ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 268

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

49e jaargang
27 september 2006


Inhoud

 

II   Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

 

Commissie

 

*

Beschikking van de Commissie van 6 september 2005 inzake de steunregeling die Italië ten uitvoer heeft gelegd ten voordele van bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten die zijn gespecialiseerd in aandelen in op gereglementeerde markten genoteerde vennootschappen met een kleine of middelgrote beurswaarde (Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 3302)  ( 1 )

1

 

*

Beschikking van de Commissie van 23 november 2005 betreffende de staatssteun die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten faveure van Fincantieri (Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 4433)  ( 1 )

12

 

*

Beschikking van de Commissie van 23 november 2005 betreffende de staatssteunregelingen die Slovenië in het kader van zijn belastingwetgeving betreffende koolstofdioxide-emissies ten uitvoer heeft gelegd (Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 4435)  ( 1 )

19

 

*

Beschikking van de Commissie van 21 december 2005 betreffende de staatssteun nr. C 26/05 (ex N 580/B/03) die is vastgesteld door het programma dat Sicilië heeft gepresenteerd in het kader van de maatregelen ten gunste van de Italiaanse citrusteelt (Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 5354)

25

 

*

Beschikking van de Commissie van 8 maart 2006 betreffende de steunregeling die Italië, regio Veneto, voornemens is ten uitvoer te leggen voor maatregelen ter verbetering van de voorwaarden voor de verwerking en afzet van landbouwproducten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 639)  ( 1 )

29

 

*

Beschikking van de Commissie van 4 april 2006 betreffende de steunmaatregel die het Verenigd Koninkrijk voornemens is ten uitvoer te leggen voor de oprichting van de Nuclear Decommissioning Authority (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 650)  ( 1 )

37

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

Commissie

27.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 268/1


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 6 september 2005

inzake de steunregeling die Italië ten uitvoer heeft gelegd ten voordele van bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten die zijn gespecialiseerd in aandelen in op gereglementeerde markten genoteerde vennootschappen met een kleine of middelgrote beurswaarde

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 3302)

(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/638/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig genoemde bepalingen in de gelegenheid te hebben gesteld hun opmerkingen kenbaar te maken (1),

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Op 2 oktober 2003 is in Italië, met de bekendmaking ervan in de Gazzetta ufficiale della Repubblica italiana nr. 229 van 2 oktober 2003, Decreto-Legge nr. 269 van 30 september 2003 betreffende „Misure in materia di sviluppo dell'economia e di correzione dei conti pubblici” (hierna „wetsdecreet 269/2003” genoemd) van kracht geworden, dat vervolgens is omgezet in wet nr. 326 van 24 november (L 326/2003), die in de Gazzetta ufficiale della Repubblica italiana nr. 274 van 25 november 2003 werd bekendgemaakt. In artikel 12 van wetsdecreet 269/2003 wordt bepaald dat de netto bedrijfswinst van bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten die zijn gespecialiseerd in aandelen in op een gereglementeerde markt van de Europese Unie genoteerde vennootschappen met een kleine of middelgrote beurswaarde (hierna „small- en mid-caps” genoemd), onderworpen is aan een vervangende belasting van 5 % in plaats van aan de gewone vennootschapsbelasting van 12,5 % die op niet-gespecialiseerde beleggingsinstellingen wordt geheven.

(2)

Bij brief van 22 oktober 2003 (D/56756) heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten verzocht inlichtingen te verstrekken over de betrokken stimuleringsmaatregelen en over het tijdstip van de inwerkingtreding daarvan, teneinde na te kunnen gaan of van steun in de zin van artikel 87 van het Verdrag sprake was. In diezelfde brief heeft de Commissie Italië herinnerd aan de verplichting elke maatregel die staatssteun vormt, vóór de tenuitvoerlegging ervan bij de Commissie aan te melden overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag.

(3)

Bij brieven van 11 november (A/37737) en 26 november 2003 (A/38138) hebben de Italiaanse autoriteiten de gevraagde inlichtingen verstrekt. Op 19 december 2003 (D/58192) heeft de Commissie Italië opnieuw herinnerd aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag. Tevens heeft zij de Italiaanse autoriteiten verzocht de eventuele begunstigden van de betrokken stimuleringsmaatregelen te informeren over de gevolgen als bedoeld in het Verdrag en in artikel 14 van Raad (EG) nr. 659/1999 (2) mochten deze maatregelen staatssteun blijken te zijn die ten uitvoer is gelegd zonder dat de Commissie daar vooraf toestemming voor heeft gegeven.

(4)

Bij brief van 11 mei 2004 (SG 2004 D/202046) deelde de Commissie Italië mee dat zij op 7 mei 2004 besloten had de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van de door Italië met de maatregel in kwestie verstrekte fiscale voordelen.

(5)

Bij brief van 14 juli 2004 (A/35463) deden de Italiaanse autoriteiten hun opmerkingen aan de Commissie toekomen.

(6)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure werd op 9 september 2004 in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en belanghebbenden werd verzocht hun opmerkingen binnen een maand vanaf de publicatie kenbaar te maken (3).

(7)

Op 16 en 27 september 2004 vonden twee bijeenkomsten plaats tussen vertegenwoordigers van de Commissie en van de Italiaanse belastingdienst om een aantal aspecten van de maatregel te bespreken.

(8)

Bij brief van 7 oktober 2004 (A/37679) ontving de Commissie opmerkingen van de Associazione delle società di gestione del risparmio italiane (hierna „Assogestioni” genoemd). Bij schrijven van 28 oktober 2004 (D/57696) heeft de Commissie deze opmerkingen aan de Italiaanse autoriteiten doen toekomen. Bij brief van 6 december 2004 (A/39479) deden de Italiaanse autoriteiten hun commentaar op de toegezonden opmerkingen aan de Commissie toekomen.

(9)

Bij brief van 18 februari 2005 (A/31490) zond Assogestioni nog enkele opmerkingen die een aanvulling vormden op de opmerkingen die de vereniging al op 7 oktober 2004 had gezonden. Bij schrijven van 24 februari 2005 (D/51366) heeft de Commissie deze opmerkingen aan de Italiaanse autoriteiten doen toekomen. Bij brief van 4 april 2005 (A/32813) deden de Italiaanse autoriteiten hun commentaar op de toegezonden opmerkingen aan de Commissie toekomen.

(10)

Bij brief van 28 februari 2005 (A/31724) ontving de Commissie opmerkingen van de Europese federatie van beleggingsfondsen en –maatschappijen (European Federation of Investment Funds and Companies — FEFSI). Aangezien deze opmerkingen zijn ingediend na de voor het maken van opmerkingen vastgestelde termijn (zie overweging 6) en vrijwel overeenkomen met de door Assogestioni gemaakte opmerkingen, zijn zij niet aan de Italiaanse autoriteiten doorgezonden en zijn zij voor deze beschikking niet in aanmerking genomen.

II.   BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL

(11)

Artikel 12 van wetsdecreet 269/2003 voorziet in fiscale stimuleringsmaatregelen ten voordele van bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten naar Italiaans recht (hierna „beleggingsinstellingen” genoemd). In dit artikel wordt met name bepaald dat vanaf het belastingjaar waarin aan bepaalde specifieke voorwaarden wordt voldaan, de netto bedrijfswinst van deze instellingen voor collectieve belegging in effecten die zijn gespecialiseerd in aandelen in op een gereglementeerde markt van de Europese Unie genoteerde small- en mid-caps (hierna „gespecialiseerde beleggingsinstellingen” genoemd), onderworpen is aan een vervangende belasting van 5 % in plaats van aan de gewone vennootschapsbelasting van 12,5 %. Over het algemeen wordt in het Italiaanse stelsel van belastingen op collectieve beleggingen de belasting in kwestie jaarlijks door de instellingen voor collectieve belegging bij de bron ingehouden op een belastbare grondslag welke overeenkomt met de jaarlijkse stijging van de dagwaarde van hun vermogen (hierna „netto bedrijfswinst” genoemd) teneinde de potentiële vermogenswinst te belasten die is verwezenlijkt door beleggers die in dit soort beleggingsinstellingen beleggen. Op deze wijze hoeven beleggers geen belasting meer te betalen op het ogenblik waarop de opbrengsten van deze beleggingen worden uitgekeerd.

(12)

De regeling wijzigt het belastingstelsel dat in Italië van toepassing is op de vermogenswinsten van diverse soorten beleggingsinstellingen, zoals beleggingsfondsen van het open-end-type die onder Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (4) vallen, „historische Luxemburgse fondsen”, beleggingsmaatschappijen van het open-end-type (SICAV's) en beleggingsfondsen van het closed-end-type, die elk aan specifieke regelgeving onderworpen zijn. De Italiaanse wetsbepalingen in kwestie zijn meer in het bijzonder:

a)

de artikelen 9 en 10 ter van wet nr. 77 van 23 maart 1983 betreffende de fiscale behandeling van de netto bedrijfswinst van beleggingsfondsen van het open-end-type;

b)

artikel 11 bis van wetsdecreet nr. 512 van 30 september 1983 betreffende de fiscale behandeling van de netto bedrijfswinst van bepaalde beleggingsfondsen, waaronder de zogenoemde „historische Luxemburgse fondsen”;

c)

artikel 11 van wet nr. 344 van 14 augustus 1993 betreffende de fiscale behandeling van de netto bedrijfswinst van beleggingsfondsen van het closed-end-type;

d)

artikel 14 van wetsdecreet nr. 84 van 25 januari 1992 betreffende de fiscale behandeling van de netto bedrijfswinst van SICAV's;

e)

de artikelen 7 en 9 van wetsdecreet nr. 461 van 21 november 1997 betreffende de belastingheffing op vermogenswinsten en andere inkomsten van beleggers die in Italië verblijven;

f)

artikel 14 van wetsdecreet nr. 124 van 21 april 1993 betreffende de fiscale behandeling van vermogenswinsten van pensioenfondsen.

(13)

De beleggingsinstellingen in kwestie verrichten collectieve beleggingen in effecten (zoals onder meer obligaties, aandelen en andere effecten van beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde vennootschappen) in het collectieve belang van derden-beleggers (hierna „deelnemers” genoemd). Beleggingsinstellingen kunnen de vorm aannemen van hetzij een bij overeenkomst opgericht beleggingsfonds zonder rechtspersoonlijkheid (b.v. een unit trust) dat wordt beheerd door een beheermaatschappij met een gescheiden vermogen, hetzij een beleggingsfonds in de vorm van een vennootschap (b.v. een SICAV) (5), hetzij een pensioenfonds (6). Beleggingsinstellingen die de vorm van een unit trust aannemen, kunnen fondsen van het open-end-type dan wel fondsen van het closed-end-type zijn (7).

(14)

In artikel 12 van wetsdecreet 269/2003 wordt bepaald dat vanaf het belastingjaar in de loop waarvan de maatregel in werking treedt, de door de wetgeving in kwestie beoogde gespecialiseerde beleggingsinstellingen een vervangende belasting van 5 % in plaats van het standaardtarief van 12,5 % moeten toepassen op hun netto bedrijfswinst, die bestaat uit de jaarlijkse stijging van de dagwaarde van hun vermogen.

(15)

Overeenkomstig artikel 12 van wetsdecreet 269/2003 worden als gespecialiseerde beleggingsinstellingen beschouwd:

a)

beleggingsinstellingen waarvan de statuten uitdrukkelijk voorschrijven dat ten minste tweederde van de waarde van hun activa moet worden belegd in aandelen in small- en mid-caps die tot de notering op een gereglementeerde markt van de Europese Unie zijn toegelaten; en

b)

beleggingsinstellingen die een jaar na de aanvang van hun activiteiten of de aanpassing van hun statuten aan genoemde wetgeving beleggingen in aandelen in tot de notering op een gereglementeerde markt van de Europese Unie toegelaten small- en mid-caps in portefeuille hebben waarvan de waarde in de loop van het kalenderjaar gedurende ten minste een zesde van het totale aantal dagen waarop de beleggingsinstellingen operationeel zijn (8), ten minste gelijk is aan tweederde van de waarde van hun activa, zoals vermeld in de periodieke financiële verslagen van dergelijke beleggingsinstellingen.

(16)

In artikel 12 van wetsdecreet nr. 269/2003 worden small- en mid-caps gedefinieerd als vennootschappen waarvan de op basis van de marktprijs van de aandelen van de vennootschap op de laatste handelsdag van elk kwartaal van het kalenderjaar berekende beurswaarde niet groter is dan 800 miljoen EUR (9).

(17)

De regeling is van toepassing vanaf het belastingjaar waarin de statuten van de betrokken beleggingsinstelling worden aangepast of vanaf de aanvang van de activiteiten ervan wanneer het een nieuw opgerichte instelling betreft. In de wetgeving is uitdrukkelijk bepaald dat de betrokken beleggingsinstelling ten minste tweederde van haar activa moet beleggen in aandelen in tot de notering op een gereglementeerde markt van de Europese Unie toegelaten small- en mid-caps.

(18)

De regeling wijzigt de belastingregels voor de diverse soorten Italiaanse belegginginstellingen, zowel die welke in Italië of volgens Italiaans recht worden beheerd en waarvoor in Italië op hun netto bedrijfswinst het stelsel van vervangende belasting van toepassing is (hierna „in Italië aan een vervangende belasting onderworpen beleggingsinstellingen” genoemd), als buitenlandse beleggingsinstellingen waarvan de winsten die aan Italiaanse deelnemers worden uitgekeerd, in Italië aan belasting zijn onderworpen. De regeling wijzigt op dezelfde wijze de belastingregels welke gelden voor beleggingsinstellingen naar buitenlands recht die door bovenvermelde Richtlijn 85/611/EEG van de Raad worden gereglementeerd (geharmoniseerde buitenlandse icbe's) (10) en waarvan de netto bedrijfswinst aan Italiaanse beleggers wordt uitgekeerd of waarvan de deelnemingsrechten in handen zijn van Italiaanse beleggingsinstellingen (11).

(19)

Om een duidelijk beeld te krijgen van de gevolgen van de regeling en na te gaan op welke wijze deze de belastingverlaging indirect naar niet-gespecialiseerde beleggingsinstellingen en andere deelnemers uitbreidt, moeten de verschillende belastingregels die van toepassing zijn op de vermogenswinst van beleggingsinstellingen en hun deelnemers, zoals gewijzigd bij artikel 12 van wetsdecreet 269/2003, worden onderzocht. Hiertoe moet een onderscheid worden gemaakt tussen „in Italië aan een vervangende belasting onderworpen beleggingsinstellingen die als financieel intermediair optreden” en „in Italië aan een vervangende belasting onderworpen beleggingsinstellingen die als deelnemers in andere beleggingsinstellingen optreden”, aangezien eenzelfde beleggingsinstelling hetzij als financieel intermediair (die in effecten belegt), hetzij als deelnemer (die in andere beleggingsinstellingen belegt) kan optreden. De inkomsten van andere beleggers die zijn vrijgesteld van het stelsel van vervangende belasting dat op andere beleggingsinstellingen van toepassing is, worden afzonderlijk behandeld.

(20)

Uit hoofde van het algemene stelsel zijn beleggingsinstellingen niet aan inkomstenbelasting onderworpen. Alle bedrijfswinsten van beleggingsinstellingen zijn echter onderworpen aan de vervangende belasting van 12,5 % die over hun netto bedrijfswinst wordt berekend. Normaal gesproken betreft het een definitieve belasting die iedere andere belasting vervangt welke van toepassing is op de winsten die door deze instellingen worden uitgekeerd.

(21)

De netto bedrijfswinst wordt bepaald door van de waarde van de netto-activa van het fonds aan het einde van het boekjaar, vermeerderd met de verschuldigde vervangende belasting en alle bedragen die in de loop van het jaar zijn uitgekeerd, de volgende bedragen af te trekken: de netto-activa van het fonds aan het begin van het boekjaar, de inkomsten uit hoofde van deelnemingen in aan een vervangende belasting onderworpen instellingen voor collectieve belegging, de vrijgestelde inkomsten en de aan bronbelasting onderworpen inkomsten (12).

(22)

Het algemene belastingstelsel wordt door artikel 12 van wetsdecreet 269/2003 in die zin gewijzigd dat een vervangende belasting van 5 % over de bedrijfswinst van gespecialiseerde beleggingsinstellingen wordt toegepast.

(23)

Op grond van het algemene stelsel zijn alle winsten die door een in Italië aan een vervangende belasting onderworpen beleggingsinstelling aan deelnemers (met inbegrip van andere beleggingsinstellingen) worden uitgekeerd, van verdere belasting vrijgesteld. In het kader van de onderhavige steunregeling wordt deze vrijstellingsregeling ten aanzien van inkomsten uit hoofde van deelnemingen in gespecialiseerde beleggingsinstellingen (die aan de vervangende belasting van 5 % zijn onderworpen) gehandhaafd. De regeling vermindert daarenboven de effectieve belastingheffing over de winsten van niet-gespecialiseerde beleggingsinstellingen die voortvloeien uit hun deelneming in buitenlandse gespecialiseerde beleggingsinstellingen die niet aan de vervangende belasting in Italië zijn onderworpen, en brengt deze op een niveau dat gelijkstaat met de toepassing van een vervangende belasting van 5 % (13).

(24)

Winsten die door Italiaanse en buitenlandse beleggingsinstellingen aan Italiaanse beleggers worden uitgekeerd, worden in Italië niet verder belast omdat op het niveau van de beleggingsinstelling al belasting is geheven (bronbelasting). Dit neemt niet weg dat wanneer de deelnemer een onderneming is die als zodanig optreedt, de inkomsten worden opgenomen in haar belastbaar inkomen waarop het belastingtarief van 33 % van toepassing is. Dergelijke ondernemingen komen in aanmerking voor een belastingkrediet van 15 % dat de dubbele belastingheffing op de ontvangen vermogenswinst volledig compenseert. De steunregeling bevestigt in essentie dit belastingkrediet, ook al worden de winsten door gespecialiseerde beleggingsinstellingen uitgekeerd (14).

(25)

Overeenkomstig artikel 18 van het Italiaanse Wetboek Inkomstenbelastingen wordt over de door buitenlandse beleggingsinstellingen aan Italiaanse beleggers uitgekeerde winsten 12,5 % bronbelasting geheven. Deze belasting wordt verlaagd tot 5 % wanneer de winsten door gespecialiseerde beleggingsinstellingen worden uitgekeerd. Hierdoor wordt gewaarborgd dat beleggers in buitenlandse en in Italiaanse beleggingsinstellingen gelijk worden behandeld.

(26)

De inkomsten die door beleggingsinstellingen worden gegenereerd, worden opgenomen in de netto bedrijfswinst van de pensioenfondsen die rechten van deelneming in dergelijke instellingen bezitten. Deze inkomsten zijn onderworpen aan een vervangende belasting van 11 %. Om dubbele belastingheffing over de inkomsten van pensioenfondsen te voorkomen, wordt een belastingkrediet ten belope van 15 % van die inkomsten met de door pensioenfondsen verschuldigde vervangende belasting verrekend. De regeling past het voor gespecialiseerde beleggingsinstellingen geldende nieuwe stelsel van gereduceerde belastingheffing aan aan het specifieke belastingstelsel voor pensioenfondsen.

(27)

Parallel met de verlaging van de voor gespecialiseerde beleggingsinstellingen geldende vervangende belasting wordt het belastingkrediet voor inkomsten uit hoofde van deelnemingen in Italiaanse gespecialiseerde beleggingsinstellingen tot 6 % verlaagd. Bovendien wordt in artikel 12 van wetsdecreet 269/2003 bepaald dat het deel van de inkomsten van pensioenfondsen dat van buitenlandse gespecialiseerde beleggingsinstellingen afkomstig is, aan een vervangende belasting van 5 % in plaats van aan de normale belasting van 11 % wordt onderworpen (15).

III.   REDENEN VOOR HET INLEIDEN VAN DE PROCEDURE

(28)

Bij de inleiding van de formele procedure was de Commissie van mening dat de maatregel ten behoeve van gespecialiseerde beleggingsinstellingen en van small- en mid-caps waarvan de aandelen in handen zijn van dergelijke instellingen, aan alle criteria beantwoordt om te worden beschouwd als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag, terwijl zij ten aanzien van de rechtstreekse belastingverlaging die aan beleggers in gespecialiseerde beleggingsinstellingen wordt verleend, geen twijfels uitte omdat het hierbij een algemene maatregel betreft die voor alle beleggers geldt.

(29)

Bij het uiten van haar twijfels over het mogelijke bestaan van steun voor gespecialiseerde beleggingsinstellingen ging de Commissie ervan uit dat deze instellingen ondernemingen in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag zijn, aangezien de betrokken instellingen hetzij de vorm van een vennootschap hebben en een bedrijfseenheid op zich vormen, hetzij een gescheiden vermogen hebben dat wordt beheerd door ondernemingen die op de beleggingsmarkten met elkaar concurreren. Ten tweede merkte de Commissie op dat gespecialiseerde beleggingsinstellingen ofwel rechtstreeks door een verlaagd belastingtarief worden begunstigd, ofwel indirect profiteren van aanvullende kapitaalinvesteringen via de belastingvermindering die door de regeling aan beleggers wordt verleend wanneer deze instellingen overwegend in aandelen in op een gereglementeerde markt van de Europese Unie genoteerde small- en mid-caps beleggen. De Commissie wees er voorts op dat de voordelen in kwestie niet evenredig zijn met het aantal aandelen in small- en mid-caps dat in handen is van dit soort beleggingsinstellingen, maar uitsluitend afhankelijk zijn van hun status van gespecialiseerde instelling.

(30)

Ten aanzien van small- en mid-caps wees de Commissie er nadrukkelijk op dat de maatregel een indirect voordeel verschaft aan de vennootschappen waarvan de aandelen in handen zijn van gespecialiseerde beleggingsinstellingen, omdat zij gemakkelijker toegang tot kapitaal hebben en daardoor hun liquiditeit kunnen verhogen. Het voordeel hangt af van hun status als op een Europese gereglementeerde markt genoteerde small- of mid-cap en niet van hun resultaten. Het is evenmin afhankelijk van andere voorwaarden of door hen gedane investeringen.

IV.   OPMERKINGEN VAN ITALIË EN VAN BELANGHEBBENDEN

(31)

In hun opmerkingen betoogden zowel Italië als Assogestioni dat de beleggingsinstellingen in kwestie niet mogen worden gezien als ondernemingen, maar dat zij niet meer zijn dan pools van activa die door aparte ondernemingen worden beheerd. Laatstgenoemde zijn onderworpen aan gewone belastingheffing over hun winst en genieten niet de in artikel 12 van wetsdecreet nr. 269/2003 vastgelegde belastingverlaging.

(32)

Zowel Italië als Assogestioni merkte verder op dat de regeling moet worden gezien als een algemene fiscale beleidsmaatregel die rechtstreeks aan de beleggers ten goede komt en voor small- en mid-caps en beleggingsinstellingen slechts indirecte gevolgen heeft. Volgens de belanghebbenden wordt met de steunregeling beoogd de beurswaarde van small- en mid-caps te bevorderen ten opzichte van die van andere Europese beursgenoteerde vennootschappen en dit zou als zodanig niet binnen het toepassingsgebied van de controle op staatssteun vallen. Zowel Italië als de belanghebbenden betoogden dat de regeling geen steun vormt voor gespecialiseerde beleggingsinstellingen en evenmin voor specifieke beheermaatschappijen. In dit verband hebben de Italiaanse autoriteiten erop gewezen dat de regeling openstaat voor alle ondernemingen die gescheiden fondsen in het leven roepen om hoofdzakelijk in op een Europese gereglementeerde markt genoteerde small- en mid-caps te beleggen, en derhalve als een algemene maatregel moet worden aangemerkt.

(33)

Bovendien zou volgens deze opmerkingen de regeling de mededinging niet ongunstig beïnvloeden omdat gelijk welke Europese small- of mid-cap gemakkelijker toegang tot kapitaal zou hebben. Daarnaast zou de maatregel geen steun aan dit soort vennootschappen behelzen omdat de beleggingsinstellingen of de beheermaatschappijen daarvan hun beleggingsbeslissingen zouden nemen met het oog op het maximaliseren van de winst.

(34)

Assogestioni heeft gedetailleerde informatie verschaft over de werking van de regeling tijdens de eerste periode waarin deze operationeel was (2004). Tegen eind 2004 waren drie gespecialiseerde beleggingsinstellingen operationeel: twee die al eerder bestonden en hun statuten zodanig hadden aangepast dat zij hoofdzakelijk belegden in aandelen in op Europese gereglementeerde markten genoteerde small- en mid-caps, en één nieuw opgericht fonds. Volgens Assogestioni zijn de fiscale kosten van de regeling in 2004 beperkt gebleven. Op basis van de door Assogestioni verstrekte gegevens heeft de Commissie berekend dat de gederfde belastingontvangsten in 2004 circa 1,1 miljoen EUR beliepen, rekening houdend met de nodige aanpassingen om de overdracht van de latente belastingkredieten met betrekking tot de belastingen van voorgaande jaren te compenseren. Volgens zowel Italië als de belanghebbenden tonen deze cijfers aan dat de regeling in kwestie slechts weinig effect heeft gehad op de mededinging en het handelsverkeer in de Gemeenschap, omdat tevens moet worden bedacht dat ook buiten Italië gevestigde small- en mid-caps en beleggingsinstellingen van de indirecte gevolgen van de belastingvermindering in kwestie kunnen profiteren.

V.   BEOORDELING VAN DE MAATREGEL

(35)

Na onderzoek van de door de Italiaanse autoriteiten en belanghebbenden gemaakte opmerkingen handhaaft de Commissie het door haar geformuleerde standpunt dat de aan beleggers toegekende belastingverlaging staatssteun vormt, niet alleen ten gunste van instellingen die zijn gespecialiseerd in beleggingen in aandelen in op een Europese gereglementeerde markt genoteerde small- en mid-caps, maar ook ten gunste van small- en mid-caps waarvan de aandelen in handen zijn van dit soort instellingen, omdat de regeling in kwestie voldoet aan alle desbetreffende criteria van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

(36)

De Commissie bevestigt allereerst het standpunt dat zij in haar schrijven tot inleiding van de formele onderzoekprocedure had geformuleerd, namelijk dat beleggingsinstellingen in sommige gevallen ondernemingen in de zin van artikel 87 van het EG-Verdrag zijn en dat derhalve de in artikel 12 van wetsdecreet 269/2003 voorziene belastingverlaging ook voor hen kan gelden. Zij is meer bepaald van oordeel dat ook al hebben beleggingsinstellingen niet rechtstreeks profijt van de belastingverlaging die aan hun deelnemers wordt verleend, zij niettemin een indirect economisch voordeel genieten in die zin dat de belastingverlaging ten aanzien van beleggingen in gespecialiseerde beleggingsinstellingen beleggers ertoe aanzet rechten van deelneming in deze instellingen te verwerven, en aldus voor extra liquide middelen en extra inkomsten in de vorm van instap- en beheersvergoedingen zorgt.

(37)

Overeenkomstig de mededeling van de Commissie over staatssteun en risicokapitaal (16) moet, wanneer steunmaatregelen in sommige gevallen voorzien in de instelling van fondsen of andere investeringsconstructies, worden onderzocht of het fonds of de constructie moet worden aangemerkt als een onderneming die staatssteun geniet. In het onderhavige geval neemt de Commissie nota van het standpunt van de Italiaanse autoriteiten dat gespecialiseerde beleggingsinstellingen waarvoor overeenkomstig artikel 12 van wetsdecreet 269/2003 het verlaagde belastingtarief geldt, niet meer zijn dan pools van activa en derhalve niet als ondernemingen in de zin van artikel 87 van het EG-Verdrag mogen worden beschouwd. Zij merkt evenwel op dat deze beleggingsinstellingen in sommige gevallen de vorm van een vennootschap aannemen en als zodanig individueel van voordelen kunnen profiteren, ook al staat de belastingheffing op hen los van de belastingheffing op het vermogen dat zij beheren. Voorts wijst zij erop dat andere beleggingsinstellingen zonder rechtspersoonlijkheid worden beheerd door ondernemingen die concurreren met andere actoren die spaargelden beheren en dat deze ondernemingen derhalve voordelen kunnen genieten.

(38)

De Commissie is van oordeel dat gespecialiseerde beleggingsinstellingen een economische activiteit verrichten en ondernemingen zijn in de zin van artikel 87, lid 1. Dit wordt bevestigd door de jurisprudentie van het Hof van Justitie op BTW-gebied. Meer in het bijzonder stelde het Hof onlangs (17) dat handelingen van BEVEK's welke bestaan in de collectieve belegging in effecten, een economische activiteit door belastingplichtigen vormen in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde BTW-richtlijn (18). Volgens de jurisprudentie (19) blijkt uit de considerans van de Eerste richtlijn (20) dat de harmonisatie van de BTW-wetgeving ten doel heeft de factoren die de mededingingsvoorwaarden zouden kunnen vervalsen, uit te schakelen om aldus te komen tot neutraliteit ten aanzien van de mededinging. Aangezien de regelgeving inzake staatssteun en de richtlijnen betreffende de harmonisatie van de BTW hetzelfde doel hebben, acht de Commissie het gepast naar de jurisprudentie inzake bovenvermelde richtlijnen te verwijzen, waarin wordt bevestigd dat de beleggingsinstellingen in kwestie — ongeacht of zij de vorm van een vennootschap aannemen — een economische activiteit verrichten en derhalve ondernemingen zijn in de zin van artikel 87, lid 1.

(39)

De Commissie is dan ook van mening dat een belastingvoordeel dat is verleend aan beleggers die in gespecialiseerde beleggingsinstellingen beleggen, de instellingen zelf begunstigt als onderneming wanneer zij de vorm van een vennootschap hebben, dan wel de ondernemingen begunstigt die deze instellingen beheren wanneer zij bij overeenkomst zijn opgericht. De toegenomen vraag naar rechten van deelneming in gespecialiseerde beleggingsinstellingen leidt met name tot een stijging van de beheers- en instapvergoedingen die door de instellingen of de beheermaatschappijen daarvan worden aangerekend.

(40)

Het argument dat de regeling niet selectief is omdat zij geen specifieke beleggingsinstellingen en beheermaatschappijen daarvan bevoordeelt op basis van hun omvang, nationaliteit, plaats van registratie of samenstelling, is irrelevant omdat wat belangrijk is, het feit is dat de regeling voorziet in een belastingverlaging die buitengewoon is en beperkt blijft tot de in aandelen in beursgenoteerde small- en mid-caps gespecialiseerde beleggingsinstellingen en de beheermaatschappijen daarvan. Volgens vaste rechtspraak (21) verandert het feit dat steun niet op een of meer van tevoren bepaalde, specifieke begunstigden is gericht maar aan een aantal objectieve criteria is onderworpen, niets aan de selectieve aard van een staatsmaatregel. De Commissie is daarnaast van mening dat het feit dat het voordeel dat door de regeling wordt verschaft aan beleggingsondernemingen die gespecialiseerde beleggingsinstellingen beheren alleen een indirect voordeel is, het bestaan van staatssteun niet kan uitsluiten aangezien volgens de vaste rechtspraak van het Hof (22) rechtstreekse belastingvoordelen die worden verleend aan beleggers die geen ondernemingen zijn, indirecte steun vormt aan de ondernemingen waarin zij beleggen.

(41)

De Commissie komt derhalve tot de slotsom dat de maatregel aan gespecialiseerde beleggingsinstellingen en de beheermaatschappijen daarvan het bovenbedoelde specifieke indirecte voordeel verschaft ten nadele van andere ondernemingen die alternatieve vormen van belegging aanbieden.

(42)

De Commissie bevestigt voorts het standpunt dat zij in haar besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure naar voren bracht, namelijk dat de regeling in kwestie small- en mid-caps begunstigt waarvan de aandelen in handen zijn van gespecialiseerde beleggingsinstellingen die profiteren van de in artikel 12 van wetsdecreet nr. 269/2003 vastgelegde belastingvermindering. Zij is met name van mening dat de regeling een indirect selectief voordeel biedt aan small- en mid-caps waarvan de aandelen in handen zijn van gespecialiseerde beleggingsinstellingen. Dit voordeel neemt de vorm aan van een grotere vraag naar hun aandelen en een grotere liquiditeit. Het argument dat er van een voordeel voor small- en mid-caps geen sprake zou zijn omdat fondsen en beleggers ernaar streven hun winst te maximaliseren, kan niet worden aanvaard aangezien een gunstiger fiscale behandeling een dergelijke belegging automatisch aantrekkelijker maakt en resulteert in een grotere liquiditeit van deze small- en mid-caps, ook zonder dat zij actief optreden om een dergelijk voordeel te verkrijgen.

(43)

Evenmin kan het argument worden aanvaard dat de regeling een algemene fiscale beleidsmaatregel vormt waarmee wordt beoogd de beurswaarde van small- en mid-caps in Europa te verhogen, en bijgevolg buiten de werkingssfeer van de regels inzake staatssteun valt. Volgens de Commissie compenseert het verleende belastingvoordeel geen aanzienlijke ongelijkheden in de fiscale behandeling van collectieve beleggingen in beursgenoteerde small- en mid-caps, enerzijds, en collectieve beleggingen in andere vennootschappen en afzonderlijke beleggingen in niet-beursgenoteerde vennootschappen, anderzijds. De regeling valt evenmin te rechtvaardigen op grond van haar eigen specifieke doelstelling omdat zij beperkt blijft tot een verlaging van de belastingen voor gespecialiseerde beleggingsinstellingen die beleggen in aandelen in beursgenoteerde small- en mid-caps, en als zodanig noch gericht is op, noch evenredig is met het doel de beurswaarde van deze vennootschappen te bevorderen, maar het beroep erop in de eerste plaats afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de beleggingen via gespecialiseerde beleggingsinstellingen worden verricht.

(44)

De Commissie is van mening dat de voordelen in kwestie door de staat of met staatsmiddelen zijn toegekend. Aangezien Italië in dit verband geen bezwaren heeft gemaakt, bevestigt de Commissie haar evaluatie die zij bij de inleiding van de formele onderzoekprocedure heeft gemaakt: het voordeel is van de staat afkomstig omdat de staat belastingontvangsten derft die normaliter door de Italiaanse schatkist worden geïnd.

(45)

Wat de gevolgen van de maatregel betreft, bevestigt de Commissie de vaststelling die zij in haar besluit tot inleiding van de formele procedure deed, namelijk dat de maatregel de mededinging tussen ondernemingen kan vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden omdat de begunstigde ondernemingen op internationale markten kunnen opereren en commerciële en andere economische activiteiten kunnen ontplooien op markten waar een sterke concurrentie heerst. Volgens de vaste rechtspraak van het Hof (23) is er reeds sprake van vervalsing van de mededinging door een maatregel wanneer de begunstigde van de steun met andere ondernemingen concurreert op markten die voor de concurrentie open staan. De instellingen die zich bezighouden met collectieve belegging in effecten en die gespecialiseerd zijn in aandelen van small- en mid-caps, concurreren met andere financiële ondernemingen en opereren op een open markt die door een omvangrijk intracommunautair handelsverkeer wordt gekenmerkt. Bovendien zijn ten minste enkele small- en mid-caps waarvan de aandelen in handen van de in artikel 12 van wetsdecreet nr. 269/2003 bedoelde gespecialiseerde beleggingsinstellingen zijn, actief in sectoren waar handel tussen de lidstaten plaatsvindt.

(46)

De Commissie is van mening dat noch de beperkte belastinguitgaven ten belope van 1,1 miljoen EUR die de maatregel in 2004 tot gevolg heeft gehad, noch het geringe aantal in datzelfde jaar actieve gespecialiseerde beleggingsinstellingen (drie) in verhouding tot het grote aantal beursgenoteerde small- en mid-caps waarvan de aandelen in omloop waren, de conclusie kan veranderen dat de maatregel steun vormt. Ten eerste omdat volgens de vaste rechtspraak van het Hof (24) zelfs steun van geringe omvang gevolgen heeft voor de concurrentie en ten tweede omdat Italië niet uitsluit dat de regeling in de toekomst een aanzienlijker economisch effect kan hebben. Daarnaast moet worden opgemerkt dat het beperkte effect van de regeling mogelijkerwijs ook toe te schrijven is aan het feit dat de Commissie meteen een onderzoek is begonnen en de formele procedure van onderzoek naar de maatregel heeft ingeleid, hetgeen het gedrag van de actoren kan hebben beïnvloed. Tenslotte zij erop gewezen dat ook al is het aantal op een Europese gereglementeerde markt genoteerde small- en mid-caps vrij groot in verhouding tot de omvang van de belastingverlaging in 2004, uit de door Italië verschafte gegevens niet kan worden geconcludeerd dat de voordelen voor de individuele begunstigden onder de drempel voor de minimis-steun vallen.

(47)

De Commissie is daarom tot de conclusie gekomen dat de regeling in kwestie (als gevolg van de fiscale behandeling van de beleggers welke daaruit voortvloeit) de concurrentiepositie van bepaalde ondernemingen die economische activiteiten ontplooien, verandert en, voorzover deze opereren op markten die voor de internationale concurrentie open staan, de concurrentie vervalst.

(48)

De Italiaanse autoriteiten hebben de regeling ten uitvoer gelegd zonder voorafgaande kennisgeving aan de Commissie en zijn aldus hun verplichting uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag niet nagekomen. Aangezien de regeling staatssteun is in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag en zonder voorafgaande goedkeuring door de Commissie is uitgevoerd, vormt deze onrechtmatig verleende steun.

(49)

De maatregel is staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag en de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt moet derhalve aan de in artikel 87, leden 2 en 3, van het EG-Verdrag vervatte uitzonderingen worden getoetst.

(50)

De Italiaanse autoriteiten hebben de evaluatie van de Commissie die zij had uiteengezet in de brief van 11 mei 2004 betreffende de inleiding van de formele onderzoekprocedure — namelijk dat geen van de afwijkingen als bedoeld in artikel 87, lid 2 en 3, van het EG-Verdrag, op grond waarvan staatssteun als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd, hier van toepassing is — niet uitdrukkelijk betwist en er zijn de Commissie geen andere elementen ter kennis gekomen die over deze conclusie twijfels doen rijzen.

(51)

De voordelen in kwestie zijn niet gebonden aan enigerlei uitgave of zijn gebonden aan uitgaven die niet voor steun in aanmerking komen op grond van communautaire richtsnoeren of groepsvrijstellingen.

(52)

De in artikel 87, lid 2, van het EG-Verdrag vervatte afwijkingen, die betrekking hebben op steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers, steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen en steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland, zijn hier niet van toepassing.

(53)

Evenmin van toepassing is de afwijking in artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag, volgens welke goedkeuring kan worden verleend aan steun ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst, omdat de maatregel voor het gehele grondgebied van Italië geldt en niet alleen voor Italiaanse steungebieden in de zin van artikel 87, lid 3, onder a). Tenslotte lijkt de regeling niet op enigerlei wijze bij te dragen aan de ontwikkeling van genoemde regio's.

(54)

Op dezelfde wijze kan de regeling niet worden beschouwd als steun om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van Italië op te heffen, zoals in artikel 87, lid 3, onder b), van het EG-Verdrag wordt bepaald. De regeling beoogt evenmin de bevordering van de cultuur en van de instandhouding van het erfgoed, zoals in artikel 87, lid 3, onder d), van het EG Verdrag wordt bepaald.

(55)

Tenslotte moet de maatregel in kwestie worden onderzocht in het licht van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag. Hierin wordt bepaald dat steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken toelaatbaar zijn, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. De belastingverminderingen die door de maatregel worden toegekend, houden geen verband met en zijn evenmin afgestemd op specifieke beleggingen, het scheppen van werkgelegenheid of specifieke projecten die de ontwikkeling van bepaalde economische activiteiten of bepaalde gebieden in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag vergemakkelijken. Ook op basis van de in de mededeling van de Commissie over staatssteun en risicokapitaal (25) vastgelegde criteria kunnen zij niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd omdat de beleggingen waarvoor de vermindering geldt, zijn gericht op vennootschappen die op een Europese gereglementeerde markt worden genoteerd, en de Italiaanse autoriteiten niet hebben aangetoond dat deze ondernemingen niet naar behoren toegang hebben tot risicokapitaal en dat het aantrekken van kapitaal voor hen hogere kosten met zich brengt dan bij andere ondernemingen het geval is. De Commissie wijst er tenslotte op dat, zoals het Hof stelde ten aanzien van een andere steunmaatregel die specifieke beleggingen begunstigde, „evenmin kon worden uitgesloten, dat de steunregeling wordt toegepast op ondernemingen in moeilijkheden of op ondernemingen in gevoelige bedrijfssectoren, waarvoor specifieke bepalingen inzake steunverlening gelden”  (26). De Commissie concludeert dan ook dat de uit hoofde van de regeling verleende voordelen de lasten verminderen die normaliter door de begunstigden bij hun economische activiteit moeten worden gedragen en derhalve moeten worden beschouwd als exploitatiesteun die, overeenkomstig de praktijk en de jurisprudentie, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

VI.   CONCLUSIES

(56)

De Commissie is tot de conclusie gekomen dat de uit hoofde van de maatregel in kwestie verleende belastingverminderingen als een regeling inzake exploitatiesteun moeten worden aangemerkt waarop geen van uitzonderingen op het algemene verbod van dit soort steun van toepassing is, en dat de maatregel derhalve onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Zij is voorts van oordeel dat Italië de maatregel onrechtmatig ten uitvoer heeft gelegd.

(57)

Wanneer wordt geconstateerd dat staatssteun onrechtmatig is verleend en onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, moet deze normaalgesproken worden teruggevorderd om de concurrentiepositie die vóór het verlenen van de steun bestond voorzover mogelijk te herstellen.

(58)

Deze beschikking heeft betrekking op de regeling als dusdanig en moet onverwijld ten uitvoer worden gelegd, met inbegrip van de terugvordering van de in het kader van de regeling toegekende steun overeenkomstig artikel 14, lid 1, van procedureverordening nr. 659/1999 (27).

(59)

Hiertoe acht de Commissie het allereerst noodzakelijk Italië te verzoeken de steunmaatregel, die bestaat in een verschillende fiscale behandeling van de netto bedrijfswinst van beleggingsinstellingen die gespecialiseerd zijn in aandelen in op Europese gereglementeerde markten genoteerde small- en mid-caps, onverwijld op te heffen en al degenen die overeenkomstig de desbetreffende nationale bepalingen van artikel 12 van wetsdecreet nr. 269/2003 de fiscale stimuleringsmaatregelen in kwestie moesten toepassen, in kennis te stellen van de directe toepasbaarheid van deze beschikking van de Commissie.

(60)

Ten tweede moet Italië de steun terugvorderen van de beleggingsinstellingen of van de ondernemingen die bij overeenkomst opgerichte beleggingsinstellingen beheren die terzelfder tijd de eerste begunstigden van de steun zijn, alsook van de personen die uit hoofde van de belastingwetgeving vervangende belasting over hun netto bedrijfswinst aan de staat moeten betalen. Het terug te vorderen steunbedrag is gelijk aan het verschil tussen de gewone vervangende belasting en de verlaagde belasting die uit de fiscale stimuleringsmaatregelen in kwestie voortvloeit. Deze beschikking laat de mogelijkheid onverlet dat beleggingsinstellingen of de beheermaatschappijen daarvan van hun beleggers een overeenkomstig bedrag verlangen, indien deze mogelijkheid in het nationale recht bestaat. De verplichting de steun terug te vorderen, sluit echter niet de mogelijkheid uit dat steun die aan individuele begunstigden is verleend in zijn geheel of gedeeltelijk verenigbaar is op grond van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de minimis-steun (28).

(61)

De Commissie verzoekt Italië de verlangde gegevens te verschaffen door de als bijlage I bij deze beschikking gevoegde vragenlijst in te vullen en een lijst te verstrekken van de financiële intermediairs en de overige partijen die bij de terugvordering van de fiscale steun in kwestie betrokken zijn, waarbij duidelijk wordt aangegeven welke maatregelen zijn gepland en al zijn genomen om de onrechtmatig verleende steun onverwijld en daadwerkelijk terug te vorderen. Zij verzoekt Italië voorts binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking alle bescheiden waarmee wordt gestaafd dat de procedure voor de terugvordering van de onrechtmatig verleende steun is ingeleid (zoals circulaires, terugvorderingsbevelen enz.), aan de Commissie te doen toekomen.

(62)

Over de terug te vorderen bedragen moet rente worden berekend overeenkomstig Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (29),

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De steunregeling in de vorm van de in artikel 12 van wetsdecreet nr. 269/2003 vastgelegde fiscale stimuleringsmaatregelen ten voordele van instellingen voor collectieve belegging in effecten naar Italiaans recht welke zijn gespecialiseerd in aandelen in op een Europese gereglementeerde markt genoteerde vennootschappen met een kleine of middelgrote beurswaarde, welke door Italië in strijd met artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag ten uitvoer is gelegd, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

Italië trekt uiterlijk twee maanden na de datum van publicatie van deze beschikking de in artikel 1 bedoelde steunregeling in.

Artikel 3

1.   Italië stelt binnen twee maanden vanaf de datum van kennisgeving van deze beschikking alle financiële intermediairs, met inbegrip van de instellingen voor collectieve belegging in effecten die zijn gespecialiseerd in aandelen in vennootschappen met een kleine of middelgrote beurswaarde en alle andere partijen die bij de toepassing van de in artikel 1 bedoelde steunregeling betrokken zijn, in kennis van de beschikking van Commissie waarin zij de regeling onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt acht.

2.   Italië neemt alle nodige maatregelen om de in artikel 1 bedoelde, onrechtmatig ter beschikking van de begunstigden gestelde steun terug te vorderen van de beleggingsinstellingen die de vorm van een vennootschap hebben of, naar gelang van het geval, van de ondernemingen die bij overeenkomst opgerichte beleggingsinstellingen beheren, onverminderd de eventuele gebruikmaking van in de nationale wetgeving voorziene rechtsmiddelen.

Italië stelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de datum van kennisgeving van deze beschikking in kennis van de identiteit van de begunstigden, het bedrag van de individueel verleende steun en de methoden volgens welke deze steunbedragen werden berekend.

3.   De terugvordering geschiedt onverwijld en in overeenstemming met de procedures van nationaal recht, voorzover deze procedures een onmiddellijke en effectieve tenuitvoerlegging van deze beschikking mogelijk maken.

4.   Het terug te vorderen steunbedrag omvat de rente vanaf de datum waarop de steun ter beschikking van de begunstigden stond tot de datum van de effectieve terugbetaling.

De rente wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie.

Artikel 4

Italië deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de datum van kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen of voornemens is te nemen om hieraan te voldoen. Deze informatie wordt verstrekt aan de hand van de vragenlijst die is opgenomen in bijlage I bij deze beschikking. Binnen dezelfde termijn doet Italië aan de Commissie alle bescheiden toekomen waaruit blijkt dat de procedure is ingeleid om de onrechtmatig verleende steun van de begunstigden terug te vorderen.

Artikel 5

Deze beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.

Gedaan te Brussel, 06 september 2005.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PB C 225 van 9.9.2004, blz. 8.

(2)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(3)  Zie voetnoot 1.

(4)  PB L 375 van 31.12.1985, blz. 3.

(5)  Het voornaamste verschil tussen SICAV's (fondsen die de vorm van een vennootschap hebben) en bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen bestaat erin dat er bij SICAV's geen verschil is tussen het aandelenkapitaal en het belegd kapitaal. De rechten van deelneming in de SICAV (aandelen) vertegenwoordigen in feite het aandelenkapitaal van de vennootschap.

(6)  Het voor de netto bedrijfswinst van pensioenfondsen geldende belastingtarief wordt niet rechtstreeks verlaagd door artikel 12 van wetsdecreet nr. 269/2003, omdat voor dergelijke fondsen speciale belastingregels gelden. Niettemin genieten pensioenfondsen die in gespecialiseerde beleggingsinstellingen beleggen, een specifiek belastingkrediet dat deze fondsen in staat stelt op het deel van de inkomsten dat van genoemde instellingen afkomstig is, het specifieke tarief van 5 % toe te passen.

(7)  Het verschil tussen fondsen van het open-end-type en fondsen van het closed-end-type bestaat erin dat bij laatstgenoemde fondsen het aantal rechten van deelneming in een dergelijk fonds in de oprichtingsakte voor een vast aantal jaren is vastgelegd, de deelnemers op geen enkel tijdstip om terugbetaling van hun deelnemingsrechten kunnen vragen en ook de nieuwe uitgiften van deelnemingsrechten beperkt zijn. Voor fondsen van het open-end-type gelden deze beperkingen niet (zie het besluit van 27 augustus 2003 van de gouverneur van de bank van Italië, houdende wijziging van de bepalingen inzake icbe's welke waren vastgelegd in het vorige besluit van de gouverneur van 20 september 1999, waarbij deze bepalingen worden aangepast aan de bij decreet nr. 47 van 31 januari 2003 aangebrachte wijzigingen in de regelgeving inzake fondsen van het closed-end-type).

(8)  Voor fondsen van het closed-end-type is deze limiet vastgesteld op 2 maanden.

(9)  Een vennootschap kan bijgevolg gedurende een of meerdere kwartalen van een kalenderjaar de status van small- of mid-cap hebben, al naargelang de fluctuaties op de effectenmarkten.

(10)  De regeling heeft geen rechtstreekse gevolgen voor de belastingheffing op buitenlandse beleggingsinstellingen die buiten het toepassingsgebied van Richtlijn 85/611/EEG vallen.

(11)  Preciezer gezegd: buitenlandse icbe's die hun netto bedrijfswinst aan particuliere Italiaanse beleggers uitkeren, houden de Italiaanse bronbelasting in bij de uitkering, terwijl het gedeelte van de netto bedrijfswinst dat Italiaanse beleggingsinstellingen uit hoofde van hun deelneming in buitenlandse icbe's ontvangen, voor vrijstelling van dubbele belastingheffing in aanmerking komt doordat een deel van de netto bedrijfswinst van deze buitenlandse icbe's niet wordt belast.

(12)  Overeenkomstig artikel 10 ter van wet nr. L 77/1983 behoren inkomsten uit hoofde van deelnemingen in beleggingsinstellingen naar buitenlands recht die niet onder Richtlijn 85/611/EEG van de Raad vallen, tot de netto bedrijfswinst aangezien hierop geen bronbelasting wordt ingehouden.

(13)  Over het algemeen wordt slechts over 40 % van de netto bedrijfswinst die een Italiaanse beleggingsinstelling behaalt uit hoofde van haar deelneming in een buitenlandse beleggingsinstelling belasting geheven in Italië. Dit betekent dat op uit het buitenland afkomstige inkomsten van een Italiaanse beleggingsinstelling feitelijk een belastingtarief van 5 % wordt toegepast (12,5 % van 40 % van de inkomsten staat gelijk met de toepassing van een belastingtarief van 5 %). Doordat de steunregeling er bovendien in voorziet dat van de netto bedrijfswinst van een beleggingsinstelling het volledige bedrag wordt afgetrokken van de vermogenswinst uit hoofde van de deelneming in een gespecialiseerde beleggingsinstelling waarop het verlaagde tarief van 5 % van toepassing is, wordt de doelstelling bereikt om een gelijke behandeling van beleggingen in Italiaanse en in buitenlandse gespecialiseerde beleggingsinstellingen te garanderen.

(14)  Artikel 12 van wetsdecreet 269/2003 handhaaft het huidige belastingkrediet van 15 % om te voorkomen dat in plaats van het voor gespecialiseerde beleggingsinstellingen geldende verlaagde belastingtarief van 5 % voor deelnemers met een commerciële activiteit een hoger tarief geldt. Deze zouden namelijk aan een hogere belasting worden onderworpen indien het belastingkrediet in plaats van 15 % slechts 5 % zou bedragen (wat overeenkomt met het tarief van de vervangende belasting die door de beleggingsinstelling wordt betaald). Kortom: het belastingkrediet van 15 % maakt het mogelijk een hogere belastingheffing op het niveau van de belegger te vermijden, zodat de totale heffing 5 % beloopt. Om echter te voorkomen dat beleggers ten onrechte van het totale belastingkrediet van 15 % profiteren, ook al is hun een belasting van slechts 5 % aangerekend, wordt in de steunregeling bepaald dat het belastingkrediet een beperkt belastingkrediet is ten aanzien van het gedeelte dat niet door de vervangende belasting op de netto bedrijfswinst wordt gedekt, dat wil zeggen tot 9 %, zodat er geen terugbetaling kan plaatsvinden of verrekening met de inkomstenbelasting die verschuldigd is in de boekjaren waarin het inkomen is ontvangen. Tenslotte ontvangen buitenlandse (niet-ingezeten) beleggers in beleggingsinstellingen welke in Italië aan belasting zijn onderworpen, op grond van de Italiaanse belastingwetgeving een belastingrestitutie gelijk aan 15 % van het door de beleggingsinstellingen uitgekeerde bedrag, waardoor de eerder geheven bronbelasting wordt gecompenseerd. De regeling beperkt deze restitutie tot 6 % wanneer de opbrengst wordt uitgekeerd door gespecialiseerde beleggingsinstellingen die zijn onderworpen aan de vervangende belasting waarvan het tarief overeenkomstig artikel 12 van wetsdecreet 269/2003 tot 5 % is verlaagd.

(15)  De effectieve vervangende belastingheffing van 5 % over inkomsten die pensioenfondsen uit hoofde van deelnemingen in buitenlandse gespecialiseerde beleggingsinstellingen verwerven, wordt verwezenlijkt omdat zij — overeenkomstig de specifieke fiscale bepalingen voor pensioenfondsen — van hun netto bedrijfswinst, die aan de vervangende belasting van 11 % is onderworpen, 54,55 % van de van een buitenlandse beleggingsinstelling ontvangen inkomsten mogen aftrekken, zodat de toepassing van het verlaagde tarief van 11 % op 45,45 % neerkomt op een belastingheffing van 5 % over de totale inkomsten. Inkomsten die pensioenfondsen uit hoofde van deelnemingen in Italiaanse gespecialiseerde beleggingsinstellingen verwerven, zijn onderworpen aan een vervangende belasting van 11 %, maar komen in aanmerking voor een belastingkrediet van 6 % ter compensatie van de door deze gespecialiseerde beleggingsinstellingen reeds betaalde belasting.

(16)  PB C 235 van 21.8.2001, blz. 3, punt IV.1.

(17)  Zaak C-8/03 BBL, Jurispr. 2004, blz. I-10157, punten 42 en 43.

(18)  Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/66/EG (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 35).

(19)  Zaak 89/81, Hong-Kong Trade Development Council, Jurispr. 1982, blz. 1277, punt 6. Zie ook zaak C-317/94, Elida Gibbs, Jurispr. 1996, blz. I-5339, punt 20.

(20)  Eerste Richtlijn 67/227/EEG van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB L 71 van 14.4.1967, blz. 1301). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 77/388/EG (zie voetnoot 19).

(21)  Zaak T-55/99 CETM/Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-3207, punt 40 en gevoegde zaken T-92/00 en T-103/00, Territorio Histórico de Álava en anderen/Commissie, Jurispr. 2002, blz. II-1385, punt 58.

(22)  Zaak C-156/98 Duitsland/Commissie, Jurispr. 2000, blz. I-6857, punten 24 tot en met 28, en arrest van 18 januari 2005 in zaak T-93/02, Confédération nationale du Crédit mutuel/Commissie, punt 95.

(23)  Zaak T-214/95 Het Vlaamse Gewest/Commissie, Jurispr. 1998, blz. II-717.

(24)  Zaak C-142/87 België/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-959.

(25)  PB C 235 van 21.8.2001, blz. 3.

(26)  Zaak C-156/98 Duitsland/Commissie, Jurispr. 2000, blz. I-6857, punt 69.

(27)  Zie voetnoot 2.

(28)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 30.

(29)  PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1.


BIJLAGE

Informatie betreffende de tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie betreffende steunregeling nr. C 19/2004 — Italië: Directe fiscale stimuleringsmaatregelen ten behoeve van bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten die zijn gespecialiseerd in aandelen in op gereglementeerde markten genoteerde vennootschappen met een kleine of middelgrote beurswaarde

1.   Totaal aantal begunstigden en totaalbedrag van de terug te vorderen steun

1.1

Zet nader uiteen hoe het van de individuele begunstigden terug te vorderen steunbedrag wordt berekend:

hoofdsom

rente

1.2

Totaalbedrag van de terug te vorderen onrechtmatige steun (bruto-subsidie-equivalent, prijzen van ...) die in het kader van de regeling is toegekend.

1.3

Totaal aantal begunstigden bij wie de onrechtmatige, in het kader van deze regeling toegekende fiscale steun moet worden teruggevorderd.

2.   Voorgenomen of reeds genomen maatregelen voor het terugvorderen van de steun

2.1

Beschrijf nader welke maatregelen al zijn genomen en welke maatregelen zijn gepland om de steun onverwijld en daadwerkelijk terug te vorderen. Vermeld, voorzover van toepassing, ook de rechtsgrondslag van die maatregelen.

2.2

Tegen wanneer zal de terugvordering zijn afgerond?

3.   Informatie per individuele begunstigde van de fiscale steun

Verstrek in onderstaande tabel nadere gegevens over elk van de begunstigden bij wie de onrechtmatige, in het kader van de regeling toegekende fiscale steun moet worden teruggevorderd.

Begunstigde

Bedrag van de onrechtmatig verleende steun (1)

valuta: ...

Terugbetaalde bedragen (2)

valuta: ...

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


(1)  Steunbedrag dat ter beschikking van de begunstigde is gesteld (in bruto-subsidie-equivalent, prijzen van …).

(2)  

(o)

Terugbetaalde brutobedragen (inclusief rente).


27.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 268/12


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 23 november 2005

betreffende de staatssteun die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten faveure van Fincantieri

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 4433)

(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/639/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (1),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (2), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 31 juli 2003 heeft Italië de steunmaatregel bij de Commissie aangemeld. Bij brieven van 16 september 2003, 6 november 2003, 1 december 2003, 4 februari 2004, 12 februari 2004, 26 februari 2004, 5 april 2004, 25 mei 2004, 23 juni 2004 en 8 juli 2004 heeft Italië de Commissie verdere inlichtingen verschaft.

(2)

Bij brief van 22 oktober 2004 heeft de Commissie Italië in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van de betrokken steunmaatregel.

(3)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt (3). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregelen te maken.

(4)

De Commissie heeft van belanghebbenden opmerkingen ontvangen. Zij heeft deze voor een reactie aan Italië doorgezonden. De opmerkingen van Italië werden ontvangen bij brief van 12 april 2005.

(5)

De Commissie heeft verdere brieven van Italië ontvangen gedateerd op 25 november 2005, 18 mei 2005 en 12 oktober 2005.

II.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE STEUNMAATREGEL

(6)

Italië heeft de Commissie verzocht om een verlenging van de in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (hierna „verordening steunverlening scheepsbouw” genoemd) bedoelde leveringstermijn van 31 december 2003, als voorwaarde om contractgebonden exploitatiesteun te kunnen uitkeren. De door Fincantieri gevraagde verlenging betreft de levering van vijf cruiseschepen met een totale contractwaarde van 2,1 miljard EUR en een steunbedrag van 243 miljoen EUR.

(7)

Fincantieri is een openbaar bedrijf met acht werven in Italië (Monfalcone, Marghera, Sestri Ponente, Ancona, Palermo, Castellammare, Muggiano, Riva Trigoso); zij is gespecialiseerd in de bouw van cruiseschepen, maar bouwt ook andere scheepstypes bestemd voor de koopvaardij en de marine.

(8)

Italië heeft verklaard dat de definitieve contracten voor de betrokken schepen in december 2000 zijn ondertekend en dat de levering, volgens de clausules van het contract, voor juni of december 2003 was voorzien. De schepen waren besteld door diverse dochterondernemingen van Carnival Corporation (hierna „Carnival” genoemd), een cruiseonderneming uit de Verenigde Staten. Op basis daarvan had Italië exploitatiesteun toegezegd in verband met het contract voor de bouw van de schepen.

(9)

Italië verklaarde voorts dat de rederij in het najaar 2001 een verlenging van de leveringstermijn tot 2004 en 2005 had gevraagd, met als argument de zware impact van de terreuraanslagen van 11 september 2001 op de cruisesector. Fincantieri heeft in dit verzoek bewilligd en Italië heeft een verlenging van de leveringstermijn gevraagd zodat de schepen nog exploitatiesteun konden genieten.

(10)

In hun aanmelding hebben de Italiaanse autoriteiten verwezen naar het besluit van de Commissie van 5 juni 2002 (4), waarbij een vergelijkbare verlenging van de leveringstermijn werd toegestaan voor een cruiseschip dat bij het Duitse Meyer Werft op stapel stond. Italië benadrukte daarbij de overeenkomsten tussen de beide zaken wat betreft: i) de voor de verlenging aangehaalde argumenten (de impact van de terreuraanslagen van 11 september 2001); ii) de betrokken markt (cruises), en iii) de zakelijke afhankelijkheid van de werf ten opzichte van de rederij (Carnival is de grootste klant van Fincantieri).

(11)

Bij besluit van 20 oktober 2004 heeft de Commissie de verlenging toegestaan van de leveringstermijn voor vier schepen, maar formuleerde zij twijfel ten aanzien van de mogelijkheid om een verlenging toe te staan voor het vijfde schip. De twijfel betrof schip nr. 6079, waarvan de levering voor oktober 2005 was gepland. Dit schip moest aanvankelijk in 2005 worden geleverd, maar nadien (rond eind 2000) is de leveringstermijn veranderd in december 2003; anders zou het schip geen exploitatiesteun meer hebben kunnen krijgen.

(12)

Het steunbedrag dat Italië aan Fincantieri zou toekennen, mocht de Commissie de leveringstermijn voor de levering van schip nr. 6079 verlengen, beloopt zo'n 33 miljoen EUR (9 % van de contractwaarde van het schip).

(13)

De inleiding van de formele onderzoekprocedure was in hoofdzaak op de volgende twee argumenten gebaseerd. Allereerst was er twijfel ten aanzien van de haalbaarheid van het plan, waarbij één van de vijf schepen (schip nr. 6077) op de scheepswerf te Ancona moest worden gebouwd; dat zou een complex productieproces hebben meegebracht, omdat secties van het schip naar een tweede werf (ATSM Trieste) moesten worden gebracht en vervolgens naar Ancona teruggebracht, aangezien het dok te Ancona te kort was voor het schip. Bovendien waren te Ancona nog nimmer dergelijke, complexe schepen gebouwd, zodat er twijfel was over de capaciteit om dergelijke operatie uit te voeren, niet het minst wat betreft de afbouw van het schip. In dit verband zij ook opgemerkt dat door schip nr. 6077 te Ancona te bouwen een buitengewoon volume afbouwwerkzaamheden op de werf te Palermo had moeten plaatsvinden, omdat de productie van Ancona naar Palermo was overgeheveld.

(14)

De tweede reden was de twijfel wat betreft het geraamde volume door Fincantieri uit te voeren afbouwwerkzaamheden, mochten alle vijf de schepen in 2003 worden geleverd. Volgens de ramingen van de Commissie had dat voor het jaar 2003 een afbouw vereist die overeenkomt met het dubbele van de afbouwactiviteiten die tot dusver in één jaar door Fincantieri zijn uitgevoerd. Bovendien zou, wat de werf Marghera betreft, het voor 2003 geplande volume afbouwwerkzaamheden 40 % hoger zijn geweest dan de activiteiten die tot dan toe op de werf hadden plaatsgevonden. Bijgevolg betwijfelde de Commissie dat het productieplan voor Fincantieri in het algemeen, en voor de werf te Marghera in het bijzonder, realistisch was.

(15)

Om deze beide redenen betwijfelde de Commissie dat de vijf schepen alle in 2005 konden worden geleverd. Niettemin kon de Commissie, op basis van diezelfde gegevens en diezelfde analyse, accepteren dat het mogelijk was vier schepen te leveren.

(16)

Volgens de Commissie was de twijfel het grootst wat betreft schip nr. 6079, dat het derde zusterschip is van schip nr. 6077, dat ook op de werf te Marghera is gebouwd en waarvan de levering voor oktober 2005 was gepland. De levering van dat schip werd aanzienlijk vertraagd ten opzichte van het productieplan van december 2000 — door het besluit om schip nr. 6077 te Marghera te bouwen. Die twijfel was bovendien gebaseerd op aanwijzingen (een letter of intent die was ondertekend vooraleer de definitieve contracten in december 2000 waren ondertekend), waaruit bleek dat van bij het begin het huidige productieschema — met een sterk vertraagde leveringstermijn voor schip nr. 6079 — was voorzien.

III.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(17)

Fincantieri heeft haar opmerkingen bij brief van 3 maart 2005 gezonden.

(18)

Zij verklaarde dat iedere vestiging van de onderneming — zowel binnen de divisie cruiseschepen als binnen de divisie transportschepen — in staat zou zijn om, zonder de keuzes inzake productietechniek of werkplanning van de werf te hoeven veranderen, dezelfde scheepsdelen te bouwen, aangezien ook kon worden gerekend op een netwerk van onderaannemers die zonodig de gewenste productiekwaliteit en -kwantiteit konden leveren.

(19)

Voorts heeft Fincantieri verklaard dat de werf te Ancona zonder problemen een cruiseschip met de afmetingen en de bouwkenmerken van schip nr. 6077 (het zusterschip van schip nr. 6079) volledig — met inbegrip van alle afbouw- en inrichtingswerkzaamheden — had kunnen bouwen onder uitsluitende gebruikmaking van de eigen productiefaciliteiten, infrastructuur en productielocatie, mits de overeenkomst tussen Fincantieri en de lokale en regionale autoriteiten, de havenautoriteiten en de vakbond van de metaalarbeiders, zoals die in het memorandum of intent van 6 december 1999 formeel waren vastgelegd, onverwijld ten uitvoer waren gelegd. Dit is echter niet gebeurd.

(20)

Bij de studie van de productietechniek van schip nr. 6077 (het zusterschip van schip nr. 6079) werd besloten het schip in twee secties te bouwen: de grootste sectie te Ancona en de kleinste te Riva Trigoso. Hetzelfde productieschema was gebruikt voor de bouw van het vliegdekschip Conte di Cavour op de werven van Riva Trigoso en Muggiano, en was al gebruikt bij de bouw van het cruiseschip Disney Magic op de werven van Ancona en Marghera in 1997. De zogenaamde „jumboïsering” zou volgens planning in het ATSM-droogdok te Trieste plaatsvinden. Omdat daar een dok was dat geschikt was voor de afbouw en afwerking van schepen, zouden eventuele problemen bij de productie op de werf te Ancona kunnen worden ondervangen, hetgeen ook het belangrijke, niet te onderschatten voordeel bood dat de industriële zone rond de werf van Monfalcone zich in de buurt bevond.

(21)

Alles samen genomen had Fincantieri met haar besluit om schip nr. 6077 — behalve een grote sectie van de romp en een goed deel van de afwerking — te Ancona te bouwen een doelmatige en tegelijk bewuste strategie gekozen waarbij, ingeval mogelijke problemen zouden opduiken, dankzij de integratie en de flexibiliteit van de eigen vestigingen een reeks alternatieven voor de productie voorhanden waren om ervoor te zorgen dat de contractueel voor eind 2003 bepaalde leveringstermijnen werden nageleefd.

IV.   OPMERKINGEN VAN DE ITALIAANSE AUTORITEITEN

(22)

De door de Italiaanse autoriteiten na de inleiding van de formele onderzoekprocedure gezonden opmerkingen reflecteren die van Fincantieri, namelijk dat het plan van december 2000 weliswaar een uitdaging was, maar toch realistisch. De Italiaanse autoriteiten betogen dat de leveringstermijnen hadden kunnen worden nageleefd dankzij de flexibiliteit van Fincantieri bij de productie — haar vermogen om het schip in synergie met andere werven (ook werven die gewoonlijk geen cruiseschepen bouwen) te bouwen — dankzij een daartoe opgezet investeringsproject voor infrastructuur en uitrusting en dankzij geavanceerde bouwmethoden.

(23)

Wat betreft het geplande aandeel van ATSM in de bouw van een van de schepen, reflecteren de opmerkingen van Italië die van Fincantieri: ATSM had gemakkelijk de samenvoeging van de beide secties van schip nr. 6077 kunnen uitvoeren, ook al vormde dergelijke bouwmethode een alternatief dat op een aantal punten minder bevredigend was dan de „normale” bouwvolgorde. In ieder geval is het samenbouwen van secties thans voor Fincantieri een routineactiviteit. Wat betreft de twijfel van de Commissie ten aanzien van de afdoende ervaring van de scheepswerf te Ancona bij de bouw van schepen met een dergelijke complexiteit, is Italië van oordeel dat die ervaring werd opgedaan bij de bouw en afbouw van zowat de helft van de Disney Magic en van het passagierschip Daniele Casanova.

(24)

De Italiaanse autoriteiten betogen voorts dat de scheepswerf te Palermo in het verleden (1996-1997) nog met veel ambitieuzere productieplannen had gewerkt dan in het plan van 2000 was aangegeven. Wat betreft de raming van de Commissie dat met het productieplan voor 2000 het volume afbouwwerkzaamheden in 2003 zou verdubbelen ten opzichte van het volume dat tot dan toe door Fincantieri werd verwezenlijkt, bestrijden de Italiaanse autoriteiten dergelijke verklaring en voeren zij aan dat op nagenoeg alle werven met het productieplan voor 2000 de normale capaciteit van de betrokken werven werd benut en dat alleen in bepaalde gevallen op piekcapaciteit zou worden gedraaid.

(25)

In antwoord op het verklaring van de Commissie dat op de werf van Marghera de voor 2003 geplande afbouw zo'n 40 % hoger zou liggen dan de activiteit die tot dan toe had plaatsgevonden, betogen de Italiaanse autoriteiten dat de werkbelasting (afbouw inbegrepen) die in het plan van 2000 voor de werf te Marghera stond gepland, volledig strookt met de concreet door de werf aangetoonde capaciteit en mogelijkheden, aangezien de werf voordien er in was geslaagd om in vijftien maanden vier schepen te leveren, hetgeen ook voor 2003 was gepland.

(26)

Italië heeft ook de gelegenheid gekregen zich uit te spreken over de belangrijkste onderdelen van het verslag van de onafhankelijke deskundige die de Commissie, vooraleer de formele onderzoekprocedure in te leiden, had aangesteld om de door de Italië verschafte inlichtingen te beoordelen.

(27)

In hun antwoord van 18 mei 2005 hebben de Italiaanse autoriteiten opmerkingen gemaakt bij drie belangrijke aspecten van het deskundigenverslag.

(28)

Allereerst heeft de deskundige, volgens de Italiaanse autoriteiten, zijn beoordeling gebaseerd op de totale in 2003 te leveren tonnage, zonder rekening te houden met de productiecyclus — de geleidelijke toename die de gecompenseerde bruto tonnage (hierna „gbt” genoemd) te zien geeft over de hele bouwperiode. Door de tonnage van de negen schepen waarvan de levering voor 2003 was gepland (sommige schepen waren reeds eind 2002 in een ver gevorderde afwerkingsfase) niet te spreiden over de tijd die nodig is voor de daadwerkelijke productie ervan, kwam de deskundige tot de conclusie dat Fincantieri in 2003 zijn productie in cgt had moeten verdubbelen ten opzichte van het verleden. Die conclusie is, volgens de Italiaanse autoriteiten, foutief, omdat voor een beoordeling van de productiecapaciteit van Fincantieri de in 2003 geleverde tonnage niet overeenstemt met de in dat jaar daadwerkelijk geproduceerde tonnage. Italië betoogt dat de gegevens betreffende de productie in overeenstemming zijn met de in het verleden gemelde capaciteit en dat zij in ieder geval niet boven de maximumcapaciteit uitkomen.

(29)

Voorts betogen de Italiaanse autoriteiten dat uit de productiegegevens blijkt dat zelfs in jaren met de meeste activiteit — 2002 en 2003 — de productievolumes in de vestigingen te Monfalcone, Marghera en Genova-Sestri Ponente niet meer dan 20 % afweken van die uit het verleden. Wat betreft de payload (inrichting en klimaatregeling), die een belangrijk en kenmerkend onderdeel is van dit soort schepen, zou het verschil duidelijk nog scherper zijn in het geval van de werf te Genova-Sestri Ponente (met een stijging van de productie van 1 863 ton in 1998 naar 14 303 ton in 2003); een dergelijke forse stijging zou worden mogelijk gemaakt door onderaannemers in te zetten en door hen meer opdrachten te laten uitvoeren, dankzij sleutelklare contracten.

(30)

De productiecijfers in manuren (intern/uitbesteed) laten zien dat in de jaren voorafgaand aan het plan, ruimer op onderaannemers een beroep werd gedaan dan in het plan van 2000 was voorzien.

(31)

Tot slot voert Italië aan dat de vrees dat onderaannemers onvoldoende of niet beschikbaar zouden zijn, totaal ongegrond is, mede omdat de activiteiten voor de inrichting van het hotelgedeelte van de schepen (dat samenvalt met het slotfase van de productie op de werf) precies de inzet meebrengt van onderaannemers met wie Fincantieri duurzaam samenwerkt. Ook in de weinig waarschijnlijke hypothese dat gespecialiseerde onderaannemers onvoldoende of niet beschikbaar zouden zijn, zou dit probleem gemakkelijk kunnen worden weggewerkt door de uit te besteden opdrachten toe te vertrouwen aan de bouwsector, vooral dan ondernemingen die grote hotels bouwen, gezien de sterke overeenkomsten met de inrichting en afbouw van het hotelgedeelte.

(32)

Concluderend, kunnen de Italiaanse autoriteiten ten volle met de opmerkingen van Fincantieri instemmen.

(33)

Bij schrijven van 12 oktober 2005 heeft Italië opmerkingen gemaakt bij de conclusies van de tweede, door de Commissie geraadpleegde deskundige; deze betroffen de beoordeling van de door Italië in zijn antwoord op de inleiding van de procedure aangevoerde argumenten.

V.   BEOORDELING VAN DE STEUN

(34)

Overeenkomstig artikel 87, lid 1, van het Verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is het criterium van de verstoring van het intracommunautaire handelsverkeer van toepassing indien de begunstigde onderneming economische activiteiten uitoefent waarbij er sprake is van interstatelijk handelsverkeer.

(35)

De Commissie doet opmerken dat de kwestie van de verlenging van de leveringstermijn bepalend is voor de vraag of het schip in aanmerking kan komen voor contractgebonden exploitatiesteun in de zin van artikel 3 van de verordening steunverlening scheepsbouw. De exploitatiesteun waarvan sprake, bestaat in de financiering uit staatsmiddelen van een deel van de kosten die de bewuste werf normaalgesproken had moeten maken om een schip te bouwen. Daarbij komt nog dat de scheepsbouw een economische activiteit is waarvoor er handelsverkeer tussen lidstaten plaatsvindt. Bijgevolg valt de betrokken steunmaatregel onder de toepassing van artikel 87, lid 1, van het Verdrag.

(36)

Volgens artikel 87, lid 3, onder e), van het Verdrag kunnen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd, de soorten van steunmaatregelen aangewezen bij besluit van de Raad, genomen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie. De Commissie doet opmerken dat op die rechtsgrond de Raad op 29 juni 1997 de verordening steunverlening scheepsbouw heeft vastgesteld.

(37)

Ook wijst de Commissie er op dat, ingevolge de verordening steunverlening scheepsbouw, onder „scheepsbouw” de bouw van zichzelf voortstuwende commerciële zeeschepen dient te worden verstaan. Voorts wijst de Commissie er op dat Fincantieri dit soort schepen bouwt en dat het dus een onderneming betreft die onder de toepassing van die verordening valt.

(38)

Het door de Italiaanse autoriteiten ingediende verzoek dient aan de verordening steunverlening scheepsbouw te worden getoetst, ook al is die na eind 2003 niet meer van toepassing. De regeling ten behoeve waarvan Italië steun heeft verleend, is immers op grond van bewuste verordening goedgekeurd en de staatssteun is toegekend toen deze verordening nog van kracht was en de daarin vervatte bepalingen in verband met de leveringstermijn van drie jaar zijn nageleefd.

(39)

Door artikel 3, lid 1, van de verordening steunverlening scheepsbouw wordt tot 31 december 2000 in een steunplafond van 9 % contractgeboden exploitatiesteun voorzien. Op grond van artikel 3, lid 2, van diezelfde verordening was het voor een contract geldende steunplafond het op de datum van ondertekening van het definitieve contract geldende plafond. Dit geldt evenwel niet voor schepen waarvan de levering plaatsvindt meer dan drie jaar na de ondertekening van het contract. In die gevallen geldt het plafond dat drie jaar vóór de opleveringsdatum van het schip van toepassing was. Wilde een schip nog voor exploitatiesteun in aanmerking kunnen komen, dan was de uiterste leveringsdatum dus in beginsel 31 december 2003.

(40)

Ingevolge artikel 3, lid 2, kan de Commissie echter de uiterste leveringstermijn van drie jaar verlengen wanneer dit gerechtvaardigd is wegens het technisch ingewikkelde karakter van het betrokken scheepsbouwproject of wegens vertragingen als gevolg van onverwachte, aanzienlijke en aantoonbare verstoringen met betrekking tot het werkprogramma van een scheepswerf die te wijten zijn aan onvoorziene externe uitzonderlijke omstandigheden. Aangetekend zij hier dat Italië zijn verzoek om de leveringstermijn te verlengen op uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden baseert.

(41)

De Commissie doet opmerken dat het Gerecht van eerste aanleg een vergelijkbare maatregel heeft beoordeeld in zijn arrest van 16 maart 2000 (5) en daarbij heeft verklaard dat bewuste bepaling restrictief dient te worden uitgelegd.

(42)

Vooraf doet de Commissie opmerken dat deze beschikking ziet op één schip, maar dat de beoordeling op de hele productie van Fincantieri ziet zoals die in december 2000 was gepland. De levering in 2003 van alle vijf de schepen waarop de aanmelding ziet — bovenop de overige schepen waarvan de levering voor 2003 was gepland — zou voor Fincantieri een enorme werkbelasting hebben meegebracht. Daarom achtte de Commissie het nodig na te gaan of Fincantieri technisch in staat was de betrokken schepen tegen eind 2003 te leveren.

(43)

De nadere inlichtingen die Italië en Fincantieri hebben verschaft in antwoord op de twijfel die de Commissie in haar besluit had geformuleerd, zijn onderzocht door de Commissie zelf en door een onafhankelijke technische deskundige (6), op verzoek van de Commissie. Het verslag van de deskundige is bij brief van de Commissie van 26 augustus 2005 aan Italië meegedeeld zodat het zelf opmerkingen kon maken. Italië heeft zijn opmerkingen over dit verslag bij brief van 12 oktober 2005 gezonden.

(44)

Het eerste punt waarover de Commissie twijfel had, was de vraag of de werf te Ancona wel in staat was om samen met de ATSM-werf te Trieste een van de vijf cruiseschepen (schip nr. 6077) te bouwen waarop de aanmelding ziet.

(45)

Italië betoogt dat het mogelijk was geweest een van de vijf schepen te Ancona en bij ATSM te bouwen, ook al was het droogdok te Ancona te kort voor het bewuste schip, dankzij een bijzondere procedure die voordien al eenmaal voor een cruiseschip was gebruikt — het samenvoegen van twee scheepssecties (de zgn. jumboïsering). Bij de inleiding van de onderzoekprocedure had de Commissie niet verklaard dat zulks onmogelijk zou zijn, maar had zij wel de complexiteit van deze werkwijze benadrukt; Italië stemt hiermee ook in, aangezien het toegeeft dat het een minder bevredigende methode van bouwen was.

(46)

In haar besluit tot inleiding van de procedure heeft de Commissie in dit verband opgemerkt dat te Ancona tot dan toe nooit dergelijke complexe schepen waren gebouwd. Hierop heeft Italië geantwoord dat te Ancona de grootste secties van drie vergelijkbare schepen waren gebouwd, alsmede een passagiersschip dat ongeveer half zo groot was als het bewuste schip (44 000 brt tegenover 82 500 brt). De secties en de schepen waren dus aanzienlijk kleiner dan het cruiseschip (schip nr. 6077) dat zou gaan worden gebouwd. Aangezien bij de bouw van cruiseschepen de complexiteit sterk afhankelijk is van de omvang, concludeert de Commissie, wat dit punt betreft, dat Italië de feiten zoals de Commissie die in haar besluit tot inleiding van de procedure had uiteengezet, niet heeft kunnen weerleggen.

(47)

In datzelfde besluit had de Commissie ook verklaard dat het bouwen van een van de cruiseschepen te Ancona en op de ATSM-werf te Trieste had meegebracht dat andere geplande bouwopdrachten naar een andere Fincantieri-werf (te Palermo) moesten worden overgeheveld; de Commissie betwijfelde dat deze werf wel in staat zou zijn het hoofd te bieden aan een uitbreiding van haar afbouwwerkzaamheden. De Italiaanse autoriteiten betogen dat die werkzaamheden theoretisch mogelijk waren geweest. Toch is geen enkel bewijs geleverd en handelde het antwoord in hoofdzaak over de bouw in gbt, en niet over het specifieke vraagstuk van de inrichting. De Commissie wijst er evenwel op dat in 2003 de productie van Palermo 33 000 gbt bedroeg, veel minder dan de door de Italiaanse autoriteiten aangevoerde maximumproductie van 63 000 gbt, maar ook veel minder dan de in het plan van december 2000 voorziene productie van 53 000 gbt.

(48)

Voorts hebben de Italiaanse autoriteiten meegedeeld dat reeds in juni 2001 (minder dan zes maanden na de ondertekening van het contract voor de vijf cruiseschepen) er een crisis was in de productie te Palermo, zelfs zonder de additioneel geplande werkzaamheden; daardoor diende de uitvoering van de orders te worden vertraagd. De Commissie is dus van oordeel dat de werf te Palermo niet in staat was geweest het plan van december 2000 aan te houden wat betreft de afbouw (op dit punt heeft Italië ook niet geantwoord).

(49)

Voorts tekent de Commissie aan dat uit de door de Italiaanse autoriteiten en Fincantieri verstrekte gegevens blijkt dat in december 2000 niet duidelijk was of de afbouw van schip nr. 6077 bij ATSM of te Ancona diende te gebeuren. Volgens het productieplan van december 2000 en bijlage 5 bij het schrijven van 25 mei 2005 diende de afbouw te Ancona plaats te vinden, maar in het schrijven van Fincantieri van 3 maart 2005 wordt verklaard dat de afbouw zou plaatsvinden bij ATSM om eventuele problemen bij de productie op de werf te Ancona te ondervangen.

(50)

De door de Commissie geraadpleegde deskundige is van oordeel dat Italië geen overtuigende gegevens heeft verschaft wat betreft de organisatie en de in het droogdok van ATSM in te zetten middelen. Daarom ook betwijfelt de deskundige sterk dat een scheepswerf die in hoofdzaak voor scheepsreparatiewerkzaamheden wordt gebruikt en geen ervaring in de bouw van cruiseschepen heeft, kan worden omgeturnd tot een perfect georganiseerde scheepswerf die binnen krappe termijnen een cruiseschip kan leveren.

(51)

In zijn schrijven van 12 oktober 2005 heeft Italië opmerkingen over dit punt gemaakt. Volgens Italië is het organisatievermogen van Fincantieri voldoende om ATSM in staat te stellen om, binnen krappe termijnen, de geplande opdracht uit te voeren. Italië benadrukt ook dat ATSM momenteel in synergie met Fincantieri actief is op het gebied van de scheepsreparatie in het droogdok. Toch is de Commissie nog niet overtuigd van de geldigheid van de Italiaanse argumenten als zou ATSM op korte termijn kunnen worden omgevormd van een droogdok voor scheepsreparaties tot een echte scheepsbouwwerf.

(52)

Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat Fincantieri zelf twijfel had bij het vermogen van de werf te Ancona om het schip uit te rusten en bovendien niet de bewijzen heeft geleverd dat ATSM in staat zou zijn zulks te doen. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Commissie van oordeel dat het werkprogramma voor 2000 onrealistisch en weinig concreet was zowel wat betreft de bouw van een schip op de werf te Ancona/bij ATSM als wat betreft de situatie te Palermo, hetgeen een bevestiging is van haar twijfel op deze punten.

(53)

In haar besluit tot inleiding van de procedure stelde de Commissie zich op het standpunt dat de levering van de vijf schepen, bovenop de andere schepen die reeds waren gepland, zou neerkomen op een afbouw die dubbel zo hoog ligt als de afbouwactiviteiten die tot dan toe door Fincantieri werden uitgevoerd, en dat voor de werf te Marghera de afbouw die voor 2003 gepland stond, zo'n 40 % meer bedroeg dan de activiteiten die deze werf te dan toe uitvoerde.

(54)

Allereerst heeft Italië hierop geantwoord dat de bouwcapaciteit voor het casco toereikend was. Dit argument doet evenwel niet terzake aangezien de Commissie de capaciteit voor het bouwen van casco's niet heeft betwist.

(55)

Fincantieri en Italië trekken ook de ramingen van de Commissie wat betreft de omvang van de afbouw ten opzichte van de voorgaande jaren in twijfel. Zo verklaren zij bijvoorbeeld dat de stijging niet meer dan 20 % zou bedragen. Voorts betogen zij dat het mogelijk is de nodige afbouw binnen de termijn uit te voeren, mede dankzij het netwerk van onderaannemers.

(56)

Niettemin benadrukt de Commissie, daarin gesteund door haar technische deskundige, dat de kwestie van de afbouw even relevant is als reeds bij de inleiding van de procedure was aangegeven. Heeft Italië weliswaar niet aangegeven dat de individuele scheepswerven hun productie zozeer hadden kunnen opdrijven dat zij hun maximum konden bereiken door in twee shifts te werken, toch zou het gelijktijdig op alle of het merendeel van de scheepswerven toepassen van dergelijke werkwijze, volgens de Commissie, veel hogere risico's en kosten meebrengen en zou daarvoor een aanzienlijke versterking nodig zijn van de managementcapaciteit, met name gelet op de door Italië aangehaalde centrale managementstructuur van het productieproces van Fincantieri.

(57)

Buitendien is de afbouw van bijzonder kritisch belang voor schepen nrs. 6079 die beide op de werf te Marghera moesten worden gebouwd en, met slechts twee maanden tijdsverschil, vóór eind 2003 moesten worden geleverd. Volgens de Commissie, daarin gesteund door de beoordeling van de deskundige, heeft Italië weliswaar een aantal cijfers verstrekt over hoe voorzien was de totale afbouw uit te voeren, maar heeft het geen afdoende antwoord gegeven op dit belangrijke punt.

(58)

In zijn schrijven van 12 oktober 2005 merkte Italië bij dit door de deskundige opgeworpen element op, dat de levering van twee schepen met een interval van twee maanden haalbaar was en dat bijvoorbeeld voor schip nr. 6078 negen maanden stonden gepland — tegenover zeven maanden voor schip nr. 6079 — zodat zonodig aan schip nr. 6079 kon worden gewerkt. Wat dit betreft, tekent de Commissie aan dat de afbouwtijd die voor de zusterschepen nrs. 6075, 6076 en 6077 was gepland, onderscheidenlijk, negen, acht en tien maanden bedroeg, zodat een periode van negen maanden voor schip nr. 6078 niet bijzonder lang leek en een periode van zeven maanden voor schip nr. 6079 niet bijzonder kort, aangezien voorzien was dat de afbouw parallel met die van schip nr. 6078 zou plaatsvinden.

(59)

De Commissie doet opmerken dat Italië verklaart dat het in het verleden mogelijk bleek de afbouwtijd voor een aantal schepen terug te brengen tot zeven of zelfs zes maanden. Zulks was evenwel gebeurd op scheepswerven die volgens de normale procedure konden werken, of waar de afbouw van één schip per keer gepland stond.

(60)

Het feit dat de scheepswerf te Marghera er in het verleden in geslaagd is vier schepen te leveren in vijftien maanden, neemt niet de twijfel van de Commissie weg die vooral de twee geplande leveringen binnen een termijn van twee maanden betreft. De Commissie merkt trouwens op dat de daadwerkelijk productie van Marghera in 2003 — het jaar dat door Fincantieri nog als bijzonder druk werd beschouwd (7) — zo'n 130 000 gbt bedroeg, dus ruim onder de productie van 160 000 gbt die in het plan van december 2000 voor het jaar 2003 was gepland.

(61)

Volgens de door de Commissie geraadpleegde deskundige zou de levering van vier schepen binnen een korte periode bovendien problemen hebben opgeleverd voor de rederij die waarschijnlijk voor zware organisatorische problemen zou komen te staan om de levering van vier schepen binnen een termijn van twee maanden te kunnen accepteren.

(62)

Wat betreft schepen nrs. 6078 en 6079 die volgens planning op de werf van Marghera moesten worden geleverd, waren de geplande productietermijnen van 18 en 19 maanden, volgens de deskundige van de Commissie, erg krap. In dit verband betwist deze de stelling van de Italiaanse autoriteiten in hun schrijven van 25 mei 2005 als zou dankzij een leercurve de tijd nodig voor de laatste schepen van een reeks afnemen. Dergelijke stelling, die op zich correct is wanneer de schepen op dezelfde werf en volgens dezelfde methoden worden gebouwd, is echter niet correct wanneer hetzelfde soort schip op verschillende locaties wordt gebouwd, door verschillende teams — zoals volgens het plan van december 2000 het geval was geweest.

(63)

In zijn schrijven van 12 oktober 2005 maakt Italië opmerkingen op dit punt en is het van mening dat, ook wanneer schepen op verschillende locaties worden gebouwd, er van een leercurve sprake is. De Commissie kan ermee instemmen dat er een bepaalde leercurve bestaat ook wanneer de productie op diverse werven plaatsvindt, bijvoorbeeld wat betreft aspecten die verband houden met de centrale managementcapaciteit, de levering van belangrijke uitrusting enz. Niettemin is het helder dat, wanneer de schepen op diverse locaties worden gebouwd en bovendien met verschillende productiemethodes, dergelijke leercurve minder groot is dan wanneer de productie steeds op dezelfde werf plaatsvindt.

(64)

De Commissie wijst er op dat, volgens het plan van 2000, de drie zusterschepen 6077, 6078 en 6079 niet op dezelfde werven of volgens dezelfde productiemethode zouden worden gebouwd. Voorts wijst de Commissie er op dat volgens Italië schip nr. 6079 in feite niet het derde schip, doch het vijfde schip van een reeks was en dat er, wat personeel betreft, al besparingen waren behaald van 16 % voor het eerste en 8 % voor het tweede zusterschip. Bij elk nieuw schip in de reeks verdere verbeteringen inzake efficiency en tijdswinst verwachten, lijkt minder aannemelijk voor de twee laatste schepen in een reeks van vijf dan in een reeks van drie schepen. Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat de in het plan van 2000 voorziene verminderingen inzake productietijd voor schepen nrs. 6078 en 6079 onrealistisch waren.

(65)

De technische deskundige op wie de Commissie na de inleiding van de procedure een beroep heeft gedaan, heeft de Commissie een aantal voorbeelden gegeven van het soort informatie dat de Italiaanse autoriteiten/Fincantieri hadden kunnen geven om aan te tonen dat Fincantieri daadwerkelijk voornemens en in staat was alle vijf de schepen vóór eind 2003 te leveren.

(66)

Eén dergelijk voorbeeld zijn de bestellingen bij leveranciers van belangrijke onderdelen, zoals de voortstuwingssystemen of de belangrijkste stroomgeneratoren, die in de aanvangsfase worden besteld om ze tijdig geleverd te krijgen. Een ander voorbeeld zouden de contracten met de onderaannemers zijn die, volgens de door Italië gegeven beschrijving, vóór eind juli 2001 moesten zijn gesloten en in ieder geval vóór september 2001. Italië heeft alleen een lijst van de onderaannemers die potentieel voor Fincantieri werken, verstrekt. Een derde en laatste voorbeeld van bewijzen die hadden kunnen worden geleverd, zijn de daadwerkelijke betalingsdata van de contractvoorschotten of de uitvoeringsgaranties/bankgaranties voor de orders, die doorgaans worden gegeven bij de betaling van de eerste tranche voor een nieuw schip.

(67)

Italië en Fincantieri hebben geen van dit soort bewijzen geleverd voor het voornemen en het vermogen van Fincantieri om alle schepen tegen eind 2003 te leveren, met inbegrip van schip nr. 6079, ook al had de Commissie bij schrijven van 26 augustus 2005 Italië gewezen op het nut van juist dit soort informatie. Het ontbreken van dergelijke gegevens bevestigt voorts het oordeel van de Commissie dat het productieplan van 2000 niet realistisch was en dat schip nr. 6079 niet tegen eind 2003 kon worden geleverd.

(68)

Tot slot wijst de Commissie er op dat, volgens een persbericht van 20 juni 2005 van de scheepsexploitant Holland America Line, het bewuste schip nr. 6079, met de naam „MS Noordam”, in januari 2006 wordt geleverd. De Commissie doet opmerken dat, mocht deze informatie over de leveringsdatum van het schip correct zijn, de steun niet door Italië mocht worden verleend, zelfs indien de Commissie, zoals door Italië was gevraagd, een verlenging van de leveringstermijn tot eind oktober 2005 had toegestaan.

VI.   CONCLUSIE

(69)

De Commissie heeft de inlichtingen onderzocht die de Italiaanse autoriteiten hebben verstrekt na het besluit van de Commissie om de formele onderzoekprocedure in te leiden ten aanzien van de technische mogelijkheden om alle schepen waarvan de levering volgens het plan van Fincantieri van december 2000 voor 2003 stond gepland, met name wat betreft schip nr. 6079. Volgens de Commissie wordt met de door Italië verstrekte inlichtingen de twijfel ten aanzien van de haalbaarheid van het door Italië ingediende plan van 2000 niet weggenomen. De initiële twijfel werd gedeeld door een onafhankelijke deskundige. De nieuwe inlichtingen werden beoordeeld door een tweede onafhankelijke deskundige die ook tot dezelfde conclusie als de Commissie is gekomen. Italië heeft de gelegenheid gehad opmerkingen te maken bij de verslagen van de beide deskundigen.

(70)

Na beoordeling van alle beschikbare feiten is de Commissie tot de conclusie gekomen dat het oorspronkelijke productieplan — met de levering van de vijf gemelde cruiseschepen tegen eind 2003 — niet realistisch was. De twijfel ten aanzien van de mogelijkheid om schip nr. 6079 te leveren tegen eind 2003 werd zodoende bevestigd.

(71)

De Commissie doet opmerken dat zij reeds toestemming heeft verleend voor een verlenging van de leveringstermijn voor vier door Fincantieri gebouwde schepen op grond van artikel 3, lid 2, van de verordening steunverlening scheepsbouw. Die bepaling geldt uitsluitend onverwachte, aanzienlijke en aantoonbare verstoringen met betrekking tot het werkprogramma van een scheepswerf die te wijten zijn aan onvoorziene externe uitzonderlijke omstandigheden. Deze bepaling dient, gelijk het Hof van Justitie heeft verklaard, restrictief te worden uitgelegd.

(72)

Gezien de conclusie van overweging 70 valt de verlenging van de leveringstermijn niet te rechtvaardigen en daarom kan de Commissie een verlenging van de leveringstermijn voor schip nr. 6079 niet toestaan,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De leveringstermijn van drie jaar als bedoeld in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1540/98 kan voor het door Fincantieri gebouwde schip nr. 6079 niet worden verlengd.

Bijgevolg kan de exploitatiesteun in verband met het contract voor dat schip niet ten uitvoer worden gelegd.

Artikel 2

Italië deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen om hieraan te voldoen.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.

Gedaan te Brussel, 23 november 2005.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PB L 202 van 18.7.1998, blz. 1.

(2)  PB C 30 van 5.2.2005, blz. 12.

(3)  Zie noot 2.

(4)  PB C 238 van 3.10.2002, blz. 14. Steunmaatregel N 843/01.

(5)  Arrest van 16 maart 2000, zaak T-72/98, Astilleros Zamacona SA/Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-1683.

(6)  Om administratieve redenen, een andere deskundige dan degene op wie de Commissie een beroep had gedaan vóór de inleiding van de formele onderzoekprocedure.

(7)  Volgens het jaarverslag 2003 van Fincantieri was het jaar 2003 bijzonder druk voor de divisie cruiseschepen, die op korte tijd drie schepen moest leveren.


27.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 268/19


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 23 november 2005

betreffende de staatssteunregelingen die Slovenië in het kader van zijn belastingwetgeving betreffende koolstofdioxide-emissies ten uitvoer heeft gelegd

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 4435)

(Slechts de tekst in de Sloveense taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/640/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig bovengenoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 18 oktober 2002 stelden de Sloveense autoriteiten de Commissie in kennis van het bestaan van een staatssteunregeling waarbij bepaalde categorieën ondernemingen in het kader van de nationale koolstofdioxide-emissiebelasting een belastingkorting genieten. De regeling werd bij de Commissie geregistreerd als zaak nr. SI 1/2003. De regeling was eerder, overeenkomstig Bijlage IV, Hoofdstuk 3, punt 2, van Verdrag betreffende de toetreding van de Tsjechische Republiek, van Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slovakije tot de Europese Unie (2) (hierna „het Toetredingsverdrag” genoemd), goedgekeurd door de Sloveense Staatssteunautoriteit op grond van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (3) (hierna „het milieusteunkader” genoemd).

(2)

Bij gebreke van volledige informatie over de maatregel verzocht de Commissie Slovenië om verdere toelichting en kon de regeling niet worden opgenomen in de lijst van bestaande steunmaatregelen in het Aanhangsel bij Bijlage IV bij het Toetredingsverdrag.

(3)

De Commissie ontving verdere informatie van de Sloveense autoriteiten op 7 november 2002, 1 april 2003, 16 mei 2003, 1 oktober 2003, 4 februari 2004, 1 juni 2004, 17 september 2004 en 28 september 2004. Er vonden twee bijeenkomsten plaats tussen de Sloveense autoriteiten en de Commissie op 24 november 2003 en 8 maart 2004.

(4)

Inmiddels vonden er belangrijke wijzigingen plaats in de communautaire wetgeving, met een bijzondere impact op de Sloveense belastingregeling voor koolstofdioxide (hierna „CO2” genoemd):

Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (4) (hierna „richtlijn energiebelasting” genoemd);

Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (5) (hierna „richtlijn emissiehandel” genoemd), en

Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling (6),

zijn van kracht geworden op de dag van hun bekendmaking.

(5)

Daarom hebben de Sloveense autoriteiten besloten hun belastingregeling aan te passen en hebben zij de nieuwe regeling (op dat tijdstip nog een ontwerp) bij de Commissie aangemeld. De Commissie heeft de nieuwe regeling in juni 2004 geregistreerd als Steunmaatregel nr. N 402/2004.

(6)

Op basis van de informatie waarover de Commissie beschikte, had zij twijfel ten aanzien van de verenigbaarheid van bepaalde onderdelen van Steunmaatregelen nrs. SI 1/2003 en N 402/2004 met de gemeenschappelijke markt. Daarom besloot zij op 14 december 2004 de formele onderzoekprocedure in te leiden op grond van artikel 4, lid 4, en artikel 6 van Verordening (EG) Nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (7), met het verzoek aan de Sloveense autoriteiten hun opmerkingen te maken (hierna „het besluit tot inleiding van de procedure” genoemd). Van dat besluit tot inleiding van de procedure werd op 22 februari 2005 een beknopte samenvatting bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (8). Alle belanghebbenden werd verzocht hun opmerkingen te maken binnen één maand vanaf de datum van de bekendmaking.

(7)

Na de inleiding van de formele onderzoekprocedure registreerde de Commissie Steunmaatregel nr. SI 1/2003 als Steunmaatregel nr. C 47/2004 en Steunmaatregel nr. N 402/2004 als Steunmaatregel nr. C 44/2004.

(8)

Bij brief van 18 januari 2005, die op 20 januari 2005 werd geregistreerd, maakten de Sloveense autoriteiten hun opmerkingen ten aanzien van de twijfel die de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure had geformuleerd. Op 4 april en 7 juli 2005 zond de Commissie de Sloveense autoriteiten verdere vragen; deze werden beantwoord bij brieven van, onderscheidenlijk, 17 mei en 8 augustus 2005.

(9)

De Commissie heeft geen opmerkingen van belanghebbenden ontvangen.

(10)

Voor een goed begrip van de aanpassingen die met de nieuwe wetgeving werden geïntroduceerd, werden in het besluit tot inleiding van de procedure zowel de oude regeling met belastingkortingen (Steunmaatregel nr. SI 1/2003) als de nieuwe regeling (Steunmaatregel nr. N 402/2004) behandeld. Met het oog op helderheid en coherentie, zullen ook in deze beschikking zowel Steunmaatregel nr. C 44/2004 als Steunmaatregel nr. C 47/2004 worden behandeld.

A)   STEUNMAATREGEL NR. C 47/2004 (EX-SI 1/2003)

1.   BESCHRIJVING VAN DE REGELING

(11)

De regeling is gebaseerd op de verordening inzake belasting voor luchtvervuiling door CO2-emissies van 17 oktober 2002 (hierna „de verordening” genoemd), die in oktober 2002 in Slovenië van kracht werd. De nieuwe, aangepaste wetgeving (Steunmaatregel nr. C 44/2004) werd per 1 mei 2005 van kracht, en verving dit besluit.

(12)

Daarom onderzoekt de Commissie in deze beschikking de verordening op haar verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt, voor de periode vanaf 1 mei 2004 (datum van toetreding van Slovenië tot de EU) tot en met 1 mei 2005 (datum waarop de verordening niet meer van toepassing was).

(13)

In de verordening is voorzien in een belasting geheven op grond van de hoeveelheid CO2 die door een installatie wordt uitgestoten. Zij bevatte drie soorten belastingkortingen die bij de Commissie werden aangemeld om op grond van het milieusteunkader als exploitatiesteun te worden goedgekeurd:

i)

ondernemingen die stroom opwekken in installaties met warmetekrachtkoppeling (hierna „WKK” genoemd), konden een belastingkorting krijgen van minstens 5 % voor energiebesparing bij bestaande installaties en van minstens 10 % voor nieuwe installaties.

In haar besluit tot inleiding van de procedure verklaarde de Commissie deze steun verenigbaar op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag;

ii)

de tweede soort belastingkortingen betrof alle installaties die vóór 1998 in Slovenië in bedrijf waren, die in de periode 1986-1998 een jaaremissie van minstens 10 ton CO2 hadden en die vóór 2002 bij het ministerie van Milieu een emissievergunning hadden aangevraagd. Voor de volgende categorieën begunstigden werd voorzien in bijzondere kortingpercentages:

installaties die warmte-isolatiematerialen produceren;

stroomcentrales die stroom leveren aan een hoogspanningstransmissienetwerk;

installaties voor de transmissie van aardgas in gasnetwerken, en

stadsverwarmingsinstallaties voor CO2-emissies veroorzaakt door het gebruik van fossiele brandstoffen.

In haar besluit tot inleiding van de procedure kwam de Commissie tot de bevinding dat de belastingkorting voor stroomcentrales die stroom leveren aan een hoogspanningstransmissienetwerk (tweede streepje hierboven) geen staatssteun vormde in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

Ten aanzien van alle overige belastingmaatregelen uit deze categorie leidde zij, op grond van artikel 4, lid 4, en artikel 6 van Verordening (EG) Nr. 659/1999 van de Raad, de formele onderzoekprocedure in;

iii)

de derde categorie belastingkortingen betrof grote verbrandingsinstallaties van stroomcentrales die stroom leveren aan een hoogspanningstransmissienetwerk en binnenlandse steenkool als brandstof gebruiken.

In haar besluit tot inleiding van de procedure kwam de Commissie tot de conclusie dat deze maatregel geen staatssteun vormde in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

(14)

Daarom was de onderzoekprocedure van de Commissie op de staatssteunmaatregelen van punt ii) toegespitst.

2.   DE-MINIMISSTEUN

(15)

Op het tijdstip dat de Commissie besloot de procedure in te leiden (14 december 2004), was de verordening nog steeds van toepassing. In hun schrijven van 17 mei 2005 bevestigden de Sloveense autoriteiten evenwel dat, vanaf het tijdstip van de ontvangst van het besluit van de Commissie door de Sloveense autoriteiten (22 december 2004), op grond van de verordening geen administratief besluit meer over korting op de CO2-heffing was genomen. Per 1 mei 2005 werd de nieuwe wetgeving van kracht en verving zij de verordening.

(16)

Op verzoek van de Commissie (schrijven 4 april 2005) verstrekten de Sloveense autoriteiten haar (bij schrijven van 17 mei 2005) een lijst van alle begunstigden die een belastingkorting hadden gekregen op basis van de verordening, samen met de desbetreffende bedragen van de belasting, en dit voor de periode vanaf de datum van toetreding van Slovenië tot de EU tot en met het aflopen van de verordening.

(17)

Volgens deze informatie beliep het totale bedrag dat tussen 1 mei 2004 en 1 mei 2005 aan belastingkorting was toegekend, 998 771 EUR — verdeeld over in totaal 153 ondernemingen. Geen van deze ondernemingen had meer dan 100 000 EUR belastingkorting ontvangen. In feite ontvingen slechts twee ondernemingen meer dan 27 000 EUR, doch geen van hen meer dan 100 000 EUR.

(18)

Daarom betogen de Sloveense autoriteiten dat, gezien de erg korte periode dat de verordening na de toetreding van Slovenië tot de EU van toepassing was, het bedrag dat in het kader van deze regeling werd toegekend, onder het plafond van 100 000 EUR ligt als genoemd in artikel 2 op de minimis-steun (9) van de Commissie verordening ligt.

(19)

In hun schrijven van 8 augustus 2005 geven de Sloveense autoriteiten een nadere beschrijving van het systeem dat in Slovenië voor de monitoring van de-minimissteun werd opgezet. Volgens deze informatie heeft Slovenië een systeem opgezet voor monitoring en toezicht op de toekenning van steun die onder de de-mininimisregeling valt, door binnen het departement Monitoring staatssteun van het ministerie van Financiën een centraal register voor de-minimissteun op te zetten. Vooraleer een overheid de-minimisssteun kan toekennen, moet dit departement nagaan of de voorwaarden van de verordening de-minimissteun zijn nageleefd. Dit centrale register werd opgezet vóór de toetreding van Slovenië tot de EU.

(20)

In hun schrijven van 8 augustus 2005 hebben de Sloveense autoriteiten bevestigd dat dankzij dit gecentraliseerde systeem de begunstigden van de maatregel geen steun kunnen ontvangen die hoger uitkomt dan 100 000 EUR per begunstigde over een periode van drie jaar.

3.   BEOORDELING

(21)

Op het tijdstip van de ontvangst van het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure (22 december 2004) hebben de Sloveense autoriteiten onverwijld de toepassing van de betrokken belastingkortingregeling stopgezet. Een ingrijpend gewijzigde nieuwe regeling werd enkele maanden nadien — per 1 maart 2005 — van kracht. Zodoende was de in deze beschikking te onderzoeken verordening in Slovenië van toepassing gedurende één jaar te rekenen vanaf het tijdstip van de toetreding, maar werd de verordening in de feiten voor minder dan acht maanden toegepast (van 1 mei tot en met 22 december 2004).

(22)

Doordat deze regeling zo kort van toepassing was, onderschrijdt de in het kader van deze regeling toegekende steun het plafond van 100 000 EUR per begunstigde dat in artikel 2 van de verordening de-minimissteun is vastgesteld.

(23)

In hun brieven van 17 mei en 8 augustus 2005 hebben de Sloveense autoriteiten ook toegezegd alle overige voorwaarden van de verordening de-minimissteun te zullen naleven. In die brieven gaven zij ook een beschrijving van het monitoringsysteem dat de correcte toepassing van die regels moet garanderen.

4.   CONCLUSIE

(24)

Mitsdien concludeert de Commissie dat de maatregel aan de criteria van de verordening de-minimissteun voldoet en, overeenkomstig artikel 2, lid 1, van diezelfde verordening, wordt geacht geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag te vormen.

B)   STEUNMAATREGEL NR. C 44/2004 (EX-N 402/2004): AANPASSING VAN STEUNMAATREGEL NR. C 47/2004

1.   BESCHRIJVING VAN DE REGELING

(25)

In hun kennisgevingsbrief die op 1 juni 2004 werd geregistreerd, stelden de Sloveense autoriteiten de Commissie in kennis van ingrijpende aanpassingen in de Sloveense wetgeving, die onder meer resulteerden in de aanpassing van de verordening inzake CO2-belasting die sinds 2002 van kracht was. De nieuwe reeks nationale besluiten omvat de nieuwe wet milieubescherming (10), de wet houdende wijziging van de accijnswetgeving (11) en een regeringsdecreet betreffende de belasting op CO2-emissies (hierna „het decreet” genoemd), dat per 1 mei 2005 van kracht werd.

(26)

In het decreet blijft de logica achter het eerdere systeem van CO2-belastingen gehandhaafd: de belastinggrondslag blijft de hoeveelheid CO2 die door installaties wordt uitgestoten.

(27)

Het besluit bevat drie soorten belastingkortingen die bij de Commissie werden aangemeld om op grond van het milieusteunkader te worden goedgekeurd. Deze drie maatregelen lopen alle over vijf jaar (van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009):

i)

ondernemingen die stroom opwekken in WKK-installaties kunnen een belastingkorting krijgen indien zij bepaalde energiebesparingen behalen.

In haar besluit tot inleiding van de procedure verklaarde de Commissie deze maatregel verenigbaar op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag. De maatregel was ten tijde van dat besluit weliswaar slechts een ontwerp-decreet, maar de Sloveense autoriteiten hebben in hun brief van 17 mei 2005 bevestigd dat deze maatregel niet is aangemeld;

ii)

de tweede categorie kortingen betreft stroomcentrales die stroom leveren aan een hoogspanningstransmissienetwerk en bepaalde, in artikel 23 van het decreet genoemde grote verbrandingsinstallaties.

Wat de stroomcentrales betreft, oordeelde de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure dat deze maatregel geen staatssteun vormde. Wat de grote verbrandingsinstallaties betreft, kwam de Commissie tot de bevinding dat de belastingkorting voor deze installaties met het EG-Verdrag verenigbaar was;

iii)

volgens het ontwerp-decreet zoals dat de Commissie vóór haar besluit tot inleiding van de procedure werd voorgelegd, kunnen alle ondernemingen die aan een hoogspanningstransmissienet stroom leveren, maar die geen energie-intensieve ondernemingen zijn, geen vrijwillige milieuovereenkomsten hebben, noch onder een regeling voor handel in emissierechten vallen, in 2005 een belastingkorting van 43 % krijgen, die jaarlijks met 8 procentpunt afneemt. Stadsverwarminginstallaties in dezelfde situatie kunnen in 2005 een belastingkorting van 26 % krijgen, die jaarlijks met 8 procentpunt afneemt.

In haar besluit tot inleiding van de procedure had de Commissie twijfel geformuleerd ten aanzien van de verenigbaarheid van deze maatregel met de gemeenschappelijke markt en heeft zij, op grond van artikel 4, lid 4, en artikel 6 van Verordening (EG) Nr. 659/1999 van de Raad, de formele onderzoekprocedure ingeleid. Dit was de enige categorie belastingkortingen in het nieuwe ontwerp-decreet waarop de onderzoekprocedure van de Commissie zag.

(28)

Na het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure hebben de Sloveense autoriteiten het ontwerp-decreet gewijzigd. In de uiteindelijke versie van het decreet, dat in mei 2005 van kracht werd, wordt deze categorie belastingkortingen door de volgende categorieën vervangen.

(29)

Ingevolge artikel 18, derde streepje, van het decreet kunnen ondernemingen die deelnemen aan de EU-regeling voor de handel in emissierechten, in lijn met de richtlijn emissiehandel, en die niet energie-intensief zijn, een belastingkorting krijgen van de nationale CO2-belasting.

(30)

Ingevolge artikel 18, vierde streepje, kunnen ook ondernemingen die vrijwillige milieuovereenkomsten aangaan, een belastingkorting krijgen.

(31)

Deze belastingkorting neemt af met 8 procentpunt per jaar:

2005: 43 %,

2006: 35 %,

2007: 27 %,

2008: 19 %, en

2009: 11 % belastingkorting.

Het laatste jaar waarin belastingkorting wordt toegekend, is 2009: vanaf 2010 wordt geen korting meer toegekend.

(32)

Stadsverwarminginstallaties krijgen in 2005 een belastingkorting van 26 %, die jaarlijks met 8 procentpunt afneemt.

2.   BEOORDELING

(33)

De Sloveense autoriteiten hebben de steunmaatregel bij de Commissie aangemeld vooraleer deze ten uitvoer te leggen.

(34)

De maatregel waarop de onderzoekprocedure van de Commissie ziet, is in hoofdzaak gebaseerd op artikel 18, derde en vierde streepje, en de artikelen 22, 23 en 24 van het decreet. Is het decreet weliswaar van kracht geworden terwijl de onderzoekprocedure van de Commissie liep, toch hebben de Sloveense autoriteiten in hun schrijven van 17 mei 2005 bevestigd dat artikel 18, vierde streepje, en de artikelen 23 en 24 pas na de uiteindelijke goedkeuring van de Commissie van kracht zullen worden. Daarom zijn zij, wat deze artikelen betreft, hun verplichtingen uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag en artikel 3 van Verordening (EG) Nr. 659/1999 van de Raad nagekomen.

(35)

De belastingrestituties waarop het onderzoek van de Commissie ziet, kunnen echter ook worden gebaseerd op artikel 18, derde streepje, en artikel 22 van het decreet. De Sloveense autoriteiten zijn van oordeel (12) dat deze bepalingen na het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure in overeenstemming werden gebracht met het EG-Verdrag, en daarom hebben zij de inwerkingtreding ervan niet opgeschort in afwachting van de definitieve toestemming van de Commissie. Deze artikelen waren dus van kracht sinds 1 mei 2005, hetgeen met artikel 3 van Verordening (EG) Nr. 659/1999 van de Raad in strijd is.

2.1   De vraag of sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag

(36)

De Commissie is van oordeel dat de wijzigingen die de Sloveense autoriteiten na het besluit tot inleiding van de procedure in de belastingkorting hebben aangebracht, geenszins afbreuk doen aan de beoordeling die zij in haar besluit tot inleiding van de procedure maakte wat betreft het bestaan van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat de hier te beoordelen maatregelen, staatssteun vormen in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

2.2   Verenigbaarheid van de steun met het EG-Verdrag

(37)

De Commissie merkt op dat de Sloveense autoriteiten de steunregeling hebben uitgewerkt op basis van het milieusteunkader en de richtlijn energiebelasting.

(38)

De Commissie toetste de maatregelen met name aan punten 51.2 en 51.1, onder b), eerste streepje, van het milieusteunkader op hun verenigbaarheid. De Sloveense CO2-belastingregeling werd in oktober 2002 ingevoerd. Bijgevolg kan, volgens punt 51.2 van het milieusteunkader, punt 51.1 alleen worden toegepast indien terzelfder tijd aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:

a)

de heffing moet een merkbaar positief effect sorteren op het gebied van de milieubescherming. De logica achter het Sloveense belastingssysteem is dat ondernemingen die meer CO2 uitstoten, hoger worden belast dan ondernemingen die minder CO2 uitstoten. Een dergelijk belastingssysteem resulteert inherent in een prikkel voor ondernemingen om milieuhygiënischer te handelen — door minder CO2 uit te stoten. Daarom is de Commissie van oordeel dat aan het eerste criterium van punt 51.2 van het milieusteunkader is voldaan;

b)

de uitzonderingen ten gunste van de begunstigde ondernemingen moeten zijn ingevoerd bij de goedkeuring van de heffing. De categorieën begunstigden waarin door het initiële besluit van 2002 betreffende CO2-heffing werd voorzien, waren veel ruimer dan de categorieën die onder het hier te onderzoeken decreet vallen. De aanpassingen die werden ingevoerd, zijn het gevolg van de toetreding van Slovenië tot de EU en de daarop volgende aanpassingen in de betrokken wet- en regelgeving. De Commissie is van mening dat met deze aanpassingen de aard en het opzet van de uitzonderingen ongewijzigd bleven. Alleen de groep in aanmerking komende ondernemingen wordt er door beperkt, in lijn met de toepasselijke communautaire wetgeving.

(39)

Daarom concludeert de Commissie dat ook aan deze tweede voorwaarde van punt 51.2 van het milieusteunkader is voldaan.

(40)

Gelet op het bovenstaande kan, overeenkomstig punt 51.2 van het milieusteunkader, punt 51.1 op de hier te beoordelen maatregelen worden toegepast.

(41)

Volgens punt 51.1, onder b), eerste streepje, van het milieusteunkader kan, wanneer de belastingkorting betrekking heeft op een communautaire heffing, de Commissie een vrijstelling voor maximaal tien jaar goedkeuren indien het bedrag dat na de verlaging daadwerkelijk door de begunstigde ondernemingen moeten worden betaald, hoger is dan het communautaire minimum.

(42)

Sinds 1 januari 2004 is door de richtlijn energiebelasting voorzien in een geharmoniseerde energiebelasting in de lidstaten. Daarom is de Commissie, overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn, van oordeel dat in de Sloveense belastingregeling die is gebaseerd op de door de ondernemingen uitgestoten hoeveelheid CO2, over energieproducten in de zin van artikel 2 van de richtlijn energiebelasting belasting wordt geheven — en dat de regeling dus onder de toepassing van die richtlijn valt. Derhalve heeft de Sloveense belastingregeling betrekking op een communautaire heffing in de zin van punt 51.1, onder b), eerste streepje, van het milieusteunkader.

(43)

De verlaging geldt slechts voor een periode van minder dan vijf jaar, hetgeen minder is dan het in punt 51.1 bepaalde maximum.

(44)

Wat betreft de verschillende belastingpercentages die in Slovenië voor de verschillende gebruikte brandstoffen gelden, het belastingpercentage dat voor een installatie is verschuldigd, is afhankelijk van de aard van de brandstof die bij de exploitatie wordt gebruikt. Daarom kan de Commissie niet nagaan of zich er a priori van vergewissen dat de in de richtlijn energiebelasting vastgestelde minimumniveaus inzake belastingheffing voor elke installatie worden nageleefd. In hun schrijven van 17 mei 2005 hebben de Sloveense autoriteiten herhaald dat zij zich ertoe verbinden om voor beide categorieën begunstigden te garanderen dat de belasting die zij nà de belastingkorting betalen, boven het communautaire minimum blijft zoals dat door de richtlijn energiebelasting wordt vastgesteld. De belastingkorting wordt toegekend in de vorm van belastingrestituties. Daarom kan de bevoegde nationale autoriteit, alvorens enige restitutie plaatsvindt, nagaan of het geharmoniseerde minimumpercentage voor elke installatie wordt gerespecteerd.

(45)

De Commissie neemt ook in aanmerking dat de belastingkortingen afnemen, hetgeen resulteert in kortingen die van jaar tot jaar aanzienlijk dalen.

(46)

Op basis van deze toezegging van de Sloveense autoriteiten is de Commissie van oordeel dat is voldaan aan de voorwaarde van punt 51.1, onder b), eerste streepje — het bedrag dat na de verlaging daadwerkelijk door de begunstigde ondernemingen wordt betaald, moet boven het communautaire minimum blijven.

(47)

Derhalve is voor beide categorieën begunstigde ondernemingen aan de voorwaarden van artikel 51.1, onder b), eerste streepje, van het milieusteunkader voldaan.

(48)

Ingevolge artikel 17, lid 1, van de richtlijn energiebelasting kunnen de lidstaten, op voorwaarde dat de in die richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus worden gerespecteerd, slechts belastingkortingen toepassen ten faveure van energie-intensieve bedrijven of indien de begunstigde onderneming bijzondere overeenkomsten is aangegaan die leiden tot de verwezenlijking van milieubeschermingsdoelstellingen, of indien regelingen inzake verhandelbare vergunningen worden toegepast.

(49)

De begunstigden die onder artikel 18, derde streepje, van het decreet vallen, moeten deelnemen aan de EU-regeling voor de handel in emissierechten, in lijn met de richtlijn emissiehandel (13), om belastingkorting te kunnen genieten.

(50)

De begunstigden die onder artikel 18, vierde streepje, van het decreet vallen, moeten vrijwillige milieuovereenkomsten aangaan om voor de belastingkorting in aanmerking te kunnen komen. De milieudoelstellingen die de begunstigde ondernemingen in het kader van deze milieuovereenkomsten moeten behalen, is een vermindering van CO2-emissies met 2,5 % tegen eind 2008, ten opzichte van de emissies in de referentieperiode (1999-2002).

(51)

In het licht van het bovenstaande komt de Commissie tot de bevinding dat de beide categorieën belastingkorting in overeenstemming zijn met de vereisten van de richtlijn energiebelasting,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De maatregelen inzake belastingkorting waarin door het Sloveense regeringsdecreet betreffende belasting op CO2-emissies dat per 1 mei 2005 van kracht werd, is voorzien, zijn met artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag verenigbaar.

Artikel 2

Deze beschikking betreft de belastingkortingen die op grond van het decreet tot en met 31 december 2009 worden toegekend.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Sloveense Republiek.

Gedaan te Brussel, 23 november 2005.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PB C 46 van 22.2.2005, blz. 3.

(2)  PB L 236 van 23.9.2003.

(3)  PB C 37 van 3.2.2001, blz. 3.

(4)  PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51.

(5)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.

(6)  PB L 52 van 21.2.2004, blz. 50.

(7)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(8)  PB C 46 van 22.2.2005, blz. 3.

(9)  Verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag, PB L 10 van 13.1.2001, blz. 30.

(10)  Ur.l. RS 41/2004.

(11)  Ur.l. RS 42/2004.

(12)  Zie het schrijven van de Sloveense autoriteiten van 17.5.2005.

(13)  Zie noot 3.


27.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 268/25


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 21 december 2005

betreffende de staatssteun nr. C 26/05 (ex N 580/B/03) die is vastgesteld door het programma dat Sicilië heeft gepresenteerd in het kader van de maatregelen ten gunste van de Italiaanse citrusteelt

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 5354)

(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)

(2006/641/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Na de belanghebbenden overeenkomstig bovengenoemd artikel in de gelegenheid te hebben gesteld hun opmerkingen kenbaar te maken (1),

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij schrijven van 15 december 2003, geregistreerd op 16 december 2003, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie op grond van artikel 88, lid 3, van het Verdrag op de hoogte gebracht van een reeks maatregelen ten gunste van de Italiaanse citrusteelt.

(2)

Bij schrijven van 20 januari 2004 hebben de diensten van de Commissie de Italiaanse autoriteiten om aanvullende informatie over de genoemde maatregelen gevraagd.

(3)

Bij schrijven van 30 april 2004 hebben de diensten van de Commissie de Italiaanse autoriteiten een herinnering gestuurd, aangezien zij geen antwoord hadden ontvangen op hun verzoek om informatie van 20 januari 2004.

(4)

Bij schrijven van 24 mei 2004, geregistreerd op 25 mei 2004, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de diensten van de Commissie een schrijven doen toekomen waarin de Italiaanse autoriteiten om verlenging van de termijn voor het beantwoorden van de in het schrijven van 20 januari 2004 gestelde vragen verzochten.

(5)

Die verlenging is de Italiaanse autoriteiten verleend bij brief van 3 juni 2004.

(6)

Bij schrijven van 30 juni 2004, geregistreerd op 2 juli 2004, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de bij schrijven van 20 januari 2004 aan de Italiaanse autoriteiten gevraagde aanvullende gegevens aan de Commissie verstrekt.

(7)

De bovengenoemde maatregelen bestonden in de toekenning van een extra bedrag voor de financiering van de in het kader van steunmaatregel nr. N 313/01 (2) goedgekeurde maatregelen, maar volgens de kennisgeving moest een deel van dit bedrag dienen om maatregelen ter bestrijding van het citrus tristeza virus bij citrusvruchten te financieren, die niet waren onderzocht in het kader van dossier nr. N 313/01. Aangezien de diensten van de Commissie hebben geconstateerd dat alle benodigde gegevens voor het onderzoek van de herfinanciering van de in het kader van dossier nr. N 313/01 toegestane maatregelen beschikbaar zijn, maar aangezien die diensten nog niet in het bezit zijn van sommige gegevens inzake de maatregelen ter bestrijding van het citrus tristeza virus, hebben zij derhalve besloten het dossier in twee delen te splitsen om de herfinanciering van reeds toegestane maatregelen niet te blokkeren, namelijk een deel A voor de bovengenoemde herfinanciering en een deel B voor de maatregelen ter bestrijding van het citrus tristeza virus.

(8)

Deel A van het dossier is door de Commissie goedgekeurd (3).

(9)

Bij brief van 12 augustus 2004 hebben de diensten van de Commissie de Italiaanse autoriteiten om aanvullende informatie over deel B van het dossier gevraagd.

(10)

Bij schrijven van 27 september 2004, geregistreerd op 29 september 2004, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de bij schrijven van 12 augustus 2004 aan de Italiaanse autoriteiten gevraagde aanvullende gegevens aan de Commissie verstrekt.

(11)

Aangezien de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte gegevens onvolledig waren, hebben de diensten van de Commissie bij schrijven van 11 oktober 2004 om nadere toelichting verzocht.

(12)

Bij schrijven van 25 oktober 2004, geregistreerd op 27 oktober 2004, en bij schrijven van 9 november 2004, geregistreerd op 15 november 2004, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie de bij schrijven van 11 oktober 2004 aan de Italiaanse autoriteiten gevraagde nadere toelichting meegedeeld.

(13)

Aangezien de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte gegevens nog steeds onvolledig waren, hebben de diensten van de Commissie bij schrijven van 23 november 2004 opnieuw om nadere toelichting verzocht.

(14)

Ondertussen heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie bij schrijven van 19 november 2004, geregistreerd op 24 november 2004, de Commissie een schrijven van de Italiaanse autoriteiten doen toekomen waaraan het door de regio Campanië goedgekeurde programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus was gehecht.

(15)

Bij schrijven van 19 december 2004 hebben de diensten van de Commissie de aandacht van de Italiaanse autoriteiten gevestigd op het feit dat, aangezien het dossier een bepaald aantal regio's betrof, het onderzoek naar de verenigbaarheid van de beoogde maatregelen zou worden uitgevoerd nadat de goedgekeurde plannen ter bestrijding van het citrus tristeza virus van alle regio's waren ontvangen.

(16)

Bij schrijven van 16 december 2004, geregistreerd op 20 december 2004, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie een schrijven doen toekomen, waarin de Italiaanse autoriteiten vroegen elk programma onmiddellijk na de indiening ervan te beoordelen.

(17)

De Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie heeft bij schrijven van 10 januari 2005, geregistreerd op 11 januari 2005, de Commissie een schrijven van de Italiaanse autoriteiten doen toekomen waaraan het door de regio Basilicata goedgekeurde programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus was gehecht.

(18)

Deze werkwijze heeft de diensten van de Commissie ertoe gebracht de Italiaanse autoriteiten er bij schrijven van 19 januari 2005 aan te herinneren dat om redenen van administratieve vereenvoudiging slechts één enkel besluit betreffende alle ingediende bestrijdingsprogramma's zou worden genomen, en dat de Italiaanse autoriteiten zouden moeten aangeven wanneer alle programma's ter bestrijding van het citrus tristeza virus ingediend zijn. Dat standpunt is in de vergadering van 25 januari 2005 herhaald, toen de Italiaanse autoriteiten eindelijk hebben bevestigd dat zodra zij van mening waren dat alle bestrijdingsprogramma's waren opgestuurd, zij de Commissie daarvan op de hoogte zouden brengen.

(19)

De Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie heeft bij schrijven van 26 januari 2005, geregistreerd op 27 januari 2005, de Commissie een schrijven van de Italiaanse autoriteiten doen toekomen waaraan het door de regio Calabrië goedgekeurde programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus was gehecht.

(20)

Bij schrijven van 14 februari 2005, geregistreerd op 15 februari 2005, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie een schrijven doen toekomen waarin de Italiaanse autoriteiten verzoeken om een besluit over de beoogde maatregelen in het kader van de programma's ter bestrijding van het citrus tristeza virus van Calabrië, Campanië en Basilicata.

(21)

De Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie heeft bij schrijven van 28 februari 2005, geregistreerd op 1 maart 2005, de Commissie een schrijven van de Italiaanse autoriteiten doen toekomen waaraan het door de regio Sicilië goedgekeurde programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus was gehecht.

(22)

Gedurende de maand maart 2005 hebben de Italiaanse autoriteiten er, in weerwil van de afspraken die tijdens de vergadering van 25 januari 2005 waren gemaakt, meermaals op aangedrongen dat een apart besluit zou worden genomen over het programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus van Calabrië.

(23)

De diensten van de Commissie hebben daarop besloten opnieuw en voor de laatste maal dossier nr. N 580/03 te splitsen, zodat een deel C werd geschapen dat gereserveerd was voor het door Calabrië ingediende programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus. Parallel daaraan hebben diezelfde diensten bij schrijven van 5 april 2005 een nieuw verzoek om aanvullende gegevens over de resterende aspecten van deel B van het dossier gestuurd, te weten over de financiering van de maatregelen ter bestrijding van het citrus tristeza virus in de programma's van Campanië, Basilicata en Sicilië.

(24)

Bij schrijven van 13 mei 2005, geregistreerd op 18 mei 2005, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de bij schrijven van 5 april 2005 aan de Italiaanse autoriteiten gevraagde aanvullende gegevens aan de Commissie verstrekt, maar uitsluitend met betrekking tot de programma's van Campanië en Basilicata.

(25)

Bij schrijven van 10 juni 2005, geregistreerd op 17 juni 2005, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de bij bovengenoemd schrijven van 5 april 2005 gevraagde aanvullende gegevens over het programma van Sicilië aan de Commissie verstrekt.

(26)

Bij brief van 22 juli 2005 (4) heeft de Commissie Italië haar eigen besluit meegedeeld om geen bezwaar te maken tegen de door Campanië en Basilicata ingediende programma's ter bestrijding van het citrus tristeza virus, noch tegen de in het Siciliaanse programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus beoogde preventieve en technische-bijstandsmaatregelen, alsmede om de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van de financiering van de onderzoeksactiviteiten die in het door Sicilië voorgestelde programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus worden beoogd.

(27)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is in het Publicatieblad van de Europese Unie  (5) bekendgemaakt. De Commissie heeft belanghebbenden verzocht hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregelen mee te delen.

(28)

De Commissie heeft van de betrokken partijen geen opmerkingen ter zake ontvangen.

II.   BESCHRIJVING

(29)

Het Siciliaanse programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus voorziet in de uitvoering van onderzoeksactiviteiten naar de biologische en agronomische factoren in verband met de uitbraak van de ziekte.

(30)

Het beoogde bedrag voor de volledige financiering van die activiteiten bedraagt 4 200 000 euro. Dat bedrag komt uit een overdracht van nationale middelen uit hoofde van decreet nr. 25486 van 29 december 2003 en van decreet nr. 1090 van 14 juli 2004. De duur van de activiteiten hangt af van de analyse en van de bekendmaking van de resultaten van het onderzoek.

III.   INLEIDING VAN DE PROCEDURE VAN ARTIKEL 88, LID 2, VAN HET VERDRAG

(31)

De Commissie heeft de procedure ingeleid in verband met de financiering van de onderzoeksactiviteiten waarin wordt voorzien in het programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus dat door Sicilië is ingediend, aangezien zij enige twijfels had over de naleving van de normen die ten aanzien van staatssteun in de sector onderzoek en ontwikkeling gelden.

(32)

Volgens die normen is volledige financiering van onderzoeksactiviteiten in de landbouwsector alleen mogelijk als aan de vier voorwaarden van de Mededeling van de Commissie met betrekking tot wijziging van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (6) van 1998 („de kaderregeling van 1998”) is voldaan.

(33)

De vier voornaamste voorwaarden zijn:

a)

De steun is van algemeen belang voor de betrokken sector (of subsector) en geeft geen aanleiding tot concurrentievervalsing ten nadele van andere sectoren (of subsectoren).

b)

De informatie wordt bekendgemaakt via gespecialiseerde bladen die ten minste in het hele land en niet uitsluitend onder de leden van een specifieke vereniging worden verspreid, zodat iedereen die belang kan hebben bij een onderzoeksproject, gemakkelijk te weten kan komen dat het project wordt uitgevoerd, en alle belangstellenden op hun verzoek kennis kunnen krijgen van de resultaten van het project. Deze informatie wordt niet later bekendgemaakt dan op het tijdstip waarop informatie ter zake aan de leden van een specifieke organisatie kenbaar zou worden gemaakt.

c)

De resultaten van de onderzoeksprojecten worden onder gelijke voorwaarden wat betreft kosten en tijdstip ter beschikking gesteld van alle belanghebbende partijen, inclusief de begunstigden van de steun.

d)

De steun voldoet aan de voorwaarden van bijlage II — „Interne steun: grondslag voor vrijstelling van de verlagingsverbintenissen” bij de Overeenkomst inzake de landbouw, die in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde is gesloten (7). Wat deze laatste voorwaarden betreft, moet ervoor worden gezorgd dat de financiering van de activiteiten geen steun van de producentenprijzen tot gevolg heeft en niet tot rechtstreekse betalingen aan de producenten of verwerkers leidt.

(34)

De Commissie kon op basis van de gegevens waarover zij beschikte, niet vaststellen of in alle gevallen aan deze vier voorwaarden was voldaan, aangezien de Italiaanse autoriteiten noch ten aanzien van de voorwaarden inzake toegang tot de resultaten van het onderzoek, noch ten aanzien van de naleving van de eisen van bijlage II van de in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde gesloten Overeenkomst inzake de landbouw verbintenissen waren aangegaan (de naleving van de andere eisen was wel aangetoond).

(35)

De Commissie moest de financiering van de onderzoeksactiviteiten die in het programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus worden beoogd, derhalve beoordelen in het licht van de bepalingen van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (8). Aan de hand van de informatie waarover de Commissie beschikte, kon zij ook niet vaststellen of de geplande financiering in overeenstemming was met het bepaalde in die kaderregeling. Daarom moest de Commissie wel twijfelen aan de toelaatbaarheid van de steun die bedoeld was voor de financiering van de geplande onderzoeksactiviteiten.

IV.   OPMERKINGEN VAN DE ITALIAANSE AUTORITEITEN

(36)

Bij brief van 16 september 2005, geregistreerd op 20 september 2005, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie de opmerkingen doen toekomen die de Italiaanse autoriteiten hadden gemaakt naar aanleiding van de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag in verband met de financiering van de onderzoeksactiviteiten waarin was voorzien in het Siciliaanse programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus.

(37)

In die opmerkingen hebben de Italiaanse autoriteiten aangegeven dat de resultaten van de uitgevoerde onderzoeksactiviteiten ter beschikking zullen worden gesteld van alle belanghebbenden tegen dezelfde voorwaarden wat betreft kosten en tijd. Ook hebben zij laten weten dat de eisen van bijlage II van de in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde gesloten Overeenkomst inzake de landbouw worden nageleefd, aangezien geen enkele rechtstreekse betaling ten gunste van de producenten of verwerkers zou worden gedaan en aangezien de maatregelen niet tot gevolg zouden hebben dat de prijzen worden ondersteund; omdat het programma immers fundamenteel onderzoek betreft, heeft het geen rechtstreekse invloed op de productie van landbouwproducten of agro-industriële producten.

V.   BEOORDELING

(38)

Overeenkomstig artikel 87, lid 1, van het Verdrag zijn steunmaatregelen van de Staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde bedrijven of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. De onderhavige financiering voldoet aan die omschrijving, aangezien zij dient ter financiering van enkele bedrijven (de citrustelers), en aangezien zij van dien aard is dat zij het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden met het oog op de belangrijke positie die Italië inneemt in de landbouwproductie (in 2003 was Italië bijvoorbeeld de belangrijkste tuinbouwproducent van de Unie).

(39)

In de in artikel 87, leden 2 en 3, van het Verdrag bedoelde gevallen kunnen bepaalde maatregelen evenwel bij wijze van afwijking als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd.

(40)

In het onderhavige geval kan, gelet op de aard van de hierboven beschreven maatregelen, alleen de uitzondering van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag worden toegepast, op grond waarvan steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(41)

Die afwijking kan alleen van toepassing zijn, indien de onderhavige maatregel (volledige financiering van onderzoeksactiviteiten) aan de vier voorwaarden van de kaderregeling van 1998 voldoet.

(42)

In het licht van de toelichting die door de Italiaanse autoriteiten is gegeven in hun opmerkingen naar aanleiding van de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag, lijkt te worden voldaan aan de twee voorwaarden van de bovengenoemde mededeling, waarvan het tot nog toe twijfelachtig was of dat het geval was.

(43)

De Commissie constateert derhalve dat de financiering van de onderzoeksactiviteiten van het Siciliaanse programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus plaatsvindt in overeenstemming met de betrokken bepalingen van bovengenoemde mededeling.

VI.   CONCLUSIE

(44)

Aangezien de Italiaanse autoriteiten hebben aangetoond dat de onderzoeksactiviteiten in het Siciliaanse programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van de kaderregeling van 1998 zullen worden gefinancierd, kan de onderhavige financiering plaatsvinden op grond van de in artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag bedoelde afwijking, omdat het gaat om steun die bedoeld is om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, zonder dat de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De financiering van de onderzoeksactiviteiten van het Siciliaanse programma ter bestrijding van het citrus tristeza virus is verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

De uitvoering van de steunmaatregel is derhalve geoorloofd.

Artikel 2

De onderhavige beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.

Gedaan te Brussel, 21 december 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB C 256 van 15.10.2005, blz. 18.

(2)  Zie brief SG(2003) D/228423 van 7.2.2003.

(3)  Zie brief SG(2004)-Greffe D/203509 van 13.8.2004.

(4)  Zie brief SG(2005)-Greffe D/203803 van 22.7.2005.

(5)  Zie voetnoot 1.

(6)  PB C 48 van 13.2.1998, blz. 2.

(7)  PB L 336 van 23.12.1994, blz. 3.

(8)  PB C 45 van 17.2.1996, blz. 5.


27.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 268/29


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 8 maart 2006

betreffende de steunregeling die Italië, regio Veneto, voornemens is ten uitvoer te leggen voor maatregelen ter verbetering van de voorwaarden voor de verwerking en afzet van landbouwproducten

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 639)

(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/642/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Na de belanghebbenden overeenkomstig voornoemde artikelen in de gelegenheid te hebben gesteld hun opmerkingen kenbaar te maken (1),

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 23 februari 2000, geregistreerd op 28 februari 2000, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de bepalingen van artikel 35 van regionale wet nr. 5/2000 van de regio Veneto (2) (hierna RW 5/2000) tot instelling van steunmaatregelen voor de verwerking en afzet van landbouwproducten overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie aangemeld.

(2)

Bij brieven van 12 mei 2000, 1 augustus 2000, 15 november 2000 en 24 januari 2001, respectievelijk geregistreerd op 18 mei 2000, 7 augustus 2000, 16 november 2000 en 30 januari 2001, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie de aanvullende gegevens verstrekt waarom de Italiaanse autoriteiten was verzocht bij brieven van 18 april 2000, 5 juli 2000 en 21 september 2000, alsook tijdens de bilaterale bijeenkomst van 13 december 2000.

(3)

Bij brief van 2 april 2001 heeft de Commissie Italië in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag ten aanzien van de steunmaatregel in te leiden.

(4)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3). De Commissie heeft de belanghebbenden verzocht hun opmerkingen kenbaar te maken.

(5)

De Italiaanse autoriteiten hebben opmerkingen over de betrokken steunmaatregelen toegezonden bij brieven van 12 juni 2001 en 22 juni 2001. De Commissie heeft geen opmerkingen van derde belanghebbenden ontvangen.

II.   BESCHRIJVING

(6)

Artikel 35 van regionale wet nr. 5/2000 voorziet in staatssteun ter verbetering van de voorwaarden voor de verwerking en afzet van landbouwproducten, ten behoeve van projecten van agro-industriële ondernemingen die op grond van Verordening (EG) nr. 951/97 van de Raad van 20 mei 1997 inzake de verbetering van de verwerking en de afzet van landbouwproducten (4) een financieringsaanvraag hebben ingediend in de programmeringsperiode 1994-1999 (5); sommige daarvan hebben reeds werkzaamheden uitgevoerd, doch geen overheidssteun ontvangen doordat de nodige financiële middelen niet voorhanden waren.

(7)

Op grond van besluit nr. 4202 van 14 september 1993 van de Giunta regionale konden geïnteresseerde ondernemingen in de bovengenoemde periode uiterlijk op 30 april en 30 september van elk jaar financieringsaanvragen voor dergelijke projecten in het kader van het gecofinancierde programma indienen bij de bevoegde regionale autoriteiten (regionaal bestuur — departement landbouw en betrekkingen met de EEG). Na afloop van de selectieprocedure voor de projecten hebben de bevoegde autoriteiten een ranglijst opgesteld en de potentiële begunstigden in kennis gesteld van de subsidiabiliteit van hun project via bekendmaking van het besluit van de Giunta regionale tot goedkeuring van de ranglijst in het publicatieblad van de regio. De ondernemingen waarvan de investeringsprojecten niet waren geselecteerd, ontvingen een met redenen omklede brief.

(8)

De bekendmaking van het besluit tot goedkeuring van bovengenoemde ranglijst in het publicatieblad van de regio geldt volgens de Italiaanse autoriteiten (overeenkomstig de wet op de openbaarheid van de besluiten (6) als kennisgeving door de overheid aan de gegadigden van de inwilliging van de financieringsaanvraag voor de ingediende projecten, wat, aldus de genoemde autoriteiten, bij de op de ranglijst vermelde ondernemingen de legitieme verwachting deed ontstaan dat zij steun zouden ontvangen.

(9)

Volgens de Italiaanse autoriteiten konden de investeringen worden gerealiseerd na kennisgeving van de ontvankelijkheid van de uitgaven voor het project en in ieder geval na indiening van de financieringsaanvraag (7).

(10)

Er zouden halfjaarlijkse ranglijsten worden opgesteld tot uitputting van de in het regionale operationele programma voor de regio Veneto (ROP Veneto) aangegeven middelen. Bij besluit nr. 4102 van de Giunta regionale van 23 november 1999 (8) is de definitieve ranglijst van de tot en met 14 juli 1999 ontvangen aanvragen gepubliceerd. De beschikbare middelen waren uitgeput voordat alle in de ranglijst opgenomen projecten konden worden gefinancierd. Een aantal projecten kon dus niet worden gefinancierd ondanks het feit dat zij als subsidiabel waren aangemerkt.

(11)

Gelet op deze situatie zijn diverse financieringsbronnen aangesproken (bijvoorbeeld middelen uit overboeking en agromonetaire fondsen, alsook uit hoofde van artikel 29 van regionale wet nr. 88 van 31 oktober 1980 (9)), zodat van de 150 in de laatste ranglijst als subsidiabel aangemerkte projecten er nog slechts 36 moesten worden gefinancierd.

(12)

Artikel 35 van RW 5/2000 voorziet in de financiering van de 36 projecten die in de programmeringsperiode 1994-1999 geen overheidssteun hebben ontvangen, maar wel op de lijst van geselecteerde projecten stonden; in sommige gevallen was reeds met de werkzaamheden begonnen.

(13)

Voor de financiering van de steunmaatregelen is 5 miljard ITL (2 582 284 euro) uitgetrokken, maar de Italiaanse autoriteiten hebben bevestigd dat zij, mochten er in de toekomst extra middelen vrijkomen, extra financiering voor deze projecten zouden toekennen. De regeling zou worden voortgezet tot uitputting van de (oorspronkelijk aangegeven of later verhoogde) beschikbare middelen.

(14)

De geplande steunmaatregelen zouden niet cumuleerbaar zijn met andere steunmaatregelen met hetzelfde doel.

(15)

De regionale bijstand heeft een buitengewoon karakter en is beperkt in de tijd; zij heeft betrekking op initiatieven die op het moment van de goedkeuring via publicatie in de ranglijst in overeenstemming waren met de sectorale beperkingen en de voorschriften van het door de Commissie goedgekeurde ROP Veneto, alsook met Beschikking 94/173/EG van de Commissie van 22 maart 1994 (10) tot vaststelling van de selectiecriteria voor investeringen ter verbetering van de voorwaarden inzake verwerking en afzet van land- en bosbouwproducten en tot intrekking van Beschikking 90/342/EEG en met Verordening (EG) nr. 951/97, op grond waarvan de regionale autoriteiten de bijstandsaanvragen hebben goedgekeurd.

(16)

Voorts hebben de Italiaanse autoriteiten gepreciseerd dat de verenigbaarheid van de projecten met de gemeenschappelijke markt, ook al gaat het om de programmeringsperiode 1994-1999, in het onderhavige geval moet worden beoordeeld in het licht van de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector  (11) (hierna „de richtsnoeren” genoemd), aangezien de steunregeling is aangemeld na de inwerkingtreding daarvan. Zij hebben er zich met name toe verbonden de voorwaarden, maxima en voorschriften van punt 4.2 van de richtsnoeren in acht te nemen, d.w.z.:

a)

de steun mag niet meer bedragen dan 40 % van de subsidiabele investeringen,

b)

er mag geen steun worden verleend aan ondernemingen in moeilijkheden,

c)

om voor steun in aanmerking te komen, moeten de ondernemingen voldoen aan de minimumnormen op het gebied van milieu, hygiëne en dierenwelzijn, hoewel aan de ondernemingen steun kan worden verleend om te voldoen aan de pas ingevoerde minimumnormen op het gebied van milieu, hygiëne en dierenwelzijn,

d)

de regio zou nagaan of er voor de producten van de betrokken onderneming normale afzetmogelijkheden zijn, waarbij de afzetcontracten voor deze producten worden gecontroleerd.

(17)

Met betrekking tot punt 16, onder b), c) en d), hebben de Italiaanse autoriteiten meegedeeld dat zij zich zouden schikken naar de aanwijzingen in het plattelandsontwikkelingsprogramma voor de regio Veneto 2000-2006 (POP Veneto) (12). De steun zou in de vorm van een kapitaalsubsidie worden toegekend, tot maximaal 40 % van de naar behoren gecontroleerde subsidiabele uitgaven en met inachtneming van de voorwaarden, maxima en voorschriften van punt 4.2 van de richtsnoeren. De uit de toepassing van het artikel voortvloeiende kosten komen volledig ten laste van de regio en cumulatie met andere instrumenten of steunregelingen is verboden.

(18)

Projecten die in strijd zijn met de verboden of beperkingen in de gemeenschappelijke marktordeningen, of die betrekking hebben op de vervaardiging en afzet van producten die melk en zuivelproducten imiteren of vervangen, zouden niet voor steun in aanmerking komen.

III.   DOOR DE COMMISSIE BIJ DE INLEIDING VAN DE PROCEDURE AANGEVOERDE ARGUMENTEN

(19)

De Commissie heeft de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ingeleid omdat zij twijfels had omtrent de verenigbaarheid van de nieuwe bij artikel 35 van regionale wet 5/2000 ingestelde steunregeling met de gemeenschappelijke markt.

(20)

De twijfels waren gebaseerd op het feit dat de steun ook kon worden toegekend aan ondernemingen die reeds investeringen hadden verricht in het kader van een project waarvoor zij een financieringsaanvraag hadden ingediend voor de programmeringsperiode 1994-1999 of in het kader van een gecofinancierde steunregeling.

(21)

De Commissie kon bij de inleiding van de procedure derhalve niet uitsluiten dat het steun met terugwerkende kracht betrof voor activiteiten die de begunstigde reeds heeft ondernomen, die dus niet het nodige stimulerende element inhoudt en derhalve als exploitatiesteun moet worden beschouwd die eenvoudig bedoeld is om de begunstigde van een financiële last te bevrijden.

(22)

Overeenkomstig de punten 3.5 en 3.6 van de richtsnoeren moeten steunmaatregelen, om als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te kunnen worden beschouwd, een stimulerend element inhouden of een tegenprestatie van de begunstigde vergen (13).

(23)

De aangemelde regeling lijkt dus onder toepassing van de punten 3.5 en 3.6 van de richtsnoeren te vallen. Op basis van de bij de inleiding van de procedure beschikbare gegevens vond de Commissie de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte motiveringen niet toereikend om aan te tonen dat er in het kader van de steunregelingen in de programmeringsperiode 1994-1999 of van de aangemelde regeling een juridische verplichting bestond ten aanzien van de (potentiële) begunstigden die bij hen een legitieme verwachting had kunnen doen ontstaan (en het bestaan hiervan had kunnen rechtvaardigen), en dus een voldoende stimulerend element had kunnen inhouden om met de werkzaamheden te beginnen.

(24)

De Commissie heeft geoordeeld dat de wet op de openbaarheid van de besluiten (14), de door de regionale autoriteiten verstuurde brieven ter bevestiging van de ontvangst van de financieringsaanvraag (15), noch het bestaan van de „praktijk” op basis waarvan de regionale autoriteiten de verwachte financiering steeds hadden toegekend voor projecten die na evaluatie door de Giunta regionale op de ranglijst van voor de overheidsfinanciering in aanmerking komende projecten waren ingeschreven, bij de op deze lijst vermelde ondernemingen de legitieme verwachting had kunnen doen ontstaan dat de voor de programmeringsperiode 1994-1999 geplande financieringen zouden worden toegekend.

(25)

Volgens de Commissie bestaat er geen enkele juridische verplichting voor de regionale autoriteiten ten aanzien van de als subsidiabel aangemerkte financieringsaanvragen die in de periode 1994-1999 in het publicatieblad van de regio waren bekendgemaakt, zodat de legitieme verwachting van de betrokken ondernemingen komt te vervallen. Het ontbreken van een dergelijk stimulerend element wordt bevestigd door de volgende overwegingen: de voor financiering in aanmerking komende ondernemingen hebben bij gebrek aan daadwerkelijke financiering geen initiatieven genomen om hun rechten te laten gelden, rechten die de regio op grond van het nationaal administratief recht overigens als verworven beschouwt. Volgens de Commissie zijn geen klachten binnengekomen omdat de potentiële begunstigden, bij gebrek aan een juridisch bindende verplichting voor de regionale autoriteiten, kennelijk niet het recht hadden om betaling van de steun te verzoeken.

(26)

De Commissie had twijfels geuit over het feit dat steun voor uitgaven die waren gedaan vóór de bevestiging van de aanvaarding van de projecten, nog kan worden beschouwd als steun voor de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag. Volgens de vaste praktijk van de Commissie, zoals bevestigd door het Hof van Justitie (16), kan steun slechts worden geacht de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken indien de Commissie kan vaststellen dat bij ontstentenis van deze steun de begunstigde ondernemingen via het marktmechanisme alleen niet zouden overgaan tot verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling. In het onderhavige geval hebben de ondernemingen de investeringen duidelijk verricht zonder de steun.

(27)

Een ander punt dat volgens de Commissie twijfels deed rijzen omtrent het bestaan van een stimulerend element, is de opstelling van de ranglijsten. In besluit nr. 4202 van de Giunta regionale van 1993 is bepaald dat de aanvragen uiterlijk op 31 januari en 30 september van elk jaar bij de Giunta regionale moeten worden ingediend; daarna wordt een ranglijst van de ingediende aanvragen opgemaakt, en moeten de betrokkenen in kennis worden gesteld van aanvragen die niet aan de eisen voldoen en derhalve niet kunnen worden ingewilligd. Als het mechanisme in deze zin wordt geïnterpreteerd, kan worden geconcludeerd dat de opstelling van een halfjaarlijkse ranglijst de regionale autoriteiten in staat had gesteld de nog beschikbare middelen nauwkeurig te berekenen en periodiek te herberekenen, waardoor had kunnen worden vermeden dat nieuwe aanbestedingen werden bekendgemaakt en dat nieuwe aanvragen werden ontvangen die bij gebrek aan beschikbare middelen niet konden worden ingewilligd.

(28)

Verdere aspecten die volgens de Commissie twijfels deden rijzen ten aanzien van het bestaan van een stimulerend element zijn het bij artikel 35 van de betrokken wet vastgestelde budget, de intensiteit en het precieze bedrag van de steun. De door de regio bekendgemaakte financiële middelen ten belope van 5 miljard ITL (2,5 miljoen euro) zouden slechts toereikend zijn geweest voor de financiering van een beperkt deel van de reeds door de potentiële begunstigden gedane uitgaven (ongeveer 70 miljard ITL of 35 miljoen euro); de Commissie begrijpt dan ook niet waarom de Italiaanse autoriteiten hebben verklaard dat de kapitaalsubsidie niet meer zou bedragen dan de gecontroleerde subsidiabele uitgaven, aangezien de steunintensiteit volgens de informatie waarover de Commissie beschikt, minder dan 10 % zou bedragen (17). Het feit dat de Italiaanse autoriteiten een zo laag steunpercentage toereikend achten om het stimulerende effect te garanderen, terwijl in het regionaal ontwikkelingsplan 1994-1999 voor vergelijkbare projecten een beduidend hoger steunpercentage noodzakelijk wordt geacht (18), duidt ook op het gebrek aan een stimulerend effect voor de projecten die zouden worden gesubsidieerd.

(29)

Bovendien bevat de aanvullende informatie (geregistreerd op 30 januari 2001) gegevens die niet overeenkomen met de eerder verstrekte gegevens:

a)

in de eerste plaats zouden op de algemene ranglijst 134 voor financiering in aanmerking komende projecten staan, en niet 150; daarvan zouden er dus nog 36 moeten worden gefinancierd;

b)

bovendien zijn er tegenstrijdigheden wat betreft het exacte bedrag van de door de begunstigden verrichte investeringen: volgens de laatste cijfers zou het om 120 081 miljoen ITL gaan en niet 70 000 miljoen zoals eerder aangegeven.

(30)

Een ander te verduidelijken aspect betrof de frequentie van de steun: de Italiaanse autoriteiten hadden aanvankelijk verklaard dat de steun een buitengewoon karakter had en beperkt was in de tijd (zie punt 15). Dit is in tegenspraak met andere verklaringen van de genoemde autoriteiten (19) met betrekking tot de mogelijkheid om voor diezelfde projecten ook later nog steun toe te kennen. In de oorspronkelijke aanmelding staat dat, mochten na het aanvullende onderzoek door de bevoegde instanties meer middelen nodig blijken te zijn, deze dan in ieder geval binnen de grenzen zullen blijven die strikt noodzakelijk zijn om de aanvragen van de voorgaande programmeringsperiode 1994-1999 te kunnen afhandelen. Met het oog hierop hebben de regionale autoriteiten zich ertoe verbonden de gevallen die niet onder de in mededeling nr. 54/94/D24823 van de Commissie van 22 februari 1994 genoemde regel van 20 % vallen, te melden. Over deze mogelijke andere financieringsbronnen en de desbetreffende betalingsvoorwaarden is nooit aanvullende informatie verstrekt door de regionale autoriteiten en ze lijken in strijd te zijn met de gegevens betreffende het eenmalige karakter van de aangemelde maatregel.

(31)

Tot slot hebben de Italiaanse autoriteiten verklaard dat de projecten waarvan de aanvragen in de programmeringsperiode 1994-1999 waren ingediend en ingewilligd, maar waarvan de werkzaamheden nog niet waren aangevat, zouden worden gefinancierd uit hoofde van het nieuwe plattelandsontwikkelingsprogramma voor de regio Veneto 2000-2006, na toetsing aan de nieuwe communautaire kaderregeling in de landbouwsector. Dit is echter moeilijk te verenigen met de informatie in de aanvullende (op 30 januari 2001 geregistreerde) gegevens betreffende de algemene definitieve ranglijst (d.w.z. de als subsidiabel aangemerkte aanvragen). Van de 134 als subsidiabel aangemerkte projecten waren er 20 gefinancierd uit agromonetaire fondsen, 10 in het kader van overboeking, 54 op grond van regionale wet nr. 88/80, 4 op grond van wetsdecreet nr. 173/98. 10 projecten waren geannuleerd. Volgens deze gegevens moeten nog slechts 36 projecten worden gefinancierd: ook al is financiering uit hoofde van het nieuwe plattelandsontwikkelingsprogramma 2000-2006 mogelijk, dan nog is het niet duidelijk naar welke „aanvragen van de voorgaande programmeringsperiode” de Italiaanse autoriteiten verwijzen.

(32)

De Commissie behoudt zich voor het probleem van het gebruik van de agromonetaire steun en die in het kader van de overboeking te onderzoeken. Het gebruik van deze financieringsbronnen zou een onrechtmatig gebruik van de besluiten tot goedkeuring van de steun kunnen vormen, of zelfs niet bij de Commissie zijn aangemeld.

IV.   OPMERKINGEN VAN ITALIË EN DERDE BELANGHEBBENDEN

(33)

Bij brief van 22 juni 2001 heeft Italië de diensten van de Commissie haar opmerkingen over de betrokken steunmaatregel doen toekomen, naar aanleiding van het besluit tot inleiding van de procedure overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het Verdrag. De Commissie heeft in dit verband geen opmerkingen van derden ontvangen.

(34)

In hun antwoord hebben de Italiaanse autoriteiten in de eerste plaats herinnerd aan de administratieve procedure die was toegepast voor de toekenning van de steun in de programmeringsperiode 1994-1999, om aan te tonen dat uit deze procedure een juridische verplichting voortvloeide ten aanzien van de (potentiële) begunstigden die bij hen een legitieme verwachting kon doen ontstaan (en het bestaan hiervan kon rechtvaardigen), en dus een stimulerend element kon inhouden dat toereikend was om met de werkzaamheden te beginnen vóórdat de steun was toegekend. Met betrekking tot de in het stadium vóór de inleiding van de procedure verstrekte beschrijving hebben de Italiaanse autoriteiten gepreciseerd dat de ondernemingen na hun inschrijving op de ranglijst verwachtten dat de regio de nodige middelen zou vrijmaken. Zodra de nodige middelen beschikbaar waren (uit de regionale begroting, krachtens artikel 29 van regionale wet nr. 88/1980, of het ROP Veneto — Verordening (EEG) nr. 866/90 van de Raad van 29 maart 1990 inzake de verbetering van de verwerking en de afzet van landbouwproducten (20) en Verordening (EG) nr. 951/97, of uit de overheidsbegroting, overboeking en agromonetaire fondsen) heeft de regio uit de ranglijst, bij een administratief besluit ad hoc, de begunstigde ondernemingen geselecteerd op basis van de criteria prioriteit en voorkeur, waarbij met name aanvragen van ondernemingen in aanmerking kwamen waarmee de middelen volledig zouden worden opgebruikt.

(35)

De regio had dus een reeks projecten ter beschikking die snel en op het passende moment konden worden geactiveerd zodra de middelen beschikbaar waren. De regionale autoriteiten zijn van oordeel dat de opstelling van een ranglijst voor subsidiabele projecten, zelfs bij gebrek aan onmiddellijk beschikbare middelen, doch met verwijzing naar concrete financiering op een later tijdstip, niet in strijd is met welke communautaire kaderregeling dan ook.

(36)

Artikel 35 van regionale wet nr. 5/2000 is volgens de bevoegde autoriteiten van toepassing op de 36 projecten/ondernemingen die nog op de ranglijst staan. Deze projecten/ondernemingen zijn opnieuw onderzocht en twee daarvan zijn gearchiveerd omdat ze niet verenigbaar waren met de richtsnoeren. Voorts hebben volgens de bevoegde autoriteiten 15 ondernemingen een aanvraag ingediend uit hoofde van het POP voor de regio Veneto 2000-2006 (Verbetering van de voorwaarden voor de verwerking en afzet van landbouwproducten), en zien zij af van hun eerdere aanvragen ingeval in de nieuwe programmeringsperiode 2000/2006 financiering wordt toegekend. De regio sluit niet uit dat nog meer ondernemingen van hun projecten zullen afzien omdat zij er, om uiteenlopende redenen, niet langer in geïnteresseerd zijn. Het aantal potentiële begunstigden zou derhalve zijn gehalveerd ten opzichte van de oorspronkelijke lijst.

(37)

De Italiaanse autoriteiten zijn van oordeel dat het standpunt van de Commissie in de brief tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag juridisch ongegrond is en in strijd is met de vaste praktijk van de Commissie.

(38)

De Commissie heeft de procedure ten aanzien van de betrokken steunmaatregelen ingeleid omdat de steun ook zou kunnen worden uitgekeerd aan nog op de lijst staande ondernemingen die met investeringen zijn begonnen of deze hebben gerealiseerd na indiening van de steunaanvraag voor de programmeringsperiode 1994/1999. De Commissie is namelijk van oordeel dat de met terugwerkende kracht toegekende steun bij gebrek aan een juridisch bindende verplichting van de regio ten aanzien van de potentiële begunstigden niet het nodige stimulerende effect heeft en bijgevolg exploitatiesteun vormt, die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

(39)

De Italiaanse autoriteiten stellen dat zowel punt 3.6 van de richtsnoeren (21) als de toepassing daarvan door de Commissie (22) bij de aanvragers de legitieme verwachting hebben doen ontstaan dat zij na indiening van de aanvraag bij de bevoegde autoriteiten de financiering zouden ontvangen. In het onderhavige geval was de potentiële begunstigden bij besluit nr. 4202/93 van de Giunta regionale door de vaststelling van de voorwaarden voor de indiening van de aanvragen en de opstelling van de ranglijsten, en door de verwijzing naar regionale wet nr. 1/1991 (23) de garantie gegeven dat investeringen die waren verricht na de indiening van de aanvraag doch vóór de toekenning van de steun, voor de overheidsfinanciering in aanmerking komen. Bovendien was het op het moment van de indiening van aanvraag ontstane legitieme vertrouwen nog versterkt door de inschrijving van de aanvrager op de lijst van voor de financiering in aanmerking komende ondernemingen.

(40)

Bovendien konden de eventuele begunstigden van de steun, in de wetenschap dat zij hun aanvraag op behoorlijke wijze hadden ingediend en voldeden aan de wettelijke eisen, er redelijkerwijs van uitgaan dat hun aanvragen zouden worden ingewilligd, wat later ook is gebeurd met hun inschrijving op de ranglijst, hoewel ze het toekenningsbesluit nog moesten afwachten.

(41)

De Italiaanse autoriteiten wijzen er voorts op dat de Commissie de verlenging van reeds goedgekeurde steunregelingen doorgaans toestaat om de doelstellingen ervan te kunnen verwezenlijken (24), zoals zij dit ook met de steunregeling in het kader van artikel 35 van regionale wet nr. 5/2000 beogen. Met andere woorden, volgens de Italiaanse autoriteiten zou deze steun verenigbaar zijn met het Verdrag als hij vóór 1999 was uitgekeerd, d.w.z. tijdens de looptijd van de regeling(en) waarvoor de financieringsaanvragen waren ingediend.

(42)

De Italiaanse autoriteiten leggen uit dat op grond van het Italiaanse administratieve recht een beroep kan worden gedaan op een administratief rechter om besluiten van het openbaar bestuur aan te vechten die niet alleen subjectieve rechten, maar ook legitieme belangen schaden. Legitieme belangen zijn gedefinieerd als belangen van particulieren met betrekking tot een correct gebruik van de macht door het openbaar bestuur, zowel wat betreft de uitbreiding van de rechtssfeer van particulieren („interessi pretensivi” — aanspraken) als de correcte toepassing van procedurele verplichtingen die hen worden opgelegd („interessi procedimentali” — procedurele belangen), met name in het kader van de wet op de openbaarheid van de besluiten. Overeenkomstig de rechtspraak van het Italiaanse Hof van Cassatie (25) kunnen particulieren zich niet alleen tot de administratieve rechtspraak wenden om een besluit van het openbaar bestuur dat een legitiem belang of subjectief recht schaadt, nietig te laten verklaren, doch ook om de goedkeuring van een verwachte maatregel en de vergoeding van de uit de goedkeuring of niet-goedkeuring van het besluit voortvloeiende schade te verkrijgen.

(43)

In het onderhavige geval zou het legitieme belang van de nog op de lijst staande verzoekers (met betrekking tot de overheidsfinanciering) een aanspraak betreffen omdat zij terecht verwachtten dat hun rechtssfeer krachtens het besluit tot steunverlening zou worden uitgebreid.

(44)

Op basis van de vorengenoemde rechtspraak van het Hof van Cassatie sluiten de Italiaanse autoriteiten niet uit dat de eventueel ingeroepen administratieve rechter besluit het regionale bestuur te veroordelen tot vergoeding van de schade.

(45)

Volgens de Italiaanse autoriteiten heeft geen van de nog op de lijst staande subsidiabele ondernemingen beroep aangetekend bij de rechter, aangezien zij er redelijkerwijs van uit gingen dat de steun zou worden toegekend. Om juridische stappen te ondernemen tegen de regio Veneto, zouden deze ondernemingen moeten aantonen belang te hebben bij dit beroep omdat er sprake is van een handeling die hen daadwerkelijk schade heeft berokkend. Volgens de Italiaanse autoriteiten bestaat die handeling in het niet-toekennen van de financiering met ongeldigmaking van de ranglijst: alleen de intrekking van de steun of de nietigverklaring van besluit 4102/99 zou rechtmatig kunnen worden aangevochten omdat dit in strijd is met de legitieme verwachting van de verzoekers om de toegewezen middelen te ontvangen.

(46)

Met betrekking tot het voorbehoud van de Commissie ten aanzien van het gebruik van de agromonetaire steun en die in het kader van de overboeking zoals bedoeld in punt 31 van de brief tot inleiding van de procedure, preciseren de Italiaanse autoriteiten dat:

(a)

de steunregeling voor maatregelen in de agrolevensmiddelensector als bedoeld in Verordening (EG) nr. 951/97, waarbij middelen uit de revaluatie van de Italiaanse lire zijn gebruikt uit hoofde van Verordening (EG) nr. 724/97 (26), onder het door de Commissie bij brief nr. 5372 van 2 juli 1998 goedgekeurde actieprogramma valt;

(b)

de bedragen van de overboeking voortkomen uit aanvullende financiering bovenop die welke reeds was toegekend uit het rotatiefonds voor de tenuitvoerlegging van de communautaire beleidslijnen voor het ROP Veneto als bedoeld in Verordening (EG) nr. 951/97, waarbij het ROP Veneto als bij Beschikking (EG) C/96 2598 van 2 oktober 1996 goedgekeurde rechtsgrond geldt.

(47)

De Italiaanse autoriteiten zijn het niet eens met de methode voor de berekening van de steun en de door de Commissie in punt 27 van de brief tot inleiding van de procedure uiteengezette redenering. Het toegewezen bedrag (5 miljard ITL of 2,5 miljoen euro) zou worden gebruikt om het steunbedrag op een aanzienlijk niveau te handhaven, d.w.z. op 30 % van de subsidiabele investeringen of 15 miljard ITL (ongeveer 7,5 miljoen euro). Het eerder genoemde bedrag van de subsidiabele investeringen is louter theoretisch aangezien het afhankelijk is van een technische herevaluatie van de projecten, verdere analyses, een verificatie van de subsidiabiliteit van de begunstigden, een nieuwe vaststelling van het investeringsvolume, enz… Hiertoe moeten eerst concrete financieringsvooruitzichten worden vastgesteld, teneinde de potentiële begunstigden geen verdere schade te berokkenen.

(48)

Met betrekking tot de financiering van de nog op de lijst staande investeringen uit de middelen uit hoofde van het POP voor de regio Veneto 2000-2006 (15 op de lijst vermelde ondernemingen hebben een aanvraag ingediend in het kader van dit POP, zie punt 32) hebben de bevoegde autoriteiten verklaard dat deze zal worden toegekend voor zover deze ondernemingen voldoen aan alle eisen van dit POP; bijvoorbeeld dat nog niet is begonnen met de werkzaamheden waarvoor de financiering is aangevraagd.

V.   BEOORDELING VAN DE STEUN

(49)

Op grond van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. De maatregelen in het kader van het onderhavige besluit vallen onder deze definitie om onderstaande redenen.

(50)

De onderhavige maatregelen, die worden gefinancierd uit middelen van de regio Veneto, begunstigen bepaalde ondernemingen en bepaalde marktdeelnemers (ondernemingen van de sector verwerking en afzet van landbouwproducten) en kunnen het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden aangezien Italië 14,07 % van de Europese landbouwproductie voor zijn rekening neemt (27).

(51)

In de in artikel 87, leden 2 en 3, van het Verdrag bedoelde gevallen kunnen bepaalde maatregelen evenwel bij wijze van uitzondering als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd.

(52)

In het onderhavige geval kan, gelet op de aard van de hierboven beschreven maatregelen, alleen de uitzondering van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag worden aangevoerd, op grond waarvan steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(53)

Om in aanmerking te kunnen komen voor de afwijking van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag moeten investeringen in de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in overeenstemming zijn met de relevante bepalingen van Verordening (EG) nr. 1/2004 van de Commissie van 23 december 2003 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, verwerken en afzetten (28). Wanneer deze verordening niet van toepassing is of wanneer niet aan alle eisen is voldaan, moet de steun worden getoetst aan de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector.

(54)

Aangezien de onderhavige regeling niet beperkt is tot kleine en middelgrote ondernemingen, is Verordening (EG) nr. 1/2004 niet van toepassing. De verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt moet derhalve worden beoordeeld op basis van de richtsnoeren en met name de punten 3.5, 3.6 en 4.2 van de richtsnoeren.

(55)

Overeenkomstig de punten 3.5 en 3.6 van de richtsnoeren is de Commissie van oordeel dat de steunmaatregelen een stimulerend element moeten inhouden of een tegenprestatie van de begunstigde vergen om als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te kunnen worden beschouwd, en dat steun die achteraf wordt toegekend voor activiteiten die de begunstigde reeds heeft ondernomen, niet het nodige stimulerende element inhoudt en moet worden beschouwd als exploitatiesteun. Voor alle steunregelingen, behalve voor compenserende steun, geldt dan ook dat geen steun mag worden toegekend voor werkzaamheden waarmee is begonnen of activiteiten die zijn ondernomen voordat bij de betrokken bevoegde autoriteit op behoorlijke wijze een steunaanvraag is ingediend.

(56)

De in het kader van artikel 35 van RW 5/2000 geplande steunregeling voorziet uitsluitend in de financiering van projecten van agro-industriële ondernemingen die na indiening van een aanvraag voor cofinanciering in de programmeringsperiode 1994/1999 als subsidiabel waren aangemerkt en op de door de regionale autoriteiten opgestelde lijst waren ingeschreven, doch geen overheidssteun hadden ontvangen doordat de nodige overheidsmiddelen niet voorhanden waren (hierna „de nog op de lijst staande projecten” genoemd). Voor een aantal nog op de lijst staande projecten waren de investeringen begonnen na indiening van de financieringsaanvragen voor de programmeringsperiode 1994/1999.

(57)

Op basis van de in de loop van de formele onderzoeksprocedure verzamelde gegevens is de Commissie van oordeel dat de aangemelde regeling verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, maar om van de steunmaatregelen in het kader van de aangemelde regeling te kunnen profiteren, moeten alle nog op de lijst staande projecten voldoen aan de voorwaarden van punt 4.2 van de richtsnoeren. De steun mag dus slechts worden toegekend:

(a)

aan economisch levensvatbare ondernemingen;

(b)

aan bedrijven die voldoen aan de minimumnormen op het gebied van milieu, hygiëne en dierenwelzijn;

(c)

als de steunintensiteit niet meer bedraagt dan 50 % van de subsidiabele investeringen in de regio’s van doelstelling 1 (40 % in de overige regio’s);

(d)

als de subsidiabele uitgaven betrekking hebben op de bouw, verwerving of verbetering van onroerende goederen, nieuwe machines en outillage, en de algemene kosten niet meer dan 12 % van deze uitgaven bedragen;

(e)

er voldoende voldoende bewijs wordt geleverd dat er voor de betrokken producten normale afzetmogelijkheden op de markt kunnen worden gevonden. Bij de toekenning van de steun moeten de Italiaanse autoriteiten rekening houden met eventuele productiebeperkingen of beperkingen van de communautaire bijstand in het kader van de gemeenschappelijke marktordeningen. Er zal met name geen steun worden verleend voor projecten die in strijd zijn met de verboden of beperkingen in de gemeenschappelijke marktordeningen of die betrekking hebben op de vervaardiging en afzet van producten die melk en zuivelproducten imiteren of vervangen.

(58)

Bij wijze van uitzondering kunnen investeringsprojecten waarvoor in de op 31.12.1999 afgesloten programmeringsperiode aanvragen zijn ingediend en die destijds als subsidiabel waren aangemerkt, doch niet zijn afgehandeld bij gebrek aan de nodige financiële middelen, voor de steun in aanmerking komen, mits zij ten uitvoer zijn gelegd na indiening van de financieringsaanvragen bij de bevoegde autoriteiten.

(59)

Na bestudering van de documentatie betreffende de door de bevoegde autoriteiten voor de toekenning van de steun uit hoofde van de programmeringsperiode 1994/1999 toegepaste procedure en overeenkomstig de destijds gangbare praktijk is de Commissie van oordeel dat ook de in punt 59 aangegeven investeringen subsidiabel zijn (29). Overeenkomstig deze praktijk houdt steun in het kader van een steunregeling als aanvulling op een eerdere regeling, voor activiteiten die door de begunstigde reeds zijn ondernomen na indiening van de financieringsaanvraag in het kader van de voorgaande aanbesteding, een stimulerend element in en vormt hij derhalve geen exploitatiesteun, mits de werkzaamheden of activiteiten zijn ondernomen nadat de steunaanvraag op behoorlijke wijze is ingediend bij de bevoegde autoriteit en door deze laatste is ingewilligd.

(60)

De Commissie wenst de Italiaanse autoriteiten eraan te herinneren dat steun voor activiteiten die worden ondernomen na indiening van de steunaanvraag bij de bevoegde autoriteit, doch vóór inwilliging van de aanvraag bij een voor het openbaar bestuur ten aanzien van de (potentiële) begunstigden bindend besluit, volgens haar uitleggingspraktijk geen stimulerend element inhoudt (30).

(61)

Met betrekking tot het gebruik van de agromonetaire steun en de overboeking door de Italiaanse autoriteiten voor de financiering van de nog op de lijst staande projecten vóór 31.12.1999 hebben de Italiaanse autoriteiten bevestigd dat het gebruik van de uit de revaluatie van de Italiaanse lire in de zin van Verordening (EG) nr. 724/97 voortvloeiende middelen door de Commissie was goedgekeurd bij brief nr. 5372, terwijl de bedragen van de overboeking voortkwamen uit aanvullende financiering bovenop die welke reeds was toegekend uit het rotatiefonds voor de tenuitvoerlegging van de communautaire beleidslijnen voor het ROP Veneto. De Commissie concludeert derhalve dat er noch sprake is geweest van onrechtmatig gebruik van de toekenningsbesluiten, noch van niet-aangemelde steunmaatregelen, aangezien de middelen waren gebruikt voor maatregelen in het kader van het toen geldende ROP.

(62)

Het eenmalige karakter van de regeling moet volgens de bevoegde autoriteiten zo worden begrepen dat de regeling niet cumuleerbaar is met andere regelingen, gericht is tot de nog op de lijst staande ondernemingen en niet kan worden gebruikt voor andere maatregelen: wanneer de lijst is uitgeput, zijn namelijk ook de juridische en financiële middelen van de regeling uitgeput. De bevoegde autoriteiten hebben een aanvankelijke financiële toewijzing van ongeveer 2,5 miljoen euro aangegeven, waarbij zij zich voorbehielden dit bedrag zo nodig aan te vullen met andere middelen teneinde een significant steunbedrag voor de subsidiabele projecten te handhaven. De bevoegde autoriteiten hebben er zich toe verbonden elke verhoging van de aanvankelijke toewijzing met meer dan 20 % aan de Commissie te melden.

(63)

Doorgaans staat de Commissie verhogingen van de aanvankelijke toewijzingen van bestaande regelingen toe. Deze praktijk is geconsolideerd in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (31). De Commissie is van oordeel dat een verhoging van de oorspronkelijke toewijzing met niet meer dan 20 % krachtens deze bepaling geen wijziging van een bestaande steunmaatregel inhoudt; wanneer de nationale autoriteiten dit percentage overschrijden, moet deze wijziging overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 794/2004 worden aangemeld. Niets belet de Italiaanse autoriteiten dus de oorspronkelijke toewijzing van de onderhavige regeling te verhogen, mits zij hierbij de procedureregels in acht nemen.

VI.   CONCLUSIES

(64)

In het licht van het voorafgaande is de Commissie van oordeel dat de steunmaatregel in het kader van artikel 35 van RW 5/2000 ten gunste van ondernemingen voor de verwerking en afzet van landbouwproducten in overeenstemming is met het bepaalde in punt 4.2 van de communautaire richtsnoeren in de landbouwsector. De steunmaatregel komt derhalve in aanmerking voor de uitzondering van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De steunmaatregel die de Italiaanse Republiek voornemens is ten uitvoer te leggen overeenkomstig artikel 35 van regionale wet nr. 5/2000 van de regio Veneto, is verenigbaar met de gemeenschappelijke markt, mits het bepaalde in artikel 2 in acht wordt genomen.

Artikel 2

De Italiaanse autoriteiten stellen de Commissie in kennis van iedere verhoging van de oorspronkelijke toewijzing van de bij artikel 35 van regionale wet nr. 1/2000 ingestelde steunregeling met meer dan 20 %.

Artikel 3

Italië deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen om hieraan te voldoen.

Artikel 4

De onderhavige beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.

Gedaan te Brussel, op 8 maart 2006.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB C 140 van 12.5.2001, blz. 2.

(2)  Regionale wet nr. 5 van de Veneto van 28.1.2000, Provvedimento generale di rifinanziamento e di modifica di leggi regionali per la formazione del bilancio annuale e pluriennale della regione (herfinanciering en wijziging van regionale wetten tot opstelling van de jaar- en meerjarenbegroting van de regio — financieringswet 2000).

(3)  Zie voetnoot 1.

(4)  PB L 142 van 2.6.1997, blz. 22.

(5)  Het operationele programma voor de regio Veneto is goedgekeurd bij beschikking van de Commissie van 2 oktober 1996.

(6)  Wet nr. 241 van 7.8.1990, GU, serie generale N. 192 van 18.8.1990 houdende nieuwe voorschriften inzake administratieve procedures en het recht op toegang tot administratieve documenten.

(7)  Overeenkomstig artikel 11 van regionale wet nr. 1 van 8 januari 1991 (bij de Commissie aangemeld als steunmaatregel van de Staten nr. N100/91, goedgekeurd bij Beschikking SG (91) D/7024 van de Commissie) moet de uitvoering van de initiatieven waarvoor overheidssteun wordt aangevraagd, plaatsvinden na indiening van de bijstandsaanvraag.

(8)  Publicatieblad van de regio Veneto nr. 112 van 28.12.1999.

(9)  Deze wet voorziet in steun voor inrichtingen voor de valorisatie en de bescherming van de landbouw- en zoötechnische productie (goedgekeurd bij mededeling nr. 16065 van de Commissie van 17 oktober 1980).

(10)  PB L 79 van 23.3.1994, blz. 29.

(11)  PB C 232 van 12.8.2000, blz. 19.

(12)  Door de Commissie goedgekeurd bij Beschikking C(2000) 2904 van 29 september 2000.

(13)  Zie met name: C 1/98 (ex N750/B/95), betreffende de door Italië ingestelde regeling voor het verlenen van staatssteun voor de productie, verwerking en afzet van in bijlage I van het EG-Verdrag vermelde producten (wet nr. 68 van 27 september 1995 van de regio Sicilië); C 36/98 betreffende de steunregeling die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten behoeve van kleine en middelgrote ondernemingen die werkzaam zijn in gebieden van doelstelling 1; C 70/98 betreffende de steunregeling die door Italië (regio Marche) is aangemeld en betrekking heeft op wijzigingen in het enig programmeringsdocument 1994-1999 voor bijstandsverlening uit de Structuurfondsen van de Gemeenschap in gebieden van doelstelling 5b.

(14)  Zie voetnoot 6.

(15)  De Italiaanse autoriteiten hebben zich ertoe beperkt een kopie van een brief (van 1 april 1999) van het bestuur van de regio Veneto toe te zenden waarin een potentiële begunstigde wordt meegedeeld dat zijn aanvraag is ontvangen door een bepaald bureau (voor structurele bijstand in de agro-industriële sector), met het oog op het gebruikelijke technisch-administratieve onderzoek; deze mededeling is verplicht op grond van de wet op de openbaarheid van de besluiten van het openbaar bestuur (zie voetnoot 6).

(16)  Zie met name het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 september 1980 in zaak C 730/79 Philip Morris tegen Commissie, Jurispr. [1980], blz. 2671.

(17)  Het bedrag van 5 miljard lire dat de regio ter beschikking staat, bedraagt minder dan 10 % van het totaalbedrag van de door de begunstigden verrichte investeringen (70 miljard lire).

(18)  Verordening 951/97 voorzag in een steunpercentage tot 55 % voor investeringen buiten de gebieden van doelstelling 1.

(19)  Zie punt 9 van het besluit tot inleiding van de procedure.

(20)  PB L 91 van 6.4.1990, blz. 1.

(21)  In punt 3.6 van de richtsnoeren is bepaald dat „[…] steun die achteraf wordt toegekend voor activiteiten die de begunstigde reeds heeft ondernomen, niet [kan] worden geacht het nodige stimulerende element in te houden en moet […] worden beschouwd als exploitatiesteun die eenvoudig bedoeld is om de begunstigde van een financiële last te bevrijden. Daarom moet in alle steunregelingen — met uitzondering van steunregelingen waarbij het om schadevergoeding gaat — zijn bepaald dat geen steun kan worden toegekend voor werkzaamheden waarmee is begonnen of activiteiten die zijn ondernomen voordat bij de betrokken bevoegde autoriteit op behoorlijke wijze een steunaanvraag is ingediend.”

(22)  Beschikkingen van 28 november 2000, SG(2000) D/108799 (Steunmaatregel N 226/2000), 13 maart 2001, SG(2001) D 286857 (Steunmaatregel N 729/a/2000), 28 februari 2001 SG(2001) D/286508 en 4 augustus 2000, SG(2000) D/105958.

(23)  In artikel 11 van die wet is bepaald dat de initiatieven in het kader van een ondernemingsplan mogen worden uitgevoerd vóór de toekenning van de steun mits de desbetreffende steunaanvraag reeds is ingediend.

(24)  Steunmaatregelen N 63/2001 en N 24/2001.

(25)  Hof van Cassatie, Verenigde kamers 500/1999.

(26)  PB L 108 van 25.4.1997, blz. 9.

(27)  Laatste beschikbare Eurostatgegevens (van 2003, dus EUR-15).

(28)  PB L 1 van 1.1.2004, blz. 1.

(29)  Zoals de Commissie reeds heeft vastgesteld in het kader van steunmaatregel N 715/1999, brief SG(2000) van 2 augustus 2000.

(30)  Zie artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1/2004, zie voetnoot 20.

(31)  PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1.


27.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 268/37


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 4 april 2006

betreffende de steunmaatregel die het Verenigd Koninkrijk voornemens is ten uitvoer te leggen voor de oprichting van de Nuclear Decommissioning Authority

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 650)

(Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/643/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig het genoemde artikel te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 19 december 2003, die op 22 december 2003 bij de Commissie werd geregistreerd, heeft het Verenigd Koninkrijk de Commissie in kennis gesteld van de mogelijke gevolgen op het gebied van staatssteun van de ontwerp-wet houdende oprichting van het Nuclear Decommissioning Agency (hierna: „de maatregel”).

(2)

Bij brief D/51248 van 20 februari 2004 stelde de Commissie vragen over de maatregel. Het Verenigd Koninkrijk antwoordde bij brief van 29 maart 2004, die op 15 april 2004 bij de Commissie werd geregistreerd.

(3)

Bij brief D/54319 van 16 juni 2004 stelde de Commissie verdere vragen over de maatregel. Het Verenigd Koninkrijk antwoordde bij brief van 14 juli 2004, die op 19 juli 2004 bij de Commissie werd geregistreerd.

(4)

Het Verenigd Koninkrijk zond aanvullende gegevens over de maatregel bij brief van 10 september 2004, die op 14 september 2004 bij de Commissie werd geregistreerd, en bij brief van 14 oktober 2004, die op 19 oktober 2004 bij de Commissie werd geregistreerd.

(5)

Bij brief van 1 december 2004 deelde de Commissie aan het Verenigd Koninkrijk mee dat zij had besloten de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag met betrekking tot de steunmaatregel in te leiden.

(6)

Het besluit van de Commissie om de procedure in te leiden (hierna: „de inleiding van de procedure”) is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2). De Commissie verzocht de belanghebbenden hun opmerkingen te maken.

(7)

Het Verenigd Koninkrijk deed zijn opmerkingen over de inleiding van de procedure aan de Commissie toekomen per brief van 31 januari 2005, die op dezelfde dag bij de Commissie werd geregistreerd.

(8)

De Commissie ontving opmerkingen van belanghebbenden. Zij heeft deze voor reactie doorgestuurd naar het Verenigd Koninkrijk. De opmerkingen van het Verenigd Koninkrijk werden ontvangen bij brief van 4 maart 2005, die op 7 maart 2005 bij de Commissie werd geregistreerd.

(9)

Bijeenkomsten tussen de Britse autoriteiten en de Commissie vonden plaats op 20 april, 25 augustus en 11 oktober 2005.

(10)

Het Verenigd Koninkrijk verstrekte aanvullende gegevens over de maatregel bij brief van 23 januari 2006, die op dezelfde dag bij de Commissie werd geregistreerd. Een wijziging op deze brief werd gezonden bij brief van 1 februari 2006, die op dezelfde dag bij de Commissie werd geregistreerd. Verdere aanvullende gegevens over de maatregel werden door het Verenigd Koninkrijk verstrekt bij brief van 7 februari 2006, die op dezelfde dag bij de Commissie werd geregistreerd. Verdere aanvullende gegevens werden door het Verenigd Koninkrijk verstrekt bij brief van 7 februari 2006, die op 10 februari 2006 bij de Commissie werd geregistreerd. Verdere aanvullende gegevens werden door het Verenigd Koninkrijk verstrekt bij brief van 29 maart 2006, die op 30 maart 2006 bij de Commissie werd geregistreerd.

2.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE STEUNMAATREGEL

(11)

Het Verenigd Koninkrijk was een van de eerste landen ter wereld dat zich met nucleaire technologieën, voor zowel civiele als militaire doeleinden, is gaan bezighouden.

(12)

Toen deze technologie nog in opkomst was, ging de aandacht van de sector vooral uit naar wetenschappelijke verbeteringen en hoger rendement. Het beheer van het nucleair passief werd over het algemeen niet in aanmerking genomen — of slechts in zeer beperkte mate.

(13)

De toenemende bewustwording van het feit dat nucleaire installaties uiteindelijk ontmanteld moeten worden, leidde er geleidelijk toe dat middelen werden gereserveerd voor het beheer van het nucleair passief. Deze middelen waren echter doorgaans niet voldoende om het hoofd te bieden aan passiva waarvan het geraamde bedrag nog zeer onzeker was, maar steeds toenam. Zelfs aan het einde van de 20ste eeuw werd het beheer van de nucleaire erfenis nog steeds onafhankelijk door elk van de eigenaren, veelal per geval, afgehandeld.

(14)

De regering van het Verenigd Koninkrijk was van oordeel dat dit soort beheer zijn grenzen had bereikt en dat een nieuwe, doeltreffender methode moest worden ingevoerd om ervoor te zorgen dat efficiënter met het nucleaire passief wordt omgegaan en terzelfder tijd het hoogste mogelijke veiligheidsniveau te handhaven.

(15)

In 2001 besloot de Britse regering een onderzoek te starten om na te gaan op welke wijze het beheer van nucleaire passiva van de openbare sector bij één enkele openbare instantie kon worden geconcentreerd. In juli 2002 werd een Witboek met de titel „Managing the Nuclear Legacy — A strategy for action” (Het beheer van de nucleaire erfenis — Een beleidsplan) gepubliceerd. Nadat een raadplegingsproces had plaatsgevonden werden de hoofdlijnen uit het witboek in de vorm van de Energy Act van 2004 in wetgeving omgezet.

(16)

Overeenkomstig de bepalingen van deze wetgeving werd een nieuw overheidsorgaan in het leven geroepen, de Nuclear Decommissioning Authority (Autoriteit voor de ontmanteling van kerncentrales — NDA). De NDA zal geleidelijk de verantwoordelijkheid krijgen voor het beheer van het grootste deel van de nucleaire passiva van de openbare sector in het Verenigd Koninkrijk (3). Hiertoe zal de eigendom van nucleaire installaties en activa aan de NDA worden overgedragen. Naast de eigendom van de installaties en de activa zal de NDA het beheer overnemen van de nucleaire passiva dat daaraan is verbonden alsook alle financiële activa die duidelijk met deze installaties zijn verbonden.

(17)

De NDA heeft tot doel de nucleaire passiva op efficiënte en veilige wijze te beheren. De NDA kan de materiële activa die aan hem worden overgedragen blijven exploiteren indien voortzetting van de exploitatie van deze activa meer dekt dan hun vermijdbare kosten en er aldus bijdraagt tot de vermindering van de aarde van hun passiva. De NDA is een overheidsorgaan zonder commerciële doelstellingen en zal dan ook niet investeren in de verwerving van nieuwe activa of nieuwe activiteiten ontplooien.

(18)

De NDA houdt zich niet zelf bezig met de ontmanteling van de installaties waarvoor zij verantwoordelijk is, maar zal deze taak aan andere organen uitbesteden. Evenzo kan de verdere exploitatie van de nucleaire activa door de NDA worden uitbesteed. De entiteiten waarmee de NDA een overeenkomst sluit voor het beheer van een installatie worden aangeduid als Site Licensee Companies (hierna „SLC's” genoemd). In het begin zullen de SLCs de vroegere eigenaren van de installaties zijn. Later zullen zij via aanbestedingsprocedures worden geselecteerd met het doel een werkelijke markt voor nucleaire ontmanteling en sanering op gang te brengen.

(19)

Om haar activiteiten te financieren gebruikt de NDA de waarde van de overgedragen activa en de netto-inkomsten die de overgedragen materiële activa genereren. Aangezien het zeer waarschijnlijk is dat deze middelen niet zullen volstaan om de volledige kosten van beheer van de nucleaire passiva te dekken, zal de staat het verschil financieren.

(20)

De activa die aan de UK Atomic Energy Agency (hierna: UKAEA) behoren, zijn naar de NDA overgeheveld. Over dit aspect van de maatregel heeft de Commissie zich reeds uitgesproken in het besluit waarnaar in overweging 5 wordt verwezen. De Commissie was van oordeel dat dit aspect van de betrokken maatregel geen staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

(21)

De NDA heeft ook activa ontvangen die eigendom waren van British Nuclear Fuels Limited (BNFL). Dit aspect van de maatregel is het voorwerp van deze beschikking. Er zij op gewezen dat het Verenigd Koninkrijk overgangsmaatregelen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat, ook al waren de activa van BNFL formeel aan de NDA overgedragen, er geen staatssteun wordt verleend totdat de Commissie een eindbeschikking in deze zaak heeft gegeven.

(22)

BNFL is een naamloze vennootschap in overheidshanden die activiteiten heeft op talrijke gebieden van de nucleaire sector. BNFL is aanwezig in bijna alle fasen van de splijtstofcyclus: zij verrijkt uranium (via Urenco), levert splijtstof, wekt elektriciteit op en houdt zich bezig met het beheer van verbruikte splijtstof.

(23)

De meeste, maar niet alle, nucleaire activiteiten en installaties van BNFL zijn overgedragen aan de NDA. Dit zijn:

alle elektriciteitsopwekkingsinstallaties van het Magnox-type en de Maentwrog-centrale;

de installatie te Sellafield, waaronder met name de THORP-opwerkingsfabriek en de MOX-fabriek in Sellafield (SMP). De installatie van Sellafield omvat ook een van de bovengenoemde Magnox-installaties (de centrale van Calder Hall) en een kleine warmtekrachtkoppelingsinstallatie (de Fellside-installatie);

de Springfields-installatie, die is gewijd aan de productie van splijtstof;

de opbergingsfaciliteit voor laagactief afval te Drigg;

de installatie van Capenhurst, waarvan de ontmanteling bijna is voltooid, en die in de toekomst zal worden gebruikt voor de opslag van uraniummaterialen.

(24)

Andere activiteiten van BNFL, met name die welke verband houden met Urenco en Westinghouse, zullen niet aan het NDA worden overgedragen, maar zij zullen worden gereorganiseerd, wat in een kleinere restgroep zal resulteren.

(25)

Samen met de hierboven genoemde installaties draagt BNFL aan NDA een aantal aan die installaties gekoppelde financiële activa over, die in het leven waren geroepen om de ontmanteling althans ten dele te financieren. Dit zijn:

Nuclear Liabilities Investment Portfolio;

Magnox-toezegging;

andere, minder omvangrijke, bijdragen, waaronder met name de Springfields gilts, die zijn bestemd om de kosten van de ontmanteling van de Springfields-centrale te dekken.

(26)

Technisch gezien worden deze activa niet rechtstreeks aan het NDA overgedragen, maar worden zij geconsolideerd in een openbaar fonds, Nuclear Decommissioning Funding Account genaamd. De regering zal op haar beurt het NDA door middel van subsidies financieren.

(27)

In hun aanmelding hadden de Britse autoriteiten de Commissie een raming verschaft van hun nucleaire passiva en activa die aan de NDA zouden worden overgedragen, waarbij zij deze bedragen hadden uitgesplitst in twee categorieën: commerciële activiteiten en niet-commerciële activiteiten.

(28)

In de inleiding van de procedure werden alle aan de installaties van het UKAEA gerelateerde passiva als niet-commercieel beschouwd.

(29)

Om het aandeel te ramen van de passiva die aan de installaties van BNFL gerelateerd zijn en van niet-commerciële activiteiten afkomstig zijn, heeft het Verenigd Koninkrijk de aanpak gekozen waarbij alleen financiële passiva die nog door het Ministerie van defensie (MOD) of het UKAEA werden erkend, van niet-commerciële aard waren. Passiva die gerelateerd waren aan activa met tweeërlei gebruik (commercieel/niet-commercieel) die door het MOD of het UKAEA nog steeds niet waren erkend, werden aan de commerciële activiteiten van BNFL toegewezen, aangezien BNFL de exploitant en eigenaar van deze activa was, ondanks het feit dat zij in het verleden door het MOD of het UKAEA waren gebruikt.

(30)

De raming van de passiva die verband houden met de installaties die destijds eigendom van BNFL waren, uitgesplitst naar commerciële en niet-commerciële activiteiten, was als volgt:

Tabel 1

Aan de NDA over te dragen nucleaire activa, ramingen op 31 maart 2003, prijzen van 2003, met een disconteringspercentage van 5,4 % nominaal, bedragen in miljard GBP  (4)

 

Niet-commercieel

Commercieel

Totaal passiva

Magnox installaties (met uitzondering van Calder Hall/Chapelcross)

0

3,9

3,9

Installaties Sellafield (met uitzondering van centrale Calder Hall)

3,8

10,1

13,9

Calder Hall/Chapelcross (5)

0,2

0,6

0,9

Centrale te Springfields

0,1

0,2

0,2

Centrale van Capenhurst

0

0,2

0,3

Totaal

4,1

15,0

19,1

(31)

De Britse autoriteiten hebben bij hun aanmelding tevens onderstaande tabel verschaft. Hierin werd de geraamde waarde van het commerciële deel van de passiva die gerelateerd waren met installaties die door BNFL aan de NDA zouden worden overgedragen vergeleken met de economische waarde van de activa die met deze installaties aan de NDA zouden worden overgedragen. Voor de materiële activa werd ervan uitgegaan dat de economische waarde gelijkstaat met de cashflow die de voortzetting van de exploitatie ervan naar verwachting zou genereren.

Tabel 2

Verschil tussen commerciële passiva en activa op 31 maart 2004, prijzen van 2004, met een disconteringspercentage van 5,4 % nominaal, bedragen in miljard GBP  (6)

Totaal commerciële nucleaire passiva

-14,7

Toekomstige cashflow Magnox-centrales

-0,1

Beschikbare cashflow Sellafield (THORP & SMP)

2,3

Toekomstige cashflow Springfields

0,2

Nuclear Liabilities Investment Portfolio

4,3

Toezegging Magnox

7,9

Andere bijdragen van klanten die hierboven niet zijn genoemd

0,2

Contanten en liquide activa

0,1

Totaal

0,0

3.   REDENEN VOOR DE INLEIDING VAN DE PROCEDURE:

(32)

Bij de inleiding van de procedure formuleerde de Commissie allereerst twijfels over de vraag welke entiteit staatssteun overeenkomstig artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag zou ontvangen. De Commissie nam niet alleen de situatie van de NDA, die rechtstreekse betalingen van de staat zou kunnen ontvangen, in aanmerking, maar ook die van BNFL, dat zou kunnen worden vrijgesteld van de kosten die het overeenkomstig het beginsel „de vervuiler betaalt” had moeten betalen.

(33)

De Commissie ging vervolgens na of deze staatssteun als verenigbaar met het EG-Verdrag kon worden beschouwd. Zij had er ernstige twijfel over of deze steun verenigbaar is met de kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (7). Zij uitte eveneens ernstige twijfels over de verenigbaarheid van de steun met de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (8).

(34)

De Commissie evalueerde vervolgens of deze staatssteun verenigbaar kon worden geacht in rechtstreekse toepassing van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag en in het licht van de doelstellingen van het Euratom-Verdrag. De Commissie was van oordeel dat een dergelijke benadering in beginsel inderdaad kon worden gevolgd, maar betwijfelde ook of de Britse autoriteiten voldoende elementen hadden verstrekt die aantonen dat de positieve bijdrage van de maatregel aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het Euratom-Verdrag meer gewicht in de schaal legde dan het negatieve effect op de concurrentie in de interne markt.

(35)

Ten slotte uitte de Commissie twijfels over de mogelijke afwezigheid van staatssteun gelet op het feit dat, voordat werkelijke aanbestedingsprocedures kunnen worden gestart, BNFL tijdelijk als SLC zou optreden.

4.   OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDEN

(36)

Na de bekendmaking van de inleiding van de procedure, en binnen de in die bekendmaking gestelde termijn, ontving de Commissie opmerkingen van drie belanghebbenden, die hieronder worden opgesomd.

(37)

EDF ondersteunt de algemene tendens van de maatregel. Het bedrijf is van mening dat deze bijdraagt aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het Euratom-Verdrag. EDF acht het noodzakelijk dat gepaste voorwaarden worden geschapen voor de definitieve opslag van kernafval. Wat de financiering van de ontmanteling van nucleaire installaties betreft, is EDF van mening dat financiële verantwoordelijkheid en industriële verantwoordelijkheid hand in hand moeten gaan en dat gedurende de exploitatie adequate middelen moeten worden gereserveerd en gewaarborgd. EDF ondersteunt de initiatieven van de Commissie om een communautair kader in het leven te roepen dat is bestemd om deze problemen op te lossen en is er verheugd over dat de Commissie hierbij met het Euratom-Verdrag rekening houdt.

(38)

BE vindt het een goede zaak dat de NDA wordt opgericht. Volgens de onderneming is het niet waarschijnlijk dat de maatregel ten aanzien van haar concurrentieverstorende effecten zal hebben.

(39)

BE wijst erop dat zij ook een afnemer is van BNFL voor brandstoflevering en afvalbehandeling. Na de overdracht van deze activiteiten aan de NDA en de aanbesteding van hun exploitatie door de autoriteit is het mogelijk dat een van de geselecteerde nieuwe ondernemingen een concurrent van BE is. BE maakt zich zorgen over deze situatie die ertoe zou kunnen leiden dat zij een klant wordt bij een van haar concurrenten.

(40)

Voorts merkt BE op dat door de oprichting van de NDA en het naar aanleiding hiervan door de Commissie gevoerde onderzoek haar eigen, door de Commissie goedgekeurde herstructureringsplan niet in het gedrang mag komen.

(41)

Voorts geeft BE aan dat zij niet van oordeel is dat de maatregel enig effect heeft op het handelsverkeer met betrekking tot AGR-splijtstof en de opwerking van afgewerkte splijtstof omdat — zelfs indien AREVA, de enige concurrent van BNFL in de EU zich in het Verenigd Koninkrijk zou vestigen, BE niet in staat zou zijn naar AREVA over te schakelen omdat zij reeds overeenkomsten heeft met BNFL voor de behoeften tijdens de levensduur van haar AGR-centrales.

(42)

Wat de Magnox elektriciteitscentrales en de elektriciteitsmarkt betreft, is BE van mening dat de maatregel, zelfs indien deze een vermindering tot gevolg heeft van de short-run marginal costs (hierna „SRMC's” genoemd) van de elektriciteitscentrales van BNFL, deze geen effect kan hebben op de prijs waartegen BE haar eigen nucleaire en fossiele productie kan verkopen. Uitgaande van haar eigen ervaring is BE ook van mening door de maatregel de levensduur van de centrales van BNFL niet kunstmatig zal worden verlengd, aangezien volgens de ramingen van BE deze elektriciteitscentrales redelijkerwijs in staat zouden moeten zijn om hun SRMC's te dekken.

(43)

BE heeft haar standpunt medegedeeld met betrekking tot de wisselwerking tussen het EG-Verdrag en het Euratom-Verdrag. Uit dit onderdeel van de opmerkingen van de onderneming, waarvan de interpretatie niet gemakkelijk is, zou kunnen worden opgemaakt dat alleen maatregelen die niet nodig zijn voor of verder gaan dan hetgeen nodig is voor het bereiken van de doelstellingen van het Euratom-Verdrag in het kader van het EG-Verdrag kunnen worden onderzocht.

(44)

Greenpeace is van oordeel dat de betrokken maatregel staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag vormt. Greenpeace voert aan dat het essentieel is om te zorgen voor de veilige ontmanteling van nucleaire installaties. Even essentieel is dat het beginsel „de vervuiler betaalt” van toepassing is op de nucleaire sector.

(45)

Greenpeace is van mening dat de steunmaatregel niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt dient te worden aangemerkt. Volgens Greenpeace weegt het positieve effect van het veilig en efficiënt beheer van de nucleaire passiva niet op tegen het effect van de maatregel op de mededinging.

(46)

Het door Greenpeace ingediende document is van aanzienlijke omvang en bevat talrijke bijlagen. Een belangrijk onderdeel van de opmerkingen heeft betrekking op het scepticisme van Greenpeace over de nucleaire energie in het algemeen en de wijze waarop de nucleaire energie in het Verenigd Koninkrijk is beheerd in het bijzonder. Volgens Greenpeace brengt nucleaire energie zeer aanzienlijke risico's voor het milieu met zich. Tegenover directe opberging zou de opwerking van nucleair afval ook gevaarlijk en duur zijn.

(47)

Volgens Greenpeace is BNFL, een van de belangrijkste actoren in deze sector in het Verenigd Koninkrijk en in overheidshanden, op een bijzonder riskante en onduidelijke wijze beheerd. De rekeningen van BNFL zijn moeilijk te analyseren. Slecht beheer van liquide middelen en riskante investeringen die uiteindelijk onrendabel bleken te zijn, hebben het vermogen van de onderneming om haar nucleaire passiva te beheren, in gevaar gebracht. Een aantal provisies die tegenover deze passiva zouden moeten staan, zijn niet liquide of in het geval van de Magnox-toezegging, virtueel. Voorts heeft BNFL altijd haar passiva onderschat en haar toekomstige inkomsten overschat, waardoor haar positie nog verder is verslecht. Greenpeace heeft een rapport ingediend waarin het investeringsbeleid en de rekeningen van BNFL worden onderzocht en kritisch worden besproken.

(48)

Wat meer in het bijzonder de maatregel betreft, voert Greenpeace aan dat deze moet worden beschouwd als een middel waarmee de regering van het Verenigd Koninkrijk een noodlijdende onderneming — BNFL — kan herstructureren door de slechtste activa en de eraan verbonden potentieel niet-gefinancierde passiva af te stoten, waardoor de onderneming op de markt kan blijven en als een succesvol bedrijf voortwerken.

(49)

Greenpeace heeft ook vragen bij de aard van de toekomstige verhouding tussen BNFL en de NDA. Volgens Greenpeace wordt het door de omvorming van BNFL tot een SLC voor de NDA moeilijk uit te maken welke van beide ondernemingen een commercieel bedrijf is. Mocht het de NDA zijn, dan zou het halen van winst uit commerciële activiteiten indruisen tegen de doelstellingen van de NDA. Wegens deze moeilijkheid om uit te maken welke van beide ondernemingen nu het commerciële bedrijf is, zou het bovendien ook zeer moeilijk zijn om te bepalen wie staatssteun ontvangt.

(50)

Greenpeace voegt hieraan toe dat door de activiteiten van de NDA wellicht nieuw afval zal ontstaan en dat het niet duidelijk is of de NDA middelen opzij zal zetten voor het afvalbeheer.

(51)

Greenpeace heeft ook vragen bij de toekomst van Westinghouse, een onderneming die in handen is van BNFL maar niet aan de NDA is overgedragen. Greenpeace vraagt zich af of Westinghouse zonder de steun van haar moederonderneming levensvatbaar is. Naar de Commissie heeft begrepen, geeft Greenpeace aan dat bij voortzetting van de activiteiten van Westinghouse als onderdeel van BNFL, de historische en toekomstige banden tussen BNFL en de NDA tot gevolg zouden kunnen hebben dat een kruissubsidiëring tot stand komt vanuit de NDA naar Westinghouse. Voorts vreest Greenpeace dat zulke kruissubsidiëring de belangen kan schaden van de concurrenten van Westinghouse op het gebied van het ontwerpen van nucleaire reactoren. Deze bezorgdheid over kruissubsidiëring zou nog toenemen indien, zoals Greenpeace vermoedt, er plannen zijn om delen van BNFL aan de particuliere sector te verkopen.

(52)

Vervolgens onderzoekt Greenpeace het specifieke geval van de opwerkingsactiviteiten van BNFL. Greenpeace betwist het argument van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk dat staatssteun voor deze activiteiten het handelsverkeer niet ongunstig kan beïnvloeden, omdat kernafval moeilijk kan worden getransporteerd en het derhalve onrendabel zou zijn voor concurrenten om te investeren in nieuwe opwerkingsinstallaties in Groot-Brittannië. Volgens Greenpeace wordt in deze argumentatie geen rekening gehouden met het feit dat nucleair afval niet noodzakelijk dient te worden opgewerkt, maar ook door middel van directe opslag kan worden geborgen. Nieuwe investeringen in installaties voor directe opslag zou een levensvatbaar economisch alternatief kunnen zijn dat door de concurrenten van BNFL kan worden aangeboden.

(53)

Greenpeace merkt ook op dat volgens de gegevens waarover zij beschikt, de prijzen van BNFL in de opwerkingscontracten te laag schijnen te zijn om kostendekkend te zijn. BNFL en dus de NDA zouden met deze activiteiten nog grotere verliezen doen ontstaan, waardoor een beroep op exploitatiesteun zou moeten worden gedaan. Ter ondersteuning van deze opmerking vermeldt Greenpeace een cijfer van 140 000 GBP/ton aan vaste betalingen van BE aan BNFL voor het beheer van verbruikte splijtstof. Greenpeace vergelijkt dit cijfer met ramingen die volgens onafhankelijke studies van de universiteit van Harvard en NIREX tussen 330 000 GBP/ton en 533 000 GPB/ton schommelen voor allesomvattend afvalbeheer.

(54)

Greenpeace heeft twijfel bij de voorspellingen voor de exploitatie van SMP. De exploitatie van SMP zou moeilijk verlopen en MOX-fabricage zou een steeds minder aantrekkelijke optie worden voor plutoniumbeheer.

(55)

Wat de Magnox-installaties betreft, is Greenpeace van oordeel dat de voortzetting van hun exploitatie de mededinging op de stroommarkt, in het bijzonder met betrekking tot de stroom die uit hernieuwbare energiebronnen wordt opgewekt, ongunstig beïnvloedt. Greenpeace merkt ook op dat kernafval uit de Magnox-installaties direct dient te worden geborgen in plaats van opgewerkt.

5.   OPMERKINGEN VAN HET VERENIGD KONINKRIJK TEN AANZIEN VAN DE INLEIDING VAN DE PROCEDURE

(56)

Het Verenigd Koninkrijk herinnert in de eerste plaats aan zijn verbintenissen op het vlak van nucleaire ontmanteling en sanering. Volgens het Verenigd Koninkrijk is de oprichting van de NDA een in Europa unieke methode om de historische nucleaire passiva op een systematische wijze aan te pakken. De NDA zou de ontmanteling niet alleen veiliger en efficiënter moeten laten verlopen, maar zou ook de weg moeten vrijmaken voor een echte markt voor ontmanteling van nucleaire installaties.

(57)

Het Verenigd Koninkrijk is van mening dat de maatregel geen staatssteun tegen gunste van BNFL vormt, aangezien BNFL niet langer eigenaar zal zijn van de activa waarvan de ontmantelingskosten gedeeltelijk door de staat mogen worden gefinancierd. Voorts merkt het Verenigd Koninkrijk op dat tijdens de overgangsperiode waarin BNFL de rol van SLC zal vervullen vooraleer SLC's daadwerkelijk op grond van aanbestedingsprocedures kunnen worden geselecteerd, ook geen staatssteun aan BNFL kan worden verleend, aangezien alle betalingen aan de onderneming in deze periode zullen worden afgestemd op internationale vergelijkingsgrondslagen.

(58)

Het Verenigd Koninkrijk voert evenwel aan dat zelfs indien de Commissie van oordeel zou zijn dat de maatregel staatssteun aan BNFL omvat, deze steun als verenigbaar met het EG-Verdrag dient te worden beschouwd, aangezien met deze maatregel verscheidene doelstellingen van het Euratom-Verdrag worden ondersteund (bevordering van O&O, gezondheid en veiligheid, investeringen, een regelmatige en billijke voorziening, gemeenschappelijke markt en mededingingsvoordelen in de nucleaire sector). Voorts zou de maatregel ook baten voor milieu opleveren die in overeenstemming zijn met de doelstelling van artikel 174 van het EG-Verdrag.

(59)

Het Verenigd Koninkrijk verklaart dat het ermee instemt dat met de maatregel steun aan de NDA wordt verstrekt. Ook in dit geval voert het Verenigd Koninkrijk evenwel aan dat de steun wegens dezelfde redenen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt dient te worden beschouwd. Het Verenigd Koninkrijk verstrekt een lijst van de door de maatregel teweeggebrachte voordelen in het kader van de doelstellingen van het Euratom-Verdrag. Voor al deze voordelen wordt een kwalitatieve beoordeling gegeven en waar mogelijk wordt deze beoordeling aangevuld met een kwantitatieve raming van de baten.

(60)

Het Verenigd Koninkrijk verstrekt een gedetailleerde lijst en beoordeling van de activiteiten die bij BNFL blijven. Voorts wordt toegelicht op welke wijze BNFL zal worden vergoed voor de periode dat de onderneming tijdelijk als SLC optreedt totdat de SLC's via aanbestedingsprocedures kunnen worden geselecteerd. BNFL zal alleen voor in aanmerking komende kosten worden vergoed. Als tegenprestatie dient de NDA een jaarlijkse kostenvermindering ten belope van 2 % tot stand te brengen. Rendement van geïnvesteerd vermogen wordt in beginsel uitgesloten van de in aanmerking komende kosten. Zij zullen ook worden begrensd door het door de NDA vastgestelde maximumbedrag van de jaarlijkse begroting voor de financiering van installaties.

(61)

In de vergoedingen kunnen ook zogeheten „prestatiebonussen” worden opgenomen, die slechts zullen worden toegekend wanneer ambitieuze, aan kosten gerelateerde prestatiecriteria worden bereikt. De waarde van deze bonussen is gebaseerd op een zorgvuldige benchmarking van de gemiddelde winstmarges van internationale engineering- en bouwbedrijven.

(62)

Vervolgens geeft het Verenigd Koninkrijk zijn standpunt over het effect van de maatregel op de mededinging op elk van de markten die betrekking heeft op de installaties die door BNFL naar de NDA worden overgedragen.

(63)

Wat de Magnox-stroomcentrales betreft, is het Verenigd Koninkrijk van mening dat de maatregel geen gevolgen op de stroommarkt zal hebben. De positie van de Magnox-centrales in de SRMC-rangschikking zou altijd onder die van de marginale centrale liggen, zelfs in periodes van minimale vraag. Dit zou betekenen dat elke vermindering in SRMC's als gevolg van de maatregel geen invloed zou hebben op zowel de periode waarbinnen concurrenten hun centrales kunnen exploiteren als de prijs waartegen zij hun productie kunnen verkopen.

(64)

Wat de THORP-centrale van de installaties te Sellafield betreft, wordt door het Verenigd Koninkrijk uiteengezet dat deze centrale verbruikte AGR en LWR splijtstof opwerkt. Een nieuwe toetreding op de markt van het opwerken van AGR splijtstof zou economisch gezien zeer onaantrekkelijk zijn, in het bijzonder wegens de transportkosten van en naar Groot-Brittannië, het enige land waar zulke splijtstof wordt gebruikt. Opslag zou inderdaad een mogelijk alternatief zijn voor de opwerking van AGR-splijtstof. Het Verenigd Koninkrijk wijst er evenwel op dat de krappe termijn en de regelgevende beperkingen voor de bouw van een nieuwe AGR-opslagfaciliteit het zelfs in Groot-Brittannië voor nieuwe toetreders economisch onaantrekkelijk zou maken, in het bijzonder wanneer de beperkte omvang van de markt voor de berging van verbruikte AGR-splijtstof in acht wordt genomen. Dezelfde argumenten gelden ook voor de centrale te Springfields, die alleen AGR en Magnox splijtstof produceert.

(65)

Wat verbruikte LWR-splijtstof betreft, voert het Verenigd Koninkrijk aan dat het grootste deel van dit soort splijtstof dat door THORP moet worden opgewerkt, zich reeds in Groot-Brittannië bevindt en dat de moeilijkheid om het per schip naar het continent te transporteren de economische prikkel voor de concurrenten zou beperken.

(66)

Wat de SMP-centrale van de installaties te Sellafield betreft, voert het Verenigd Koninkrijk aan dat de stopzetting van de exploitatie nadelig zou zijn voor de mededinging. Hierdoor zou namelijk een belangrijke partij in een zeer geconcentreerde markt verdwijnen. Voorts zou de sluiting van SMP tot gevolg hebben dat aanzienlijke hoeveelheden plutonium geregeld uit het Verenigd Koninkrijk moeten worden getransporteerd, hetgeen niet alleen zeer duur voor de afnemers maar ook potentieel gevaarlijk zou zijn.

(67)

Met betrekking tot de opbergingsfaciliteit voor laag radio-actief afval te Drigg stelt het Verenigd Koninkrijk dat de enige wijze waarop mededinging tot stand kan komen de bouw van een andere installatie in Groot-Brittannië zou zijn, aangezien de meeste landen geen toestemming verlenen voor de invoer van buitenlands radioactief kernafval voor opslag of berging. Dit zou een onaantrekkelijke investering zijn, aangezien het verkrijgen van alle nodige vergunningen moeilijk zou verlopen. Voorts zou er ook overcapaciteit ontstaan, waardoor de investering nog minder aanlokkelijk zou worden. Door de uitbesteding door de NDA van de exploitatie van de opbergingsfaciliteit te Drigg zou de mededinging op deze markt efficiënter kunnen worden bevorderd.

6.   ANTWOORDEN VAN HET VERENIGD KONINKRIJK TEN AANZIEN VAN DE OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDE DERDEN

(68)

Het Verenigd Koninkrijk verheugt zich over de steun van EDF voor de maatregel.

(69)

Het Verenigd Koninkrijk verheugt zich over de steun van BE voor de maatregel.

(70)

Het Verenigd Koninkrijk is van mening dat met de passende juridische maatregelen ervoor zal worden gezorgd dat de potentiële exploitatie van sommige installaties van de NDA door concurrenten van BE geen aanleiding geeft tot problemen.

(71)

Het Verenigd Koninkrijk vertrouwt erop dat de Commissie bij de beoordeling van de feiten in deze zaak ten volle zal rekening houden met de bepalingen van haar beschikking met betrekking tot het herstructureringsplan van BE (9).

(72)

Het Verenigd Koninkrijk is van oordeel dat in zijn opmerkingen naar aanleiding van de inleiding van de procedure reeds aanzienlijke informatie werd verstrekt met betrekking tot de kwestie die door Greenpeace aan de orde werden gesteld. Bijgevolg zijn de antwoorden van het Verenigd Koninkrijk op de opmerkingen van Greenpeace beperkt tot een aantal toelichtingen van algemene aard.

(73)

Het Verenigd Koninkrijk voert aan dat de maatregel daadwerkelijk volledig in overeenstemming is met het beginsel „de vervuiler betaalt”. De BNFL-groep zou bijdragen tot meer dan 88 % van de verplichtingen door middel van aan de NDA overgedragen activa (10). De steun van de regering van het Verenigd Koninkrijk zou zich beperken tot hetgeen is vereist in het kader van de erkenning van de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de regering voor de nucleaire veiligheid en beveiliging in het land. BNFL zou geen direct voordeel halen uit de activa en commerciële inkomsten die het aan de NDA zal overdragen. Tijdens de exploitatie van de installaties zal de onderneming alleen baat vinden bij potentiële prestatiebonussen indien zij de door de regering vastgestelde doelstellingen overschrijdt.

(74)

Het Verenigd Koninkrijk heeft een gedetailleerde toelichting bij de nieuwe structuur van de BNFL-groep en haar verhouding ten opzichte van de NDA.

(75)

Voorts verklaart het Verenigd Koninkrijk dat de belangrijkste opdracht van de NDA bestaat in de ontmanteling van installaties. Indien de NDA door de commerciële exploitatie van bepaalde activa deze doelstellingen met minder middelen kan bereiken en tegelijkertijd dezelfde hoge veiligheidsnormen kan in acht nemen, dan is het NDA toegestaan dit te doen. Zulke beslissingen zullen door de NDA en niet door BNFL worden genomen.

(76)

Het Verenigd Koninkrijk merkt op dat het vraagstuk van de prijs die door BNFL aan BE voor het beheer van verbruikte splijtstof werd aangerekend, reeds door de Commissie werd behandeld in haar beschikking met betrekking tot de herstructureringssteun ten gunste van British Energy.

(77)

Ten slotte betwist het Verenigd Koninkrijk het standpunt van Greenpeace dat het beheer van de NDA onduidelijk zou zijn en tot kruissubsidiëring met BNFL zou kunnen leiden. Volgens het Verenigd Koninkrijk is veeleer het omgekeerde het geval. Voor de NDA zou publieke voorlichting van essentieel belang zijn. In de statuten van de NDA zijn verscheidene transparantiemechanismen opgenomen die betrekking hebben op de rekeningen, uitgaven en algemene programmering.

7.   BEOORDELING

(78)

Minstens een deel van de betrokken maatregelen betreft vraagstukken die onder het Euratom-Verdrag vallen en moeten dan ook dienovereenkomstig worden beoordeeld (11). Voorzover deze maatregel evenwel niet noodzakelijk is voor of verder gaat dan de doelstellingen van het Euratom-Verdrag of de mededinging op de interne markt verstoort of dreigt te verstoren, dient zij aan het EG-Verdrag te worden getoetst.

7.1.   Euratom-verdrag

(79)

De oprichting en de financieringswijze van de NDA zullen per definitie een invloed hebben op het beheer en de financiering van nucleaire passiva, inclusief de ontmanteling van talrijke nucleaire installaties en de behandeling van omvangrijke hoeveelheden radio-actief kernafval. De ontmanteling en het kernafvalbeheer vormen een belangrijk onderdeel van zowel de levenscyclus van de nucleaire industrie — waarbij risico's ontstaan die op een verantwoorde wijze dienen te worden aangepakt — als de kosten die de sector voor zijn rekening dient te nemen. De behoefte om de risico's van de aan ioniserende straling verbonden gevaren aan te pakken, vormt een van de belangrijkste prioriteiten van de nucleaire sector. De Commissie merkt op dat nu de nucleaire industrie meer dan 50 jaar in het Verenigd Koninkrijk actief is, de vraagstukken op het gebied van ontmanteling en kernafvalbeheer steeds meer aan belang winnen, aangezien meer faciliteiten het einde van hun levensduur bereiken en belangrijke beslissingen en inspanningen vereist zijn om de gezondheid en veiligheid van de werknemers en de bevolking te kunnen waarborgen.

(80)

Wat dit specifieke punt betreft, komt dit belangrijke vraagstuk van gezondheid en veilig aan de orde in het Euratom-Verdrag, terwijl dit verdrag tegelijk erop is gericht „de voorwaarden te scheppen tot ontwikkeling van een krachtige industrie op het gebied van de kernenergie als bron van ruime energievoorraden (…)”. Overeenkomstig artikel 2, onder b), van het Euratom-Verdrag, moet de Gemeenschap voor de vervulling van haar taak uniforme veiligheidsnormen vaststellen voor de gezondheidsbescherming van de bevolking en de werknemers en ervoor waken dat deze worden toegepast. Artikel 2, onder c), van het Euratom-Verdrag bepaalt ook dat de Gemeenschap in voorkomend geval de investeringen in de nucleaire sector dient te vergemakkelijken. Op die grondslag wordt met het Euratom-Verdrag de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie opgericht, waarbij, met het oog op het behalen van die doelstellingen, is voorzien in de noodzakelijke instrumenten en toewijzing van verantwoordelijkheden. In dit verband is, zoals het Hof van Justitie ook heeft bevestigd, de nucleaire veiligheid een bevoegdheid van de Gemeenschap die betrekking heeft op de bescherming van de werknemers en de bevolking tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren, als bepaald in artikel 30 van het Euratom-Verdrag (hoofdstuk 3 — Bescherming van de gezondheid) (12). De Commissie moet erop toezien dat de bepalingen van dit Verdrag worden toegepast en daarom kan zij overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag beschikkingen geven of adviezen uitbrengen die zij noodzakelijk acht.

(81)

De Commissie neemt kennis van de door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk verstrekte gegevens waaruit moet blijken dat de aangemelde maatregel onder meer ertoe zal leiden dat de veiligheid van zowel actieve als verouderde faciliteiten zal worden gewaarborgd, de ontmanteling van verouderde nucleaire installaties op een correcte, tijdige en veilige wijze tot stand zal komen en oplossingen op lange termijn worden uitgewerkt voor de berging van gebruikte splijtstof en radioactief afval.

(82)

Bij het beoordelen van deze gegevens, en met name bij het bepalen of deze maatregel noodzakelijk is of binnen de doelstellingen van het Euratom-Verdrag valt, doet de Commissie opmerken dat de door de regering aan de NDA verstrekte financiële steun tot doel heeft de eerder aangehaalde doelstellingen van het Verdrag te bevorderen. De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben besloten de NDA op te richten en te financieren met het oog op de correcte tenuitvoerlegging van de ontmanteling en het beheer van het kernafval waardoor de gezondheid en de veiligheid van de werknemers en de bevolking afdoende zouden zijn gewaarborgd. De Commissie erkent derhalve dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hun verplichtingen in het kader van het Euratom-Verdrag zijn nagekomen om te zorgen voor een veilige, met voldoende middelen ondersteunde, op een correcte en verantwoordelijke wijze uit te voeren ontmanteling, hetgeen met de doelstellingen van het Euratom-Verdrag in overeenstemming is.

(83)

Door de aangemelde maatregel wordt de verwezenlijking van de doelstellingen van het Euratom-Verdrag versterkt, doordat zij garandeert dat de overheidstegemoetkoming niet voor andere doelstellingen zal worden gebruikt dan voor de ontmanteling van verouderde nucleaire faciliteiten en het veilig beheer van radioactief kernafval in het kader van het nakomen van de nucleaire verplichtingen. Ten slotte zal een systeem van plafonds en drempels garanderen dat voldoende middelen beschikbaar zijn voor het verwezenlijken van die doelstellingen, en toch de omvang van de tegemoetkoming beperken tot hetgeen voor het behalen van deze doelstellingen strikt noodzakelijk is.

(84)

De Commissie concludeert dan ook dat de door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk voorgenomen maatregelen passend zijn om het geheel van doelstellingen die worden nagestreefd en volledig worden gesteund door het Euratom-Verdrag, aan te pakken.

7.2.   Staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag — toepassing van het beginsel „de vervuiler betaalt”

(85)

In artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag wordt staatssteun omschreven als steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

(86)

Om te kunnen onderzoeken of de maatregel staatssteun aan BNFL en/of de NDA omvat, heeft de Commissie eerst nagegaan of met de maatregel een voordeel aan deze entiteiten verstrekt.

(87)

In dit verband moet het verstrekken van een voordeel worden beschouwd als de staat die de kosten betaald die normaalgesproken door elk van beide ondernemingen hadden moeten worden gedragen. Derhalve is het noodzakelijk om eerst een maatstaf op te stellen voor normale kosten die door een onderneming moeten worden gedragen om nadien te kunnen onderzoeken of de staat een deel van deze kosten betaalt.

(88)

Overeenkomstig artikel 174 van het EG-verdrag is het beleid van de Gemeenschap op milieugebied in het bijzonder gebaseerd op het beginsel dat de vervuiler betaalt.

(89)

Overeenkomstig artikel 6 van het EG-Verdrag moeten de eisen inzake milieubescherming worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid van de Gemeenschap.

(90)

Het behoort tot de praktijk van de Commissie om de tenuitvoerlegging van het beginsel „de vervuiler betaalt” in het staatssteunbeleid uit te leggen als de vereiste de vervuilingskosten door de vervuilers worden gedragen (13). Dit betekent dat zulke kosten inderdaad dienen te worden beschouwd als kosten die normaalgesproken door de vervuiler dienen te gedragen, hetgeen op zijn beurt betekent dat de betaling door de staat van deze kosten als een door de staat verleend voordeel dient te worden beschouwd.

(91)

In deze zaak zegt de staat toe alle tekorten te dekken bij het vermogen van de NDA om de kosten te dekken die gerelateerd zijn aan de nucleaire verplichtingen van de activa die aan de NDA zullen worden overgedragen. Aangezien deze verplichtingen betrekking hebben op de sanering van met radioactiviteit besmette sites, is de Commissie van oordeel dat deze verplichtingen vervuilingskosten zijn, die zoals hierboven werd toegelicht, normaalgesproken door de vervuilers, dus de exploitanten van de installaties, dienen te worden gedragen. Aangezien de staat een deel van deze kosten zal betalen, moeten deze betalingen worden beschouwd als het verlenen van een voordeel aan de vervuilers.

(92)

In dit opzicht is de Commissie het niet eens met de stelling van het Verenigd Koninkrijk dat de maatregel voldoet aan het beginsel „de vervuiler betaalt”, omdat uit de gegevens van het Verenigd Koninkrijk blijkt dat meer dan 88 % van deze kosten door de exploitanten zal worden betaald. De Commissie is van oordeel dat uit deze ramingen blijkt dat ongeveer 12 % van de vervuilingskosten niet door de vervuilers zal worden gedekt, hetgeen aantoont dat met de maatregel het beginsel „de vervuiler betaalt” niet volledig ten uitvoer wordt gelegd.

(93)

Terwijl het — zoals hierboven werd uiteengezet — vrij eenvoudig is om in deze zaak vast te stellen dat de maatregel in het algemeen tot gevolg heeft dat aan vervuilers een voordeel wordt verleend omdat zij niet de volledige vervuilingskosten betalen, is het moeilijker om voor elke exploitant precies te bepalen in welke mate hij een vervuiler is en bijgevolg de precieze mate te bepalen waarmee elke exploitant wordt vrijgesteld van het dragen van zijn vervuilingskosten.

(94)

Het grootste deel van de vervuilingskosten in deze zaak zijn namelijk kosten die gerelateerd zijn met de ontmanteling van nucleaire centrales die tijdens hun volledige levensduur door verscheidene exploitanten werden geëxploiteerd. Voor de tenuitvoerlegging van het beginsel „de vervuiler betaalt” is het noodzakelijk om te kunnen bepalen wie van de opeenvolgende exploitanten verantwoordelijk is voor welk deel van deze kosten.

(95)

Ontmantelingskosten komen ineens tot stand zodra de exploitatie van de centrales van start gaat. In vergelijking met de kosten die bij de aanvang tot stand komen, zijn de latere verhogingen van deze kosten marginaal.

(96)

Een strikte rechtstreekse toepassing van het beginsel van internalisering van de kosten, hetgeen de vertaling is van het beginsel „de vervuiler betaalt”, zou bijgevolg vereisen dat alle ontmantelingskosten van de centrales worden meegerekend in de prijs van de eerste eenheden van energie die door de centrale worden verkocht.

(97)

Het ligt voor de hand dat een dergelijke uitlegging van het beginsel „de vervuiler betaalt” volledig zou indruisen tegen de economische aspecten van stroomopwekking en zo onuitvoerbaar zou zijn dat het zelfs niet zijn eigen doelstelling zou kunnen bereiken. Bijgevolg wordt algemeen aanvaard dat in het kader van een uitvoerbare toepassing van het beginsel „de vervuiler betaalt” op deze kosten, een methode moet worden gevonden voor het spreiden van de vervuilingskosten (of nauwkeuriger uitgedrukt, de wettelijke verplichting om deze kosten te dragen) over ten minste de verwachte levensduur van de centrale.

(98)

De wijze waarop deze vervuilingskosten worden gespreid is van bijzonder belang voor de toepassing van de staatssteunregels wanneer de staat ingrijpt om de ontmantelingskosten te betalen van de centrales die in handen van verscheidene eigenaars zijn geweest. In een dergelijk geval beïnvloedt de spreiding van de vervuilingskosten tussen de opeenvolgende eigenaars ook de spreiding van het potentiële voordeel dat door de staat aan ieder van hen wordt verleend.

(99)

Er bestaat geen geharmoniseerd voor de hele Gemeenschap geldend systeem voor de toewijzing van ontmantelingskosten aan de opeenvolgende eigenaars van een nucleaire centrale. Lidstaten hebben verschillende systemen voor de tenuitvoerlegging van een wettelijke verplichting met betrekking tot de nucleaire passiva, met als gevolg dat de kosten tussen opeenvolgende eigenaars van centrales op een verschillende manier worden opgesplitst (14).

(100)

Ondanks het ontbreken van een geharmoniseerd systeem is de Commissie van mening dat het nog steeds mogelijk is om twee brede categorieën af te bakenen.

(101)

In de eerste methode worden de ontmantelingsverplichtingen als investeringskosten beschouwd. In deze hypothese ontstaat de verplichting om deze kosten te dragen bij de inwerkingtreding van de centrale. Vanaf dan zijn de kosten onvermijdbaar. In boekhoudkundig opzicht stemmen deze verplichtingen overeen met een schuld tegenover een hypothese ontmantelingsexploitant. Zoals alle schulden mag deze schuld in termijnen worden terugbetaald. Voorts kan de schuld ook door verscheidene partijen worden aangekocht of verkocht. De schuld komt alleszins tot stand bij de aanvang van de exploitatie.

(102)

In de tweede methode worden de ontmantelingsverplichtingen als exploitatiekosten beschouwd. In een dergelijke hypothese komt de wettelijke verplichting om deze kosten te dragen periodiek tot stand, normaalgesproken op jaarbasis als tegenprestatie voor de exploitatie van de centrale. Afbetalingstermijnen in de toekomst zijn bijgevolg te vermijden. In boekhoudkundig opzicht stemmen deze verplichtingen overeen met een jaarlijkse heffing die aan een hypothetische ontmantelingsexploitant dient te worden betaald. De wettelijke verplichting voor dit equivalent van een heffing komt bij de aanvang van de exploitatie niet volledig tot stand, maar kent een continu verloop tijdens de exploitatie van de centrale.

(103)

In de praktijk kunnen beide systemen in vele gevallen leiden tot hetzelfde gedrag, in het bijzonder bij economisch efficiënte stroomcentrales (15). In dit geval zouden exploitanten die vallen onder het eerste systeem, geneigd zijn geld opzij te zetten om te voldoen aan de bij de aanvang van de exploitatie opgelopen verbintenis, op een even regelmatige wijze als wanneer zij aan een jaarlijkse betaling zouden moeten voldoen.

(104)

Beide systemen leiden evenwel tot twee zeer verschillende uitleggingen in het kader van een staatssteunonderzoek in zaken waar een economisch inefficiënte stroomcentrale van de ene eigenaar naar de andere wordt overgedragen waarbij de staat de toezegging heeft gedaan tekorten bij de ontmantelingskosten te dekken.

(105)

In het kader van het eerste systeem kan de eerste eigenaar niet ontkomen aan de financieringsverplichting voor de volledige ontmanteling. Als hij niet een deel van deze verplichting tegen marktvoorwaarden aan de nieuwe eigenaar kan verkopen, blijft hij aansprakelijk voor dit deel en kan de nieuwe eigenaar er niet voor aansprakelijk worden gesteld, ongeacht de grootte van dit deel in vergelijking met de exploitatieduur van de centrale door eerste eigenaar. Dit kan leiden tot een situatie waarin de eerste eigenaar geconfronteerd wordt met een last die onevenredig hoog is in vergelijking met de duur van zijn exploitatie van de centrale. Omgekeerd wordt de nieuwe eigenaar dan geconfronteerd met onevenredig lage last. De economische situatie van de centrale is de factor die bepalend is voor de spreiding van de verplichtingen. In het extreme geval waarbij de stroomcentrale zo inefficiënt is en niets meer dan haar exploitatiekosten dekt, zou de eerste eigenaar aansprakelijk zijn voor alle ontmantelingskosten en de nieuwe eigenaar geen ontmantelingskosten zou moeten dragen. Overheidsingrijpen zou dan als een voordeel moeten worden beschouwd dat alleen aan de eerste eigenaar wordt verleend.

(106)

In het kader van het tweede systeem zou de nieuwe exploitant alleszins de bedragen dienen te betalen die hem in de toekomst volgens het mechanisme van periodieke aansprakelijkheid worden aangerekend. Anderzijds kan de eerste exploitant deze verplichtingen vermijden, aangezien de wettelijke betalingsverplichting slechts bij de daadwerkelijke exploitatie van de centrale tot stand komt. Daarom kan de nieuwe exploitant in het kader van een transactie tegen marktvoorwaarden de toekomstige verplichtingen niet aan de eerste exploitant aanrekenen, tenzij deze laatste hiervoor passend wordt vergoed. In het kader van dit systeem blijven de exploitanten — ongeacht de economische situatie waarin de stroomcentrale zich bevindt — dus altijd aansprakelijk voor hun aandeel in de ontmantelingskosten.

(107)

De methode van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot nucleaire passiva verschilt van beide, in overwegingen 101 en 102 beschreven referentiesystemen voor de tenuitvoerlegging van het beginsel „de vervuiler betaalt”, aangezien in de Britse methode — zoals reeds werd uiteengezet — het beginsel „de vervuiler betaalt” niet volledig wordt ten uitvoer gelegd. Bij de beoordeling van de maatregel is het evenwel noodzakelijk om naar een passende maatstaf te verwijzen. Anders is het onmogelijk om na te gaan in welke mate het beginsel „de vervuiler betaalt” niet werd toegepast.

(108)

In deze fase van haar juridische beoordeling is de Commissie niet in staat om te bepalen of zij op grond van het Gemeenschapsrecht een van beide bovenstaande methodes mag opleggen in het kader van een onderzoek naar de gevolgen van het beginsel „de vervuiler betaalt” bij staatssteunregels. In ieder geval is de Commissie van mening dat het niet nodig is om in het kader van deze zaak betreffende dit vraagstuk een besluit te nemen, aangezien zoals zal worden aangetoond, zij aan de hand van beide methodes met betrekking tot BNFL en de NDA tot dezelfde bevinding is gekomen, namelijk dat de maatregel geen staatssteun omvat voor BNFL en wel staatssteun omvat voor de NDA die als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd.

7.3.   Staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag — geen steunverlening aan BNFL

(109)

De Commissie heeft in het kader van beide, in overwegingen 101 en 102 beschreven referentiesystemen onderzocht of de maatregel een voordeel voor BNFL omvat. Zoals hiervoor werd uiteengezet, wordt in het kader van beide onderzoeken nagegaan of BNFL in overeenstemming met het beginsel „de vervuiler betaalt” uitsluitend met haar eigen middelen — en geenszins met staatssteun — het gedeelte van de aan haar toe te rekenen nucleaire verplichtingen heeft gedekt.

(110)

Bij de uitvoering van beide onderzoeken heeft de Commissie rekening gehouden met de eigendomsgeschiedenis van de desbetreffende activa alsmede met de geschiedenis van de staatssteun ten gunste van deze activa, die hierna is samengevat.

(111)

Oorspronkelijk waren de Magnox stroomcentrales eigendom van en werden zij geëxploiteerd door twee openbare bedrijven die ook eigenaar waren van andere „non Magnox” stroomcentrales in het Verenigd Koninkrijk. De Britse nucleaire sector werd vervolgens in verscheidene fasen geherstructureerd.

(112)

In een eerste fase werden de Magnox centrales van de „non-Magnox” centrales afgesplitst. De Magnox centrales werden in één openbaar bedrijf, Magnox Electric, ondergebracht. Er werd een schuld tot stand gebracht die overeenstemde met de boekwaarde van de overgedragen centrales. De ondernemingen die thans alleen de „non-Magnox” centrales (hierna de „non-Magnox exploitanten” genoemd) in handen hadden, waren deze schuld aan Magnox Electric verschuldigd. Later werd deze schuld gereserveerd voor het dekken van de volledige nucleaire passiva van de Magnox centrales.

(113)

In een tweede fase kocht de regering van het Verenigd Koninkrijk de schuld van Magnox Electric en verving deze door een toezegging het tekort bij de nucleaire verplichtingen te dekken. Deze verbintenis werd gelimiteerd tot dezelfde waarde als de schuld en werd met dezelfde percentages geïndexeerd. Opgemerkt wordt dat in deze fase de positie van Magnox Electric ongewijzigd blijft, aangezien de onderneming als gevolg van de eerste fase aanspraak kon maken op deze middelen. Anderzijds werd de schuldenlast van de non-Magnox exploitanten hierdoor verlicht.

(114)

In een derde fase kocht BNFL Magnox Electric van de regering voor de symbolische prijs van één pond sterling. De bovenvermelde regeringstoezegging werd toen vervangen door een nieuwe toezegging, die werd vastgesteld op grond van de nieuwe raming van de negatieve netto-boekwaarde van de stroomcentrales: 3,7 miljard GBP. De aandacht wordt erop gevestigd dat in tegenstelling tot wat de Commissie dacht bij de inleiding van de procedure deze toezegging volledig los staat van de informele garantieverklaring die door de Commissie in het kader van steunmaatregel nr. 34/90 (16) werd goedgekeurd.

(115)

De maatregel is de vierde en laatste fase van de herstructurering. BNFL draagt de stroomcentrales over aan de NDA, samen met alle gerelateerde financiële activa, inclusief de bovenvermelde toezegging (hierna „de Magnox-toezegging” Genoemd)

(116)

De Calder Hall en Chapelcross Magnox centrales vormen een uitzondering op de hierboven beschreven handelswijze. Zij vallen sinds 1971 onder de verantwoordelijkheid van BNFL. In dat jaar werd BNFL opgericht en werden de centrales aan BNBL overgedragen. Tegelijkertijd verwierf BNFL het eigenaarschap en de verantwoordelijkheid voor de Springfields site.

(117)

De andere activa waarop de overdracht naar de NDA betrekking had en in het bijzonder THORP en SMP, waren vanaf de aanvang van hun exploitatie tot hun overdracht naar de NDA in handen van BNFL.

7.3.1.   Analyse in het kader van het eerste referentiesysteem (ontmantelingskosten beschouwd als investeringskosten)

(118)

Zoals in overweging 105 werd uitgezet kan in het kader van deze analyse bij de verandering van eigenaar van een installatie de verkoper niet verantwoordelijk worden gehouden voor de nucleaire verplichtingen die bovenop de verplichtingen komen die hij van de verkoper zou wensen te verwerven. Dit betekent dat in dit referentiesysteem ingeval activa een negatieve boekwaarde hebben die bestaat uit nucleaire ontmantelingsverplichtingen, deze last bij de verkoper blijft. Indien de verkoper bereid is de verantwoordelijkheid voor deze verplichtingen over te nemen, kan hij aanspraak maken op een vergoeding voor deze verplichtingen onder de vorm van een negatieve prijs.

(119)

In het kader van dit referentiesysteem had BNFL bijgevolg naar aanleiding van de verkrijging van de centrales van Magnox Electric recht op de waarde van de Magnox-toezegging als een negatieve prijs voor hun negatieve boekwaarde. De Magnox-toezegging kan dus niet als een aan BNFL verleend voordeel worden beschouwd en zou terecht in de balans van de onderneming kunnen worden opgenomen als bezit van de onderneming. Het kan dus worden beschouwd als een bijdrage van BNFL met het oog op de dekking van de nucleaire verplichting waarvoor de onderneming de volledige verantwoordelijkheid had opgenomen.

(120)

Dezelfde redenering moet worden gehanteerd voor de overdracht van de activa van BNFL naar de NDA: aangezien de NDA in dit referentiesysteem alle verplichtingen overneemt, moet BNFL tegelijkertijd aan de NDA activa verstrekken met een totale waarde die overeenstemt met die van de overgedragen verplichtingen. Was dit niet geval, zou het verschil steun voor BNFL vormen.

(121)

In de onderstaande tabel, die door het Verenigd Koninkrijk werd verstrekt, is een actualisering opgenomen van de vóór de inleiding van de procedure verstrekte waarden van de passiva en activa die door BNFL aan de NDA waren overgedragen. Zoals hierboven werd uiteengezet, dient de aandacht erop gevestigd te worden dat de volledige waarde van de Magnox-toezegging kan worden beschouwd als een bijdrage door BNFL, aangezien BNFL recht had op deze waarde als een betaling op het ogenblik dat zij de centrales aankocht.

Tabel 3

Ramingen 2005 van activa en passiva die worden overgedragen van BNFL naar de NDA met vermelding bijdrage voor BNFL voor haar nucleaire passiva. Prijzen maart 2005, met een disconteringspercentage van 5,4 % nominaal, bedragen in miljard GBP.

Totaal economische nucleaire passiva

-15,1

Beschikbare cashflow Sellafield (THORP & SMP)

2,6

Toekomstige cashflow Springfields

0,2

Toekomstige cashflow Magnox

0,2

Magnox-toezegging

8,3

Nuclear Liabilities Investment Portfolio

4,0

Andere bijdragen van afnemers die hierboven niet zijn genoemd

0,3

Contanten en liquide activa

0,7

Totaal

1,1

(122)

Bovenstaande tabel is op de rekeningen van BNFL gebaseerd. Deze rekeningen werden door accountants gecontroleerd. Afgezien van de waardestijging van de Magnox-toezegging als gevolg van de indexering is de belangrijkste wijziging in vergelijking met de cijfergegevens die naar aanleiding van de inleiding van de procedure waren medegedeeld, de overdracht van meer financiële activa van BNFL naar NDA.

(123)

De Commissie is zich ervan bewust dat ramingen voor de toekomstige inkomsten van de Sellafield installaties omstreden kunnen zijn. Greenpeace hechtte aan haar verklaring een verslag waarin de relevantie van een investering in deze activa, en in het bijzonder voor SMP, in twijfel werd getrokken.

(124)

De Commissie stelt evenwel vast dat de toekomstige cashflow van THORP grotendeels is gebaseerd op overeenkomsten die reeds zijn getekend en die tijdens de resterende levensduur van de centrale zullen worden uitgevoerd. Het is dus onwaarschijnlijk dat ramingen van de toekomstige cashflow van THORP nog aanzienlijke fouten bevatten. Het is inderdaad mogelijk, zoals door Greenpeace wordt aangevoerd, dat opwerking niet de meest milieuvriendelijke oplossing voor opslag van radioactieve afvalstoffen is. De Commissie is evenwel van oordeel dat alleen de betrokken landen bevoegd zijn om hierover een besluit te nemen en dat deze bevoegdheid irrelevant is voor het communautaire staatssteunbeleid.

(125)

SMP bevindt zich een verschillende situatie, aangezien zij de meeste van haar exploitatiecontracten nog niet heeft afgesloten. De Commissie heeft de door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk medegedeelde waarde vergeleken met de waarde die werd berekend in het kader van beoordelingsprocedure van het economisch belang van BNFL met betrekking tot MOX-centrale te Sellafield (17). De Commissie stelde vast dat de cijfergegevens van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk zich binnen het gemiddelde marges van redelijke scenario's bevinden die voortvloeien uit het onderzoek dat door onafhankelijke consultants voor deze beoordeling werd uitgevoerd (18).

(126)

De Commissie neemt kennis van de opmerking van Greenpeace dat de bovenvermelde beoordeling van het economisch belang van BNFL voor de MOX-centrale te Sellafield werd uitgevoerd nadat de meeste investeringskosten in SMP waren afbetaald. Hierdoor werden de investeringskosten niet in aanmerking genomen bij de beslissing over de economische logica voor of tegen de exploitatie van de centrale. De Commissie heeft begrepen dat in dit kader het positieve resultaat van de beoordeling de verkeerde indruk zou kunnen wekken dat een investering in SMP globaal genomen een rendabele beslissing was, terwijl het resultaat in feite alleen aangaf dat aangezien de investering reeds was gedaan het logischer was om SMP te exploiteren in de hoop globaal genomen minder verlies te maken. De Commissie merkt evenwel op dat dit onderscheid alleen betrekking heeft op de geldigheid van de keuze van het tijdstip waarop de beoordeling werd uitgevoerd, maar niet op de geldigheid van de in de beoordeling opgenomen ramingen voor de toekomstige cashflow.

(127)

In de raming voor toekomstige cashflow voor Magnox centrales wordt rekening gehouden met de laatste stroomprijzen in Groot-Brittannië. Eind 2005 waren de stroomprijzen in Groot-Brittannië bijzonder hoog. Het is niet duidelijk of de prijzen voor een langere periode op dit niveau zullen blijven. Sommige redenen die meestal worden aangehaald als verklaring voor hoge stroomprijzen, in het bijzonder de stijging van de gasprijzen en het effect van de handel in emissierechten, zullen wellicht blijven bestaan en zouden zelfs in het geval van het effect van de handel in emissierechten aan belang kunnen winnen. Voorts zijn de cijfers die voor de raming van deze cashflow werden gebruikt — hoewel zij rekening houden met de stijgende tendens — nog steeds vrij voorzichtig in vergelijking met de huidige prijzen (19). Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat dit een aanvaardbare raming is voor de weinige jaren waarin de exploitatie van de Magnox-centrales zal worden voortgezet.

(128)

De NDA berekent en publiceert haar eigen ramingen voor het totale nucleaire passief. Deze ramingen liggen hoger dan die welke zijn ingeschreven in de BNFL-boekhouding. De NDA maakt geen onderscheid tussen economische en niet-economische passiva aangezien dit onderscheid, dat belangrijk is voor het toezicht op staatssteun, irrelevant is voor de activiteiten van de NDA. Het Verenigd Koninkrijk meent echter dat, als de laatste ramingen van de NDA (20) voor het totale passief worden gesplitst in economische en niet-economische passiva in dezelfde verhouding als wordt gebruikt voor bovenstaande berekening, dit resulteert in een totaal economisch nucleair passief van 18,2 miljard GBP in prijzen van maart 2005 (vergeleken met 15,1 miljard GBP in de BNFL-boekhouding). De totale BNFL-bijdrage resulterend uit dezelfde berekening als in tabel 3 krijgt dan een negatief saldo van 1,9 miljard GBP (in plaats van een positief saldo van 1,1 miljard GBP (21).

(129)

De Commissie erkent dat nucleaire passiva moeilijk te ramen zijn aangezien zij betrekking hebben op activiteiten die pas geruime tijd in de toekomst zullen plaatsgrijpen en waarmee nog weinig ervaring is opgedaan. Dit geldt met name voor ontmantelingsactiviteiten die betrekking hebben op zeer specifieke sites zoals die welke aan de NDA zijn overgedragen. Gezien deze onzekerheid is de Commissie van mening dat een onzekerheidsmarge van 3,1 miljard GBP met betrekking tot een totaalbedrag van 15 tot 18 miljard GBP aanvaardbaar is.

(130)

Het is begrijpelijk dat de BNFL-raming van het passief lager ligt dan die van de NDA. Het is immers duidelijk in het belang van BNFL om een lager passief in te schrijven in haar boekhouding. Anderzijds is het in het belang van de NDA om conservatief te zijn en zo een afdoende financiering voor haar activiteiten te verwerven, met name in een periode van budgettaire beperkingen. Het feit dat op de NDA de verplichting berust jaarlijks 2 % efficiëntieverbetering te bewerkstelligen, maakt het nog interessantere om veeleer conservatieve ramingen in te dienen.

(131)

De regering van het VK merkt op dat soortgelijke, maar meer gevorderde ervaring in de VS aantoont dat de ramingen van de ontmantelingskosten een curve lijken te volgen die na een oorspronkelijke stijging uiteindelijk enigszins afplat ten gevolge van de toegenomen ervaring en de verbetering van de technologie.

(132)

In de afgelopen tien jaar heeft de regering van de Verenigde Staten op de prestaties gebaseerde contracten voor nucleaire sanering afgesloten. Het is precies deze saneringsaanpak die de NDA nu ten uitvoer wil leggen. De ervaring in de VS heeft uitgewezen dat het na een periode van ongeveer 5 jaar mogelijk wordt de tendens van stijgende passiva-ramingen om te buigen en integendeel dankzij een versnelling van de werkzaamheden en een verlaging van de kosten lagere ramingen van het passief te verantwoorden. In het US Treasury Financial Report voor 2003 wordt bijvoorbeeld opgemerkt dat het Ministerie van Energie zijn milieupassief in het fiscale jaar 2003 met 26,3 miljard USD of 12,5 % kon verminderen; het tweede jaar op rij dat een dergelijke vermindering plaatsvond. De vermindering in 2003 was voornamelijk te danken aan een hervorming van het saneringsprogramma om dit meer toe te spitsen op zijn kernopdracht en de sanering te versnellen (22). In een meer recent rapport van het United States Government Accountability Office (GAO) werden de kostenverminderingsdoelstellingen voor nucleaire sanering van het Ministerie van Energie geëvalueerd. In dit GAO-rapport werd aangestipt dat het Ministerie van Energie vanaf maart 2005 op spoor zat of zelfs voorlag op het tijdschema bij veel van de 16 saneringsactiviteiten waarop het toeziet, en achterstand had opgelopen bij drie zeer moeilijke en kostelijke activiteiten. In het GAO-rapport werd voorts vermeld dat het Ministerie van Energie nog steeds aanzienlijke kostenverminderingen verwacht ten opzichte van de oorspronkelijke raming van 50 miljard USD (23).

(133)

In het licht van het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat zij redelijkerwijs mag aannemen dat van de twee ramingen die van BNFL waarschijnlijk het dichtst bij de realiteit aansluit.

(134)

De Commissie concludeert derhalve dat de maatregel binnen dit referentiesysteem geen staatssteun inhoudt ten gunste van BNFL.

7.3.2.   Analyse in het kader van het tweede referentiesysteem (verontreinigingskosten beschouwd als exploitatiekosten)

(135)

Om de BNFL-bijdrage overeenkomstig dit referentiesysteem te berekenen bestaat de eerste stap erin het nucleair passief op passende wijze toe te wijzen aan de successieve eigenaars van de activa, op een manier die consistent is met de kosten die een hypothetische ’ontmantelaar’ aan elk van hen zou hebben aangerekend. Het profiel van een dergelijke kostenvergoeding zou naar alle waarschijnlijkheid nauw gekoppeld zijn aan de inkomsten uit de activa.

(136)

Aangezien de output van de Magnox-elektriciteitscentrales zeer stabiel verloopt in de tijd, meent de Commissie dat de meest geschikte wijze om dit voor deze centrales te doen is de passiva recht evenredig met het tijdsverloop te verdelen.

(137)

In het geval van Springfields, wordt in de toewijzing een onderscheid gemaakt tussen passiva ten gevolge van de opwerking van afgewerkte Magnox-splijtstof, passiva ten gevolge van de opwerking van afgewerkte AGR-splijtstof en overige passiva. De Magnox-passiva worden verdeeld op basis van hetzelfde patroon als dat van de Magnox-elektriciteitscentrales aangezien de productie van nucleair afval een direct gevolg is van de elektriciteitsproductie. De AGR-passiva worden toegewezen aan BNFL overeenkomstig de regeling die deze onderneming heeft getroffen met BE, waarbij BE tot 1995 verantwoordelijk blijft voor deze passiva. Diezelfde methode is gebruikt voor de Magnox-passiva van de Sellafield-site (24).

(138)

De overige (niet-Magnox en niet-AGR) passiva in Springfields zijn toegewezen recht evenredig met de tijd. Dezelfde methode van tijdsevenredigheid is ook gebruikt voor de Drigg- en de Capenhurst-sites.

(139)

De situatie is verschillend voor de THORP- en de SMP-fabrieken in Sellafield. Deze fabrieken zijn gebouwd door BNFL. THORP is eerst geëxploiteerd door BNFL, maar zal in de toekomst worden geëxploiteerd door de NDA. SMP zal uitsluitend of bijna uitsluitend door de NDA worden geëxploiteerd. De toewijzing van de passiva op tijdsbasis zou daarom neerkomen op toewijzing van een groot deel van deze passiva aan de NDA.

(140)

Anders dan bij elektriciteitscentrales of splijtstoffabrieken wordt van deze activa echter geen stabiel ondernemingsplan verwacht. Zij worden doorgaans commercieel zo beheerd dat zij het grootste deel van hun inkomsten opwekken helemaal in het begin van hun bedrijf. De eerste contracten die in dat verband worden ondertekend worden „baseload”-contracten genoemd. De exploitanten trachten zo mogelijk alle ontmantelingskosten te recupereren uit het inkomen dat door deze contracten wordt gegenereerd. Dit is typisch het geval voor de THORP- en SMP-fabrieken. De Commissie is van mening dat het redelijk is om in dergelijke gevallen, zelfs in dit tweede referentiesysteem, alle passiva toe te wijzen aan de eerste eigenaar, aangezien een verstandige regelgevende instantie naar alle waarschijnlijkheid de bijdragen om de volledige ontmantelingskosten te dekken zó vastlegt dat alles of bijna alles wordt terugverdiend uit de baseload-contracten van de eerste eigenaar.

(141)

De Commissie verwijst naar de stelling van Greenpeace dat het zeer waarschijnlijk is dat de zakelijke vooruitzichten voor THORP en SMP niet zo goed zijn als oorspronkelijk gedacht. De Commissie meent echter dat dit geen reden is om af te wijken van de hierboven beschreven toewijzingsmethode aangezien, zelfs al is de totale activiteit van beide fabrieken teruggelopen, het algemene profiel wat de opwekking van hun inkomsten betreft (meer bepaald het feit dat de meeste inkomsten in het begin ontstaan) hetzelfde blijft.

(142)

De Commissie heeft bijgevolg het hele nucleaire passief van de THORP- en SMP-fabrieken toegewezen aan BNFL.

(143)

De tweede stap in de berekening bestaat uit de berekening van de waarde van de BNFL-bijdrage met het oog op het dekken van dit passief.

(144)

Bij deze bijdrage moet eerst worden gekeken naar de bijdrage die BNFL nu al heeft geleverd. Een aantal sites, inclusief sommige Magnox-fabrieken, is reeds buiten bedrijf gesteld en er is een begin gemaakt met hun ontmanteling. BNFL heeft reeds 5,1 miljard GBP uitgegeven voor het dekken van deze passiva. Daarbij heeft BNFL niet gecontroleerd of deze passiva wel degelijk aan haar konden worden toegewezen overeenkomstig het hier besproken referentiesysteem. Het geheel van deze bijdrage kan echter worden opgenomen in de berekening aangezien, hetzij de gedekte passiva aan BNFL konden worden toegewezen en dus in de berekening kunnen worden opgenomen, hetzij zij niet aan haar konden worden toegewezen wat inhoudt dat BNFL meer heeft bijgedragen voor het dekken van passiva dan eigenlijk had gemoeten en derhalve recht had gehad op een compensatie.

(145)

Bij de bepaling van de bijdrage moet ook rekening worden gehouden met de financiële activa die BNFL inbrengt in de NDA. Van de waarde van deze aan de NDA overgedragen activa moet de waarde worden afgetrokken die BNFL heeft ontvangen op het tijdstip van aankoop van de Magnox-fabrieken aangezien uitsluitend de toename in waarde van de activa echt een BNFL-bijdrage vormt.

(146)

Tenslotte moet ook de toekomstige cashflow van SMP en THORP, die zal worden ontvangen door de NDA in plaats van door BNFL, worden meegerekend als een BNFL-bijdrage, dit teneinde consistent te zijn met het bovenstaande besluit om het hele nucleaire passief van deze fabrieken toe te wijzen aan BNFL.

(147)

In de onderstaande tabel worden de resultaten van de berekening overeenkomstig dit referentiesysteem samengevat:

Tabel 4

Raming van de BNFL-bijdrage voor het dekken van de aan haar toegewezen passiva — 2005-prijzen, met een disconteringspercentage van 5,4 % nominaal, bedragen in miljard GBP

Niet-Thorp- en niet-SMP-passiva toegewezen aan BNFL

a

 

-8,0

Thorp- en SMP-passiva toegewezen aan BNFL

b

 

-1,4

Totale door BNFL te dekken passiva

c

a+b

-9,4

Aan de NDA te verstrekken middelen

 

 

 

Magnox Undertaking

d

 

8,3

NLIP

e

 

4,0

Toekomstige cashflows van THORP en SMP

f

 

2,6

Overige activa

g

 

0,7

Totale waarde van deze middelen

h

d+e+f+g

15,6

Aan BNFL verstrekte middelen bij de Magnox-transactie

 

 

 

Magnox Undertaking

i

 

-5,3

Overige middelen

j

 

-4,0

Totaal aan BNFL verstrekte middelen

k

I+j

-9,4

Nettoresultaat

l

h-k

6,2

Passiva gedekt door BNFL

m

 

5,1

Middelen ter beschikking voor passiva

n

l+m

11,4

Saldo van de BNFL-administratie

o

n-c

2,0

(148)

Bovenstaande tabel is verstrekt door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk. Hij is gebaseerd op cijfers van de BNFL-boekhouding, zoals tabel 3.

(149)

De overwegingen als gegeven in tot en met zijn ook in dit geval van toepassing.

(150)

De Commissie concludeert derhalve dat de maatregel binnen dit referentiesysteem geen staatssteun inhoudt ten gunste van BNFL.

7.4.   Steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag — Aanwezigheid van steun ten gunste van de NDA

(151)

De twee hierboven beschreven berekeningen kunnen ook worden gebruikt om te bepalen of en in welke mate de maatregel de NDA begunstigt.

(152)

De Commissie is echter van mening dat een dergelijke berekening in dit geval niet vereist is. De maatregel behelst immers een onbeperkte garantie dat de staat alle uitgaven van de NDA zal dekken als die uitgaven niet kunnen worden gedekt door de inkomsten die de NDA haalt uit commerciële activiteiten of door de financiële activa die aan haar worden overgedragen. Deze garantie is bovendien noch in omvang, noch in de tijd beperkt. Er worden geen kosten die verband houden met commerciële activiteiten uitgesloten, met name wanneer dergelijke activiteiten nieuwe incrementele passiva doen ontstaan.

(153)

De Commissie is van mening dat een dergelijke onbeperkte garantie op zich een voordeel is dat de staat aan de NDA verleent.

(154)

Aangezien deze garantie wordt gefinancierd uit overheidsmiddelen en specifiek is bedoeld ten gunste van de NDA en aangezien de NDA in de toekomst bepaalde commerciële activiteiten zal blijven ondernemen in markten waarin handel bestaat tussen de lidstaten, concludeert de Commissie dat de maatregel een steunmaatregel van de staat ten gunste van de NDA is in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

(155)

De Commissie merkt op dat het Verenigd Koninkrijk het feit dat de maatregel een staatssteun aan de NDA inhoudt, niet heeft ontkend.

7.5.   Beoordeling van de verenigbaarheid van de steun aan de NDA met het EG-Verdrag

(156)

Artikel 87, lid 1, bevat het algemene beginsel dat staatssteun binnen de Gemeenschap verboden is.

(157)

Lid 2 en lid 3 van artikel 87 van het EG-Verdrag voorzien in uitzonderingen op het algemene beginsel van onverenigbaarheid als vervat in artikel 87, lid 1.

(158)

De in artikel 87, lid 2, vervatte uitzonderingen zijn niet toepasselijk op dit geval omdat de maatregel niet van sociale aard is en niet gericht is op individuele gebruikers, geen door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen veroorzaakte schade vergoedt en niet gericht is op de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling.

(159)

Artikel 87, lid 3, van het EG-Verdrag bevat andere uitzonderingen. De onder de punten a), b), en d) van artikel 87, lid 3, genoemde uitzonderingen zijn niet toepasselijk op dit geval omdat de steunmaatregel geen economische ontwikkeling bevordert van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst, niet de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang bevordert of gericht is op het opheffen van een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat, en niet de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed bevordert.

(160)

Alleen de in artikel 87, lid 3, onder c), genoemde uitzondering is dus van toepassing. Overeenkomstig artikel 87, lid 3, onder c), is een steunmaatregel aanvaardbaar wanneer hij de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid bevordert, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(161)

De Commissie interpreteert artikel 87, lid 3, onder c), doorgaans als inhoudend dat een maatregel verenigbaar kan zijn met het Verdrag wanneer de positieve bijdrage ervan voor het bereiken van bepaalde doelstellingen van de Gemeenschap zwaarder weegt dan de negatieve impact op de mededinging in de interne markt.

(162)

Onder punt  is nader ingegaan op de verenigbaarheid van de maatregel met de doelstellingen van het Euratom-Verdrag. De Commissie verwelkomt de oprichting van de NDA en beschouwt dit als een uitstekende maatregel om op een efficiënte wijze de last te dragen van het nucleair passief uit een ver verleden toen het milieubeleid nog geenszins aan de huidige normen voldeed. De Commissie is van mening dat de NDA op een beslissende zal bijdragen tot een optimale tenuitvoerlegging van de eindfase van de nucleaire kringloop. Op die manier zal de oprichting van de NDA duidelijk bijdragen tot de uitvoering van het kernenergiebeleid van de Gemeenschap als vastgelegd in het Euratom-Verdrag. De positieve bijdrage van de maatregel is daarom heel groot en, in de ogen van de Commissie, heel duidelijk.

(163)

Indien aan de NDA de verplichting was opgelegd om de commerciële exploitatie van de activa waarvoor zij verantwoordelijk wordt stop te zetten, had de maatregel waarschijnlijk geen aanmerkelijke negatieve impact op de mededinging gehad. Het Verenigd Koninkrijk heeft die keuze echter niet gemaakt en heeft de NDA toegestaan haar activa onder bepaalde voorwaarden verder commercieel te exploiteren. De Commissie kan alleen opmerken dat het Verenigd Koninkrijk het daardoor mogelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden van de NDA een impact hebben op de interne markt. Om de maatregel dus te kunnen beoordelen, moet de omvang van deze impact worden afgewogen.

(164)

De Commissie is van mening dat het voortzetten van de commerciële exploitatie van de activa van de NDA, met de onderliggende staatssteun, een zeer vergelijkbare impact op de mededinging heeft dan die welke zou worden veroorzaakt door de voortzetting van de activiteit van een onderneming die herstructureringssteun krijgt. Het parallellisme met de herstructurering van BE (25) is in dat verband opvallend. Gezien deze vergelijkbaarheid is de Commissie van mening dat de beste wijze om de impact van de maatregel op de mededinging te beoordelen en de grenzen waarbinnen de steunmaatregel verenigbaar blijft met de gemeenschappelijke markt vast te leggen, is de basisredenering te gebruiken van de Communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (26) en met name de passende evenredige compenserende maatregelen te vinden om de effecten van de staatssteun waar nodig te milderen.

(165)

Alvorens de gedetailleerde analyse van de mededingingssituatie voor elk van de activa aan te vangen, heeft de Commissie twee algemene opmerkingen betreffende de impact van de maatregel op de mededinging.

(166)

De eerste opmerking is dat de statuten van de NDA zelf de impact van de maatregel op de mededinging milderen, zelfs in het geval van activa die verder worden geëxploiteerd. Een onderneming met commerciële doeleinden zou steun naar alle waarschijnlijk gebruiken om haar kosten te drukken en tegen een lage prijs te verkopen. De NDA daarentegen zal haar activa uitsluitend exploiteren als daardoor waarde wordt gecreëerd voor het vervullen van haar hoofdopdracht, de ontmanteling van de nucleaire faciliteiten. De NDA voelt daarom dan ook geen prikkels om de steun te gebruiken voor dienstverlening onder de marktprijs en zij heeft er zeker geen belang bij om die steun te gebruiken om haar kosten te verminderen. Voorts zal de NDA, hoewel zij de bestaande activa verder zal exploiteren, niet investeren in nieuwe activa. Het zal daarom niet in haar belang zijn om een commercieel beleid te ontwikkelen dat grotere invloed en een groter marktaandeel nastreeft.

(167)

De NDA zal noch investeren in nieuwe activa, noch nieuwe activiteiten opzetten. De cashflow die zij zal genereren door de exploitatie van bepaalde activa voort te zetten, zal uitsluitend worden gebruikt om meer middelen ter beschikking te krijgen voor het dekken van het nucleair passief. Het werkingskader van NDA reserveert op strikte wijze alle inkomsten om te voorkomen dat zij voor andere doeleinden worden gebruikt.

(168)

Alle exploitanten van nucleaire faciliteiten moeten krachtens het beginsel dat de vervuiler betaalt in principe hun eigen aandeel in het nucleaire passief dekken. Voor dat doel heeft het VK besloten om van de NDA en de Site Licensee Companies voor de kerncentrales te eisen dat zij al het mogelijke doen om via hun tarieven het deel van het passief dat wordt toegewezen aan de NDA te dekken. Wanneer dat doel niet kan worden bereikt, zal het VK rapporteren aan de Commissie en de redenen opgeven waarom dit niet is gelukt.

(169)

De tweede opmerking is dat het mededingingssysteem dat het Verenigd Koninkrijk zal opzetten om SLC's te selecteren, zelf een zeer gunstig effect zal hebben op de mededinging in de interne markt. Het zal de grondslagen leggen voor een reële markt voor de exploitatie van sommige nucleaire faciliteiten in het Verenigd Koninkrijk en voor, nog belangrijker, hun ontmanteling. De Commissie is van oordeel dat de ontwikkeling van deze markt een mooie kans is voor de economie van de Gemeenschap als geheel. Het zal de verspreiding van knowhow onder de hele communautaire industrie bevorderen. De maatregel zal daarom belangrijke positieve neveneffecten hebben, die nuttig zullen zijn met name gezien de talrijke nucleaire faciliteiten die de komende decennia in de Unie moeten worden ontmanteld.

(170)

De Commissie heeft ook de mededingingssituatie geanalyseerd van elk van de types faciliteiten die de NDA verder commercieel zal exploiteren.

7.5.1.   Magnox-elektriciteitscentrales

(171)

De Magnox-elektriciteitscentrales zijn actief op de zeer concurrerende Britse elektriciteitsmarkt.

(172)

De Commissie memoreert aan het micro-economische argument van het Verenigd Koninkrijk dat de maatregel, al verkleint hij de SRMC's van de centrales, geen effect zal hebben op de termijn waarop de betrokken marktdeelnemers hun centrales exploiteren en op de tarieven die zij voor hun elektriciteit hanteren.

(173)

De Commissie heeft in dat verband haar twijfels. Een dergelijk argument kan geldig zijn in een eengemaakte perfecte markt, op kortetermijnbasis, met perfecte informatie, bij voorkeur met behulp van pooling. In Groot-Brittannië is de elektriciteitsmarkt echter momenteel helemaal niet zo georganiseerd. De huidige markt is vooral gebaseerd op bilaterale contracten, met verschillende futures-markten. Voorts is de markt fundamenteel verdeeld tussen wholesale- en directe leveranties aan ondernemingen, waarbij het tweede segment klaarblijkelijk economisch waardevoller is. Zonder effect op de feitelijke hoeveelheid elektriciteit die wordt verkocht door een van de concurrenten van de NDA, kan de maatregel een dergelijke concurrent wellicht ertoe dwingen een minder lucratief marktsegment op te zoeken, wat dus zijn resultaten kan beïnvloeden.

(174)

De Commissie is derhalve van mening dat de maatregel op deze markt de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen, wat moet worden gemilderd.

(175)

De ideale manier om de negatieve impact van de steunmaatregel op de markt te milderen, zou de stopzetting van de exploitatie van de kerncentrales zijn.

(176)

De Commissie begrijpt echter dat een onmiddellijke sluiting van deze elektriciteitscentrales een negatieve impact kan hebben op de efficiëntie en veiligheid van de ontmantelingswerkzaamheden. Aangezien de Sellafield-site immers niet in staat is om op zo korte tijd voor verscheidene centrales te starten met de opwerking van het afval, zou moeten worden gezorgd voor tijdelijke opslagplaatsen. Dit zou de ontmantelingswerken bemoeilijken en zou de kosten en veiligheidsproblemen vergroten. Het kan ook problemen voor de continuïteit van de energievoorziening op de al gespannen markt van Groot-Brittannië creëren. De Commissie is van mening dat de onmiddellijke sluiting van de centrales eisen daarom geen evenredige maatregel is met het oog op de mildering van de concurrentievervalsing.

(177)

De Commissie merkt op dat, hoewel de centrales niet onmiddellijk dichtgaan, het Verenigd Koninkrijk een programma heeft om ze allemaal op relatief korte termijn te sluiten, naar planning de laatste in 2010. Dit houdt in dat enig effect van de maatregel op de concurrenten zal verminderen en snel zal uitdoven. Meer bepaald is de periode tussen het tijdstip van deze beschikking en de laatste sluiting van een kerncentrale van dezelfde grootteorde als de tijd die voor een nieuwe betreder van de markt nodig is om een nieuw project voor een elektriciteitscentrale tot een goed einde te brengen. De NDA zal bovendien geen nieuwe activiteiten voor de opwekking van elektriciteit ontwikkelen en geen andere nieuwe faciliteiten bouwen.

(178)

Om de impact van de maatregel op de markt ondertussen te milderen, heeft de Commissie de mogelijkheid onderzocht om van de NDA maatregelen te eisen die een soortgelijke effect zouden hebben dan die welke geëist werden van BE in het kader van de staatssteun voor de herstructurering daarvan (27). Er waren toen drie compenserende maatregelen.

(179)

De eerste compenserende maatregel hield de eis in dat BE een scheiding zou doorvoeren van haar nucleaire elektriciteitsproductie, haar niet-nucleaire elektriciteitsproductie en haar handelsactiviteiten. In het huidige geval heeft de NDA geen betekenisvolle niet-nucleaire elektriciteitsproductie. De Commissie is derhalve van mening dat een dergelijke compenserende maatregel in dit geval nutteloos zou zijn

(180)

De tweede compenserende maatregel bestond erin dat BE het verbod kreeg om gedurende zes jaar haar capaciteit te verhogen. In dit geval zal de NDA niet alleen haar elektriciteitsproductiecapaciteit niet verhogen, maar zal zij die in een periode van vier jaar geleidelijk afbouwen. Het effect van een dergelijke maatregel is dus nu al bereikt door de normale functionering van de NDA.

(181)

De derde compenserende maatregel bestond in een verbod voor BE om op het direct sale to business-segment elektriciteit te verkopen onder wholesale-marktprijs.

(182)

De Commissie is van mening dat een soortgelijke maatregel vereist is in het geval van de NDA. Het Verenigd Koninkrijk heeft zich ertoe verbonden die maatregel ten uitvoer te leggen.

(183)

In de praktijk zal hetzelfde type afwijkingen in het geval van uitzonderlijke marktomstandigheden als bij BE worden toegestaan. De Commissie is van mening dat dergelijke afwijkingen noodzakelijk kunnen zijn om het doel zelf van de maatregel niet in het gedrang te brengen. De ervaring van het Commissietoezicht op de afwijkingen die voor BE waren toegestaan, heeft aangetoond dat dit niet tot misbruiken heeft geleid.

(184)

In het huidige geval zal het bestaan van uitzonderlijke marktomstandigheden, net als in het geval van BE, worden bepaald aan de hand van concrete en operationele tests.

(185)

De tests zullen evenwel wat minder omslachtig zijn dan in het geval van BE. De Commissie denkt dat dit gerechtvaardigd en evenredig is omdat het aandeel van de NDA in de markt veel kleiner is dan dat van BE en omdat de impact van de maatregel derhalve beperkter is.

(186)

De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben zich ertoe verbonden de maatregel ten uitvoer te leggen met de regels die zijn omschreven in de overwegingen (187) tot (190) en met .

(187)

Als de NDA onder normale marktomstandigheden nieuwe contracten wenst te sluiten voor de verkoop aan eindgebruikers zal de Secretary of State een onafhankelijke deskundige aanwijzen om op jaarbasis in een rapport aan te tonen dat bij dergelijke contracten tarieven zijn gehanteerd waarbij de energiecomponent vastgesteld is op of boven de gangbare wholesale-marktprijs.

(188)

Onder uitzonderlijke marktomstandigheden mag de NDA nieuwe contracten verkopen waarin de energiecomponent onder de gangbare wholesale-marktprijs is gesteld, maar dit uitsluitend nadat de auditors van de NDA, of van de ondernemingen die namens haar optreden, het erover eens zijn geworden dat voldaan is aan één van de twee onderstaande tests om te bepalen of er wel degelijk sprake is van uitzonderlijke marktomstandigheden:

test A: de NDA, of een onderneming die namens haar optreedt, biedt aan om te verkopen […] (28) gedurende een periode van […] een minimum van […] voor een winterseizoencontract en […] voor een zomerseizoencontract tegen de gangbare wholesale-marktprijs in de wholesale-markt en bedoeld aanbod is aan het einde van die periode niet aanvaard;

test B: de gerapporteerde verkoop, één seizoen vooruit, van baseload-elektriciteit op de wholesale-elektriciteitsmarkt van het Verenigd Koninkrijk ligt in het totaal lager dan […] (bruto), gemiddeld over de voorafgaande […] weken.

(189)

Als aan één van die tests is voldaan, gaat een periode van uitzonderlijke marktomstandigheden in. Vanaf dan mag de NDA nieuwe contracten verkopen voor tot […] aan eindgebruikers voor contracten tegen prijzen onder de gangbare wholesale-marktprijs op voorwaarde dat een dergelijk prijsbeleid een commerciële noodzakelijkheid is in een dergelijke periode van uitzonderlijke marktomstandigheden.

(190)

Een periode van uitzonderlijke marktomstandigheden kan niet langer duren dan […]. Een volgende periode van uitzonderlijke marktomstandigheden kan pas ingaan als, hetzij test A, hetzij test B vervuld is.

(191)

De Commissie is van mening dat dit mechanisme een geschikte manier is om de compenserende maatregel ten uitvoer te leggen. Het is gebaseerd op voldoende transparante en praktische criteria om een efficiënte en degelijke besluitvorming te waarborgen. Het zal het mogelijk maken om in afwachting van de sluiting van de Magnox-centrales de verstoring van de marktconcurrentie aanzienlijk te milderen.

(192)

Gezien het bovenstaande is de Commissie van mening dat de marktvervalsing ten gevolge van de maatregel, als gemilderd door het feit dat de relevante centrales snel zullen worden gesloten en door de ten uitvoer te leggen compenserende maatregel, wordt goedgemaakt door de positieve bijdrage van de maatregel aan het bereiken van de Euratom-doelstellingen.

7.5.2.   THORP

(193)

De Commissie is van mening dat de impact van de maatregel wat de voortzetting door de NDA van de THORP-activiteiten betreft, zeer beperkt is.

(194)

Eerst en vooral heeft een groot deel van de THORP-opwerkingsactiviteit betrekking op AGR-splijtstof. Op dat gebied heeft THORP momenteel geen concurrenten. Aangezien BE nu de enige bron is van AGR-splijtstof in Europa is het voor de Commissie duidelijk dat geen enkele marktdeelnemer een investering in een nieuwe AGR-opwerkingsfabriek zelfs maar zou overwegen.

(195)

Greenpeace stelt dat directe opslag een alternatief kan zijn voor de opwerking van AGR-splijtstof en voor een investeerder een aantrekkelijker oplossing kan vormen.

(196)

De Commissie is echter van mening dat, zelfs als directe opslag wellicht goedkoper is, dit een zeer onaantrekkelijke optie blijft. Zoals het Verenigd Koninkrijk terecht opmerkt, heeft BE -de enige bron van afgewerkte AGR-splijtstof- reeds langlopende overeenkomsten gesloten voor het beheer van die splijtstof. De Commissie merkt op dat, in tegenstelling tot wat Greenpeace stelt, BNFL absoluut niet verplicht is om de afgewerkte AGR-splijtstof op te werken. BNFL heeft uitsluitend de opdracht dit afval te beheren. Voor zover de Commissie weet, heeft BNFL geen plannen om deze splijtstof op te werken.

(197)

Bovenbedoelde overeenkomsten zijn het resultaat van een herziening van de oorspronkelijke regeling tijdens de herstructurering van de onderneming. De gehanteerde tarieven zijn dan ook zeer gunstig voor BE aangezien, in die context, BNFL bereid was, zoals elke particuliere investeerder in een markteconomie, om zo laag te gaan als haar marginale kosten en een deel tot het geheel van haar vaste kosten te laten vallen. (Er moet echter worden opgemerkt dat het door Greenpeace genoemde en in overweging (52) vermelde vaste tarief van 140 000 GBP/ton incorrect is, aangezien de prijzen in deze overeenkomsten afhangen van de elektriciteitstarieven als vermeld in tabel 7 van voornoemde beschikking van de Commissie betreffende de herstructurering van BE)

(198)

De Commissie beschouwt het als onmogelijk dat een concurrent, die hetzij een nieuwe opslagfaciliteit met aanzienlijke vaste kosten moet bouwen, hetzij hoge kosten voor het vervoer van gevaarlijk materiaal moet aanrekenen, in dergelijke omstandigheden BE een concurrerend aanbod kan doen.

(199)

De relevante concurrentieoverwegingen kunnen dus worden beperkt tot de opwerking van afgewerkte LWR-splijtstof door THORP.

(200)

Wat deze activiteit betreft, is de Commissie van mening dat directe opslag geen echte concurrent is voor opwerking. Gezien de huidige en te verwachten economische omstandigheden op de uraanmarkt is de opwerking van verbruikte splijtstof een aanzienlijk duurdere optie dan directe opslag (29). De keuze voor opwerking boven directe opslag is dan ook doorgaans een beleidskeuze van de regeringen van de landen waarin kerncentrales draaien. Een dergelijke beleidskeuze, die vaak ten uitvoer wordt gelegd bij wet- of regelgeving, laat weinig of geen ruimte voor een reële keuze tussen twee opties op basis van concurrentieoverwegingen.

(201)

Voor de opwerking van andere dan AGR-splijtstof heeft THORP derhalve maar één concurrent in de Unie, de Franse onderneming Areva.

(202)

In deze context is de Commissie van oordeel dat een vroegtijdige sluiting van THORP, teneinde mededingingsproblemen ten gevolge van de maatregel te milderen, meer mededingingsproblemen zou doen ontstaan dan oplossen. Een dergelijke sluiting zou immers Areva een monopoliesituatie geven die, gezien de technologische en financiële moeilijkheden om deze markt te betreden, zeker heel lang zou duren.

(203)

Gezien het bovenstaande meent de Commissie dat een betere manier om de impact van de maatregel op de vrije mededinging te milderen is, erover te waken dat in de periode waarin de NDA actief is, geen overheidsmiddelen worden gebruikt om het voor THORP gemakkelijker te maken met Areva te concurreren.

(204)

Onder punt  is aangetoond dat BNFL voldoende geld opzij heeft gezet om te betalen voor de vaste ontmantelingskosten van THORP. De Commissie oordeelt dan ook dat, teneinde te verhinderen dat de NDA in staat is een anti-concurrerend prijsbeleid te voeren, het volstaat om te eisen dat de NDA in elk nieuw contract met THORP alle kosten incalculeert, inclusief alle incrementele kosten van het nucleaire passief.

(205)

Het Verenigd Koninkrijk heeft zich ertoe verbonden dit allesomvattende prijsmechanisme te hanteren. Dit mechanisme zal gelden voor alle nieuwe contracten die de NDA sluit na de inwerkingtreding van deze beschikking. Deze beperking zal niet worden toegepast op contracten aangegaan vóór de datum van deze beschikking of op contracten waarbij vóór die datum formele offertes, goedgekeurd door de Nuclear Decommissioning Authority en het Ministerie van Handel en Industrie van het Verenigd Koninkrijk, zijn toegezonden aan gebruikers en in onderhandeling zijn, noch op contracten die zijn ingegaan na die datum, maar na de ondertekening van een intentieverklaring vóór die datum.

(206)

Gezien het bovenstaande is de Commissie van mening dat de marktvervalsing ten gevolge van de maatregel, als gemilderd door de ten uitvoer te leggen compenserende maatregel, wordt goedgemaakt door de positieve bijdrage van de maatregel aan het bereiken van de Euratom-doelstellingen.

7.5.3.   SMP

(207)

Ook de mededingingsvoorwaarden van SMP zijn zeer specifiek. SMP fabriceert MOX-splijtstof. MOX kan slechts worden gebruikt in een beperkt aantal kerncentrales die daartoe speciaal zijn ontworpen of aangepast. SMP heeft momenteel slechts twee commerciële concurrenten: Areva en Belgonucléaire. Deze twee concurrenten hebben nauwe banden. De Commissie heeft meer bepaald begrepen dat, hoewel Belgonucléaire de technologische capaciteit heeft om MOX te produceren, het afhankelijk is van Areva om het eindproduct voor gebruik in een kernreactor te assembleren. Bovendien verkoopt Belgonucléaire zijn producten via Commox, een gezamenlijke dochteronderneming van Areva (60 %) en Belgonucléaire (40 %).

(208)

Als SMP verdwijnt, wordt de concurrentie op de markt beperkt tot maximaal twee ondernemingen, met grote gemeenschappelijke belangen, en eventueel zelfs tot slechts één onderneming. Het is niet onmogelijk dat Japanse of Russische ondernemingen, die momenteel niet-commerciële MOX-fabrieken bezitten, in de komende jaren de commerciële markt betreden. Dit is echter geenszins zeker en de overlap tussen de operationele levensduur van SMP en deze eventuele nieuwe commerciële marktspelers van buiten de EU is maximaal enkele jaren.

(209)

In deze context is de Commissie van oordeel dat een vroegtijdige sluiting van SMP, teneinde mededingingsproblemen ten gevolge van de maatregel te milderen, meer mededingingsproblemen zou doen ontstaan dan oplossen.

(210)

Gezien het bovenstaande meent de Commissie dat een betere manier om de impact van de maatregel op de vrije mededinging te milderen is, erover te waken dat in de periode waarin de NDA actief is, geen overheidsmiddelen worden gebruikt om het voor SMP gemakkelijker te maken met Areva en/of Belgonucléaire te concurreren.

(211)

Onder punt 7.3 is aangetoond dat BNFL voldoende geld opzij heeft gezet om te betalen voor de vaste ontmantelingskosten van SMP. De Commissie oordeelt dan ook dat, teneinde te verhinderen dat de NDA in staat is een anti-concurrerend prijsbeleid te voeren, het volstaat om te eisen dat de NDA in elk nieuw contract met SMP alle kosten incalculeert, inclusief alle incrementele kosten van het nucleaire passief.

(212)

Het Verenigd Koninkrijk heeft zich ertoe verbonden dit allesomvattende prijsmechanisme te hanteren. Dit mechanisme zal gelden voor alle nieuwe contracten die de NDA sluit na de inwerkingtreding van deze beschikking. Deze beperking zal niet worden toegepast op contracten aangegaan vóór de datum van deze beschikking of op contracten waarbij vóór die datum formele offertes, goedgekeurd door de Nuclear Decommissioning Authority en het Ministerie van Handel en Industrie van het Verenigd Koninkrijk, zijn toegezonden aan gebruikers en in onderhandeling zijn, noch op contracten die zijn ingegaan na die datum, maar na de ondertekening van een intentieverklaring vóór die datum.

(213)

Gezien het bovenstaande is de Commissie van mening dat de marktvervalsing ten gevolge van de maatregel, als gemilderd door de ten uitvoer te leggen compenserende maatregel, wordt goedgemaakt door de positieve bijdrage van de maatregel aan het bereiken van de Euratom-doelstellingen.

7.5.4.   Springfields

(214)

Tegen eind 2006 zullen de activiteiten van Springfields beperkt zijn tot de productie van Magnox- en AGR-splijtstof.

(215)

Dergelijke splijtstoftypes worden alleen in het Verenigd Koninkrijk gebruikt. Magnox-splijtstof wordt uitsluitend gebruikt in Magnox-kerncentrales, waarvan de laatste in 2010 wordt gesloten. AGR-splijtstof wordt uitsluitend gebruikt door BE en deze onderneming heeft haar langetermijnovereenkomsten met BNFL voor de levering van AGR-splijtstof vernieuwd in het kader van haar herstructurering.

(216)

Dezelfde argumenten gelden als zijn uiteengezet in de overwegingen tot en met . Geen enkele concurrent zal het economisch aantrekkelijk vinden om te investeren in een installatie om te concurreren met de Springfield-fabrieken. De Commissie is derhalve van mening dat de impact van de maatregel op de mededinging, wat de Springfield-site betreft, verwaarloosbaar is en verlangt bijgevolg geen compenserende maatregel.

(217)

Gezien het bovenstaande is de Commissie van mening dat de marktvervalsing ten gevolge van de maatregel wordt goedgemaakt door de positieve bijdrage van de maatregel aan het bereiken van de Euratom-doelstellingen.

7.5.5.   Drigg

(218)

De Drigg-installatie is een opbergingsfaciliteit voor laagactief nucleaire afval. Het is de enige in Groot-Brittannië.

(219)

De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben de Commissie gemeld dat deze opbergingsfaciliteit voldoende plaats biedt om tot 2050 al dergelijk afval dat in het Verenigd Koninkrijk wordt geproduceerd op te bergen. De NDA zal de bron zijn van ongeveer 90 % van dit afval.

(220)

Langeafstandsvervoer van nucleaire afval is niet aanbevolen en sommige landen verbieden zelfs de invoer van dergelijk afval.

(221)

De Commissie is van mening dat in die omstandigheden de ruimte voor nieuwe marktspelers om te concurreren met de Drigg-installatie zeer beperkt is, wat de bouw van een concurrerende faciliteit voor de opberging van laagactief afval naar alle waarschijnlijkheid niet economisch zinvol maakt.

(222)

De Commissie is derhalve van mening dat de impact van de maatregel op de mededinging, wat de Drigg-site betreft, verwaarloosbaar is en verlangt bijgevolg geen compenserende maatregelen.

(223)

Gezien het bovenstaande is de Commissie van mening dat de marktvervalsing ten gevolge van de maatregel wordt goedgemaakt door de positieve bijdrage van de maatregel aan het bereiken van de Euratom-doelstellingen.

7.6.   BNFL als voorlopige SLC

(224)

Bij de inleiding van de procedure heeft de Commissie er haar bezorgdheid over uitgesproken dat BNFL steun zou kunnen krijgen van de NDA in de periode dat zij de voorlopige SLC van de NDA-site is alvorens een op concurrentie gebaseerd proces voor de aanwijzing van SLC's kan worden opgestart.

(225)

De Commissie merkt op dat het Verenigd Koninkrijk een volledige en gedetailleerde toelichting heeft gegeven over de wijze waarop de SLC's –met inbegrip van BNFL- zullen worden vergoed. Alleen de noodzakelijke kosten zullen worden betaald, met een jaarlijks plafond. Bij normale betalingen zal geen winst worden gemaakt; een winstmarge is slechts mogelijk als aan bepaalde efficiëntiedoelstellingen van de regering wordt voldaan. Zelfs dan zal die marge worden afgemeten aan internationale benchmarks in de desbetreffende sector.

(226)

De Commissie is van mening dat dit proces het mogelijk maakt te concluderen dat de SLC-financiering geen staatssteun behelst.

(227)

In dat verband beklemtoont de Commissie ook dat zij geen a priori-reden ziet om te geloven dat de SLC-contracten, zelfs met BNFL, aanleiding zouden geven tot kruissubsidiëring. Zij gelooft integendeel dat het tot stand gebrachte kader veel betere vooruitzichten biedt qua transparantie dan de situatie waarin BNFL al haar activiteiten uitvoerde binnen één enkele groep.

8.   CONCLUSIE

(228)

De Commissie concludeert dat de maatregel, wat BNFL betreft, geen steunmaatregel van de staat is in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag, en dat hij, wat de NDA betreft, wel een steunmaatregel is in diezelfde zin. Voorzover er geen staatssteun is, laat deze beschikking de toepassing van het Euratom-Verdrag onverlet. Voorzover deze staatssteun in overeenstemming is met de doelstellingen van het Euratom-Verdrag en geen belemmering vormt voor de mededinging in een mate die indruist tegen het gemeenschappelijke belang, is de maatregel in kwestie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt. Deze beschikking laat het standpunt van de Commissie inzake potentiële staatssteun aan andere marktdeelnemers dan BNFL en de NDA onverlet.

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

1.   De oprichting van de Nuclear Decommissioning Authority door het Verenigd Koninkrijk, aan de Commissie aangemeld op 22 december 2003, gepaard aan de overdracht aan de Nuclear Decommissioning Authority van de Magnox-kerncentrales van British Nuclear Fuels Limited, de fysieke activa van de Capenhurst-, Drigg-, Sellafield- en Springfields-sites en de financiële activa met betrekking tot deze sites, alsmede van de verantwoordelijkheid voor het dekken van hun nucleair passief, is geen steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag ten gunste van British Nuclear Fuels Limited.

2.   De oprichting van de Nuclear Decommissioning Authority als beschreven in lid 1 behelst een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag ten gunste van de Nuclear Decommissioning Authority die verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en de doelstellingen van het Euratom-Verdrag mits wordt voldaan aan de in de artikelen 2 tot en met 9 van deze beschikking uiteengezette voorwaarden.

Artikel 2

Zodra de uitgaven met betrekking tot het in artikel 1 bedoelde nucleaire passief het bedrag van 15 100 000 000 GBP overschrijden, prijzen maart 2005, dient het Verenigd Koninkrijk uitgebreide aanvullende rapporten in bij de Commissie waarin wordt aangetoond dat de uitgaven beperkt zijn tot het dekken van de in hetzelfde artikel bedoelde passiva en dat passende maatregelen zijn genomen om deze uitgaven te beperken tot het minimum dat nodig is om de passiva te dekken. Dergelijke rapporten worden jaarlijks ingediend.

Om het bedrag van bedoelde uitgaven te berekenen in prijzen van maart 2005 gebruikt het Verenigd Koninkrijk het referentie- en disconteringspercentage dat door de Commissie voor het Verenigd Koninkrijk wordt gepubliceerd, met een actualisering om de vijf jaar.

Artikel 3

1.   Het Verenigd Koninkrijk eist van de Nuclear Decommissioning Authority en van de Site Licensee Companies voor elektriciteitscentrales dat zij niet-huishoudelijke eindgebruikers, die hun elektriciteit direct betrekken van de Nuclear Decommissioning Authority en van de Site Licensee Companies van elektriciteitscentrales, geen elektriciteit aanbieden onder voorwaarden waarbij de prijs van de energiecomponent van het contract met de gebruikers onder de gangbare wholesale-marktprijs ligt. In uitzonderlijke marktomstandigheden echter, waarbij aan de objectieve tests van artikel 4, lid 1, is voldaan, kunnen de Nuclear Decommissioning Authority en de Site Licensee Companies voor elektriciteitscentrales, wanneer die uitzonderlijke omstandigheden blijven voortduren, de energiecomponent van het contract tarificeren onder de gangbare wholesale-marktprijs wanneer zij van oordeel zijn dat dit voor de Nuclear Decommissioning Authority en de Site Licensee Companies voor kerncentrales noodzakelijk is om een antwoord te bieden op de concurrentie, onder de in artikel 4 omschreven voorwaarden.

2.   Het Verenigd Koninkrijk brengt jaarlijks bij de Commissie verslag uit over de naleving van deze voorwaarde door de Nuclear Decommissioning Authority en de Site Licensee Companies voor elektriciteitscentrales.

Artikel 4

1.   Er is sprake van uitzonderlijke marktomstandigheden wanneer:

(a)

de Nuclear Decommissioning Authority aanbiedt om […] te verkopen gedurende een periode van […] een minimum van […] voor een winterseizoencontract en […] voor een zomerseizoencontract tegen de gangbare wholesale-marktprijs in de wholesale-markt en bedoeld aanbod aan het einde van die periode niet is aanvaard (test A); of

(b)

de gerapporteerde verkoop, één seizoen vooruit, van baseload-elektriciteit op de wholesale-elektriciteitsmarkt van het Verenigd Koninkrijk in het totaal lager ligt dan […] (bruto), gemiddeld over de voorafgaande […] weken (test B).

2.   Als aan één van die tests is voldaan, mogen de Nuclear Decommissioning Authority en de Site Licensee Companies voor elektriciteitscentrales nieuwe contracten verkopen voor tot […] aan eindgebruikers voor contracten tegen prijzen onder de gangbare wholesale-marktprijs op voorwaarde dat een dergelijk prijsbeleid een commerciële noodzakelijkheid is gedurende een dergelijke periode van uitzonderlijke marktomstandigheden.

3.   Een periode van uitzonderlijke marktomstandigheden kan niet langer duren dan […]. Een volgende periode van uitzonderlijke marktomstandigheden kan pas ingaan als, hetzij test A, hetzij test B vervuld is.

Artikel 5

1.   Het Verenigd Koninkrijk eist van de Nuclear Decommissioning Authority dat die zich ertoe verbindt dat de Nuclear Decommissioning Authority en de Site Licensee Companies voor de Thermal Oxide Reprocessing Plant (THORP) en de Sellafield Mox Plant (SMP) geen contracten voor dienstverlening met betrekking tot de opwerking en opslag van afgewerkte splijtstof of contracten met betrekking tot de fabricage van MOX-splijtstof leveren tegen prijzen die onder de relevante verwachte incrementele leveringskosten liggen. Bedoelde incrementele kosten omvatten de gerelateerde incrementele exploitatiekosten en alle gerelateerde incrementele kosten voor ontmanteling en afvalbeheer en omvatten die kosten als verwacht kort vóór het begin van het contract.

2.   Lid 1 wordt niet toegepast op contracten aangegaan vóór de datum van deze beschikking of op contracten waarbij vóór die datum formele offertes, goedgekeurd door de Nuclear Decommissioning Authority en het Ministerie van Handel en Industrie van het Verenigd Koninkrijk, zijn toegezonden aan gebruikers en in onderhandeling zijn, noch op contracten die zijn ingegaan na die datum, maar na de ondertekening vóór die datum van een intentieverklaring.

Artikel 6

Het Verenigd Koninkrijk brengt jaarlijks verslag uit over de toepassing van de artikelen 3 tot en met 5. In dit verslag wordt met name vermeld of zich uitzonderlijke marktomstandigheden hebben voorgedaan in het desbetreffende jaar en worden de voorwaarden van de resulterende contracten gespecificeerd. In dat verslag wordt ook vermeld of er in het relevante jaar contracten zijn ondertekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 1, en worden de voorwaarden van deze contracten gespecificeerd. Wanneer van toepassing wordt ook nader ingegaan op de ontwikkeling van de cashflow, ten opzichte van de ramingen, van de activa die door British Nuclear Fuels Limited zijn overgedragen aan de Nuclear Decommissioning Authority. Ten slotte wordt er ook nader ingegaan op de vraag of de Nuclear Decommissioning Authority al dan niet haar doelstelling heeft bereikt om het deel van het nucleaire passief van de elektriciteitscentrales dat kan worden toegewezen aan de Nuclear Decommissioning Authority te recupereren, en, als zij daar niet in is geslaagd, de redenen daarvoor.

Artikel 7

Deze beschikking is gericht tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

Gedaan te Brussel, 4 april 2006.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PC C 315 van 21.12.2004, blz. 4.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  Hieronder vallen niet de verplichtingen van British Energy, alhoewel dit bedrijf door het Britse instituut voor de statistiek na zijn herstructurering als onderneming van de openbare sector is ingedeeld.

(4)  Noot: in alle tabellen is het mogelijk dat de totalen niet precies overeenkomen met de som van de rubrieken, als gevolg van afronding.

(5)  In tegenstelling tot de andere installaties van het Magnox-type hebben deze twee elektriciteitscentrales enkele passiva van niet-commerciële aard, aangezien het oorspronkelijk militaire elektriciteitscentrales waren.

(6)  De waarden worden geactualiseerd op 5,4 % nominaal.

(7)  PC C 37 van 3.2.2001, blz. 3.

(8)  Gelet op de datum van aanmelding van de maatregel, zouden de geldende richtsnoeren die zijn welke zijn gepubliceerd in PB C 288 van 9.10.1999, blz. 2.

(9)  Beschikking van de Commissie 2005/407/EG van 22 september 2004 betreffende de steunmaatregel die het Verenigd Koninkrijk voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van British Energy plc (PB L 142 van 6.6.2005, blz. 26).

(10)  Later werden door het Verenigd Koninkrijk bijgewerkte cijfergegevens ingediend waaruit volgens het Verenigd Koninkrijk moest blijken dat meer dan 100 % van de verplichtingen waren gedekt.

(11)  In artikel 305, lid 2, van het EG-Verdrag is bepaald dat „de bepalingen van dit Verdrag geen afbreuk [doen] aan die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie”.

(12)  Arrest van 10 december 2002, zaak C-29/99, Commissie van de Europese Gemeenschappen/Raad van de Europese Unie, Jurispr. 2002, blz. I-11221.

(13)  Zie in het bijzonder de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, PB C 37 van 3.2.2001, blz. 3). Deze benadering werd ook correct bevonden door het Hof van Justitie in zijn arrest van 20 november 2003 in zaak C-126/01.

(14)  In talrijke lidstaten met een nucleaire industrie is de kwestie van openvolgende eigenaars van centrales evenwel een theoretisch vraagstuk, aangezien alle centrales steeds in handen van één enkele exploitant zijn geweest.

(15)  In dit kader wordt een stroomcentrale als economisch efficiënt beschouwd wanneer zij voldoende inkomsten genereert om haar kosten, inclusief alle ontmantelingskosten te dekken.

(16)  Besluit van de Commissie met betrekking tot steunmaatregel nr. 34/92. Brief SG(90)D/2049.

(17)  Zie http://www.defra.gov.uk/environment/consult/mox/ voor alle rapporten die in het kader van deze openbare raadpleging werden ingediend.

(18)  Wegens de verschillen tussen de disconteringspercentages van de consultants en het referentiepercentage van de Commissie kon de Commissie alleen redelijke grootte-orden en niet exacte cijfers vergelijken.

(19)  Deze ramingen van stroomprijzen schommelen tussen 28 GBP/MWh en 31 GBP/MWh. Ter vergelijking: de basislasttarieven in april 2006 bedragen 54,48 GBP/MWh en de jaarlijkse basislasttarieven voor 2007 (berekend als het gemiddelde van zomer–en winterprijzen) bedragen 53,75 GBP/MWh (bron: citaat van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk uit Platt's European Power Daily, 8 februari 2006).

(20)  Deze raming wordt „Lifecycle Baseline 2” genoemd.

(21)  De totalen komen eventueel niet precies overeen wegens afronding.

(22)  Zie het Financieel Rapport 2003 van de regering van de Verenigde Staten, blz. 11 http://fms.treas.gov/fr/03frusg.html.

(23)  GAO Report to the Chairman and Ranking Minority Member, Subcommittee on Energy and water Development, Committee on Appropriations, House of Representatives Nuclear Waste, Juli 2005.

(24)  Behalve wat THORP en SMP betreft, die afzonderlijk worden behandeld.

(25)  Zie voetnoot 9.

(26)  Zie voetnoot 8.

(27)  Zie voetnoot 9.

(28)  handelsgeheim.

(29)  Zie OESO/NEA, „The Economics of the Nuclear Cycle”, 1994, op dit moment een van de meest volledige studies betreffende dit aspect.