheidsbegrenzingstesten waaraan het goed te keuren voertuig wordt onderworpen en de voorgeschreven prestaties zijn beschreven in bijlage 5. Op verzoek van de fabrikant en met toestemming van de typegoedkeuringsinstantie mogen voertuigen waarvan de theoretische begrenzingssnelheid V de voor die voertuigen vastgestelde ingestelde snelheid Vset niet overschrijdt, van de in bijlage 5 genoemde test worden vrijgesteld, mits aan de voorschriften van dit reglement wordt voldaan.

De instelbare snelheidsbegrenzingstesten waaraan het goed te keuren voertuig wordt onderworpen, zijn beschreven in bijlage 6.

5.3.2.1.   De technische dienst bepaalt welke drie verschillende snelheden voor de testen worden geselecteerd.

6.   WIJZIGINGEN VAN HET VOERTUIGTYPE EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

Elke wijziging van het voertuigtype wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die dat voertuigtype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

6.1.1.   oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het voertuig in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

6.1.2.   de voor de uitvoering van de testen verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

6.2.   De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 4.3 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijziging.

6.3.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent een volgnummer toe aan elk mededelingenformulier dat voor een dergelijke uitbreiding wordt opgesteld en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, hiervan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

7.   OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

7.1.   Elk krachtens dit reglement goedgekeurd voertuig is zodanig gebouwd dat het overeenstemt met het goedgekeurde type; hiertoe moet het voldoen aan de voorschriften van punt 5.

7.2.   Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 7.1 is voldaan, worden passende controles van de productie uitgevoerd.

De houder van de goedkeuring moet met name:

7.3.1.   garanderen dat er procedures bestaan om de kwaliteit van het voertuig effectief te controleren;

7.3.2.   toegang hebben tot de testapparatuur die nodig is om de overeenstemming met elk goedgekeurd type te controleren;

7.3.3.   ervoor zorgen dat de testresultaten worden geregistreerd en dat de bijgevoegde documenten beschikbaar blijven gedurende een periode die in overleg met de administratieve instantie wordt vastgesteld;

7.3.4.   de resultaten van elk type test analyseren om de bestendigheid van de kenmerken van het voertuig te verifiëren en te waarborgen, rekening houdend met variaties die inherent zijn aan een industrieel productieproces;

7.3.5.   ervoor zorgen dat elk type voertuig voldoende wordt gecontroleerd en getest overeenkomstig de door de bevoegde instantie goedgekeurde procedures;

7.3.6.   ervoor zorgen dat, als bij het type test in kwestie monsters of testonderdelen niet in overeenstemming blijken te zijn, opnieuw monsters worden genomen en een nieuwe test wordt uitgevoerd. Alle nodige maatregelen worden genomen om de overeenstemming van de productie te herstellen.

De bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de overeenstemming verifiëren.

7.4.1.   Bij elke inspectie worden de test- en productiegegevens aan de bezoekende inspecteur voorgelegd.

7.4.2.   De inspecteur kan willekeurig kiezen welke monsters in het laboratorium van de fabrikant moeten worden getest. Het minimumaantal monsters kan worden bepaald op basis van de resultaten van de controles die de fabrikant zelf heeft uitgevoerd.

7.4.3.   Als het kwaliteitsniveau niet bevredigend blijkt of als het nodig lijkt de geldigheid van de overeenkomstig punt 7.4.2 uitgevoerde testen te controleren, selecteert de inspecteur monsters die worden toegezonden aan de technische dienst die de typegoedkeuringstesten heeft uitgevoerd.

7.4.4.   De bevoegde instantie mag alle in dit reglement voorgeschreven testen uitvoeren. Normaliter vinden de in opdracht van de bevoegde instantie uit te voeren inspecties om de twee jaar plaats. Indien bij een van deze inspecties onbevredigende resultaten aan het licht komen, zorgt de bevoegde instantie ervoor dat alle nodige maatregelen worden genomen om de overeenstemming van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

8.   SANCTIES IN GEVAL VAN NIET-OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

8.1.   De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 5 is voldaan.

8.2.   Indien een partij bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

9.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

9.1.   Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de desbetreffende mededeling heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

10.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTEN VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

10.1.   De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstesten verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring en de definitieve stopzetting van de productie moeten worden toegezonden.

DEEL II

GOEDKEURING VAN VOERTUIGEN WAT DE INSTALLATIE VAN EEN SNELHEIDSBEGRENZER VAN EEN GOEDGEKEURD TYPE BETREFT

11.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

11.1.   De aanvraag om goedkeuring van een voertuigtype wat de installatie van een snelheidsbegrenzer van een goedgekeurd type betreft, wordt door de voertuigfabrikant of door zijn gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

De aanvraag gaat vergezeld van de hieronder genoemde stukken in drievoud en van de volgende nadere gegevens:

11.2.1.   een uitvoerige beschrijving van het voertuigtype en de met de snelheidsbegrenzing verband houdende voertuigonderdelen, vergezeld van de in bijlage 2 bij dit reglement bedoelde gegevens en stukken;

11.2.2.   op verzoek van de bevoegde instantie wordt ook het mededelingenformulier (bijlage 3) van elk type snelheidsbegrenzer ingediend;

een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren type en uitgerust is met een goedgekeurde snelheidsbegrenzer, wordt ter beschikking gesteld van de technische dienst.

11.2.3.1.   Een voertuig dat niet alle kenmerkende onderdelen van het type bevat, kan tot de test worden toegelaten mits de aanvrager tot tevredenheid van de bevoegde instantie aantoont dat de afwezigheid van die onderdelen de resultaten van de controles niet beïnvloedt wat de voorschriften van dit reglement betreft.

11.3.   Voordat typegoedkeuring wordt verleend, gaat de bevoegde instantie na of afdoende maatregelen zijn genomen om een effectieve controle van de overeenstemming van de productie te waarborgen.

12.   GOEDKEURING

12.1.   Als het voertuig waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring wordt aangevraagd, met een goedgekeurde snelheidsbegrenzer is uitgerust en aan de voorschriften van punt 13 voldoet, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

12.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (00 voor het reglement in zijn huidige vorm) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander voertuigtype toekennen.

12.3.   Van de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 2.

Op elk voertuig dat overeenstemt met een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is vermeld, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht, bestaande uit:

12.4.1.   een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (3);

12.4.2.   het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter „R”, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 12.4.1 genoemde cirkel;

12.4.3.   het volgende aanvullende symbool: een rechthoek met daarin een getal dat het instelbare bereik van de snelheidsbegrenzer aangeeft in km/h (en op verzoek van de aanvrager in mijl/h).

12.5.   Indien het voertuig overeenstemt met een voertuigtype dat op basis van een of meer andere aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 12.4.1 bedoelde symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden het nummer van het reglement, het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 12.4.1 bedoelde symbool vermeld.

12.6.   Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

12.7.   Het goedkeuringsmerk wordt dicht bij of op het door de fabrikant bevestigde gegevensplaatje van het voertuig aangebracht.

12.8.   In de modellen B en C van bijlage 4 worden voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken gegeven.

Naast de markeringsvoorschriften van punt 12.4 kunnen de overeenkomstsluitende partijen eisen dat op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats in de bestuurdersruimte een plaat wordt aangebracht waarop duidelijk en onuitwisbaar het volgende staat:

12.9.1.   de woorden „UITGERUST MET SNELHEIDSBEGRENZER” (of woorden van gelijke strekking);

12.9.2.   de naam of het handelsmerk van de kalibrator van de snelheidsbegrenzer (voor zover van toepassing);

12.9.3.   een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend en het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter „R”; en

12.9.4.   de ingestelde snelheid in km/h (en op verzoek in mijl/h) waarop het voertuig is gekalibreerd.

13.   VOORSCHRIFTEN

13.1.   Voorschriften betreffende de installatie van een goedgekeurde snelheidsbegrenzer

13.1.1.   De snelheidsbegrenzer wordt zodanig geïnstalleerd dat het voertuig bij normaal gebruik aan de bepalingen van deel II van dit reglement kan voldoen, ondanks de trillingen waaraan het eventueel wordt blootgesteld.

13.1.2.   Op het inlichtingenformulier wordt vermeld hoe de onschendbaarheid van de snelheidsbegrenzer wordt gewaarborgd. Het analyseniveau is altijd afgestemd op de eerste storing.

13.1.3.   Hebben meerdere bedieningsorganen die vanaf de bestuurderszitplaats kunnen worden bediend, invloed op de sturing van het gaspedaal, dan werkt de snelheidsbegrenzing ongeacht welk van die bedieningsorganen wordt gebruikt.

13.1.4.   De aanvrager van de goedkeuring verstrekt documentatie over de controle- en kalibratieprocedures. De werking van de snelheidsbegrenzingsfunctie kan gecontroleerd worden wanneer het voertuig stilstaat (bv. voor de overeenstemming van de productie of voor de periodieke inspectie).

13.1.5.   Alle voor het volledig functioneren van de snelheidsbegrenzer vereiste onderdelen worden van energie voorzien wanneer het voertuig rijdt.

13.1.6.   De snelheidsbegrenzingsfunctie mag het bedrijfsremsysteem van het voertuig niet in werking stellen. Een permanente rem (bv. een retarder) mag alleen in het systeem worden opgenomen als deze in werking treedt nadat de snelheidsbegrenzingsfunctie de brandstoftoevoer tot het minimum heeft beperkt.

13.2.   Voorschriften betreffende de installatie van een goedgekeurde instelbare snelheidsbegrenzer

13.2.1.   Het voertuig waarop de goedgekeurde instelbare snelheidsbegrenzer is geïnstalleerd, beantwoordt aan de voorschriften van de punten 5.2.2, 5.2.4, 5.2.5.4, 5.2.6 en 5.2.7.

14.   WIJZIGINGEN VAN HET VOERTUIGTYPE EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

Elke wijziging van het voertuigtype wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die dat voertuigtype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

14.1.1.   oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het voertuig in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

14.1.2.   de technische dienst om een aanvullend rapport verzoeken.

14.2.   De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 12.3 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijziging.

14.3.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent een volgnummer toe aan elk mededelingenformulier dat voor een dergelijke uitbreiding wordt opgesteld en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, hiervan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 2.

15.   OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

15.1.   Elk krachtens dit reglement goedgekeurd voertuig is zodanig gebouwd dat het overeenstemt met het goedgekeurde type; hiertoe moet het voldoen aan de voorschriften van punt 13.

15.2.   Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 15.1 is voldaan, worden passende controles van de productie uitgevoerd.

De houder van de goedkeuring moet met name:

15.3.1.   garanderen dat er procedures bestaan om de kwaliteit van de voertuigen effectief te controleren wat alle aspecten van de overeenstemming met de voorschriften van punt 13 betreft;

15.3.2.   garanderen dat elk goedgekeurd voertuig voldoende wordt gecontroleerd wat de installatie van een snelheidsbegrenzer met typegoedkeuring betreft, zodat alle voertuigen in productie met de specificaties van de ter typegoedkeuring ingediende voertuigen overeenstemmen;

15.3.3.   garanderen dat, wanneer uit de overeenkomstig punt 15.3.2 uitgevoerde controles blijkt dat een of meer voertuigen niet aan de voorschriften van punt 13 voldoen, alle nodige maatregelen worden genomen om de overeenstemming van de productie te herstellen.

15.4.   De bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de overeenstemming verifiëren. De instantie mag ook steekproefsgewijze controles van in serie vervaardigde voertuigen uitvoeren om na te gaan of de voorschriften van punt 13 zijn nageleefd.

15.5.   Indien bij de in punt 15.4 bedoelde verificaties en controles onbevredigende resultaten aan het licht komen, zorgt de bevoegde instantie ervoor dat alle nodige maatregelen worden genomen om de overeenstemming van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

15.6.   Normaliter vinden de in opdracht van de bevoegde instantie uit te voeren inspecties om de twee jaar plaats. Indien bij een van deze inspecties onbevredigende resultaten aan het licht komen, zorgt de bevoegde instantie ervoor dat alle nodige maatregelen worden genomen om de overeenstemming van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

16.   SANCTIES IN GEVAL VAN NIET-OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

16.1.   De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 13 is voldaan.

16.2.   Indien een partij bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 2.

17.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

17.1.   Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de desbetreffende mededeling heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 2.

18.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTEN VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

18.1.   De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstesten verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring en de definitieve stopzetting van de productie moeten worden toegezonden.

DEEL III

GOEDKEURING VAN SNELHEIDSBEGRENZERS

19.   AANVRAAG OM GOEDKEURING VAN EEN SNELHEIDSBEGRENZER

19.1.   De aanvraag om goedkeuring van een snelheidsbegrenzer wordt door de fabrikant van de snelheidsbegrenzer of door zijn gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

Voor elk type snelheidsbegrenzer gaat de aanvraag vergezeld van:

19.2.1.   documentatie in drievoud waarin de technische eigenschappen van de snelheidsbegrenzer worden beschreven alsook de methode om de begrenzer te installeren op alle voertuigmerken en -typen waarvoor hij is bestemd;

19.2.2.   vijf exemplaren van het type snelheidsbegrenzer, waarop duidelijk en onuitwisbaar de handelsnaam of het handelsmerk van de aanvrager en de typeaanduiding zijn vermeld;

19.2.3.   een voertuig of een motor (in geval van testen op een motortestbank) waarop het goed te keuren type snelheidsbegrenzer is gemonteerd, door de aanvrager gekozen in overleg met de voor de uitvoering van de goedkeuringstesten verantwoordelijke technische dienst.

19.3.   Voordat typegoedkeuring wordt verleend, gaat de bevoegde instantie na of afdoende maatregelen zijn genomen om een effectieve controle van de overeenstemming van de productie te waarborgen.

20.   GOEDKEURING

20.1.   Als de snelheidsbegrenzer waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring wordt aangevraagd, aan de voorschriften van punt 21 voldoet, wordt voor dat type snelheidsbegrenzer goedkeuring verleend.

20.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (00 voor het reglement in zijn huidige vorm) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander type snelheidsbegrenzer toekennen.

20.3.   Van de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type snelheidsbegrenzer krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 3.

Op elke snelheidsbegrenzer die overeenstemt met een krachtens dit reglement goedgekeurd type snelheidsbegrenzer, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is vermeld, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht, bestaande uit:

20.4.1.   een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (3);

20.4.2.   het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter „R”, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 20.4.1 genoemde cirkel.

20.5.   Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

20.6.   In model A van bijlage 4 worden voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken gegeven.

21.   VOORSCHRIFTEN

21.1.   Algemeen

21.1.1.   De snelheidsbegrenzer moet zodanig zijn ontworpen, gebouwd en gemonteerd dat het voertuig waarin hij is aangebracht, bij normaal gebruik aan de bepalingen van deel III van dit reglement kan voldoen.

De snelheidsbegrenzer moet met name zodanig zijn ontworpen, gebouwd en gemonteerd dat hij bestand is tegen corrosie en veroudering, en tegen knoeien overeenkomstig punt 21.1.6.

21.1.2.1.   Bij in gebruik zijnde voertuigen mag de ingestelde snelheid Vset in geen geval kunnen worden verhoogd of tijdelijk of permanent kunnen worden geannuleerd. De onschendbaarheid moet aan de technische dienst worden gedemonstreerd aan de hand van documentatie over de storingstoestand waarin het systeem volledig wordt onderzocht. Uit de analyse moet blijken welke de gevolgen zijn van een verandering van de invoer- en uitvoerparameters voor de werking, welke de mogelijkheden zijn om deze wijzigingen te doen ontstaan door storingen of door knoeien en hoe groot de kans is dat dit geschiedt, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende toestanden van het systeem. Het analyseniveau is altijd afgestemd op de eerste storing.

21.1.2.2.   De snelheidsbegrenzer en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen, behalve die welke essentieel zijn voor het functioneren van het voertuig, kunnen tegen ongeoorloofde bijstelling of onderbreking van de energievoorziening worden beschermd met behulp van verzegelingen en/of door de noodzaak om speciaal gereedschap te gebruiken.

21.1.3.   De snelheidsbegrenzer mag het bedrijfsremsysteem van het voertuig niet in werking stellen. Een permanente rem (bv. een retarder) mag alleen worden geactiveerd als deze in werking treedt nadat de snelheidsbegrenzer de brandstoftoevoer tot het minimum heeft beperkt.

21.1.4.   De snelheidsbegrenzer moet zodanig zijn ontworpen dat, als het voertuig met de ingestelde snelheid rijdt, de snelheid van het voertuig niet wordt beïnvloed wanneer het gaspedaal dieper wordt ingetrapt.

21.1.5.   De snelheidsbegrenzer staat de normale bediening van het gaspedaal bij het schakelen toe.

21.1.6.   Storingen en knoeien met het systeem mogen niet leiden tot een hoger motorvermogen dan volgens de stand van het gaspedaal van de bestuurder wordt gevraagd.

21.1.7.   De snelheidsbegrenzer werkt naar behoren in de gegeven elektromagnetische omgeving; er doen zich geen onaanvaardbare elektromagnetische storingen voor.

21.2.   Voorschriften voor instelbare snelheidsbegrenzers

De instelbare snelheidsbegrenzer moet zodanig zijn ontworpen dat het voertuig bij normaal gebruik aan de bepalingen van deel III van dit reglement voldoet, ondanks de trillingen waaraan het eventueel wordt blootgesteld.

21.2.1.1.   De instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie moet met name zodanig zijn ontworpen, gebouwd en gemonteerd dat zij bestand is tegen corrosie en veroudering.

21.2.2.   De snelheidsbegrenzingsfunctie werkt naar behoren in de gegeven elektromagnetische omgeving en overeenkomstig de technische voorschriften van Reglement nr. 10, met inbegrip van de recentste wijzigingen die van kracht waren op de datum van typegoedkeuring.

21.2.3.   Storingen en knoeien met het systeem mogen niet leiden tot een hoger motorvermogen dan volgens de stand van het gaspedaal van de bestuurder wordt gevraagd.

21.2.4.   Vadj wordt permanent vermeld op een afleesvenster. Om veiligheidsredenen kan de weergave eventueel tijdelijk worden onderbroken.

De instelbare snelheidsbegrenzer moet aan de volgende voorschriften voldoen:

21.2.5.1.   De instelbare snelheidsbegrenzer maakt geen gebruik van het bedrijfsremsysteem van het voertuig; alleen in het geval van voertuigen van de categorieën M1 en N1 kan van het bedrijfsremsysteem van het voertuig worden gebruikgemaakt.

21.2.5.2.   De methode om de snelheid te begrenzen bij het bereiken van Vadj moet toepasbaar zijn ongeacht het transmissietype (automatisch of manueel) van het voertuig.

21.2.5.3.   De voertuigsnelheid is begrensd op Vadj.

Het moet nog mogelijk zijn Vadj te overschrijden.

21.2.5.4.1.   Om Vadj te overschrijden, is een duidelijke handeling vereist (4).

21.2.5.4.2.   Telkens als Vadj wordt overschreden, moet de bestuurder daarvan op de hoogte worden gebracht door middel van een passend signaal of een waarschuwingssignaal, bovenop de aanduiding van de snelheidsmeter.

21.2.5.4.3.   De naleving van punt 21.2.5.4.2 wordt aangetoond aan de hand van punt 21.3.

21.2.5.5.   De snelheidsbegrenzingsfunctie laat een normaal gebruik van het gaspedaal toe voor het schakelen.

Instelling van Vadj

21.2.6.1.   Vadj kan worden ingesteld in stappen van maximaal 10 km/h (5 mijl/h) tussen 30 km/h (20 mijl/h) en de door de constructie bepaalde maximumsnelheid van het voertuig.

21.2.6.2.   Bij voertuigen die bestemd zijn voor verkoop in landen waar meeteenheden van het imperiale stelsel worden gebruikt, kan Vadj worden ingesteld in stappen van maximaal 5 mijl/h tussen 20 mijl/h en de door de constructie bepaalde maximumsnelheid van het voertuig.

21.2.6.3.   De snelheid wordt ingesteld met behulp van een door de bestuurder bediend bedieningsorgaan.

In-/uitschakelen

21.2.7.1.   Wanneer Vadj door de bestuurder is ingesteld, kan zij alleen door middel van het daarvoor bestemde bedieningsorgaan worden gewijzigd.

21.2.7.2.   De instelbare snelheidsbegrenzer moet op elk moment kunnen worden in- of uitgeschakeld.

21.2.7.3.   De instelbare snelheidsbegrenzer moet worden uitgeschakeld telkens als de motor wordt stilgelegd en de contactsleutel wordt verwijderd.

21.3.   Tests

21.3.1.   De snelheidsbegrenzingstesten waaraan de goed te keuren snelheidsbegrenzer wordt onderworpen en de voorgeschreven prestaties zijn beschreven in bijlage 5.

De instelbare snelheidsbegrenzingstesten waaraan de goed te keuren instelbare snelheidsbegrenzer wordt onderworpen, zijn beschreven in bijlage 6.

21.3.2.1.   De technische dienst bepaalt welke drie verschillende snelheden voor de testen worden geselecteerd.

22.   WIJZIGING VAN HET TYPE SNELHEIDSBEGRENZER EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

Elke wijziging van het type snelheidsbegrenzer wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die dat type snelheidsbegrenzer heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

22.1.1.   oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat de snelheidsbegrenzer in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

22.1.2.   de voor de uitvoering van de testen verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken voor sommige of alle testen van bijlage 5.

22.2.   De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 20.3 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijziging.

22.3.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent een volgnummer toe aan elk mededelingenformulier dat voor een dergelijke uitbreiding wordt opgesteld en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, hiervan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 3.

23.   OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

23.1.   Elke krachtens dit reglement goedgekeurde snelheidsbegrenzer is zodanig gebouwd dat hij overeenstemt met het goedgekeurde type; hiertoe moet hij voldoen aan de voorschriften van punt 21.

23.2.   Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 23.1 is voldaan, worden passende controles van de productie uitgevoerd.

De houder van de goedkeuring moet met name:

23.3.1.   garanderen dat er procedures bestaan om de kwaliteit van de snelheidsbegrenzer effectief te controleren;

23.3.2.   toegang hebben tot de testapparatuur die nodig is om de overeenstemming met elk goedgekeurd type te controleren;

23.3.3.   ervoor zorgen dat de testresultaten worden geregistreerd en dat de bijgevoegde documenten beschikbaar blijven gedurende een periode die in overleg met de administratieve instantie wordt vastgesteld;

23.3.4.   de resultaten van elk type test analyseren om de bestendigheid van de kenmerken van de snelheidsbegrenzer te verifiëren en te waarborgen, rekening houdend met variaties die inherent zijn aan een industrieel productieproces;

23.3.5.   garanderen dat voor elk type snelheidsbegrenzer ten minste de materialen en de assemblagemethode overeenstemmen met de goedgekeurde snelheidsbegrenzer. Indien nodig worden de in punt 1 van bijlage 5 voorgeschreven testen uitgevoerd;

23.3.6.   ervoor zorgen dat, als bij het type test in kwestie monsters of testonderdelen niet in overeenstemming blijken te zijn, opnieuw monsters worden genomen en een nieuwe test wordt uitgevoerd. Alle nodige maatregelen worden genomen om de overeenstemming van de productie te herstellen.

De bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de overeenstemming verifiëren.

23.4.1.   Bij elke inspectie worden de test- en productiegegevens aan de bezoekende inspecteur voorgelegd.

23.4.2.   De inspecteur kan willekeurig kiezen welke monsters in het laboratorium van de fabrikant moeten worden getest. Het minimumaantal monsters kan worden bepaald op basis van de resultaten van de controles die de fabrikant zelf heeft uitgevoerd.

23.4.3.   Als het kwaliteitsniveau niet bevredigend blijkt of als het nodig lijkt de geldigheid van de overeenkomstig punt 23.4.2 uitgevoerde testen te controleren, selecteert de inspecteur monsters die worden toegezonden aan de technische dienst die de typegoedkeuringstesten heeft uitgevoerd.

23.4.4.   De bevoegde instantie mag alle in dit reglement voorgeschreven testen uitvoeren. Normaliter vinden de in opdracht van de bevoegde instantie uit te voeren inspecties om de twee jaar plaats. Indien bij een van deze inspecties onbevredigende resultaten aan het licht komen, zorgt de bevoegde instantie ervoor dat alle nodige maatregelen worden genomen om de overeenstemming van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

24.   SANCTIES IN GEVAL VAN NIET-OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

24.1.   De krachtens dit reglement voor een type snelheidsbegrenzer verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 21 is voldaan.

24.2.   Indien een partij bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 3.

25.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

25.1.   Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd type snelheidsbegrenzer definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de desbetreffende mededeling heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 3.

26.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTEN VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

26.1.   De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstesten verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring en de definitieve stopzetting van de productie moeten worden toegezonden.


(1)  Zoals gedefinieerd in de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2).

(2)  Het wordt aanbevolen dit reglement inzake snelheidsbegrenzers toe te passen op voertuigen van meer dan 10 ton met een begrensde snelheid die lager ligt dan de algemene snelheidsbeperking.

(3)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Joegoslavië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor Zuid-Afrika en 48 voor Nieuw-Zeeland. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.

(4)  Bv. kickdown.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

 (1)

 

afgegeven door:

Naam van de instantie:


betreffende de (2):

GOEDKEURING

UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

WEIGERING VAN DE GOEDKEURING

INTREKKING VAN DE GOEDKEURING

DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

van een voertuigtype wat de snelheidsbegrenzing door de al dan niet instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie van het voertuig betreft, krachtens deel I van Reglement nr. 89.

Goedkeuring nr.: …

Uitbreiding nr.: …

1.   Handelsnaam of -merk van het voertuig: …

2.   Voertuigtype: …

3.   Naam en adres van de fabrikant: …

4.   Eventueel naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant: …

5.   Korte beschrijving van de al dan niet instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie van het voertuig: …

6.   Snelheid of snelheidsbereik waarop de begrenzing kan worden ingesteld:

V = … km/h

7.   Verhouding maximummotorvermogen/ledige massa van het voertuigtype: …

8.   Hoogste verhouding motortoerental/voertuigsnelheid in de hoogste versnelling van het voertuigtype: …

9.   Voertuig ter goedkeuring ingediend op: …

10.   Voor de uitvoering van de goedkeuringstesten verantwoordelijke technische dienst: …

11.   Datum van het door die dienst afgegeven rapport: …

12.   Nummer van het door die dienst afgegeven rapport: …

13.   Goedkeuring verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken (2)

14.   Plaats van het goedkeuringsmerk op het voertuig: …

15.   Plaats: …

16.   Datum: …

17.   Handtekening: …

18.   Hierbij is een lijst gevoegd van op verzoek verkrijgbare documenten uit het dossier dat is ingediend bij de administratieve instantie die de goedkeuring heeft verleend.


(1)  Nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken (zie de desbetreffende voorschriften van het reglement).

(2)  Doorhalen wat niet van toepassing is.


BIJLAGE 2

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

 (1)

 

afgegeven door:

Naam van de instantie:


betreffende de (2):

GOEDKEURING

UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

WEIGERING VAN DE GOEDKEURING

INTREKKING VAN DE GOEDKEURING

DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

van een voertuigtype wat de installatie van een al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer van een goedgekeurd type betreft, krachtens deel II van Reglement nr. 89.

Goedkeuring nr. …

Uitbreiding nr. …

1.   Handelsnaam of -merk van het voertuig: …

2.   Voertuig: …

3.   Naam en adres van de fabrikant: …

4.   Eventueel naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant: …

5.   Korte beschrijving van het voertuigtype wat zijn al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer betreft: …

6.   Handelsnaam of -merk van de al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer en het goedkeuringsnummer ervan: …

7.   Snelheid of snelheidsbereik waarop de begrenzing kan worden ingesteld: …

8.   Verhouding maximummotorvermogen/ledige massa van het voertuigtype: …

9.   Hoogste verhouding motortoerental/voertuigsnelheid in de hoogste versnelling van het voertuigtype: …

10.   Voertuig ter goedkeuring ingediend op: …

11.   Voor de uitvoering van de goedkeuringstesten verantwoordelijke technische dienst: …

12.   Datum van het door die dienst afgegeven rapport: …

13.   Nummer van het door die dienst afgegeven rapport: …

14.   Goedkeuring verleend/geweigerd/uitgebreid/ingetrokken (2)

15.   Plaats van het goedkeuringsmerk op het voertuig: …

16.   Plaats: …

17.   Datum: …

18.   Handtekening: …

19.   Hierbij is een lijst gevoegd van op verzoek verkrijgbare documenten uit het dossier dat is ingediend bij de administratieve instantie die de goedkeuring heeft verleend.


(1)  Nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken (zie de desbetreffende voorschriften van het reglement).

(2)  Doorhalen wat niet van toepassing is.


BIJLAGE 3

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

 (1)

 

afgegeven door:

Naam van de instantie:


betreffende de (2):

GOEDKEURING

UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

WEIGERING VAN DE GOEDKEURING

INTREKKING VAN DE GOEDKEURING

DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

van een type snelheidsbegrenzer/instelbare snelheidsbegrenzer krachtens deel III van Reglement nr. 89.

Goedkeuring nr. …

Uitbreiding nr. …

1.   Handelsnaam of -merk van de al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer: …

2.   Type begrenzer: …

3.   Naam en adres van de fabrikant: …

4.   Eventueel naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant: …

5.   Korte beschrijving van de al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer: …

6.   Voertuigtype waarop de al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer is getest: …

7.   Snelheid of snelheidsbereik waarop de al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer kan worden ingesteld binnen het voor het testvoertuig vastgestelde bereik: …

8.   Verhouding maximummotorvermogen/ledige massa van het testvoertuig: …

9.   Hoogste verhouding motortoerental/voertuigsnelheid in de hoogste versnelling van het testvoertuig: …

10.   Voertuigtype(n) waarin de begrenzer kan worden gemonteerd: …

11.   Snelheid of snelheidsbereik waarop de begrenzer kan worden ingesteld binnen het bereik dat is vastgesteld voor voertuigen waarin de begrenzer kan worden gemonteerd: …

12.   Verhouding maximummotorvermogen/ledige massa van de voertuigtypen waarin de begrenzer kan worden gemonteerd: …

13.   Hoogste verhouding motortoerental/voertuigsnelheid in de hoogste versnelling van de voertuigtypen waarin de begrenzer kan worden gemonteerd: …

14.   Begrenzer ter goedkeuring ingediend op: …

15.   Voor de uitvoering van de goedkeuringstesten verantwoordelijke technische dienst: …

16.   Datum van het door die dienst afgegeven rapport: …

17.   Nummer van het door die dienst afgegeven rapport: …

18.   Goedkeuring van de al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer verleend/geweigerd/uitgebreid/ingetrokken (2)

19.   Plaats van het goedkeuringsmerk op de begrenzer: …

20.   Plaats: …

21.   Datum: …

22.   Handtekening: …

23.   Hierbij is een lijst gevoegd van op verzoek verkrijgbare documenten uit het dossier dat is ingediend bij de administratieve instantie die de goedkeuring heeft verleend.


(1)  Nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken (zie de desbetreffende voorschriften van het reglement).

(2)  Doorhalen wat niet van toepassing is.


BIJLAGE 4

VOORBEELDEN VAN DE OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

MODEL A

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer, geeft aan dat de snelheidsbegrenzer in kwestie in Nederland (E4) krachtens Reglement nr. 89 is goedgekeurd onder nummer 002439. De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 89 in zijn oorspronkelijke versie.

MODEL B

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuig in kwestie in Nederland (E4) krachtens Reglement nr. 89 is goedgekeurd onder nummer 002439. De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 89 in zijn oorspronkelijke versie. Het cijfer en het getal in de rechthoek geven in km/h de ingestelde snelheidsgrens van het voertuig aan (1) en het snelheidsbereik waarbinnen het voertuig kan worden begrensd.

MODEL C

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuig in kwestie in Nederland (E4) krachtens de Reglementen nrs. 89 en 31 is goedgekeurd (2). De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat, op de datum waarop deze goedkeuringen zijn verleend, Reglement nr. 31 al wijzigingenreeks 01 bevatte en Reglement nr. 89 nog ongewijzigd was. Het cijfer en het getal in de rechthoek geven in km/h de ingestelde snelheidsgrens van het voertuig aan en het snelheidsbereik waarbinnen het voertuig kan worden begrensd.


(1)  Dit cijfer mag worden toegevoegd nadat de rest van het merk is aangebracht, wanneer bekend is waar het voertuig in kwestie zal worden ingeschreven. Variaties in dit deel van het merk worden niet als wijzigingen van het voertuigtype beschouwd.

(2)  Het laatste nummer dient alleen ter illustratie.


BIJLAGE 5

TESTEN EN PRESTATIEVOORSCHRIFTEN

1.   TEST VAN DE SNELHEIDSBEGRENZING

Op verzoek van de aanvrager van de goedkeuring worden de testen uitgevoerd overeenkomstig punt 1.1, 1.2 of 1.3.

1.1.   METING OP TESTBAAN

1.1.1.   Toestand van het voertuig

1.1.1.1.   Een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype of een al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer die representatief is voor het goed te keuren type snelheidsbegrenzer, naargelang het geval, wordt ingediend bij de technische dienst.

1.1.1.2.   De afstelling van de motor van het testvoertuig, met name de brandstoftoevoer (carburator of injectiesysteem), beantwoordt aan de door de voertuigfabrikant vastgestelde specificaties.

1.1.1.3.   De banden zijn ingereden en opgepompt tot de druk die de fabrikant voor het voertuig heeft opgegeven.

1.1.1.4.   De voertuigmassa is de ledige massa zoals opgegeven door de fabrikant.

1.1.2.   Kenmerken van de testbaan

1.1.2.1.   Het testoppervlak is zo dat er met gestabiliseerde snelheid op kan worden gereden; het is vrij van oneffenheden. De hellingshoek mag niet meer dan 2 % bedragen en met niet meer dan 1 % variëren, exclusief wielvluchteffecten.

1.1.2.2.   Het testoppervlak mag niet onder water staan of bedekt zijn met sneeuw of ijs.

1.1.3.   Heersende weersomstandigheden

1.1.3.1.   De gemiddelde windsnelheid gemeten op een hoogte van ten minste 1 meter boven de grond bedraagt minder dan 6 m/s met windstoten van maximaal 10 m/s.

1.1.4.   Versnellingstestmethode (zie onderstaande figuur)

1.1.4.1.   Men doet het voertuig, dat zich met een snelheid van 10 km/h onder de ingestelde snelheid voortbeweegt, zo veel mogelijk versnellen door het gaspedaal volledig in te trappen. Het gaspedaal wordt ten minste 30 seconden in deze stand gehouden nadat de snelheid van het voertuig zich heeft gestabiliseerd. De momentane voertuigsnelheid wordt geregistreerd gedurende de test, zodat de curve van de snelheid als functie van de tijd kan worden bepaald, en gedurende de werking van de al dan niet instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie of de al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer, naargelang het geval. De nauwkeurigheid van de snelheidsmeting bedraagt ±1 %. De nauwkeurigheid van de tijdmeting is minder dan 0,1 s.

De test is naar behoren uitgevoerd als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

1.1.4.2.1.   De door het voertuig bereikte gestabiliseerde snelheid Vstab is kleiner dan of gelijk aan de ingestelde snelheid Vset. Een tolerantie van hetzij 5 % van Vset, hetzij 5 km/h is echter toegestaan (de hoogste waarde is van toepassing).

Nadat de gestabiliseerde snelheid voor het eerst is bereikt:

1.1.4.2.2.1.   is Vmax niet meer dan 5 % groter dan Vstab;

1.1.4.2.2.2.   bedraagt de snelheidsverandering niet meer dan 0,5 m/s2, gemeten over een periode van meer dan 0,1 s;

1.1.4.2.2.3.   treedt de toestand van gestabiliseerde snelheid als bedoeld in 1.1.4.2.3 in binnen 10 s nadat de gestabiliseerde snelheid Vstab voor het eerst is bereikt.

Wanneer de stabiliteit van de snelheid is gecontroleerd:

1.1.4.2.3.1.   mag de snelheid niet meer dan 4 % van de gestabiliseerde snelheid Vstab of 2 km/h afwijken (de hoogste waarde is van toepassing);

1.1.4.2.3.2.   bedraagt de snelheidsverandering niet meer dan 0,2 m/s2, gemeten over een periode van meer dan 0,1 s;

1.1.4.2.3.3.   is Vstab de gemiddelde snelheid over een minimumperiode van 20 seconden, die aanvangt 10 seconden nadat Vstab voor het eerst is bereikt.

1.1.4.2.4.   Voor elke overbrengingsverhouding waarbij de ingestelde snelheid theoretisch kan worden overschreden, moeten versnellingstesten worden uitgevoerd en de aanvaardbaarheidscriteria worden geverifieerd.

Image

Vmax is de maximumsnelheid die door het voertuig in de eerste helft van de responscurve wordt bereikt.

1.1.5.   Testmethode bij constante snelheid

1.1.5.1.   Het voertuig wordt met maximale acceleratie versneld tot de constante snelheid, die vervolgens zonder enige verandering over een afstand van ten minste 400 m wordt gehandhaafd. De gemiddelde snelheid van het voertuig wordt gemeten op deze afstand. De meting van de gemiddelde snelheid wordt vervolgens op dezelfde afstand herhaald, maar nu in tegenovergestelde richting en volgens dezelfde procedure. De gestabiliseerde snelheid voor de gehele hierboven beschreven test is het gemiddelde van de twee snelheden die werden gemeten tijdens het heen en terug rijden over de testbaan. De gehele test, inclusief de berekening van de gestabiliseerde snelheid, wordt vijfmaal uitgevoerd. De snelheid wordt met een nauwkeurigheid van ±1 % gemeten, de tijd met een nauwkeurigheid van 0,1 s.

De testen zijn naar behoren uitgevoerd als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

1.1.5.2.1.   Vstab is in geen van beide testritten hoger dan Vset. Een tolerantie van hetzij 5 % van Vset, hetzij 5 km/h is echter toegestaan (de hoogste waarde is van toepassing);

1.1.5.2.2.   Het verschil tussen de gestabiliseerde snelheden die tijdens de testen worden gemeten, mag niet meer dan 3 km/h bedragen.

1.1.5.2.3.   Voor elke overbrengingsverhouding waarbij de ingestelde snelheid theoretisch kan worden overschreden, moeten constante-snelheidstesten worden uitgevoerd en de aanvaardbaarheidscriteria worden geverifieerd.

1.2.   ROLLENBANKTESTS

1.2.1.   Eigenschappen van de rollenbank

De equivalente traagheid van de voertuigmassa wordt op de rollenbank gereproduceerd met een nauwkeurigheid van ±10 %. De voertuigsnelheid wordt met een nauwkeurigheid van ±1 % gemeten, de tijd met een nauwkeurigheid van 0,1 s.

1.2.2.   Versnellingstestmethode

1.2.2.1.   Het vermogen dat tijdens de test door de rem wordt geabsorbeerd, wordt zodanig ingesteld dat het overeenkomt met de rijweerstand van het voertuig bij de testsnelheid. Dit vermogen kan worden berekend en wordt met een nauwkeurigheid van ±10 % ingesteld. Op verzoek van de aanvrager en in overleg met de bevoegde instantie mag het geabsorbeerde vermogen ook op 0,4 Pmax worden ingesteld (Pmax is het maximumvermogen van de motor). Men doet het voertuig, dat zich met een snelheid van 10 km/h onder de ingestelde snelheid voortbeweegt, zo veel mogelijk versnellen door het gaspedaal volledig in te trappen. Het gaspedaal wordt ten minste 20 seconden in deze stand gehouden nadat de snelheid van het voertuig zich heeft gestabiliseerd. De momentane voertuigsnelheid wordt geregistreerd gedurende de test, zodat de curve van de snelheid als functie van de tijd kan worden bepaald, en gedurende de werking van de al dan niet instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie of de al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer, naargelang het geval.

1.2.2.2.   De test is naar behoren uitgevoerd als aan de voorwaarden van punt 1.1.4.2 is voldaan.

1.2.3.   Testmethode voor de constante-snelheidstest

1.2.3.1.   Het voertuig wordt op de rollenbank geplaatst. Voor het door de rollenbank geabsorbeerde vermogen dat geleidelijk van het maximumvermogen Pmax tot een waarde van 0,2 Pmax wordt verlaagd, moet aan de onderstaande aanvaardbaarheidscriteria zijn voldaan. De snelheid van het voertuig wordt over het gehele hierboven gedefinieerde vermogensbereik geregistreerd. De maximumsnelheid van het voertuig wordt in dit bereik vastgesteld. De hierboven beschreven test en metingen worden vijfmaal uitgevoerd.

1.2.3.2.   De testen zijn naar behoren uitgevoerd als aan de voorwaarden van punt 1.1.5.2 is voldaan.

1.3.   TEST OP MOTORTESTBANK

Deze testprocedure kan alleen worden toegepast als de aanvrager tot tevredenheid van de technische instantie kan aantonen dat deze methode gelijkwaardig is aan de meting op een testbaan.

2.   UITHOUDINGSTEST

De al dan niet instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie of de al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer, naargelang het geval, wordt aan de hieronder beschreven duurzaamheidstest onderworpen. Deze test hoeft echter niet te worden uitgevoerd als de aanvrager kan aantonen dat de begrenzer tegen de genoemde invloeden bestand is.

2.1.   De begrenzer ondergaat een aantal werkingscycli op een bank die de omstandigheden en bewegingen simuleert waaraan de al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer op het voertuig wordt blootgesteld.

Met behulp van een door de fabrikant geleverd regelsysteem wordt een werkingscyclus in stand gehouden. Het diagram van de cyclus is als volgt:

Image

t0 – t1, t2 – t3, t4 – t5, t6 – t7 vereiste tijd voor deze handeling

t1 – t2 = 2 seconden

t3 – t4 = 1 seconde

t5 – t6 = 2 seconden

t7 – t8 = 1 seconde

Hieronder worden vijf toestanden gedefinieerd. De monsters die ter goedkeuring zijn ingediend, worden in de toestand gebracht die in de onderstaande tabel is aangegeven:

 

1.

al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer

2.

al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer

3.

al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer

4.

al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer

Toestand 1

X

 

 

 

Toestand 2

 

X

 

 

Toestand 3

 

X

 

 

Toestand 4

 

 

X

 

Toestand 5

 

 

 

X

2.2.1.   Toestand 1: testen bij omgevingstemperatuur (20 ± 2 °C),

aantal cycli: 50 000.

Toestand 2: testen bij hoge temperatuur

2.2.2.1.   Elektronische onderdelen

De onderdelen worden getest in een klimaatkamer waar de hele werkingstijd lang een temperatuur van 65 ± 5 °C heerst.

Aantal cycli: 12 500.

2.2.2.2.   Mechanische onderdelen

De onderdelen worden getest in een klimaatkamer waar de hele werkingstijd lang een temperatuur van 100 ± 5 °C heerst.

Aantal cycli: 12 500.

2.2.3.   Toestand 3: testen bij lage temperatuur

In de voor toestand 2 gebruikte klimaatkamer bedraagt de temperatuur nu de hele werkingstijd lang –20 ± 5 °C.

Aantal cycli: 12 500.

2.2.4.   Toestand 4: testen in een zoute omgeving (alleen voor onderdelen die blootgesteld worden aan de heersende omstandigheden op de weg)

De begrenzer wordt getest in een kamer met een zout milieu. De concentratie natriumchloride bedraagt 5 % en de temperatuur in de klimaatkamer bedraagt 35 ± 2 °C.

Aantal cycli: 12 500.

Toestand 5: triltest

2.2.5.1.   De al dan niet instelbare snelheidsbegrenzer wordt op dezelfde wijze gemonteerd als op het voertuig.

De snelheidsbegrenzer wordt in de drie vlakken blootgesteld aan sinusvormige trillingen; de logaritmische frequentieverandering bedraagt 1 octaaf per minuut.

2.2.5.2.1.   Eerste test: frequentiegebied 10-24 Hz, amplitude ±2 mm;

2.2.5.2.2.   Tweede test: frequentiegebied 24-1 000 Hz voor op het chassis of in de cabine gemonteerde onderdelen, input 2,5 g; voor op de motor gemonteerde onderdelen, input 5 g.

2.3.   AANVAARDBAARHEIDSCRITERIA VAN DE UITHOUDINGSTEST

2.3.1.   Aan het eind van de uithoudingstest mogen de prestaties van de begrenzer ten aanzien van de ingestelde snelheid niet veranderd zijn.

2.3.2.   Als de begrenzer tijdens een van de uithoudingstesten defect raakt, kan op verzoek van de fabrikant een tweede exemplaar aan de desbetreffende test worden onderworpen.


BIJLAGE 6

TESTEN EN PRESTATIEVOORSCHRIFTEN VOOR INSTELBARE SNELHEIDSBEGRENZERS

1.   TESTEN VAN HET SYSTEEM VOOR INSTELBARE SNELHEIDSBEGRENZING

1.1.   Toestand van het voertuig

Een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype of een instelbare snelheidsbegrenzer die representatief is voor het goed te keuren type instelbare snelheidsbegrenzer, naargelang het geval, wordt ingediend bij de technische dienst.

1.1.1.1.   Een instelbare snelheidsbegrenzer die ter goedkeuring wordt ingediend, moet door de fabrikant geïnstalleerd zijn in een voertuig dat representatief is voor het voertuigtype waarvoor de begrenzer is bestemd.

1.1.2.   De afstelling van de motor van het testvoertuig, met name de brandstoftoevoer (carburator of injectiesysteem), beantwoordt aan de door de voertuigfabrikant vastgestelde specificaties.

1.1.3.   De banden zijn ingereden en opgepompt tot de druk die de fabrikant voor het voertuig heeft opgegeven.

1.1.4.   De voertuigmassa is de minimale ledige massa zoals opgegeven door de fabrikant.

1.2.   Kenmerken van de testbaan

1.2.1.   Het testoppervlak is zo dat er met gestabiliseerde snelheid op kan worden gereden; het is vrij van oneffenheden. De hellingshoek mag niet meer dan 2 % bedragen.

1.2.2.   Het testoppervlak mag niet onder water staan of bedekt zijn met sneeuw of ijs.

1.3.   Heersende weersomstandigheden

1.3.1.   De gemiddelde windsnelheid gemeten op een hoogte van ten minste 1 meter boven de grond bedraagt minder dan 6 m/s met windstoten van maximaal 10 m/s.

1.4.   Test van het systeem dat de bestuurder meldt wanneer Vadj wordt overschreden

1.4.1.   De (in de punten 5.2.5.4.1 en 21.2.5.4.1 bedoelde) handeling die vereist is om Vadj te kunnen overschrijden, vindt plaats wanneer het voertuig rijdt met een snelheid van 10 km/h lager dan Vadj.

1.4.2.   Men doet het voertuig versnellen tot een snelheid die ten minste 10 km/h hoger is dan Vadj.

1.4.3.   Deze snelheid wordt ten minste 30 seconden gehandhaafd.

1.4.4.   De momentane voertuigsnelheid wordt tijdens de test geregistreerd en gemeten met een nauwkeurigheid van ±1 %.

De test is naar behoren uitgevoerd als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

1.4.5.1.   Een waarschuwingssignaal wijst de bestuurder erop dat de actuele voertuigsnelheid meer dan 3 km/h hoger is dan Vadj.

1.4.5.2.   De melding wordt gehandhaafd zolang Vadj met meer dan 3 km/h wordt overschreden.

1.5.   Test van de instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie/snelheidsbegrenzer

1.5.1.   Met de instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie/snelheidsbegrenzer uitgeschakeld bepaalt de technische dienst voor elke overbrengingsverhouding die voor de gekozen testsnelheid Vadj is geselecteerd, welke kracht op het gaspedaal moet worden uitgeoefend voor het handhaven van Vadj en een snelheid Vadj*, die 20 % of 20 km/h hoger ligt dan Vadj (de hoogste waarde is van toepassing).

1.5.2.   Met de instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie/snelheidsbegrenzer ingeschakeld en ingesteld op Vadj laat men het voertuig rijden met een snelheid 10 km/h onder Vadj. Vervolgens doet men het voertuig versnellen door gedurende 1 s ± 0,2 s de druk op het gaspedaal te verhogen tot Vadj* wordt bereikt. Deze kracht wordt vervolgens ten minste 30 seconden lang gehandhaafd nadat de voertuigsnelheid is gestabiliseerd.

1.5.3.   De momentane voertuigsnelheid wordt geregistreerd gedurende de test, zodat de curve van de snelheid als functie van de tijd kan worden bepaald, en gedurende de werking van de instelbare snelheidsbegrenzingsfunctie/snelheidsbegrenzer, naargelang het geval. De nauwkeurigheid van de snelheidsmeting bedraagt ±1 %. De nauwkeurigheid van de tijdmeting is minder dan 0,1 s.

De test is naar behoren uitgevoerd als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

De door het voertuig bereikte gestabiliseerde snelheid (Vstab) ligt niet meer dan 3 km/h hoger dan Vadj.

Nadat de gestabiliseerde snelheid (Vstab) voor het eerst is bereikt:

1.5.4.1.1.1.   is Vmax niet meer dan 5 % groter dan Vstab;

1.5.4.1.1.2.   bedraagt de snelheidsverandering niet meer dan 0,5 m/s2, gemeten over een periode van meer dan 0,1 s;

1.5.4.1.1.3.   treedt de toestand van gestabiliseerde snelheid als bedoeld in 1.5.4.1.1 in binnen 10 s nadat de gestabiliseerde snelheid Vstab voor het eerst is bereikt.

Wanneer de stabiliteit van de snelheid is gecontroleerd:

1.5.4.1.2.1.   wijkt de snelheid niet meer dan 3 km/h af van Vadj;

1.5.4.1.2.2.   bedraagt de snelheidsverandering niet meer dan 0,2 m/s2, gemeten over een periode van meer dan 0,1 s;

1.5.4.1.2.3.   is Vstab de gemiddelde snelheid over een minimumperiode van 20 seconden, die aanvangt 10 seconden nadat Vstab voor het eerst is bereikt.

1.5.4.1.3.   Voor elke overbrengingsverhouding waarbij Vadj* theoretisch kan worden bereikt, moeten versnellingstesten worden uitgevoerd en de aanvaardbaarheidscriteria worden geverifieerd.


19.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 158/34


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op: http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 101 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van personenauto’s met uitsluitend een verbrandingsmotor en personenauto's met een hybride elektrische aandrijflijn wat het meten van de kooldioxide-emissie en het brandstofverbruik betreft en/of het meten van het elektriciteitsverbruik en de elektrische actieradius betreft, en van voertuigen van de categorieën M1 en N1 met uitsluitend een elektrische aandrijflijn wat het meten van het elektriciteitsverbruik en de elektrische actieradius betreft

Addendum 100: Reglement nr. 101

Herziening 2

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 6 op de originele versie van het reglement — Datum van inwerkingtreding: 4 april 2005

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op het meten van de kooldioxide-emissie (CO2) en het brandstofverbruik en/of het meten van het elektriciteitsverbruik en de elektrische actieradius van voertuigen van categorie M1 met uitsluitend een verbrandingsmotor of met een hybride elektrische aandrijflijn, en op het meten van het elektriciteitsverbruik en de elektrische actieradius van voertuigen van de categorieën M1 en N1 met uitsluitend een elektrische aandrijflijn (1).

2.   DEFINITIES

In dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.   „goedkeuring van een voertuig”: de goedkeuring van een voertuigtype wat het meten van het energieverbruik (brandstof of elektriciteit) betreft;

2.2.   „voertuigtype”: een categorie van door een motor aangedreven voertuigen die niet verschillen op essentiële punten zoals de carrosserie, de aandrijving, de transmissie, eventueel de tractiebatterij, de banden en de onbeladen massa;

2.3.   „onbeladen massa”: de massa van het voertuig in rijklare toestand, exclusief bestuurder, bijrijder, passagiers en lading, maar inclusief volle brandstoftank (indien aanwezig), koelvloeistof, accu en tractiebatterij, oliën, ingebouwd laadapparaat, draagbaar laadapparaat, gereedschap en reservewiel, indien deze onderdelen op het desbetreffende voertuig zijn gemonteerd en door de voertuigfabrikant zijn geleverd;

2.4.   „referentiemassa”: de onbeladen massa van het voertuig, verhoogd met een vaste massa van 100 kg;

2.5.   „maximummassa”: de door de fabrikant opgegeven technisch toelaatbare maximummassa (deze massa mag groter zijn dan de door de nationale overheid toegestane maximummassa);

2.6.   „testmassa”: voor elektrische voertuigen van categorie M1 is dit de referentiemassa en voor elektrische voertuigen van categorie N1 de onbeladen massa plus de helft van de volledige lading;

2.7.   „koudstartinrichting”: een inrichting die het brandstof/luchtmengsel in de motor tijdelijk verrijkt om het starten te vergemakkelijken;

2.8.   „starthulp”: een inrichting die het starten van de motor vergemakkelijkt zonder het brandstof/luchtmengsel te verrijken, bv. gloeibougies, wijziging van het injectietijdstip enz.;

2.9.   „aandrijflijn”: het systeem van inrichtingen waarmee energie wordt opgeslagen, omgezet en overgebracht en waarmee opgeslagen energie wordt omgezet in mechanische energie die naar de wielen gaat voor de aandrijving van het voertuig;

2.10.   „voertuig met verbrandingsmotor”: een voertuig met uitsluitend een verbrandingsmotor;

2.11.   „elektrische aandrijflijn”: een systeem bestaande uit een of meer energieopslagsystemen (bv. een accu, elektromechanisch vliegwiel of supercondensator), een of meer stroomconditioneringsvoorzieningen en een of meer elektrische machines waarmee opgeslagen energie wordt omgezet in mechanische energie die naar de wielen gaat voor de aandrijving van het voertuig;

2.12.   „zuiver elektrisch voertuig”: een voertuig met uitsluitend een elektrische aandrijflijn;

„hybride aandrijflijn”: een aandrijflijn met ten minste twee verschillende energieomzetters en twee verschillende (in het voertuig aanwezige) energieopslagsystemen voor de aandrijving van het voertuig;

2.13.1.   „hybride elektrische aandrijflijn”: een aandrijflijn die voor de mechanische aandrijving energie ontleent aan beide volgende, in het voertuig aanwezige bronnen van opgeslagen energie/vermogen:

een verbruikbare brandstof;

een energieopslagsysteem (bv. accu, condensator, vliegwiel/generator enz.);

„hybride voertuig (HV)”: een voertuig met een hybride aandrijflijn;

2.14.1.   „hybride elektrisch voertuig (HEV)”: een voertuig met een hybride elektrische aandrijflijn;

2.15.   „elektrische actieradius”: voor voertuigen met uitsluitend een elektrische aandrijflijn of een extern oplaadbare hybride elektrische aandrijflijn is dit de afstand die elektrisch kan worden afgelegd met een volledig opgeladen accu (of een ander energieopslagsysteem), zoals gemeten overeenkomstig de in bijlage 9 beschreven procedure;

2.16.   „periodiek regenererend systeem”: een voorziening tegen luchtverontreiniging (bv. katalysator, roetfilter) die bij normaal gebruik van het voertuig uiterlijk om de 4 000 km een periodiek regeneratieproces vergt. Als de regeneratie van de voorziening tegen luchtverontreiniging bij elke type I-test ten minste één keer plaatsvindt en tijdens de voorbereidingscyclus van het voertuig al één keer heeft plaatsgevonden, wordt de voorziening beschouwd als een continu regenererend systeem dat geen speciale testprocedure behoeft. Bijlage 10 is niet van toepassing op continu regenererende systemen.

Als de fabrikant aan de typegoedkeuringsinstantie gegevens verstrekt waaruit blijkt dat een periodiek regenererend systeem tijdens de regeneratiecycli de opgegeven CO2-emissie met niet meer dan 4 % overschrijdt, kan dit systeem op verzoek van de fabrikant van de testprocedure voor periodiek regenererende systemen worden vrijgesteld, mits de technische dienst hiermee akkoord gaat.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.   De aanvraag om goedkeuring van een voertuigtype wat het meten van de kooldioxide-emissie en het brandstofverbruik en/of van het elektriciteitsverbruik en de elektrische actieradius betreft, wordt door de voertuigfabrikant of zijn gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

De aanvraag gaat vergezeld van de hierna genoemde documenten in drievoud en van de volgende gegevens:

3.2.1.   een beschrijving van de essentiële kenmerken van het voertuig, met vermelding van alle in bijlage 1, 2 of 3 genoemde gegevens, afhankelijk van de soort aandrijving. Op verzoek van de voor de tests verantwoordelijke technische dienst of de fabrikant kan voor bepaalde voertuigen die bijzonder zuinig zijn, aanvullende technische informatie in aanmerking worden genomen;

3.2.2.   een beschrijving van de basiskenmerken van het voertuig, inclusief deze die gebruikt zijn bij het opstellen van bijlage 4.

3.3.   Een voor het goed te keuren type representatief voertuig wordt ter beschikking gesteld van de technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de goedkeuringstests. Indien dit voertuig uitsluitend een verbrandingsmotor of een hybride elektrische aandrijflijn heeft, gaat de technische dienst tijdens de tests na of het voertuig aan de in Reglement nr. 83 vastgestelde grenswaarden voor dit type beantwoordt.

3.4.   Alvorens typegoedkeuring te verlenen, gaat de bevoegde dienst na of er afdoende maatregelen zijn genomen om een doeltreffende controle van de overeenstemming van de productie te waarborgen.

4.   GOEDKEURING

4.1.   Als de CO2-emissie en het brandstofverbruik en/of het elektriciteitsverbruik en de elektrische actieradius van het voertuigtype waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring wordt aangevraagd, volgens de voorschriften van punt 5 zijn gemeten, wordt aan dit voertuigtype goedkeuring verleend.

4.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (momenteel 00 voor de originele versie van het reglement) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag dit goedkeuringsnummer niet aan een ander voertuigtype toekennen.

4.3.   Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de partijen bij de overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 4.

Op elk voertuig dat overeenstemt met een voertuigtype waaraan krachtens dit reglement goedkeuring is verleend, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is gespecificeerd, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:

4.4.1.   een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (2);

4.4.2.   het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter „R”, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 genoemde cirkel.

4.5.   Indien het voertuig overeenstemt met een voertuigtype dat op basis van een of meer andere aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 bedoelde symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden het reglement en de goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 bedoelde symbool vermeld.

4.6.   Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.   Het goedkeuringsmerk wordt vlak bij of op het gegevensplaatje van het voertuig aangebracht.

4.8.   In bijlage 5 bij dit reglement worden voorbeelden gegeven van de opstelling van het goedkeuringsmerk.

5.   SPECIFICATIES EN TESTS

5.1.   Algemeen

De onderdelen die de CO2-emissie en het brandstof- of elektriciteitsverbruik kunnen beïnvloeden, worden op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en gemonteerd dat het voertuig, ondanks de trillingen die het bij normaal gebruik kan ondergaan, aan de voorschriften van dit reglement voldoet.

5.2.   Beschrijving van de tests voor voertuigen met uitsluitend een verbrandingsmotor

5.2.1.   De CO2-emissies en het brandstofverbruik worden gemeten overeenkomstig de in bijlage 6 beschreven testprocedure.

5.2.2.   De resultaten van de CO2-emissietests moeten worden uitgedrukt in grammen per kilometer (g/km), afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal.

5.2.3.   Het brandstofverbruik moet worden uitgedrukt in liter per 100 km (voor benzine, LPG of diesel) of in m3 per 100 km (voor aardgas) en wordt berekend volgens de koolstofbalansmethode overeenkomstig punt 1.4.3 van bijlage 6, waarbij gebruik wordt gemaakt van de gemeten CO2-emissie en de andere koolstofhoudende emissies (CO en HC). De resultaten worden afgerond op de eerste decimaal.

5.2.4.   Met het oog op de in punt 5.2.3 vermelde berekening wordt het brandstofverbruik uitgedrukt in geschikte eenheden, waarbij de volgende brandstofkenmerken worden gebruikt:

(1)

dichtheid: gemeten bij de testbrandstof overeenkomstig ISO 3675 of een equivalente methode. Voor benzine en diesel wordt de bij 15 °C gemeten dichtheid gebruikt; voor LPG en aardgas wordt de volgende referentiedichtheid gebruikt:

0,538 kg/l voor LPG

0,654 kg/m3 voor aardgas (3)

(2)

verhouding waterstof/koolstof: de volgende vaste waarden worden gebruikt:

1,85 voor benzine

1,86 voor diesel

2,525 voor LPG

4,00 voor aardgas

5.3.   Beschrijving van de tests voor voertuigen met uitsluitend een elektrische aandrijflijn

5.3.1.   De voor de tests verantwoordelijke technische dienst meet het elektriciteitsverbruik volgens de in bijlage 7 bij dit reglement beschreven methode en testcyclus.

5.3.2.   De voor de tests verantwoordelijke technische dienst meet de elektrische actieradius van het voertuig overeenkomstig de in bijlage 9 bij dit reglement beschreven methode.

Alleen de volgens deze methode gemeten elektrische actieradius mag in promotiemateriaal worden vermeld.

5.3.3.   Het elektriciteitsverbruik moet worden uitgedrukt in Wattuur per kilometer (Wh/km) en de actieradius in km, beide afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal.

5.4.   Beschrijving van de tests voor voertuigen met een hybride elektrische aandrijflijn

5.4.1.   De voor de tests verantwoordelijke technische dienst meet de CO2-emissie en het elektriciteitsverbruik overeenkomstig de in bijlage 8 bij dit reglement beschreven testprocedure.

5.4.2.   De resultaten van de CO2-emissietests moeten worden uitgedrukt in grammen per kilometer (g/km), afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal.

5.4.3.   Het brandstofverbruik moet worden uitgedrukt in liters per 100 km (voor benzine, LPG of diesel) of in m3 per 100 km (voor aardgas) en wordt berekend volgens de koolstofbalansmethode overeenkomstig punt 1.4.3 van bijlage 6, waarbij gebruik wordt gemaakt van de gemeten CO2-emissie en de andere koolstofhoudende emissies (CO en HC). De resultaten worden afgerond op de eerste decimaal.

5.4.4.   Met het oog op de in punt 5.4.3 vermelde berekening zijn de voorschriften en waarden in punt 5.2.4 van toepassing.

5.4.5.   Indien van toepassing moet het elektriciteitsverbruik worden uitgedrukt in Wattuur per kilometer (Wh/km), afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal.

5.4.6.   De voor de tests verantwoordelijke technische dienst meet de elektrische actieradius van het voertuig overeenkomstig de in bijlage 9 bij dit reglement beschreven methode. Het resultaat wordt uitgedrukt in km en afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal.

Alleen de volgens deze methode gemeten elektrische actieradius mag in promotiemateriaal worden vermeld en worden gebruikt voor de berekeningen in bijlage 8.

5.5.   Interpretatie van de resultaten

5.5.1.   De door de fabrikant opgegeven waarde voor de CO2-emissie of voor het elektriciteitsverbruik wordt aanvaard als waarde voor de typegoedkeuring als ze de door de technische dienst gemeten waarde met niet meer dan 4 % overschrijdt. De gemeten waarde mag lager zijn dan de opgegeven waarde, zonder enige beperking.

In het geval van voertuigen die uitsluitend worden aangedreven door een verbrandingsmotor en die zijn uitgerust met periodiek regenererende systemen, zoals gedefinieerd in punt 2.16, worden de resultaten vermenigvuldigd met de overeenkomstig bijlage 10 verkregen factor Ki alvorens met de opgegeven waarde te worden vergeleken.

5.5.2.   Als de gemeten waarde voor de CO2-emissie of voor het elektriciteitsverbruik de door de fabrikant opgegeven waarde met meer dan 4 % overschrijdt, wordt hetzelfde voertuig opnieuw getest.

Als het gemiddelde van de twee testresultaten de door de fabrikant opgegeven waarde met niet meer dan 4 % overschrijdt, wordt de door de fabrikant opgegeven waarde aanvaard als waarde voor de typegoedkeuring.

5.5.3.   Als het gemiddelde de door de fabrikant opgegeven waarde nog steeds met meer dan 4 % overschrijdt, wordt het voertuig een laatste keer getest. Het gemiddelde van de drie testwaarden wordt als waarde voor de typegoedkeuring genomen.

6.   WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN HET GOEDGEKEURDE TYPE

Elke wijziging van het goedgekeurde type wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die het type heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

6.1.1.   oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect op de waarden voor de CO2-emissie en het brandstof- of elektriciteitsverbruik zullen hebben en dat in dit geval de oorspronkelijke goedkeuring geldig is voor het gewijzigde voertuigtype; of

6.1.2.   de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken, overeenkomstig de voorwaarden van punt 7 van dit reglement.

6.2.   De partijen bij de overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 4.3 in kennis gesteld van de bevestiging of uitbreiding van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen.

6.3.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, hiervan in kennis door middel van een inlichtingenformulier volgens het model in bijlage 4.

7.   VOORWAARDEN VOOR DE UITBREIDING VAN DE TYPEGOEDKEURING VAN EEN VOERTUIG

7.1.   Voertuigen met uitsluitend een verbrandingsmotor, met uitzondering van voertuigen die met een periodiek regenererend emissiebeperkingssysteem zijn uitgerust

Als de door de technische dienst gemeten CO2-emissie de typegoedkeuringswaarde met niet meer dan 4 % overschrijdt, kan de typegoedkeuring worden uitgebreid tot voertuigen van hetzelfde type of van een type dat verschilt met betrekking tot de volgende kenmerken uit bijlage 4:

7.1.1.   massa,

7.1.2.   toelaatbare maximummassa,

7.1.3.   carrosserietype: sedan, break, coupé,

7.1.4.   versnellingsbakverhoudingen,

7.1.5.   uitrusting en toebehoren van de motor.

7.2.   Van een periodiek regenererend emissiebeperkingssysteem voorziene voertuigen met uitsluitend een verbrandingsmotor

Als de door de technische dienst gemeten CO2-emissie de typegoedkeuringswaarde met niet meer dan 4 % overschrijdt en als dezelfde Ki-factor van toepassing is, kan de typegoedkeuring worden uitgebreid tot voertuigen van hetzelfde type of van een type dat verschilt met betrekking tot de in de punten 7.1.1 tot en met 7.1.5 vermelde kenmerken uit bijlage 4, voor zover de in bijlage 10 vermelde waarden van de familiekenmerken niet worden overschreden.

Als de gecorrigeerde, door de technische dienst gemeten CO2-emissie de typegoedkeuringswaarde met niet meer dan 4 % overschrijdt, kan de typegoedkeuring ook worden uitgebreid tot voertuigen van hetzelfde type maar met een verschillende Ki-factor.

7.3.   Voertuigen met uitsluitend een elektrische aandrijflijn

De typegoedkeuring kan worden uitgebreid mits de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst hiermee akkoord gaat.

7.4.   Voertuigen met een hybride elektrische aandrijflijn

Als de door de technische dienst gemeten CO2-emissie en het elektriciteitsverbruik de typegoedkeuringswaarden met niet meer dan 4 % overschrijden, kan de typegoedkeuring worden uitgebreid tot voertuigen van hetzelfde type of van een type dat verschilt met betrekking tot de volgende kenmerken uit bijlage 4:

7.4.1.   massa,

7.4.2.   toelaatbare maximummassa,

7.4.3.   carrosserietype: sedan, break, coupé,

7.4.4.   Met betrekking tot wijzigingen van andere kenmerken kan de typegoedkeuring worden uitgebreid mits de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst hiermee akkoord gaat.

8.   BIJZONDERE BEPALINGEN

Als in de toekomst voertuigen met bijzondere energie-efficiënte technologieën worden aangeboden, kunnen deze aan aanvullende testprogramma's worden onderworpen. Deze tests zullen te zijner tijd worden gespecificeerd zodat de fabrikant daarop een beroep kan doen om de voordelen van de oplossing aan te tonen.

9.   OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

9.1.   Krachtens dit reglement goedgekeurde voertuigen moeten op zodanige wijze worden gebouwd dat ze overeenstemmen met het goedgekeurde type.

9.2.   Om te verifiëren of de in punt 9.1 gestelde voorwaarden worden nageleefd, moeten adequate controles van de productie worden uitgevoerd.

9.3.   Voertuigen met uitsluitend een verbrandingsmotor

In het algemeen worden de maatregelen ter garantie van de overeenstemming van de productie met betrekking tot de CO2-emissie van voertuigen gecontroleerd op basis van de beschrijving in het typegoedkeuringscertificaat volgens het model in bijlage 4.

De controle van de overeenstemming van de productie is gebaseerd op een door de bevoegde instantie gemaakte beoordeling van de controleprocedure die de fabrikant volgt om de overeenstemming van het voertuig, wat de CO2-emissie betreft, met het goedgekeurde type te garanderen.

Als de bevoegde instantie niet tevreden is over de kwaliteit van de controleprocedure van de fabrikant, kan ze eisen dat verificatietests worden uitgevoerd op voertuigen in productie.

Als de CO2-emissie moet worden gemeten bij een voertuigtype waarvan de goedkeuring een of meerdere keren is uitgebreid, moet hiervoor het voertuig worden gebruikt dat op het ogenblik van de test beschikbaar is (voertuig(en) beschreven in het eerste document of in latere uitbreidingen).

Overeenstemming van het voertuig wat de CO2-test betreft.

9.3.1.1.1.1.   Uit de serie worden willekeurig drie voertuigen gekozen die overeenkomstig de in bijlage 6 beschreven procedure worden getest.

9.3.1.1.1.2.   Als de instantie de door de fabrikant opgegeven standaardafwijking van de productie aanvaardbaar acht, worden de tests overeenkomstig punt 9.3.2 uitgevoerd.

Als de instantie de door de fabrikant opgegeven standaardafwijking van de productie niet aanvaardbaar acht, worden de tests overeenkomstig punt 9.3.3 uitgevoerd.

9.3.1.1.1.3.   Op basis van tests op de drie willekeurig gekozen voertuigen wordt de productie van een serie in overeenstemming of niet in overeenstemming geacht, indien een beslissing is genomen over het al dan niet voldoen aan de CO2-voorschriften aan de hand van de toegepaste testcriteria uit de relevante tabel.

Als er geen beslissing valt over het al dan niet voldoen aan de CO2-voorschriften, wordt een test op een extra voertuig uitgevoerd (zie figuur 1).

Figuur 1

Image

9.3.1.1.1.4.   In het geval van periodiek regenererende systemen, zoals gedefinieerd in punt 2.16, worden de resultaten vermenigvuldigd met de factor Ki die op het ogenblik van de typegoedkeuring volgens de procedure van bijlage 10 is verkregen.

Op verzoek van de fabrikant mogen de tests onmiddellijk na een regeneratie worden uitgevoerd.

Niettegenstaande de voorschriften van bijlage 6 worden de tests uitgevoerd op voertuigen die nog niet hebben gereden.

9.3.1.1.2.1.   Op verzoek van de fabrikant kunnen de tests echter worden uitgevoerd op voertuigen die ten hoogste 15 000 km zijn ingereden.

In dat geval wordt de inrijprocedure uitgevoerd door de fabrikant, die zich ertoe verbindt geen wijzigingen aan die voertuigen aan te brengen.

9.3.1.1.2.2.   Als de fabrikant een inrijprocedure vraagt (x km, waarbij x ≤ 15 000), mag deze als volgt worden uitgevoerd:

de CO2-emissie wordt gemeten als het eerste testvoertuig 0 en x km heeft afgelegd (dit kan het voertuig zijn dat voor de typegoedkeuring wordt gebruikt);

de evolutiecoëfficiënt (EC) van de emissie tussen 0 en x km wordt als volgt berekend:

Formula

De EC-waarde kan minder dan 1 bedragen.

De volgende testvoertuigen worden niet ingereden, maar hun emissie bij 0 km wordt gewijzigd aan de hand van de evolutiecoëfficiënt (EC).

In dit geval worden de volgende waarden gebruikt:

de waarde bij x km voor het eerste voertuig;

de waarde bij 0 km, vermenigvuldigd met de evolutiecoëfficiënt, voor de volgende voertuigen.

9.3.1.1.2.3.   Als alternatief voor deze procedure kan de autofabrikant een vaste evolutiecoëfficiënt van 0,92 toepassen en alle bij 0 km gemeten CO2-waarden daarmee vermenigvuldigen.

9.3.1.1.2.4.   Voor deze test worden de in bijlage 9 bij Reglement nr. 83 beschreven referentiebrandstoffen gebruikt.

Overeenstemming van de productie wanneer statistische gegevens van de fabrikant beschikbaar zijn.

9.3.2.1.   In de volgende punten wordt de procedure beschreven die moet worden toegepast om de overeenstemming van de productie met betrekking tot de CO2-voorschriften te controleren wanneer de standaardafwijking van de productie van de fabrikant aanvaardbaar is.

9.3.2.2.   Bij een minimale steekproefgrootte van drie is de bemonsteringsprocedure zo dat de kans dat een partij waarbij 40 % van de productie defecten vertoont, de test doorstaat 0,95 is (risico van de producent = 5 %), terwijl de kans dat een partij waarbij 65 % van de productie defecten vertoont, wordt aanvaard 0,1 is (risico van de consument = 10 %).

9.3.2.3.   De volgende procedure wordt toegepast (zie figuur 1), waarbij L de natuurlijke logaritme van de CO2-typegoedkeuringswaarde is:

xi

=

de natuurlijke logaritme van de meting voor voertuig nr. i uit de steekproef;

s

=

een raming van de standaardafwijking van de productie (na de natuurlijke logaritme van de metingen te hebben genomen);

n

=

het relevante aantal monsters.

9.3.2.4.   Bereken voor het monster de testgrootheid waarbij de som van de standaardafwijkingen tot de limiet wordt gekwantificeerd en die gedefinieerd is als:

Formula

Hierbij geldt:

9.3.2.5.1.   als de testgrootheid groter is dan het in tabel 1 vermelde goedkeuringsgetal voor de steekproefgrootte, wordt tot goedkeuring besloten;

9.3.2.5.2.   als de testgrootheid kleiner is dan het in tabel 1 vermelde afkeuringsgetal voor de steekproefgrootte, wordt tot afkeuring besloten;

9.3.2.5.3.   in alle andere gevallen wordt een extra voertuig getest overeenkomstig bijlage 6 en wordt de procedure toegepast op de steekproefgrootte plus één.

Tabel 1

Steekproefgrootte

(cumulatief aantal geteste voertuigen)

Goedkeuringsgetal

Afkeuringsgetal

(a)

(b)

(c)

3

3,327

–4,724

4

3,261

–4,790

5

3,195

–4,856

6

3,129

–4,922

7

3,063

–4,988

8

2,997

–5,054

9

2,931

–5,120

10

2,865

–5,185

11

2,799

–5,251

12

2,733

–5,317

13

2,667

–5,383

14

2,601

–5,449

15

2,535

–5,515

16

2,469

–5,581

17

2,403

–5,647

18

2,337

–5,713

19

2,271

–5,779

20

2,205

–5,845

21

2,139

–5,911

22

2,073

–5,977

23

2,007

–6,043

24

1,941

–6,109

25

1,875

–6,175

26

1,809

–6,241

27

1,743

–6,307

28

1,677

–6,373

29

1,611

–6,439

30

1,545

–6,505

31

1,479

–6,571

32

–2,112

–2,112

Overeenstemming van de productie wanneer geen of ontoereikende statistische gegevens van de fabrikant beschikbaar zijn.

9.3.3.1.   In de volgende punten wordt de procedure beschreven die moet worden toegepast om de overeenstemming van de productie met betrekking tot de CO2-voorschriften te controleren wanneer de bewijsstukken inzake de standaardafwijking van de productie van de fabrikant ontoereikend of niet beschikbaar zijn.

9.3.3.2.   Bij een minimale steekproefgrootte van drie is de bemonsteringsprocedure zo dat de kans dat een partij waarbij 40 % van de productie defecten vertoont, de test doorstaat 0,95 is (risico van de producent = 5 %), terwijl de kans dat een partij waarbij 65 % van de productie defecten vertoont, wordt aanvaard 0,1 is (risico van de consument = 10 %).

9.3.3.3.   De CO2-meting wordt als lognormaal verdeeld beschouwd en moet eerst worden omgezet door de natuurlijke logaritmen te nemen. mo en m staan voor de minimale en maximale steekproefgrootte (mo = 3 en m = 32) en n staat voor het relevante aantal monsters.

9.3.3.4.   Indien de natuurlijke logaritmen van de bij de serie gemeten waarden x1, x2, …, xj zijn en L de natuurlijke logaritme van de CO2-typegoedkeuringswaarde is, dan is:

Formula

Formula

Formula

In tabel 2 worden voor het relevante aantal monsters telkens het goedkeuringsgetal (An) en het afkeuringsgetal (Bn) gegeven. De testgrootheid is de verhouding Formula die wordt gebruikt om vast te stellen of de serie wordt goedgekeurd of afgekeurd, en wel op de volgende wijze:

voor mo ≤ n ≤ m:

9.3.3.5.1.   wordt de serie goedgekeurd indien Formula;

9.3.3.5.2.   wordt de serie afgekeurd indien Formula;

9.3.3.5.3.   wordt een andere meting verricht indien Formula.

Tabel 2

Steekproefgrootte

(cumulatief aantal geteste voertuigen)

n

Goedkeuringsgetal

An

Afkeuringsgetal

Bn

(a)

(b)

(c)

3

–0,80380

16,64743

4

–0,76339

7,68627

5

–0,72982

4,67136

6

–0,69962

3,25573

7

–0,67129

2,45431

8

–0,64406

1,94369

9

–0,61750

1,59105

10

–0,59135

1,33295

11

–0,56542

1,13566

12

–0,53960

0,97970

13

–0,51379

0,85307

14

–0,48791

0,74801

15

–0,46191

0,65928

16

–0,43573

0,58321

17

–0,40933

0,51718

18

–0,38266

0,45922

19

–0,35570

0,40788

20

–0,32840

0,36203

21

–0,30072

0,32078

22

–0,27263

0,28343

23

–0,24410

0,24943

24

–0,21509

0,21831

25

–0,18557

0,18970

26

–0,15550

0,16328

27

–0,12483

0,13880

28

–0,09354

0,11603

29

–0,06159

0,09480

30

–0,02892

0,07493

31

0,00449

0,05629

32

0,03876

0,03876

9.3.3.6.   Opmerkingen

De volgende recursieve formules zijn nuttig voor de berekening van de opeenvolgende waarden van de testgrootheid:

Formula

Formula

Formula

9.4.   Voertuigen met uitsluitend een elektrische aandrijflijn

In het algemeen worden de maatregelen ter garantie van de overeenstemming van de productie met betrekking tot het elektriciteitsverbruik gecontroleerd op basis van de beschrijving in het typegoedkeuringscertificaat volgens het model in bijlage 4.

De houder van de goedkeuring moet met name:

9.4.1.1.   garanderen dat er procedures voor de doeltreffende controle van de productiekwaliteit bestaan;

9.4.1.2.   toegang hebben tot de apparatuur die nodig is om de overeenstemming met elk goedgekeurd type te controleren;

9.4.1.3.   garanderen dat de gegevens betreffende de testresultaten worden geregistreerd en dat de bijgevoegde documenten beschikbaar zijn gedurende een periode die in overleg met de administratieve dienst moet worden vastgesteld;

9.4.1.4.   de resultaten van elk type test analyseren om de consistentie van de productkenmerken, rekening houdend met de bij industriële productie toegestane variaties, te controleren en te garanderen;

9.4.1.5.   erop toezien dat voor elk voertuigtype de in bijlage 7 bij dit reglement voorgeschreven tests worden uitgevoerd; niettegenstaande de voorschriften van punt 2.3.1.6 van bijlage 7 worden de tests op verzoek van de fabrikant uitgevoerd op voertuigen die nog niet hebben gereden;

9.4.1.6.   ervoor zorgen dat, als bij het desbetreffende type test meerdere monsters of testobjecten niet in overeenstemming blijken te zijn, opnieuw monsters worden genomen en opnieuw een test wordt uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten worden genomen om de overeenstemming van de productie te herstellen.

De bevoegde instanties die de goedkeuring verlenen, mogen op elk ogenblik de methoden controleren die in elke productie-eenheid worden toegepast.

9.4.2.1.   Bij elke inspectie moeten de gegevens die tijdens de tests en productiecontroles zijn geregistreerd, aan de bezoekende inspecteur worden meegedeeld.

9.4.2.2.   De inspecteur kan willekeurig kiezen welke monsters in het laboratorium van de fabrikant moeten worden getest. Het minimumaantal monsters kan worden bepaald op basis van de resultaten van de controles die de fabrikant zelf heeft uitgevoerd.

9.4.2.3.   Als de kwaliteit niet bevredigend lijkt of als het nodig lijkt de geldigheid van de overeenkomstig punt 9.4.2.2 uitgevoerde tests te controleren, verzamelt de inspecteur monsters die worden toegezonden aan de technische dienst die de goedkeuringstests heeft uitgevoerd.

9.4.2.4.   De bevoegde instanties mogen alle in dit reglement voorgeschreven tests uitvoeren.

9.5.   Voertuigen met een hybride elektrische aandrijflijn

In het algemeen worden de maatregelen ter garantie van de overeenstemming van de productie met betrekking tot de CO2-emissie en het elektriciteitsverbruik van hybride elektrische voertuigen gecontroleerd op basis van de beschrijving in het typegoedkeuringscertificaat volgens het model in bijlage 4.

De controle van de overeenstemming van de productie is gebaseerd op een door de bevoegde instantie gemaakte beoordeling van de controleprocedure die de fabrikant volgt om de overeenstemming van het voertuig, wat de CO2-emissie en het elektriciteitsverbruik betreft, met het goedgekeurde type te garanderen.

Als de bevoegde instantie niet tevreden is over de kwaliteit van de controleprocedure van de fabrikant, kan ze eisen dat verificatietests worden uitgevoerd op voertuigen in productie.

De overeenstemming van CO2-emissies wordt gecontroleerd middels statistische procedures die worden beschreven in de punten 9.3.1 tot en met 9.3.3. Voertuigen worden getest overeenkomstig de procedure van bijlage 8 van dit reglement.

9.6.   Te treffen maatregelen in geval van niet-overeenstemming van de productie

Indien tijdens de inspecties wordt vastgesteld dat er sprake is van niet-overeenstemming, neemt de bevoegde instantie alle nodige maatregelen om de overeenstemming van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

10.   SANCTIES IN GEVAL VAN NIET-OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

10.1.   De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 9.1 is voldaan.

10.2.   Indien een partij bij de overeenkomst van 1958 die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 4.

11.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 4.

12.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De partijen bij de overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven formulieren betreffende de goedkeuring en de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


(1)  Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2).

(2)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Servië en Montenegro, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor Zuid-Afrika, 48 voor Nieuw-Zeeland, 49 voor Cyprus, 50 voor Malta en 51 voor de Republiek Korea. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de „Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen” ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden en de aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.

(3)  Het gemiddelde van de referentiebrandstoffen G20 en G23 bij 15 °C.


BIJLAGE 1

VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN HET VOERTUIG MET UITSLUITEND EEN VERBRANDINGSMOTOR EN INFORMATIE OVER DE UITVOERING VAN DE TESTS

De volgende informatie wordt in drievoud verstrekt en gaat vergezeld van een samenvatting.

Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen ingediend. Voor microprocessorgestuurde functies worden gegevens over de werking verstrekt.

1.   ALGEMEEN

1.1.   Merk (naam van de fabrikant): …

1.2.   Type en handelsbenaming (ook van eventuele varianten): …

Middel tot identificatie van het type, indien op het voertuig aangebracht: …

1.3.1.   Plaats van dat identificatiemiddel: …

1.4.   Voertuigcategorie: …

1.5.   Naam en adres van de fabrikant: …

1.6.   Naam en adres van de gemachtigde vertegenwoordiger van de fabrikant (indien van toepassing): …

2.   ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG

2.1.   Foto's en/of tekeningen van een representatief voertuig: …

2.2.   Aangedreven assen (aantal, plaats, onderlinge verbinding): …

3.   MASSA'S (in kg) (in voorkomend geval naar tekening verwijzen)

3.1.   Massa van het voertuig met carrosserie in rijklare toestand, of massa van het chassis met cabine indien de fabrikant de carrosserie niet monteert (met koelvloeistof, smeermiddelen, brandstof, gereedschap, reservewiel en bestuurder): …

3.2.   Technisch toelaatbare maximummassa volgens fabrieksopgave: …

4.   BESCHRIJVING VAN DE AANDRIJFLIJN EN DE ONDERDELEN ERVAN

4.1.   Verbrandingsmotor

4.1.1.   Fabrikant van de motor: …

Motorcode van de fabrikant (zoals op de motor vermeld of ander identificatiemiddel): …

4.1.2.1.   Werkingsprincipe: elektrische ontsteking/compressieontsteking/viertakt/tweetakt (1)

Aantal, opstelling en ontstekingsvolgorde van de cilinders:

4.1.2.2.1.   Boring (2): … mm

4.1.2.2.2.   Slag (2): … mm

4.1.2.3.   Cilinderinhoud (3): … cm3

4.1.2.4.   Volumetrische compressieverhouding (4): …

4.1.2.5.   Tekeningen van de verbrandingskamer en de zuigerkop: …

4.1.2.6.   Stationair toerental (4): …

4.1.2.7.   Volumepercentage koolmonoxide in de uitlaatgassen bij stationair lopende motor: procent (volgens de specificaties van de fabrikant) (4)

4.1.2.8.   Nettomaximumvermogen: … kW bij min–1

Brandstof: benzine/ongelode benzine/diesel/lpg/aardgas (1)

4.1.3.1.   Research-octaangetal (RON): …

Brandstoftoevoer

Via carburateur(s): ja/neen (1)

4.1.4.1.1.   Merk(en): …

4.1.4.1.2.   Type(n): …

4.1.4.1.3.   Aantal: …

Afstellingen (4):

4.1.4.1.4.1.   Sproeiers: …

4.1.4.1.4.2.   Venturi's: …

4.1.4.1.4.3.   Niveau in de vlotterkamer: …

4.1.4.1.4.4.   Massa van de vlotter: …

4.1.4.1.4.5.   Vlotternaald: …

Koudstartsysteem: manueel/automatisch (1)

4.1.4.1.5.1.   Werkingsprincipe: …

4.1.4.1.5.2.   Bedrijfsgrenzen/instellingen (1)  (4): …

Door brandstofinspuiting (alleen compressieontsteking): ja/neen (1)

4.1.4.2.1.   Beschrijving van het systeem: …

4.1.4.2.2.   Werkingsprincipe: directe inspuiting/voorkamer/wervelkamer (1)

Inspuitpomp

4.1.4.2.3.1.   Merk(en): …

4.1.4.2.3.2.   Type(n): …

4.1.4.2.3.3.   Maximale brandstofopbrengst (1)  (4): … mm3 per slag of cyclus bij een pomptoerental van (1)  (4): … min–1 of karakteristiek schema:

4.1.4.2.3.4.   Inspuittijdstip (4): …

4.1.4.2.3.5.   Inspuitvervroegingscurve (4): …

4.1.4.2.3.6.   Kalibreringsmethode: testbank/motor (1)

Regulateur

4.1.4.2.4.1.   Type: …

Uitschakelingspunt:

4.1.4.2.4.2.1.   Uitschakelingspunt onder belasting: … min–1

4.1.4.2.4.2.2.   Uitschakelingspunt zonder belasting: … min–1

4.1.4.2.4.3.   Stationair toerental: … min–1

Verstuiver(s):

4.1.4.2.5.1.   Merk(en): …

4.1.4.2.5.2.   Type(n): …

4.1.4.2.5.3.   Openingsdruk (4): … kPa of karakteristiek schema: …

Koudstartsysteem

4.1.4.2.6.1.   Merk(en): …

4.1.4.2.6.2.   Type(n): …

4.1.4.2.6.3.   Beschrijving: …

Hulpstartsysteem

4.1.4.2.7.1.   Merk(en): …

4.1.4.2.7.2.   Type(n): …

4.1.4.2.7.3.   Beschrijving: …

Door brandstofinspuiting (alleen elektrische ontsteking): ja/neen (1)

4.1.4.3.1.   Beschrijving van het systeem:

4.1.4.3.2.   Werkingsprincipe (1): inlaatspruitstuk (enkel-/meerpunts)/directe inspuiting/andere (specificeren)

Type of nr. van de besturingseenheid …

te verstrekken informatie in het geval van continue inspuiting; in het geval van andere systemen, gelijkwaardige details

Type brandstofregulator …

Type luchtmengselmeter …

Type verdelerpomp …

Type drukregelaar …

Type microschakelaar …

Type sationairafstelschroef …

Type smoorklephuis …

Type watertemperatuursensor: …

Type luchttemperatuursensor …

Type luchttemperatuurschakelaar …

Bescherming tegen elektromagnetische interferentie …

Beschrijving en/of tekening: …

4.1.4.3.3.   Merk(en): …

4.1.4.3.4.   Type(n): …

4.1.4.3.5.   Verstuivers: Openingsdruk (4): … kPa of karakteristiek schema (4): …

4.1.4.3.6.   Inspuittijdstip: …

Koudstartsysteem: …

4.1.4.3.7.1.   Werkingsprincipe(s): …

4.1.4.3.7.2.   Bedrijfsgrenzen/instellingen (1)  (4): …

Brandstofpomp

4.1.4.4.1.   Druk (4): … kPa of karakteristiek schema: …

Door een lpg-systeem: ja/neenn (1)

4.1.4.5.1.   Goedkeuringsnummer overeenkomstig Reglement nr. 67 en documentatie: …

Elektronische regeleenheid voor motormanagement bij lpg:

4.1.4.5.2.1.   Merk(en): …

4.1.4.5.2.2.   Type: …

4.1.4.5.2.3.   Instelmogelijkheden in verband met emissies: …

Aanvullende documentatie:

4.1.4.5.3.1.   Beschrijving van de beveiliging van de katalysator bij het overschakelen van benzine op LPG of omgekeerd: …

4.1.4.5.3.2.   Systeemconfiguratie (elektrische verbindingen. vacuümverbindingen. compensatieslangen enz.): …

4.1.4.5.3.3.   Tekening van het symbool: …

Door een aardgassysteem: ja/neen (1)

4.1.4.6.1.   Goedkeuringsnummer overeenkomstig Reglement nr. 67: …

Elektronische regeleenheid voor motormanagement bij aardgas:

4.1.4.6.2.1.   Merk(en): …

4.1.4.6.2.2.   Type: …

4.1.4.6.2.3.   Instelmogelijkheden in verband met emissies: …

Aanvullende documentatie:

4.1.4.6.3.1.   Beschrijving van de beveiliging van de katalysator bij het overschakelen van benzine op aardgas of omgekeerd: …

4.1.4.6.3.2.   Systeemconfiguratie (elektrische verbindingen, vacuümverbindingen, compensatieslangen enz.): …

4.1.4.6.3.3.   Tekening van het symbool: …

Ontsteking

4.1.5.1.   Merk(en): …

4.1.5.2.   Type(n): …

4.1.5.3.   Werkingsprincipe: …

4.1.5.4.   Inspuitvervroegingscurve (4): …

4.1.5.5.   Vast ontstekingstijdstip (4): … graden vóór BDP

4.1.5.6.   Afstand tussen contactpunten (4): …

4.1.5.7.   Contacthoek (4): …

Bougies

4.1.5.8.1.   Merk: …

4.1.5.8.2.   Type: …

4.1.5.8.3.   Elektrodeafstand: …mm

Ontstekingsspoel

4.1.5.9.1.   Merk: …

4.1.5.9.2.   Type: …

Ontstekingscondensator

4.1.5.10.1.   Merk: …

4.1.5.10.2.   Type: …

4.1.6.   Koelsysteem: vloeistof/lucht (1)

Inlaatsysteem:

Drukvulling: ja/neen (1)

4.1.7.1.1.   Merk(en): …

4.1.7.1.2.   Type(n): …

4.1.7.1.3.   Beschrijving van het systeem (bv. maximale vuldruk: …kPa, afvoerklep)

4.1.7.2.   Intercooler: ja/neen (1)

Beschrijving en tekeningen van inlaatpijpen en bijbehorende onderdelen (drukkamer, voorverwarmingssysteem, extra luchtinlaten, enz.): …

4.1.7.3.1.   Beschrijving van het inlaatspruitstuk (tekeningen en/of foto's): …

Luchtfilter, tekeningen: …, of

4.1.7.3.2.1.   Merk(en): …

4.1.7.3.2.2.   Type(n): …

Inlaatgeluiddemper, tekeningen: …, of

4.1.7.3.3.1.   Merk(en): …

4.1.7.3.3.2.   Type(n): …

Uitlaatsysteem

4.1.8.1.   Beschrijving en tekeningen van het uitlaatsysteem: …

Klepafstelling of equivalente gegevens:

4.1.9.1.   Maximale lichthoogte van de kleppen, openings- en sluitingshoeken of gegevens over de afstelling van alternatieve distributiesystemen, ten opzichte van dode punten: …

4.1.9.2.   Referentie- en/of afstelbereik (1): …

Smeermiddel:

4.1.10.1.   Merk: …

4.1.10.2.   Type: …

Voorzieningen tegen luchtverontreiniging:

4.1.11.1.   Inrichting voor het recycleren van cartergassen (beschrijving en tekeningen): …

Extra voorzieningen tegen luchtverontreiniging (indien aanwezig en niet elders vermeld):

Katalysator: ja/neen (1)

4.1.11.2.1.1.   Aantal katalysatoren en elementen: …

4.1.11.2.1.2.   Afmetingen, vorm en volume van de katalysator(en): …

4.1.11.2.1.3.   Soort katalytische werking: …

4.1.11.2.1.4.   Totale hoeveelheid edelmetalen: …

4.1.11.2.1.5.   Relatieve concentratie: …

4.1.11.2.1.6.   Ondergrond (structuur en materiaal): …

4.1.11.2.1.7.   Celdichtheid: …

4.1.11.2.1.8.   Type katalysatorhuis: …

4.1.11.2.1.9.   Plaats van katalysatoren (plaats en referentieafstand in de uitlaatpijp): …

Regeneratiesystemen/nabehandelingssystemen voor uitlaatgassen, beschrijving:

4.1.11.2.1.10.1.   Aantal werkingscycli van type I of gelijkwaardige cycli op een motortestbank, tussen twee cycli waarin zich regeneratiefasen voordoen onder omstandigheden die gelijkwaardig zijn aan de test van type I (afstand „D” in figuur 10/1 van bijlage 10): …

4.1.11.2.1.10.2.   Beschrijving van de methode die wordt toegepast om het aantal cycli te bepalen tussen twee cycli waarin zich regeneratiefasen voordoen: …

4.1.11.2.1.10.3.   Parameters om te bepalen welk belastingniveau nodig is alvorens regeneratie optreedt (temperatuur, druk enz.): …

4.1.11.2.1.10.4.   Beschrijving van de methode om het systeem te verontreinigen in de in punt 3.1 van bijlage 10 beschreven testprocedure: …

Zuurstofsensor: Type

4.1.11.2.1.11.1.   Plaats van de zuurstofsensor: …

4.1.11.2.1.11.2.   Bereik van de zuurstofsensor: …

Luchtinjectie: ja/neen (1)

4.1.11.2.2.1.   Type (pulsair, luchtpomp enz., …): …

Uitlaatgasrecirculatie (EGR): ja/neen (1)

4.1.11.2.3.1.   Kenmerken (debiet enz., …): …

4.1.11.2.4.   Controlesysteem verdampingsemissies.

Gedetailleerde beschrijving van de inrichtingen en de afstelling: …

Tekening van het verdampingscontrolesysteem: …

Tekening van de koolstofhouder: …

Tekening van de brandstoftank met vermelding van inhoud en materiaal: …

Deeltjesvanger: ja/neen (1)

4.1.11.2.5.1.   Afmetingen, vorm en inhoud van de deeltjesvanger: …

4.1.11.2.5.2.   Type deeltjesvanger en ontwerp: …

4.1.11.2.5.3.   Plaats van de deeltjesvanger (referentieafstand in het uitlaatsysteem): …

Regeneratiesysteem/-methode. Beschrijving en tekening: …

4.1.11.2.5.4.1.   Aantal werkingscycli van type I of gelijkwaardige cycli op een motortestbank, tussen twee cycli waarin zich regeneratiefasen voordoen onder omstandigheden die gelijkwaardig zijn aan de test van type I (afstand „D” in figuur 10/1 van bijlage 10): …

4.1.11.2.5.4.2.   Beschrijving van de methode die wordt toegepast om het aantal cycli te bepalen tussen twee cycli waarin zich regeneratiefasen voordoen: …

4.1.11.2.5.4.3.   Parameters om te bepalen welk belastingniveau nodig is alvorens regeneratie optreedt (temperatuur, druk enz.): …

4.1.11.2.5.4.4.   Beschrijving van de methode om het systeem te verontreinigen in de in punt 3.1 van bijlage 10 beschreven testprocedure: …

4.1.11.2.6.   Andere systemen (beschrijving en werkingsprincipe): …

4.2.   Regeleenheid van de aandrijving

4.2.1.   Merk: …

4.2.2.   Type: …

4.2.3.   Identificatienummer: …

4.3.   Transmissie

Koppeling (type): …

4.3.1.1.   Maximumkoppelomvorming: …

Versnellingsbak: …

4.3.2.1.   Type: …

4.3.2.2.   Plaats ten opzichte van de motor: …

4.3.2.3.   Bedieningswijze: …

4.3.3.   Overbrengingsverhoudingen:

 

Versnellingsbakverhoudingen

Eindoverbrengingsverhoudingen

Totale verhouding

Maximum voor CVT (5)

 

 

 

1

 

 

 

2

 

 

 

3

 

 

 

4, 5, overige

 

 

 

Minimum voor CVT (5)

 

 

 

Achteruit

 

 

 

5.   OPHANGING

5.1.   Banden en wielen

Band/wielcombinatie(s) (voor banden de maataanduiding, de laagste belastingsindex en het symbool voor de laagste snelheidscategorie opgeven; voor wielen de velgmaat en wielbolling):

Assen

5.1.1.1.1.   As 1: …

5.1.1.1.2.   As 2: …

5.1.1.1.3.   As 3: …

5.1.1.1.4.   As 4: enz…

Boven- en ondergrens van de rolomtrek:

Assen

5.1.2.1.1.   As 1: …

5.1.2.1.2.   As 2: …

5.1.2.1.3.   As 3: …

5.1.2.1.4.   As 4: enz…

5.1.3.   Door de fabrikant aanbevolen bandenspanning: …kPa

6.   CARROSSERIE

Zitplaatsen…

6.1.1.   Aantal zitplaatsen: …


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2)  Deze waarde wordt afgerond op een tiende van een millimeter.

(3)  Deze waarde wordt berekend met π = 3,1416 en afgerond op een cm3.

(4)  Tolerantie aangeven.

(5)  Continuvariabele transmissie


BIJLAGE 2

VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN HET VOERTUIG MET UITSLUITEND EEN ELEKTRISCHE AANDRIJFLIJN EN INFORMATIE OVER DE UITVOERING VAN DE TESTS (1)

De volgende informatie wordt in drievoud verstrekt en gaat vergezeld van een samenvatting.

Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen ingediend. Voor microprocessorgestuurde functies worden gegevens over de werking verstrekt.

1.   ALGEMEEN

1.1.   Merk (naam van de fabrikant): …

1.2.   Type en handelsbenaming (ook van eventuele varianten): …

Middel tot identificatie van het type, indien op het voertuig aangebracht: …

1.3.1.   Plaats van dat identificatiemiddel: …

1.4.   Voertuigcategorie: …

1.5.   Naam en adres van de fabrikant: …

1.6.   Naam en adres van de gemachtigde vertegenwoordiger van de fabrikant (indien van toepassing): …

2.   ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG

2.1.   Foto's en/of tekeningen van een representatief voertuig: …

2.2.   Aangedreven assen (aantal, plaats, onderlinge verbinding): …

3.   MASSA'S (in kg) (in voorkomend geval naar tekening verwijzen)

3.1.   Massa van het voertuig met carrosserie in rijklare toestand, of massa van het chassis met cabine indien de fabrikant de carrosserie niet monteert (met koelvloeistof, smeermiddelen, brandstof, gereedschap, reservewiel en bestuurder): …

3.2.   Technisch toelaatbare maximummassa volgens fabrieksopgave: …

4.   BESCHRIJVING VAN DE AANDRIJFLIJN EN DE ONDERDELEN ERVAN

4.1.   Algemene beschrijving van de elektrische aandrijflijn

4.1.1.   Merk: …

4.1.2.   Type: …

4.1.3.   Gebruik (2): één motor/meerdere motoren (aantal): …

4.1.4.   Opstelling van de transmissie: parallel/transaxiaal/andere (specificeren): …

4.1.5.   Testspanning: V

4.1.6.   Nominaal toerental van de motor: …min–1

4.1.7.   Maximaal toerental van de motor: … min–1

of

uitgaande as van de wormkast/snelheid van de versnellingsbak (ingeschakelde versnelling specificeren): … min–1

4.1.8.   Toerental bij maximumvermogen (3): …min–1

4.1.9.   Maximumvermogen: …kW

4.1.10.   Maximumvermogen 30 minuten: …kW

4.1.11.   Flexibel bereik (als P ≥ 90 % van het maximumvermogen):

toerental aan het begin van het bereik: … min–1

toerental aan het einde van het bereik: … min–1

4.2.   Tractiebatterij

4.2.1.   Handelsnaam en -merk van de batterij: …

4.2.2.   Soort elektrochemisch koppel: …

4.2.3.   Nominale spanning: … V

4.2.4.   Maximumvermogen batterij 30 minuten (constant vermogen): … kW

Batterijprestaties bij ontlading in 2 uur (constant vermogen of constante stroom) (2):

4.2.5.1.   Energie van de batterij: … kWh

4.2.5.2.   Capaciteit van de batterij: … Ah in 2 uur

4.2.5.3.   Spanning waarbij het ontladen stopt: … V

4.2.6.   Aanduiding van het einde van de ontlading, waardoor het voertuigtot stilstand komt (4): …

4.2.7.   Massa van de batterij: … kg

4.3.   Elektrische aandrijfmotor

Werkingsprincipe:

4.3.1.1.   gelijkstroom/wisselstroom (2)/aantal fasen: …

4.3.1.2.   afzonderlijke bekrachtiging/seriebekrachtiging/compoundbekrachtiging (2)

4.3.1.3.   synchroon/asynchroon (2)

4.3.1.4.   rotor met inductiespoel/met permanente magneten/met behuizing (2)

4.3.1.5.   aantal polen van de motor: …

4.3.2.   Traagheidsmassa: …

4.4.   Vermogensregulateur

4.4.1.   Merk …

4.4.2.   Soort: …

4.4.3.   Regelprincipe: vectoriaal/open lus/gesloten/anders (specificeren) (2): …

4.4.4.   Maximale effectieve stroomtoevoer naar de motor (3): A gedurende seconden

4.4.5.   Gebruikt spanningsbereik: … V tot … V

4.5.   Koelsysteem:

Motor

:

vloeistof/lucht (2)

Regulateur

:

vloeistof/lucht (2)

Kenmerken van de apparatuur voor vloeistofkoeling:

4.5.1.1.   Aard van de vloeistof… circulatiepompen: ja/neen (2)

4.5.1.2.   Eigenschappen of merk(en) en type(n) van de pomp: …

4.5.1.3.   Thermostaat: instelling: …

4.5.1.4.   Radiator: tekening(en) of merk(en) en type(n): …

4.5.1.5.   Overdrukklep: drukinstelling: …

4.5.1.6.   Ventilator: kenmerken of merk(en) en type(n): …

4.5.1.7.   Ventilatorleiding: …

Kenmerken van de apparatuur voor luchtkoeling

4.5.2.1.   Ventilator: kenmerken of merk(en) en type(n): …

4.5.2.2.   Standaardluchtleidingen: …

4.5.2.3.   Temperatuurregelsysteem: ja/neen (2)

4.5.2.4.   Korte beschrijving: …

4.5.2.5.   Luchtfilter: … merk(en): … type(n): …

Door de fabrikant toegestane temperatuur

maximumtemperatuur

Motoruitlaat:

… °C

Inlaat regulateur:

… °C

Op referentiepunt(en) motor:

… °C

Op referentiepunt(en) regulateur:

… °C

4.6.   Isolatiecategorie: …

4.7.   Internationale beschermingscode (IP): …

Werkingsprincipe van het smeersysteem (2)

Lagers:

wrijving/bal

 

Smeermiddel:

vet/olie

 

Afdichting:

ja/neen

 

Circulatie:

met/zonder

4.9.   Beschrijving van de transmissie

4.9.1.   Aangedreven wielen: vooraan/achteraan/4 × 4 (2)

4.9.2.   Type transmissie: manueel/automatisch (2)

Aantal overbrengingsverhoudingen: …

Versnelling

Wielsnelheid

Versnellingsbakverhouding

Motortoerental

1

 

 

 

2

 

 

 

3

 

 

 

4

 

 

 

5

 

 

 

Achteruit

 

 

 

min. CVT (continuvariabele transmissie): …

max. CVT: …

4.9.4.   Aanbevelingen voor het veranderen van versnelling

1 → 2: …

2 → 1: …

2 → 3: …

3 → 2: …

3 → 4: …

4 → 3: …

4 → 5: …

5 → 4: …

inschakelen overdrive: …

uitschakelen overdrive: …

5.   LAADAPPARAAT

5.1.   Laadapparaat: ingebouwd/extern (2)

In het geval van een extern laadapparaat: omschrijf het laadapparaat (merk, model): …

5.2.   Beschrijving van het normale laadprofiel: …

Specificaties van de netspanning:

5.3.1.   Type netspanning: eenfasig/driefasig (2)

5.3.2.   Voltage: …

5.4.   Aanbevolen rustperiode tussen het einde van het ontladen en het begin van het laden: …

5.5.   Theoretische duur van een volledige lading: …

6.   OPHANGING

6.1.   Banden en wielen

Band/wielcombinatie(s) (voor banden de maataanduiding, de laagste belastingsindex en het symbool voor de laagste snelheidscategorie opgeven; voor wielen de velgmaat en wielbolling): …

Assen

6.1.1.1.1.   As 1: …

6.1.1.1.2.   As 2: …

6.1.1.1.3.   As 3: …

6.1.1.1.4.   As 4: enz. …

Boven- en ondergrens van de rolomtrek: …

Assen

6.1.2.1.1.   As 1: …

6.1.2.1.2.   As 2: …

6.1.2.1.3.   As 3: …

6.1.2.1.4.   As 4: enz. …

6.1.3.   Door de fabrikant aanbevolen bandenspanning: … kPa

7.   CARROSSERIE

Zitplaatsen: …

7.1.1.   Aantal zitplaatsen: …

8.   TRAAGHEIDSMASSA

8.1.   Equivalente traagheidsmassa van de volledige vooras: …

8.2.   Equivalente traagheidsmassa van de volledige achteras: …


(1)  Voor niet-conventionele motoren of systemen moet de fabrikant gegevens verstrekken die gelijkwaardig zijn met de hierna gevraagde gegevens.

(2)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(3)  Tolerantie aangeven.

(4)  Indien van toepassing.


BIJLAGE 3

VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN HET VOERTUIGMET EEN HYBRIDE ELEKTRISCHE AANDRIJFLIJN EN INFORMATIE OVER DE UITVOERING VAN DE TESTS

De volgende informatie wordt in drievoud verstrekt en gaat vergezeld van een samenvatting.

Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen ingediend. Voor microprocessorgestuurde functies worden gegevens over de werking verstrekt.

1.   ALGEMEEN

1.1.   Merk (naam van de fabrikant): …

1.2.   Type en handelsbenaming (ook van eventuele varianten): …

Middel tot identificatie van het type, indien op het voertuig aangebracht: …

1.3.1.   Plaats van dat identificatiemiddel: …

1.4.   Voertuigcategorie: …

1.5.   Naam en adres van de fabrikant: …

1.6.   Naam en adres van de gemachtigde vertegenwoordiger van de fabrikant (indien van toepassing): …

2.   ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG

2.1.   Foto's en/of tekeningen van een representatief voertuig: …

2.2.   Aangedreven assen (aantal, plaats, onderlinge verbinding): …

3.   MASSA'S (in kg) (in voorkomend geval naar tekening verwijzen)

3.1.   Massa van het voertuig met carrosserie in rijklare toestand, of massa van het chassis met cabine indien de fabrikant de carrosserie niet monteert (met koelvloeistof, smeermiddelen, brandstof, gereedschap, reservewiel en bestuurder): …

3.2.   Technisch toelaatbare maximummassa volgens fabrieksopgave: …

4.   BESCHRIJVING VAN DE AANDRIJFLIJN EN DE ONDERDELEN ERVAN

4.1.   Beschrijving van het hybride elektrische voertuig

4.1.1.   Categorie hybride elektrisch voertuig: Extern oplaadbaar/niet-extern oplaadbaar (1)

Bedrijfsstandschakelaar:

met/zonder (1)

Bedrijfsstanden:

Uitsluitend elektrisch:

ja/neen (1)

Uitsluitend brandstof:

ja/neen (1)

Hybride standen:

ja/neen (1) (indien ja, korte beschrijving geven)

Algemene beschrijving van de hybride elektrische aandrijflijn

4.1.3.1.   Tekening van de opstelling van de hybride aandrijflijn (motor/overbrengingscombinatie (1)):

4.1.3.2.   Beschrijving van het algemene werkingsprincipe van de hybride aandrijflijn: …

4.1.4.   Elektrische actieradius van het voertuig (overeenkomstig bijlage 9): … km

4.1.5.   Door de fabrikant aanbevolen voorconditionering: …

4.2.   Verbrandingsmotor

4.2.1.   Fabrikant van de motor: …

Motorcode van de fabrikant (zoals op de motor vermeld of ander identificatiemiddel): …

4.2.2.1.   Werkingsprincipe: elektrische ontsteking/compressieontsteking/viertakt/tweetakt (1)

Aantal, opstelling en ontstekingsvolgorde van de cilinders: …

4.2.2.2.1.   Boring (2): … mm

4.2.2.2.2.   Slag (2): … mm

4.2.2.3.   Cilinderinhoud (3): … cm3

4.2.2.4.   Volumetrische compressieverhouding (4): …

4.2.2.5.   Tekeningen van de verbrandingskamer en de zuigerkop: …

4.2.2.6.   Stationair toerental (4): …

4.2.2.7.   Volumepercentage koolmonoxide in de uitlaatgassen bij stationair lopende motor: … procent (volgens de specificaties van de fabrikant) (4)

4.2.2.8.   Nettomaximumvermogen: … kW bij … min–1

Brandstof: benzine/ongelode benzine/diesel/lpg/aardgas (1)

4.2.3.1.   Research-octaangetal (RON): …

4.2.4.   Brandstoftoevoer

Via carburateur(s): ja/neen (1)

4.2.4.1.1.   Merk(en): …

4.2.4.1.2.   Type(n): …

4.2.4.1.3.   Aantal: …

Afstellingen (4):

4.2.4.1.4.1.   Sproeiers: …

4.2.4.1.4.2.   Venturi's: …

4.2.4.1.4.3.   Niveau in de vlotterkamer: …

4.2.4.1.4.4.   Massa van de vlotter: …

4.2.4.1.4.5.   Vlotternaald: …

Koudstartsysteem: manueel/automatisch (1)

4.2.4.1.5.1.   Werkingsprincipe: …

4.2.4.1.5.2.   Bedrijfsgrenzen/instellingen (1)  (4):

Door brandstofinspuiting (alleen compressieontsteking): ja/neen (1)

4.2.4.2.1.   Beschrijving van het systeem: …

4.2.4.2.2.   Werkingsprincipe: directe inspuiting/voorkamer/wervelkamer (1)

Inspuitpomp

4.2.4.2.3.1.   Merk(en): …

4.2.4.2.3.2.   Type(n): …

4.2.4.2.3.3.   Maximale brandstofopbrengst (1)  (4): … mm3 per slag of cyclus bij een pompsnelheid van (1)  (4): … min–1 of karakteristiek schema: …

4.2.4.2.3.4.   Inspuittijdstip (4): …

4.2.4.2.3.5.   Inspuitvervroegingscurve (4): …

4.2.4.2.3.6.   Kalibreringsmethode: testbank/motor (1)

Regulateur

4.2.4.2.4.1.   Type: …

Uitschakelingspunt: …

4.2.4.2.4.2.1.   Uitschakelingspunt onder belasting: … min–1

4.2.4.2.4.2.2.   Uitschakelingspunt zonder belasting: … min–1

4.2.4.2.4.3.   Stationair toerental: … min–1

Verstuiver(s):

4.2.4.2.5.1.   Merk(en): …

4.2.4.2.5.2.   Type(n): …

4.2.4.2.5.3.   Openingsdruk (4): … kPa of karakteristiek schema:

Koudstartsysteem

4.2.4.2.6.1.   Merk(en): …

4.2.4.2.6.2.   Type(n): …

4.2.4.2.6.3.   Beschrijving: …

Hulpstartsysteem

4.2.4.2.7.1.   Merk(en): …

4.2.4.2.7.2.   Type(n): …

4.2.4.2.7.3.   Beschrijving: …

Door brandstofinspuiting (alleen elektrische ontsteking): ja/neen (1)

4.2.4.3.1.   Beschrijving van het systeem: …

4.2.4.3.2.   Werkingsprincipe (1): inlaatspruitstuk (enkel-/meerpunts)/directe inspuiting/andere (specificeren)

Type of nr. van de besturingseenheid…

te verstrekken informatie in het geval van continue inspuiting; in het geval van andere systemen, gelijkwaardige details

Type brandstofregulator …

Type luchtmengselmeter …

Type verdelerpomp …

Type drukregelaar …

Type microschakelaar …

Type stationairafstelschroef …

Type smoorklephuis …

Type watertemperatuursensor …

Type luchttemperatuursensor …

Type luchttemperatuurschakelaar …

Bescherming tegen elektromagnetische interferentie: …

Beschrijving en/of tekening: …

4.2.4.3.3.   Merk(en): …

4.2.4.3.4.   Type(n): …

4.2.4.3.5.   Verstuivers: Openingsdruk (4): … kPa of karakteristiek diagram (4):

4.2.4.3.6.   Inspuittijdstip: …

Koudstartsysteem: …

4.2.4.3.7.1.   Werkingsprincipe(s): …

4.2.4.3.7.2.   Bedrijfsgrenzen/instellingen (1)  (4): …

Brandstofpomp

4.2.4.4.1.   Druk (4): … kPa of karakteristiek diagram:

Ontsteking

4.2.5.1.   Merk(en): …

4.2.5.2.   Type(n): …

4.2.5.3.   Werkingsprincipe: …

4.2.5.4.   Inspuitvervroegingscurve (4): …

4.2.5.5.   Vast ontstekingstijdstip (4) … graden vóór BDP

4.2.5.6.   Afstand tussen contactpunten (4): …

4.2.5.7.   Contacthoek (4): …

Bougies

4.2.5.8.1.   Merk: …

4.2.5.8.2.   Type: …

4.2.5.8.3.   Elektrodeafstand: … mm

Ontstekingsspoel

4.2.5.9.1.   Merk: …

4.2.5.9.2.   Type: …

Ontstekingscondensator

4.2.5.10.1.   Merk: …

4.2.5.10.2.   Type: …

4.2.6.   Koelsysteem: vloeistof/lucht (1)

Inlaatsysteem:

Drukvulling: ja/neen (1)

4.2.7.1.1.   Merk(en): …

4.2.7.1.2.   Type(n): …

4.2.7.1.3.   Beschrijving van het systeem (bv. maximale vuldruk: … kPa, afvoerklep)

4.2.7.2.   Intercooler: ja/neen (1)

Beschrijving en tekeningen van inlaatpijpen en bijbehorende onderdelen (drukkamer, voorverwarmingssysteem, extra luchtinlaten, enz.): …

4.2.7.3.1.   Beschrijving van het inlaatspruitstuk (tekeningen en/of foto's): …

Luchtfilter, tekeningen: …, of

4.2.7.3.2.1.   Merk(en): …

4.2.7.3.2.2.   Type(n): …

Inlaatgeluiddemper, tekeningen: …, of

4.2.7.3.3.1.   Merk(en): …

4.2.7.3.3.2.   Type(n): …

Uitlaatsysteem

4.2.8.1.   Beschrijving en tekeningen van het uitlaatsysteem: …

Klepafstelling of equivalente gegevens:

4.2.9.1.   Maximale lichthoogte van de kleppen, openings- en sluitingshoeken of gegevens over de afstelling van alternatieve distributiesystemen, ten opzichte van dode punten: …

4.2.9.2.   Referentie- en/of afstelbereik (1):

Smeermiddel:

4.2.10.1.   Merk: …

4.2.10.2.   Type: …

Voorzieningen tegen luchtverontreiniging:

4.2.11.1.   Inrichting voor het recycleren van cartergassen (beschrijving en tekeningen): …

Extra voorzieningen tegen luchtverontreiniging (indien aanwezig en niet elders vermeld): …

Katalysator: ja/neen (1)

4.2.11.2.1.1.   Aantal katalysatoren en elementen: …

4.2.11.2.1.2.   Afmetingen. vorm en volume van de katalysator(en): …

4.2.11.2.1.3.   Soort katalytische werking: …

4.2.11.2.1.4.   Totale hoeveelheid edelmetalen: …

4.2.11.2.1.5.   Relatieve concentratie: …

4.2.11.2.1.6.   Ondergrond (structuur en materiaal): …

4.2.11.2.1.7.   Celdichtheid: …

4.2.11.2.1.8.   Type katalysatorhuis: …

4.2.11.2.1.9.   Plaats van katalysatoren (plaats en referentieafstand in de uitlaatpijp): …

Zuurstofsensor: Type …

4.2.11.2.1.10.1.   Plaats van de zuurstofsensor: …

4.2.11.2.1.10.2.   Bereik van de zuurstofsensor: …

Luchtinjectie: ja/neen (1)

4.2.11.2.2.1.   Type (pulsair, luchtpomp enz.): …

Uitlaatgasrecirculatie (EGR): ja/neen (1)

4.2.11.2.3.1.   Kenmerken (debiet enz.): …

4.2.11.2.4.   Controlesysteem verdampingsemissies

Gedetailleerde beschrijving van de inrichtingen en de afstelling: …

Tekening van het verdampingscontrolesysteem: …

Tekening van de koolstofhouder: …

Tekening van de brandstoftank met vermelding van inhoud en materiaal: …

Deeltjesvanger: ja/neen (1)

4.2.11.2.5.1.   Afmetingen, vorm en inhoud van de deeltjesvanger: …

4.2.11.2.5.2.   Type deeltjesvanger en ontwerp: …

4.2.11.2.5.3.   Plaats van de deeltjesvanger (referentieafstand in het uitlaatsysteem): …

4.2.11.2.6.   Andere systemen (beschrijving en werkingsprincipe): …

4.3.   Tractiebatterij/energieopslagsysteem

Beschrijving van het energieopslagsysteem (accu, condensator, vliegwiel/generator enz.): …

4.3.1.1.   Merk: …

4.3.1.2.   Type: …

4.3.1.3.   Identificatienummer: …

4.3.1.4.   Soort elektrochemisch koppel: …

4.3.1.5.   Energie: … (voor de accu: voltage en Ah.-capaciteit in 2 u; voor condensator: J enz.)

4.3.1.6.   Laadapparaat: ingebouwd/extern/geen (1)

4.4.   Elektrische machines (elk type elektrische machine afzonderlijk beschrijven)

4.4.1.   Merk: …

4.4.2.   Type: …

Voornaamste gebruik: tractiemotor/generator (1)

4.4.3.1.   Bij gebruik als tractiemotor: één motor/meerdere motoren (1) (aantal): …

4.4.4.   Maximumvermogen: … kW

Werkingsprincipe:

4.4.5.1.   gelijkstroom/wisselstroom/aantal fasen (1): …

4.4.5.2.   afzonderlijke bekrachtiging/seriebekrachtiging/compoundbekrachtiging (1)

4.4.5.3.   synchroon/asynchroon (1)

4.5.   Regeleenheid van de aandrijving

4.5.1.   Merk: …

4.5.2.   Type: …

4.5.3.   Identificatienummer: …

4.6.   Vermogensregulateur

4.6.1.   Merk: …

4.6.2.   Type: …

4.6.3.   Identificatienummer: …

4.7.   Transmissie

Koppeling (type): …

4.7.1.1.   Maximumkoppelomvorming: …

Versnellingsbak: …

4.7.2.1.   Type: …

4.7.2.2.   Plaats ten opzichte van de motor: …

4.7.2.3.   Bedieningswijze: …

4.7.3.   Overbrengingsverhoudingen:

 

Versnellingsbakverhoudingen

Eindoverbrengingsverhoudingen

Totale verhouding

Maximum voor CVT (5)

 

 

 

1

 

 

 

2

 

 

 

3

 

 

 

4, 5, overige

 

 

 

Minimum voor CVT (5)

 

 

 

Achteruit

 

 

 

5.   OPHANGING

5.1.   Banden en wielen

Band/wielcombinatie(s) (voor banden de maataanduiding, de laagste belastingsindex en het symbool voor de laagste snelheidscategorie opgeven; voor wielen de velgmaat en wielbolling): …

Assen

5.1.1.1.1.   As 1: …

5.1.1.1.2.   As 2: …

5.1.1.1.3.   As 3: …

5.1.1.1.4.   As 4: enz. …

Boven- en ondergrens van de rolomtrek: …

Assen

5.1.2.1.1.   As 1: …

5.1.2.1.2.   As 2: …

5.1.2.1.3.   As 3: …

5.1.2.1.4.   As 4: enz. …

5.1.3.   Door de fabrikant aanbevolen bandenspanning: … kPa

6.   CARROSSERIE

Zitplaatsen: …

6.1.1.   Aantal zitplaatsen: …

7.   TRAAGHEIDSMASSA

7.1.   Equivalente traagheidsmassa van de volledige vooras: …

7.2.   Equivalente traagheidsmassa van de volledige achteras: …


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2)  Deze waarde wordt afgerond op een tiende van een millimeter.

(3)  Deze waarde wordt berekend met π = 3,1416 en afgerond op een cm3.

(4)  Tolerantie aangeven.

(5)  Continuvariabele transmissie


BIJLAGE 4

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

 (1)

 

Gedaan door:

Naam van de instantie:


betreffende de (2):

GOEDKEURING

UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

WEIGERING VAN DE GOEDKEURING

INTREKKING VAN DE GOEDKEURING

DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

van een voertuigtype krachtens Reglement nr. 101

Goedkeuring nr.: …

Uitbreiding nr.: …

1.   Handelsnaam of merk van het voertuig: …

2.   Voertuigtype: …

3.   Voertuigcategorie: …

4.   Naam en adres van de fabrikant: …

5.   Eventueel naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant: …

Beschrijving van het voertuig: …

6.1.   Massa van het voertuig in rijklare toestand: …

6.2.   Toelaatbare massa: …

6.3.   Carrosserietype: sedan, break, coupé (2)

6.4.   Aandrijving: voorwielaandrijving/achterwielaandrijving/vierwielaandrijving (2)

6.5.   Uitsluitend elektrisch voertuig: ja/neen (2)

Hybride elektrisch voertuig: ja/neen (2)

6.6.1.   Categorie hybride elektrisch voertuig: Extern oplaadbaar/niet-extern oplaadbaar (2)

6.6.2.   Bedrijfsstandschakelaar: met/zonder (2)

6.7.   Verbrandingsmotor

6.7.1.   Cilinderinhoud: …

6.7.2.   Brandstoftoevoer: carburateur/inspuiting (2)

6.7.3.   Door de fabrikant aanbevolen brandstof: …

6.7.4.   In het geval van lpg/aardgas (2): vermeld de voor de test gebruikte referentiebrandstof (bv. G20, G25):

6.7.5.   Maximaal motorvermogen: … kW bij: … min–1

6.7.6.   Drukvulling: ja/neen (2)

6.7.7.   Ontsteking: compressieontsteking/elektrische ontsteking (mechanisch of elektrisch) (2)

6.8.   Aandrijving (voor uitsluitend elektrisch voertuig of hybride elektrisch voertuig)  (2)

6.8.1.   Nettomaximumvermogen: … kW bij: … tot … min–1

6.8.2.   Maximumvermogen 30 minuten: … kW

6.8.3.   Werkingsprincipe: …

6.9.   Tractiebatterij (voor uitsluitend elektrisch voertuig of hybride elektrisch voertuig)

6.9.1.   Nominale spanning: … V

6.9.2.   Capaciteit (in 2 uur): … Ah

6.9.3.   Maximumvermogen 30 minuten: … kW

6.9.4.   Laadapparaat: ingebouwd/extern (2)

6.10.   Transmissie

6.10.1.   Type versnellingsbak: manueel/automatisch/variabele transmissie (2)

6.10.2.   Aantal versnellingen: …

6.10.3.   Overbrengingsverhoudingen (inclusief de rolomtrek van de belaste banden): snelheid (km/h) per toerental (1 000 min–1):

Eerste versnelling: …

Tweede versnelling: …

Derde versnelling: …

Vierde versnelling: …

Vijfde versnelling: …

Overdrive: …

6.10.4.   Eindoverbrengingsverhouding: …

6.11.   Banden

Type: …

Afmetingen: …

Rolomtrek onder belasting: …

7.   MEETRESULTATEN

7.1.   Voertuig met verbrandingsmotor en niet-extern oplaadbaar hybride elektrisch voertuig (2)

CO2-massa-emissie

7.1.1.1.   Stadsverkeer: … g/km

7.1.1.2.   Verkeer buiten de stad: … g/km

7.1.1.3.   Gemengd: … g/km

Brandstofverbruik (3)  (4)

7.1.2.1.   Brandstofverbruik (stadsverkeer): … l/100 km

7.1.2.2.   Brandstofverbruik (verkeer buiten de stad): … l/100 km

7.1.2.3.   Brandstofverbruik (gemengd): … l/100 km

7.1.3.   Voor voertuigen die uitsluitend door een verbrandingsmotor worden aangedreven en zijn uitgerust met periodiek regenererende systemen zoals gedefinieerd in punt 2.16 van dit reglement, moeten de testresultaten worden vermenigvuldigd met de overeenkomstig bijlage 10 verkregen Ki-factor.

7.2.   Elektrische voertuigen (2)

Meting van het elektriciteitsverbruik

7.2.1.1.   Elektriciteitsverbruik: … Wh/km

7.2.1.2.   Totale tijd dat de toleranties tijdens de cyclus worden overschreden: … s

Meting van de actieradius:

7.2.2.1.   Actieradius: … km

7.2.2.2.   Totale tijd dat de toleranties tijdens de cyclus worden overschreden: … s

7.3.   Extern oplaadbaar hybride elektrisch voertuig:

7.3.1.   CO2-massa-emissie (toestand A, gecombineerd (5)): … g/km

7.3.2.   CO2-massa-emissie (toestand B, gecombineerd (5)): … g/km

7.3.3.   CO2-massa-emissie (gewogen, gecombineerd (5)): … g/km

7.3.4.   Brandstofverbruik (toestand A, gecombineerd (5)): … l/100 km

7.3.5.   Brandstofverbruik (toestand B, gecombineerd (5)): … l/100 km

7.3.6.   Brandstofverbruik (gewogen, gecombineerd (5)): … l/100 km

7.3.7.   Elektriciteitsverbruik (toestand A, gecombineerd (5)): … Wh/km

7.3.8.   Elektriciteitsverbruik (toestand B, gecombineerd (5)): … Wh/km

7.3.9.   Elektriciteitsverbruik (gewogen en gecombineerd (5)): … Wh/km

7.3.10.   Elektrische actieradius: … km

8.   Voertuig ter goedkeuring aangeboden op: …

9.   Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de goedkeuringstests: …

10.   Nummer van het door deze dienst opgestelde rapport: …

11.   Datum van het door deze dienst opgestelde rapport: …

12.   Goedkeuring verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken (2)

13.   Eventuele redenen voor de uitbreiding: …

14.   Opmerkingen: …

15.   Plaats van het goedkeuringsmerk op het voertuig: …

16.   Plaats: …

17.   Datum: …

18.   Handtekening: …


(1)  Nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken (zie de goedkeuringsvoorwaarden van dit reglement).

(2)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(3)  Herhaal voor benzine en gasvormige brandstof in het geval van een voertuig dat zowel op benzine als op een gasvormige brandstof kan rijden.

(4)  Bij voertuigen op aardgas wordt de eenheid 1/100 km vervangen door m3/km.

(5)  Gemeten over de gecombineerde cyclus, d.w.z. deel 1 (in de stad) en deel 2 (buiten de stad) samen.


BIJLAGE 5

OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

MODEL A

(zie punt 4.4 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie, wat het meten van de CO2-emissie en het brandstofverbruik of van het elektriciteitsverbruik en de elektrische actieradius betreft, in Nederland (E4) krachtens Reglement nr. 101 is goedgekeurd onder goedkeuringsnummer 002492. De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 101 in zijn oorspronkelijke versie.

MODEL B

(zie punt 4.5 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie in Nederland (E4) krachtens de Reglementen nrs. 101 en 83 is goedgekeurd (1). De eerste twee cijfers van de goedkeuringsnummers geven aan dat, op de datum waarop deze goedkeuringen zijn verleend, Reglement nr. 101 nog ongewijzigd was en dat in Reglement nr. 83 reeds wijzigingenreeks 02 was opgenomen.


(1)  Het tweede nummer dient alleen ter illustratie.


BIJLAGE 6

METHODE VOOR HET METEN VAN DE KOOLDIOXIDE-EMISSIE EN HET BRANDSTOFVERBRUIK VAN VOERTUIGEN MET UITSLUITEND EEN VERBRANDINGSMOTOR

1.   SPECIFICATIES VAN DE TEST

1.1.   De kooldioxide-emissies (CO2) en het brandstofverbruik van voertuigen met uitsluitend een verbrandingsmotor worden gemeten overeenkomstig de procedure voor de test van type I zoals gedefinieerd in bijlage 4 van Reglement nr. 83 in de versie die van kracht is op het ogenblik van de goedkeuring van het voertuig.

1.2.   De kooldioxide-emissies (CO2) en het brandstofverbruik worden voor deel 1 (in de stad) en deel 2 (buiten de stad) van de opgegeven rijcyclus afzonderlijk gemeten.

Naast de voorwaarden in bijlage 4 bij Reglement nr. 83 in de versie die van kracht is op het ogenblik van de goedkeuring van het voertuig, zijn de volgende voorwaarden van toepassing.

1.3.1.   Alleen de uitrusting die nodig is voor de werking van het voertuig tijdens de test wordt gebruikt. Als de temperatuur van de inlaatlucht van de motor met een manuele inrichting kan worden geregeld, moet deze zich in de stand bevinden die de fabrikant voorschrijft voor de omgevingstemperatuur waarbij de test wordt uitgevoerd. In het algemeen wordt gebruik gemaakt van de hulpinrichtingen die nodig zijn voor de normale werking van het voertuig.

1.3.2.   Als de radiatorventilator temperatuurgestuurd is, bevindt hij zich in de stand die nodig is voor de normale werking van het voertuig. Het verwarmingssysteem van de passagiersruimte en de airconditioning worden uitgeschakeld, maar de compressor van die systemen werkt normaal.

1.3.3.   Als een drukvullingssysteem gemonteerd is, moet het zich in de werkingsstand bevinden die normaal is voor de omstandigheden waarin de test wordt uitgevoerd.

1.3.4.   De door de voertuigfabrikant aanbevolen en in het testrapport vermelde smeermiddelen moeten worden gebruikt.

1.3.5.   De banden moeten van een type zijn dat door de voertuigfabrikant als originele uitrusting wordt beschouwd en moeten zich op de spanning bevinden die voor de testbelasting en -snelheden is aanbevolen. De bandenspanning moet in het testrapport worden vermeld.

1.4.   Berekening van de waarden voor CO2-emissie en brandstofverbruik

De massa-emissie van CO2, uitgedrukt in g/km, wordt berekend op basis van de meetresultaten volgens de bepalingen in aanhangsel 8 van bijlage 4 bij Reglement nr. 83 die op het ogenblik van de goedkeuring van het voertuig gelden.

1.4.1.1.   Voor deze berekening bedraagt de CO2-dichtheid QCO2 = 1,964 g/liter.

1.4.2.   De waarden voor brandstofverbruik worden berekend op basis van de emissie van koolwaterstoffen, koolmonoxide en kooldioxide, bepaald aan de hand van de meetresultaten volgens de bepalingen in aanhangsel 8 van bijlage 4 bij Reglement nr. 83 die op het ogenblik van de goedkeuring van het voertuig gelden.

1.4.3.   Het brandstofverbruik, uitgedrukt in liters per 100 km (voor benzine, LPG of diesel) of in m3 per 100 km (voor aardgas), wordt berekend aan de hand van de volgende formules:

a)

voor voertuigen met een benzinemotor met elektrische ontsteking:

FC = (0,1154/D) · [(0,866 · HC) + (0,429 · CO) + (0,273 · CO2)]

b)

voor voertuigen met een LPG-motor met elektrische ontsteking:

FCnorm = (0,1212/0,538) · [(0,825 · HC) + (0,429 · CO) + (0,273 · CO2)]

Indien de samenstelling van de voor de test gebruikte brandstof afwijkt van de voor de berekening van het genormaliseerde verbruik aangenomen samenstelling, kan op verzoek van de fabrikant een correctiefactor cf worden toegepast op de hieronder aangegeven wijze:

FCnorm = (0,1212/0,538) · (cf) · [(0,825 · HC) + (0,429 · CO) + (0,273 · CO2)]

De correctiefactor cf wordt als volgt bepaald:

cf = 0,825 + 0,0693 · nwerkelijk

waarin:

nwerkelijk = de werkelijke H/C-verhouding van de gebruikte brandstof

c)

voor voertuigen met een NG-motor met elektrische ontsteking:

Fcnorm = (0,1336/0,654) · [(0,749 · HC) + (0,429 · CO) + (0,273 · CO2)]

d)

voor voertuigen met een motor met compressieontsteking:

FC = (0,1155/D) · [(0,866 · HC) + (0,429 · CO) + (0,273 · CO2)]

In deze formules is:

FC

=

het brandstofverbruik in liters per 100 km (voor benzine, LPG of diesel) of in m3 per 100 km (voor aardgas),

HC

=

de gemeten emissie van koolwaterstoffen in g/km,

CO

=

de gemeten emissie van koolmonoxide in g/km,

CO2

=

de gemeten emissie van kooldioxide in g/km,

D

=

de dichtheid van de testbrandstof.

Voor gasvormige brandstoffen is dit de dichtheid bij 15 °C.


BIJLAGE 7

METHODE VOOR HET METEN VAN HET ELEKTRICITEITSVERBRUIK VAN VOERTUIGEN MET UITSLUITEND EEN ELEKTRISCHE AANDRIJFLIJN

1.   TESTREEKS

1.1.   Samenstelling

De testreeks bestaat uit twee delen (zie figuur 1):

a)

een rijcyclus in de stad, bestaande uit vier elementaire rijcycli in de stad;

b)

een rijcyclus buiten de stad.

In het geval van een manuele versnellingsbak met verschillende versnellingen, verandert de operator de versnelling volgens de specificaties van de fabrikant.

Als het voertuig verschillende rijstanden heeft die door de bestuurder kunnen worden geselecteerd, kiest de operator de stand die het best bij de doelcurve aansluit.

Figuur 1

Testreeks — voertuigcategorieën M1 en N1

Image

Theoretische afstand

=

11 022 m

Gemiddelde snelheid

=

33,6 km/h

1.2.   Rijcyclus in de stad

De rijcyclus in de stad bestaat uit vier elementaire cycli van 195 seconden elk en duurt in totaal 780 seconden.

Zie figuur 2 en tabel 1 voor een beschrijving van de elementaire rijcyclus in de stad.

Figuur 2

Elementaire rijcyclus in de stad (195 seconden)

Image

Tabel 1

Elementaire rijcyclus in de stad

Handeling

nr.

Type handeling

Modus

nr.

Acceleratie

(m/s2)

Snelheid

(km/h)

Duur handeling

(s)

Duur modus

(s)

Totale tijd

(s)

1

Stoppen

1

0,00

0

11

11

11

2

Accelereren

2

1,04

0-15

4

4

15

3

Rijden met constante snelheid

3

0,00

15

8

8

23

4

Vertragen

4

–0,83

15-0

5

5

28

5

Stoppen

5

0,00

0

21

21

49

6

Accelereren

6

0,69

0-15

6

12

55

7

Accelereren

 

0,79

15-32

6

 

61

8

Rijden met constante snelheid

7

0,00

32

24

24

85

9

Vertragen

8

–0,81

32-0

11

11

96

10

Stoppen

9

0,00

0

21

21

117

11

Accelereren

10

0,69

0-15

6

26

123

12

Accelereren

 

0,51

15-35

11

 

134

13

Accelereren

 

0,46

35-50

9

 

143

14

Rijden met constante snelheid

11

0,00

50

12

12

155

15

Vertragen

12

–0,52

50-35

8

8

163

16

Rijden met constante snelheid

13

0,00

35

15

15

178

17

Vertragen

14

–0,97

35-0

10

10

188

18

Stoppen

15

0,00

0

7

7

195


Algemeen

in tijd

(s)

in procenten

Stoppen

60

30,77

Accelereren

42

21,54

Rijden met constante snelheid

59

30,26

Vertragen

34

17,44

Totaal

195

100,00


Gemiddelde snelheid (km/h)

18,77

Werkingstijd (s)

195

Theoretische afstand van de elementaire rijcyclus in de stad (m)

1 017

Theoretische afstand van vier elementaire rijcycli in de stad (m)

4 067

1.3.   Rijcyclus buiten de stad

Zie figuur 3 en tabel 2 voor een beschrijving van de elementaire rijcyclus buiten de stad.

Figuur 3

Elementaire rijcyclus buiten de stad (400 seconden)

Image

Opmerking: zie punt 1.4 voor de procedure die moet worden gevolgd als het voertuig niet aan de snelheidsvoorschriften van deze grafiek voldoet.

Tabel 2

Rijcyclus buiten de stad

Handeling

nr.

Type handeling

Modus

nr.

Acceleratie

(m/s2)

Snelheid

(km/h)

Duur handeling

(s)

Duur modus

(s)

Totale tijd

(s)

1

Stoppen

1

0,00

0

20

20

20

2

Accelereren

2

0,69

0-15

6

41

26

3

Accelereren

 

0,51

15-35

11

 

37

4

Accelereren

 

0,42

35-50

10

 

47

5

Accelereren

 

0,40

50-70

14

 

61

6

Rijden met constante snelheid

3

0,00

70

50

50

111

7

Vertragen

4

–0,69

70-50

8

8

119

8

Rijden met constante snelheid

5

0,00

50

69

69

188

9

Accelereren

6

0,43

50-70

13

13

201

10

Rijden met constante snelheid

7

0,00

70

50

50

251

11

Accelereren

8

0,24

70-100

35

35

286

12

Rijden met constante snelheid

9

0,00

100

30

30

316

13

Accelereren

10

0,28

100-120

20

20

336

14

Rijden met constante snelheid

11

0,00

120

10

10

346

15

Vertragen

12

–0,69

120-80

16

34

362

16

Vertragen

 

–1,04

80-50

8

 

370

17

Vertragen

 

–1,39

50-0

10

 

380

18

Stoppen

13

0,00

0

20

20

400


Algemeen

in tijd

(s)

in procenten

Stoppen

40

10,00

Accelereren

109

27,25

Rijden met constante snelheid

209

52,25

Vertragen

42

10,50

Totaal

400

100,00


Gemiddelde snelheid (km/h)

62,60

Werkingstijd (s)

400

Theoretische afstand (m)

6 956

1.4.   Tolerantie

De toleranties zijn aangegeven in figuur 4.

Figuur 4

Snelheidstolerantie

Image

De snelheidstoleranties (±2 km/h) en de tijdstoleranties (±1 s) zijn op elk punt geometrisch gecombineerd, zoals aangegeven in figuur 4.

Bij minder dan 50 km/h mogen deze toleranties als volgt worden overschreden:

a)

gedurende minder dan 5 seconden bij het veranderen van versnelling.

b)

tot vijf keer per uur in andere omstandigheden, telkens gedurende minder dan 5 seconden.

De totale tijd dat de toleranties worden overschreden, moet in het testrapport worden vermeld.

Bij meer dan 50 km/h mogen de toleranties worden overschreden mits het gaspedaal volledig wordt ingedrukt.

2.   TESTMETHODE

2.1.   Principe

Aan de hand van de hierna beschreven methode kan het elektriciteitsverbruik (uitgedrukt in Wh/km) worden gemeten:

2.2.   Parameters, eenheden en nauwkeurigheid van de metingen

Parameter

Eenheid

Nauwkeurigheid

Resolutie

Tijd

s

±0,1 s

0,1 s

Afstand

m

±0,1 procent

1 m

Temperatuur

°C

±1 °C

1 °C

Snelheid

km/h

±1 procent

0,2 km/h.

Massa

kg

±0,5 procent

1 kg

Energie

Wh

±0,2 procent

Klasse 0,2 s volgens IEC 687

IEC = Internationale Elektrotechnische Commissie

2.3.   Voertuig

2.3.1.   Staat van het voertuig

2.3.1.1.   Wanneer de banden de omgevingstemperatuur hebben, moeten ze zich op de door de voertuigfabrikant aanbevolen spanning bevinden.

2.3.1.2.   De viscositeit van de oliën voor de bewegende mechanische delen moet overeenstemmen met de specificaties van de voertuigfabrikant.

2.3.1.3.   De lichten, lichtsignaalinrichtingen en hulpinrichtingen moeten zijn uitgeschakeld, behalve als ze noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de tests en voor het gewone gebruik van het voertuig overdag.

2.3.1.4.   Alle systemen voor energieopslag die beschikbaar zijn voor andere doeleinden dan de aandrijving (elektrische, hydraulische, pneumatische doeleinden enz.) zijn tot het door de fabrikant gespecificeerde maximumniveau geladen.

2.3.1.5.   Als de batterijen worden gebruikt bij een temperatuur die hoger is dan de omgevingstemperatuur, moet de operator de door de voertuigfabrikant aanbevolen procedure volgen om de temperatuur van de batterij binnen het normale werkingsbereik te houden.

De vertegenwoordiger van de fabrikant moet kunnen certificeren dat het systeem voor thermisch beheer van de batterij niet is uitgeschakeld of verzwakt.

2.3.1.6.   Het voertuig moet tijdens de zeven dagen die aan de test voorafgaan ten minste 300 km hebben afgelegd met de in het testvoertuig geïnstalleerde batterijen.

2.4.   Testprocedure

Alle tests worden uitgevoerd bij een temperatuur tussen 20 en 30 °C.

De testmethode omvat de volgende vier stappen:

a)

laden van de batterij;

b)

twee cycli bestaande uit vier elementaire rijcycli in de stad en één rijcyclus buiten de stad;

c)

herladen van de batterij;

d)

berekenen van het elektriciteitsverbruik.

Indien het voertuig tussen de stappen moet worden verplaatst, moet het naar het volgende testgebied worden geduwd (zonder regeneratief herladen van de batterij).

2.4.1.   Eerste lading van de batterij

Voor het laden van de batterij moet de volgende procedure worden gevolgd:

2.4.1.1.   Ontladen van de batterij

De procedure begint met het ontladen van de batterij van het voertuig terwijl (op de testbaan, op een rollenbank enz.) wordt gereden met een constante snelheid van 70 ± 5 % van de maximumsnelheid van het voertuig gedurende dertig minuten.

Het ontladen wordt gestopt:

a)

wanneer het voertuig niet in staat is om met 65 % van de maximumsnelheid gedurende dertig minuten te rijden;

b)

wanneer de standaardboordinstrumenten aangeven dat de bestuurder het voertuig moet stoppen,

of

c)

wanneer een afstand van 100 km is afgelegd.

2.4.1.2.   Normaal nachtelijk laden van de batterij

De batterij wordt geladen overeenkomstig de volgende procedure:

2.4.1.2.1.   Normale procedure voor het nachtelijk laden van de batterij

Het laden vindt plaats:

a)

met het ingebouwde laadapparaat van het voertuig, indien aanwezig,

b)

met een door de fabrikant aanbevolen extern laadapparaat, volgens de normale oplaadprocedure,

c)

bij een omgevingstemperatuur tussen 20 en 30 °C.

Speciale laadbeurten die automatisch of manueel worden gestart, zoals vereffenings- of onderhoudsladingen, zijn in deze procedure niet toegestaan.

De fabrikant verklaart dat tijdens de test geen speciale laadprocedures hebben plaatsgevonden.

2.4.1.2.2.   Einde van het laden

Na 12 uur wordt het laden beëindigd, behalve als de standaardinstrumenten de bestuurder duidelijk aangeven dat de batterij nog niet volledig is geladen.

In dat geval

Formula

2.4.1.2.3.   Volledig geladen batterij

Batterij geladen volgens de normale nachtelijke procedure tot ze volledig is geladen.

2.4.2.   Toepassing van de cyclus en meting van de afstand

Het einde van de laadtijd t0 (uittrekken van de stekker) wordt meegedeeld.

De rollenbank wordt ingesteld volgens de in het aanhangsel van deze bijlage beschreven methode.

Binnen 4 uur na t0 wordt gestart met de cyclus die bestaat uit vier elementaire rijcycli in de stad en één rijcyclus buiten de stad; deze cyclus wordt tweemaal uitgevoerd op een rollenbank (testafstand: 22 km, testduur: 40 minuten).

Aan het einde van de cyclus wordt de afgelegde afstand Dtest in km geregistreerd.

2.4.3.   Laden van de batterij

Binnen 30 minuten na het afsluiten van de cyclus die bestaat uit vier elementaire rijcycli in de stad en één rijcyclus buiten de stad, die tweemaal wordt uitgevoerd, wordt het voertuig op het elektriciteitsnet aangesloten.

Het voertuig wordt geladen volgens de normale procedure voor nachtelijk laden (zie punt 2.4.1.2 in deze bijlage).

De apparatuur voor het meten van het elektriciteitsverbruik, die tussen het stopcontact en het laadapparaat wordt geplaatst, meet de ladingsenergie E die door het elektriciteitsnet wordt geleverd en de duur van deze elektriciteitslevering.

24 uur na het einde van de vorige laadtijd (t0) wordt het laden gestopt.

Opmerking:

Als de netstroom uitvalt, wordt de periode van 24 uur verlengd met de duur van de onderbreking. De technische diensten van het goedkeuringslaboratorium en de voertuigfabrikant bespreken de geldigheid van de lading.

2.4.4.   Berekening van het elektriciteitsverbruik

De energie E (in Wh) en de metingen van de laadtijd worden in het testrapport geregistreerd.

Het elektriciteitsverbruik c wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

Formula itgedrukt in Wh/km en afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal)

waarin Dtest de afstand (in km) is die tijdens de test is afgelegd.

Aanhangsel bij bijlage 7

Bepaling van de totale rijweerstand op de weg van een voertuig met uitsluitend een elektrische aandrijflijn en kalibratie van de rollenbank

1.   INLEIDING

Het doel van dit aanhangsel is de methode vast te stellen voor het meten van de totale rijweerstand van een voertuig op de weg met een statistische nauwkeurigheid van ±4 %, bij een constante snelheid, en deze gemeten rijweerstand met een nauwkeurigheid van ±5 % op een rollenbank te reproduceren.

2.   KENMERKEN VAN DE TESTBAAN

De testbaan moet vlak en recht zijn en vrij zijn van obstakels en windbarrières die de veranderlijkheid van de metingen van de rijweerstand negatief kunnen beïnvloeden.

In de lengterichting mag de hellingsgraad van de testbaan ten hoogste ±2 % bedragen. Dit is de verhouding tussen het hoogteverschil tussen beide uiteinden van de testbaan en de totale lengte van de baan. Bovendien mag de hellingsgraad tussen twee willekeurige punten die 3 m van elkaar verwijderd zijn, nergens meer dan ±0,5 % van deze hellingsgraad afwijken.

In de dwarsrichting mag de hellingsgraad van de testbaan ten hoogste 1,5 % bedragen.

3.   ATMOSFERISCHE OMSTANDIGHEDEN

3.1.   Wind

De tests worden uitgevoerd bij een windsnelheid van gemiddeld minder dan 3 m/s en pieksnelheden van minder dan 5 m/s. Bovendien moet de vectorcomponent van de windsnelheid dwars op de testbaan minder dan 2 m/s bedragen. De windsnelheid wordt gemeten op 0,7 m boven het oppervlak van de testbaan.

3.2.   Vochtigheid

De testbaan moet droog zijn.

3.3.   Referentieomstandigheden

Luchtdruk

H0 = 100 kPa

Temperatuur

T0 = 293 K (20 °C)

Luchtdichtheid

d0 = 1,189 kg/m3

3.3.1.   Luchtdichtheid

3.3.1.1.   Tijdens de test mag de luchtdichtheid, berekend overeenkomstig punt 3.3.1.2, niet meer dan 7,5 % afwijken van de luchtdichtheid onder de referentieomstandigheden.

3.3.1.2.   De luchtdichtheid wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

Formula

waarin:

dT

de luchtdichtheid tijdens de test (kg/m3);

d0

de luchtdichtheid onder de referentieomstandigheden (kg/m3);

HT

de totale luchtdruk tijdens de test (kPa);

TT

de absolute temperatuur tijdens de test (K).

3.3.2.   Omgevingsomstandigheden

3.3.2.1.   De omgevingstemperatuur moet tussen 5 °C (278 K) en 35 °C (308 K) en de luchtdruk tussen 91 kPa en 104 kPa bedragen. De relatieve vochtigheid moet minder dan 95 % bedragen.

3.3.2.2.   Als de fabrikant ermee instemt, mag de omgevingstemperatuur worden verlaagd tot 1 °C. In dat geval moet gebruik worden gemaakt van de correctiefactor die voor 5 °C is berekend.

4.   VOORBEREIDING VAN HET VOERTUIG

4.1.   Inrijden

Het voertuig moet zich in de normale rijklare toestand bevinden en normaal zijn afgesteld na gedurende ten minste 300 km te zijn ingereden. De banden zijn gelijktijdig met het voertuig ingereden of hebben 90 tot 50 % van de oorspronkelijke profieldiepte.

4.2.   Controles

De volgende controles moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de door de fabrikant voorgeschreven specificaties voor het desbetreffende gebruik: wielen, sierdoppen, banden (merk, type, spanning), uitlijning van de voorwielen, afstelling van de remmen (opheffing van parasitaire wrijving), smering van de voor- en achteras, instelling van de vering en van de vrije hoogte van het voertuig enz. Controleer of in vrijloop niet elektrisch wordt geremd.

4.3.   Voorbereiding van de test

4.3.1.   Het voertuig wordt beladen tot de testmassa is bereikt, inclusief bestuurder en meetapparatuur; de lading wordt uniform over de laadruimten verspreid.

4.3.2.   De ramen van het voertuig moeten gesloten zijn. Alle kleppen van airconditioningsystemen, koplichten enz. moeten gesloten zijn.

4.3.3.   Het voertuig moet schoon zijn.

4.3.4.   Onmiddellijk vóór de test moet het voertuig op de juiste wijze op bedrijfstemperatuur zijn gebracht.

5.   SPECIFIEKE SNELHEID V

De specifieke snelheid is noodzakelijk om aan de hand van de rijweerstandscurve de rijweerstand bij de referentiesnelheid vast te stellen. Om de rijweerstand te bepalen als functie van de snelheid van het voertuig in de nabijheid van de referentiesnelheid Vo, wordt de rijweerstand gemeten bij de specifieke snelheid V. Het is wenselijk bij ten minste vier tot vijf specifieke snelheden en referentiesnelheden metingen te verrichten.

In tabel 1 zijn de specifieke snelheden voor de verschillende voertuigcategorieën opgenomen. (*) geeft de referentiesnelheid in de tabel aan.

Tabel 1

Categorie

Vmax

Specifieke snelheden (km/h)

> 130

120 (2)

100

80 (1)

60

40

20

130 – 100

90

80 (1)

60

40

20

100 – 70

60

50 (1)

40

30

20

< 70

50 (2)

40 (1)

30

20

6.   ENERGIEVARIATIE BIJ HET UITLOPEN

6.1.   Bepaling van de totale rijweerstand op de weg

6.1.1.   Meetapparatuur en nauwkeurigheid

De foutenmarge bedraagt minder dan 0,1 s voor de tijd en minder dan ±0,5 km/h voor de snelheid.

6.1.2.   Testprocedure

6.1.2.1.   Voer de snelheid van het voertuig op tot 5 km/h boven de snelheid waarbij de testmeting begint.

6.1.2.2.   Plaats de versnellingsbak in vrijloop of schakel de aandrijving uit.

6.1.2.3.   Meet de tijd t1 die het voertuig nodig heeft om te vertragen van:

V2 = V + Δ V km/h tot V1 = V – Δ V km/h

waarin:

Δ V ≤ 5 km/h bij nominale snelheid ≤ 50 km/h

Δ V ≤ 10 km/h bij nominale snelheid > 50 km/h

6.1.2.4.   Herhaal de test in tegenovergestelde richting om t2 te meten.

6.1.2.5.   Bereken het gemiddelde T1 van de tijden t1 en t2.

6.1.2.6.   Herhaal deze tests tot de statistische nauwkeurigheid (p) van het gemiddelde

Formula

gelijk is aan of kleiner is dan 4 % (p ≤ 4 %).

De statistische nauwkeurigheid (p) wordt als volgt gedefinieerd:

Formula

waarin:

t

de coëfficiënt uit onderstaande tabel;

s

de standaardafwijking: Formula

n

het nummer van de test.

n

4

5

6

7

8

9

10

t

3,2

2,8

2,6

2,5

2,4

2,3

2,3

t/

Formula

1,6

1,25

1,06

0,94

0,85

0,77

0,73

6.1.2.7.   Berekening van de rijweerstand

De rijweerstand F bij de specifieke snelheid V wordt als volgt berekend:

Formula [N]

waarin:

MHP

de testmassa;

Mr

de equivalente traagheidsmassa van alle wielen en tijdens het uitlopen op de weg met de wielen meedraaiende voertuigonderdelen. Mr moet naar behoren worden gemeten of berekend.

6.1.2.8.   De op de testbaan gemeten rijweerstand wordt als volgt gecorrigeerd naar de referentie-omgevingsomstandigheden:

Fgecorrigeerd = k × Fgemeten

Formula

waarin:

RR

de rolweerstand bij snelheid V;

RAERO

de luchtweerstand bij snelheid V;

RT

de totale rijweerstand = RR + RAERO

KR

de temperatuurcorrectiefactor van de rolweerstand, die wordt gesteld op 3,6 × 10–3 °C

t

de omgevingstemperatuur in °C tijdens de test op de weg;

t0

de referentieomgevingstemperatuur (20 °C);

dt

de luchtdichtheid onder de testomstandigheden;

d0

de luchtdichtheid onder de referentieomstandigheden 20 °C, 100 kPa) = 1,189 kg/m3.

De verhoudingen RR/RT en RAERO/RT worden door de voertuigfabrikant gespecificeerd op basis van de gegevens waarover het bedrijf normaliter beschikt.

Als deze waarden niet beschikbaar zijn, mogen voor de verhouding rolweerstand/totale rijweerstand de met onderstaande formule verkregen cijfers worden gebruikt, voor zover de fabrikant en de betrokken technische dienst daarmee instemmen:

Formula

waarin:

MHP

de testmassa;

en voor elke snelheid de coëfficiënten a en b gelijk zijn aan de cijfers in onderstaande tabel:

V (km/h)

a

b

20

7,24 · 10–5

0,82

40

1,59 · 10–4

0,54

60

1,96 · 10–4

0,33

80

1,85 · 10–4

0,23

100

1,63 · 10–4

0,18

120

1,57 · 10–4

0,14

6.2.   Instelling van de rollenbank

Het doel van deze procedure is de totale rijweerstand op de weg bij een bepaalde snelheid te simuleren op de rollenbank.

6.2.1.   Meetapparatuur en nauwkeurigheid

De meetapparatuur moet vergelijkbaar zijn met die voor de test op de testbaan.

6.2.2.   Testprocedure

6.2.2.1.   Plaats het voertuig op de rollenbank.

6.2.2.2.   Pas de bandenspanning (koud) van de aangedreven wielen aan aan die welke voor de rollenbank is vereist.

6.2.2.3.   Stel het traagheidsequivalent van de rollenbank in overeenkomstig tabel 2.

Tabel 2

Testmassa

MHP

(kg)

Traagheidsequivalent

I

(kg)

MHP ≤ 480

455

480 < MHP ≤ 540

510

540 < MHP ≤ 595

570

595 < MHP ≤ 650

625

650 < MHP ≤ 710

680

710 < MHP ≤ 765

740

765 < MHP ≤ 850

800

850 < MHP ≤ 965

910

965 < MHP ≤ 1 080

1 020

1 080 < MHP ≤ 1 190

1 130

1 190 < MHP ≤ 1 305

1 250

1 305 < MHP ≤ 1 420

1 360

1 420 < MHP ≤ 1 530

1 470

1 530 < MHP ≤ 1 640

1 590

1 640 < MHP ≤ 1 760

1 700

1 760 < MHP ≤ 1 870

1 810

1 870 < MHP ≤ 1 980

1 930

1 980 < MHP ≤ 2 100

2 040

2 100 < MHP ≤ 2 210

2 150

2 210 < MHP ≤ 2 380

2 270

2 380 < MHP ≤ 2 610

2 270

2 610 < MHP

2 270

6.2.2.4.   Breng het voertuig en de rollenbank op de constante bedrijfstemperatuur om de omstandigheden op de weg te simuleren.

6.2.2.5.   Voer de handelingen uit die beschreven zijn in punt 6.1.2 van deze bijlage (met uitzondering van de punten 6.1.2.4 en 6.1.2.5), waarbij in de formule van punt 6.1.2.7 MHP wordt vervangen door I en Mr door Mrm.

6.2.2.6.   Stel de rem zodanig af dat de gecorrigeerde rijweerstand (punt 6.1.2.8 in deze bijlage) wordt gereproduceerd en dat rekening wordt gehouden met het verschil tussen de voertuigmassa op de testbaan en de te gebruiken equivalente traagheidstestmassa (I). Bereken hiervoor de gemiddelde gecorrigeerde uitlooptijd op de weg van V2 naar V1 en reproduceer aan de hand van de volgende vergelijking dezelfde tijd op de rollenbank:

Formula

waarin:

I

de equivalente traagheidsmassa van de rollenbank aan het vliegwiel.

Mrm

de equivalente traagheidsmassa van de aangedreven wielen en van de tijdens het uitlopen met de wielen meedraaiende voertuigonderdelen. Mrm moet naar behoren worden gemeten of berekend.

6.2.2.7.   Om dezelfde totale rijweerstand op de weg voor hetzelfde voertuig op verschillende dagen of op een andere rollenbank van hetzelfde type te kunnen reproduceren, moet de door de bank op te nemen weerstand Pa worden bepaald.


(1)  Referentiesnelheid

(2)  Indien deze snelheid door het voertuig zou kunnen worden bereikt.


BIJLAGE 8

METHODE VOOR HET METEN VAN DE KOOLDIOXIDE-EMISSIE, HET BRANDSTOFVERBRUIK EN HET ELEKTRICITEITSVERBRUIK VAN VOERTUIGEN MET EEN HYBRIDE ELEKTRISCHE AANDRIJFLIJN

1.   INLEIDING

1.1.   Deze bijlage bevat de specifieke bepalingen betreffende de typegoedkeuring van een hybride elektrisch voertuig (HEV) zoals gedefinieerd in punt 2.12.2 (1).

1.2.   Voor de tests geldt algemeen dat hybride elektrische voertuigen worden getest overeenkomstig de beginselen die van toepassing zijn op voertuigen met uitsluitend een verbrandingsmotor (bijlage 6), tenzij anders bepaald in deze bijlage.

1.3.   Voertuigen met oplading van buitenaf (OVC) (zie punt 2 in deze bijlage) worden getest in toestand A en in toestand B.

De testresultaten voor de toestanden A en B en het gewogen gemiddelde worden vermeld op het mededelingenformulier in bijlage 4.

1.4.   Rijcycli en schakelpunten

1.4.1.   Voor voertuigen met handgeschakelde versnellingsbak wordt de rijcyclus gebruikt die wordt beschreven in aanhangsel 1 van bijlage 4 bij Reglement nr. 83 in de versie die van kracht is op het ogenblik van de goedkeuring van het voertuig, inclusief de voorgeschreven schakelpunten.

1.4.2.   Voor voertuigen met specifieke aanwijzingen met betrekking tot het schakelen worden de in aanhangsel 1 van bijlage 4 bij Reglement nr. 83 beschreven schakelpunten niet toegepast. Voor deze voertuigen wordt de rijcyclus gebruikt die wordt beschreven in punt 2.3.3 van bijlage 4 bij Reglement nr. 83 in de versie die van kracht is op het ogenblik van de goedkeuring van het voertuig. Met betrekking tot de schakelpunten worden deze voertuigen bestuurd overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant, zoals beschreven in het instructieboek voor serievoertuigen en aangegeven door een technisch schakelinstrument (ter informatie van de bestuurder).

1.4.3.   Voor voertuigen met een automatische versnellingsbak wordt de rijcyclus gebruikt die wordt beschreven in punt 2.3.3 van bijlage 4 bij Reglement nr. 83 in de versie die van kracht is op het ogenblik van de goedkeuring van het voertuig.

1.4.4.   Voor het conditioneren van het voertuig wordt een combinatie van de cycli van deel 1 en deel 2 van de toepasselijke rijcyclus gebruikt, zoals voorgeschreven in deze bijlage.

2.   CATEGORIEËN HYBRIDE ELEKTRISCHE VOERTUIGEN

Methode van opladen

Oplading van buitenaf (2)

(OVC)

Geen oplading van buitenaf (3)

(NOVC)

Bedrijfsstandschakelaar

Zonder

Met

Zonder

Met

3.   EXTERN OPLAADBAAR HEV ZONDER BEDRIJFSSTANDSCHAKELAAR

3.1.   Uitvoering van twee tests onder de volgende omstandigheden:

Toestand A: de test wordt uitgevoerd met een volledig opgeladen energieopslagsysteem;

Toestand B: de test wordt uitgevoerd met het energieopslagsysteem zoveel mogelijk ontladen (maximale leegloop).

Zie aanhangsel 1 voor het profiel van het opladingsniveau van het energieopslagsysteem tijdens de verschillende stadia van de test van type I.

3.2.   Toestand A

De procedure begint met het ontladen van het energieopslagsysteem van het voertuig zoals beschreven in punt 3.2.1.1 hieronder:

3.2.1.1.   Ontladen van het energieopslagsysteem

Het energieopslagsysteem wordt ontladen door met het voertuig te rijden (op de testbaan, op een rollenbank enz.):

met een constante snelheid van 50 km/h tot de verbrandingsmotor van het HEV in werking treedt;

indien het voertuig geen constante snelheid van 50 km/h kan bereiken zonder hulp van de verbrandingsmotor, wordt de snelheid verlaagd tot het voertuig een lagere constante snelheid bereikt waarbij de verbrandingsmotor net niet in werking treedt gedurende een bepaalde tijd/over een bepaalde afstand (overeen te komen tussen de technische dienst en de fabrikant);

volgens de aanbevelingen van de fabrikant.

De verbrandingsmotor wordt uitgeschakeld binnen 10 seconden nadat hij automatisch is gestart.

3.2.2.   Conditioneren van het voertuig

3.2.2.1.   Voor het conditioneren van voertuigen met compressieontstekingsmotor wordt de cyclus van deel 2 van de toepasselijke rijcyclus gebruikt in combinatie met de toepasselijke voorschriften voor schakelen zoals gedefinieerd in punt 1.4 van deze bijlage. Achtereenvolgens worden drie cycli gereden.

3.2.2.2.   Voor het voorconditioneren van voertuigen met een elektrische-ontstekingsmotor worden één cyclus van deel 1 en twee cycli van deel 2 van de toepasselijke rijcyclus gebruikt in combinatie met de toepasselijke voorschriften voor schakelen zoals gedefinieerd in punt 1.4 van deze bijlage.

3.2.2.3.   Tussen deze voorconditionering en de test moet het voertuig worden opgesteld in een ruimte waar de temperatuur vrijwel constant en tussen 293 en 303 K (20 en 30 °C) wordt gehouden. Deze conditionering duurt ten minste zes uur en wordt voortgezet totdat de temperatuur van de motorolie en die van de eventuele koelvloeistof tot op ±2 K overeenstemmen met die van de ruimte en totdat het energieopslagsysteem volledig is opgeladen overeenkomstig punt 3.2.2.4.

3.2.2.4.   Gedurende de impregneringsperiode wordt het energieopslagsysteem opgeladen met de normale procedure voor nachtelijk laden zoals gedefinieerd in punt 3.2.2.5 hieronder.

3.2.2.5.   Normaal nachtelijk laden van de batterij

Het energieopslagsysteem wordt geladen overeenkomstig de volgende procedure:

3.2.2.5.1.   Normale procedure voor het nachtelijk laden van de batterij

Het laden vindt plaats:

a)

met het ingebouwde laadapparaat, indien aanwezig,

of

b)

met een door de fabrikant aanbevolen extern laadapparaat, volgens de normale oplaadprocedure,

c)

bij een omgevingstemperatuur tussen 20 en 30 °C.

Bij deze procedure is het uitgesloten dat bijzondere ladingen van welk type dan ook, zoals vereffeningsladingen of onderhoudsladingen, automatisch of manueel worden toegediend. De fabrikant verklaart dat tijdens de test geen speciale laadprocedures hebben plaatsgevonden.

3.2.2.5.2.   Einde van het laden

Na 12 uur wordt het laden beëindigd, behalve als de standaardinstrumenten de bestuurder duidelijk aangeven dat het energieopslagsysteem nog niet volledig is geladen.

In dat geval

Formula

3.2.3.   Testprocedure

3.2.3.1.   Het voertuig wordt gestart met de middelen die de bestuurder normaal ter beschikking staan. De eerste cyclus start zodra de procedure voor het starten van het voertuig is ingezet.

3.2.3.2.   De bemonstering begint (BS) vóór of bij de aanvang van de procedure voor het starten van het voertuig en eindigt aan het eind van de laatste fase van stationair draaien van de cyclus buiten de stad (deel 2, einde bemonstering (ES)).

3.2.3.3.   Het voertuig wordt bestuurd met de toepasselijke rijcyclus en voorschriften voor schakelen zoals gedefinieerd in punt 1.4 van deze bijlage.

3.2.3.4.   De uitlaatgassen worden geanalyseerd overeenkomstig bijlage 4 bij Reglement nr. 83 in de versie die van kracht is op het ogenblik van de goedkeuring van het voertuig.

3.2.3.5.   De testresultaten voor de gecombineerde cyclus (CO2 en brandstofverbruik) voor toestand A worden genoteerd (respectievelijk m1 [g] en c1 [l]).

3.2.4.   Binnen 30 minuten na afloop van de cyclus wordt het energieopslagsysteem opgeladen overeenkomstig punt 3.2.2.5 van deze bijlage.

De apparatuur voor het meten van het elektriciteitsverbruik, die tussen het stopcontact en het laadapparaat wordt geplaatst, meet de ladingsenergie e1 [Wh] die door het elektriciteitsnet wordt geleverd.

3.2.5.   Het elektriciteitsverbruik voor toestand A is e1 [Wh].

3.3.   Toestand B

3.3.1.   Conditioneren van het voertuig

3.3.1.1.   Het energieopslagsysteem van het voertuig wordt ontladen overeenkomstig punt 3.2.1.1 van deze bijlage.

Op verzoek van de fabrikant kan het voertuig worden geconditioneerd overeenkomstig punt 3.2.2.1 of 3.2.2.2 van deze bijlage vóór het ontladen van het energieopslagsysteem.

3.3.1.2.   Vóór het testen wordt het voertuig opgesteld in een ruimte waar de temperatuur vrijwel constant tussen 293 en 303 K (20 en 30 °C) wordt gehouden. Deze voorbereiding duurt ten minste zes uur en wordt voortgezet totdat de temperatuur van de motorolie en die van de koelvloeistof tot op ±2 K overeenstemmen met die van de ruimte.

3.3.2.   Testprocedure

3.3.2.1.   Het voertuig wordt gestart met de middelen die de bestuurder normaal ter beschikking staan. De eerste cyclus start zodra de procedure voor het starten van het voertuig is ingezet.

3.3.2.2.   De bemonstering begint (BS) vóór of bij de aanvang van de procedure voor het starten van het voertuig en eindigt aan het eind van de laatste fase van stationair draaien van de cyclus buiten de stad (deel 2, einde bemonstering (ES)).

3.3.2.3.   Het voertuig wordt bestuurd met de toepasselijke rijcyclus en voorschriften voor schakelen zoals gedefinieerd in punt 1.4 van deze bijlage.

3.3.2.4.   De uitlaatgassen worden geanalyseerd overeenkomstig bijlage 4 bij Reglement nr. 83 in de versie die van kracht is op het ogenblik van de goedkeuring van het voertuig.

3.3.2.5.   De testresultaten voor de gecombineerde cyclus (CO2 en brandstofverbruik) voor toestand B worden genoteerd (respectievelijk m2 [g] en c2 [l]).

3.3.3.   Binnen 30 minuten na afloop van de cyclus wordt het energieopslagsysteem opgeladen overeenkomstig punt 3.2.2.5 van deze bijlage.

De apparatuur voor het meten van het elektriciteitsverbruik, die tussen het stopcontact en het laadapparaat wordt geplaatst, meet de ladingsenergie e2 [Wh] die door het elektriciteitsnet wordt geleverd.

3.3.4.   Het energieopslagsysteem van het voertuig wordt ontladen overeenkomstig punt 3.2.1.1 van deze bijlage.

3.3.5.   Binnen 30 minuten na het ontladen wordt het energieopslagsysteem opgeladen overeenkomstig punt 3.2.2.5 van deze bijlage.

De apparatuur voor het meten van het elektriciteitsverbruik, die tussen het stopcontact en het laadapparaat wordt geplaatst, meet de ladingsenergie e3 [Wh] die door het elektriciteitsnet wordt geleverd.

3.3.6.   Het elektriciteitsverbruik e4 [Wh] voor toestand B is: e4 = e2 - e3

3.4.   Testresultaten

3.4.1.   De waarden voor CO2 zijn als volgt: M1 = m1/Dtest1 en M2 = m2/Dtest2 [g/km] waarbij Dtest1 en Dtest2 de daadwerkelijk afgelegde afstanden in de tests zijn zoals uitgevoerd in respectievelijk toestand A (punt 3.2 van deze bijlage) en B (punt 3.3 van deze bijlage), en m1 en m2 bepaald in respectievelijk punt 3.2.3.5 en 3.3.2.5 van deze bijlage.

3.4.2.   De gewogen waarden voor CO2 worden als volgt berekend:

M = (De · M1 + Dav · M2)/(De + Dav)

waarin:

M

=

massa-emissie van CO2 in g/km

M1

=

massa-emissie van CO2 in g/km met volledig opgeladen energieopslagsysteem;

M2

=

massa-emissie van CO2 in g/km met het energieopslagsysteem zoveel mogelijk ontladen (maximale leegloop);

De

=

elektrische actieradius van het voertuig overeenkomstig de procedure van bijlage 9, waarbij de fabrikant de middelen ter beschikking moet stellen om de meting uit te voeren terwijl het voertuig uitsluitend op elektriciteit werkt;

Dav

=

25 km (veronderstelde gemiddelde afstand tussen twee oplaadbeurten van de batterij)

3.4.3.   De waarden voor brandstofverbruik zijn als volgt:

C1 = 100 · c1/Dtest1 en C2 = 100 · c2/Dtest2 [l/100 km]

waarbij Dtest1 en Dtest2 de daadwerkelijk afgelegde afstanden in de tests zijn zoals uitgevoerd in respectievelijk toestand A (punt 3.2 van deze bijlage) en B (punt 3.3 van deze bijlage), en c1 en c2 bepaald in respectievelijk punt 3.2.3.5 en 3.3.2.5 van deze bijlage.

3.4.4.   De gewogen waarden voor brandstofverbruik worden als volgt berekend:

C = (De · C1 + Dav · C2)/(De + Dav)

waarin:

C

=

brandstofverbruik in l/100 km;

C1

=

brandstofverbruik in l/100 km met een volledig opgeladen energieopslagsysteem;

C2

=

brandstofverbruik in l/100 km met het energieopslagsysteem zoveel mogelijk ontladen (maximale leegloop);

De

=

elektrische actieradius van het voertuig overeenkomstig de procedure van bijlage 9, waarbij de fabrikant de middelen ter beschikking moet stellen om de meting uit te voeren terwijl het voertuig uitsluitend op elektriciteit werkt;

Dav

=

25 km (veronderstelde gemiddelde afstand tussen twee oplaadbeurten van de batterij).

3.4.5.   De waarden voor elektriciteitsverbruik zijn als volgt:

E1 = e1/Dtest1 en E4 = e4/Dtest2 [Wh/km] waarbij Dtest1 en Dtest2 de daadwerkelijk afgelegde afstanden in de tests zijn zoals uitgevoerd in respectievelijk toestand A (punt 3.2 van deze bijlage) en B (punt 3.3 van deze bijlage), en e1 en e4 bepaald in respectievelijk punt 3.2.5 en 3.3.7 van deze bijlage.

3.4.6.   De gewogen waarden voor elektriciteitsverbruik worden als volgt berekend:

E = (De · E1 + Dav · E4)/(De + Dav)

waarin:

E

=

elektriciteitsverbruik in Wh/km;

E1

=

elektriciteitsverbruik in Wh/km berekend met een volledig opgeladen energieopslagsysteem;

E4

=

elektriciteitsverbruik in Wh/km met het energieopslagsysteem zoveel mogelijk ontladen (maximale leegloop);

De

=

elektrische actieradius van het voertuig overeenkomstig de procedure van bijlage 9, waarbij de fabrikant de middelen ter beschikking moet stellen om de meting uit te voeren terwijl het voertuig uitsluitend op elektriciteit werkt;

Dav

=

25 km (veronderstelde gemiddelde afstand tussen twee oplaadbeurten van de batterij).

4.   EXTERN OPLAADBAAR HEV MET BEDRIJFSSTANDSCHAKELAAR

Uitvoering van twee tests onder de volgende omstandigheden:

4.1.1.   Toestand A: de test wordt uitgevoerd met een volledig opgeladen energieopslagsysteem;

4.1.2.   Toestand B: de test wordt uitgevoerd met het energieopslagsysteem zoveel mogelijk ontladen (maximale leegloop).

4.1.3.   Overzicht van de verschillende posities van de bedrijfsstandschakelaar:

Hybride standen

Opladingstoestand batterij

Uitsluitend elektrisch

Hybride

Uitsluitend brandstof

Hybride

Uitsluitend elektrisch

Uitsluitend brandstof

Hybride

Hybride stand n (4)

Hybride stand m (4)

Stand van de schakelaar

Stand van de schakelaar

Stand van de schakelaar

Stand van de schakelaar

Toestand A

Volledig opgeladen

Hybride

Hybride

Hybride

Hybride – zo veel mogelijk elektrisch (5)

Toestand B

Minimaal opgeladen

Hybride

Brandstof

Brandstofverbruik

Hybride – zo veel mogelijk op brandstof (6)

4.2.   Toestand A

4.2.1.   Indien de elektrische actieradius van het voertuig, zoals gemeten overeenkomstig bijlage 9 bij dit reglement, groter is dan een volledige cyclus, kan de test van type I voor het meten van elektrische energie op verzoek van de fabrikant in de zuiver elektrische stand worden uitgevoerd als de technische dienst daarmee instemt. In dat geval zijn de waarden van M1 en C1 in punt 4.4 gelijk aan 0.

De procedure begint met het ontladen van het energieopslagsysteem van het voertuig zoals beschreven in punt 4.2.2.1 hieronder:

4.2.2.1.   Het energieopslagsysteem van het voertuig wordt ontladen terwijl met de schakelaar in de zuiver elektrische stand (op de testbaan, op een rollenbank enz.) wordt gereden met een constante snelheid van 70 ± 5 % van de maximumsnelheid van het voertuig in de zuiver elektrische stand, die wordt bepaald volgens de testprocedure voor elektrische voertuigen in Reglement nr. 68.

Het ontladen wordt gestopt:

wanneer het voertuig niet in staat is om met 65 % van de maximumsnelheid gedurende dertig minuten te rijden;

of

wanneer de standaardboordinstrumenten aangeven dat de bestuurder het voertuig moet stoppen;

of

wanneer een afstand van 100 km is afgelegd.

Indien het voertuig niet over een zuiver elektrische stand beschikt, wordt het energieopslagsysteem ontladen door met het voertuig te rijden (op de testbaan, op een rollenbank enz.):

met een constante snelheid van 50 km/h tot de verbrandingsmotor van het HEV in werking treedt;

indien het voertuig geen constante snelheid van 50 km/h kan bereiken zonder hulp van de verbrandingsmotor, wordt de snelheid verlaagd tot het voertuig een lagere constante snelheid bereikt waarbij de verbrandingsmotor net niet in werking treedt gedurende een bepaalde tijd/over een bepaalde afstand (overeen te komen tussen de technische dienst en de fabrikant);

volgens de aanbevelingen van de fabrikant.

De verbrandingsmotor wordt uitgeschakeld binnen 10 seconden nadat hij automatisch is gestart.

4.2.3.   Conditioneren van het voertuig:

4.2.3.1.   Voor het conditioneren van voertuigen met compressieontstekingsmotor wordt de cyclus van deel 2 van de toepasselijke rijcyclus gebruikt in combinatie met de toepasselijke voorschriften voor schakelen zoals gedefinieerd in punt 1.4 van deze bijlage. Achtereenvolgens worden drie cycli gereden.

4.2.3.2.   Voor het voorconditioneren van voertuigen met een elektrische-ontstekingsmotor worden één cyclus van deel 1 en twee cycli van deel 2 van de toepasselijke rijcyclus gebruikt in combinatie met de toepasselijke voorschriften voor schakelen zoals gedefinieerd in punt 1.4 van deze bijlage.

4.2.3.3.   Tussen deze voorconditionering en de test moet het voertuig worden opgesteld in een ruimte waar de temperatuur vrijwel constant en tussen 293 en 303 K (20 en 30 °C) wordt gehouden. Deze conditionering duurt ten minste zes uur en wordt voortgezet totdat de temperatuur van de motorolie en die van de eventuele koelvloeistof tot op ±2 K overeenstemmen met die van de ruimte en totdat het energieopslagsysteem volledig is opgeladen overeenkomstig punt 4.2.3.4.

4.2.3.4.   Gedurende de impregneringsperiode wordt het energieopslagsysteem opgeladen met de normale procedure voor nachtelijk laden zoals gedefinieerd in punt 3.2.2.5 van deze bijlage.

4.2.4.   Testprocedure

4.2.4.1.   Het voertuig wordt gestart met de middelen die de bestuurder normaal ter beschikking staan. De eerste cyclus start zodra de procedure voor het starten van het voertuig is ingezet.

4.2.4.2.   De bemonstering begint (BS) vóór of bij de aanvang van de procedure voor het starten van het voertuig en eindigt aan het eind van de laatste fase van stationair draaien van de cyclus buiten de stad (deel 2, einde bemonstering (ES)).

4.2.4.3.   Het voertuig wordt bestuurd met de toepasselijke rijcyclus en voorschriften voor schakelen zoals gedefinieerd in punt 1.4 van deze bijlage.

4.2.4.4.   De uitlaatgassen worden geanalyseerd overeenkomstig bijlage 4 bij Reglement nr. 83 in de versie die van kracht is op het ogenblik van de goedkeuring van het voertuig.

4.2.4.5.   De testresultaten voor de gecombineerde cyclus (CO2 en brandstofverbruik) voor toestand A worden genoteerd (respectievelijk m1 [g] en c1 [l]).

4.2.5.   Binnen 30 minuten na afloop van de cyclus wordt het energieopslagsysteem opgeladen overeenkomstig punt 3.2.2.5 van deze bijlage.

De apparatuur voor het meten van het elektriciteitsverbruik, die tussen het stopcontact en het laadapparaat wordt geplaatst, meet de ladingsenergie e1 [Wh] die door het elektriciteitsnet wordt geleverd.

4.2.6.   Het elektriciteitsverbruik voor toestand A is e1 [Wh].

4.3.   Toestand B

4.3.1.   Conditioneren van het voertuig

4.3.1.1.   Het energieopslagsysteem van het voertuig wordt ontladen overeenkomstig punt 4.2.2.1 van deze bijlage.

Op verzoek van de fabrikant kan het voertuig worden geconditioneerd overeenkomstig punt 4.2.3.1 of 4.2.3.2 van deze bijlage vóór het ontladen van het energieopslagsysteem.

4.3.1.2.   Vóór het testen wordt het voertuig opgesteld in een ruimte waar de temperatuur vrijwel constant tussen 293 en 303 K (20 en 30 °C) wordt gehouden. Deze voorbereiding duurt ten minste zes uur en wordt voortgezet totdat de temperatuur van de motorolie en die van de koelvloeistof tot op ±2 K overeenstemmen met die van de ruimte.

4.3.2.   Testprocedure

4.3.2.1.   Het voertuig wordt gestart met de middelen die de bestuurder normaal ter beschikking staan. De eerste cyclus start zodra de procedure voor het starten van het voertuig is ingezet.

4.3.2.2.   De bemonstering begint (BS) vóór of bij de aanvang van de procedure voor het starten van het voertuig en eindigt aan het eind van de laatste fase van stationair draaien van de cyclus buiten de stad (deel 2, einde bemonstering (ES)).

4.3.2.3.   Het voertuig wordt bestuurd met de toepasselijke rijcyclus en voorschriften voor schakelen zoals gedefinieerd in punt 1.4 van deze bijlage.

4.3.2.4.   De uitlaatgassen worden geanalyseerd overeenkomstig bijlage 4 bij Reglement nr. 83 in de versie die van kracht is op het ogenblik van de goedkeuring van het voertuig.

4.3.2.5.   De testresultaten voor de gecombineerde cyclus (CO2 en brandstofverbruik) voor toestand B worden genoteerd (respectievelijk m2 [g] en c2 [l]).

4.3.3.   Binnen 30 minuten na afloop van de cyclus wordt het energieopslagsysteem opgeladen overeenkomstig punt 3.2.2.5 van deze bijlage.

De apparatuur voor het meten van het elektriciteitsverbruik, die tussen het stopcontact en het laadapparaat wordt geplaatst, meet de ladingsenergie e2 [Wh] die door het elektriciteitsnet wordt geleverd.

4.3.4.   Het energieopslagsysteem van het voertuig wordt ontladen overeenkomstig punt 4.2.2.1 van deze bijlage.

4.3.5.   Binnen 30 minuten na het ontladen wordt het energieopslagsysteem opgeladen overeenkomstig punt 3.2.2.5 van deze bijlage.

De apparatuur voor het meten van het elektriciteitsverbruik, die tussen het stopcontact en het laadapparaat wordt geplaatst, meet de ladingsenergie e3 [Wh] die door het elektriciteitsnet wordt geleverd.

4.3.6.   Het elektriciteitsverbruik e4 [Wh] voor toestand B is: e4 = e2 – e3

4.4.   Testresultaten

4.4.1.   De CO2-waarden zijn als volgt:

M1 = m1/Dtest1 en M2 = m2/Dtest2 [g/km]

waarbij Dtest1 en Dtest2 de daadwerkelijk afgelegde afstanden in de tests zijn zoals uitgevoerd in respectievelijk toestand A (punt 4.2 van deze bijlage) en B (punt 4.3 van deze bijlage), en m1 en m2 bepaald in respectievelijk punt 4.2.4.5 en 4.3.2.5 van deze bijlage.

4.4.2.   De gewogen waarden voor CO2 worden als volgt berekend:

M = (De · M1 + Dav · M2)/(De + Dav)

waarin:

M

=

massa-emissie van CO2 in g/km;

M1

=

massa-emissie van CO2 in g/km met volledig opgeladen energieopslagsysteem;

M2

=

massa-emissie van CO2 in g/km met het energieopslagsysteem zoveel mogelijk ontladen (maximale leegloop);

De

=

elektrische actieradius van het voertuig overeenkomstig de procedure van bijlage 9, waarbij de fabrikant de middelen ter beschikking moet stellen om de meting uit te voeren terwijl het voertuig uitsluitend op elektriciteit werkt;

Dav

=

25 km (veronderstelde gemiddelde afstand tussen twee oplaadbeurten van de batterij).

4.4.3.   De waarden voor brandstofverbruik zijn als volgt:

C1 = 100 · c1/Dtest1 en C2 = 100 · c2 /Dtest2 [l/100 km]

waarbij Dtest1 en Dtest2 de daadwerkelijk afgelegde afstanden in de tests zijn zoals uitgevoerd in respectievelijk toestand A (punt 4.2 van deze bijlage) en B (punt 4.3 van deze bijlage), en c1 en c2 bepaald in respectievelijk punt 4.2.4.5 en 4.3.2.5 van deze bijlage.

4.4.4.   De gewogen waarden voor brandstofverbruik worden als volgt berekend:

C = (De · C1 + Dav · C2)/(De + Dav)

waarin:

C

=

brandstofverbruik in l/100 km;

C1

=

brandstofverbruik in l/100 km met een volledig opgeladen energieopslagsysteem;

C2

=

brandstofverbruik in l/100 km met het energieopslagsysteem zoveel mogelijk ontladen (maximale leegloop);

De

=

elektrische actieradius van het voertuig overeenkomstig de procedure van bijlage 9, waarbij de fabrikant de middelen ter beschikking moet stellen om de meting uit te voeren terwijl het voertuig uitsluitend op elektriciteit werkt;

Dav

=

25 km (veronderstelde gemiddelde afstand tussen twee oplaadbeurten van de batterij).

4.4.5.   De waarden voor elektriciteitsverbruik zijn als volgt:

E1 = e1/Dtest1 en E4 = e4/Dtest2 [Wh/km]

waarbij Dtest1 en Dtest2 de daadwerkelijk afgelegde afstanden in de tests zijn zoals uitgevoerd in respectievelijk toestand A (punt 4.2 van deze bijlage) en B (punt 4.3 van deze bijlage), en e1 en e2 bepaald in respectievelijk punt 4.2.6 en 4.3.6 van deze bijlage.

4.4.6.   De gewogen waarden voor elektriciteitsverbruik worden als volgt berekend:

E = (De · E1 + Dav · E4)/(De + Dav)

waarin:

E

=

elektriciteitsverbruik in Wh/km;

E1

=

elektriciteitsverbruik in Wh/km berekend met een volledig opgeladen energieopslagsysteem;

E4

=

elektriciteitsverbruik in Wh/km met het energieopslagsysteem zoveel mogelijk ontladen (maximale leegloop);

De

=

elektrische actieradius van het voertuig overeenkomstig de procedure van bijlage 9, waarbij de fabrikant de middelen ter beschikking moet stellen om de meting uit te voeren terwijl het voertuig uitsluitend op elektriciteit werkt;

Dav

=

25 km (veronderstelde gemiddelde afstand tussen twee oplaadbeurten van de batterij).

5.   NIET-EXTERN OPLAADBAAR HEV ZONDER BEDRIJFSSTANDSCHAKELAAR

Deze voertuigen worden getest overeenkomstig bijlage 6, met de toepasselijke rijcyclus en voorschriften voor schakelen zoals gedefinieerd in punt 1.4 van deze bijlage.

5.1.1.   De kooldioxide-emissies (CO2) en het brandstofverbruik worden voor deel 1 (in de stad) en deel 2 (buiten de stad) van de opgegeven rijcyclus afzonderlijk gemeten.

5.2.   Bij wijze van voorconditionering worden ten minste twee opeenvolgende volledige rijcycli (een van deel 1 en een van deel 2) uitgevoerd zonder stabilisatie van de temperatuur, met de toepasselijke rijcyclus en voorschriften voor schakelen zoals gedefinieerd in punt 1.4 van deze bijlage.

5.3.   Testresultaten

De testresultaten (brandstofverbruik C [l/100 km] en CO2-emissie M [g/km]) van deze test worden gecorrigeerd naar gelang van de energiebalans ΔEbatt van de batterij van het voertuig.

De gecorrigeerde waarden (C0 [l/100 km] en M0 [g/km]) moeten overeenkomen met een energiebalans van nul (ΔEbatt = 0), en worden berekend op basis van een correctiecoëfficiënt die zoals hieronder gedefinieerd wordt vastgesteld door de fabrikant.

Indien er sprake is van een ander opslagsysteem dan een elektrische batterij staat ΔEbatt voor ΔEstorage, de energiebalans van het energieopslagsysteem.

5.3.1.1.   De elektriciteitsbalans Q [Ah], gemeten middels de procedure in aanhangsel 2 van deze bijlage, wordt gebruikt als maatstaf voor het verschil in energie-inhoud in de batterij van het voertuig aan het einde van de cyclus ten opzichte van het begin van de cyclus. De elektriciteitsbalans moet afzonderlijk worden bepaald voor de cyclus van deel 1 en die van deel 2.

5.3.2.   In onderstaande omstandigheden mogen de ongecorrigeerde gemeten waarden voor C en M als testresultaten worden gebruikt:

1)

indien de fabrikant kan aantonen dat er geen verband is tussen de energiebalans en het brandstofverbruik,

2)

indien ΔEbatt altijd overeenkomt met het opladen van de batterij,

3)

indien ΔEbatt altijd overeenkomt met het ontladen van de batterij en ΔEbatt binnen 1 % van de energie-inhoud van de verbruikte brandstof ligt (met verbruikte brandstof wordt het totale brandstofverbruik in één cyclus bedoeld).

De verandering in de energie-inhoud van de batterij, ΔEbatt, kan als volgt worden berekend op basis van de gemeten elektriciteitsbalans Q:

ΔEbatt = ΔSOC(%) · ETEbatt ≅ 0,0036 · |ΔAh| · Vbatt = 0,0036 · Q · Vbatt (MJ)

waarbij ETEbatt [MJ] de totale capaciteit voor energieopslag van de batterij is en Vbatt [V] het nominale batterijvoltage.

5.3.3.   Correctiecoëfficiënt voor brandstofverbruik (Kfuel) gedefinieerd door de fabrikant

5.3.3.1.   De correctiecoëfficiënt voor brandstofverbruik (Kfuel) wordt bepaald aan de hand van een reeks van n metingen door de fabrikant. Deze reeks moet ten minste één meting bevatten met Qi < 0 en ten minste één met Qj > 0.

Indien de laatste toestand niet kan worden gerealiseerd in de rijcyclus (deel 1 of deel 2) die in deze test is gebruikt, moet de technische dienst de statistische significantie beoordelen van de extrapolatie die nodig is om de waarde van het brandstofverbruik te bepalen op ΔEbatt = 0.

5.3.3.2.   De correctiecoëfficiënt voor brandstofverbruik (Kfuel) is als volgt gedefinieerd:

Kfuel = (n · ΣQiCi – ΣQi · ΣCi)/(n · ΣQi 2 – (ΣQi)2) (l/100 km/Ah)

waarin:

Ci

=

het gemeten brandstofverbruik tijdens de ie test van de fabrikant (l/100 km)

Qi

=

de gemeten elektriciteitsbalans tijdens de ie test van de fabrikant (Ah)

n

=

aantal gegevens

De correctiecoëfficiënt voor brandstofverbruik wordt afgerond op vier significante cijfers (bv. 0,xxxx of xx,xx). De statistische significantie van de correctiecoëfficiënt voor brandstofverbruik moet door de technische dienst worden beoordeeld.

5.3.3.3.   Voor de waarden voor brandstofverbruik die worden gemeten in de cyclus van deel 1 en deel 2 worden afzonderlijke correctiecoëfficiënten voor brandstofverbruik bepaald.

5.3.4.   Brandstofverbruik bij een energiebalans van de batterij van 0 (C0)

5.3.4.1.   Het brandstofverbruik C0 bij ΔEbatt = 0 wordt bepaald op basis van de volgende vergelijking:

C0 = C – Kfuel · Q (l/100 km)

waarin:

C

=

brandstofverbruik gemeten tijdens de test (l/100 km)

Q

=

elektriciteitsbalans gemeten tijdens de test (Ah)

5.3.4.2.   Het brandstofverbruik bij een energiebalans van de batterij van 0 wordt afzonderlijk bepaald voor de cyclus van deel 1 en deel 2.

5.3.5.   Correctiecoëfficiënt voor CO2-emissie (KCO2) gedefinieerd door de fabrikant

5.3.5.1.   De correctiecoëfficiënt voor CO2-emissie (KCO2) wordt als volgt bepaald aan de hand van een reeks van n metingen door de fabrikant. Deze reeks moet ten minste één meting bevatten met Qi < 0 en ten minste één met Qj > 0.

Indien de laatste toestand niet kan worden gerealiseerd in de rijcyclus (deel 1 of deel 2) die in deze test is gebruikt, moet de technische dienst de statistische significantie beoordelen van de extrapolatie die nodig is om de waarde van de CO2-emissie te bepalen op ΔEbatt = 0.

5.3.5.2.   De correctiecoëfficiënt voor CO2-emissie (KCO2) is als volgt gedefinieerd:

KCO2 = (n · ΣQiMi – ΣQi · ΣMi)/(n · ΣQi 2 – (ΣQi)2) (g/km/Ah)

waarin:

Mi

=

de gemeten CO2-emissie tijdens de ie test van de fabrikant (g/km)

Qi

=

de elektriciteitsbalans tijdens de ie test van de fabrikant (Ah)

n

=

aantal gegevens

De correctiecoëfficiënt voor CO2-emissie wordt afgerond op vier significante cijfers (bv. 0,xxxx of xx,xx). De statistische significantie van de correctiecoëfficiënt voor CO2-emissie moet door de technische dienst worden beoordeeld.

5.3.5.3.   Voor de waarden voor brandstofverbruik die worden gemeten in de cyclus van deel 1 en deel 2 worden afzonderlijke correctiecoëfficiënten voor CO2-emissie bepaald.

5.3.6.   CO2-emissie bij een energiebalans van de batterij van 0 (M0)

5.3.6.1.   De CO2-emissie M0 bij ΔEbatt = 0 wordt bepaald op basis van de volgende vergelijking:

M0 = M – KCO2 · Q (g/km)

waarin:

M

=

brandstofverbruik gemeten tijdens de test (l/100 km)

Q

=

elektriciteitsbalans gemeten tijdens de test (Ah)

5.3.6.2.   De CO2-emissie bij een energiebalans van de batterij van 0 wordt afzonderlijk bepaald voor de cyclus van deel 1 en deel 2.

6.   NIET-EXTERN OPLAADBAAR HEV MET BEDRIJFSSTANDSCHAKELAAR

Deze voertuigen worden getest in de hybride stand overeenkomstig bijlage 6, met de toepasselijke rijcyclus en voorschriften voor schakelen zoals gedefinieerd in punt 1.4 van deze bijlage. Indien verschillende hybride standen beschikbaar zijn, wordt de test uitgevoerd in de stand die automatisch wordt gekozen nadat de contactsleutel wordt omgedraaid (normale stand).

6.1.1.   De kooldioxide-emissies (CO2) en het brandstofverbruik worden voor deel 1 (in de stad) en deel 2 (buiten de stad) van de opgegeven rijcyclus afzonderlijk gemeten.

6.2.   Bij wijze van voorconditionering worden ten minste twee opeenvolgende volledige rijcycli (een van deel 1 en een van deel 2) uitgevoerd zonder stabilisatie van de temperatuur, met de toepasselijke rijcyclus en voorschriften voor schakelen zoals gedefinieerd in punt 1.4 van deze bijlage.

6.3.   Testresultaten

De testresultaten (brandstofverbruik C [l/100 km] en CO2-emissie M [g/km]) van deze test worden gecorrigeerd naargelang van de energiebalans ΔEbatt van de batterij van het voertuig.

De gecorrigeerde waarden (C0 [l/100 km] en M0 [g/km]) moeten overeenkomen met een energiebalans van nul (ΔEbatt = 0), en worden berekend op basis van een correctiecoëfficiënt die zoals hieronder gedefinieerd wordt vastgesteld door de fabrikant.

Indien er sprake is van een ander opslagsysteem dan een elektrische batterij staat ΔEbatt voor ΔEstorage, de energiebalans van het energieopslagsysteem.

6.3.1.1.   De elektriciteitsbalans Q [Ah], gemeten middels de procedure in aanhangsel 2 van deze bijlage, wordt gebruikt als maatstaf voor het verschil in energie-inhoud in de batterij van het voertuig aan het einde van de cyclus ten opzichte van het begin van de cyclus. De elektriciteitsbalans moet afzonderlijk worden bepaald voor de cyclus voor deel 1 en die van deel 2.

6.3.2.   In onderstaande omstandigheden mogen de ongecorrigeerde gemeten waarden voor C en M als testresultaten worden gebruikt:

1)

indien de fabrikant kan aantonen dat er geen verband is tussen de energiebalans en het brandstofverbruik,

2)

indien ΔEbatt altijd overeenkomt met het opladen van de batterij,

3)

indien ΔEbatt altijd overeenkomt met het ontladen van de batterij en ΔEbatt binnen 1 % van de energie-inhoud van de verbruikte brandstof ligt (met verbruikte brandstof wordt het totale brandstofverbruik in één cyclus bedoeld).

De verandering in de energie-inhoud van de batterij, ΔEbatt, kan als volgt worden berekend op basis van de gemeten elektriciteitsbalans Q:

ΔEbatt = ΔSOC(%) · ETEbatt ≅ 0,0036 · |ΔAh| · Vbatt = 0,0036 · Q · Vbatt (MJ)

waarbij ETEbatt [MJ] de totale capaciteit voor energieopslag van de batterij is en Vbatt [V] het nominale batterijvoltage.

6.3.3.   Correctiecoëfficiënt voor brandstofverbruik (Kfuel) gedefinieerd door de fabrikant

6.3.3.1.   De correctiecoëfficiënt voor brandstofverbruik (Kfuel) wordt bepaald aan de hand van een reeks van n metingen door de fabrikant. Deze reeks moet ten minste één meting bevatten met Qi < 0 en ten minste één met Qj > 0.

Indien de laatste toestand niet kan worden gerealiseerd in de rijcyclus (deel 1 of deel 2) die in deze test is gebruikt, moet de technische dienst de statistische significantie beoordelen van de extrapolatie die nodig is om de waarde van het brandstofverbruik te bepalen op ΔEbatt = 0.

6.3.3.2.   De correctiecoëfficiënt voor brandstofverbruik (Kfuel) is als volgt gedefinieerd:

Kfuel = (n · ΣQiCi – ΣQi · ΣCi)/(n · ΣQi 2 – (ΣQi)2) (l/100 km/Ah)

waarin:

Ci

=

het gemeten brandstofverbruik tijdens de ie test van de fabrikant (l/100 km)

Qi

=

de gemeten elektriciteitsbalans tijdens de ie test van de fabrikant (Ah)

n

=

aantal gegevens

De correctiecoëfficiënt voor brandstofverbruik wordt afgerond op vier significante cijfers (bv. 0,xxxx of xx,xx). De statistische significantie van de correctiecoëfficiënt voor brandstofverbruik moet door de technische dienst worden beoordeeld.

6.3.3.3.   Voor de waarden voor brandstofverbruik die worden gemeten in de cyclus van deel 1 en deel 2 worden afzonderlijke correctiecoëfficiënten voor brandstofverbruik bepaald.

6.3.4.   Brandstofverbruik bij een energiebalans van de batterij van 0 (C0)

6.3.4.1.   Het brandstofverbruik C0 bij ΔEbatt = 0 wordt bepaald op basis van de volgende vergelijking:

C0 = C – Kfuel · Q (l/100 km)

waarin:

C

=

brandstofverbruik gemeten tijdens de test (l/100 km)

Q

=

elektriciteitsbalans gemeten tijdens de test (Ah)

6.3.4.2.   Het brandstofverbruik bij een energiebalans van de batterij van 0 wordt afzonderlijk bepaald voor de cyclus van deel 1 en deel 2.

6.3.5.   Correctiecoëfficiënt voor CO2-emissie (KCO2) gedefinieerd door de fabrikant

6.3.5.1.   De correctiecoëfficiënt voor CO2-emissie (KCO2) wordt als volgt bepaald aan de hand van een reeks van n metingen door de fabrikant. Deze reeks moet ten minste één meting bevatten met Qi < 0 en ten minste één met Qj > 0.

Indien de laatste toestand niet kan worden gerealiseerd in de rijcyclus (deel 1 of deel 2) die in deze test is gebruikt, moet de technische dienst de statistische significantie beoordelen van de extrapolatie die nodig is om de waarde van de CO2-emissie te bepalen op ΔEbatt = 0.

6.3.5.2.   De correctiecoëfficiënt voor CO2-emissie (KCO2) is als volgt gedefinieerd:

KCO2 = (n · ΣQiMi – ΣQi · ΣMi)/(n · ΣQi 2 – (ΣQi)2) (g/km/Ah)

waarin:

Mi

=

de gemeten CO2-emissie tijdens de ie test van de fabrikant (g/km)

Qi

=

de elektriciteitsbalans tijdens de ie test van de fabrikant (Ah)

N

=

aantal gegevens

De correctiecoëfficiënt voor CO2-emissie wordt afgerond op vier significante cijfers (bv. 0,xxxx of xx,xx). De statistische significantie van de correctiecoëfficiënt voor CO2-emissie moet door de technische dienst worden beoordeeld.

6.3.5.3.   Voor de waarden voor brandstofverbruik die worden gemeten in de cyclus van deel 1 en deel 2 worden afzonderlijke correctiecoëfficiënten voor CO2-emissie bepaald.

6.3.6.   CO2-emissie bij een energiebalans van de batterij van 0 (M0)

6.3.6.1.   De CO2-emissie M0 bij ΔEbatt = 0 wordt bepaald op basis van de volgende vergelijking:

M0 = M – KCO2 · Q (g/km)

waarin:

M

=

brandstofverbruik gemeten tijdens de test (l/100 km)

Q

=

elektriciteitsbalans gemeten tijdens de test (Ah)

6.3.6.2.   De CO2-emissie bij een energiebalans van de batterij van 0 wordt afzonderlijk bepaald voor de cyclus van deel 1 en deel 2.


(1)  Verbetering van het oorspronkelijke VN/ECE-document: verkeerde referentie in de brontekst. Referentie naar punt 2.14.1 in plaats van 2.12.2.

(2)  ook „extern oplaadbaar” genoemd;

(3)  ook „niet-extern oplaadbaar” genoemd.

(4)  Bijvoorbeeld: sport, zuinig, stadsverkeer, buiten de stad enz.

(5)  Hybride – zo veel mogelijk elektrisch:

De hybride stand waarin het hoogste elektriciteitsverbruik wordt vastgesteld van alle hybride standen die kunnen worden geselecteerd tijdens een test overeenkomstig toestand A, te bepalen op basis van de informatie die door de fabrikant wordt verstrekt en in overleg met de technische dienst.

(6)  Hybride – zo veel mogelijk op brandstof:

De hybride stand waarin het hoogste brandstofverbruik wordt vastgesteld van alle hybride standen die kunnen worden geselecteerd tijdens een test overeenkomstig toestand B, te bepalen op basis van de informatie die door de fabrikant wordt verstrekt en in overleg met de technische dienst.

Aanhangsel 1 bij bijlage 8

Profiel van het opladingsniveau van het energieopslagsysteem van extern oplaadbare hybride elektrische voertuigen

De profielen van het opladingsniveau van extern oplaadbare hybride elektrische voertuigen die in de toestanden A en B worden getest zijn als volgt:

Toestand A:

Image

(1)

Initieel opladingsniveau van het energieopslagsysteem;

(2)

Ontlading overeenkomstig punt 3.2.1 of 4.2.2 van deze bijlage;

(3)

Conditionering van het voertuig overeenkomstig punt 3.2.2.1/3.2.2.2 of 4.2.3.1/4.2.3.2 van deze bijlage;

(4)

Laden tijdens de stabilisering van de temperatuur overeenkomstig de punten 3.2.2.3 en 3.2.2.4 of 4.2.3.3 en 4.2.3.4 van deze bijlage;

(5)

Test overeenkomstig punt 3.2.3 of 4.2.4 van deze bijlage;

(6)

Laden overeenkomstig punt 3.2.4 of 4.2.5 van deze bijlage.

Toestand B:

Image

(1)

Initieel opladingsniveau;

(2)

Conditionering van het voertuig overeenkomstig punt 3.3.1.1 of 4.3.1.1 (optioneel) van deze bijlage;

(3)

Ontlading overeenkomstig punt 3.3.1.1 of 4.3.1.1 van deze bijlage;

(4)

Stabilisering van de temperatuur overeenkomstig punt 3.3.1.2 of 4.3.1.2 van deze bijlage;

(5)

Test overeenkomstig punt 3.3.2 of 4.3.2 van deze bijlage;

(6)

Laden overeenkomstig punt 3.3.3 of 4.3.3 van deze bijlage;

(7)

Ontlading overeenkomstig punt 3.3.4 of 4.3.4 van deze bijlage;

(8)

Laden overeenkomstig punt 3.3.5 of 4.3.5 van deze bijlage.

Aanhangsel 2 bij bijlage 8

Methode voor het meten van de elektriciteitsbalans van de batterij van een niet-extern oplaadbaar hybride elektrisch voertuig

1.   INLEIDING

1.1.   In dit aanhangsel worden de methode en benodigde instrumenten gedefinieerd voor het meten van de elektriciteitsbalans van niet-extern oplaadbare hybride elektrische voertuigen. Meting van de elektriciteitsbalans is noodzakelijk met het oog op de correctie van het gemeten brandstofverbruik en de CO2-emissies voor de verandering in energie-inhoud van de batterij tijdens de test, op basis van de methode die in de punten 5 en 6 van deze bijlage wordt uiteengezet.

1.2.   De in deze bijlage beschreven methode wordt door de fabrikant gebruikt voor de metingen die worden uitgevoerd om de correctiefactoren Kfuel en KCO2 te bepalen, zoals gedefinieerd in de punten 5.3.3.2, 5.3.5.2, 6.3.3.2 en 6.3.5.2 van deze bijlage.

De technische dienst controleert of deze metingen overeenkomstig de in deze bijlage beschreven procedure zijn uitgevoerd.

1.3.   De in deze bijlage beschreven methode wordt door de technische dienst gebruikt voor de meting van de elektriciteitsbalans Q, zoals gedefinieerd in de punten 5.3.4.1, 5.3.6.1, 6.3.4.1 en 6.3.6.1 van deze bijlage.

2.   MEETAPPARATUUR EN INSTRUMENTEN

Tijdens de in de punten 5 en 6 van deze bijlage beschreven tests wordt de batterijstroom gemeten met een stroomopnemer (te monteren of ingebouwd). De stroomopnemer (d.w.z. de stroomsensor zonder apparatuur voor het verzamelen van gegevens) moet een minimale nauwkeurigheid hebben van 0,5 % van de gemeten waarde of 0,1 % van de maximumwaarde van de schaal.

Voor deze test mogen geen OEM-diagnosetesters worden gebruikt.

2.1.1.   De stroomopnemer moet worden aangebracht op een van de draden die rechtstreeks op de batterij zijn aangesloten. Fabrikanten moeten het voertuig bij voorkeur van geschikte, veilige en toegankelijke verbindingspunten voorzien zodat de batterijstroom gemakkelijk kan worden gemeten met externe meetapparatuur. Indien dat niet mogelijk is, is de fabrikant verplicht de technische dienst te ondersteunen door ervoor te zorgen dat een stroomopnemer kan worden aangesloten op de draden die op de hierboven beschreven wijze met de batterij zijn verbonden.

2.1.2.   De uitgangswaarden van de stroomopnemer worden getest met een minimumbemonsteringsfrequentie van 5 Hz. De gemeten stroom wordt over de tijd geïntegreerd, wat de gemeten waarde van Q weergeeft, uitgedrukt in ampère-uren (Ah).

2.1.3.   De temperatuur op de plaats van de sensor wordt gemeten en bemonsterd met dezelfde bemonsteringsfrequentie als de stroom, zodat deze waarde kan worden gebruikt voor mogelijke compensatie van de afwijking van de stroomopnemers en, indien van toepassing, de voltage-opnemer die wordt gebruikt voor omzetting van de uitgangswaarden van de stroomopnemer.

2.2.   Een lijst van de instrumenten (fabrikant, modelnr., serienr.) die de fabrikant gebruikt voor het bepalen van de correctiefactoren Kfuel en KCO2 (zoals gedefinieerd in de punten 5.3.3.2, 5.3.5.2, 6.3.3.2 en 6.3.5.2 van deze bijlage) en de data waarop de instrumenten voor het laatst zijn gekalibreerd (indien van toepassing) worden verstrekt aan de technische dienst.

3.   MEETPROCEDURE

3.1.   Het begin van de meting van de batterijstroom moet samenvallen met het begin van de test; de meting wordt beëindigd zodra het voertuig de volledige rijcyclus heeft voltooid.

3.2.   Voor deel 1 en deel 2 van de cyclus worden afzonderlijke waarden voor Q genoteerd.


BIJLAGE 9

METHODE VOOR HET METEN VAN DE ELEKTRISCHE ACTIERADIUS VAN VOERTUIGEN MET UITSLUITEND EEN ELEKTRISCHE AANDRIJFLIJN OF EEN HYBRIDE ELEKTRISCHE AANDRIJFLIJN

1.   METING VAN DE ELEKTRISCHE ACTIERADIUS

Aan de hand van de hierna beschreven methode kan de elektrische actieradius, uitgedrukt in km, worden gemeten van voertuigen met uitsluitend een elektrische aandrijflijn of van voertuigen met een extern oplaadbare hybride elektrische aandrijflijn (zoals gedefinieerd in punt 2 van bijlage 8).

2.   PARAMETERS, EENHEDEN EN NAUWKEURIGHEID VAN DE METINGEN

Parameters, eenheden en nauwkeurigheid van de metingen zijn als volgt:

Parameters. eenheden en nauwkeurigheid van de metingen

Parameter

Eenheid

Nauwkeurigheid

Resolutie

Tijd

s

±0,1 s

0,1 s

Afstand

m

±0,1 procent

1 m

Temperatuur

°C

±1 °C

1 °C

Snelheid

km/h

±1 procent

0,2 km/h

Massa

kg

±0,5 procent

1 kg

3.   TESTOMSTANDIGHEDEN

3.1.   Staat van het voertuig

3.1.1.   Wanneer de banden de omgevingstemperatuur hebben, moeten ze zich op de door de voertuigfabrikant aanbevolen spanning bevinden.

3.1.2.   De viscositeit van de oliën voor de bewegende mechanische delen moet overeenstemmen met de specificaties van de voertuigfabrikant.

3.1.3.   De lichten, lichtsignaalinrichtingen en hulpinrichtingen moeten zijn uitgeschakeld, behalve als ze noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de tests en voor het gewone gebruik van het voertuig overdag.

3.1.4.   Alle systemen voor energieopslag die beschikbaar zijn voor andere doeleinden dan de aandrijving (elektrische, hydraulische, pneumatische doeleinden enz.) zijn tot het door de fabrikant gespecificeerde maximumniveau geladen.

3.1.5.   Als de batterijen worden gebruikt bij een temperatuur die hoger is dan de omgevingstemperatuur, moet de operator de door de voertuigfabrikant aanbevolen procedure volgen om de temperatuur van de batterij binnen het normale werkingsbereik te houden.

De vertegenwoordiger van de fabrikant moet kunnen certificeren dat het systeem voor thermisch beheer van de batterij niet is uitgeschakeld of verzwakt.

3.1.6.   Het voertuig moet tijdens de zeven dagen die aan de test voorafgaan ten minste 300 km hebben afgelegd met de in het testvoertuig geïnstalleerde batterijen.

3.2.   Klimatologische omstandigheden

Bij tests in open lucht moet de omgevingstemperatuur tussen 5 °C en 32 °C bedragen.

Bij tests in een gesloten ruimte moet de omgevingstemperatuur tussen 20 °C en 30 °C bedragen.

4.   TESTMETHODEN

De testmethode omvat de volgende stappen:

a)

laden van de batterij;

b)

toepassing van de cyclus en meting van de elektrische actieradius.

Indien het voertuig tussen de stappen moet worden verplaatst, moet het naar het volgende testgebied worden geduwd (zonder regeneratief herladen van de batterij).

4.1.   Eerste lading van de batterij

Voor het laden van de batterij moet de volgende procedure worden gevolgd:

Opmerking:„Eerste lading van de batterij” betekent de eerste lading van de batterij bij de ontvangst van het voertuig. In het geval van verscheidene gecombineerde tests of metingen die achtereenvolgens worden uitgevoerd, vindt een „eerste lading van de batterij” plaats, gevolgd door een „normale procedure voor nachtelijk laden”.

4.1.1.   Ontladen van de batterij

Voor zuiver elektrische voertuigen:

4.1.1.1.1.   De procedure begint met het ontladen van de batterij van het voertuig terwijl (op de testbaan, op een rollenbank enz.) wordt gereden met een constante snelheid van 70 ± 5 % van de maximumsnelheid van het voertuig gedurende dertig minuten.

4.1.1.1.2.   Het ontladen wordt gestopt:

a)

wanneer het voertuig niet in staat is om met 65 % van de maximumsnelheid gedurende dertig minuten te rijden;

b)

wanneer de standaardboordinstrumenten aangeven dat de bestuurder het voertuig moet stoppen,

of

c)

wanneer een afstand van 100 km is afgelegd.

Voor extern oplaadbare hybride elektrische voertuigen zonder bedrijfsstandschakelaar zoals gedefinieerd in bijlage 8:

4.1.1.2.1.   De fabrikant moet de middelen ter beschikking stellen om de meting uit te voeren terwijl het voertuig uitsluitend op elektriciteit werkt.

4.1.1.2.2.   De procedure begint met het ontladen van het energieopslagsysteem door met het voertuig te rijden (op de testbaan, op een rollenbank enz.):

met een constante snelheid van 50 km/h tot de verbrandingsmotor van het HEV in werking treedt;

indien het voertuig geen constante snelheid van 50 km/h kan bereiken zonder hulp van de verbrandingsmotor, wordt de snelheid verlaagd tot het voertuig een lagere constante snelheid bereikt waarbij de verbrandingsmotor net niet in werking treedt gedurende een bepaalde tijd/over een bepaalde afstand (overeen te komen tussen de technische dienst en de fabrikant);

volgens de aanbevelingen van de fabrikant.

De verbrandingsmotor wordt uitgeschakeld binnen 10 seconden nadat hij automatisch is gestart.

Voor extern oplaadbare hybride elektrische voertuigen met bedrijfsstandschakelaar zoals gedefinieerd in bijlage 8:

4.1.1.3.1.   Bij afwezigheid van een zuiver elektrische stand moet de fabrikant de middelen ter beschikking stellen om de meting uit te voeren terwijl het voertuig uitsluitend op elektriciteit werkt.

4.1.1.3.2.   De procedure begint met het ontladen van het energieopslagsysteem van het voertuig, terwijl met de schakelaar in de zuiver elektrische stand (op de testbaan, op een rollenbank enz.) wordt gereden met een constante snelheid van 70 ± 5 % van de maximumsnelheid van het voertuig gedurende dertig minuten.

4.1.1.3.3.   Het ontladen wordt gestopt:

wanneer het voertuig niet in staat is om met 65 % van de maximumsnelheid gedurende dertig minuten te rijden;

of

wanneer de standaardboordinstrumenten aangeven dat de bestuurder het voertuig moet stoppen;

of

wanneer een afstand van 100 km is afgelegd.

4.1.1.3.4.   Indien het voertuig niet over een zuiver elektrische stand beschikt, wordt het energieopslagsysteem ontladen door met het voertuig te rijden (op de testbaan, op een rollenbank enz.):

met een constante snelheid van 50 km/h tot de verbrandingsmotor van het HEV in werking treedt;

indien het voertuig geen constante snelheid van 50 km/h kan bereiken zonder hulp van de verbrandingsmotor, wordt de snelheid verlaagd tot het voertuig een lagere constante snelheid bereikt waarbij de verbrandingsmotor net niet in werking treedt gedurende een bepaalde tijd/over een bepaalde afstand (overeen te komen tussen de technische dienst en de fabrikant);

of

volgens de aanbevelingen van de fabrikant.

De verbrandingsmotor wordt uitgeschakeld binnen 10 seconden nadat hij automatisch is gestart.

4.1.2.   Normaal nachtelijk laden van de batterij

Voor een zuiver elektrisch voertuig wordt de batterij opgeladen overeenkomstig de normale procedure voor nachtelijk laden, zoals gedefinieerd in punt 2.4.1.2 van bijlage 7, gedurende maximaal 12 uur.

De batterij van extern oplaadbare hybride elektrische voertuigen wordt opgeladen overeenkomstig de normale procedure voor nachtelijk laden, zoals beschreven in punt 3.2.2.5 van bijlage 8.

4.2.   Toepassing van de cyclus en meting van de actieradius

4.2.1.   Voor zuiver elektrische voertuigen:

4.2.1.1.   De testreeks van punt 1.1 van bijlage 7 wordt uitgevoerd op een rollenbank die is ingesteld overeenkomstig aanhangsel 1 van bijlage 7, tot het einde van de testcriteria is bereikt.

4.2.1.2.   Het einde van de testcriteria wordt bereikt wanneer het voertuig de doelcurve tot 50 km/h niet kan halen of wanneer de standaardboordinstrumenten aangeven dat de bestuurder het voertuig moet stoppen.

Het voertuig wordt dan afgeremd tot 5 km/h door het gaspedaal los te laten, zonder het rempedaal aan te raken, en wordt vervolgens gestopt door te remmen.

4.2.1.3.   Als het voertuig bij snelheden van meer dan 50 km/h de vereiste acceleratie of snelheid van de testcyclus niet haalt, blijft het gaspedaal volledig ingedrukt tot de referentiecurve opnieuw is bereikt.

4.2.1.4.   Om aan de menselijke behoeften tegemoet te komen, zijn tussen de testreeksen drie onderbrekingen van in totaal maximaal 15 minuten toegestaan.

4.2.1.5.   Aan het einde is de afgelegde afstand De in km gelijk aan de elektrische actieradius van het elektrische voertuig. Deze waarde wordt afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal.

4.2.2.   Voor hybride elektrische voertuigen:

4.2.2.1.   De toepasselijke testreeks en de bijbehorende voorschriften voor schakelen zoals gedefinieerd in punt 1.4 van bijlage 8 worden uitgevoerd op een rollenbank die is ingesteld overeenkomstig de aanhangsels 2, 3 en 4 van bijlage 4 bij Reglement nr. 83, tot het einde van de testcriteria is bereikt.

4.2.2.2.   Het einde van de testcriteria wordt bereikt wanneer het voertuig de doelcurve tot 50 km/h niet kan halen of wanneer de standaardboordinstrumenten aangeven dat de bestuurder het voertuig moet stoppen of wanneer de verbrandingsmotor in werking treedt. Het voertuig wordt dan afgeremd tot 5 km/h door het gaspedaal los te laten, zonder het rempedaal aan te raken, en wordt vervolgens gestopt door te remmen.

4.2.2.3.   Als het voertuig bij snelheden van meer dan 50 km/h de vereiste acceleratie of snelheid van de testcyclus niet haalt, blijft het gaspedaal volledig ingedrukt tot de referentiecurve opnieuw is bereikt.

4.2.2.4.   Om aan de menselijke behoeften tegemoet te komen, zijn tussen de testreeksen drie onderbrekingen van in totaal maximaal 15 minuten toegestaan.

4.2.2.5.   Aan het einde is de afgelegde afstand De in km gelijk aan de elektrische actieradius van het hybride elektrische voertuig. Deze waarde wordt afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal.


BIJLAGE 10

PROCEDURE VOOR DE EMISSIETESTS VAN EEN VOERTUIGEN DAT MET EEN PERIODIEK REGENEREREND SYSTEEM IS UITGERUST

1.   INLEIDING

1.1.   In deze bijlage zijn de specifieke bepalingen vastgesteld met betrekking tot de typegoedkeuring van een voertuig dat met een periodiek regenererend systeem is uitgerust, zoals gedefinieerd in punt 2.16 van dit reglement.

2.   TOEPASSINGSGEBIED EN UITBREIDING VAN DE TYPEGOEDKEURING

2.1.   Voertuigfamilies die met een periodiek regenererend systeem zijn uitgerust

De procedure is van toepassing op voertuigen die met een periodiek regenererend systeem zijn uitgerust, zoals gedefinieerd in punt 2.16 van dit reglement. Voor de toepassing van deze bijlage mogen voertuigfamilies worden samengesteld. Indien voor voertuigen met regenererende systemen de onderstaande parameters identiek zijn of binnen de gestelde toleranties liggen, worden deze voertuigen beschouwd als voertuigen die tot dezelfde familie behoren wat de specifieke metingen met betrekking tot de gedefinieerde periodiek regenererende systemen betreft.

2.1.1.   Identieke parameters:

Motor:

a)

aantal cilinders,

b)

cilinderinhoud (±15 %),

c)

aantal kleppen,

d)

brandstofsysteem,

e)

verbrandingsproces (tweetakt, viertakt, rotatiemotor).

Periodiek regenererend systeem (katalysator, roetfilter):

a)

constructie (type omhulsel, type edelmetaal, type substraat, celdichtheid),

b)

type en werkingsprincipe,

c)

doseer- en additiefsysteem,

d)

volume (±10 %),

e)

plaats (temperatuur ±50 °C bij 120 km/h of 5 % afwijking van de maximumtemperatuur/druk).

2.2.   Voertuigtypen met verschillende referentiemassa

De factor Ki, die is opgesteld aan de hand van de in deze bijlage opgenomen procedures voor typegoedkeuring van een voertuig met periodiek regenererend systeem, zoals gedefinieerd in punt 2.16 van dit reglement, kan worden uitgebreid tot andere voertuigen van de familie mits de referentiemassa van deze voertuigen in een lagere traagheidsequivalentieklasse of in een van de twee net hogere traagheidsequivalentieklassen valt.

2.3.   In plaats van de in het volgende punt beschreven testprocedure uit te voeren, mag een vaste Ki-waarde van 1,05 worden gebruikt als de technische dienst geen redenen ziet waarom deze waarde zou worden overschreden.

3.   TESTPROCEDURE

Het voertuig mag worden uitgerust met een schakelaar waarmee het regeneratieproces kan worden toegestaan of verhinderd, voor zover dit geen invloed heeft op de oorspronkelijke motorkalibrering. Deze schakelaar mag alleen worden gebruikt om regeneratie tijdens het laden van het regeneratiesysteem en tijdens de voorbereidingscycli te verhinderen. Hij mag niet worden gebruikt bij de meting van de emissies tijdens de regeneratiefase; de emissiemeting moet worden uitgevoerd met de ongewijzigde originele regeleenheid van de fabrikant (OEM-onderdeel).

3.1.   Meting van de kooldioxide-emissie en het brandstofverbruik tussen twee cycli waarin zich regeneratiefasen voordoen

3.1.1.   De gemiddelde kooldioxide-emissie en het gemiddelde brandstofverbruik tussen regeneratiefasen en tijdens het laden van het regeneratiesysteem worden bepaald aan de hand van het rekenkundig gemiddelde van verscheidene, ongeveer even ver van elkaar verwijderde (indien meer dan 2) werkingscycli van type I of gelijkwaardige motorcycli op de testbank. De fabrikant mag bij wijze van alternatief ook gegevens verstrekken om aan te tonen dat de kooldioxide-emissie en het brandstofverbruik tussen de regeneratiefasen constant blijven, met een toegestane afwijking van ±4 %. In dat geval mag gebruik worden gemaakt van de kooldioxide-emissie en het brandstofverbruik die tijdens de gewone test van type I zijn gebruikt. In alle andere gevallen moeten emissiemetingen voor ten minste twee werkingscycli van type I of gelijkwaardige cycli op de testbank worden uitgevoerd: een meting meteen na de regeneratie (voor de batterij opnieuw wordt geladen) en een zo kort mogelijk vóór een regeneratiefase. Alle emissiemetingen en berekeningen worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage 6.

3.1.2.   Het laadproces en Ki worden tijdens de werkingscyclus van type I vastgesteld op een rollenbank of op een motortestbank die gebruik maakt van een gelijkwaardige testcyclus. Deze cycli mogen continu worden uitgevoerd (d.w.z. zonder de motor uit te schakelen tijdens de cycli). Na een willekeurig aantal voltooide cycli mag het voertuig van de rollenbank worden gehaald en de test op een later tijdstip worden voortgezet.

3.1.3.   Het aantal cycli (D) tussen twee cycli waarin zich regeneratiefasen voordoen, het aantal cycli waarin emissiemetingen worden verricht (n) en elke emissiemeting (M’sij) worden, afhankelijk van het geval, vermeld in de punten 4.1.11.2.1.10.1 tot en met 4.1.11.2.1.10.4 of 4.1.11.2.5.4.1 tot en met 4.1.11.2.5.4.4 van bijlage 1.

3.2.   Meting van de kooldioxide-emissie en het brandstofverbruik tijdens de regeneratie

3.2.1.   De voorbereiding van het voertuig voor de emissietest tijdens een regeneratiefase mag zo nodig worden voltooid door gebruik te maken van de voorbereidingscycli in punt 5.3 van bijlage 4 bij reglement nr. 83 of gelijkwaardige cycli op de testbank, afhankelijk van de in punt 3.1.2 hierboven gekozen laadprocedure.

3.2.2.   Vóór de eerste geldige emissietest wordt uitgevoerd, moet aan de in bijlage 6 beschreven voorwaarden voor de test en de staat van het voertuig zijn voldaan.

Tijdens de voorbereiding van het voertuig mag geen regeneratie plaatsvinden. Dit kan worden gegarandeerd met een van de volgende methoden:

3.2.3.1.   tijdens de voorbereidingscycli mag een dummy-regeneratiesysteem of gedeeltelijk systeem worden geïnstalleerd;

3.2.3.2.   elke andere methode die de fabrikant en de typegoedkeuringsinstantie zijn overeengekomen.

3.2.4.   Overeenkomstig de werkingscyclus van type I of een gelijkwaardige cyclus op de motortestbank, wordt een uitlaatemissietest met regeneratieproces uitgevoerd. Als de emissietests tussen twee cycli waarin zich regeneratiefasen voordoen, op een motortestbank worden uitgevoerd, moeten de emissietests met regeneratiefase ook op een motortestbank worden uitgevoerd.

3.2.5.   Als het regeneratieproces meer dan een werkingscyclus vereist, worden de testcycli onmiddellijk na elkaar uitgevoerd zonder de motor uit te schakelen, tot volledige regeneratie heeft plaatsgevonden (elke cyclus moet worden voltooid). De tijd die nodig is om een nieuwe test op te zetten, moet zo kort mogelijk zijn (bv. verandering van het roetfilter). Tijdens deze periode moet de motor worden uitgeschakeld.

3.2.6.   De waarden voor kooldioxide-emissie en brandstofverbruik tijdens de regeneratie (Mri) worden berekend overeenkomstig bijlage 6. Het aantal werkingscycli (d) dat nodig is om volledige regeneratie te bereiken, wordt geregistreerd.

3.3.   Berekening van de gecombineerde kooldioxide-emissie en het brandstofverbruik

Formula

n ≥ 2;

Formula

Formula

waarbij voor elke berekening van de kooldioxide en het brandstofverbruik het volgende geldt:

M’sij

=

CO2-massa-emissie in g/km en brandstofverbruik in l/100 km over een deel (i) van de werkingscyclus (of de gelijkwaardige cyclus op de motortestbank) zonder regeneratie;

M’rij

=

CO2-massa-emissie in g/km en brandstofverbruik in l/100 km over een deel (i) van de werkingscyclus (of de gelijkwaardige cyclus op de motortestbank) tijdens de regeneratie (wanneer n > 1, wordt de eerste test van type I met koude motor uitgevoerd en de volgende cycli met warme motor);

Msi

=

gemiddelde CO2-massa-emissie in g/km en brandstofverbruik in l/100 km over een deel (i) van de werkingscyclus zonder regeneratie;

Mri

=

gemiddelde CO2-massa-emissie in g/km en brandstofverbruik in l/100 km over een deel (i) van de werkingscyclus tijdens de regeneratie;

Mpi

=

gemiddelde CO2-massa-emissie in g/km en brandstofverbruik in l/100 km;

N

=

aantal testpunten waarop emissiemetingen (werkingscycli van type I of gelijkwaardige cycli op de motortestbank) worden uitgevoerd tussen twee cycli waarin zich regeneratiefasen voordoen, ≥ 2;

d

=

aantal werkingscycli dat vereist is voor regeneratie;

D

=

aantal werkingscycli tussen twee cycli waarin zich regeneratiefasen voordoen.

Zie figuur 10/1 voor voorbeelden van parameters die worden gemeten.

Figuur 10/1

Parameters die worden gemeten tijdens de tests van kooldioxide-emissie en brandstofverbruik, tijdens en tussen cycli waarin zich regeneratie voordoet (schematisch voorbeeld, de emissie tijdens „D” kan toenemen of afnemen)

Image

3.4.   Berekening van de regeneratiefactor K voor elke kooldioxide-emissie en elk brandstofverbruik (i)

Ki = Mpi / Msi

De resultaten van Msi, Mpi en Ki worden vermeld in het door de technische dienst afgegeven testrapport.

Ki mag na de voltooiing van één reeks worden vastgesteld.


19.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 158/106


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op: http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 103 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van vervangingskatalysatoren voor motorvoertuigen

Addendum 102: Reglement nr. 103

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Wijziging 1 — Datum van inwerkingtreding: 6 juli 2000

Wijziging 2 — Datum van inwerkingtreding: 4 april 2005

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op de typegoedkeuring als technische eenheid van katalysatoren die bestemd zijn om als vervangingsonderdeel op een of meer typen motorvoertuigen van de categorieën M1 en N1 te worden gemonteerd.

2.   DEFINITIES

Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.   „originele katalysator”: een katalysator of een samenstel van katalysatoren die onder de voor het voertuig verleende typegoedkeuring valt of vallen en waarvan het type in de documenten met betrekking tot bijlage 2 bij Reglement nr. 83 is aangegeven;

2.2.   „vervangingskatalysator”: een katalysator of een samenstel van katalysatoren waarvoor overeenkomstig dit reglement goedkeuring kan worden verkregen en die niet onder punt 2.1 valt of vallen;

2.3.   „originele vervangingskatalysator”: een katalysator of een samenstel van katalysatoren waarvan het type in de documenten met betrekking tot bijlage 2 bij Reglement nr. 83 is aangegeven, maar die door de houder van de typegoedkeuring van het voertuig als technische eenheid op de markt wordt of worden gebracht;

2.4.   „katalysatortype”: katalysatoren die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

i)

aantal gecoate onderlagen, structuur en materiaal;

ii)

soort katalytische werking (oxidatie, drieweg enz.);

iii)

volume, verhouding frontaal gebied en substraatlengte;

iv)

totale hoeveelheid edelmetalen;

v)

relatieve concentratie edelmetalen;

vi)

celdichtheid;

vii)

afmetingen en vorm;

viii)

thermische beveiliging;

2.5.   „voertuigtype”:

zie punt 2.3 van Reglement nr. 83;

2.6.   „goedkeuring van een vervangingskatalysator”: de goedkeuring van een katalysator bestemd voor montage als vervangingsonderdeel op een of meer specifieke voertuigtypen met betrekking tot de beperking van de verontreinigende emissies, het geluidsniveau, het effect op de prestaties van het voertuig en, indien van toepassing, het boorddiagnosesysteem (OBD-systeem);

2.7.   „vervangingskatalysator met verslechterde werking”: een katalysator die dermate verouderd is of waarvan de werking op kunstmatige wijze dermate is verslechterd dat hij voldoet aan de voorschriften van Reglement nr. 83, bijlage 11, aanhangsel 1, punt 1.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.   De aanvraag om goedkeuring van een type vervangingskatalysator wordt door de fabrikant of door zijn gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

Voor elk type vervangingskatalysator waarvoor typegoedkeuring wordt aangevraagd, gaat de goedkeuringsaanvraag vergezeld van de volgende documenten in drievoud:

3.2.1.   tekeningen van de vervangingskatalysator, waarop met name alle in punt 2.4 vermelde kenmerken zijn aangegeven;

3.2.2.   een beschrijving van het voertuigtype (de voertuigtypen) waarvoor de vervangingskatalysator is bestemd, met vermelding van de nummers en/of symbolen van het motor- en voertuigtype (de motor- en voertuigtypen);

3.2.3.   een beschrijving en tekeningen waarop de plaats van de vervangingskatalysator ten opzichte van het uitlaatspruitstuk (de uitlaatspruitstukken) van de motor is aangegeven;

3.2.4.   tekeningen waarop de voor het goedkeuringsmerk bestemde plaats is aangegeven;

3.2.5.   een document dat aangeeft of de vervangingskatalysator bestemd is om compatibel te zijn met de OBD-voorschriften;

3.2.6.   in het aanhangsel wordt een model van het inlichtingenformulier gegeven.

De aanvrager stelt de voor de uitvoering van de goedkeuringstesten verantwoordelijke technische dienst het volgende ter beschikking:

3.3.1.   een of meer voertuigen van een type dat overeenkomstig Reglement nr. 83 is goedgekeurd en van een nieuwe originele katalysator is voorzien. Deze voertuigen worden door de aanvrager geselecteerd met instemming van de technische dienst. Zij moeten voldoen aan de voorschriften van punt 3 van bijlage 4 bij Reglement nr. 83.

Het emissiebeperkingssysteem van de testvoertuigen mag geen defecten vertonen; een origineel onderdeel dat van invloed is op de emissie en te versleten is of slecht functioneert, moet worden hersteld of vervangen. De testvoertuigen moeten vóór de uitvoering van de emissietesten naar behoren worden afgesteld volgens de specificaties van de fabrikant;

3.3.2.   één monster van het type vervangingskatalysator. Op dit exemplaar moeten de handelsnaam of het merk van de aanvrager en de handelsbenaming goed leesbaar en onuitwisbaar zijn aangebracht;

3.3.3.   in het geval van een vervangingskatalysator die bestemd is voor montage op een voertuig met een OBD-systeem, een extra monster van dit type vervangingskatalysator. Op dit exemplaar moeten de handelsnaam of het merk van de aanvrager en de handelsbenaming goed leesbaar en onuitwisbaar zijn aangebracht. De werking ervan moet op de in punt 2.7 bedoelde wijze zijn verslechterd.

4.   GOEDKEURING

4.1.   Als de vervangingskatalysator waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring wordt aangevraagd, aan de voorschriften van punt 5 voldoet, wordt voor dat type vervangingskatalysator goedkeuring verleend.

Originele vervangingskatalysatoren van een type dat onder punt 18 van bijlage 2 bij Reglement nr. 83 valt en die bestemd zijn voor montage op een voertuig waarnaar in het desbetreffende typegoedkeuringsdocument wordt verwezen, hoeven niet krachtens dit reglement te worden goedgekeurd, mits zij aan de voorschriften van de punten 4.2.1 en 4.2.2 voldoen.

4.2.1.   Merktekens

Op originele vervangingskatalysatoren worden ten minste de volgende identificatiemiddelen aangebracht:

4.2.1.1.   de naam of het handelsmerk van de fabrikant van het voertuig;

4.2.1.2.   het merk en het identificatienummer van de originele vervangingskatalysator, zoals aangegeven in de in punt 4.2.3 bedoelde informatie.

4.2.2.   Documentatie

Originele vervangingskatalysatoren gaan vergezeld van de volgende informatie:

4.2.2.1.   de naam of het handelsmerk van de fabrikant van het voertuig;

4.2.2.2.   het merk en het identificatienummer van de originele vervangingskatalysator, zoals aangegeven in de in punt 4.2.3 bedoelde informatie;

4.2.2.3.   de voertuigen waarvoor de originele vervangingskatalysator van een type is dat onder punt 18 van bijlage 2 bij Reglement nr. 83 valt, eventueel met inbegrip van een merkteken dat aangeeft of de originele vervangingskatalysator geschikt is voor montage op een voertuig dat met een OBD-systeem is uitgerust;

4.2.2.4.   installatievoorschriften, indien nodig;

4.2.2.5.   deze informatie wordt verstrekt:

als bijsluiter bij de originele vervangingskatalysator,

of

op de verpakking waarin de originele vervangingskatalysator te koop wordt aangeboden,

of

op welke andere wijze dan ook.

Deze informatie moet in ieder geval zijn opgenomen in de productcatalogus die door de voertuigfabrikant aan de verkooppunten wordt verstrekt.

4.2.3.   De voertuigfabrikant verstrekt de technische dienst en/of de goedkeuringsinstantie de nodige informatie in elektronisch formaat om het verband te leggen tussen de desbetreffende onderdeelnummers en de typegoedkeuringsdocumentatie.

Deze informatie omvat:

i)

merk en type van het voertuig;

ii)

merk en type van de originele vervangingskatalysator;

iii)

onderdeelnummer(s) van de originele vervangingskatalysator;

iv)

typegoedkeuringsnummer van het (de) desbetreffende voertuigtype(n).

4.3.   Aan elk goedgekeurd type vervangingskatalysator wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (00 voor het reglement in zijn huidige vorm) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander type vervangingskatalysator toekennen. Het goedgekeurde type vervangingskatalysator mag wel onder hetzelfde goedkeuringsnummer op verschillende voertuigtypen worden gebruikt.

4.4.   Indien de aanvrager van de typegoedkeuring tegenover de typegoedkeuringsinstantie of de technische dienst kan aantonen dat de vervangingskatalysator van een type is dat in punt 18 van bijlage 2 bij Reglement nr. 83, wijzigingenreeks 05, is aangegeven, is de afgifte van een typegoedkeuringscertificaat niet afhankelijk van de controle van de naleving van de voorschriften van punt 5.

4.5.   Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een type vervangingskatalysator krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.

Op elke vervangingskatalysator die overeenstemt met een krachtens dit reglement goedgekeurd type vervangingskatalysator, wordt op een opvallende plaats die op het goedkeuringsformulier is vermeld, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:

4.6.1.   een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (1);

4.6.2.   het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter „R”, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer in de nabijheid van de in punt 4.6.1 genoemde cirkel.

4.7.   Indien de vervangingskatalysator overeenstemt met een type vervangingskatalysator dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 4.6.1 bedoelde symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden het nummer van het reglement, het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.6.1 bedoelde symbool vermeld.

4.8.   Het goedkeuringsmerk moet onuitwisbaar en goed leesbaar zijn wanneer de vervangingskatalysator onder het voertuig wordt gemonteerd.

4.9.   In bijlage 2 worden voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken gegeven.

5.   VOORSCHRIFTEN

5.1.   Algemene voorschriften

5.1.1.   De vervangingskatalysator moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd en zodanig kunnen worden gemonteerd dat het voertuig kan voldoen aan de bepalingen van de reglementen waaraan het oorspronkelijk voldeed en dat verontreinigende emissies tijdens de normale levensduur van het voertuig en onder normale gebruiksomstandigheden effectief worden beperkt.

5.1.2.   De vervangingskatalysator moet op exact dezelfde plaats als de originele katalysator worden geïnstalleerd en de plaats van de eventuele zuurstofsonde(s) en andere sensoren in de uitlaat mag niet worden gewijzigd.

5.1.3.   Indien de originele katalysator van een thermische beveiliging is voorzien, moet de vervangingskatalysator van een gelijkwaardige beveiliging zijn voorzien.

5.1.4.   De vervangingskatalysator moet duurzaam zijn, dat wil zeggen zodanig zijn ontworpen en gebouwd en zodanig kunnen worden gemonteerd dat hij in redelijke mate bestand is tegen de corrosie- en oxidatieverschijnselen waaraan hij wordt blootgesteld, rekening houdend met de gebruiksomstandigheden van het voertuig.

5.2.   Voorschriften betreffende emissies

De in punt 3.3.1 van dit reglement bedoelde voertuigen die voorzien zijn van een vervangingskatalysator van het type waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd, worden onder de in de overeenkomstige bijlagen bij Reglement nr. 83 beschreven omstandigheden aan een test van type I onderworpen om volgens de hieronder beschreven procedure de prestatie van de vervangingskatalysator met die van de originele katalysator te vergelijken.

5.2.1.   Bepaling van de vergelijkingsbasis

De voertuigen worden voorzien van een nieuwe originele katalysator (zie punt 3.3.1) die met twaalf cycli buiten de stad (deel 2 van de type I-test) wordt ingereden.

Na deze voorconditionering worden de voertuigen opgesteld in een ruimte waar de temperatuur vrijwel constant tussen 293 en 303 K (20 en 30 °C) wordt gehouden. Deze conditionering duurt ten minste zes uur en wordt voortgezet totdat de temperatuur van de motorolie en die van de koelvloeistof tot op ±2 K overeenstemmen met die van de ruimte. Vervolgens worden drie uitlaatgastesten van type I uitgevoerd.

5.2.2.   Uitlaatgastest met vervangingskatalysator

De originele katalysator van de testvoertuigen wordt vervangen door de vervangingskatalysator (zie punt 3.3.2) die met twaalf cycli buiten de stad (deel 2 van de type I-test) wordt ingereden. Na deze voorconditionering worden de voertuigen opgesteld in een ruimte waar de temperatuur vrijwel constant tussen 293 en 303 K (20 en 30 °C) wordt gehouden. Deze conditionering duurt ten minste zes uur en wordt voortgezet totdat de temperatuur van de motorolie en die van de koelvloeistof tot op ±2 K overeenstemmen met die van de ruimte. Vervolgens worden drie uitlaatgastesten van type I uitgevoerd.

5.2.3.   Beoordeling van de verontreinigende emissies van voertuigen die met een vervangingskatalysator zijn uitgerust

De testvoertuigen met de originele katalysator moeten voldoen aan de voor de typegoedkeuring van de voertuigen geldende grenswaarden, eventueel rekening houdend met de verslechteringsfactoren die bij de typegoedkeuring van de voertuigen zijn toegepast.

Aan de voorschriften inzake de emissies van de voertuigen met vervangingskatalysator wordt geacht te zijn voldaan indien de resultaten voor elke gereglementeerde verontreiniging (CO, HC, NOx en deeltjes) aan de volgende voorwaarden voldoen:

1)

M ≤ 0,85 S + 0,4 G

2)

M ≤ G

waarbij:

M

:

de gemiddelde waarde van de emissies van een verontreiniging (CO, HC, NOx en deeltjes) of de som van twee verontreinigingen (HC + NOx) die bij de drie testen van type I met de vervangingskatalysator zijn verkregen;

S

:

de gemiddelde waarde van de emissies van een verontreiniging (CO, HC, NOx en deeltjes) of de som van twee verontreinigingen (HC + NOx) die bij de drie testen van type I met de originele katalysator zijn verkregen;

G

:

de grenswaarde van de emissies van een verontreiniging (CO, HC, NOx en deeltjes) of de som van twee verontreinigingen (HC + NOx) overeenkomstig de typegoedkeuring van de voertuigen, gedeeld door — indien van toepassing — de in punt 5.4 vastgestelde verslechteringsfactoren.

Indien goedkeuring wordt aangevraagd voor verschillende voertuigtypen van dezelfde autofabrikant en op voorwaarde dat deze verschillende voertuigtypen van hetzelfde type originele katalysator zijn voorzien, mag de type I-test worden beperkt tot ten minste twee voertuigen die zijn geselecteerd met instemming van de voor de uitvoering van de goedkeuringstesten verantwoordelijke technische dienst.

5.3.   Voorschriften betreffende geluidsniveau en voertuigprestaties

De vervangingskatalysator moet voldoen aan de technische voorschriften van Reglement nr. 59. Als alternatief voor het meten van de tegendruk zoals gespecificeerd in Reglement nr. 59 kunnen de prestaties van het voertuig worden gecontroleerd door op een rollenbank het maximale opgenomen vermogen te meten bij een snelheid die overeenstemt met het maximale motorvermogen. De waarde die onder de in Reglement nr. 85 gespecificeerde atmosferische referentieomstandigheden met de vervangingskatalysator wordt vastgesteld, mag maximaal 5 % lager zijn dan de waarde die met de originele katalysator is vastgesteld.

5.4.   Voorschriften betreffende duurzaamheid

De vervangingskatalysator moet voldoen aan de voorschriften van punt 5.3.5 van Reglement nr. 83, dat wil zeggen de test van type V of verslechteringsfactoren uit de volgende tabel voor de resultaten van de testen van type I.

Motorcategorie

Verslechteringsfactoren

CO

HC (2)

NOx  (2)

HC + NOx

Deeltjes

Elektrische ontsteking

1,2

1,2

1,2

1,2 (3)

Compressieontsteking

1,1

1,0

1,0

1,2

Voorschriften betreffende de compatibiliteit met het OBD-systeem (alleen van toepassing op vervangingskatalysatoren die bestemd zijn voor installatie op voertuigen met OBD-systeem).

De compatibiliteit met het OBD-systeem hoeft enkel te worden aangetoond indien de originele katalysator ook in de oorspronkelijke configuratie door dit systeem werd bewaakt.

5.5.1.   De compatibiliteit van de vervangingskatalysator met het OBD-systeem wordt aangetoond met behulp van de procedures die zijn beschreven in Reglement nr. 83, bijlage 11, aanhangsel 1, wijzigingenreeks 05.

5.5.2.   De voorschriften van Reglement nr. 83, bijlage 11, aanhangsel 1, wijzigingenreeks 05 die op andere onderdelen dan de katalysator van toepassing zijn, blijven hierbij buiten beschouwing.

5.5.3.   De fabrikant van de vervangingskatalysator mag dezelfde voorconditionerings- en testprocedure toepassen als bij de oorspronkelijke typegoedkeuring. In dit geval stellen de administratieve instanties, op verzoek en op niet-discriminerende basis, aanhangsel 1 van het mededelingenformulier betreffende de typegoedkeuring ter beschikking, waarin het aantal en de aard van de preconditioneringscycli en het type testcyclus zijn opgenomen die door de fabrikant van de originele apparatuur voor de OBD-test van de katalysator zijn gebruikt.

5.5.4.   Om na te gaan of alle andere door het OBD-systeem bewaakte onderdelen correct geïnstalleerd zijn en functioneren, mag het OBD-systeem vóór de installatie van de vervangingskatalysatoren geen storing aangeven en geen foutcodes hebben opgeslagen. Daarvoor kan worden gebruikgemaakt van een beoordeling van de toestand van het OBD-systeem aan het einde van de in punt 5.2.1 beschreven tests.

5.5.5.   De storingsindicator (zie punt 2.5 van bijlage 11 bij Reglement nr. 83, wijzigingenreeks 05) mag gedurende het in punt 5.2.2 beschreven gebruik niet worden geactiveerd.

6.   WIJZIGING VAN HET TYPE VERVANGINGSKATALYSATOR EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

Elke wijziging van het type vervangingskatalysator wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die dat type vervangingskatalysator heeft goedgekeurd.

Deze instantie kan dan:

i)

oordelen dat de aangebrachte wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat de vervangingskatalysator in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet;

of

ii)

de voor de uitvoering van de testen verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport voor sommige of alle in punt 5 beschreven testen verzoeken.

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 4.5 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen.

De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent een volgnummer toe aan elk mededelingenformulier dat voor een dergelijke uitbreiding wordt opgesteld.

7.   OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

Voor de controle van de overeenstemming van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende bepalingen.

7.1.   Krachtens dit reglement goedgekeurde vervangingskatalysatoren zijn zodanig vervaardigd dat ze overeenstemmen met het goedgekeurde type voor de in punt 2.4 bepaalde kenmerken. Ze moeten voldoen aan de voorschriften in punt 5 en — indien van toepassing — aan de voorschriften van de testen in dit reglement beantwoorden.

7.2.   De goedkeuringsinstantie kan elke controle of test uitvoeren die in dit reglement wordt beschreven, met name de testen in punt 5.2 (voorschriften betreffende emissies). In dat geval mag de houder van de goedkeuring ook vragen niet de originele katalysator als vergelijkingsbasis te gebruiken, maar de vervangingskatalysator die bij de typegoedkeuringstesten is gebruikt (of een ander exemplaar waarvan is aangetoond dat het in overeenstemming is met het goedgekeurde type). Emissiewaarden die aan het aan verificatie onderworpen exemplaar zijn gemeten, mogen dan gemiddeld met niet meer dan 15 % de gemiddelde waarden overschrijden die aan het als referentie gebruikte exemplaar zijn gemeten.

8.   SANCTIES IN GEVAL VAN NIET-OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

8.1.   De krachtens dit reglement voor een type vervangingskatalysator verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 7 is voldaan.

8.2.   Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

9.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd type vervangingskatalysator definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis.

Zodra deze instantie de desbetreffende kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

10.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTEN VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van goedkeuringstesten verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring en de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.

11.   DOCUMENTATIE

Elke nieuwe vervangingskatalysator gaat vergezeld van de volgende informatie:

11.1.1.   de naam of het handelsmerk van de fabrikant van de katalysator;

11.1.2.   de voertuigen (met vermelding van het bouwjaar) waarvoor de vervangingskatalysator is goedgekeurd, eventueel met inbegrip van een merkteken dat aangeeft of de vervangingskatalysator geschikt is voor voertuigen die met een OBD-systeem zijn uitgerust;

11.1.3.   installatievoorschriften, indien nodig.

11.2.   Deze informatie wordt verstrekt:

i)

als bijsluiter bij de vervangingskatalysator,

of

ii)

op de verpakking waarin de vervangingskatalysator te koop wordt aangeboden,

of

iii)

op welke andere wijze dan ook.

Deze informatie moet in ieder geval zijn opgenomen in de productcatalogus die door de fabrikant van vervangingskatalysatoren aan de verkooppunten wordt verstrekt.


(1)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Joegoslavië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35-36 (niet gebruikt), 37 voor Turkije, 38-39 (niet gebruikt), 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.

(2)  Alleen van toepassing op voertuigen die zijn goedgekeurd krachtens Reglement nr. 83, wijzigingenreeks 05.

(3)  Alleen van toepassing op voertuigen met elektrische ontsteking die zijn goedgekeurd krachtens eerdere wijzigingenreeksen van Reglement nr. 83.


Aanhangsel

INLICHTINGENFORMULIER Nr. … BETREFFENDE DE TYPEGOEDKEURING VAN VERVANGINGSKATALYSATOREN

Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen ingediend. Op eventuele foto's moeten voldoende details te zien zijn.

Indien de systemen, onderdelen of technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, moeten gegevens over de prestaties worden verstrekt.

1.   ALGEMEEN

1.1.   Merk (handelsnaam van de fabrikant):

1.2.   Type:

1.5.   Naam en adres van de fabrikant:

1.7.   In het geval van onderdelen en technische eenheden, plaats en wijze van aanbrenging van het ECE-goedkeuringsmerk:

1.8.   Adres van de assemblagefabriek(en):

2.   BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING

2.1.   Merk en type van de vervangingskatalysator:

2.2.   Tekeningen van de vervangingskatalysator, waarop met name alle in de punten 2.3 tot en met 2.3.2 van dit aanhangsel vermelde kenmerken zijn aangegeven:

Beschrijving van het voertuigtype (de voertuigtypen) waarvoor de vervangingskatalysator is bestemd:

2.3.1.   Nummers en/of symbolen van het motor- en voertuigtype (de motor- en voertuigtypen):

2.3.2.   Wordt de vervangingskatalysator geacht compatibel te zijn met de OBD-voorschriften: ja/neen (doorhalen wat niet van toepassing is).

2.4.   Een beschrijving en tekeningen waarop de plaats van de vervangingskatalysator ten opzichte van het uitlaatspruitstuk (de uitlaatspruitstukken) van de motor is aangegeven:


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

 (1)

 

afgegeven door:

Naam van de administratie:


betreffende de (2):

GOEDKEURING

UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

WEIGERING VAN DE GOEDKEURING

INTREKKING VAN DE GOEDKEURING

DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

van een vervangingskatalysator krachtens Reglement nr. 103.

Goedkeuring nr. …

Uitbreiding nr. …

Reden voor de uitbreiding:

1.   Naam en adres van de aanvrager: …

2.   Naam en adres van de fabrikant: …

3.   Handelsnaam of -merk van de fabrikant: …

4.   Type en handelsbenaming van de vervangingskatalysator: …

Middel tot identificatie van het type, indien aanwezig:

5.1.   Plaats van dat identificatiemiddel: …

6.   Voertuigtype(n) waarvoor het katalysatortype als vervangingskatalysator in aanmerking komt: …

Voertuigtype(n) waarop de vervangingskatalysator is getest: …

7.1.   Is aangetoond dat de vervangingskatalysator compatibel is met de OBD-voorschriften? (Ja/neen) (2)

8.   Plaats en wijze van aanbrenging van het goedkeuringsmerk: …

9.   Ter goedkeuring aangeboden op: …

Voor de uitvoering van de goedkeuringstesten verantwoordelijke technische dienst: …

10.1.   Datum van het testrapport: …

10.2.   Nummer van het testrapport: …

11.   Goedkeuring verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken (2)

12.   Plaats: …

13.   Datum: …

14.   Handtekening: …

15.   Hierbij is een lijst gevoegd van op verzoek verkrijgbare documenten uit het goedkeuringsdossier dat is ingediend bij de administratieve instanties die de goedkeuring hebben verleend.


(1)  Nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken (zie de desbetreffende voorschriften van het reglement).

(2)  Doorhalen wat niet van toepassing is.


BIJLAGE 2

VOORBEELDEN VAN DE OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

MODEL A

(zie punt 4.4 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een onderdeel van een vervangingskatalysator, geeft aan dat het type in kwestie in Nederland (E4) krachtens Reglement nr. 103 is goedgekeurd onder nummer 001234. De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 103 in zijn oorspronkelijke versie.

MODEL B

(zie punt 4.5 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een onderdeel van een vervangingskatalysator, geeft aan dat het type in kwestie in Nederland (E4) krachtens de Reglementen nrs. 103 en 59 is goedgekeurd (1).

De eerste twee cijfers van de goedkeuringsnummers geven aan dat, op de datum waarop deze goedkeuringen zijn verleend, de Reglementen nrs. 103 en 59 nog ongewijzigd waren.


(1)  Het tweede nummer dient alleen ter illustratie.