ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 244

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

49e jaargang
7 september 2006


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

*

Verordening (EG) nr. 1322/2006 van de Raad van 1 september 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1470/2001 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i) uit de Volksrepubliek China

1

 

 

Verordening (EG) nr. 1323/2006 van de Commissie van 6 september 2006 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

6

 

 

II   Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

 

 

Commissie

 

*

Beschikking van de Commissie van 16 maart 2005 betreffende de steunmaatregel die Italië (de regio Latium) voornemens is toe te kennen ten behoeve van de vermindering van de emissies van broeikasgassen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 587)  ( 1 )

8

 

*

Beschikking van de Commissie van 6 april 2005 betreffende de steunregeling die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van de scheepsfinanciering (Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 844)  ( 1 )

17

 

*

Beschikking van de Commissie van 4 september 2006 tot vaststelling van de klassen van gedrag bij een brand vanaf de buitenzijde voor bepaalde voor de bouw bestemde producten wat betreft dubbelwandige metalen sandwichpanelen voor daken (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 3883)  ( 1 )

24

 

*

Beschikking van de Commissie van 5 september 2006 inzake noodmaatregelen met betrekking tot het niet-toegelaten genetisch gemodificeerde organisme LL RICE 601 in rijstproducten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 3932)  ( 1 )

27

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

7.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 244/1


VERORDENING (EG) Nr. 1322/2006 VAN DE RAAD

van 1 september 2006

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1470/2001 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i) uit de Volksrepubliek China

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) (de „basisverordening”), en met name op artikel 11, lid 3,

Gezien het voorstel dat de Commissie na overleg met het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Bestaande maatregelen

(1)

De Raad heeft bij Verordening (EG) nr. 1470/2001 (2) (de „oorspronkelijke verordening”) definitieve antidumpingrechten — variërend van 0 % tot 66,1 % — ingesteld op de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen („CFL-i”) uit de Volksrepubliek China (het „oorspronkelijke onderzoek”).

(2)

Na een onderzoek overeenkomstig artikel 13 van de basisverordening heeft de Raad de bij de oorspronkelijke verordening ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen bij Verordening (EG) nr. 866/2005 (3) uitgebreid tot de invoer van hetzelfde product dat vanuit de Socialistische Republiek Vietnam, de Islamitische Republiek Pakistan en de Republiek der Filipijnen wordt verzonden.

1.2.   Verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek

(3)

Op 3 augustus 2004 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 een verzoek ontvangen om de werkingssfeer met betrekking tot het product te onderzoeken. Het verzoek was ingediend door Steca Batterieladesysteme und Präzisionselektronik GmbH („de indiener van het verzoek”), een importeur van in de Volksrepubliek China geproduceerde CFL-i. De indiener van het verzoek importeerde CFL-i die op gelijkstroom werken („DC-CFL-i”). Volgens de indiener van het verzoek hadden deze DC-CFL-i andere technische en fysieke basiseigenschappen en andere gebruiksdoeleinden en toepassingen dan CFL-i die op wisselstroom werken („AC-CFL-i”). Nog volgens de indiener van het verzoek mogen alleen AC-CFL-i aan de geldende antidumpingrechten worden onderworpen omdat alleen deze producten het voorwerp van het oorspronkelijke onderzoek vormden. De indiener van het verzoek verzocht daarom DC-CFL-i uitdrukkelijk van de werkingssfeer van de antidumpingrechten uit te sluiten en de definitie van het product in de oorspronkelijke verordening dienovereenkomstig te wijzigen. De indiener van het verzoek vroeg ook DC-CFL-i met terugwerkende kracht van de werkingssfeer uit te sluiten.

1.3.   Inleiding van een procedure

(4)

Nadat de Commissie na overleg met het Raadgevend Comité had vastgesteld dat er voldoende voorlopig bewijsmateriaal voorhanden is, heeft zij via een bericht („de inleiding van een procedure”) in het Publicatieblad van de Europese Unie  (4) en overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening de inleiding van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek aangekondigd om de werkingssfeer met betrekking tot het product te onderzoeken.

1.4.   Onderzoek

(5)

De Commissie heeft de autoriteiten van de Volksrepubliek China („VRC”), de producenten/exporteurs in de VRC, de bekende betrokken importeurs in de Gemeenschap, de producenten in de Gemeenschap en de producentenverenigingen in de Gemeenschap in kennis gesteld van de inleiding van het onderzoek. De belanghebbende partijen werden in de gelegenheid gesteld om binnen de in de kennisgeving vermelde termijn hun standpunt schriftelijk bekend te maken en te verzoeken te worden gehoord.

(6)

De Commissie heeft alle bekende betrokken partijen en alle andere bedrijven die zich binnen de termijn van de kennisgeving kenbaar hebben gemaakt, verzocht basisgegevens te verstrekken over de totale omzet, de verkoopwaarde en het volume in de Europese Gemeenschap, de productiecapaciteit, de werkelijke productie, de waarde en het volume van de totale invoer van CFL-i en van DC-CFL-i alleen. De Commissie heeft alle informatie opgevraagd en geverifieerd die noodzakelijk werd geacht om te onderzoeken of de werkingssfeer van de bestaande maatregelen moet worden gewijzigd.

(7)

Vijf producenten/exporteurs in de VRC, één producent in de Gemeenschap, één met een exporteur/producent in de VRC verbonden importeur en elf niet-verbonden importeurs in de Gemeenschap hebben aan het onderzoek meegewerkt en de in overweging 6 vermelde basisgegevens verstrekt.

1.5.   Onderzoekstijdvak

(8)

Het onderzoekstijdvak loopt van 1 november 2003 tot en met 31 oktober 2004.

1.6.   Mededeling van feiten en overwegingen

(9)

Alle belanghebbende partijen werden in kennis gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen die aan deze conclusies ten grondslag liggen. Overeenkomstig artikel 20, lid 5, van de basisverordening konden de partijen opmerkingen maken binnen een vastgestelde termijn na deze mededeling.

(10)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de partijen werden onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

2.   BETROKKEN PRODUCT

(11)

Het product — CFL-i — wordt in artikel 1 van de oorspronkelijke verordening gedefinieerd en momenteel onder GN-code ex 8539 31 90 ingedeeld. Een CFL-I is een elektronische compacte fluorescerende gasontladingslamp met een of meer glazen buizen, waarbij alle verlichtingselementen en elektronische componenten aan de lampvoet bevestigd of in de lampvoet geïntegreerd zijn. Zoals vermeld in overweging 11 van Verordening (EG) nr. 255/2001 van de Commissie van 7 februari 2001 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van CFL-i uit de Volksrepubliek China (5) (de „voorlopige verordening”) en zoals bevestigd door de definitieve bevindingen van de oorspronkelijke verordening, zijn deze lampen bedoeld als vervanging van gebruikelijke gloeilampen en passen zij in dezelfde fittingen als gloeilampen.

(12)

Tijdens het oorspronkelijke onderzoek zijn verschillende producttypen geïdentificeerd afhankelijk van onder meer de levensduur, het vermogen en het omhulsel van de lamp. De verschillende ingangsspanning is echter niet onderzocht en evenmin door een belanghebbende partij tijdens het oorspronkelijke onderzoek aan de orde gesteld.

3.   RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

3.1.   Methode

(13)

Om te beoordelen of DC-CFL-i en AC-CFL-i als één product of als twee verschillende producten moeten worden beschouwd, werd onderzocht of DC-CFL-i en AC-CFL-i dezelfde fysieke en technische basiseigenschappen en dezelfde gebruiksdoeleinden hebben. Ook de onderlinge verwisselbaarheid en de wedijver tussen AC-CFL-i en DC-CFL-i werden in dit verband beoordeeld.

3.2.   Fysieke en technische basiseigenschappen

(14)

Alle CFL-i bestaan uit twee hoofdbestanddelen: één (of meer) gasontladingsbuis(buizen) en één elektronische ballast. De elektronische ballast voorziet de gasontladingsbuis van elektronen. De elektronen activeren het gas, dat energie uitzendt in de vorm van licht.

(15)

De ingangsspanning voor AC-CFL-i en DC-CFL-i verschilt echter: wisselspanning voor AC-CFL-i en gelijkspanning voor DC-CFL-i. Bijgevolg moeten elektronische ballasten in DC-CFL-i andere onderdelen bevatten dan elektronische ballasten in AC-CFL-i aangezien zij extra functies moeten vervullen, namelijk gelijkspanning in wisselspanning omzetten zodat licht kan worden geproduceerd.

(16)

Volgens de bedrijfstak van de Gemeenschap werd het product uit het referentieland (Mexico) in het oorspronkelijke onderzoek als een soortgelijk product beschouwd, ook al waren de in dit land geproduceerde CFL-i bestemd voor lagere spanningen. Daarom zouden ook AC-CFL-i in laagspanningssystemen als hetzelfde product moeten worden beschouwd als DC-CFL-i. Opgemerkt zij echter dat zowel de in Mexico als in de Gemeenschap geproduceerde CFL-i op wisselstroom werkten, hoewel het spanningssysteem in Mexico verschilde van dat in de Gemeenschap. De CFL-i hadden exact dezelfde functie, namelijk gebruikelijke gloeilampen op de respectieve markten vervangen.

(17)

In dit onderzoek is het verschil tussen de twee soorten lampen niet alleen de spanning (zoals in het bovenvermelde geval van de Mexicaanse lampen) maar ook de structuur van de door de DC-CFL-i en AC-CFL-i gebruikte stroomtoevoer, die het gebruik van verschillende onderdelen vereist en daarom aan elk type verschillende technische eigenschappen verleent.

3.3.   Basisgebruiksdoeleinden en onderlinge verwisselbaarheid

(18)

Zoals vermeld in overweging 11 had het oorspronkelijke onderzoek betrekking op een product dat bestemd is om gebruikelijke gloeilampen te vervangen.

(19)

Volgens de door de bedrijfstak van de Gemeenschap en de Chinese exporterende producenten verstrekte informatie bedraagt de totale consumptie van DC-CFL-i op de communautaire markt minder dan 2 % van de totale CFL-i-consumptie. Daaruit volgt dat AC-CFL-i het meest geïmporteerde en meest gebruikte type CFL-i op de communautaire markt is: AC-CFL-i zijn goed voor bijna 100 % van de totale invoer en de totale verkoop in de Gemeenschap.

(20)

Gezien het bovenstaande zijn AC-CFL-i ontworpen om de meest gebruikte gloeilampen te vervangen en in dezelfde fittings als deze gloeilampen te passen. Aangezien DC-CFL-i niet dezelfde ingangsstroom gebruiken, produceren zij geen licht bij gebruik in een fitting voor gebruikelijke gloeilampen. Omgekeerd wordt ook geen licht geproduceerd als AC-CFL-i in een met gelijkstroom gevoede fitting worden gemonteerd. Om licht met DC-CFL-i en AC-CFL-i te produceren, moet bijgevolg respectievelijk gelijkstroom en wisselstroom worden geleverd.

(21)

Bovendien worden AC-CFL-i gebruikt in de in overweging 110 van de voorlopige verordening vermelde toepassingen, d.w.z. in particuliere huishoudens, de industrie en een groot aantal commerciële bedrijven zoals winkels en restaurants. DC-CFL-i worden hier slechts bij hoge uitzondering gebruikt. Gebruikers van AC-CFL-i zijn meestal aangesloten op het openbare elektriciteitsnet, terwijl DC-CFL-i gebruikt worden in gebieden zonder aansluiting op het openbare elektriciteitsnet en daarom vooral van andere elektriciteitsbronnen afhankelijk zijn (batterijen, zonnesystemen, fotovoltaïsche panelen). DC-CFL-i worden in geïsoleerde of rurale gebieden gebruikt in mijnen en schuilkelders, op campings en vaartuigen, enz. Op grond hiervan werd geconcludeerd dat DC-CFL-i geen gebruikelijke gloeilampen kunnen vervangen en dat AC-CFL-i en DC-CFL-i onderling niet verwisselbaar zijn.

(22)

Daarom wordt geconcludeerd dat gebruikelijke gloeilampen in de zin van de oorspronkelijke verordening lampen zijn die op wisselstroom werken.

(23)

Volgens de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben AC-CFL-i en DC-CFL-i in weerwil van het bovenstaande dezelfde basisgebruiksdoeleinden, namelijk licht produceren. Zij moeten daarom als een enkel product worden beschouwd. De bedrijfstak van de Gemeenschap vergeleek AC-CFL-i en DC-CFL-i in dit verband met verschillende autotypen, waarbij het ene type met een benzinemotor en het andere met een dieselmotor is uitgerust. Volgens de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben beide autotypen echter dezelfde functie, namelijk het gemotoriseerd vervoer van personen over de weg, en moeten ze daarom als een enkel product worden beschouwd.

(24)

De vraag of auto's met een benzinemotor en auto's met een dieselmotor een enkel product zijn, valt echter niet onder dit tussentijds nieuw onderzoek. Bovendien werd de vergelijking als ongeschikt beschouwd omdat de aandacht op de verkeerde parameter (de motor) werd toegespitst. In het onderzochte geval is de relevante parameter of het product over de fysieke en technische eigenschappen beschikt om licht te produceren bij gebruik in een fitting voor gebruikelijke gloeilampen.

(25)

Volgens sommige partijen kan een heel beperkt aantal specifieke modellen AC-CFL-i zowel op wissel- als op gelijkstroom werken. Vastgesteld werd dat deze lampen dezelfde gebruiksdoeleinden hebben als AC-CFL-i die uitsluitend op wisselstroom werken. Zij worden daarom beschouwd als lampen die op wisselstroom werken.

(26)

Uit het bovenstaande volgt dat AC-CFL-i en DC-CFL-i onderling niet verwisselbaar zijn en daarom niet dezelfde basisgebruiksdoeleinden hebben.

3.4.   Wedijver tussen AC-CFL-i en DC-CFL-i

(27)

Zoals eerder vermeld hebben AC-CFL-i en DC-CFL-i verschillende toepassingen. Ze zijn onderling niet verwisselbaar en bestemd voor verschillende markten. Bovendien kunnen DC-CFL-i vanwege hun specifieke gebruikstoepassingen alleen in gespecialiseerde winkels of rechtstreeks bij de producenten worden gekocht. AC-CFL-i kunnen daarentegen in de meeste groothandels worden gekocht.

(28)

Volgens de enige producent in de EG die aan het onderzoek heeft meegewerkt, kunnen consumenten in gebieden waar wisselstroom beschikbaar is, kiezen voor fotovoltaïsche panelen en zonnepanelen die gelijkstroom leveren. Volgens deze producent bestond er bijgevolg wedijver tussen DC-CFL-i en AC-CFL-i. Opgemerkt zij dat de keuze tussen twee energiebronnen verder reikt dan het gebruik van CFL-i vanwege de vereiste investeringen en het feit dat deze keuze gevolgen heeft voor alle elektrische apparaten in huis. Het is daarom hoogst onwaarschijnlijk dat de investering in fotovoltaïsche panelen uitsluitend zou voortvloeien uit de wedijver tussen DC-CFL-i en AC-CFL-i. Opgemerkt zij ook dat DC-CFL-i duurder zijn dan AC-CFL-i en dat aan dit argument bijgevolg geen economische logica ten grondslag ligt. Daarom moest het argument worden afgewezen.

(29)

Aangezien DC-CFL-i en AC-CFL-i niet op hetzelfde soort elektriciteitsnet kunnen worden gebruikt, luidt de conclusie dat er tussen deze typen geen wedijver bestaat.

3.5.   Verschil tussen AC-CFL-i en DC-CFL-i

(30)

Geopperd werd dat DC-CFL-i en AC-CFL-i niet duidelijk kunnen worden onderscheiden. Opgemerkt zij in dit verband dat het onderscheid gemakkelijk kan worden vastgesteld, hoewel DC-CFL-i en AC-CFL-i onder dezelfde GN-code ex 8539 31 90 vallen. Om DC-CFL-i van AC-CFL-i te onderscheiden, kan het volgende criterium worden gehanteerd: DC-CFL-i produceren geen licht wanneer ze in een met wisselstroom gevoede fitting worden gemonteerd en aangezet.

(31)

Bovendien wordt duidelijk aangegeven dat bepaalde lampen DC-CFL-i zijn: de lage ingangsspanning wordt duidelijk op het product vermeld om te voorkomen dat consumenten de lampen in met wisselstroom gevoede fittingen monteren en de lampen zo stuk gaan.

4.   CONCLUSIE INZAKE DE WERKINGSSFEER

(32)

Uit het onderzoek is gebleken dat DC-CFL-i en AC-CFL-i niet dezelfde fysieke en technische basiseigenschappen en niet dezelfde basisgebruiksdoeleinden hebben. Ze zijn niet onderling verwisselbaar en wedijveren niet met elkaar op de Gemeenschapsmarkt. Daarom luidt de conclusie dat DC-CFL-i en AC-CFL-i twee verschillende producten zijn en dat de bestaande antidumpingrechten op de invoer van CFL-i uit de VRC niet mogen worden geheven op de invoer van DC-CFL-i. Dit betekent ook dat DC-CFL-i niet onder het oorspronkelijke onderzoek vielen hoewel dit niet uitdrukkelijk in de oorspronkelijke verordening werd vermeld.

(33)

Op grond van het bovenstaande moet de werkingssfeer van de bestaande maatregelen worden verduidelijkt door middel van een wijziging van de oorspronkelijke verordening.

(34)

Aangezien de maatregelen van Verordening (EG) nr. 1470/2001 bij Verordening (EG) nr. 866/2005 zijn uitgebreid tot de invoer van CFL-i die vanuit Vietnam, Pakistan en/of de Filipijnen worden verzonden en al dan niet worden aangegeven als van oorsprong uit Vietnam, Pakistan of de Filipijnen, moet deze verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd.

5.   VERZOEK OM TOEPASSING MET TERUGWERKENDE KRACHT

(35)

In de overwegingen 32 en 33 wordt geconcludeerd dat DC-CFL-i niet onder het oorspronkelijke onderzoek vielen dat geleid heeft tot het instellen van antidumpingmaatregelen op de invoer van CFL-i uit de VRC. Daarom heeft de verduidelijking van de werkingssfeer terugwerkende kracht tot de datum waarop de bestaande definitieve antidumpingrechten zijn ingesteld.

(36)

Bijgevolg moeten de krachtens Verordening (EG) nr. 1470/2001 van de Raad betaalde definitieve antidumpingrechten op de invoer van DC-CFL-i in de Gemeenschap worden terugbetaald. Het verzoek om terugbetaling moet bij de nationale douaneautoriteiten worden ingediend overeenkomstig de geldende nationale douanewetgeving en onverminderd de eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, en met name artikel 7, lid 1, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van Besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (6),

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1470/2001 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1, lid 1, komt als volgt te luiden:

„1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van op wisselstroom werkende elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen (met inbegrip van elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen die zowel op wissel- als op gelijkstroom werken) met een of meer glazen buizen waarbij alle verlichtingselementen en elektronische componenten aan de lampvoet bevestigd of in de lampvoet geïntegreerd zijn, ingedeeld onder GN-code ex 8539 31 90 (Taric-code 85393190*91 tot 10 september 2004 en Taric-code 85393190*95 vanaf 11 september 2004) en afkomstig uit de Volksrepubliek China.”.

2)

Artikel 2, lid 1, komt als volgt te luiden:

„1.   De bedragen die als zekerheid werden gesteld voor de voorlopige antidumpingrechten die ingevolge Verordening (EG) nr. 255/2001 werden ingesteld op de invoer van op wisselstroom werkende elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen (met inbegrip van elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen die zowel op wissel- als op gelijkstroom werken) uit de Volksrepubliek China met een of meer glazen buizen waarbij alle verlichtingselementen en elektronische componenten aan de lampvoet bevestigd zijn of in de lampvoet geïntegreerd zijn, worden geïnd ten belope van de definitief ingestelde rechten. De bedragen die als zekerheid werden gesteld voor de voorlopige antidumpingrechten die ingevolge Verordening (EG) nr. 255/2001 werden ingesteld op de invoer van producten die vervaardigd werden door Zhejiang Sunlight Group Co., Ltd worden geïnd ten belope van het definitieve recht dat werd ingesteld op de invoer van producten die vervaardigd worden door Zhejiang Yankon Group Co., Ltd (aanvullende Taric-code A241).”.

Artikel 2

Artikel 1, lid 1, van Verordening (EG) nr. 866/2005 wordt vervangen door:

„1.   Het definitieve antidumpingrecht van 66,1 % dat werd ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1470/2001 op op wisselstroom werkende elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen (met inbegrip van elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen die zowel op wissel- als op gelijkstroom werken) met één of meer glazen buizen waarbij alle verlichtingselementen en elektronische componenten aan de lampvoet bevestigd of in de lampvoet geïntegreerd zijn, ingedeeld onder GN-code ex 8539 31 90 (Taric-code 85393190*91 tot 10 september 2004 en Taric-code 85393190*95 vanaf 11 september 2004) en afkomstig uit de Volksrepubliek China, wordt uitgebreid tot op wisselstroom werkende elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen (met inbegrip van elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen die zowel op wissel- als op gelijkstroom werken) met één of meer glazen buizen waarbij alle verlichtingselementen en elektronische componenten aan de lampvoet bevestigd of in de lampvoet geïntegreerd zijn, die vanuit Vietnam, Pakistan en/of de Filipijnen worden verzonden en al dan niet worden aangegeven als van oorsprong uit Vietnam, Pakistan of de Filipijnen (Taric-code 85393190*92).”.

Artikel 3

1.   Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 9 februari 2001.

2.   De terugbetaling van antidumpingrechten die tussen 9 februari 2001 en de datum van inwerkingtreding van deze verordening krachtens Verordening (EG) nr. 1470/2001 zijn betaald, gebeurt onverminderd Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 houdende toepassing van Besluit 94/728/EG, en met name artikel 7.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 1 september 2006.

Voor de Raad

De voorzitter

E. TUOMIOJA


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

(2)  PB L 195 van 19.7.2001, blz. 8.

(3)  PB L 145 van 9.6.2005, blz. 1.

(4)  PB C 301 van 7.12.2004, blz. 2.

(5)  PB L 38 van 8.2.2001, blz. 8.

(6)  PB L 130 van 31.5.2000, blz. 1.


7.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 244/6


VERORDENING (EG) Nr. 1323/2006 VAN DE COMMISSIE

van 6 september 2006

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 7 september 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 6 september 2006.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 386/2005 (PB L 62 van 9.3.2005, blz. 3).


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 6 september 2006 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

052

83,4

999

83,4

0707 00 05

052

85,3

999

85,3

0709 90 70

052

85,1

999

85,1

0805 50 10

388

63,0

524

47,9

528

58,0

999

56,3

0806 10 10

052

74,7

220

178,5

400

181,8

624

105,2

999

135,1

0808 10 80

388

87,1

400

95,4

508

80,5

512

100,7

528

59,3

720

81,1

800

174,2

804

107,2

999

98,2

0808 20 50

052

105,7

388

91,7

720

88,3

999

95,2

0809 30 10, 0809 30 90

052

114,3

999

114,3

0809 40 05

052

70,3

066

44,7

098

41,6

624

150,5

999

76,8


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 750/2005 van de Commissie (PB L 126 van 19.5.2005, blz. 12). De code „999” staat voor „andere oorsprong”.


II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

Commissie

7.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 244/8


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 16 maart 2005

betreffende de steunmaatregel die Italië (de regio Latium) voornemens is toe te kennen ten behoeve van de vermindering van de emissies van broeikasgassen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 587)

(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/598/EG)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij besluit van 13 mei 2003, waarvan Italië diezelfde dag bij brief in kennis is gesteld, heeft de Commissie besloten de onderzoekprocedure van artikel 88, lid 2, in te leiden ten aanzien van bovengenoemde steunmaatregel, waarbij zij Italië en alle belanghebbenden heeft uitgenodigd hun opmerkingen te maken (2).

(2)

Italië heeft op 23 juli 2003 geantwoord.

(3)

De begunstigde van de steun, ACEA SpA (hierna „ACEA” genoemd), heeft op 8 september 2003 geantwoord. Op 15 september 2003 is dit antwoord, samen met diverse andere verzoeken, aan Italië gezonden zodat het zijn opmerkingen kon maken. De verzoeken betroffen:

een afschrift van de aanvankelijke notariële overeenkomst tussen ACEA en Electrabel voor de oprichting van AEP;

de voorwaarden voor de overdracht van de activiteiten van ACEA aan AEP, met name of daarbij de hier te onderzoeken maatregel in aanmerking werd genomen, en

de vraag op welke activiteiten van ACEA de terugvordering zal drukken.

(4)

Italië heeft een eerste maal geantwoord op 18 maart 2004, en vervolgens op 29 april 2004.

II.   BESCHRIJVING VAN DE STEUNMAATREGEL

(5)

De steun betrof aanvankelijk twee projecten voor energiebesparing: een stadsverwarmingsnet en een windmolenpark, beide gefinancierd door de regio Latium. Beide projecten werden verenigbaar verklaard, maar besloten werd om, op basis van het arrest in de zaak-Deggendorf (3), ten aanzien van het eerste project de procedure van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 in te leiden. Het project betrof een stadsverwarmingsnet in de wijk-Torrino Mezzocamino, in de buurt van Rome. Het net zal worden gevoed door energie die wordt opgewekt in een aangepaste warmtekrachtinstallatie waarvan het vermogen werd uitgebreid; door dit net zal een nieuwe wijk van verwarming worden voorzien. Twee andere wijken in de buurt van Rome — Torrino Sud en Mostacciano — zijn al op de warmtekrachtcentrale aangesloten via een stadsverwarmingsnet. Met het nieuwe project wordt het net uitgebreid en zullen de leidingen nu 14 km lang zijn.

(6)

De investeringsuitgaven voor dit project bedragen 9,5 miljoen EUR. Zij blijven beperkt tot het bedrag van de investering voor het warmtedistributiesysteem, met uitsluiting van de turbine waarvan het vermogen werd uitgebreid. De steun bedraagt 3,8 miljoen EUR.

(7)

De rechtsgrondslag van de maatregel is Deliberazione della Giunta Regionale del Lazio nr. 4556 van 6 augustus 1999 op basis waarvan de uit de CO2-heffing te financieren projecten, werden geselecteerd. De maatregel wordt precies gefinancierd uit de opbrengsten van de CO2-heffing die werd ingevoerd bij artikel 8 van de begrotingswet die op 23 december 1998 werd goedgekeurd (wet nr. 448/98). Bij decreet nr. 337 van de minister van Milieu van 20 juli 2000 werden de criteria en voorwaarden goedgekeurd die de regio moet naleven voor het gebruik van de uit die heffing ontvangen inkomsten.

III.   BEGUNSTIGDEN VAN DE STEUNMAATREGEL

(8)

De begunstigde onderneming was ACEA, het vroegere Romeinse gemeentelijke nutsbedrijf. Na een reeks reorganisaties waarbij diverse andere ondernemingen waren betrokken — onder wie Electrabel — is de begunstigde thans een andere onderneming, AceaElectrabel Produzione (hierna „AEP” genoemd). AEP is voor 50 % in handen van Electrabel Italia en voor 50 % in handen van AceaElectrabel. Electrabel Italia staat zelf onder de uitsluitende zeggenschap van het Belgische Electrabel. AceaElectrabel is voor 40,59 % in handen van Electrabel Italia en voor 59,41 % van ACEA.

Image

IV.   REDENEN OM DE PROCEDURE VAN ARTIKEL 88, LID 2, IN TE LEIDEN

(9)

De Commissie was van oordeel (4) dat het hier te onderzoeken project met het milieusteunkader in overeenstemming was. Zij heeft echter twijfel geformuleerd en heeft besloten de onderzoekprocedure in te leiden omdat zij van mening was dat de beginselen en criteria uit het arrest van het Hof in de zaak-Deggendorf dienden te worden toegepast.

(10)

Het is namelijk gebleken dat de begunstigde, ACEA, een van de zogenaamde aziende municipalizzate (openbare nutsbedrijven die afhangen van lokale overheidslichamen) was die hebben geprofiteerd van de steunregelingen die de Commissie heeft onderzocht in haar Beschikking 2003/193/EG van 5 juni 2002 inzake de steunmaatregel betreffende belastingvrijstellingen en leningen tegen gunstige voorwaarden die Italië heeft verstrekt ten gunste van nutsbedrijven waarin de overheid een meerderheidsdeelneming heeft (5). Betreft deze beschikking weliswaar uitsluitend de steunregelingen als dusdanig en gaat zij niet in op de situatie van de afzonderlijke begunstigden, toch was minstens één van deze regelingen bestemd voor alle ondernemingen die aan bepaalde voorwaarden voldeden, hetgeen toentertijd voor ACEA het geval was.

(11)

In Beschikking 2003/193/EG heeft de Commissie dergelijke niet-aangemelde regelingen onrechtmatig en onverenigbaar verklaard en heeft zij (in artikel 3 van de beschikking) de Italiaanse Staat gelast alle eventueel in het kader van die regelingen toegekende steun terug te vorderen. ACEA heeft tegen deze beschikking beroep ingesteld bij het Gerecht van eerste aanleg (6), waarbij zij aanvoerde dat zij de betrokken regeling had genoten. In financiële verslagen van ACEA, zoals bijvoorbeeld het halfjaarverslag van september 2004 (7), wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van het risico dat de steun moet worden teruggevorderd.

(12)

Na twee rappelbrieven waarin de Commissie de Italiaanse autoriteiten herinnerde aan hun verplichting de bedragen in kwestie terug te vorderen, hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie meegedeeld dat zij — meer dan twee jaar nadat Beschikking 2003/193/EG was gegeven — nog steeds probeerden de op hen rustende terugvorderingsverplichtingen te vervullen door de goedkeuring en tenuitvoerlegging van de nodige administratieve bepalingen. Zij hadden onder meer niet duidelijk gemaakt of de bedragen die ACEA had genoten, al waren teruggevorderd. Op basis van de eerder vermelde informatie dient derhalve te worden geconcludeerd dat ACEA in het kader van de steunregelingen die bij Beschikking 2003/193/EG onverenigbaar waren verklaard, steun had ontvangen die zij nog niet had teruggestort.

(13)

Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat het niet mogelijk was het bedrag te bepalen van de steun die ACEA al had ontvangen en die de onderneming diende terug te betalen.

(14)

Daarnaast was de Commissie van mening dat het niet mogelijk was een beoordeling te maken van het cumulatieve effect van de „oude” en de „nieuwe” steun en van het ervan te verwachten verstorende effect op de gemeenschappelijke markt.

V.   OPMERKINGEN VAN ITALIË EN BELANGHEBBENDEN

1.1.   Opmerkingen van Italië

(15)

De argumenten van de Italiaanse autoriteiten worden in overwegingen 16 tot en met 27 gegeven.

(16)

Italië heeft de kwestie van de identiteit van de begunstigden opgeworpen: deze is namelijk veranderd sinds het besluit van de Commissie om de procedure in te leiden. Italië doet allereerst opmerken dat de begunstigde van de steun in feite al vóór dat tijdstip was veranderd. Italië geeft in ieder geval toe dat de Commissie niet vóór het besluit tot inleiding van de procedure van dit feit in kennis is gesteld. De verandering van de begunstigde zou ten gevolge hebben dat het Deggendorf-arrest niet van toepassing zou zijn en dat de procedure in deze zaak zonder voorwerp zou zijn.

(17)

Italië betwist dat deze maatregel steun vormt aangezien het om een lokaal project gaat waardoor het handelsverkeer niet ongunstig wordt beïnvloed. Aangezien de verwarming bovendien niet verhandelbaar is en niet met andere energiebronnen substitueerbaar is, wordt de mededinging niet vervalst.

(18)

Vervolgens betwist Italië dat het arrest in de zaak-Deggendorf van toepassing is, op basis van de argumenten in de overwegingen 19 tot en met 23.

(19)

Italië betoogt dat het Deggendorf-arrest niet kan worden toegepast op de hier te onderzoeken steun, aangezien de steun uit een andere bron afkomstig is. De bewuste steun is regionaal (de steunverlenende autoriteit is de regio Latium), terwijl de steun die aan het gemeentelijke nutsbedrijf was toegekend, nationale steun is.

(20)

Italië betoogt dat de begunstigden absoluut niet identiek zijn. Het Deggendorf-arrest is alleen van toepassing op individuele zaken en niet op steunregelingen.

(21)

Volgens Italië moet het Deggendorf-arrest alleen worden toegepast wanneer de beschikkingen definitief zijn, terwijl de beschikking van de Commissie nog niet definitief is, aangezien er nog beroep tegen de beschikking aanhangig is. Italië betoogt dat de Commissie dit soort druk niet kan uitoefenen op het beleid van de lidstaten vooraleer alle handhavingsinstrumenten uit het Verdrag zijn uitgeput.

(22)

Italië voert aan dat de Commissie te ruim gebruikmaakt van het Deggendorf-arrest en het doet opmerken dat een mogelijk gevolg hiervan kan zijn dat lidstaten niet langer steun zouden aanmelden.

(23)

Ten slotte benadrukt het twee andere aspecten van het hier te onderzoeken project die niet voor de toepassing van het Deggendorf-arrest pleiten: a) de doelstellingen inzake energiebesparing van het project liggen in de lijn van het beleid van de Commissie en van de Gemeenschap, en b) ACEA zou worden bestraft ten opzichte van de andere gemeentelijke nutsbedrijven en de Commissie zou met onrechtmatige middelen druk uitoefenen op één rechtssubject.

(24)

In antwoord op de vragen van de Commissie dient Italië de opmerkingen uit overwegingen 25, 26 en 27 in.

(25)

Uit de aanvankelijke notariële overeenkomst blijkt dat AEP onder een dubbele zeggenschap stond — van ACEA en van Electrabel.

(26)

In de joint-ventureovereenkomst is geen rekening gehouden met het hier te onderzoeken project noch met de terugvorderingsbeschikking.

(27)

ACEA heeft diverse activiteiten en het is onmogelijk vast te stellen op welke activiteiten de terugvordering van de steun zal drukken.

1.2.   Opmerkingen van derden

(28)

ACEA, de begunstigde van de steun, heeft diverse opmerkingen gemaakt die — in grote lijn — met die van Italië identiek zijn. Toch voegt zij drie opmerkingen toe die meer specifiek betrekking hebben op de toepassing van het Deggendorf-arrest.

(29)

Het eerste additionele argument dat ACEA aanvoert is dat in deze zaak — anders dan in de zaak-Deggendorf — er geen zwaarwegende en dringende redenen zijn om tot terugvordering over te gaan. Bovendien is er niet veel tijd verlopen sinds de beschikking ten aanzien van de onrechtmatige steun werd gegeven.

(30)

In het tweede argument van ACEA wordt benadrukt dat — andermaal, anders dan in de zaak-Deggendorf — ACEA geen enkele verantwoordelijkheid of gedraging valt toe te rekenen die met de terugvordering in strijd is. Integendeel, ACEA verklaart zich bereid de steun terug te storten en verduidelijkt dat de vertraging niet van haar afhangt.

(31)

Als derde aanvullende argument betreurt ACEA dat de Commissie het Deggendorf-arrest niet coherent toepast. ACEA vermeldt Beschikking 1998/466/EG van de Commissie van 21 januari 1998 betreffende Société française de production (8) (hierna „SFP” genoemd) waarin een eerdere negatieve beschikking ten aanzien van dezelfde begunstigde wordt aangehaald, zonder dat het Deggendorf-arrest wordt toegepast.

VI.   BEOORDELING

(32)

Bij de hier uit te voeren beoordeling zal allereerst worden onderzocht of de maatregel steun vormt en of deze verenigbaar kan worden verklaard met het Verdrag.

(33)

In de tweede plaats moet de identiteit van de begunstigde worden vastgesteld en moet de toepasselijkheid van het Deggendorf-arrest worden onderzocht.

1.1.   De vraag of er sprake is van steun

(34)

Diverse opmerkingen van Italië en van ACEA betreffen het feit dat de Commissie het project als steun aanmerkt.

(35)

Het project wordt gefinancierd uit middelen van de begroting van de regionale regering die meer bepaald afkomstig zijn van de CO2-heffing die met de begrotingswet voor 1999 werd ingevoerd. Er is dus voldaan aan de eerste voorwaarde om de maatregel als steun aan te merken.

(36)

De maatregel is selectief doordat daarmee aan één enkele onderneming — aanvankelijk ACEA en thans AEP — een voordeel wordt toegekend. Zo is voldaan aan de tweede voorwaarde om de maatregel als steun aan te merken.

(37)

Wat betreft de impact op het handelsverkeer, wordt in deel 3.1 van het besluit tot inleiding van de procedure opgemerkt dat warmte niet wordt verhandeld, maar substitueerbaar is met andere primaire of secundaire energieproducten, die op zich kunnen worden verhandeld.

(38)

Een en ander wordt bevestigd door andere besluiten van de Commissie, zoals bijvoorbeeld in het geval van Italië, Steunmaatregel nr. N 614/02 Piëmonte — Steun voor de vermindering van verontreinigende emissies (9), waar werd verklaard dat een stadsverwarmingsproject de huishoudens in staat zal stellen andere primaire of secundaire energiebronnen zoals aardolie of elektriciteit, waarvoor er handelsverkeer tussen lidstaten bestaat, door deze warmte te vervangen.

(39)

Doel van de stadsverwarming is de individuele verwarming van de woningen in een hele wijk te vervangen. Met andere woorden, de warmte die wordt geleverd door de warmtekrachtcentrale, vervangt de warmte van kleine boilers die dan weer op andere energiebronnen zoals stookolie, gas of stroom functioneren. Voor stookolie, gas en elektriciteit bestaat er intracommunautair handelsverkeer. Er doet zich een substitutie-effect voor, waardoor het hier te onderzoeken project het handelsverkeer ongunstig beïnvloedt. In ieder geval is het zo dat zowel ACEA als Electrabel ondernemingen zijn die in diverse sectoren actief zijn, met name de energie en productie van elektriciteit, waarvoor er intracommunautair handelsverkeer bestaat. Zodoende is voldaan aan de derde voorwaarde om de maatregel als steun aan te merken.

(40)

Ten slotte wordt de mededinging door de maatregel vervalst omdat deze een onderneming begunstigt die zo haar positie op de internationale energiemarkt kan versterken, hetgeen kan leiden tot een verandering van de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt. De beïnvloeding van het handelsverkeer en de mededingingsdistorsies die door deze maatregel worden veroorzaakt, worden zodoende bevestigd en zijn in overeenstemming met de bevindingen van de Commissie in andere zaken (10).

(41)

Bijgevolg is aan elk van de vier voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken, voldaan. De Commissie concludeert dan ook dat het hier te onderzoeken project als staatssteun moet worden aangemerkt.

1.2.   Verenigbaarheid van de steunmaatregel

(42)

Wat betreft de verenigbaarheid van de bewuste steunmaatregel met de staatssteunregels van artikel 87, lid 3, onder c), erkent de Commissie dat met het project het behalen van milieudoelstellingen wordt nagestreefd. Vervolgens heeft de Commissie onderzocht of deze maatregel onder de toepassing van het milieusteunkader kan vallen. Daarbij heeft de Commissie vooral gekeken naar de punten 30 en 37 van het milieusteunkader.

(43)

Volgens punt 30 van het milieusteunkader „[worden] investeringen ten behoeve van energiebesparingen, zoals gedefinieerd in punt 6, gelijkgeschakeld met investeringen ten behoeve van het milieu. Deze investeringen spelen namelijk in economisch opzicht een belangrijke rol voor het bereiken van de communautaire doelstellingen op milieugebied. Deze investeringen kunnen dus aanspraak maken op investeringssteun tegen het basistarief van 40 % van de in aanmerking komende kosten”.

(44)

In het kader van het hier te onderzoeken project komt alleen de stadsverwarming — bestaande uit een distributienet van warmte en het toebehoren — voor steun in aanmerking. De regionale autoriteiten van Latium hebben de Commissie de technische en financiële documentatie verstrekt waaruit blijkt dat het geplande stadsverwarmingsnet, in voorts ongewijzigde omstandigheden, daadwerkelijk aanzienlijke vooruitgang op het gebied van energiebesparing mogelijk zou maken ten opzichte van de bestaande situatie — de situatie dus vóór de investering. Bijgevolg is punt 30 van het milieusteunkader van toepassing.

(45)

Volgens punt 37 van het milieusteunkader „[komen] alleen de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieudoeleinden, voor steun in aanmerking”.

(46)

De referentie-investering bedraagt nul, aangezien de individuele verwarming van de woningen het alternatief is. Bovendien levert de uitbreiding van het netwerk geen kostenbesparingen op. De Commissie is derhalve van oordeel dat de volledige investeringskosten in aanmerking komen. De toegekende steun stemt overeen met een maximale bruto-intensiteit van 40 %.

(47)

Bijgevolg lijkt het stadsverwarmingsproject, wat in aanmerking komende kosten en steunintensiteit betreft, met de punten 30 en 37 van het milieusteunkader in overeenstemming te zijn.

(48)

Op grond van deze analyse zou de Commissie het project, op zich beschouwd, verenigbaar kunnen verklaren met de staatssteunregels. Bij het nemen van een dergelijk besluit heeft de Commissie de vereiste afweging van de milieuaspecten en het mededingingsbeleid gemaakt. Zoals in punt 4 van het milieusteunkader wordt aangegeven, wil het feit „dat de dwingende vereisten op milieugebied op de lange termijn in aanmerking moeten worden genomen, nog niet zeggen dat elke steunmaatregel moet worden goedgekeurd”.

(49)

Instemmen met het standpunt van Italië als zou de Commissie het project moeten goedkeuren omdat het op het behalen van milieudoelstellingen is gericht, zou betekenen dat geen rekening wordt gehouden met het feit dat wat uit oogpunt van de mededingingsregels het meest ter zake doet, de vraag is hoe deze doelstellingen worden behaald. Volgens vaste rechtspraak moet de Commissie bij de vaststelling van richtsnoeren over de wijze waarop zij aanmeldingen op het gebied van staatssteun zal onderzoeken aan de lidstaten aangeven hoe deze de milieudoelstellingen kunnen behalen met de minste impact op de mededinging. De milieudoelstelling van de steun rechtvaardigt evenwel geen afwijking van de algemene regels en de beginselen op het gebied van staatssteun, wat ook de doelstelling van de maatregel zij.

1.3.   Identiteit van de begunstigde

(50)

Bij het onderzoek van deze zaak dient ook de identiteit van de begunstigde van de steun te worden vastgesteld.

(51)

Een groot aantal opmerkingen van Italiaanse zijde (11) betreft de verandering van de begunstigde, de voorwaarden voor de overdracht van de ondernemingsdivisie (ramo d'azienda) die het project moet uitvoeren, en de aanvankelijke notariële overeenkomst tussen ACEA en Electrabel.

(52)

De Commissie is niet in kennis gesteld van het feit dat de begunstigde van de steun — vóór het besluit tot inleiding van de procedure — AEP was geworden. De Italiaanse autoriteiten hebben dit pas in het kader van de huidige procedure meegedeeld.

(53)

Zoals in het deel met de beschrijving van de begunstigde werd gezegd, moet AEP van ACEA worden onderscheiden. Het betreft een afzonderlijke onderneming, die onder de zeggenschap van ACEA en Electrabel staat. Bij haar onderzoek in staatssteunzaken beperkt de Commissie zich er evenwel niet toe ondernemingen op grond van zuiver formele kenmerken te onderscheiden. Het Gerecht van eerste aanleg heeft een en ander onlangs herhaald, zich daarbij baserend op uitvoerige rechtspraak van zowel het Hof van Justitie als het Gerecht zelf (12):

(54)

„Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak juridisch zelfstandige natuurlijke of rechtspersonen voor de toepassing van de communautaire mededingingsregels als één onderneming moeten worden behandeld wanneer zij een economische eenheid vormen (zie arrest Hof van 12 juli 1984, Hydrotherm, 170/83, Jurispr. blz. 2999, punt 11, en, naar analogie, arrest Gerecht van 29 juni 2000, DSG/Commissie, T-234/95, Jurispr. blz. II-2603, punt 124). Op het gebied van staatssteun doet de vraag of er sprake is van een economische eenheid zich met name voor wanneer het erom gaat de begunstigde van een steunmaatregel te identificeren (zie in die zin arrest Hof van 14 november 1984, Intermills/Commissie, 323/82, Jurispr. blz. 3809, punten 11 en 12). In dit verband is geoordeeld dat de Commissie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt om vast te stellen of vennootschappen die deel uitmaken van een holding, voor de toepassing van de regels inzake staatssteun als een economische eenheid moeten worden beschouwd dan wel als twee juridisch en financieel zelfstandige maatschappijen (zie in die zin arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T-371/94 en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405, punten 313 et 314, en, naar analogie, arrest DSG/Commissie, reeds aangehaald, punt 124).”.

(55)

De Commissie dient na te gaan of ACEA en een onderneming die van de ACEA-holding deel uitmaken, als een economische eenheid moeten worden beschouwd. Door de analyse van de situatie van AEP wordt bevestigd dat dit inderdaad het geval is.

(56)

ACEA geeft toe, samen met Electrabel, zeggenschap over AEP te hebben. Zij verklaart zulks uitdrukkelijk in een van haar antwoorden (13). Dit wordt ook bevestigd door het financieel verslag van ACEA, waar AEP als een van de geconsolideerde ondernemingen wordt opgevoerd. Het feit dat ACEA, samen met Electrabel, gezamenlijke — en dus geen uitsluitende — zeggenschap over AEP uitoefent, doet niet ter zake.

(57)

In de jaarrekening van ACEA wordt AEP vermeld: op bladzijde 35 van het verslag over het eerste halfjaar 2004 wordt gezegd dat, op basis van de mogelijkheden die worden geboden door artikel 37 van decreto-legislativo nr. 127/91, in de geconsolideerde jaarrekening ook de volgende ondernemingen zijn opgenomen waarover de holding samen met andere partners, en op basis van akkoorden met dezen, zeggenschap uitoefent. In die lijst wordt ook AEP vermeld.

(58)

In de aanvankelijke aandeelhoudersovereenkomst tussen ACEA en Electrabel betreffende de overdracht van de divisie — van ACEA aan AEP — wordt helemaal geen melding gemaakt van het project. Toch is het helder dat AEP het project heeft geërfd en als begunstigde van de stem was bestemd, als gevolg van een interne herstructurering binnen de ACEA-groep, en dat zij ook een deel van de activiteiten uitvoert die voordien door ACEA werden uitgevoerd. Voorts is in artikel 4 van de overdrachtovereenkomst van de branche aan AEP (toentertijd GenCo geheten) vermeld dat van het akkoord uitgesloten blijft de eventuele betwisting die betrekking kon hebben op de divisie zelf en de onderneming van bestemming niet aansprakelijk is voor enige betwisting die zich nà 1 december 2002 (datum van het akkoord) zou voordoen, maar waarvan de oorzaken zich vóór dat tijdstip al hebben voorgedaan.

(59)

Een overeenkomst tussen twee partijen kan geen uitzondering bevatten voor een verplichting om onrechtmatige en onverenigbare steun terug te betalen. Mocht een dergelijk akkoord worden toegestaan, dan zou zulks resulteren in een systematische omzeiling van de verplichting voor ondernemingen om onrechtmatige en onverenigbare steun terug te betalen. Voorts dient te worden aangetekend dat op het tijdstip dat de overdrachtsovereenkomst van kracht werd, de beschikking al was gegeven en dat ACEA er al beroep tegen had ingesteld. De op ACEA rustende verplichtingen waren dus wel degelijk bekend, zodat niet valt uit te sluiten dat het de bedoeling was de verplichting de steun terug te betalen te omzeilen.

(60)

ACEA en AEP dienen derhalve als één economische eenheid te worden beschouwd en, ongeacht de interne reorganisatie, dient de groep zelf, waaronder ook ACEA, als de begunstigde van de steun te worden aangemerkt. De zaak anders benaderen, zou betekenen dat de regels inzake staatssteun worden omzeild.

1.4.   Het Deggendorf-arrest

(61)

Meer dan twee jaar nadat Beschikking 2003/193/EG werd gegeven, heeft Italië niet alleen niet de onrechtmatig en onverenigbaar verklaarde steun niet teruggevorderd, maar heeft het zelfs nog niet de bedragen vastgesteld die de gemeentelijke nutsbedrijven moeten terugbetalen. Sinds de inleiding van de procedure in 2003 is de situatie dus niet gewijzigd. Daarbij komt dat de Commissie heeft besloten bij het Hof van Justitie beroep in te stellen tegen Italië wegens niet-nakoming van Beschikking 2003/193/EG (14). De recentste ontwikkeling betreft de opneming in de legge comunitaria 2004, die nog niet door het Parlement is goedgekeurd, van een bepaling met de voornaamste leidbeginselen voor de terugvordering, zoals het verzoek aan de lokale overheden om de mogelijke begunstigden te vermelden of het verzoek aan de begunstigden om zelf het aan steun ontvangen bedrag mee te delen.

(62)

Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat de situatie nog steeds dezelfde is als op het tijdstip van de inleiding van de procedure. Zij bevestigt dat zij niet het precieze bedrag aan steun nog niet kan vaststellen dat ACEA heeft ontvangen vóór de hier te onderzoeken steun. De Italiaanse regering noch ACEA hebben gegevens meegedeeld waaruit kan blijken dat, in het geval van ACEA, de uit de onverenigbaar verklaarde regeling resulterende voordelen moeten worden aangemerkt als zijnde geen steun, als bestaande steun dan wel als steun die verenigbaar is op grond van de specifieke kenmerken van de begunstigde ervan. Integendeel, de aan ACEA verleende voordelen moeten, gezien de omvang van het bedrag en de aard van de activiteiten die ACEA ten tijde van de toekenning van de steun op diverse markten ontwikkelde — onder meer de productie en distributie van energie en elektriciteit — als een beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer en verstoring van de mededinging worden aangemerkt. Bovendien zijn de voordelen aanzienlijk, aangezien zij met het bedrag van de vennootschapsbelasting (imposta sul reddito delle persone giuridiche — IRPEG) over een periode van drie jaar overeenstemmen. De ACEA-groep, met inbegrip van AEP, is dus nog steeds een ontvanger van onrechtmatige en onverenigbare steun, die nog moet worden terugbetaald, en de mededingingsdistorsie speelt nog steeds.

(63)

Onder die omstandigheden maakt, zelfs indien het precieze bedrag van de eerste steunmaatregel niet is bepaald, het cumulatieve effect van de beide steunmaatregelen ten faveure van ACEA en het verstorende effect ervan op de gemeenschappelijke markt de aangemelde steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

1.5.   Toepassing van het Deggendorf-arrest in deze zaak

(64)

Italië en ACEA hebben diverse argumenten aangevoerd ten aanzien van de toepasselijkheid van het Deggendorf-arrest op deze zaak.

(65)

Herhaald zij hier dat het Hof in zijn arrest in de zaak-Deggendorf (15) heeft verklaard dat wanneer de Commissie de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt onderzoekt, zij alle relevante gegevens in de beschouwing moet betrekken, en met name de cumulerende werking van nieuwe steun en onverenigbaar verklaarde steun die nog niet is terugbetaald. Dit arrest biedt de mogelijkheid de toekenning van verenigbare steun te schorsen totdat de eerdere, onrechtmatige en onverenigbare steun is terugbetaald.

(66)

Allereerst dient hier te worden herhaald wat in de overwegingen 51 tot en met 60 in verband met de identiteit van de begunstigde is opgemerkt. Op grond van de ontwikkelde argumenten is de Commissie van oordeel dat AEP van de ACEA-groep deel uitmaakt en dat in deze zaak de begunstigde van de steun wezenlijk dezelfde is.

(67)

Het feit dat het in deze zaak om regionale steun gaat en dat de steun voor gemeentelijke nutsbedrijven nationale steun was, doet niet ter zake (16). Voor de Commissie is alle steun nationale steun, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat de nationale autoriteiten de enige rechtstreekse aanspreekpunten zijn van de Gemeenschapsinstellingen. Het bewijs hiervan is dat de maatregel door Italië is aangemeld en dat Italië de adressaat was van de beschikking op grond van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag. Bovendien zijn ook de ingezette middelen nationaal, ongeacht of zij door de centrale regering dan wel de regionale autoriteiten worden verdeeld. Bijgevolg dient dit argument af te worden gewezen.

(68)

Het Deggendorf-arrest is van toepassing in alle gevallen waarin de ontvanger van steun deze niet overeenkomstig de beschikking van de Commissie heeft terugbetaald, ongeacht of het om individuele steun dan wel om een steunregeling gaat (17). De Commissie is van mening dat ACEA behoorde tot de ontvangers van steun ten behoeve van gemeentelijke nutsbedrijven, minstens voor het gedeelte van de steun dat is toegekend aan alle ondernemingen die tot deze categorie behoorden — en dus ook aan ACEA.

(69)

Bovendien heeft ACEA in de loop van deze procedure opmerkingen gemaakt in haar hoedanigheid van belanghebbende, waarbij zij pleitte vóór de verenigbaarheid van die regelingen. De Commissie heeft dergelijke niet-aangemelde regelingen onrechtmatig en onverenigbaar verklaard en heeft de Italiaanse Staat gelast alle eventueel in het kader van die regelingen toegekende steun terug te vorderen (18). ACEA heeft tegen deze beschikking beroep ingesteld bij het Gerecht van eerste aanleg (19), waarbij zij aanvoerde dat zij de betrokken regeling had genoten. Zoals reeds werd uiteengezet, hebben de Italiaanse regering noch ACEA enige specifieke reden gegeven die de terugvordering in deze specifieke zaak kan verhinderen of beperken.

(70)

In het financieel verslag van ACEA wordt melding gemaakt van de beschikking van de Commissie en van de financiële risico's die daaruit voor de groep kunnen resulteren. Daarin wordt zelfs zover gegaan dat een berekening wordt gemaakt van de steunbedragen die Italië waarschijnlijk van ACEA zal moeten terugvorderen, minstens voor 1998 en 1999, aangezien ACEA in 1997 verlies leed (en daardoor waren er ook geen voordelen wat betreft lagere belastingaanslag). ACEA vermeldt de waarschijnlijke bedragen voor 1998 (28 miljoen EUR) en 1999 (290 miljoen EUR, als gevolg van een aantal buitengewone operaties resulterend uit splitsingen van ondernemingen).

(71)

In tegenstelling tot de bewering als zou het Deggendorf-arrest pas van toepassing zou zijn wanneer de beschikking van de Commissie definitief is (wanneer zij bijvoorbeeld door een arrest van het Hof van Justitie definitief is bevestigd) (20), herhaalt de Commissie dat haar beschikkingen geacht worden geldig te zijn en rechtstreeks toepasselijk te zijn, zoals Italië overigens heeft erkend (21). Een en ander is ook in overeenstemming met artikel 242 van het EG-Verdrag waarin is bepaald dat het instellen van beroep geen schorsende werking heeft. Herhaald zij ook dat voor de hier te onderzoeken zaak geen voorlopige maatregelen zijn gevraagd.

(72)

Italië betoogt dat de toepassing van het Deggendorf-arrest een uitzonderlijke wijze van handelen is, waarop alleen in laatste instantie een beroep kan worden gedaan. De Commissie verzet zich tegen een dergelijk standpunt en tekent aan dat precies een daadwerkelijk toezicht op staatssteun een voortdurend en onverwijld gebruik van het Deggendorf-arrest zou vereisen om de doelmatigheid te verzekeren van het systeem dat ten doel heeft alle vormen van staatssteun in aanmerking te nemen die de begunstigde ter beschikking staan, om zodoende de mededingingsdistorsies te beperken en de daadwerkelijke toepassing van de beschikkingen van de Commissie te garanderen.

(73)

Ten aanzien van de stelling van Italië dat de toepassing van het Deggendorf-arrest zou resulteren in een daling van het aantal aanmeldingen door de lidstaten (22), merkt de Commissie op dat de aanmelding niet facultatief is, doch verplicht uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag. Niet-aangemelde steun is (wordt) onrechtmatig, zelfs indien deze verenigbaar kan zijn.

(74)

Wat betreft de stelling van Italië als zou de Commissie bijzondere druk uitoefenen (23), doet de Commissie opmerken dat het in deze zaak slechts om de toepassing van bestaande rechtsspraak gaat. ACEA wordt alleen gestraft voorzover zij de begunstigde is van een andere steunmaatregel.

(75)

Voorts dient te worden aangetekend dat in ieder geval ACEA niet bijzonder wordt gestraft. De Commissie heeft diverse projecten in de regio-Piemonte goedgekeurd (het in overweging 38 aangehaalde besluit betreffende Steunmaatregel nr. N 614/02). Twee van die goedgekeurde projecten moesten worden uitgevoerd door AEM (het gemeentelijke nutsbedrijf van Turijn) en door ASM (het gemeentelijke nutsbedrijf van Settimo Torinese). In het geval van AEM is nagegaan of het Deggendorf-arrest diende te worden toegepast. De conclusie was uiteindelijk negatief, op grond van de de-minimisregel, daar het om een bedrag 17 240 EUR van ging. De lokale autoriteiten hebben zich voorts ertoe verbonden erop toe te zien dat er gedurende een periode van drie jaar geen cumulering zou plaatsvinden met andere de-minimissteun voor een bedrag van in totaal meer dan 100 000 EUR. In voorkomend geval zou de steun niet worden uitgekeerd, precies op grond van het Deggendorf-arrest.

(76)

In de zaak-ASM wordt in het besluit betreffende Steunmaatregel nr. 614/02 (eerder aangehaald in overwegingen 38 en 75) verklaard dat, in het licht van de rechtspraak in verband met de zaak-Deggendorf (24), de Italiaanse autoriteiten zich dus ertoe hebben verbonden na te gaan of Azienda sviluppo multiservizi SpA (ASM) en de andere begunstigden deze steun hebben genoten en, in voorkomend geval, de bewuste staatssteun niet toe te kennen voordat de onverenigbare en onrechtmatige steun die in het verleden was toegekend, in overeenstemming met genoemde beschikking zou zijn terugbetaald.

(77)

Ten slotte heeft het feit dat ACEA diverse activiteiten uitoefent en niet in staat is vast te stellen op welke daarvan de terugvordering van de steun zal drukken (25), geen invloed in deze zaak. Het zou voor een onderneming al te gemakkelijk zijn de terugvorderingsbeschikking te omzeilen door eenvoudigweg geen helderheid te verschaffen over de vraag op welk deel van haar activiteiten of op welke divisie de terugvordering zou drukken.

(78)

Integendeel, er kan juist worden aangevoerd dat van zodra een deel van de onrechtmatig en onverenigbaar verklaarde steun een fiscale maatregel betrof, alle branches van ACEA daarvan in het verleden hebben geprofiteerd. Fiscale steun — die exploitatiesteun is — is op zich niet terug te voeren tot een bepaalde activiteit van de onderneming. De onrechtmatige en onverenigbare steun betrof zodoende alle economische activiteiten van ACEA, met inbegrip van de divisie die nadien aan AEP werd overgedragen. Bijgevolg kan het gedeelte van die steun dat niet is teruggevorderd, ook aan AEP worden toegerekend.

1.6.   De opmerkingen van belanghebbenden

(79)

In tegenstelling tot hetgeen ACEA aanvoerde (26), is inderdaad veel tijd verstreken sinds de terugvorderingsbeschikking is gegeven, zonder dat de Italiaanse autoriteiten zich daarbij echt beijverd hebben de steun terug te vorderen. Eind januari 2005 had Italië nog niet de procedures voor de terugvordering van de steun goedgekeurd. In artikel 14, lid 3, van Verordening (EG) nr. 659/1999 (27) is duidelijk bepaald dat de terugvordering onverwijld plaatsvindt. Zoals al werd opgemerkt, is er tot dusver niet alleen geen enkele terugvorderingsprocedure ingeleid, maar zijn in dat verband ook nog geen duidelijke procedures vastgesteld.

(80)

De goede wil van ACEA (28) doet in de feiten niets af aan een situatie waarin de steun nog steeds niet is teruggevorderd. Wat hier wordt onderzocht — de terugvordering van onrechtmatig verklaarde steun — is een feitelijke kwestie, die onverlet wordt gelaten door de houding van de partijen. Daarbij komt nog dat ACEA, behalve een algemene verklaring van haar goede wil afleggen, ook had kunnen optreden om de terugvordering te versnellen door bijvoorbeeld de bewuste bedragen mee te delen en vooral door een reserve op een geblokkeerde bankrekening te storten.

(81)

Wat ten slotte het beweerde gebrek aan coherentie van de Commissie bij de toepassing van het Deggendorf-arrest betreft — en waarvan Beschikking 1998/466/EG (29) een voorbeeld zou zijn — dient te worden opgemerkt dat die beschikking (30) was gebaseerd op een toezegging van Frankrijk om eerdere steun, ten aanzien waarvan een negatieve beschikking was gegeven, terug te betalen; daar was het Deggendorf-arrest dus niet van toepassing. In Beschikking 1998/466/EG was ook bepaald dat geen verdere steun mocht worden toegekend, behalve in uitzonderlijke omstandigheden. In 2002 heeft de Commissie een beschikking gegeven ten aanzien van een nieuwe maatregel van de Franse autoriteiten ten faveure van SFP waarbij zij echter tot de bevinding kwam dat die maatregel geen steun vormde. Bijgevolg was er geen reden om het Deggendorf-arrest toe te passen.

VII.   CONCLUSIES

(82)

Op basis van het voorgaande komt de Commissie tot de bevinding dat de voorgenomen staatssteun ten gunste van AEP ten behoeve van een stadsverwarmingsproject in de buurt van de Rome ten bedrage van 3,8 miljoen EUR, op zich beschouwd, met het Verdrag verenigbaar is.

(83)

De uitkering van de steun aan AEP wordt echter opgeschort totdat Italië bewijzen kan overleggen dat de bij Beschikking 2003/193/EG onrechtmatig verklaarde en als onverenigbaar aangemerkte steun door ACEA is terugbetaald, op grond van het Deggendorf-arrest,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

1.   De steun die Italië op grond van Deliberazione della Giunta Regionale del Lazio nr. 4556 van 6 augustus 1999 voornemens is toe te kennen aan AEP ten behoeve van een stadsverwarmingsproject is met de gemeenschappelijke markt verenigbaar.

2.   De in lid 1 bedoelde steun mag pas worden toegekend nadat Italië bewijzen heeft overgelegd dat ACEA de bij Beschikking 2003/193/EG onrechtmatig verklaarde en als onverenigbaar aangemerkte steun heeft terugbetaald, met rente.

Artikel 2

Italië deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen om hieraan te voldoen.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.

Gedaan te Brussel, 16 maart 2005.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PB C 188 van 8.8.2003, blz. 8.

(2)  Zie noot 1.

(3)  Arrest van 15 mei 1997, zaak C-355/95 P, Textilwerke Deggendorf GmbH/Commissie en Duitsland, Jurispr. 1997, blz. I-2549.

(4)  Deel 3.4 van het besluit tot inleiding van de procedure ten aanzien van Steunmaatregel nr. N 90/2002, C(2003) 1468 definitief van 13.5.2003.

(5)  PB L 77 van 24.3.2003, blz. 21.

(6)  Zaak T-297/02, ACEA/Commissie (PB C 289 van 23.11.2002, blz. 37).

(7)  Beschikbaar op de website van ACEA: www.aceaspa.it

(8)  PB L 205 van 22.7.1998, blz. 68.

(9)  PB C 6 van 10.1.2004, blz. 21.

(10)  In het besluit van de Commissie van 19 maart 2003 betreffende Steunmaatregel nr. N 707/2002 — Nederland — MEP Stimulering duurzame energie, wordt opgemerkt de steunregeling uitsluitend is bedoeld voor de producenten van duurzame elektriciteit en van WKK-elektriciteit die elektriciteit naar het net terugleveren. „De financiële steun die aan deze selectieve groep elektriciteitsproducenten wordt verleend, zal hun positie op de internationale elektriciteitsmarkt versterken, hetgeen mogelijk kan leiden tot een verandering van de marktsituatie. Dergelijke versterking van de positie van de betrokken ondernemingen ten opzichte van andere ondernemingen die binnen de Gemeenschap met hen concurreren, moet worden aangemerkt als een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten.”.

(11)  Zie overweging 16 en overwegingen 25, 26 en 27.

(12)  Arrest van 14 oktober 2004, zaak T-137/02, Pollmeier Malchow GmbH & Co KG/Commissie, punten 50 en 51 (nog niet bekendgemaakt).

(13)  Mededeling van Italië van 29.4.2004.

(14)  Besluit C(2005) 41 van 20.1.2005 (nog geen beroep ingediend); zie persbericht IP/05/76 van 20.1.2005.

(15)  Zie noot 3.

(16)  Zie overweging 19.

(17)  Zie overweging 20.

(18)  Volgens artikel 3 van de beschikking van de Commissie moet Italië alle nodige maatregelen nemen om de onrechtmatig verleende steun van de begunstigden terug te vorderen.

(19)  Vgl. voetnoot 6.

(20)  Zie overweging 21.

(21)  Brief van Italië van 23.7.2003, blz. 6.

(22)  Zie overweging 22.

(23)  Zie overweging 23.

(24)  Zie noot 3.

(25)  Zie overweging 27.

(26)  Zie overweging 29.

(27)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(28)  Zie overweging 30.

(29)  Zie overweging 31.

(30)  Zie met name de derde alinea van de inleiding van die beschikking.


7.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 244/17


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 6 april 2005

betreffende de steunregeling die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van de scheepsfinanciering

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 844)

(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/599/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Op 26 november 1998 hechtte de Commissie haar goedkeuring aan de Italiaanse garantieregeling voor de scheepsfinanciering welke in artikel 5 van wet nr. 261 van 31 juli 1997 was vastgelegd, en oordeelde dat de intensiteit van de steun waarin de regeling voorzag, 1 % bedroeg.

(2)

Artikel 5 van wet nr. 261 van 31 juli 1997 werd gewijzigd bij wet nr. 413 van 30 november 1998. Op 16 mei 2001 meldden de Italiaanse autoriteiten bij de Commissie het decreet van de minister van Financiën, Begroting en Economische Planning van 14 december 2000 aan, waarin de voorschriften betreffende de garantieregeling waren opgenomen. Zij voerden daarbij aan dat de regeling, in het licht van deze wijziging en integratie, als vrij van steun moest worden beschouwd. Deze beschikking heeft betrekking op die aanmelding.

(3)

Na de aanmelding volgde een briefwisseling met de Italiaanse autoriteiten om aanvullende informatie te verkrijgen. Bovendien had de Commissie talrijke informele contacten met de Italiaanse autoriteiten en hun externe consulent, die zij tweemaal op verschillende tijdstippen heeft ontmoet.

(4)

Bij brief van 30 april 2003 stelde de Commissie Italië ervan in kennis dat zij besloten had de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van de aangemelde maatregel.

(5)

Het besluit van de Commissie om de procedure in te leiden werd bekend gemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (1). De Commissie heeft belanghebbenden verzocht hun opmerkingen mee te delen.

(6)

De Commissie heeft geen opmerkingen van belanghebbenden ontvangen.

(7)

Bij brieven van 4 juni 2003, 22 juli 2003 en 3 juni 2004 hebben de Italiaanse autoriteiten hun opmerkingen over het besluit van de Commissie van 30 april 2003 meegedeeld. Op 27 januari 2004 vond een bijeenkomst plaats tussen de Italiaanse autoriteiten en de Commissie.

(8)

Bij brief van 3 november 2004 verzochten de Italiaanse autoriteiten de Commissie haar standpunt over deze zaak uiteen te zetten. De Commissie antwoordde hierop bij brief van 22 december 2004 en ontving hierna geen verdere brieven van de Italiaanse autoriteiten.

II.   BESCHRIJVING VAN DE STEUNMAATREGEL

(9)

Het „Fondo speciale di garanzia per il credito navale” („het Fonds”) werd opgericht overeenkomstig artikel 5 van wet nr. 261 van 31 juli 1997. Na een aanbestedingsprocedure werd het financiële, administratieve en technische beheer van het Fonds toevertrouwd aan Mediocredito Centrale SpA („Mediocredito”). Het Fonds is bedoeld om het risico van oninbaarheid te dekken in verband met leningen voor de bouw en verbouwingen van schepen, welke door banken aan Italiaanse en buitenlandse reders worden verleend voor in Italiaanse scheepswerven uitgevoerde werkzaamheden. Te dien einde verstrekt het Fonds eindfinancieringsgaranties van de tweede rang. De Italiaanse autoriteiten hebben bevestigd dat het Fonds nog niet operationeel is en er dus nog geen garanties zijn verleend.

(10)

De leningen moeten een looptijd hebben van ten hoogste 12 jaar en mogen niet meer dan 80 % van de contractprijs bedragen; met een rentevoet die niet lager is dan die welke vermeld is in de resolutie van de Raad van de OESO van 3 augustus 1981 en de daaropvolgende wijzigingen, of met de marktrente in het geval dat de lening niet gepaard gaat met andere overheidsconcessies die bedoeld zijn om de door belanghebbenden gedragen lasten te verlichten. Daarenboven wordt de lening gegarandeerd door een hypotheek van de eerste rang op het schip waarvoor de financiering bedoeld is.

(11)

De regeling voorziet in garanties voor de reders die door Mediocredito op basis van de in het decreet vastgelegde criteria als economisch en financieel gezond werden verklaard.

(12)

De garantie kan worden verleend voor een bedrag dat niet groter mag zijn dan 40 % van de lening en mag — binnen deze grens — maximaal 90 % dekken van de uiteindelijk door de banken geleden verliezen op het gebied van verstrekt kapitaal, contractuele rente en rente op achterstallige schulden met een rentevoet die niet hoger is dan de geldende referentierente op het tijdstip van de wettelijke procedure ter inning van de schulden, alsmede van de kosten die de banken hebben moeten dragen, waaronder uitgaven voor gerechtelijke en buitengerechtelijke procedures.

(13)

De eenmalige premie die door de begunstigden van het Fonds moet worden betaald is een vast bedrag en kwam oorspronkelijk overeen met 1,6 % van het gegarandeerde bedrag, ongeacht de duur van de gegarandeerde lening. De Italiaanse autoriteiten hebben de Commissie vervolgens meegedeeld dat zij voornemens waren deze eenmalige premie te verhogen tot maximaal 2,3 % van het gegarandeerde bedrag voor leningen met een looptijd van 12 jaar (proportioneel afnemend bij leningen op kortere termijn). Deze eenmalige premie komt neer op een premie van 0,5 % per jaar op het uitstaande gegarandeerde bedrag van een lening van 12 jaar.

(14)

De Italiaanse autoriteiten hebben overwogen om een risicodifferentiatiemechanisme in te voeren waarbij voor verschillende projecten verschillende premies zouden worden aangerekend overeenkomstig het inherente risico. Dit systeem werd evenwel slechts beknopt uiteengezet en de Commissie heeft geen andere details of informatie over de werking ervan ontvangen.

III.   REDENEN VOOR DE INLEIDING VAN DE PROCEDURE

(15)

In haar besluit om de procedure in te leiden betwijfelde de Commissie of in het geval van de Italiaanse garantieregeling voor de scheepsfinanciering is voldaan aan alle voorwaarden van punt 4.3 van de mededeling van 11 maart 2000 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van garanties („mededeling inzake garanties”) (2), op grond waarvan het bestaan van steun kan worden uitgesloten.

(16)

De Commissie vroeg zich ook af of een garantieregeling van de overheid die alle begunstigden dezelfde premie oplegt, ongeacht de individuele risico's van het gefinancierde project — in een sector waarin de markt bereid is dergelijke garanties te bieden — daadwerkelijk als zelffinancierend kan worden beschouwd.

(17)

Tevens betwijfelde de Commissie of de door de begunstigden betaalde premies marktconform waren en in ieder geval toereikend waren om alle kosten van de regeling te dekken.

(18)

Ten slotte kon de Commissie niet uitsluiten dat een percentage van slechts 10 % van het meest risicovolle deel van de lening onvoldoende zou kunnen blijken om te waarborgen dat de leninggever de kredietwaardigheid van de leningnemer naar behoren beoordeelt en de risico's in verband met de transactie zo klein mogelijk houdt.

IV.   OPMERKINGEN VAN ITALIË

(19)

Volgens de Italiaanse autoriteiten gaat met het Fonds geen steun gepaard wegens de volgende redenen:

i)

volgens de regels van het Fonds kunnen alleen garanties worden toegekend aan reders met een lager dan gemiddeld risicoprofiel die voldoen aan hoge economische criteria; deze begunstigden hebben soortgelijke risicoprofielen, waardoor een aanzienlijke differentiatie van de garantiepremies niet noodzakelijk lijkt;

ii)

uit een marktonderzoek dat met verschillende in Italië werkzame kredietinstellingen werd gevoerd, bleek dat de gemiddelde marktpremie voor soortgelijke garanties grotendeels overeenkomt met de door de Italiaanse autoriteiten voorgenomen premie.

(20)

Later hebben de Italiaanse autoriteiten bij brief van 3 juni 2004 aangegeven dat zij bereid zijn een systeem van risicodifferentiatie in te voeren, afhankelijk van het risicoprofiel van de gefinancierde projecten. Als uitgangspunt van dit systeem geldt een premie van 0,5 % per jaar. In wezen zouden de premies variëren afhankelijk van de duur van de leningen en het risicoprofiel van de projecten. Daarbij zouden drie verschillende risicoprofielen worden vastgesteld. Voor een lening van 12 jaar zou de door de begunstigde te betalen premie neerkomen op 2,065 % voor de laagste risicocategorie, 2,603 % voor de middelgrote risicocategorie, en 3,142 % voor de hoogste risicocategorie. Dit zou overeenkomen met een jaarlijkse premie van 0,4563 % van het gegarandeerde bedrag voor de minst risicovolle projecten tot 0,6562 % voor de meest risicovolle projecten.

(21)

De autoriteiten zouden verschillende waardemarges vaststellen op grond van zes economisch-financiële parameters, die telkens zouden moeten worden beoordeeld wanneer een mogelijke begunstigde een beroep op de steunregeling wenst te doen. Afhankelijk van de totale efficiëntie van de aanvrager op het gebied van deze parameters, wordt de aanvrager in één van de drie risicocategorieën ingedeeld. Dit systeem werd evenwel niet verder uitgewerkt en de Italiaanse autoriteiten hebben geen nieuwe details over de werking ervan verstrekt.

V.   BEOORDELING

1.   Bestaan van steun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag

(22)

Krachtens artikel 87, lid 1, van het Verdrag, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

(23)

De te beoordelen maatregel behelst een garantiefonds dat zekerheden verschaft voor de financiering van leningen, welke door banken aan reders worden verstrekt, voor de bouw of verbouwing van schepen in Italiaanse scheepswerven. De Commissie heeft haar beleid ter zake uiteengezet in de mededeling betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van garanties („de mededeling betreffende garanties”) (3).

(24)

In de mededeling worden de redenen uitgelegd op grond waarvan een staatsgarantie staatssteun kan vormen: „De staatsgarantie stelt de kredietnemer in staat voor een lening betere financiële voorwaarden te krijgen dan op de financiële markten normaal mogelijk is. Doorgaans kan de kredietnemer dankzij de staatsgarantie een lagere rentevoet verkrijgen en/of moet hij minder zekerheden verschaffen. In sommige gevallen zou de kredietnemer zonder staatsgarantie geen financiële instelling bereid vinden hem hoe dan ook een lening te verstrekken (…). Het voordeel van een staatsgarantie is dat het ermee gepaard gaande risico, door de staat wordt gedragen. Het feit dat de staat dit risico draagt, zou normalerwijze met een passende premie vergoed moeten worden. Wanneer de staat van een dergelijke premie afziet, is er zowel een voordeel voor de onderneming als een derving van middelen door de staat. Zelfs indien de staat nimmer uit hoofde van de verleende garantie dient te betalen, kan er zich toch een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87, lid 1, voordoen.” (4).

a)   Economisch voordeel

(25)

De belangrijkste vraag in onderhavig geval is of de aangerekende premies voor de garantie overeenkomen met een adequate marktprijs. In het licht van de algemene beginselen inzake de controle op staatssteun en op grond van bovenvermelde overwegingen, is het duidelijk dat het onderliggende beginsel van de mededeling is dat het ijkpunt om te beoordelen of een garantie geen staatssteun bevat, de markt is. Indien de staat immers een vergoeding voor de garantie ontvangt die even groot is als die welke een particuliere marktdeelnemer zou aanrekenen aan soortgelijke begunstigden, zou de begunstigde geen enkel voordeel ontvangen en zou de staat handelen als een particuliere investeerder of kredietverlener die op de financiële markt werkzaam is. Indien daarentegen de door de begunstigde betaalde prijs en de voor de garantie geldende voorwaarden gunstiger zijn dan die op de markt, dan is er duidelijk sprake van een economisch voordeel voor de begunstigden en gaat het (indien aan de andere voorwaarden is voldaan) om staatssteun in de zin van het Verdrag.

(26)

In punt 4.3 van de mededeling betreffende garanties zijn zes voorwaarden vastgelegd aan de hand waarvan de Commissie kan beoordelen of een staatsgarantieregeling staatssteun vormt. De Commissie moet derhalve eerst nagaan of de aangemelde regeling voldoet aan deze voorwaarden, zodat zij onmiddellijk het bestaan van staatssteunelementen kan uitsluiten.

(27)

Krachtens punt 4.3 vormt een staatsgarantieregeling geen steunregeling in de zin van artikel 87, lid 1, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

in het kader van de regeling kan aan kredietnemers die in financiële moeilijkheden verkeren, geen garantie worden verleend;

b)

de kredietnemers zouden op de financiële markten in beginsel ook zonder enig staatsoptreden een lening tegen marktvoorwaarden kunnen verkrijgen;

c)

de garanties hebben betrekking op een specifieke financiële transactie, gelden voor een vast maximumbedrag, dekken niet meer dan 80 % van elke uitstaande lening of andere financiële verbintenis (met uitzondering van obligaties en soortgelijke instrumenten) en zijn beperkt in de tijd;

d)

de toepassingsvoorwaarden van de regeling zijn gebaseerd op een realistische risicobeoordeling, zodat de door de begunstigde ondernemingen betaalde premies meebrengen dat de regeling naar alle waarschijnlijkheid zichzelf financiert;

e)

de regeling bevat de criteria volgens welke de garanties voortaan worden toegekend, en voorziet in de algemene financiering van de regeling, welke minstens eenmaal per jaar opnieuw wordt bekeken;

f)

de premies dekken zowel de normaal met de toekenning van de garantie gepaard gaande risico's als de administratieve kosten van de regeling, met inbegrip van een normale opbrengst van het kapitaal indien de staat het beginkapitaal voor het opstarten van de regeling ter beschikking stelt.

(28)

De Commissie merkt op dat in dit geval voldaan is aan de voorwaarden a), b), c) en e), maar mogelijk niet aan de voorwaarden d) en f) aangezien het door de staat gedragen risico niet wordt vergoed door een passende premie.

(29)

Krachtens punt 4.3, onder d) en f), van de mededeling moeten de toepassingsvoorwaarden van de regeling gebaseerd zijn op een realistische risicobeoordeling zodat de regeling zich daadwerkelijk zelf kan financieren, en moeten de ontvangen premies voldoende zijn om de normaal met de toekenning van de garantie gepaard gaande risico's en de administratieve kosten van de regeling te dekken (met inbegrip van een normale opbrengst van het kapitaal indien de staat het beginkapitaal voor het opstarten van de regeling ter beschikking stelt). Italië heeft de Commissie niet kunnen aantonen dat de in de regeling voorziene premies de zelffinanciering van de regeling kan garanderen en alle administratieve kosten kan dekken.

i)   Ontoereikendheid van de voorgestelde premies

(30)

Kredietinstellingen die actief zijn op de financiële markt zouden hun klanten hogere premies aanrekenen voor soortgelijke garanties, aangezien een eenmalige premie van 2,3 % onvoldoende lijkt om ervoor te zorgen dat alle kosten in verband met eventuele wanbetalingen alsook de administratieve kosten naar alle waarschijnlijkheid gedekt zouden zijn. Dat geldt eveneens voor de marge van premies tussen 2,065 % en 2,603 % die vermeld waren in de brief van 3 juni 2004.

(31)

De Italiaanse autoriteiten hebben in het verleden geen soortgelijke staatsgarantieregelingen ten uitvoer gelegd. Derhalve beschikken zij niet over betrouwbare historische of empirische gegevens (bijvoorbeeld niveau van wanbetalingen in de sector, inkomsten van de regeling, actuele administratieve kosten voor het beheer van de regeling) op basis waarvan zij de zelffinanciering van de regeling zouden kunnen aantonen.

(32)

Volgens de Italiaanse autoriteiten is de voorgestelde premie afgeleid van een vergelijkbare marktreferentie en dient deze derhalve als passend te worden beschouwd. Dit komt evenwel niet overeen met de informatie waarover de Commissie beschikt.

(33)

Ten eerste verklaren de Italiaanse autoriteiten in hun brief van 7 oktober 1998 zelf dat de gemiddelde marktprijs van een bankgarantie volgens hen 0,915 % per jaar beloopt. Dit is aanzienlijk hoger dan de jaarlijkse kost die overeenkomt met de eenmalige premie waarin de Italiaanse autoriteiten oorspronkelijk of in hun brief van 3 juni 2002, hadden voorzien.

(34)

Ten tweede wordt de ontoereikendheid van de voorgenomen premie bevestigd door meer recente gegevens die de Italiaanse autoriteiten eveneens hebben verstrekt. Zij hebben in 2003 een marktonderzoek gevoerd om na te gaan welke de gemiddelde marktprijs zou zijn die kredietinstellingen voor soortgelijke garanties zouden aanrekenen. Uit de brieven van de banken die aan de Commissie werden overgelegd blijkt dat alle bevraagde instellingen hogere premies dan 0,5 % per jaar, dan wel een hogere marge van premies dan de door Italië in zijn brief van 3 juni 2004 gesuggereerde marge zouden aanrekenen. De door de banken gesuggereerde premies zijn als volgt:

Banca CARIGE

tussen 0,50 % en 0,75 % per jaar

BNL

ongeveer 0,60 % per jaar

Unicredit

0,60 % per jaar

Citigroup

0,60 % per jaar

Deutsche Bank

tussen 0,70 % en 0,80 % per jaar

ABN Amro

tussen 0,70 % en 0,75 % per jaar

Banca Intesa

ongeveer 0,75 % per jaar

Banca di Roma

tussen 0,75 % en 1,25 % per jaar

(35)

Ten derde wordt de ontoereikendheid van de voorgestelde premies nogmaals bevestigd door de ervaring die de Commissie heeft opgedaan bij de beoordeling van Duitse garantieregelingen voor de scheepsfinanciering die, in tegenstelling tot het Italiaanse Fonds, reeds verschillende jaren operationeel zijn. In december 2003 heeft de Commissie de garantieregeling van de Duitse deelstaten goedgekeurd (staatssteun nr. N 512/03 (5)) op grond van het feit dat de aangemelde maatregelen geen staatssteun vormden in de zin van het Verdrag.

(36)

In feite heeft het Duitse geval aangetoond dat hogere premies nodig zijn om ervoor te zorgen dat de risico’s van oninbaarheid (alsook de administratieve kosten) naar alle waarschijnlijkheid zijn gedekt: bij de Duitse regeling ging het om jaarlijkse premies van 0,8 % tot 1,5 %, afhankelijk van de kredietwaardigheid van de begunstigde.

(37)

Aangezien de Duitse regeling en de Italiaanse regeling grotendeels met elkaar te vergelijken zijn en soortgelijke problemen met zich brengen, heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten gesuggereerd de beschikking met betrekking tot de regelingen voor de Duitse deelstaten in detail te analyseren, bovenal omdat, zoals reeds is vermeld, de Duitse deelstaten in het verleden reeds verschillende staatsgarantieregelingen voor de scheepsfinanciering ten uitvoer hadden gelegd. Terwijl de Italiaanse autoriteiten geen bewijzen hebben voorgelegd om aan te tonen dat de regeling naar alle waarschijnlijk zelffinancierend zou zijn, hebben de Duitse autoriteiten daarentegen een aanzienlijke hoeveelheid betrouwbare historische gegevens verstrekt ter ondersteuning van hun ramingen (6).

(38)

Te dien einde heeft de Commissie Italië een niet-vertrouwelijke versie van de beschikking betreffende de garantieregelingen van de Duitse deelstaten toegestuurd. Bovendien heeft de Commissie, naar aanleiding van het verzoek van Italië om meer volledige en gedetailleerde informatie daarover — indien mogelijk van de Duitse autoriteiten zelf — de Italiaanse autoriteiten en hun externe consulent de contactgegevens doorgespeeld van de bevoegde Duitse autoriteiten en respectievelijke adviseurs.

ii)   Gebrek aan diversificatie van het risico

(39)

Daarenboven voert de Commissie aan dat het Fonds niet gebaseerd is op een realistische beoordeling van de risico's en dat deze derhalve niet naar alle waarschijnlijkheid zelffinancierend zal zijn.

(40)

Uit de informatie waarover de Commissie beschikt blijkt dat scheepsfinanciering een sector is waarin de individuele risico's en de kosten daarvan berekend kunnen worden en dat er een goed functionerende markt bestaat voor de verlening van garanties voor eindfinanciering voor de scheepsbouw. Derhalve lijkt een garantieregeling voor de scheepsfinanciering die alle begunstigden dezelfde premie oplegt — voor zover daarvoor dezelfde voorwaarden en beperkingen als voor de andere marktdeelnemers gelden — niet daadwerkelijk in staat zichzelf te financieren. Het is in feite voor de begunstigden met een lager dan gemiddeld risicoprofiel steeds mogelijk een garant te vinden die bereid is hun risico's tegen een lagere dan gemiddelde premie te dekken. Tenzij de regeling verplicht zou zijn, zal de door de openbare autoriteiten toegekende garantieregeling alleen bestemd zijn om risico's te dekken die boven het gemiddelde liggen, waardoor het er niet op lijkt dat de regeling voldoende zelffinancierend zal zijn.

(41)

Uit de verstrekte inlichtingen blijkt dat de Italiaanse garantieregeling voor de scheepsfinanciering voorziet in een vaste premie en dat het gebruik van de regeling niet verplicht is. Terzelfder tijd bevestigt Italië dat het mogelijk is de individuele risico's te beoordelen (en dat er een markt voor het verlenen van dergelijke garanties bestaat). Gezien deze elementen kan de garantieregeling met een éénmalige premie ter zake niet worden geacht zichzelf „naar alle waarschijnlijkheid” te kunnen financieren.

(42)

Zoals reeds werd vermeld hebben de Italiaanse autoriteiten bij brief van 3 juni 2004 hun bereidheid getoond om een systeem in te voeren waarbij voor verschillende projecten met verschillende risicoprofielen, verschillende premies zouden worden aangerekend. Deze bereidheid is echter nooit in een concreet voorstel omgezet. Het nieuwe systeem werd kort in die brief uiteengezet maar sindsdien werden geen verdere details en informatie over de werking ervan verstrekt, hoewel de autoriteiten ervan op de hoogte waren dat dit aspect van cruciaal belang was voor de beschikking van de Commissie.

(43)

In ieder geval, zelfs indien dit systeem in staat zou zijn om te zorgen voor een realistische risicobeoordeling, blijkt uit het lage niveau van de voorgestelde premies (zie hierboven) nog steeds dat de maatregel de begunstigde reders een economisch voordeel kan verschaffen.

iii)   Dekking van de administratieve kosten

(44)

De Italiaanse autoriteiten hebben de Commissie geen betrouwbare en gedetailleerde ramingen verstrekt over alle administratieve kosten in verband met de planning, de opzet en het beheer van de regeling. De Italiaanse autoriteiten hebben dit gebrek aan informatie ook nooit gecorrigeerd, ondanks het feit dat deze kwestie reeds in het besluit tot inleiding van de procedure ter sprake werd gebracht.

(45)

De Commissie meent bovendien dat indien de ontvangen premies al onvoldoende kunnen zijn om alle verliezen te dekken in geval van een niet-nakoming van betalingsverplichtingen, het risico a fortiori bestaat dat zij onvoldoende zijn om alle administratieve kosten te dekken.

(46)

Ten slotte hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie meegedeeld dat de wet voor de werking van het Fonds voorziet in 258 228 449,54 EUR (500 miljard LIT), en de staat dit bedrag ook in zijn begroting heeft opgenomen zonder dat evenwel sprake is van enige opbrengst van het kapitaal.

iv)   Conclusies

(47)

Concluderend blijkt uit bovenstaande elementen dat de premie, of de door de Italiaanse autoriteiten voorgestelde marge van premies, niet voldoende lijken te zijn om de zelffinanciering van de regeling en de dekking van alle administratieve kosten te garanderen. Bovendien lijken de toepassingsvoorwaarden van de regeling niet gebaseerd te zijn op een realistische beoordeling van de risico's. A fortiori is niet voldaan aan het criterium van de particuliere investeerder.

(48)

Op basis van deze elementen is de Commissie van oordeel dat de voorgenomen maatregel de begunstigden van het Fonds een economisch voordeel kan verschaffen.

b)   Gebruik van staatsmiddelen en selectiviteit van de maatregel

(49)

De regeling wordt duidelijk bekostigd met staatsmiddelen aangezien zij voorziet in de verlening van overheidsgaranties en de betrokken financiële middelen uit de staatsbegroting komen. De staatsgaranties kunnen immers een verlies van middelen inhouden voor de staat, indien deze een financieel risico neemt en afziet van een passende, door de begunstigden te betalen, premie.

(50)

Het is eveneens duidelijk dat de maatregel selectief is, aangezien alleen de reders die voornemens zijn in Italiaanse scheepswerven bouw- of verbouwingswerkzaamheden aan schepen uit te voeren (en die voldoen aan de criteria die zijn opgenomen in de Italiaanse wetgeving) in aanmerking komen voor de staatsgarantie.

c)   Verstoring van de concurrentie en gevolgen voor het handelsverkeer

(51)

Het in het kader van het Fonds verleende economische voordeel aan specifieke ondernemingen kan op zich de concurrentie vervalsen aangezien deze ondernemingen dankzij de staatsgaranties bepaalde activiteiten kunnen ontplooien waartoe zij anders geen toegang zouden hebben. Het verlenen van staatsgaranties zonder passende vergoeding ten laste van de begunstigden kan aan deze laatste en aan de Italiaanse scheepsbouwsector een concurrentievoordeel verstrekken ten opzichte van de Europese en niet-Europese concurrenten die niet voor soortgelijke maatregelen in aanmerking komen.

(52)

Op de globale markt met betrekking tot de scheepsbouw bestaat aanzienlijk handelsverkeer binnen de Gemeenschap. De maatregel ter zake kan het handelsverkeer tussen de lidstaten derhalve ongunstig beïnvloeden.

(53)

Concluderend kan worden gesteld dat, aangezien aan alle elementen van artikel 87, lid 1, is voldaan, de voorgenomen regeling staatssteun in de zin van het Verdrag vormt.

2.   Verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt

(54)

In artikel 87, leden 2 en 3, zijn de voorwaarden uiteengezet op grond waarvan een bepaalde steunmaatregel verenigbaar is of als verenigbaar kan worden beschouwd met de gemeenschappelijke markt. Artikel 89 bepaalt dat de Raad op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de specifieke categorieën steunmaatregelen kan vaststellen die als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd.

(55)

Op het tijdstip van de aanmelding was steun voor de scheepsbouwsector geregeld bij Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (7). Volgens die verordening was steun voor deze sector slechts toegestaan onder de voorwaarden en voor de doelstellingen die daarin waren bepaald. Bovendien was bedrijfssteun voor de scheepsbouwsector niet toegestaan voor na 31 december 2000 gesloten contracten.

(56)

Op 1 januari 2004 trad de nieuwe kaderregeling inzake staatssteun aan de scheepsbouw (8) („scheepsbouwkaderregeling”) in werking; hierin wordt bevestigd dat gelijk welke bedrijfssteun voor de sector verboden is. Derhalve kan enkel steun die voldoet aan de in de kaderregeling opgenomen voorwaarden en de daarin vermelde doelstellingen als verenigbaar worden beschouwd.

(57)

Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof (9) moet aangemelde staatssteun, tenzij anders bepaald in overgangsregels, beoordeeld worden overeenkomstig de regels die van toepassing waren op het tijdstip van de beschikking met betrekking tot de verenigbaarheid van deze steun. In casu moet de steun derhalve getoetst worden aan de scheepsbouwkaderregeling.

(58)

Het besluit tot inleiding van de procedure werd genomen toen Verordening (EG) nr. 1540/98 van kracht was; deze verordening vormt derhalve de rechtsgrond. Het is evenwel niet nodig een nieuwe procedure in te leiden wanneer de relevante bepalingen van de opeenvolgende regelgevingsteksten niet wezenlijk van elkaar verschillen. Aan deze vereiste is in onderhavige zaak duidelijk voldaan (10).

(59)

Krachtens de scheepsbouwkaderregeling en Verordening (EG) nr. 1540/98 wordt onder steun verstaan, alle vormen van directe of indirecte steunmaatregelen ten behoeve van scheepswerven, reders of derden voor de scheepsbouw of de scheepsverbouwing, waaronder kredietfaciliteiten, garanties en belastingfaciliteiten (11).

(60)

Wat de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt betreft, was het besluit tot inleiding van de procedure gebaseerd op het feit dat de steun ter zake bedrijfssteun vormde, en derhalve onverenigbaar was in de zin van Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad van 1 januari 2001 (12). Dit geldt nog steeds overeenkomstig de scheepsbouwkaderregeling, volgens welke het verlenen van bedrijfssteun niet toegestaan is.

(61)

In het besluit tot inleiding van de procedure werd bovendien de mogelijkheid onderzocht om de verenigbaarheid van de steun te beoordelen overeenkomstig de bepalingen van de OESO inzake kredietfaciliteiten voor scheepsbouw of -verbouwing (13). In dat verband werd evenwel vastgesteld dat in de OESO-regeling en de sectorovereenkomst weliswaar regels op het gebied van garanties waren opgenomen, maar dat de bepalingen van de regeling betreffende minimale referentiepremies niet van toepassing waren zolang deze niet opnieuw onderzocht waren door de partijen bij de sectorovereenkomst (14). Dit is nog steeds het geval.

(62)

De steun werd evenwel niet onderzocht met betrekking tot andere in Verordening (EG) nr. 1540/98 opgenomen bepalingen inzake de verenigbaarheid, omdat het duidelijk was dat de steun in kwestie niet voor de sluiting, noch voor redding en herstructurering, noch voor innoverende investeringen, noch voor onderzoek en ontwikkeling, noch voor milieubescherming was bedoeld. Het is tevens evident dat de steun niet ten doel had deze doelstellingen gemakkelijker te bereiken, zelfs niet in het licht van de — weliswaar in geringe mate verschillende — voorschriften van de scheepsbouwkaderregeling. Het is eveneens duidelijk dat de steun ook niet toegespitst is op andere horizontale doelstellingen (opleiding, werkgelegenheid, bevordering van KMO's) die thans toegestaan zijn krachtens de scheepsbouwkaderregeling.

(63)

Voorts dient te worden onderstreept dat de Italiaanse autoriteiten nooit hebben aangevoerd dat de steunmaatregel als verenigbaar dient te worden beschouwd. Derhalve hebben zij ook nooit aan de Commissie informatie verstrekt op grond waarvan zij kon nagaan of deze steun in aanmerking zou kunnen komen voor een van de uitzonderingsbepalingen van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

(64)

In het licht van het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat geen enkele uitzondering op het verbod van staatssteun aan de scheepsbouwsector van toepassing is in onderhavig geval, dat de maatregel als staatssteun moet worden aangemerkt en dat hij onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

VI.   CONCLUSIES

(65)

Op basis van het voorgaande concludeert de Commissie dat de regeling van het Fondo speciale di garanzia per il credito navale staatssteun vormt die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De staatssteunmaatregel die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van de scheepsfinanciering op grond van artikel 5 van wet nr. 261 van 31 juli 1997, zoals gewijzigd bij artikel 1 van wet nr. 413 van 30 november 1998, en opgenomen in het decreet van de minister van Financiën, Begroting en Economische Planning van 14 december 2000, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Deze steunmaatregel mag bijgevolg niet ten uitvoer worden gelegd.

Artikel 2

Italië deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen om hieraan te voldoen.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Republiek Italië.

Gedaan te Brussel, 6 april 2005.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PB C 145 van 21.6.2003, blz. 48.

(2)  PB C 71 van 11.3.2000, blz. 14.

(3)  Zie voetnoet 2.

(4)  Punten 2.1.1 en 2.1.2 van de mededeling.

(5)  PB C 62 van 11.3.2004, blz. 2.

(6)  Er zij op gewezen dat de markt voor scheepsbouw wereldwijd en de markt voor scheepsfinanciering ten minste pan-Europees lijken te zijn. Derhalve kan uit het Duitse geval een belangrijke les worden geleerd ongeacht het feit dat die door de Commissie beoordeelde regelingen geen betrekking hadden op Italië.

(7)  PB L 202 van 18.7.1998, blz. 1.

(8)  Kaderregeling inzake staatssteun aan de scheepsbouw (2003/C 317/06) (PB C 317 van 30.12.2003, blz. 11).

(9)  Zie arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 november 2004, zaak T-176/01, Ferriere Nord SpA tegen Commissie, in het bijzonder de overwegingen 134 tot 140.

(10)  Zie zaak T-176/01, overwegingen 74 tot 82.

(11)  Zie artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad en punt 11 van de scheepsbouwkaderregeling.

(12)  Zie artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad.

(13)  Zie artikel 3, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad.

(14)  Zie punt 23 van de scheepsbouwkaderregeling, waarin naar dezelfde OESO-bepalingen wordt verwezen als die welke in het besluit tot inleiding van de procedure waren vermeld.


7.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 244/24


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 4 september 2006

tot vaststelling van de klassen van gedrag bij een brand vanaf de buitenzijde voor bepaalde voor de bouw bestemde producten wat betreft dubbelwandige metalen sandwichpanelen voor daken

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 3883)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/600/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 89/106/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake voor de bouw bestemde producten (1), en met name op artikel 20, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Ingevolge Richtlijn 89/106/EEG kan het met het oog op de op nationaal, regionaal of plaatselijk niveau uiteenlopende beschermingsniveaus voor bouwwerken nodig zijn om in de basisdocumenten voor ieder fundamenteel voorschrift klassen vast te stellen voor het gedrag van producten. Deze documenten zijn in de vorm van een „Mededeling van de Commissie betreffende de basisdocumenten van de Richtlijn 89/106/EEG van de Raad” (2) gepubliceerd.

(2)

Met betrekking tot het fundamentele voorschrift „brandveiligheid” noemt basisdocument nr. 2 een aantal onderling samenhangende maatregelen die tezamen de brandveiligheidsstrategie vaststellen, welke in de lidstaten op verschillende wijze kan worden uitgewerkt.

(3)

Eén van die maatregelen die in basisdocument nr. 2 worden genoemd, is het beperken van het ontstaan en de verspreiding van brand en rook op een bepaalde plaats, door de kans dat voor de bouw bestemde producten bijdragen tot de volledige ontwikkeling van een brand, te verkleinen.

(4)

Het niveau van die beperking kan slechts worden uitgedrukt als een bepaald gedrag bij brand van de producten in hun uiteindelijke toepassing.

(5)

Als geharmoniseerde oplossing is bij Beschikking 2001/671/EG van de Commissie van 21 augustus 2001 tot uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad met betrekking tot de indeling van het gedrag van daken en dakbedekkingen bij een brand vanaf de buitenzijde (3) een systeem van klassen vastgesteld.

(6)

Voor bepaalde voor de bouw bestemde producten moet de indeling van Beschikking 2001/671/EG worden gebruikt.

(7)

Het gedrag bij een brand vanaf de buitenzijde van sommige daken en dakbedekkingen is in het kader van de indeling van Beschikking 2001/671/EG duidelijk vastgesteld en is bij de voor brand bevoegde regelgevende instanties in de lidstaten voldoende bekend, zodat zij op dit specifieke gedragskenmerk niet hoeven te worden getest.

(8)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de bouw,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

De voor de bouw bestemde producten die aan alle voorschriften voor het gedragskenmerk „gedrag bij een brand vanaf de buitenzijde” voldoen en die niet verder hoeven te worden getest, zijn opgenomen in de bijlage.

Artikel 2

De specifieke klassen die overeenkomstig de bij Beschikking 2001/671/EG vastgestelde indeling van het gedrag bij een brand vanaf de buitenzijde voor de verschillende voor de bouw bestemde producten gelden, zijn in de bijlage bij deze beschikking opgenomen.

Artikel 3

De producten worden, waar nodig, beoordeeld ten aanzien van de uiteindelijke toepassing ervan.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 4 september 2006.

Voor de Commissie

Günter VERHEUGEN

Vicevoorzitter


(1)  PB L 40 van 11.2.1989, blz. 12. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(2)  PB C 62 van 28.2.1994, blz. 1.

(3)  PB L 235 van 4.9.2001, blz. 20.


BIJLAGE

In de tabel in deze bijlage zijn de voor de bouw bestemde producten opgenomen die aan alle voorschriften voor het gedragskenmerk „gedrag bij een brand vanaf de buitenzijde” voldoen en niet hoeven te worden getest.

Tabel

KLASSEN VAN GEDRAG BIJ EEN BRAND VANAF DE BUITENZIJDE VOOR DUBBELWANDIGE METALEN SANDWICHPANELEN VOOR DAKEN

Product (1)

Productbeschrijving

Kernmateriaal met minimumdichtheid

Klasse (2)

Stalen, roestvrijstalen of aluminium sandwichpanelen voor daken

Overeenkomstig EN 14509 (1)

PUR 35 kg/m3

of

BROOF (t1)

SW (lamellen) 80 kg/m3

of

BROOF (t2)

SW (platen volle breedte) 110 kg/m3

BROOF (t3)

Gebruikte symbolen: PUR = polyurethaan; SW = steenwol; PVC = polyvinylchloride; PCS = calorische bovenwaarde.


(1)  Panelen met geprofileerde metalen buitenplaat met de volgende specificaties:

minimumdikte 0,4 mm voor stalen en roestvrijstalen platen;

minimumdikte 0,9 mm voor aluminium platen;

op elke langsnaad tussen twee panelen een overlap van de metalen buitenplaat die over de kop ligt en aan de overzijde van de kop minimaal 15 mm naar beneden doorloopt, of een metalen afdekkap die de naadkoppen volledig bedekt, of een verhoogde opstaande metalen rand langs de naad;

op elke dwarsnaad tussen twee panelen een overlap van de metalen buitenplaat van ten minste 75 mm;

een weerbestendige coating die bestaat uit een vloeibaar aangebrachte PVC-verf met een nominale droge-laagdikte van maximaal 0,200 mm, een PCS (calorische bovenwaarde) van maximaal 8,0 MJ/m2 en een droge massa van maximaal 300 g/m2;

of een dunne verfcoating met waarden van minder dan de bovengenoemde;

klasse van materiaalgedrag bij brand minimaal D-s3, d0 zonder randbescherming overeenkomstig EN 13501-1.

(2)  Klasse zoals vastgesteld in de tabel van de bijlage bij Beschikking 2001/671/EG.

Gebruikte symbolen: PUR = polyurethaan; SW = steenwol; PVC = polyvinylchloride; PCS = calorische bovenwaarde.


7.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 244/27


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 5 september 2006

inzake noodmaatregelen met betrekking tot het niet-toegelaten genetisch gemodificeerde organisme „LL RICE 601” in rijstproducten

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 3932)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/601/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (1), en met name op artikel 53, lid 2, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 4, lid 2, en artikel 16, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders mogen in de Gemeenschap geen genetisch gemodificeerde levensmiddelen of diervoeders (2) in de handel worden gebracht tenzij daarvoor overeenkomstig die verordening een vergunning is verleend. Overeenkomstig artikel 4, lid 3, en artikel 16, lid 3, van genoemde verordening mag slechts een vergunning voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen of diervoeders worden verleend indien afdoende en voldoende is aangetoond dat deze geen negatieve effecten op de menselijke gezondheid, op de diergezondheid of op het milieu hebben, dat zij de consument of de gebruiker niet misleiden en dat zij niet zodanig verschillen van de levensmiddelen of diervoeders ter vervanging waarvan zij zijn bedoeld, dat de normale consumptie ervan vanuit voedingsoogpunt voor mens of dier nadelig zou zijn.

(2)

Op 18 augustus 2006 hebben de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika (hierna „de Amerikaanse autoriteiten” genoemd) de Commissie medegedeeld dat met genetisch gemodificeerde rijst „LL RICE 601” verontreinigde rijstproducten (hierna „verontreinigde producten” genoemd), waarvoor geen vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap is verleend, zijn aangetroffen in rijstmonsters die in de handel in de VS waren genomen van commerciële langkorrelige rijst van de oogst van 2005. De verontreiniging van de producten werd op 31 juli 2006 door Bayer Crop Science, het bedrijf dat de genetisch gemodificeerde rijst „LL RICE 601” heeft ontwikkeld, aan de Amerikaanse autoriteiten gemeld. De Amerikaanse autoriteiten hebben de Commissie later meegedeeld dat nog steeds niet bekend is in hoeverre de voorzieningsketen verontreinigd is en dat op dit moment niet kan worden aangegeven of er verontreinigde producten naar de Gemeenschap uitgevoerd zijn. Voorts hebben de Amerikaanse autoriteiten de Commissie medegedeeld dat voor deze producten evenmin een vergunning voor het in de handel brengen in de Verenigde Staten is verleend.

(3)

Onverminderd de controleverplichtingen van de lidstaten moeten de maatregelen naar aanleiding van de waarschijnlijke invoer van de verontreinigde producten een sluitende en gemeenschappelijke aanpak vormen, zodat snel en effectief kan worden opgetreden en de situatie in alle lidstaten op dezelfde wijze wordt behandeld.

(4)

Indien het risico niet op afdoende wijze kan worden beheerst met de door de betrokken lidstaten getroffen maatregelen, kunnen overeenkomstig artikel 53 van Verordening (EG) nr. 178/2002 passende communautaire noodmaatregelen met betrekking tot uit een derde land ingevoerde levensmiddelen of diervoeders worden vastgesteld om de menselijke gezondheid, de diergezondheid of het milieu te beschermen.

(5)

Aangezien genetisch gemodificeerde rijst „LL RICE 601” niet overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving is toegelaten en aangezien rekening houdend met het voorzorgsbeginsel van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 178/2002 kan worden verondersteld dat producten waarvoor geen vergunning overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 is verleend, risico’s inhouden, moeten noodmaatregelen worden genomen om het in de handel brengen van de verontreinigde producten in de Gemeenschap te voorkomen.

(6)

Overeenkomstig de algemene voorschriften van Verordening (EG) nr. 178/2002 hebben exploitanten van levensmiddelen- en diervoederbedrijven de primaire wettelijke verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de levensmiddelen en diervoeders in de bedrijven onder hun beheer voldoen aan de voorschriften van de levensmiddelenwetgeving en om te controleren of deze voorschriften metterdaad worden nageleefd. De verplichting om te bewijzen dat in de handel gebrachte levensmiddelen en diervoeders vrij zijn van de verontreinigde producten moet derhalve liggen bij de exploitanten die verantwoordelijk zijn voor het voor het eerst in de handel brengen van die levensmiddelen of diervoeders. Daarom moeten de maatregelen van deze beschikking inhouden dat zendingen van bepaalde producten afkomstig uit de Verenigde Staten slechts in de handel mogen worden gebracht indien een analyserapport wordt verstrekt waaruit blijkt dat de producten geen „LL RICE 601” bevatten. Het analyserapport moet overeenkomstig internationaal erkende normen worden afgegeven door een erkend laboratorium.

(7)

Om de controles te vergemakkelijken, moeten alle genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders die in de handel worden gebracht, met een gevalideerde detectiemethode worden onderzocht. Bayer Crop Science is gevraagd detectiemethoden voor „LL RICE 601” en controlemonsters te verstrekken. Bayer Crop Science heeft twee methoden beschikbaar gesteld, die zijn gevalideerd door de Grain Inspection, Packers and Stockyards Administration (GIPSA) van het ministerie van Landbouw van de VS, in samenwerking met het in artikel 32 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 bedoelde communautaire referentielaboratorium.

(8)

Aangezien de in deze beschikking vervatte maatregelen evenredig moeten zijn en de handel niet meer mogen beperken dan nodig is, mogen zij alleen van toepassing zijn op producten die waarschijnlijk met „LL RICE 601” verontreinigd zijn en die volgens de ontvangen informatie uit de Verenigde Staten in de Gemeenschap worden ingevoerd.

(9)

Ondanks verzoeken van de Commissie konden de Amerikaanse autoriteiten niet garanderen dat uit de Verenigde Staten in de Gemeenschap ingevoerde rijstproducten geen genetisch gemodificeerde rijst „LL RICE 601” bevatten.

(10)

Voor diervoeders en niet onder de maatregelen van deze beschikking vallende levensmiddelen moeten de lidstaten controleren of zij met „LL RICE 601” verontreinigd zijn. Aan de hand van de door de lidstaten verstrekte gegevens zal de Commissie overwegen of er verdere passende maatregelen moeten worden getroffen.

(11)

Beschikking 2006/578/EG van de Commissie van 23 augustus 2006 inzake noodmaatregelen met betrekking tot het niet-toegelaten genetisch gemodificeerde organisme „LL RICE 601” in rijstproducten (3) is vastgesteld om het in de handel brengen van verontreinigde producten voorlopig te verbieden.

(12)

Die voorlopige maatregelen moeten bevestigd worden.

(13)

Beschikking 2006/578/EG moet daarom worden ingetrokken en vervangen.

(14)

De in deze beschikking vervatte maatregelen moeten binnen zes maanden opnieuw worden bezien om na te gaan of zij nog steeds nodig zijn.

(15)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Toepassingsgebied

Deze beschikking is van toepassing op de volgende producten van oorsprong uit de Verenigde Staten:

Product

GN-code

gedopte rijst, voorgekookt, langkorrelig (Parboiled Long A)

1006 20 15

gedopte rijst, voorgekookt, langkorrelig (Parboiled Long B)

1006 20 17

gedopte rijst, langkorrelig (Long A)

1006 20 96

gedopte rijst, langkorrelig (Long B)

1006 20 98

halfwitte rijst, voorgekookt, langkorrelig (Parboiled Long A)

1006 30 25

halfwitte rijst, voorgekookt, langkorrelig (Parboiled Long B)

1006 30 27

halfwitte rijst, langkorrelig (Long A)

1006 30 46

halfwitte rijst, langkorrelig (Long B)

1006 30 48

volwitte rijst, voorgekookt, langkorrelig (Parboiled Long A)

1006 30 65

volwitte rijst, voorgekookt, langkorrelig (Parboiled Long B)

1006 30 67

volwitte rijst, langkorrelig (Long A)

1006 30 96

volwitte rijst, langkorrelig (Long B)

1006 30 98

breukrijst (tenzij deze gecertificeerd vrij is van langkorrelige rijst)

1006 40 00

Artikel 2

Voorwaarden voor het voor het eerst in de handel brengen

De lidstaten staan het voor het eerst in de handel brengen van de in artikel 1 bedoelde producten alleen toe als die producten vergezeld gaan van een door een erkend laboratorium afgegeven origineel analyserapport op grond van een geschikte, gevalideerde methode voor de detectie van genetisch gemodificeerde rijst „LL RICE 601”, waaruit blijkt dat het product geen genetisch gemodificeerde rijst „LL RICE 601” bevat.

Indien een zending van producten als bedoeld in artikel 1 wordt gesplitst, gaat elk deel van de zending vergezeld van een gewaarmerkte kopie van het analyserapport.

Indien een analyserapport als bedoeld in artikel 1 ontbreekt, laat de in de Gemeenschap gevestigde exploitant die verantwoordelijk is voor het voor het eerst in de handel brengen van het product, de in artikel 1 bedoelde producten testen om aan te tonen dat zij geen genetisch gemodificeerde rijst „LL RICE 601” bevatten. Zolang het analyserapport niet beschikbaar is, mag de zending niet in de Gemeenschap in de handel worden gebracht.

De lidstaten stellen de Commissie via het systeem voor snelle waarschuwingen over levensmiddelen en diervoeders in kennis van positieve (ongunstige) resultaten.

Artikel 3

Overige controlemaatregelen

Met betrekking tot producten als bedoeld in artikel 1 die al in de handel zijn, nemen de lidstaten de nodige maatregelen, waaronder steekproefsgewijze bemonstering en analyses, om de afwezigheid van genetisch gemodificeerde rijst „LL RICE 601” te verifiëren. Zij stellen de Commissie via het systeem voor snelle waarschuwingen over levensmiddelen en diervoeders in kennis van positieve (ongunstige) resultaten.

Artikel 4

Verontreinigde zendingen

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat producten als bedoeld in artikel 1 die genetisch gemodificeerde rijst „LL RICE 601” blijken te bevatten, niet in de handel worden gebracht.

Artikel 5

Verhalen van kosten

De lidstaten zorgen ervoor dat de kosten van de uitvoering van de artikelen 2 en 4 worden gedragen door de exploitanten die verantwoordelijk zijn voor het voor het eerst in de handel brengen.

Artikel 6

Evaluatie van de maatregelen

Deze beschikking wordt uiterlijk 28 februari 2007 opnieuw bezien.

Artikel 7

Intrekking

Beschikking 2006/578/EG wordt ingetrokken.

Artikel 8

Adressaten

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 5 september 2006.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 575/2006 van de Commissie (PB L 100 van 8.4.2006, blz. 3).

(2)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(3)  PB L 230 van 24.8.2006, blz. 8.