ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 114

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

49e jaargang
27 april 2006


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

*

Verordening (EG) nr 629/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71  ( 1 )

1

 

*

Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen  ( 1 )

9

 

*

Richtlijn 2006/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 inzake een communautaire vergunning van luchtverkeersleiders  ( 1 )

22

 

*

Richtlijn 2006/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan risico's van fysische agentia (kunstmatige optische straling) (19e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)

38

 

*

Richtlijn 2006/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 tot wijziging van Richtlijn 2004/39/EG betreffende markten voor financiële instrumenten, met betrekking tot bepaalde termijnen  ( 1 )

60

 

*

Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en houdende intrekking van Richtlijn 93/76/EEG van de Raad  ( 1 )

64

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

27.4.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 114/1


VERORDENING (EG) nr. 629/2006 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 5 april 2006

tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 42 en 308,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Door de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 631/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad ter harmonisatie van de rechten en vereenvoudiging van de procedures (3), zijn de procedures voor toegang tot verstrekkingen bij ziekte tijdens een tijdelijk verblijf in een andere lidstaat vereenvoudigd. Het is zinvol de toepassing van de vereenvoudigde procedures uit te breiden tot de bepalingen betreffende uitkeringen bij arbeidsongevallen en beroepsziekten in de Verordeningen (EEG) nr. 1408/71 (4) en (EEG) nr. 574/72 (5).

(2)

Om rekening te houden met veranderingen in de wetgeving van bepaalde lidstaten, met name in de nieuwe lidstaten sinds de afsluiting van de toetredingsonderhandelingen, dienen de bijlagen bij Verordening (EEG) nr. 1408/71 aangepast te worden.

(3)

De Verordeningen (EEG) nr. 1408/71 en (EEG) nr. 574/72 moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(4)

Met het oog op de rechtszekerheid en om de gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokkenen te beschermen, dient ervoor te worden gezorgd dat bepaalde bepalingen tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EEG) nr. 1408/71 met terugwerkende kracht gelden vanaf 1 mei 2004.

(5)

Het Verdrag voorziet niet in andere bevoegdheden dan die uit hoofde van artikel 308 voor het nemen van passende maatregelen op het terrein van de sociale zekerheid voor andere personen dan werknemers,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen I, II, II bis, III, IV en VI bij Verordening (EEG) nr. 1408/71 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Verordening (EEG) nr. 574/72 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 60 worden de leden 5 en 6 geschrapt.

2)

Artikel 62 wordt vervangen door:

„Artikel 62

Verstrekkingen ingeval de verblijfplaats in een andere lidstaat dan de bevoegde staat ligt

1.   Om in aanmerking te komen voor verstrekkingen uit hoofde van artikel 55, lid 1, letter a), onder i), van de verordening, legt een werknemer of zelfstandige aan de zorgverlener een door het bevoegde orgaan afgegeven document over waaruit blijkt dat hij recht heeft op verstrekkingen. Dit document wordt opgesteld overeenkomstig artikel 2. Indien de betrokkene niet in staat is een dergelijk document over te leggen, dient hij zich te richten tot het orgaan van zijn verblijfplaats, dat het bevoegde orgaan verzoekt om een verklaring waaruit blijkt dat de betrokkene recht heeft op verstrekkingen.

Een door het bevoegde orgaan afgegeven document betreffende het recht op verstrekkingen overeenkomstig artikel 55, lid 1, letter a), onder i), van de verordening heeft, in ieder individueel geval, dezelfde bewijskracht ten aanzien van de zorgverlener als nationale bewijsstukken betreffende de rechten van personen die verzekerd zijn bij het orgaan van de verblijfplaats.

2.   Artikel 60, lid 9, van de toepassingsverordening is van overeenkomstige toepassing.”.

3)

Artikel 63, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Artikel 60, lid 9, van de toepassingsverordening is van overeenkomstige toepassing.”.

4)

In artikel 66, lid 1, worden de woorden „in de artikelen 20 en 21” vervangen door „in artikel 21”.

5)

In artikel 93, lid 1, wordt „en 22 ter” geschrapt en wordt „, artikel 34 bis of artikel 34 ter” vervangen door „of artikel 34 bis”.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Punt 5, letter a), onder ii) tot en met ix), en punt 5, letter b), onder ii) en iv), van de bijlage zijn van toepassing met ingang van 1 mei 2004.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 5 april 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

H. WINKLER


(1)  PB C 24 van 31.1.2006, blz. 25.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 15 november 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 10 maart 2006.

(3)  PB L 100 van 6.4.2004, blz. 1.

(4)  PB L 149 van 5.7.1971, blz. 2. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 117 van 4.5.2005, blz. 1).

(5)  PB L 74 van 27.3.1972, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 207/2006 van de Commissie (PB L 36 van 8.2.2006, blz. 3).


BIJLAGE

De bijlagen bij Verordening (EEG) nr. 1408/71 worden als volgt gewijzigd:

1)

In bijlage I, deel II, wordt punt V „SLOWAKIJE” vervangen door:

„V. SLOWAKIJE

Voor de vaststelling van het recht op verstrekkingen op grond van hoofdstuk 1 van titel III van de verordening wordt onder „gezinslid” een echtgenoot en/of een kind ten laste verstaan zoals gedefinieerd in de Wet betreffende kinderbijslag.”.

2)

In bijlage II, deel I, wordt punt H „FRANKRIJK” vervangen door:

„H. FRANKRIJK

1.

Aanvullende uitkeringsstelsels voor zelfstandigen in handwerks-, industriële of commerciële beroepen of de vrije beroepen, aanvullende ouderdomspensioenregelingen voor zelfstandigen in de vrije beroepen, aanvullende invaliditeits- of overlijdensverzekeringen voor zelfstandigen in de vrije beroepen, en aanvullende ouderdomspensioenregelingen voor artsen en andere medewerkers in de gezondheidszorg die in dienstverband werkzaam zijn, zoals respectievelijk bedoeld in de artikelen L 615-20, L 644-1, L 644-2, L 645-1 en L 723-14 van het Wetboek van Sociale Zekerheid.

2.

Aanvullende ziekte- en moederschapsverzekeringsregelingen voor zelfstandigen in de landbouw, zoals bedoeld in artikel L 727-1 van het Agrarisch Wetboek.”.

3)

Bijlage II, deel II, wordt als volgt gewijzigd:

a)

Punt E „ESTLAND” wordt vervangen door:

„E. ESTLAND

a)

Uitkering bij geboorte.

b)

Uitkering bij adoptie.”.

b)

Punt L „LETLAND” wordt vervangen door:

„L. LETLAND

a)

Geboortetoelage.

b)

Uitkering bij adoptie van een kind.”.

c)

Punt S „POLEN” wordt vervangen door:

„S.POLEN

Aanvullende uitkering bij geboorte (Wet van 28 november 2003 betreffende gezinsbijslagen).”.

4)

Bijlage II bis wordt als volgt gewijzigd:

a)

In punt D „DUITSLAND” wordt de vermelding „Geen” vervangen door:

„Uitkeringen ter dekking van eerste levensbehoeften in het kader van de basisvoorziening voor werkzoekenden, tenzij voor deze uitkeringen voldaan wordt aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een tijdelijke aanvullende uitkering na ontvangst van een werkloosheidsuitkering (artikel 24, lid 1, van deel II van de Sociale Wet).”.

b)

Punt L „LETLAND” wordt vervangen door:

„L.LETLAND

a)

Overheidsprestatie in het kader van de sociale zekerheid (Socialebijstandswet van 1 januari 2003).

b)

Uitkering ter compensatie van vervoerskosten van gehandicapten met verminderde mobiliteit (Socialebijstandswet van 1 januari 2003).”.

c)

Punt S „POLEN” wordt vervangen door:

„S.POLEN

Sociaal pensioen (Wet van 27 juni 2003 betreffende sociale pensioenen).”.

d)

Punt V „SLOWAKIJE” wordt vervangen door:

„V.SLOWAKIJE

Vóór 1 januari 2004 toegekende aanpassingen van pensioenen die de enige bron van inkomsten zijn.”.

5)

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

a)

Deel A wordt als volgt gewijzigd:

i)

De volgende punten worden geschrapt:

1, 4, 10, 11, 12, 14, 15, 18, 20, 21, 25, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 34, 35, 37, 38, 39, 41, 42, 43, 45, 46, 47, 49, 55, 56, 57, 59, 60, 63, 65, 66, 70, 76, 77, 78, 81, 91, 92, 93, 94, 95, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 107, 108, 109, 110, 115, 116, 117, 119, 120, 123, 125, 126, 133, 134, 135, 137, 138, 141, 143, 144, 150, 151, 152, 154, 155, 158, 160, 161, 166, 167, 168, 170, 171, 174, 176, 177, 181, 182, 183, 185, 186, 189, 192, 196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 203, 204, 205, 206, 207, 208, 209, 210, 211, 212, 213, 214, 215, 216, 217, 218, 219, 220, 221, 222, 223, 224, 225, 226, 227, 228, 229, 230, 231, 232, 233, 234, 235, 236, 239, 241, 246, 247, 249, 250, 252, 253, 254, 255, 256, 257, 258, 259, 260, 261, 262, 263, 264, 266, 268, 269, 280, 281, 282, 283, 284, 285, 286, 287, 291, 292, 293, 294, 295, 296 en 297.

ii)

De volgende nummers worden gewijzigd:

 

van het punt BELGIË-DUITSLAND van „3” in „1”,

 

van het punt TSJECHIË-DUITSLAND van „26” in „2”,

 

van het punt TSJECHIË-CYPRUS van „33” in „3”,

 

van het punt TSJECHIË-LUXEMBURG van „36” in „4”,

 

van het punt TSJECHIË-OOSTENRIJK van „40” in „5”,

 

van het punt TSJECHIË-SLOWAKIJE van „44” in „6”,

 

van het punt DENEMARKEN-FINLAND van „67” in „7”,

 

van het punt DENEMARKEN-ZWEDEN van „68” in „8”,

 

van het punt DUITSLAND-GRIEKENLAND van „71” in „9”,

 

van het punt DUITSLAND-SPANJE van „72” in „10”,

 

van het punt DUITSLAND-FRANKRIJK van „73” in „11”,

 

van het punt DUITSLAND-LUXEMBURG van „79” in „12”,

 

van het punt DUITSLAND-HONGARIJE van „80” in „13”,

 

van het punt DUITSLAND-NEDERLAND van „82” in „14”,

 

van het punt DUITSLAND-OOSTENRIJK van „83” in „15”,

 

van het punt DUITSLAND-POLEN van „84” in „16”,

 

van het punt DUITSLAND-SLOVENIË van „86” in „17”,

 

van het punt DUITSLAND-SLOWAKIJE van „87” in „18”,

 

van het punt DUITSLAND-VERENIGD KONINKRIJK van „90” in „19”,

 

van het punt SPANJE-PORTUGAL van „142” in „20”,

 

van het punt IERLAND-VERENIGD KONINKRIJK van „180” in „21”,

 

van het punt ITALIË-SLOVENIË van „191” in „22”,

 

van het punt LUXEMBURG-SLOWAKIJE van „242” in „23”,

 

van het punt HONGARIJE-OOSTENRIJK van „248” in „24”,

 

van het punt HONGARIJE-SLOVENIË van „251” in „25”,

 

van het punt NEDERLAND-PORTUGAL van „267” in „26”,

 

van het punt OOSTENRIJK-POLEN van „273” in „27”,

 

van het punt OOSTENRIJK-SLOVENIË van „275” in „28”,

 

van het punt OOSTENRIJK-SLOWAKIJE van „276” in „29”,

 

van het punt PORTUGAL-VERENIGD KONINKRIJK van „290” in „30” en

 

van het punt FINLAND-ZWEDEN van „298” in „31”.

iii)

In punt 2 „TSJECHIË-DUITSLAND” wordt „Niet van toepassing” vervangen door:

„Artikel 39, lid 1, onder b) en c), van de Overeenkomst over Sociale Zekerheid van 27 juli 2001.

Punt 14 van het Slotprotocol van de Overeenkomst over Sociale Zekerheid van 27 juli 2001.”.

iv)

In punt 3 „TSJECHIË-CYPRUS” wordt „Geen” vervangen door:

„Artikel 32, lid 4, van de Overeenkomst inzake sociale zekerheid van 19 januari 1999.”.

v)

In punt 4 „TSJECHIË-LUXEMBURG” wordt „Geen” vervangen door:

„Artikel 52, punt 8, van de Overeenkomst van 17 november 2000.”.

vi)

Punt 6 „TSJECHIË-SLOWAKIJE” wordt vervangen door:

„6.TSJECHIË-SLOWAKIJE

De artikelen 12, 20 en 33 van de Overeenkomst betreffende de sociale zekerheid van 29 oktober 1992.”.

vii)

In punt 18 „DUITSLAND-SLOWAKIJE” wordt „Geen verdrag” vervangen door:

„Artikel 29, lid 1, punten 2 en 3, van de Overeenkomst van 12 september 2002. Paragraaf 9 van het slotprotocol van de Overeenkomst van 12 september 2002.”.

viii)

In punt 23 „LUXEMBURG-SLOWAKIJE” wordt „Geen verdrag” vervangen door:

„Artikel 50, lid 5, van het Verdrag over Sociale Zekerheid van 23 mei 2002.”.

ix)

In punt 29 „OOSTENRIJK-SLOWAKIJE” wordt „Geen verdrag” vervangen door:

„Artikel 34, lid 3, van de Overeenkomst van 21 december 2001 betreffende de sociale zekerheid.”.

b)

Deel B wordt als volgt gewijzigd:

i)

De volgende punten worden geschrapt:

1, 4, 10, 11, 12, 14, 15, 18, 20, 21, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 47, 49, 55, 56, 57, 59, 60, 63, 65, 66, 70, 76, 77, 78, 81, 84, 87, 91, 92, 93, 94, 95, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 107, 108, 109, 110, 115, 116, 117, 119, 120, 123, 125, 126, 133, 134, 135, 137, 138, 141, 143, 144, 150, 151, 152, 154, 155, 158, 160, 161, 166, 167, 168, 170, 171, 174, 176, 177, 181, 182, 183, 185, 186, 189, 192, 196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 203, 204, 205, 206, 207, 208, 209, 210, 211, 212, 213, 214, 215, 216, 217, 218, 219, 220, 221, 222, 223, 224, 225, 226, 227, 228, 229, 230, 231, 232, 233, 234, 235, 236, 239, 241, 242, 246, 247, 249, 250, 252, 253, 254, 255, 256, 257, 258, 259, 260, 261, 262, 263, 264, 266, 268, 269, 280, 281, 282, 283, 284, 285, 286, 287, 291, 292, 293, 294, 295, 296 en 297.

ii)

De volgende nummers worden gewijzigd:

 

CZECH REPUBLIC-CYPRUS, from ‘33’ to ‘1’,

 

van punt TSJECHIË-OOSTENRIJK van „40” in „2”;

 

van punt DUITSLAND-HONGARIJE van „80” in „3”;

 

van punt van punt DUITSLAND-SLOVENIË van „86” in „4”;

 

van punt ITALIË-SLOVENIË van „191” in „5”;

 

van punt HONGARIJE-OOSTENRIJK van „248” in „6”;

 

van punt HONGARIJE-SLOVENIË van „251” in „7”;

 

van punt OOSTENRIJK-POLAND van „273” in „8”;

 

van punt OOSTENRIJK-SLOVENIË van „275” in „9” en

 

van punt OOSTENRIJK-SLOWAKIJE van „276” in „10”.

iii)

In punt 1 „TSJECHIË-CYPRUS” wordt „Geen” vervangen door:

„Artikel 32, lid 4, van het Verdrag inzake sociale zekerheid van 19 januari 1999.”.

iv)

In punt 10 „OOSTENRIJK-SLOWAKIJE” wordt „Geen verdrag” vervangen door:

„Artikel 34, lid 3, van het Akkoord van 21 december 2001 betreffende de sociale zekerheid.”.

6)

Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

a)

Deel A wordt als volgt gewijzigd:

i)

In punt B „TSJECHIË” wordt „Geen” vervangen door:

„Volledig arbeidsongeschiktheidspensioen voor personen die volledig arbeidsongeschikt zijn geworden vóór het einde van hun achttiende levensjaar en die niet gedurende de vereiste periode verzekerd waren (Deel 42 van de Pensioenverzekeringswet nr. 155/1995 Coll.).”.

ii)

In punt X „ZWEDEN” wordt „Geen” vervangen door:

„Wetgeving inzake inkomensgerelateerde uitkeringen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (hoofdstuk 8 van Wet 1962: 381 inzake de algemene verzekering, zoals gewijzigd).”.

b)

Deel C wordt als volgt gewijzigd:

i)

Punt B „TSJECHIË” wordt vervangen door:

„B. TSJECHIË

Invaliditeits- (volledig en gedeeltelijk) en nabestaanden- (weduwen-, weduwnaars- en wezen-) pensioenen indien die niet gebaseerd zijn op het ouderdomspensioen waarop de overledene op het moment van overlijden aanspraak kon maken.”.

ii)

In punt E „ESTLAND” wordt „Geen” vervangen door:

„Alle aanvragen voor invaliditeits-, ouderdoms- en overlevingspensioenen waarvoor:

tijdvakken van verzekering zijn vervuld in Estland in de periode tot en met 31 december 1998;

de persoonlijke sociale bijdragen die de aanvrager overeenkomstig de Estlandse wetgeving heeft betaald ten minste gelijk zijn aan de gemiddelde sociale bijdragen voor het betreffende verzekeringsjaar.”.

c)

In deel D wordt punt 2, onder g), vervangen door:

„g)

De Slowaakse invaliditeitspensioenen en de daarvan afgeleide nabestaandenpensioenen.”.

7)

Bijlage VI, punt Q „NEDERLAND”, wordt als volgt gewijzigd:

a)

Punt 4, onder b), wordt vervangen door:

„b)

Indien een belanghebbende met toepassing van het bepaalde onder a) aanspraak kan maken op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering geschiedt de berekening van zijn uitkering zoals bedoeld in artikel 46, lid 2, van de verordening:

i)

overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), indien een belanghebbende, voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid, laatstelijk werkzaamheden heeft verricht als werknemer in de zin van artikel 1, onder a), van de verordening;

ii)

overeenkomstig de bepalingen van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ), indien een belanghebbende, voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid, laatstelijk werkzaamheden heeft verricht in een andere hoedanigheid dan die van werknemer in de zin van artikel 1, onder a), van de verordening.”.

b)

Punt 7 wordt vervangen door:

„7.

Voor de toepassing van titel II van de verordening wordt de persoon die als werknemer in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangemerkt en op grond daarvan verzekerd is voor de volksverzekeringen, geacht werkzaamheden in loondienst te verrichten.”.


27.4.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 114/9


RICHTLIJN 2006/12/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 5 april 2006

betreffende afvalstoffen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot instelling van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 175,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Iedere regeling op het gebied van het afvalbeheer moet als voornaamste doelstelling hebben de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen.

(3)

Het is ter wille van een doeltreffender afvalbeheer in de Gemeenschap noodzakelijk de terminologie te harmoniseren en over een vaste definitie van afvalstoffen te beschikken.

(4)

Een doeltreffende en samenhangende regeling inzake verwijdering en nuttige toepassing van afvalstoffen zou, onder voorbehoud van bepaalde uitzonderingen, moeten worden toegepast op roerende goederen waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

(5)

Het is van belang de nuttige toepassing van afvalstoffen en het gebruik van door nuttige toepassing verkregen materialen te bevorderen teneinde de natuurlijke hulpbronnen te beschermen. Het kan nodig zijn specifieke voorschriften vast te stellen voor afvalstoffen die opnieuw kunnen worden gebruikt.

(6)

De lidstaten moeten ter wille van een hoog niveau van milieubescherming niet alleen op verantwoorde wijze stappen nemen om te waarborgen dat afvalstoffen worden verwijderd en nuttig worden toegepast, doch moeten daarnaast ook maatregelen treffen om het ontstaan van afvalstoffen te beperken, met name door schone technologieën en recycleerbare en opnieuw te gebruiken producten te bevorderen, rekening houdend met de bestaande of potentiële marktmogelijkheden voor afvalstoffen die nuttig zijn toegepast.

(7)

Bovendien kan een dispariteit tussen de wetgevingen van de lidstaten op het gebied van de verwijdering en de nuttige toepassing van afvalstoffen nadelig zijn voor de kwaliteit van het milieu en de goede werking van de interne markt.

(8)

De Gemeenschap als geheel moet op het gebied van afvalverwijdering zelfverzorgend worden en het is wenselijk dat de lidstaten afzonderlijk daarnaar streven.

(9)

In de lidstaten dienen plannen voor het beheer van afvalstoffen te worden opgesteld om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(10)

Het vervoer van afvalstoffen moet worden ingeperkt en de lidstaten mogen daartoe in het kader van hun beheersplannen de nodige maatregelen nemen.

(11)

Ter wille van een hoog beschermingsniveau en een doeltreffend toezicht moet worden voorzien in een vergunnings- en controlestelsel voor ondernemingen die zich bezighouden met de verwijdering en nuttige toepassing van afvalstoffen.

(12)

Bepaalde inrichtingen die hun afval zelf behandelen of die voor een nuttige toepassing van afvalstoffen zorgen, kunnen onder bepaalde voorwaarden en vooropgesteld dat zij de milieubeschermingsvoorschriften in acht nemen, van de vereiste vergunning worden vrijgesteld. Die inrichtingen dienen geregistreerd te worden.

(13)

Ook andere ondernemingen die met afvalstoffen te maken hebben, zoals ophalers, vervoerders of makelaars, moeten aan een vergunnings- of registratieplicht en aan een passende controle worden onderworpen, teneinde de afvalstoffen vanaf hun ontstaan tot aan hun definitieve verwijdering onder toezicht te houden.

(14)

Het deel van de kosten dat niet door de nuttige toepassing van afvalstoffen wordt gedekt, moet worden gedragen overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt.

(15)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5).

(16)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage III, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in intern recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„afvalstof”: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

b)

„producent”: elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht („eerste producent”) en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;

c)

„houder”: de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft;

d)

„beheer”: inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor de stortplaatsen na sluiting;

e)

„verwijdering”: alle in bijlage II A bedoelde handelingen;

f)

„nuttige toepassing”: alle in bijlage II B bedoelde handelingen;

g)

„inzameling”: het ophalen, sorteren en/of vermengen van afvalstoffen teneinde deze te vervoeren.

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder a), stelt de Commissie volgens de in artikel 18, lid 3, bedoelde procedure een lijst op van de afvalstoffen die tot de categorieën van bijlage I behoren. Deze lijst wordt periodiek opnieuw bezien en zo nodig volgens dezelfde procedure gewijzigd.

Artikel 2

1.   Buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen de volgende stoffen:

a)

gasvormige effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten;

b)

wanneer zij reeds onder andere voorschriften vallen:

i)

radioactieve afvalstoffen;

ii)

afvalstoffen die ontstaan bij de opsporing, winning, behandeling en opslag van delfstoffen, alsmede bij de exploitatie van steengroeven;

iii)

kadavers en de volgende landbouwafvalstoffen: fecaliën en andere natuurlijke en niet-gevaarlijke stoffen die in de landbouw worden gebruikt;

iv)

afvalwater, met uitzondering van afvalstoffen in vloeibare toestand;

v)

afgedankte explosieven.

2.   Bijzondere of aanvullende specifieke bepalingen voor het beheer van bepaalde categorieën afvalstoffen kunnen in bijzondere richtlijnen worden vastgesteld.

Artikel 3

1.   De lidstaten nemen passende maatregelen ter bevordering van:

a)

in de eerste plaats de preventie of de vermindering van de productie en de schadelijkheid van afvalstoffen, met name door:

i)

de ontwikkeling van schone technologieën die zuiniger gebruikmaken van de natuurlijke hulpbronnen;

ii)

de technische ontwikkeling en het op de markt brengen van producten die zodanig zijn ontworpen dat fabricage, gebruik en verwijdering niet of zo weinig mogelijk bijdragen tot een toename van de hoeveelheid en de mate van schadelijkheid van de afvalstoffen en tot het gevaar van verontreiniging;

iii)

de ontwikkeling van adequate technieken voor de definitieve verwijdering van gevaarlijke stoffen in afvalstoffen die bestemd zijn voor nuttige toepassing;

b)

in de tweede plaats:

i)

de nuttige toepassing van de afvalstoffen door recycling, hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen, of

ii)

het gebruik van afvalstoffen als energiebron.

2.   Behoudens indien de bepalingen van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (6) van toepassing zijn, stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de maatregelen die ter verwezenlijking van de doelstellingen van lid 1 worden overwogen. De Commissie stelt de andere lidstaten en het in artikel 18, lid 1, bedoelde comité in kennis van deze maatregelen.

Artikel 4

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of de verwijdering van de afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en met name:

a)

zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora;

b)

zonder geluids- of stankhinder te veroorzaken;

c)

zonder schade te berokkenen aan natuur- en landschapsschoon.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om het onbeheerd achterlaten of het ongecontroleerd lozen of verwijderen van afvalstoffen te verbieden.

Artikel 5

1.   De lidstaten nemen, wanneer dat noodzakelijk of dienstig blijkt te zijn in samenwerking met andere lidstaten, de nodige maatregelen om een geïntegreerd en toereikend net van verwijderingsinstallaties op te zetten, waarbij rekening wordt gehouden met de beste beschikbare technologieën die geen overmatig hoge kosten veroorzaken. Met dit net moet de Gemeenschap als geheel zelfverzorgend op het gebied van afvalverwijdering kunnen worden en moeten de lidstaten afzonderlijk naar dit doel kunnen streven, waarbij rekening wordt gehouden met geografische omstandigheden of met de behoefte aan speciale installaties voor bepaalde soorten afval.

2.   Met het in lid 1 bedoelde net moet het bovendien mogelijk zijn afvalstoffen te verwijderen in een van de meest nabije, daartoe geschikte installaties met behulp van de meest geschikte methoden en technologieën om een hoog niveau van bescherming van het milieu en de volksgezondheid te waarborgen.

Artikel 6

De lidstaten dienen de bevoegde instanties in te stellen of aan te wijzen die belast zijn met de uitvoering van deze richtlijn.

Artikel 7

1.   Om de in de artikelen 3, 4 en 5 vermelde doelstellingen te verwezenlijken dienen de in artikel 6 bedoelde bevoegde instanties zo spoedig mogelijk een of meer plannen voor het beheer van afvalstoffen op te stellen. Deze plannen betreffen met name:

a)

soort, hoeveelheid en oorsprong van nuttig toe te passen of te verwijderen afvalstoffen;

b)

algemene technische voorschriften;

c)

alle speciale bepalingen voor bijzondere afvalstoffen;

d)

de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering.

2.   De in lid 1 bedoelde plannen kunnen bijvoorbeeld behelzen:

a)

de natuurlijke of rechtspersonen die gemachtigd zijn afvalstoffen te beheren;

b)

de raming van de kosten van de handelingen gericht op nuttige toepassing of verwijdering;

c)

maatregelen waarmee de rationalisatie van de inzameling, sortering en behandeling van de afvalstoffen kan worden gestimuleerd.

3.   De lidstaten werken bij de opstelling van deze plannen eventueel samen met de andere betrokken lidstaten en de Commissie. Zij delen deze aan de Commissie mee.

4.   De lidstaten mogen de nodige maatregelen nemen om vervoer van afvalstoffen dat niet in overeenstemming is met hun afvalbeheersplannen, te voorkomen. Zij stellen de Commissie en de lidstaten in kennis van deze maatregelen.

Artikel 8

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat iedere houder van afvalstoffen:

a)

deze afgeeft aan een particuliere of openbare ophaler of een onderneming die de in bijlage II A of II B bedoelde handelingen verricht, of

b)

zelf zorg draagt voor de nuttige toepassing of de verwijdering van de afvalstoffen in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn.

Artikel 9

1.   Voor de toepassing van de artikelen 4, 5 en 7 moet iedere inrichting of onderneming die de in bijlage II A bedoelde handelingen verricht, een vergunning hebben van de in artikel 6 bedoelde bevoegde instantie.

Deze vergunning heeft met name betrekking op:

a)

soort en hoeveelheid afvalstoffen;

b)

de technische eisen;

c)

de te nemen voorzorgsmaatregelen inzake veiligheid;

d)

de plaats waar de afvalstoffen worden verwijderd;

e)

de behandelingsmethode.

2.   De vergunningen kunnen voor een bepaalde periode worden verleend; zij kunnen worden verlengd en er kunnen voorwaarden en verplichtingen aan worden verbonden, of zij kunnen, met name indien de overwogen verwijderingsmethode uit milieubeschermingsoogpunt niet aanvaardbaar is, worden geweigerd.

Artikel 10

Voor de toepassing van artikel 4 moet iedere inrichting of onderneming die de in bijlage II B vermelde handelingen verricht, een vergunning hebben.

Artikel 11

1.   Onverminderd de bepalingen van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (7), kunnen van de in artikel 9 of artikel 10 bedoelde vergunning worden vrijgesteld:

a)

inrichtingen of ondernemingen die hun afvalstoffen op de plaats van productie in eigen beheer verwijderen, en

b)

inrichtingen of ondernemingen die afvalstoffen nuttig toepassen.

2.   De in lid 1 bedoelde vrijstelling kan alleen worden verleend:

a)

indien de bevoegde instanties algemene voorschriften per type activiteit hebben uitgevaardigd waarin soort en hoeveelheid afvalstoffen zijn vastgesteld en is aangegeven onder welke voorwaarden de activiteit kan worden vrijgesteld van een vergunning, en

b)

indien de soorten of de hoeveelheden afvalstoffen en de wijzen van verwijdering of nuttige toepassing van dien aard zijn dat aan de voorwaarden van artikel 4 wordt voldaan.

3.   De in lid 1 bedoelde inrichtingen of ondernemingen dienen zich bij de bevoegde instanties te laten registreren.

4.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de krachtens lid 2, onder a), uitgevaardigde algemene voorschriften.

Artikel 12

Inrichtingen of ondernemingen die beroepsmatig afvalstoffen inzamelen of vervoeren of die ten behoeve van anderen regelingen treffen voor de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen (handelaars of makelaars), dienen zich, indien zij niet aan een vergunning zijn onderworpen, bij de bevoegde instanties te laten registreren.

Artikel 13

Inrichtingen of ondernemingen die de in de artikelen 9 tot en met 12 bedoelde handelingen verrichten, worden op passende wijze periodiek gecontroleerd door de bevoegde instanties.

Artikel 14

1.   Iedere inrichting of onderneming als bedoeld in de artikelen 9 en 10 moet:

a)

voor de in bijlage I bedoelde afvalstoffen en de in bijlage II A of II B bedoelde handelingen een register bijhouden waarin hoeveelheid, aard, oorsprong, en waar van toepassing, bestemming, frequentie van de inzameling, wijze van vervoer en wijze van behandeling van de afvalstoffen zijn vermeld;

b)

deze gegevens op verzoek aan de in artikel 6 bedoelde bevoegde instanties verstrekken.

2.   De lidstaten mogen ook van de producenten verlangen dat zij de bepalingen van lid 1 naleven.

Artikel 15

Overeenkomstig het beginsel „de vervuiler betaalt” komen de kosten van de verwijdering van afvalstoffen voor rekening van:

a)

de houder die afvalstoffen afgeeft aan een ophaler of onderneming als bedoeld in artikel 9, en/of

b)

de voorgaande houders of de producent van het product dat tot ontstaan van de afvalstoffen heeft geleid.

Artikel 16

Elke drie jaar lichten de lidstaten de Commissie in over de uitvoering van deze richtlijn in het kader van een verslag dat per sector wordt uitgebracht en ook de andere communautaire richtlijnen op dit gebied bestrijkt. Dit verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of een schema, uitgewerkt door de Commissie volgens de procedure van artikel 18, lid 2. Zes maanden vóór de aanvang van de verslagperiode wordt de vragenlijst of het schema aan de lidstaten toegezonden. Het verslag wordt aan de Commissie voorgelegd binnen negen maanden na de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft.

Binnen negen maanden na ontvangst van de verslagen van de lidstaten publiceert de Commissie een verslag over de uitvoering van de richtlijn in de Gemeenschap.

Artikel 17

De wijzigingen die noodzakelijk zijn voor de aanpassing van de bijlagen bij deze richtlijn aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 18, lid 3, bedoelde procedure.

Artikel 18

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op één maand.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

4.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 19

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 20

Richtlijn 75/442/EEG wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage III, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in intern recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IV.

Artikel 21

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 22

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 5 april 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

H. WINKLER


(1)  PB C 112 van 30.4.2004, blz. 46.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 9 maart 2004 (PB C 102 E van 28.4.2004, blz. 106) en besluit van de Raad van 30 januari 2006.

(3)  PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(4)  Zie bijlage III, deel A.

(5)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(6)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(7)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 20. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 94/31/EG (PB L 168 van 2.7.1994, blz. 28).


BIJLAGE I

CATEGORIEËN AFVALSTOFFEN

Q1

Productie- of consumptieresiduen die niet hieronder nader zijn gespecificeerd

Q2

Producten die niet aan de normen voldoen

Q3

Producten waarvan de ge- of verbruiksdatum is verstreken

Q4

Stoffen die per ongeluk zijn geloosd, weggelekt en dergelijke. Hieronder vallen ook stoffen en materialen die als gevolg van dergelijke incidenten zijn verontreinigd

Q5

Stoffen die zijn besmet of verontreinigd als gevolg van vooraf geplande activiteiten (bijvoorbeeld residuen van schoonmaakwerkzaamheden, verpakkingsmateriaal, houders enz.)

Q6

Onbruikbaar materiaal (bijvoorbeeld lege batterijen, uitgewerkte katalysatoren enz.)

Q7

Stoffen die onbruikbaar zijn geworden (bijvoorbeeld verontreinigde zuren, verontreinigde oplosmiddelen, uitgewerkte hardingszouten enz.)

Q8

Bij industriële procédés ontstane residuen (bijvoorbeeld slakken, distillatieresiduen enz.)

Q9

Residuen van afvalzuivering (bijvoorbeeld slib afkomstig van gaswassing, stof afkomstig van luchtfilters, gebruikte filters enz.)

Q10

Residuen van de fabricage/bewerking van producten (bijvoorbeeld bij het draaien of frezen overgebleven residuen enz.)

Q11

Bij winning en bewerking van grondstoffen overgebleven residuen (bijvoorbeeld residuen van mijnbouw of oliewinning enz.)

Q12

Verontreinigde stoffen (bijvoorbeeld met PCB's verontreinigde olie enz.)

Q13

Alle materialen, stoffen of producten waarvan het gebruik van rechtswege is verboden

Q14

Producten die voor de houder niet of niet meer bruikbaar zijn (bijvoorbeeld artikelen die zijn afgedankt door landbouw, huishoudens, kantoren, winkels, bedrijven enz.)

Q15

Verontreinigde materialen, stoffen of producten die afkomstig zijn van bodemsaneringsactiviteiten

Q16

Alle stoffen, materialen of producten die niet onder de hierboven vermelde categorieën vallen.


BIJLAGE II A

VERWIJDERINGSHANDELINGEN

NB: In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van verwijderingshandelingen zoals die in de praktijk plaatsvinden. Overeenkomstig artikel 4 moeten de afvalstoffen worden verwijderd zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

D 1

Storten op of in de bodem (bijvoorbeeld op een vuilstortplaats enz.)

D 2

Uitrijden (bijvoorbeeld biodegradatie van vloeibaar of slibachtig afval in de bodem enz.)

D 3

Injectie in de diepe ondergrond (bijvoorbeeld injectie van verpompbare afvalstoffen in putten, zoutkoepels of natuurlijk gevormde holten enz.)

D 4

Opslag in waterbekkens (bijvoorbeeld het lozen van vloeibaar of slibachtig afval in putten, vijvers of lagunen enz.)

D 5

Verwijderen op speciaal ingerichte locaties (bijvoorbeeld in afzonderlijke beklede, afgedekte cellen die onderling en van de omgeving afgeschermd zijn enz.)

D 6

Lozen in wateren, behalve zeeën en oceanen

D 7

Verwijderen in zeeën en oceanen, inclusief inbrengen in de bodem

D 8

Biologische behandeling op een niet elders in deze bijlage aangegeven wijze waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D 1 tot en met D 7 en D 9 tot en met D 12 vermelde methoden

D 9

Fysisch-chemische behandeling op een niet elders in deze bijlage aangegeven wijze, waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D 1 tot en met D 8 en D 10 tot en met D 12 vermelde methoden (bijvoorbeeld verdampen, drogen, calcineren enz.)

D 10

Verbranding op het land

D 11

Verbranding op zee

D 12

Permanente opslag (bijvoorbeeld plaatsen van houders in mijnen enz.)

D 13

Vermengen vóór een van de onder D 1 tot en met D 12 vermelde behandelingen

D 14

Herverpakken vóór een van de onder D 1 tot en met D 13 vermelde behandelingen

D 15

Opslag in afwachting van een van de onder D 1 tot en met D 14 vermelde behandelingen (met uitsluiting van voorlopige opslag voorafgaande aan inzameling op de plaats van productie)


BIJLAGE II B

NUTTIGE TOEPASSING

NB: In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van handelingen voor de nuttige toepassing van afvalstoffen zoals die in de praktijk plaatsvinden. Overeenkomstig artikel 4 moeten de afvalstoffen nuttig worden toegepast zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

R 1

Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking

R 2

Terugwinning van oplosmiddelen

R 3

Recycling/terugwinning van organische stoffen die niet als oplosmiddel worden gebruikt (met inbegrip van compostbemesting en bemesting met andere biologisch omgezette stoffen)

R 4

Recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen

R 5

Recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen

R 6

Terugwinning van zuren of basen

R 7

Terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan

R 8

Terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren

R 9

Herraffinage van olie en ander hergebruik van olie

R 10

Uitrijden voor landbouwkundige of ecologische verbetering

R 11

Gebruik van afvalstoffen die bij een van de onder R 1 tot en met R 10 genoemde behandelingen vrijkomen

R 12

Uitwisseling van afvalstoffen voor een van de onder R 1 tot en met R 11 genoemde behandelingen

R 13

Opslag van afvalstoffen bestemd voor een van de onder R 1 tot en met R 12 genoemde behandelingen (met uitsluiting van voorlopige opslag voorafgaande aan inzameling op de plaats van productie)


BIJLAGE III

DEEL A

INGETROKKEN RICHTLIJN MET DE ACHTEREENVOLGENDE WIJZIGINGEN ERVAN

(bedoeld in artikel 20)

Richtlijn 75/442/EEG van de Raad (PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39)

 

Richtlijn 91/156/EEG van de Raad (PB L 78 van 26.3.1991, blz. 32)

 

Richtlijn 91/692/EEG van de Raad (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48)

uitsluitend wat de verwijzing naar Richtlijn 75/442/EEG in bijlage VI betreft

Beschikking 96/350/EG van de Commissie (PB L 135 van 6.6.1996, blz. 32)

 

Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1)

uitsluitend bijlage III, punt 1

DEEL B

TERMIJNEN VOOR OMZETTING IN INTERN RECHT

(bedoeld in artikel 20)

Richtlijn

Omzettingstermijn

75/442/EEG

17 juli 1977

91/156/EEG

1 april 1993

91/692/EEG

1 januari 1995


BIJLAGE IV

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 75/442/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, aanhef

Artikel 1, lid 1, aanhef

Artikel 1, onder a), eerste alinea

Artikel 1, lid 1, onder a)

Artikel 1, onder a), tweede alinea

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, onder b) tot en met g)

Artikel 1, lid 1, onder b) tot en met g)

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3, lid 1, aanhef

Artikel 3, lid 1, aanhef

Artikel 3, lid 1, onder a), aanhef

Artikel 3, lid 1, onder a), aanhef

Artikel 3, lid 1, onder a), eerste streepje

Artikel 3, lid 1, onder a), i)

Artikel 3, lid 1, onder a), tweede streepje

Artikel 3, lid 1, onder a), ii)

Artikel 3, lid 1, onder a), derde streepje

Artikel 3, lid 1, onder a), iii)

Artikel 3, lid 1, onder b), aanhef

Artikel 3, lid 1, onder b), aanhef

Artikel 3, lid 1, onder b), eerste streepje

Artikel 3, lid 1, onder b), i)

Artikel 3, lid 1, onder b), tweede streepje

Artikel 3, lid 1, onder b), ii)

Artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 2

Artikel 4, eerste alinea, aanhef

Artikel 4, lid 1, aanhef

Artikel 4, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 4, lid 1, onder a)

Artikel 4, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 4, lid 1, onder b)

Artikel 4, eerste alinea, derde streepje

Artikel 4, lid 1, onder c)

Artikel 4, tweede alinea

Artikel 4, lid 2

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 7, lid 1, eerste alinea, aanhef

Artikel 7, lid 1, aanhef

Artikel 7, lid 1, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 7, lid 1, onder a)

Artikel 7, lid 1, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 7, lid 1, onder b)

Artikel 7, lid 1, eerste alinea, derde streepje

Artikel 7, lid 1, onder c)

Artikel 7, lid 1, eerste alinea, vierde streepje

Artikel 7, lid 1, onder d)

Artikel 7, lid 1, tweede alinea, aanhef

Artikel 7, lid 2, aanhef

Artikel 7, lid 1, tweede alinea, eerste streepje

Artikel 7, lid 2, onder a)

Artikel 7, lid 1, tweede alinea, tweede streepje

Artikel 7, lid 2, onder b)

Artikel 7, lid 1, tweede alinea, derde streepje

Artikel 7, lid 2, onder c)

Artikel 7, lid 2

Artikel 7, lid 3

Artikel 7, lid 3

Artikel 7, lid 4

Artikel 8, aanhef

Artikel 8, aanhef

Artikel 8, eerste streepje

Artikel 8, onder a)

Artikel 8, tweede streepje

Artikel 8, onder b)

Artikel 9, lid 1, eerste alinea

Artikel 9, lid 1, eerste alinea

Artikel 9, lid 1, tweede alinea, aanhef

Artikel 9, lid 1, tweede alinea, aanhef

Artikel 9, lid 1, tweede alinea, eerste streepje

Artikel 9, lid 1, tweede alinea, onder a)

Artikel 9, lid 1, tweede alinea, tweede streepje

Artikel 9, lid 1, tweede alinea, onder b)

Artikel 9, lid 1, tweede alinea, derde streepje

Artikel 9, lid 1, tweede alinea, onder c)

Artikel 9, lid 1, tweede alinea, vierde streepje

Artikel 9, lid 1, tweede alinea, onder d)

Artikel 9, lid 1, tweede alinea, vijfde streepje

Artikel 9, lid 1, tweede alinea, onder e)

Artikel 9, lid 2

Artikel 9, lid 2

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11, lid 1, eerste alinea

Artikel 11, lid 1,

Artikel 11, lid 1, tweede alinea, aanhef

Artikel 11, lid 2, aanhef

Artikel 11, lid 1, tweede alinea, eerste streepje

Artikel 11, lid 2, onder a)

Artikel 11, lid 1, tweede alinea, tweede streepje

Artikel 11, lid 2, onder b)

Artikel 11, lid 2

Artikel 11, lid 3

Artikel 11, lid 3

Artikel 11, lid 4

Artikel 12

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 13

Artikel 14, eerste alinea, aanhef

Artikel 14, lid 1, aanhef

Artikel 14, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 14, lid 1, onder a)

Artikel 14, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 14, lid 1, onder b)

Artikel 14, tweede alinea

Artikel 14, lid 2

Artikel 15, aanhef

Artikel 15, aanhef

Artikel 15, eerste streepje

Artikel 15, onder a)

Artikel 15, tweede streepje

Artikel 15, onder b)

Artikel 16, eerste alinea

Artikel 16, eerste alinea en artikel 18, lid 2

Artikel 16, tweede alinea

___

Artikel 16, derde alinea

Artikel 16, tweede alinea

Artikel 17

Artikel 17

Artikel 18, lid 1

Artikel 18, lid 1

Artikel 18, lid 2

Artikel 18, lid 3

Artikel 18, lid 3

Artikel 18, lid 4

Artikel 19

___

Artikel 20

Artikel 19

___

Artikel 20

___

Artikel 21

Artikel 21

Artikel 22

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II A

Bijlage II A

Bijlage II B

Bijlage II B

___

Bijlage III

___

Bijlage IV


27.4.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 114/22


RICHTLIJN 2006/23/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 5 april 2006

inzake een communautaire vergunning van luchtverkeersleiders

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1)

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De toepassing van de wetgeving inzake het gemeenschappelijk Europees luchtruim vereist de invoering van een meer gedetailleerde regelgeving, met name voor de vergunning van luchtverkeersleiders, om de hoogst mogelijke verantwoordelijkheids- en bekwaamheidsnormen te waarborgen, om de beschikbaarheid van luchtverkeersleiders te verbeteren en de wederzijdse erkenning van vergunningen te bevorderen, zoals bepaald in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 550/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de verlening van luchtvaartnavigatiediensten in het gemeenschappelijk Europees luchtruim (3), een en ander in het streven naar een algemene verbetering van de veiligheid van de luchtvaart en de bekwaamheid van het personeel.

(2)

Door de invoering van een dergelijke communautaire vergunning wordt de specifieke rol onderkend die luchtverkeersleiders vervullen bij een veilige vluchtafhandeling. De vaststelling van Europese bekwaamheidsnormen zal eveneens de versnippering op dit gebied verminderen en zorgen voor een efficiëntere organisatie van het werk in het kader van een toenemende regionale samenwerking tussen verleners van luchtvaartnavigatiediensten. Deze richtlijn is bijgevolg een wezenlijk onderdeel van de wetgeving inzake het gemeenschappelijk Europees luchtruim.

(3)

Een richtlijn is het meest aangewezen instrument om bekwaamheidseisen vast te stellen waarbij de beslissing over de wijze waarop aan die normen moeten worden voldaan aan de lidstaten wordt overgelaten.

(4)

Deze richtlijn dient voort te bouwen op bestaande internationale normen. De Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) heeft bepalingen inzake de vergunning van luchtverkeersleiders, inclusief eisen inzake talenkennis, vastgesteld. De Europese Organisatie voor de Veiligheid van de Luchtvaart (Eurocontrol), die is opgericht bij het Internationaal Verdrag tot samenwerking in het belang van de veiligheid van de luchtvaart van 13 december 1960, heeft reglementaire voorschriften inzake veiligheid (Eurocontrol Safety Regulatory Requirements) vastgesteld. Overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 550/2004 worden bij deze richtlijn de eisen van Eurocontrol Safety Regulatory Requirement No 5 (ESARR 5) die relevant zijn voor luchtverkeersleiders in communautaire wetgeving omgezet.

(5)

De bijzondere kenmerken van het luchtverkeer in de Gemeenschap vereisen de invoering en doeltreffende toepassing van communautaire bekwaamheidsnormen voor luchtverkeersleiders die in dienst zijn van verleners van luchtvaartnavigatiediensten wier werkzaamheden voornamelijk gericht zijn op het algemene luchtverkeer. De lidstaten kunnen de nationale bepalingen die op grond van deze richtlijn worden vastgesteld ook toepassen op leerlingluchtverkeersleiders en op luchtverkeersleiders die hun taken uitoefenen onder de verantwoordelijkheid van verleners van luchtvaartnavigatiediensten die hun diensten hoofdzakelijk aanbieden voor andere bewegingen van luchtvaartuigen dan het algemene luchtverkeer.

(6)

Wanneer de lidstaten maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de communautaire eisen worden nageleefd, dienen de met het toezicht en de controle op de naleving belaste autoriteiten in voldoende mate onafhankelijk te zijn van de verleners van luchtvaartnavigatiediensten en de aanbieders van opleidingen. Deze autoriteiten moeten tevens in staat blijven hun taken op efficiënte wijze te vervullen. De nationale toezichthoudende instantie die overeenkomstig deze richtlijn is aangewezen of opgericht, kan dezelfde instantie(s) zijn als die welke overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 549/2004 van 10 maart 2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim (4) is/zijn aangewezen of opgericht.

(7)

De verlening van luchtvaartnavigatiediensten vereist hooggekwalificeerd personeel waarvan de bekwaamheden op verschillende manieren kunnen worden aangetoond. Voor de luchtverkeersleiding is dit de invoering van een communautaire vergunning, die dient te worden gezien als een soort diploma van de individuele luchtverkeersleider. De bevoegdverklaring op vergunning geeft het type luchtverkeersdienstverlening aan dat een luchtverkeersleider gerechtigd is te verlenen. Daarnaast geven de aantekeningen op de bevoegdverklaring de specifieke bekwaamheden van de luchtverkeersleider weer, alsook de machtiging van de toezichthoudende instantie om diensten te verlenen ten behoeve van een bepaalde sector of groep van sectoren. Daarom moeten de autoriteiten in staat zijn bij de afgifte van vergunningen of de verlenging van aantekeningen de bekwaamheden van de luchtverkeersleiders te beoordelen. Ook moeten zij bij twijfel aan die bekwaamheden de vergunningen, bevoegdverklaringen of aantekeningen kunnen schorsen. Opdat incidenten ook worden gerapporteerd, mag in de richtlijn niet worden bepaald dat een incident automatisch leidt tot schorsing van de vergunning, bevoegdverklaring of aantekeningen. Intrekking van een vergunning moet het uiterste middel zijn in extreme gevallen.

(8)

Om het vertrouwen van de lidstaten in elkaars vergunningenstelsels te vergroten zijn communautaire regels voor het verkrijgen en behouden van vergunningen onmisbaar. Om het hoogst mogelijke veiligheidsniveau te waarborgen is het daarom van belang de vereisten met betrekking tot de bevoegdheden, de bekwaamheid en de toegang tot het beroep van luchtverkeersleider te harmoniseren. Dit moet resulteren in veilige en hoogwaardige luchtverkeersleidingsdiensten en in de erkenning van vergunningen in de hele Gemeenschap, die op haar beurt het vrije verkeer en de beschikbaarheid van luchtverkeersleiders moet vergroten.

(9)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de toepassing van deze richtlijn er niet toe leidt dat de geldende nationale bepalingen inzake de rechten en plichten in de arbeidsrelatie tussen de werkgever en de kandidaat-luchtverkeersleider niet worden nageleefd.

(10)

Om de vaardigheden in de hele Gemeenschap onderling vergelijkbaar te maken moeten deze op een duidelijke en algemeen aanvaarde wijze worden gestructureerd. Dit zal de veiligheid helpen waarborgen, niet alleen binnen het door een verlener van luchtvaartnavigatiediensten gecontroleerde luchtruim, maar ook en met name op het raakvlak van verschillende dienstverleners.

(11)

Bij veel incidenten en ongevallen speelt communicatie een doorslaggevende rol. Daarom heeft de ICAO eisen inzake taalkennis vastgesteld. In deze richtlijn worden deze eisen uitgewerkt en wordt een instrument aangereikt waarmee deze internationaal aanvaarde normen kunnen worden gehandhaafd. De beginselen van non-discriminatie, transparantie en evenredigheid moeten worden nageleefd in de eisen inzake taalkennis, zodat een vrij verkeer wordt aangemoedigd en tegelijkertijd de veiligheid wordt gewaarborgd.

(12)

De doelstellingen van de initiële opleiding zijn beschreven in de op verzoek van de leden van Eurocontrol ontwikkelde richtsnoeren en worden als adequate normen beschouwd. Voor opleidingen voor luchtverkeersleidingdiensten moet het gebrek aan algemeen aanvaarde normen worden gecompenseerd door een reeks maatregelen, waaronder de goedkeuring van examinatoren, die hoge bekwaamheidsnormen moeten garanderen. Dit is des te belangrijker omdat opleidingen voor luchtverkeersleidingseenheden zeer kostbaar en veiligheidskritisch zijn.

(13)

Op verzoek van de lidstaten van Eurocontrol zijn medische eisen ontwikkeld, die als een aanvaardbaar handhavingsmiddel worden beschouwd.

(14)

Certificering van de aanbieders van opleidingen dient te worden beschouwd als een van de veiligheidskritische pijlers onder de kwaliteit van opleidingen. Opleiding dient als een vergelijkbare dienst te worden beschouwd als luchtvaartnavigatiediensten, die eveneens aan een certificeringsproces worden onderworpen. Deze richtlijn moet het mogelijk maken opleidingen te erkennen per type, per pakket opleidingsdiensten of per pakket opleidings- en luchtvaartnavigatiediensten, zonder de specifieke kenmerken van de opleiding uit het oog te verliezen.

(15)

Deze richtlijn bevestigt de constante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op het gebied van de wederzijdse erkenning van diploma's en het vrije verkeer van werknemers. Het evenredigheidsbeginsel, de gegrondheid van het opleggen van compenserende maatregelen en de instelling van passende beroepsprocedures zijn basisprincipes waarvan de toepassing op de sector luchtverkeersbeheer sterker moet worden geprofileerd. De lidstaten moeten het recht hebben om te weigeren vergunningen te erkennen die niet in overeenstemming met deze richtlijn zijn afgegeven; de lidstaten moeten tevens het recht hebben zo'n vergunning wel te erkennen nadat zij de nodige gelijkwaardigheidsbeoordeling hebben uitgevoerd. Aangezien deze richtlijn ten doel heeft de wederzijdse erkenning van vergunningen te vergemakkelijken, voorziet zij niet in de regulering van de voorwaarden voor toegang tot de arbeidsmarkt.

(16)

Luchtverkeersleiders krijgen in hun beroep te maken met technische innovaties die vereisen dat de werkzaamheden van de betrokkenen regelmatig op peil worden gehouden. Deze richtlijn moet het mogelijk maken via de comitéprocedure de nodige aanpassingen aan de technische ontwikkelingen en de wetenschappelijke vooruitgang te doen plaatsvinden.

(17)

Verder kan deze richtlijn van invloed zijn op de dagelijkse werkpraktijk van de luchtverkeersleiders. De sociale partners moeten op passende wijze worden geïnformeerd en geraadpleegd over alle maatregelen met grote maatschappelijke gevolgen. Daarom is overleg gepleegd met het Comité voor de sectoriële dialoog dat is ingesteld bij Besluit 98/500/EG van de Commissie van 20 mei 1998 betreffende de oprichting van Comités voor de sectoriële dialoog tussen de sociale partners op Europees niveau (5), terwijl dit Comité ook dient te worden geraadpleegd over verdere uitvoeringsmaatregelen van de Commissie.

(18)

De lidstaten dienen regels vast te stellen inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en alle nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat deze worden uitgevoerd. Deze sancties dienen doeltreffend, evenredig en ontradend te zijn.

(19)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (6).

(20)

Voor de instelling van een communautair vergunningenstelsel en de opneming van bestaande vergunningen in dat stelsel, overeenkomstig de bepalingen inzake de voorwaarden voor het behoud van de geldigheid van bevoegdverklaringen en aantekeningen, wordt een omzettingstermijn van twee jaar toereikend geacht, aangezien voornoemde bepalingen aansluiten bij bestaande internationale verplichtingen. Voor de taalkenniseisen evenwel dient een bijkomende omzettingstermijn van twee jaar te worden toegekend.

(21)

De algemene voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning met betrekking tot leeftijd en onderwijsvereisten en initiële opleiding dienen niet te gelden voor de houders van bestaande vergunningen.

(22)

De lidstaten dienen overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” (7) ertoe te worden aangespoord om voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die voorzover mogelijk het verband weergeven tussen de richtlijnen en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel en reikwijdte

1.   Deze richtlijn heeft tot doel de veiligheidsnormen te verhogen en het functioneren van het communautaire luchtverkeersleidingssysteem te verbeteren door de afgifte van een communautaire vergunning voor luchtverkeersleiders.

2.   Deze richtlijn is van toepassing op:

leerling-luchtverkeersleiders en

luchtverkeersleiders

die hun taken uitoefenen onder de verantwoordelijkheid van verleners van luchtvaartnavigatiediensten die hun diensten hoofdzakelijk aanbieden voor bewegingen van luchtvaartuigen in het algemene luchtverkeer.

3.   In gevallen waarin geregelde en geplande luchtverkeersleidingsdiensten voor het algemene luchtverkeer worden verleend onder de verantwoordelijkheid van verleners van luchtvaartnavigatiediensten die hun diensten hoofdzakelijk aanbieden aan andere bewegingen van luchtvaartuigen dan het algemeen luchtverkeer, zorgen de lidstaten er, onverminderd artikel 1, lid 2, en artikel 13 van Verordening (EG) 549/2004, voor dat de veiligheid en de kwaliteit van de aan het algemene luchtverkeer verleende diensten ten minste gelijkwaardig zijn aan het niveau dat resulteert uit de toepassing van deze richtlijn.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„luchtverkeersleidingsdienst”: een dienst die wordt verleend ter voorkoming van botsingen tussen vliegtuigen en op het landingsterrein tussen vliegtuigen en obstakels, alsook om de doorstroming van het luchtverkeer te versnellen en ordelijk te laten verlopen;

2.

„verlener van luchtvaartnavigatiediensten”: iedere openbare of particuliere rechtspersoon die luchtvaartnavigatiediensten levert ten behoeve van het algemene luchtverkeer;

3.

„algemeen luchtverkeer”: alle bewegingen van burgerluchtvaartuigen, evenals bewegingen van staatsluchtvaartuigen (militaire, douane- en politieluchtvaartuigen daaronder begrepen), wanneer die bewegingen worden uitgevoerd in overeenstemming met de ICAO-procedures;

4.

„vergunning”: een certificaat, onder welke benaming dan ook, dat overeenkomstig deze richtlijn is afgegeven en van aantekeningen is voorzien, en de rechtmatige houder machtigt luchtverkeersleidingsdiensten te verlenen overeenkomstig de daarin vermelde bevoegdverklaringen en aantekeningen;

5.

„bevoegdverklaring”: de op een vergunning aangebrachte of daarmee samenhangende en van de vergunning deel uitmakende machtiging waarin melding wordt gemaakt van specifieke aan de vergunning verbonden voorwaarden, rechten of beperkingen; op een vergunning moet ten minste een van de volgende bevoegdverklaringen voorkomen:

a)

plaatselijke verkeersleiding visueel (aerodrome control visual — ADV);

b)

plaatselijke verkeersleiding op instrumenten (aerodrome control instrument — ADI);

c)

naderingsverkeersleiding procedureel (approach control procedural — APP);

d)

naderingscontrole surveillance (approach control surveillance — APS);

e)

algemene verkeersleiding procedureel (area control procedural — ACP);

f)

algemene verkeersleiding surveillance (area control surveillance — ACS);

6.

„aantekening bij de bevoegdverklaring”: de op een vergunning aangebrachte en van de vergunning deel uitmakende machtiging waarin de specifieke aan de bevoegdverklaring verbonden voorwaarden, rechten of beperkingen zijn aangegeven;

7.

„aantekening betreffende de luchtverkeersleidingseenheid”: de op een vergunning aangebrachte en van de vergunning deel uitmakende machtiging waarin de ICAO-locatie-indicator wordt aangegeven alsook de sectoren en/of werkplekken waarvoor de houder van de vergunning bevoegd is;

8.

„aantekening betreffende de taalvaardigheid”: de op een bevoegdverklaring aangebrachte en van de bevoegdverklaring deel uitmakende machtiging waarin de taalvaardigheid van de houder wordt aangegeven;

9.

„aantekening betreffende de instructiebevoegdheid”: de op een vergunning aangebrachte en van de vergunning deel uitmakende machtiging waarin de bevoegdheid om op de werkplek opleidingen te geven wordt vermeld;

10.

„ICAO-locatie-indicator”: de uit vier letters bestaande code die is samengesteld overeenkomstig de door de ICAO in haar handboek DOC 7910 gegeven regels en is toegewezen aan de locatie van een vast luchtverkeersstation;

11.

„sector”: een deel van een luchtverkeersleidingsgebied en/of van een vluchtinformatiegebied/hoger vluchtinformatiegebied;

12.

„opleiding”: het geheel van theoretische cursussen, praktijkoefeningen, inclusief simulatie, en opleidingen op de werkplek die vereist zijn voor het verkrijgen en in stand houden van de vereiste bekwaamheden voor het verlenen van veilige luchtverkeersleidingsdiensten van hoge kwaliteit; de opleiding omvat:

a)

een initiële opleiding, die bestaat uit een basisopleiding en een opleiding voor een bevoegdverklaring en die leidt tot de toekenning van een vergunning leerling-luchtverkeersleider;

b)

opleiding voor een luchtverkeersleidingsdienst, met inbegrip van een overgangsopleiding, gevolgd door een opleiding op de werkplek, en leidt tot de toekenning van een vergunning luchtverkeersleider;

c)

voortgezette opleiding, om de geldigheid van de aantekeningen op de vergunning te handhaven;

d)

opleiding van instructeurs voor het geven van opleiding op de werkplek, die leidt tot het verkrijgen van de aantekening betreffende de instructiebevoegdheid;

e)

opleiding van examinatoren en/of beoordelaars;

13.

„aanbieder van opleidingen”: een organisatie die door de nationale toezichthoudende instantie is gecertificeerd voor het aanbieden van een of meer opleidingstypes;

14.

„vakbekwaamhedenprogramma voor een luchtverkeersleidingsdienst”: een erkend programma waarin de methode is omschreven waarmee de eenheid de bekwaamheid van haar houders van een vergunning op peil houdt;

15.

„opleidingsplan voor luchtverkeersleidingsdiensten”: een goedgekeurd plan waarin in detail de processen en het tijdschema uiteengezet worden [...] om de procedures voor de dienst onder toezicht van een instructeur die een opleiding op de werkplek verzorgt op het lokale gebied te kunnen toepassen.

Artikel 3

Nationale toezichthoudende instanties

1.   De lidstaten wijzen een of meer organisaties aan als hun nationale toezichthoudende instantie of richten deze op met het oog op het vervullen van de bij de richtlijn aan die instantie toegewezen taken.

2.   De nationale toezichthoudende instanties zijn onafhankelijk van de verleners van luchtvaartnavigatiediensten en de aanbieders van opleidingen. Deze onafhankelijkheid wordt gerealiseerd door ten minste op functioneel niveau een adequate scheiding tussen de nationale toezichthoudende instanties en deze verleners en aanbieders aan te brengen. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale toezichthoudende instanties hun bevoegdheden op onpartijdige en transparante wijze uitoefenen.

3.   De lidstaten doen de Commissie de namen en adressen van de nationale toezichthoudende instanties, alsook wijzigingen daarin, toekomen en stellen haar in kennis van de overeenkomstig lid 2 getroffen maatregelen.

Artikel 4

Principes van de vergunning

1.   Onverminderd artikel 1, leden 2 en 3, zorgen de lidstaten ervoor dat luchtverkeersleidingsdiensten in de zin van artikel 1, lid 2, alleen worden verleend door luchtverkeersleiders aan wie een vergunning is afgegeven overeenkomstig deze richtlijn.

2.   Aanvragers van een vergunning moeten aantonen dat zij de bekwaamheden bezitten om als luchtverkeersleider of leerling-luchtverkeersleider op te treden. De bewijzen waaruit hun bekwaamheid moet blijken, moeten betrekking hebben op kennis, ervaring, vaardigheden en talenkennis.

3.   De vergunning blijft eigendom van degene aan wie zij is afgegeven en wordt door de betrokkene ondertekend.

4.   In overeenstemming met artikel 14, lid 1:

a)

kunnen de vergunningen, bevoegdverklaringen of aantekeningen worden geschorst wanneer er twijfel bestaat aan de bekwaamheid van de luchtverkeersleider of in geval van wangedrag;

b)

kan de vergunning worden ingetrokken in geval van grove nalatigheid of misbruik.

5.   De vergunning van leerling-luchtverkeersleider machtigt de houder luchtverkeersleidingsdiensten te verlenen onder toezicht van een instructeur voor opleiding op de werkplek.

6.   De vergunning behelst de in bijlage 1 genoemde elementen.

7.   Wanneer een vergunning in een andere taal dan het Engels is afgegeven, moet zij een Engelse vertaling bevatten van de in bijlage I genoemde elementen

8.   De lidstaten zorgen ervoor dat luchtverkeersleiders voldoende zijn opgeleid in veiligheid, beveiliging en crisisbeheersing.

Artikel 5

Voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning

1.   Vergunningen voor leerling-luchtverkeersleiders worden verleend aan aanvragers die:

a)

ten minste 18 jaar oud zijn en houder zijn van tenminste een diploma middelbaar onderwijs of een diploma dat toegang geeft tot de universiteit of een gelijkwaardige opleiding. De lidstaten kunnen voorschrijven dat de nationale toezichthoudende instantie het opleidingsniveau van aanvragers die niet aan deze opleidingseis voldoen, beoordeelt. Indien uit die beoordeling blijkt dat de aanvrager een ervaring en opleiding heeft die hem een redelijke kans geven de opleiding tot luchtverkeersleider met goed gevolg te doorlopen, wordt dat als voldoende beschouwd;

b)

met succes een initiële opleiding met betrekking tot de bevoegdverklaring, en indien van toepassing de aantekening in kwestie, zoals vermeld in deel A van bijlage II, hebben afgerond;

c)

in het bezit zijn van een geldig medisch certificaat; en

d)

blijk hebben gegeven van een passend niveau van taalvaardigheid overeenkomstig de in bijlage III vermelde eisen.

De vergunning bevat ten minste één bevoegdverklaring en, indien van toepassing, één aantekening.

2.   Vergunningen voor luchtverkeersleiders worden verleend aan aanvragers die:

a)

ten minste 21 jaar oud zijn. De lidstaten kunnen in naar behoren gerechtvaardigde gevallen evenwel een lagere leeftijdsgrens voorschrijven;

b)

houder zijn van een vergunning van leerling-luchtverkeersleider, een erkend opleidingsplan voor luchtverkeersleidingsdiensten hebben voltooid en geslaagd zijn voor de vereiste examens of beoordelingen overeenkomstig de in deel B van bijlage II vermelde eisen;

c)

in het bezit zijn van een geldig medisch certificaat; en

d)

blijk hebben gegeven van een passend niveau van taalvaardigheid overeenkomstig de in bijlage III vermelde eisen.

De vergunning wordt geldig gemaakt door de opneming van één of meer bevoegdverklaringen en de relevante aantekeningen bij de bevoegdverklaringen, de luchtverkeersdienst en de taalvaardigheid waarvoor de opleiding met succes is afgerond.

3.   De aantekening betreffende de instructiebevoegdheid wordt verleend aan de houders van een vergunning voor luchtverkeersleider die:

a)

luchtverkeersleidingsdiensten hebben verleend gedurende een onmiddellijk voorafgaande periode van ten minste een jaar, of een langere periode die door de nationale toezichthoudende instantie is vastgesteld met betrekking tot de bevoegdverklaringen en aantekeningen waarvoor de instructie wordt gegeven; en

b)

met succes een erkende cursus voor instructeur voor opleiding op de werkplek hebben afgerond, in de loop waarvan de vereiste kennis en pedagogische vaardigheden zijn getoetst door middel van passende examens.

Artikel 6

Bevoegdverklaringen luchtverkeersleiders

Vergunningen bevatten een of meer van de volgende bevoegdverklaringen die het type diensten aangeven dat door de houder van de vergunning mag worden verleend:

a)

De bevoegdverklaring plaatselijke verkeersleiding visueel (Aerodrome Control Visual — ADV) geeft aan dat de houder van een vergunning bevoegd is een luchtverkeersleidingsdienst te verlenen ten behoeve van het luchtvaartterreinverkeer op een luchtvaartterrein dat niet over gepubliceerde procedures voor nadering of vertrek op instrumenten beschikt.

b)

De bevoegdverklaring plaatselijke verkeersleiding op instrumenten (Aerodrome Control Instrument — ADI) geeft aan dat de houder van een vergunning bevoegd is een luchtverkeersleidingsdienst te verlenen ten behoeve van het luchtvaartterreinverkeer op een luchtvaartterrein dat over gepubliceerde procedures voor nadering of vertrek op instrumenten beschikt, en moet ten minste voorzien zijn van een van de aantekeningen als omschreven in artikel 7, lid 1.

c)

De bevoegdverklaring naderingsverkeersleiding procedureel (Approach Control Procedural — APP) geeft aan dat de houder van een vergunning bevoegd is een luchtverkeersleidingsdienst te verlenen ten behoeve van aankomende, vertrekkende of doorvliegende vliegtuigen zonder hulp van surveillanceapparatuur.

d)

De bevoegdverklaring naderingsverkeersleiding surveillance (Approach Control Surveillance — APS) geeft aan dat de houder van een vergunning bevoegd is een luchtverkeersleidingsdienst te verlenen ten behoeve van aankomende, vertrekkende of doorvliegende vliegtuigen met behulp van surveillanceapparatuur, en moet ten minste voorzien zijn van een van de aantekeningen als omschreven in artikel 7, lid 2.

e)

De bevoegdverklaring algemene verkeersleiding procedureel (Area Control Procedural — ACP) geeft aan dat de houder van een vergunning bevoegd is om ten behoeve van vliegtuigen een luchtverkeersleidingsdienst te verlenen zonder surveillanceapparatuur.

f)

De bevoegdverklaring algemene verkeersleiding surveillance (Area Control Surveillance — ACS) geeft aan dat de houder van een vergunning bevoegd is om ten behoeve van vliegtuigen een luchtverkeersleidingsdienst te verlenen met behulp van surveillanceapparatuur, en moet ten minste voorzien zijn van een van de aantekeningen als omschreven in artikel 7, lid 3.

Artikel 7

Aantekeningen bij de bevoegdverklaring

1.   De bevoegdverklaring plaatselijke verkeersleiding op instrumenten (Aerodrome Control Instrument — ADI) bevat ten minste een van de volgende aantekeningen:

a)

de aantekening verkeerstorenleiding (Tower Control — TWR), die aangeeft dat de houder bevoegd is luchtverkeersleidingsdiensten te verlenen wanneer de plaatselijke luchtverkeersleiding vanuit één operationele positie wordt verzorgd;

b)

de aantekening verkeersleiding aan grondverkeer (Ground Movement Control — GMC), die aangeeft dat de houder van de vergunning bevoegd is de verkeersleiding aan grondverkeer te verzorgen;

c)

de aantekening verkeersleiding met behulp van grondsurveillanceapparatuur (Ground Movement Surveillance — GMS), verleend naast de aantekening verkeersleiding aan grondverkeer of de aantekening verkeerstorenleiding, die aangeeft dat de houder bevoegd is verkeersleiding aan grondverkeer te verzorgen met behulp van grondsurveillancesystemen;

d)

de aantekening luchtverkeersleiding (Air Control — AIR), die aangeeft dat de houder van de vergunning bevoegd is de luchtverkeersleiding te verzorgen;

e)

de aantekening plaatselijke verkeersleiding radar (Aerodrome Radar Control — RAD), verleend naast de aantekening luchtverkeersleiding of de aantekening verkeerstorenleiding, die aangeeft dat de houder van de vergunning bevoegd is plaatselijke luchtverkeersleiding te verzorgen met behulp van radarapparatuur.

2.   De bevoegdverklaring naderingsverkeersleiding — surveillance (Approach Control Surveillance — APS) bevat ten minste een van de volgende aantekeningen:

a)

de aantekening radar (RAD), die aangeeft dat de houder van de vergunning bevoegd is een naderingsluchtverkeersleidingsdienst te verlenen met behulp van primaire en/of secundaire radarapparatuur;

b)

de aantekening precisienadering met radar (Precision Approach Radar — PAR), verleend naast de aantekening radar, die aangeeft dat de houder van de vergunning bevoegd is om ten behoeve van vliegtuigen in het laatste stadium van de nadering van de landingsbaan vanaf de grond gecontroleerde precisienaderingen te verzorgen met behulp van precisienaderingsapparatuur;

c)

de aantekening nadering met surveillanceradar (Surveillance Radar Approach — SRA), verleend naast de aantekening radar, die aangeeft dat de houder bevoegd is om ten behoeve van vliegtuigen in het laatste stadium van de nadering van de landingsbaan vanaf de grond gecontroleerde niet-precisienaderingen te verzorgen met behulp van surveillanceapparatuur;

d)

de aantekening automatisch afhankelijke surveillance (Automatic Dependent Surveillance — ADS), die aangeeft dat de houder bevoegd is een naderingsluchtverkeersleidingsdienst te verlenen met behulp van automatisch afhankelijke surveillance;

e)

De aantekening naderingsluchtverkeersleiding (Terminal Control — TCL), verleend naast de aantekening radar of de aantekening automatisch afhankelijke surveillance, die aangeeft dat de houder bevoegd is om ten behoeve van vliegtuigen die in een bepaald naderingsluchtverkeersleidingsgebied en/of aangrenzende sectoren opereren luchtverkeersleidingsdiensten te verlenen met behulp van surveillanceapparatuur.

3.   De bevoegdverklaring algemene verkeersleiding — surveillance (Area Control Surveillance — ACS) bevat ten minste een van de volgende aantekeningen:

a)

de aantekening radar (RAD), die aangeeft dat de houder bevoegd is een algemene luchtverkeersleiding te verlenen met behulp van radarapparatuur;

b)

de aantekening automatisch afhankelijke surveillance (Automatic Dependent Surveillance — ADS), die aangeeft dat de houder bevoegd is een algemene luchtverkeersleiding te verlenen met behulp van automatisch afhankelijke surveillance;

c)

de aantekening naderingsluchtverkeersleiding (Terminal Control — TCL), verleend naast de aantekening radar of de aantekening automatisch afhankelijke surveillance, die aangeeft dat de houder bevoegd is om ten behoeve van vliegtuigen die in een bepaald naderingsluchtverkeersleidingsgebied en/of aangrenzende sectoren opereren luchtverkeersleidingsdiensten te verlenen met behulp van surveillanceapparatuur;

d)

de aantekening oceaan verkeersleiding (Oceanic Control — OCN), die aangeeft dat de houder bevoegd is om ten behoeve van vliegtuigen die in een oceaanluchtverkeersleidingsgebied opereren luchtverkeersleidingsdiensten te verlenen.

4.   Onverminderd de leden 1, 2 en 3 kunnen de lidstaten, in uitzonderlijke gevallen die zich alleen voordoen als gevolg van bijzondere kenmerken van het luchtverkeer in het onder hun verantwoordelijkheid vallende luchtruim, nationale aantekeningen ontwikkelen. Deze aantekeningen laten het algemene vrije verkeer van luchtverkeersleiders onverlet.

Artikel 8

Aantekeningen betreffende de taalvaardigheid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat luchtverkeersleiders kunnen aantonen dat zij op een voldoende hoog niveau Engels kunnen spreken en verstaan. Hun taalvaardigheid moet beantwoorden aan de beoordelingsschaal in bijlage III.

2.   De lidstaten kunnen eisen inzake kennis van de plaatselijke taal stellen wanneer dit noodzakelijk wordt geacht voor de veiligheid.

3.   Het voor de toepassing van de leden 1 en 2 vereiste niveau is niveau 4 van de beoordelingsschaal voor de taalvaardigheid die in bijlage III is opgenomen.

4.   Onverminderd lid 3 mogen de lidstaten voor de toepassing van de leden 1 en/of 2 niveau 5 van de in bijlage III opgenomen beoordelingsschaal voor de taalvaardigheid eisen wanneer de operationele omstandigheden van de betrokken bevoegdverklaring of aantekening om dwingende veiligheidsredenen een hoger niveau rechtvaardigen. Deze eis moet objectief gerechtvaardigd, niet-discriminerend, proportioneel en transparant zijn.

5.   De taalvaardigheid wordt aangetoond door een certificaat dat is afgegeven na een transparante en objectieve beoordelingsprocedure die is goedgekeurd door de nationale toezichthoudende instantie.

Artikel 9

Aantekeningen betreffende de instructiebevoegdheid

De aantekening inzake de instructiebevoegdheid geeft aan dat de houder van de vergunning bevoegd is om opleidingen en toezicht te verzorgen op een operationele werkplek op gebieden waarvoor een geldige bevoegdverklaring voorhanden is.

Artikel 10

Aantekeningen betreffende de luchtverkeersleidingseenheid

De aantekening betreffende de luchtverkeersleidingsdienst geeft aan dat de houder van de vergunning bevoegd is om luchtverkeersleidingsdiensten te verlenen voor een bepaalde sector, groep van sectoren of werkplek, onder de verantwoordelijkheid van een luchtverkeersleidingsdienst.

De lidstaten mogen, wanneer zij zulks om veiligheidsredenen noodzakelijk achten, bepalen dat de rechten van een aantekening betreffende de luchtverkeersleidingsdienst alleen mogen worden uitgeoefend door houders van een vergunning beneden een bepaalde leeftijd.

Artikel 11

Voorwaarden voor het behoud van de geldigheid van bevoegdverklaringen en aantekeningen

1.   Aantekeningen betreffende de luchtverkeersleidingsdienst zijn geldig voor een eerste periode van 12 maanden. De geldigheidsduur van dergelijke aantekeningen wordt met 12 maanden verlengd indien de verlener van luchtvaartnavigatiediensten aantoont dat:

a)

de aanvrager gespreid over de voorbije twaalf maanden de aan de vergunning verbonden rechten gedurende een minimum aantal uren, zoals aangegeven in het goedgekeurde vakbekwaamhedenprogramma voor de luchtverkeersleidingsdienst, heeft uitgeoefend;

b)

de bevoegdheid van de aanvrager is beoordeeld overeenkomstig deel C van bijlage II; en

c)

de aanvrager in het bezit is van een geldig medisch certificaat.

Het minimum aantal werkuren, exclusief instructietaken, dat vereist is voor het behoud van de geldigheid van de aantekening betreffende de luchtverkeersleidingsdienst kan voor instructeurs voor opleiding op de werkplek worden verlaagd naar rato van de tijd die zij besteden aan de opleiding van leerlingen op de werkplekken waarvoor de verlenging wordt aangevraagd.

2.   Wanneer een aantekening betreffende de luchtverkeersleidingsdienst niet langer geldig is, moet met succes een opleidingsplan voor de luchtverkeersleidingsdienst zijn doorlopen om de aantekening opnieuw te valideren.

3.   De houder van een bevoegdverklaring of een aantekening die gedurende enige periode van vier achtereenvolgende jaren geen luchtverkeersleidingsdiensten heeft verleend die verbonden zijn aan die bevoegdverklaring of aantekening, mag slechts aan een opleiding voor de luchtverkeersleidingsdienst met het oog op die bevoegdverklaring of aantekening beginnen nadat op passende wijze is beoordeeld of hij nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor die bevoegdverklaring of aantekening, en nadat hij heeft voldaan aan eventuele uit die beoordeling voortvloeiende opleidingseisen.

4.   De taalkennis van de aanvrager wordt met vaste tussenpozen formeel getoetst, behalve bij aanvragers met een aangetoonde taalkennis op niveau 6.

De tussenpoos bedraagt maximaal 3 jaar voor aanvragers met aantoonbare taalkennis op niveau 4 en maximaal 6 jaar voor aanvragers met aantoonbare taalkennis op niveau 5.

5.   De aantekening betreffende de instructiebevoegdheid heeft een geldigheidsduur van 36 maanden, die kan worden verlengd.

Artikel 12

Medische certificaten

1.   Medische certificaten worden afgegeven door een bevoegd medisch orgaan van de nationale toezichthoudende instantie of door medische keuringsdiensten die door de nationale toezichthoudende instantie zijn erkend.

2.   De afgifte van medische certificaten geschiedt in overeenstemming met bijlage I bij het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart en met de door Eurocontrol vastgestelde Requirements for European Class 3 Medical Certification of Air Traffic Controllers.

3.   Het medisch certificaat heeft een geldigheidsduur die vanaf de datum van het medisch onderzoek, voor personen onder de 40 jaar 24 maanden bedraagt, en voor personen boven de 40 jaar 12 maanden. Het medisch certificaat kan te allen tijde worden ingetrokken indien de gezondheidstoestand van de houder dat noodzakelijk maakt.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat doeltreffende toetsings- en beroepsprocedures worden ingevoerd, met de nodige medewerking van onafhankelijke medische adviseurs.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat procedures worden vastgesteld voor de behandeling van gevallen van verminderde medische geschiktheid en om houders van een vergunning in staat te stellen hun werkgevers te laten weten dat zij zich bewust worden van een achteruitgang in hun medische geschiktheid of onder de invloed zijn van psychoactieve stoffen of geneesmiddelen, waardoor zij mogelijk niet langer in staat zijn de aan de vergunning verbonden voorrechten veilig en naar behoren uit te oefenen.

Artikel 13

Certificering van aanbieders van opleidingen

1.   Voor het verzorgen van opleidingen voor luchtverkeersleiders, met inbegrip van de daaraan verbonden beoordelingsprocedure, is certificering door de nationale toezichthoudende instanties een voorwaarde.

2.   De certificeringseisen hebben betrekking op de technische en operationele bekwaamheden alsook op het vermogen om opleidingen te organiseren zoals vermeld in punt 1 van bijlage IV.

3.   Certificeringsaanvragen moeten worden ingediend bij de nationale toezichthoudende instanties van de lidstaat waar de aanvrager zijn hoofdvestiging en in voorkomend geval zijn maatschappelijke zetel heeft.

De nationale toezichthoudende instanties geven een certificaat af wanneer de aanbieder van opleidingen die een certificaat aanvraagt, voldoet aan de in punt 1 van bijlage IV vermelde eisen.

Certificaten kunnen worden afgegeven voor elk type opleiding of in combinatie met andere luchtvaartnavigatiediensten, in welk geval de opleiding en de luchtvaartnavigatiedienst als één dienstenpakket worden erkend.

4.   In de certificaten worden de in punt 2 van bijlage IV vermelde gegevens beschreven.

5.   De nationale toezichthoudende instanties zien toe op de naleving van de aan de certificaten verbonden eisen en voorwaarden. Indien een nationale toezichthoudende instantie vaststelt dat de houder van een certificaat niet langer aan de eisen of voorwaarden voldoet, neemt zij passende maatregelen, die de intrekking van het certificaat kunnen inhouden.

6.   Een lidstaat moet elk in een andere lidstaat afgegeven certificaat erkennen.

Artikel 14

Garantie voor de naleving van de bekwaamheidsnormen

1.   Om de bekwaamheidsniveaus te garanderen die onmisbaar zijn voor luchtverkeersleiders om hun taak volgens hoge veiligheidsnormen te vervullen, zorgen de lidstaten ervoor dat de nationale toezichthoudende instanties toezicht en controle uitoefenen op hun opleiding.

De taken van die instanties omvatten het volgende:

a)

het verlenen en intrekken van vergunningen, bevoegdverklaringen en aantekeningen waarvoor de desbetreffende opleiding en beoordeling is afgerond in het kader van het verantwoordelijkheidsgebied van de nationale toezichthoudende instantie;

b)

het up-to-date houden en schorsen van bevoegdverklaringen en aantekeningen, waarvan de rechten onder de verantwoordelijkheid van de nationale toezichthoudende instantie worden uitgeoefend;

c)

certificering van aanbieders van opleidingen;

d)

goedkeuring van opleidingen, opleidingsplannen voor luchtverkeersleidingsdiensten en vakbekwaamhedenprogramma’s voor luchtverkeersleidingsdiensten;

e)

goedkeuring van examinatoren of beoordelaars die de vakbekwaamheid toetsen;

f)

het houden van toezicht en audits op het opleidingssysteem;

g)

vaststelling van passende beroeps- en kennisgevingsprocedures.

2.   De nationale toezichthoudende instanties verstrekken passende informatie en wederzijdse bijstand aan de nationale toezichthoudende instanties van andere lidstaten om te zorgen voor de effectieve toepassing van deze richtlijn, met name in gevallen betreffende het vrije verkeer van luchtverkeersleiders binnen de Gemeenschap.

3.   De nationale toezichthoudende instanties zorgen ervoor dat een gegevensbank wordt bijgehouden waarin de bevoegdheden van alle onder hun verantwoordelijkheid vallende houders van een vergunning en de geldigheidsdata van hun aantekeningen worden opgeslagen. Daartoe houden de operationele eenheden van de verleners van luchtvaartnavigatiediensten de daadwerkelijk in de sector, groep van sectoren of operationele eenheden gewerkte uren bij voor elke in de eenheid werkzame houder van een vergunning en verstrekken zij deze gegevens aan de nationale toezichthoudende instanties indien deze daarom verzoeken.

4.   De nationale toezichthoudende instanties verlenen hun goedkeuring aan de houders van een vergunning die bevoegd zijn om op te treden als examinator voor toetsing of als beoordelaar van de bekwaamheden voor het geven van opleidingen ten behoeve van opleidingen voor luchtverkeersleidingsdiensten en van voortgezette opleidingen. De goedkeuring geldt voor een periode van drie jaar, die kan worden verlengd.

5.   De nationale toezichthoudende instanties voeren regelmatig een audit uit op de aanbieders van opleidingen teneinde een effectieve naleving van de in deze richtlijn vastgestelde normen te garanderen.

Naast deze regelmatige audit kunnen de nationale toezichthoudende instanties bezoeken ter plaatse organiseren om na te gaan of deze richtlijn daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd en de daarin vervatte normen worden nageleefd.

6.   De nationale toezichthoudende instanties kunnen besluiten de in lid 5 bedoelde auditwerkzaamheden en inspecties geheel of gedeeltelijk te delegeren aan erkende organisaties overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EG) nr. 550/2004.

7.   Uiterlijk op 17 mei 2011, en vervolgens om de drie jaar, leggen de lidstaten aan de Commissie een verslag over de toepassing van deze richtlijn voor.

Artikel 15

Wederzijdse erkenning van vergunningen van luchtverkeersleiders

1.   Behoudens artikel 8 erkent elke lidstaat de vergunningen en bijbehorende bevoegdverklaringen, aantekeningen bij de bevoegdverklaring en aantekeningen betreffende de talenkennis die door de nationale toezichthoudende instantie van een andere lidstaat overeenkomstig deze richtlijn zijn afgegeven, evenals het begeleidende medisch certificaat. Een lidstaat kan evenwel besluiten alleen de vergunningen van houders die de in artikel 5, lid 2, punt a), vastgestelde minimumleeftijd van 21 jaar hebben bereikt, te erkennen.

2.   Wanneer een houder van een vergunning de aan een vergunning verbonden voorrechten uitoefent in een andere lidstaat dan die waar de vergunning is afgegeven, heeft de houder van een vergunning het recht zijn vergunning in te wisselen voor een in de lidstaat van uitoefening van de rechten afgegeven vergunning, zonder dat aanvullende voorwaarden worden gesteld.

3.   Om de aangevraagde aantekening betreffende de luchtverkeersleidingsdienst te kunnen verlenen, verlangen de nationale toezichthoudende instanties van de aanvrager dat hij voldoet aan de aan die aantekening verbonden bijzondere voorwaarden, onder vermelding van de dienst, de sector of de werkplek. Bij de opstelling van het opleidingsplan voor de luchtverkeersleidingsdienst houdt de aanbieder van opleidingen terdege rekening met de door de aanvrager verworven bekwaamheden en ervaring.

4.   Uiterlijk zes weken na de indiening van de bewijsstukken, onder voorbehoud van de uit een eventueel beroep voortvloeiende extra termijn, verlenen de nationale toezichthoudende instanties hun goedkeuring aan het opleidingsplan voor de luchtverkeersleidingsdienst met de voorgestelde opleiding voor de aanvrager en nemen zij daar een met redenen omkleed besluit over. Bij hun besluitvorming zorgen de nationale toezichthoudende instanties ervoor dat het non-discriminatie‐ en het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen

Artikel 16

Aanpassing en de wetenschappelijke en technische vooruitgang

In verband met de wetenschappelijke en technische vooruitgang kan de Commissie, volgens de procedure van artikel 17, lid 2, wijzigingen vaststellen inzake de in artikel 6 bedoelde bevoegdverklaringen, de in artikel 7 bedoelde aantekeningen, de in artikel 12, lid 3, vervatte bepalingen betreffende medische certificaten en de bijlagen.

Artikel 17

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 5 van Verordening (EG) nr. 549/2004 ingestelde Comité voor het gemeenschappelijk luchtruim.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op één maand.

3.   Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 18

Sancties

De lidstaten stellen regels inzake sancties op overtredingen van de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen vast en treffen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden uitgevoerd. De sancties waarin wordt voorzien moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 17 mei 2008 in kennis van de desbetreffende bepalingen, en delen haar onverwijld eventuele latere wijzigingen daarop mee.

Artikel 19

Overgangsregelingen

Artikel 5, lid 2, punten a) en b), zijn niet van toepassing op de houders van een vergunning van luchtverkeersleider die vóór 17 mei 2008 door de lidstaten zijn afgegeven.

Artikel 20

Omzetting

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 17 mei 2008 aan deze richtlijn te voldoen, behalve wat betreft artikel 8, waarvoor de uiterste datum 17 mei 2010 is. Zij stellen de Commissie onverwijld in kennis van de tekst van deze bepalingen.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van de bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 21

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 22

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 5 april 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

H. WINKLER


(1)  PB C 234 van 22.9.2005, blz. 17.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 8 maart 2005 (PB C 320 E van 15.12.2005, blz. 50), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 14 november 2005 (PB C 316 E van 13.12.2005, blz. 1) en standpunt van het Europees Parlement van 15 februari 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  PB L 96 van 31.3.2004, blz. 10.

(4)  PB L 96 van 31.3.2004, blz. 1.

(5)  PB L 225 van 12.8.1998, blz. 27. Besluit gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(6)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(7)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.


BIJLAGE I

SPECIFICATIES VOOR DE VERGUNNINGEN

De door een lidstaat overeenkomstig deze richtlijn afgegeven vergunningen moeten in overeenstemming zijn met de volgende specificaties:

1.   Gegevens

1.1.

De volgende gegevens moeten op de vergunning worden vermeld; met een asterisk is aangegeven voor welke punten een vertaling in het Engels moet worden gegeven:

a)

* naam van de staat of autoriteit die de vergunning afgeeft (vetgedrukt);

b)

* benaming van de vergunning (extra vet gedrukt);

c)

serienummer van de vergunning, in Arabische cijfers, gegeven door de autoriteit die de vergunning afgeeft;

d)

volledige naam van de houder (ook in Latijns schrift, indien het schrift van de nationale taal niet Latijns is);

e)

geboortedatum;

f)

nationaliteit van de houder;

g)

handtekening van de houder;

h)

* bewijs betreffende de geldigheid en de machtiging voor de houder om de met de vergunning overeenkomende voorrechten uit te oefenen, met vermelding van:

i)

de bevoegdverklaringen, de aantekeningen bij de bevoegdverklaringen, de aantekeningen betreffende de taalvaardigheid, de aantekeningen betreffende de instructiebevoegdheid, en de aantekeningen betreffende de luchtverkeersleidingsdienst;

ii)

de datum waarop zij voor het eerst zijn afgegeven;

iii)

de datum waarop de geldigheidsduur ervan verstrijkt;

i)

handtekening van de functionaris die de vergunning afgeeft en datum van afgifte;

j)

zegel of stempel van de autoriteit die de vergunning afgeeft;

1.2.

De vergunning moet vergezeld gaan van een geldig medisch certificaat.

2.   Materiaal

Er moet papier van de beste kwaliteit of een ander geschikt materiaal worden gebruikt en de in punt 1 genoemde gegevens moeten daarop duidelijk zichtbaar zijn.

3.   Kleur

3.1.

Indien voor alle vergunningen die een lidstaat op luchtvaartgebied afgeeft, materiaal van dezelfde kleur wordt gebruikt, moet die kleur wit zijn.

3.2.

Indien de vergunningen die een lidstaat op luchtvaartgebied afgeeft, onderscheidende kleuren dragen, moet de kleur voor de vergunning voor luchtverkeersleiders geel zijn.


BIJLAGE II

OPLEIDINGSEISEN

DEEL A

Vereisten voor de initiële opleiding tot luchtverkeersleider

Het doel van de initiële opleiding is te garanderen dat de personen die een opleiding tot luchtverkeersleider volgen ten minste voldoen aan de doelstellingen voor de basisopleiding en de opleiding met het oog op de bevoegdverklaring, als omschreven in de richtsnoeren voor de gemeenschappelijke kerninhoud voor de initiële opleiding van luchtverkeersleiders („Guidelines for air traffic controller Common Core Content Initial Training”), uitgave van 10.12.2004, van Eurocontrol, zodat de luchtverkeersleiders in staat zijn het luchtverkeer veilig, snel en efficiënt te leiden.

De initiële opleiding heeft betrekking op de volgende thema's: luchtvaartwetgeving, luchtverkeersbeheer, inclusief procedures voor samenwerking tussen militaire en burgerluchtvaart, meteorologie, navigatie, luchtvaartuigen en beginselen van de luchtvaart, inclusief heldere communicatie tussen luchtverkeersleiders en piloten, menselijke factoren, uitrusting en systemen, beroepsomgeving, veiligheid en veiligheidscultuur, veiligheidsbeheerssystemen, ongewone en noodsituaties, systeemdefecten, talenkennis, inclusief radiotelefoniejargon.

Tijdens de opleiding met betrekking tot deze thema's worden de kandidaten voorbereid op de verschillende types luchtverkeersdiensten en krijgen de veiligheidsaspecten extra nadruk. De initiële opleiding bestaat uit theorie en praktijk, inclusief simulaties. De duur van de initiële opleiding wordt vastgesteld in de goedgekeurde opleidingsplannen. De bekwaamheden die de kandidaten tijdens deze opleiding verwerven, stellen hen in staat complexe en drukke verkeerssituaties in goede banen te leiden en vergemakkelijken de overgang naar de opleiding voor een luchtverkeersleidingseenheid. De bekwaamheden die de kandidaten tijdens de initiële opleiding hebben verworven, worden beoordeeld aan de hand van examens of een systeem van permanente beoordeling.

DEEL B

Vereisten inzake de opleiding van luchtverkeersleiders voor een luchtverkeersleidingsdienst

In de opleidingsplannen voor luchtverkeersleidingsdiensten worden de processen en het tijdschema om de procedures voor de dienst, onder toezicht van een instructeur voor opleidingen op de werkplek, op het lokale gebied te kunnen toepassen, in detail uiteengezet. In het goedgekeurde plan moeten alle elementen van het systeem voor bekwaamheidsbeoordeling aan bod komen, zoals werkregelingen, voortgangsbeoordeling en examens, samen met de procedures voor aanmelding bij de nationale toezichthoudende instanties. De opleiding voor een luchtverkeersleidingsdienst kan bepaalde onderdelen van de initiële opleiding omvatten die specifiek zijn voor de nationale omstandigheden.

De duur van de opleiding voor een luchtverkeersleidingsdienst wordt bepaald in het opleidingsplan voor de dienst. De vereiste bekwaamheden worden beoordeeld aan de hand van examens of op basis van permanente beoordeling door neutrale en objectieve examinatoren of beoordelaars. De nationale toezichthoudende instanties voorzien in beroepsmogelijkheden om de eerlijke behandeling van de kandidaten te garanderen.

DEEL C

Vereisten inzake voortgezette opleiding voor luchtverkeersleiders

De aantekeningen betreffende de bevoegdverklaring en de aantekeningen voor een luchtverkeersleidingsdienst op de vergunning van luchtverkeersleiders blijven geldig wanneer de luchtverkeersleider een goedgekeurde voortgezette opleiding volgt. Deze opleiding heeft tot doel de bekwaamheden van de luchtverkeersleiders in stand te houden en bestaat uit herhalingscursussen, een opleiding om met noodsituaties te leren omgaan en eventueel een taalopleiding.

De voortgezette opleiding bestaat uit theorie- en praktijkcursussen en uit simulaties. De opleider stelt overzichten van de vaardigheden van de eenheden op, waarin gedetailleerd is aangegeven welke processen, personeelsleden en tijdschema's nodig zijn om de voortgezette opleiding te verstrekken en om de vaardigheden aan te tonen. Deze overzichten worden minstens om de drie jaar herzien en goedgekeurd. De duur van de voortgezette opleiding wordt bepaald op basis van de functionele behoeften van de luchtverkeersleiders van de eenheid, met name met het oog op een wijziging of een geplande wijziging van de procedures of apparatuur of met het oog op de algemene veiligheidseisen. De vaardigheden van elke luchtverkeersleider worden minstens om de drie jaar beoordeeld. De dienstverlener op het vlak van luchtvaartnavigatie moet erop toezien dat houders van een vergunning ook gelijk worden behandeld wanneer de geldigheid van hun aantekeningen niet kan worden verlengd.


BIJLAGE III

TAALVAARDIGHEIDSEISEN

De in artikel 8 ter vastgestelde taalvaardigheidseisen gelden zowel voor het gebruik van jargon als van gewone taal. Om aan de taalvaardigheidseisen te voldoen, moet uit de beoordeling blijken dat de aanvrager of houder van een vergunning minstens operationeel niveau 4 van de in deze bijlage opgenomen beoordelingsschaal heeft bereikt.

Taalvaardige sprekers:

a)

communiceren doeltreffend in situaties waarbij alleen de stem hoorbaar is (telefoon/radiotelefoon) of bij in levende lijve gevoerde gesprekken;

b)

communiceren accuraat en duidelijk over gewone, concrete en werkgerelateerde onderwerpen;

c)

gebruiken passende communicatiestrategieën om boodschappen uit te wisselen en om misverstanden te herkennen en op te lossen (bv. informatie controleren, bevestigen of verduidelijken) in een algemene of werkgerelateerde context;

d)

lossen met goed gevolg en relatief gemakkelijk de taalproblemen op bij complicaties of onverwachte gebeurtenissen in het kader van een gewone werksituatie of een communicatieve taak waarmee zij vertrouwd zijn; en

e)

gebruiken taalvarianten of accenten die verstaanbaar zijn voor de luchtvaartgemeenschap.

Schaal voor de beoordeling van de taalvaardigheid: niveaus uitstekend, zeer goed en operationeel

Niveau

Uitspraak taalvarianten en/of accenten die verstaanbaar zijn voor de luchtvaartgemeenschap.

Structuur

De relevante grammaticale structuren en zinspatronen worden bepaald door op de taken afgestemde taalfuncties.

Woordenschat

Vlotheid

Begrip

Interacties

Uitstekend

6

Uitspraak, klemtoon, ritme en intonatie worden misschien beïnvloed door de eerste taal of regionale taalvariant van de spreker, maar brengen nooit de verstaanbaarheid in het gedrang.

Constante goede beheersing van zowel eenvoudige als complexe grammaticale structuren en zinspatronen.

De spreker beschikt over een voldoende grote en accurate woordenschat om doeltreffend te communiceren over een breed gamma van bekende en onbekende thema's. De woordenschat is idiomatisch, genuanceerd en registergevoelig.

De spreker is in staat om op een vlotte en natuurlijke wijze een uitgebreid gesprek te voeren en om stilistische effecten te creëren (bijvoorbeeld om iets te benadrukken) door middel van variaties in zijn taalgebruik. De spreker maakt spontaan gebruik van passende partikels en connectoren.

De spreker geeft blijk van een constant goed begrip in bijna alle contexten, inclusief begrip van taalkundige en culturele subtiliteiten.

De spreker interageert gemakkelijk in bijna alle situaties. Hij is gevoelig voor verbale en niet-verbale signalen en weet gepast op deze signalen te reageren.

Zeer goed

5

Uitspraak, klemtoon, ritme en intonatie worden weliswaar beïnvloed door de eerste taal of regionale taalvariant van de spreker, maar brengen zelden de verstaanbaarheid in het gedrang.

Constante goede beheersing van eenvoudige grammaticale structuren en zinspatronen. De spreker waagt zich ook aan complexe structuren, maar maakt hierbij nog fouten die soms de betekenis in het gedrang brengen.

De spreker beschikt over een voldoende grote en accurate woordenschat om doeltreffend te communiceren over gewone, concrete en werkgerelateerde thema's. De spreker maakt consistent en succesvol gebruik van parafrases. Zijn woordenschat is soms idiomatisch.

De spreker is in staat om betrekkelijk vlot een uitgebreid gesprek te voeren over bekende thema's. Hij is nog niet in staat stilistische effecten te creëren door variaties in zijn taalgebruik. Hij maakt wel al gebruik van passende partikels of connectoren.

De spreker geeft blijk van een goed begrip van gewone, concrete en werkgerelateerde thema's en een veelal goed begrip wanneer hij geconfronteerd wordt met een taalkundige complicatie of een onverwachte omstandigheid. Hij is in staat een breed gamma aan spraakvariëteiten (dialecten en/of accenten) of taalregisters te begrijpen.

De spreker reageert onmiddellijk, gepast en informatief. Hij weet de spreker/luisteraar-verhouding doeltreffend te beheren.

Operationeel

Niveau 4

Uitspraak, klemtoon, ritme en intonatie worden beïnvloed door de eerste taal of regionale taalvariant van de spreker, maar brengen zelden de verstaanbaarheid in het gedrang.

De spreker maakt creatief gebruik van eenvoudige grammaticale structuren en zinspatronen. Hij beheerst deze over het algemeen goed. Hij maakt nog fouten, met name in ongewone of onverwachte omstandigheden, maar de betekenis heeft zelden te lijden onder deze fouten.

De spreker beschikt in de meeste gevallen over een voldoende grote en accurate woordenschat om doeltreffend te communiceren over gewone, concrete en werkgerelateerde thema's. Wanneer de spreker in onbekende of onverwachte omstandigheden niet over de nodige woordenschat beschikt, maakt hij vaak succesvol gebruik van parafrases.

De spreker produceert taaluitingen in een passend tempo. De overgangen van ingestudeerde of formulaire taaluitingen naar spontane interactie verloopt soms minder vlot, maar dit belemmert de effectieve communicatie niet. De spreker maakt reeds in beperkte mate gebruik van partikels of connectoren. Eventuele stopwoorden leiden de aandacht niet af.

De spreker geeft in de meeste gevallen blijk van een goed begrip van gewone, concrete en werkgerelateerde thema's, wanneer het gebruikte accent of de gebruikte taalvariëteit voldoende begrijpelijk is voor een internationale gemeenschap van taalgebruikers. Wanneer de spreker wordt geconfronteerd met een taalkundige complicatie of een onverwachte omstandigheid, duurt het soms langer alvorens hij de taaluiting begrijpt of heeft hij verduidelijkingsstrategieën nodig.

De spreker reageert veelal onmiddellijk, gepast en informatief. Hij kan gesprekken aanknopen en deze op gang houden, zelfs als hij met onverwachte omstandigheden wordt geconfronteerd. Hij gaat op passende wijze om met duidelijke misverstanden door te verifiëren, te bevestigen of te verduidelijken.


Schaal voor de beoordeling van de taalvaardigheid: niveaus Preoperationeel, elementair en pre-elementair

Niveau

Uitspraak

Taalvarianten en/of accenten die verstaanbaar zijn voor de luchtvaartgemeenschap.

Structuur

De relevante grammaticale structuren en zinspatronen worden bepaald door op de taken afgestemde taalfuncties.

Woordenschat

Vlotheid

Begrip

Interacties

Pre- operationeel

3

Uitspraak, klemtoon, ritme en intonatie worden beïnvloed door de eerste taal of regionale taalvariant van de spreker en brengen regelmatig de verstaanbaarheid in het gedrang.

De spreker heeft in voorspelbare situaties niet altijd een goede beheersing van eenvoudige grammaticale structuren en zinspatronen. De betekenis heeft vaak te lijden onder deze fouten.

De spreker beschikt vaak over een voldoende grote en accurate woordenschat om te communiceren over gewone, concrete en werkgerelateerde thema's, maar zijn woordenschat is beperkt en zijn woordkeuze is vaak niet de juiste. Hij is vaak niet in staat om succesvol te parafraseren wanneer hij niet over de juiste woordenschat beschikt.

De spreker produceert taalfragmenten, maar drukt deze vaak niet goed uit en maakt ook niet goed gebruik van pauzes. Aarzelingen of trage taalverwerking kunnen doeltreffende communicatie belemmeren. Stopwoorden leiden soms de aandacht af.

De spreker geeft vaak blijk van een accuraat begripsvermogen wanneer het om gewone, concrete en werkgerelateerde thema's gaat, voorzover de gebruikte accenten en taalvariëteiten voldoende begrijpelijk zijn voor een internationale gemeenschap van taalgebruikers. Het is mogelijk dat de spreker een taalkundige complicatie of een onverwachte omstandigheid niet begrijpt.

De spreker reageert soms onmiddellijk, gepast en informatief. In voorspelbare situaties kan hij betrekkelijk gemakkelijk gesprekken over bekende thema's aanknopen en deze op gang houden. Hij slaagt daar in het algemeen niet in als hij met onverwachte gebeurtenissen wordt geconfronteerd.

Elementair

2

Uitspraak, klemtoon, ritme en intonatie worden sterk beïnvloed door de eerste taal of regionale taalvariant van de spreker en brengen regelmatig de verstaanbaarheid in het gedrang.

De spreker beheerst enkel een paar eenvoudige, gememoriseerde grammaticale structuren en zinspatronen.

De spreker heeft een beperkte woordenschat die enkel bestaat uit geïsoleerde woorden en uit het hoofd geleerde zinnen.

De spreker is in staat zeer korte, geïsoleerde en uit het hoofd geleerde taalfragmenten te produceren, maar maakt daarbij frequent gebruik van pauzes en stopwoorden om uitdrukkingen te zoeken en minder gebruikelijke woorden uit te spreken.

De spreker begrijpt alleen geïsoleerde, uit het hoofd geleerde zinnen, voorzover ze zorgvuldig en traag worden uitgesproken.

De spreker heeft veel tijd nodig om te antwoorden en het antwoord is vaak ontoereikend. De interactie blijft beperkt tot eenvoudige routineuze uitwisselingen.

Pre-

Elementair 1

De spreker bevindt zich op een niveau onder het elementaire niveau.

De spreker bevindt zich op een niveau onder het elementaire niveau.

De spreker bevindt zich op een niveau onder het elementaire niveau.

De spreker bevindt zich op een niveau onder het elementaire niveau.

De spreker bevindt zich op een niveau onder het elementaire niveau.

De spreker bevindt zich op een niveau onder het elementaire niveau.


BIJLAGE IV

EISEN VOOR BEWIJZEN VAN ERKENNING VAN AANBIEDERS VAN OPLEIDINGEN

1.

Voldoen aan de in artikel 13 vermelde eisen houdt in dat de aanbieders van opleidingen over voldoende personeel en uitrusting beschikken en werken in een omgeving die geschikt is om de nodige opleiding te bieden om vergunningen leerling-luchtverkeersleider en vergunningen luchtverkeersleider te verkrijgen en te behouden. De aanbieders van opleidingen moeten met name:

a)

beschikken over een efficiënte beheersstructuur en voldoende personeel met voldoende kwalificaties en ervaring om opleidingen te kunnen bieden die in overeenstemming zijn met de in deze richtlijn bepaalde normen;

b)

beschikken over de nodige faciliteiten, apparatuur en accommodatie voor het type geboden opleiding;

c)

meedelen welke methode zij zullen gebruiken om de details van de inhoud, organisatie en duur van de cursussen, de opleidingsplannen voor luchtverkeersleidingseenheden en de bekwaamhedenprogramma’s voor luchtverkeersleidingseenheden vast te stellen; dit omvat ook de wijze waarop examens of beoordelingen georganiseerd zullen worden. Voor examens betreffende de initiële opleiding, met inbegrip van de simulatieopleiding, moeten nadere bijzonderheden omtrent de kwalificaties van de examinatoren worden verstrekt;

d)

het bewijs leveren van het kwaliteitsbeheerssysteem waarover zij beschikken om toe te zien op de naleving van de in deze richtlijn bepaalde normen en de toereikendheid van de systemen en procedures die waarborgen dat de geboden opleidingsdiensten aan die normen voldoen;

e)

bewijzen dat er voldoende financiële middelen beschikbaar zijn om de opleiding overeenkomstig de in deze richtlijn bepaalde normen te verstrekken en dat de activiteiten voldoende door verzekeringen zijn gedekt in overeenstemming met de aard van de geboden opleiding.

2.

Op de bewijzen van erkenning moet het volgende zijn vermeld:

a)

de nationale toezichthoudende instantie die het bewijs van erkenning heeft afgegeven,

b)

de aanvrager (naam en adres),

c)

het type diensten waarop het bewijs van erkenning betrekking heeft,

d)

een verklaring waaruit blijkt dat de aanvrager voldoet aan de eisen van punt 1),

e)

de datum van afgifte en de geldigheidstermijn van het bewijs van erkenning.


27.4.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 114/38


RICHTLIJN 2006/25/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 5 april 2006

betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan risico's van fysische agentia (kunstmatige optische straling) (19e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 137, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie (1), ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité voor veiligheid en gezondheid op de arbeidsplaats,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3) en gezien de gemeenschappelijke ontwerp-tekst die op 31 januari 2006 door het Bemiddelingscomité is goedgekeurd,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Ingevolge het Verdrag kan de Raad door middel van richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen om de verbetering van met name het arbeidsmilieu te bevorderen, teneinde een betere bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers te waarborgen. Administratieve, financiële en juridische verplichtingen die de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) zouden kunnen hinderen, moeten in die richtlijnen vermeden worden.

(2)

In de mededeling van de Commissie over haar actieprogramma tot uitvoering van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers worden minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia in het vooruitzicht gesteld. In september 1990 heeft het Europees Parlement een resolutie over dat actieprogramma (4) aangenomen, waarin de Commissie in het bijzonder wordt verzocht voor met lawaai, trillingen en andere fysische agentia op de arbeidsplaats verbonden risico's een specifieke richtlijn op te stellen.

(3)

Op 25 juni 2002 hebben het Europees Parlement en de Raad alvast Richtlijn 2002/44/EG betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (trillingen) (16e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (5) aangenomen. Op 6 februari 2003 hebben het Europees Parlement en de Raad vervolgens Richtlijn 2003/10/EG betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (lawaai) (17e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (6) aangenomen. Daarna hebben het Europees Parlement en de Raad op 29 april 2004 Richtlijn 2004/40/EG betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (elektromagnetische velden) (18e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (7) aangenomen.

(4)

Het wordt nu noodzakelijk geacht maatregelen in te voeren ter bescherming van werknemers tegen de risico's die verbonden zijn aan optische straling door de effecten daarvan op de gezondheid en de veiligheid van werknemers, met name schade aan de ogen en de huid. Met deze maatregelen wordt niet alleen beoogd de gezondheid en de veiligheid van elke werknemer afzonderlijk te waarborgen, maar ook om alle werknemers van de Gemeenschap een als minimum te beschouwen basisbescherming te bieden, waarmee eventuele concurrentievervalsing wordt vermeden.

(5)

Eén van de doeleinden van deze richtlijn is de tijdige opsporing van schadelijke gevolgen voor de gezondheid die het resultaat zijn van blootstelling aan optische straling.

(6)

Deze richtlijn stelt minimumvoorschriften vast en laat de lidstaten daarmee de keuze stringentere bepalingen voor de bescherming van werknemers te handhaven of aan te nemen, met name waar het de vaststelling betreft van lagere grenswaarden voor blootstelling. De uitvoering van deze richtlijn mag niet dienen als rechtvaardiging voor enigerlei achteruitgang ten opzichte van de in de lidstaten reeds bestaande situatie.

(7)

Een systeem ter bescherming tegen de gevaren van optische straling moet beperkt blijven tot een omschrijving, zonder overbodige details, van de te bereiken doeleinden, de in acht te nemen beginselen en de te gebruiken basisgrootheden, teneinde de lidstaten in staat te stellen de minimumvoorschriften op equivalente wijze toe te passen.

(8)

De blootstelling aan optische straling kan doeltreffender worden verminderd door reeds bij het ontwerpen van werkplekken voor preventie te zorgen en arbeidsmiddelen, -procédés en -methoden zodanig te kiezen dat risico's bij voorrang aan de bron worden bestreden. Maatregelen met betrekking tot arbeidsmiddelen en -methoden leveren derhalve een bijdrage aan de bescherming van de werknemers. Overeenkomstig de algemene preventiebeginselen in artikel 6, lid 2, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (8), hebben maatregelen voor collectieve bescherming voorrang boven individuele beschermingsmethoden.

(9)

Het is van belang dat werkgevers zich aanpassen aan de technische vooruitgang en de wetenschappelijke kennis inzake risico's in verband met blootstelling aan optische straling teneinde de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers te verbeteren.

(10)

Aangezien de onderhavige richtlijn een bijzondere richtlijn is in de zin van artikel 16, lid 1, is die richtlijn van toepassing op de blootstelling van werknemers aan optische straling, onverminderd strengere of specifieke bepalingen in de onderhavige richtlijn.

(11)

Deze richtlijn vormt een concrete bijdrage tot de verwezenlijking van de sociale dimensie van de interne markt.

(12)

Een aanvullende benadering om te komen tot betere beginselen voor de regelgeving en tot een hoog beschermingsniveau kan zijn ervoor te zorgen dat producten die vervaardigd worden door de producenten van optische stralingsbronnen en bijbehorende apparatuur voldoen aan geharmoniseerde normen die erop zijn toegesneden om de gezondheid en de veiligheid van de gebruikers te beschermen tegen de gevaren die aan dergelijke producten inherent zijn; bijgevolg is het niet noodzakelijk dat de metingen en berekeningen die de fabrikant reeds heeft verricht om na te gaan of het toestel voldoet aan de essentiële veiligheidseisen die in de toepasselijke communautaire richtlijnen aan dergelijke apparatuur worden gesteld, door de werkgevers opnieuw worden uitgevoerd, mits de apparatuur behoorlijk en regelmatig is onderhouden.

(13)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (9).

(14)

Inachtneming van de grenswaarden voor blootstelling dient een hoog beschermingsniveau te bieden voor wat betreft de gezondheidseffecten van blootstelling aan optische straling.

(15)

De Commissie dient een praktische handleiding op te stellen om werkgevers, met name bedrijfsleiders van KMO's, te helpen de technische bepalingen van deze richtlijn beter te begrijpen. De Commissie dient ernaar te streven deze handleiding zo snel mogelijk af te werken om de aanneming door de lidstaten van de voor de uitvoering van deze richtlijn nodige maatregelen te vergemakkelijken.

(16)

Overeenkomstig punt 34 van het interinstitutioneel akkoord (Beter wetgeven) (10) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen die, voorzover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

AFDELING I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel en toepassingsgebied

1.   Bij deze richtlijn, die de 19e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG is, worden minimumvoorschriften vastgesteld voor de bescherming van werknemers tegen risico's voor hun gezondheid en veiligheid die zich voordoen of kunnen voordoen door blootstelling aan kunstmatige optische straling tijdens het werk.

2.   Deze richtlijn heeft betrekking op de risico's voor de gezondheid en de veiligheid van werknemers door negatieve effecten op de ogen en de huid die worden veroorzaakt door blootstelling aan kunstmatige optische straling.

3.   Richtlijn 89/391/EEG is onverkort van toepassing op het gehele gebied, bedoeld in lid 1, onverminderd meer stringente en/of meer specifieke bepalingen van deze richtlijn.

Artikel 2

Definities

In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

optische straling: elektromagnetische straling in het golflengtegebied tussen 100 nm en 1 mm. Het spectrum van de optische straling wordt ingedeeld in ultraviolette straling, zichtbare straling en infrarode straling:

i)

ultraviolette straling: optische straling in het golflengtegebied tussen 100 nm en 400 nm. Het ultraviolette gebied wordt ingedeeld in UVA (315-400 nm), UVB (280-315 nm) en UVC (100-280 nm);

ii)

zichtbare straling: optische straling in het golflengtegebied tussen 380 nm en 780 nm;

iii)

infrarode straling: optische straling in het golflengtegebied tussen 780 nm en 1 mm. Het infrarode gebied wordt ingedeeld in IRA (780-1 400 nm), IRB (1 400-3 000 nm) en IRC (3 000 nm — 1 mm);

b)

laser (lichtversterking door gestimuleerde stralingsemissie): apparaat dat in staat is om elektromagnetische straling in het golflengtegebied van optische straling te produceren of te versterken, hoofdzakelijk via gecontroleerde gestimuleerde emissie;

c)

laserstraling: optische straling afkomstig van een laser;

d)

niet-coherente straling: optische straling die geen laserstraling is;

e)

grenswaarden voor blootstelling (GWB's): grenzen voor de blootstelling aan optische straling, die direct gebaseerd zijn op bewezen gezondheidseffecten en biologische overwegingen. Inachtneming van deze grenzen waarborgt dat aan kunstmatige bronnen van optische straling blootgestelde werknemers worden beschermd tegen alle bekende negatieve gevolgen voor de gezondheid;

f)

bestralingssterkte (E) of vermogensdichtheid: het invallend vermogen aan straling per eenheid van oppervlakte uitgedrukt in watts per vierkante meter (W m-2);

g)

bestralingsdosis (H): de tijdsintegraal van de bestralingssterkte uitgedrukt in joules per vierkante meter (J m-2);

h)

radiantie (L): de stralingsstroom of het vermogen per eenheid van ruimtehoek uitgedrukt in watts per vierkante meter per steradiaal (W m-2 sr-1);

i)

niveau: de combinatie van bestralingssterkte, stralingsblootstelling en radiantie waaraan een werknemer is blootgesteld.

Artikel 3

Grenswaarden voor blootstelling

1.   De grenswaarden voor blootstelling aan incoherente straling, anders dan die welke wordt uitgestraald door natuurlijke bronnen van optische straling, zijn vermeld in bijlage I.

2.   De grenswaarden voor blootstelling aan laserstraling zijn vermeld in bijlage II.

AFDELING II

VERPLICHTINGEN VAN DE WERKGEVER

Artikel 4

Bepaling van de blootstelling en beoordeling van de risico's

1.   Bij de uitvoering van de voorschriften van artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG beoordeelt en, indien nodig, meet en/of berekent de werkgever, voor aan kunstmatige bronnen van optische straling blootgestelde werknemers, de niveaus van de optische straling waaraan de werknemers waarschijnlijk zullen worden blootgesteld, zodat de nodige maatregelen kunnen worden bepaald en uitgevoerd om de blootstelling tot de toepasselijke grenzen te beperken. De methodiek die wordt toegepast bij de beoordeling, de meting en/of de berekeningen volgt de normen van de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) met betrekking tot laserstraling en de aanbevelingen van de Internationale Commissie voor Verlichtingskunde (CIE) en de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN) met betrekking tot incoherente straling. In blootstellingssituaties die niet door die normen en aanbevelingen worden bestreken, worden, totdat passende EU-normen of ‐aanbevelingen beschikbaar zijn, de beoordeling, meting en/of berekeningen uitgevoerd aan de hand van de beschikbare nationale of internationale richtsnoeren met een wetenschappelijke grondslag. In beide blootstellingssituaties, mag bij de beoordeling rekening worden gehouden met door de producent van de arbeidsmiddelen opgegeven informatie, wanneer die arbeidsmiddelen onder een toepasselijke communautaire richtlijn vallen.

2.   De in lid 1 bedoelde beoordeling, meting en/of berekeningen worden met passende frequentie gepland en uitgevoerd door deskundige diensten of personen, met name rekening houdend met het bepaalde in artikel 7 en artikel 11 van Richtlijn 89/391/EEG inzake de vereiste deskundige diensten of personen en de raadpleging en deelneming van werknemers. De gegevens die door middel van de beoordelingen, waaronder de in lid 1 bedoelde meting en/of berekening van het niveau van blootstelling, zijn verkregen, worden in een passende vorm bewaard om latere raadpleging ervan mogelijk te maken.

3.   Overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Richtlijn 89/391/EEG besteedt de werkgever bij de risicobeoordeling met name aandacht aan:

a)

het niveau, de golflengtegebieden en de duur van de blootstelling aan kunstmatige bronnen van optische straling;

b)

de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde grenswaarden voor blootstelling;

c)

mogelijke gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van werknemers die tot een bijzonder gevoelige risicogroep behoren;

d)

mogelijke gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van werknemers van de interactie op de werkplek tussen optische straling en fotosensibiliserende chemicaliën;

e)

mogelijke indirecte effecten zoals tijdelijke blindheid, ontploffing, of brand;

f)

het bestaan van vervangende arbeidsmiddelen die ontworpen zijn om de niveaus van blootstelling aan kunstmatige optische straling te verminderen;

g)

via het gezondheidstoezicht verkregen informatie, met inbegrip van gepubliceerde informatie, voorzover dat mogelijk is;

h)

de blootstelling aan verscheidene bronnen van kunstmatige optische straling;

i)

een classificatie die wordt toegepast op lasers die worden gedefinieerd conform de desbetreffende IEC-norm, alsook soortgelijke classificaties met betrekking tot kunstmatige bronnen die soortgelijke schade kunnen toebrengen als lasers van de klasse 3B of 4;

j)

de door de producent van bronnen van optische straling en aanverwante arbeidsmiddelen opgegeven informatie in overeenstemming met de toepasselijke communautaire richtlijnen.

4.   De werkgever is in het bezit van een risicobeoordeling, overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a), van Richtlijn 89/391/EEG, en vermeldt welke maatregelen overeenkomstig de artikelen 5 en 6 van de onderhavige richtlijn moeten worden getroffen. De risicobeoordeling wordt op een geschikte drager vastgelegd, overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijk; de werkgever kan daarbij argumenten aandragen om aan te tonen dat de aard en de omvang van de aan optische straling verbonden risico's een meer uitvoerige beoordeling overbodig maken. De risicobeoordeling wordt regelmatig bijgewerkt, met name indien er ingrijpende veranderingen hebben plaatsgevonden waardoor zij achterhaald is, of wanneer uit de resultaten van het gezondheidstoezicht blijkt dat aanpassing nodig is.

Artikel 5

Maatregelen ter voorkoming of vermindering van risico's

1.   De risico's die verbonden zijn aan de blootstelling aan kunstmatige optische straling worden geëlimineerd of tot een minimum beperkt, waarbij rekening wordt gehouden met de technische vooruitgang en de mogelijkheid om maatregelen te nemen om het risico aan de bron te beheersen.

De vermindering van de risico’s die verbonden zijn aan de blootstelling aan kunstmatige optische straling geschiedt met inachtneming van de in Richtlijn 89/391/EEG vermelde algemene preventieprincipes.

2.   Indien uit de overeenkomstig artikel 4, lid 1, uitgevoerde risicobeoordeling voor aan kunstmatige bronnen van optische straling blootgestelde werknemers blijkt dat het enigszins mogelijk is dat de blootstellingsgrenswaarden overschreden worden, gaat de werkgever over tot de opstelling en uitvoering van een actieplan dat technische en/of organisatorische maatregelen omvat om een blootstelling waarbij de grenswaarden worden overschreden, te voorkomen. Er dient met name rekening te worden gehouden met:

a)

alternatieve werkmethoden die het risico van optische straling verminderen;

b)

de keuze van arbeidsmiddelen die minder optische straling uitzenden, rekening houdend met het te verrichten werk;

c)

technische maatregelen om de emissie van optische straling te beperken, waar nodig ook door het gebruik van vergrendeling, afscherming of soortgelijke mechanismen ter bescherming van de gezondheid;

d)

passende onderhoudsprogramma's voor de arbeidsmiddelen, de werkplek en de systemen op de arbeidsplaats;

e)

het ontwerp en de indeling van de werkplek en de arbeidsplaats;

f)

de beperking van de duur en het niveau van de blootstelling;

g)

de beschikbaarheid van passende persoonlijke beschermingsmiddelen;

h)

de aanwijzingen van de fabrikant van de arbeidsmiddelen wanneer deze onder een desbetreffende communautaire richtlijn vallen.

3.   Op basis van de overeenkomstig artikel 4 uitgevoerde risicobeoordeling worden werkplekken waar werknemers zouden kunnen worden blootgesteld aan niveaus van optische straling uit kunstmatige bronnen die de grenswaarden voor blootstelling overschrijden, overeenkomstig Richtlijn 92/58/EEG van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften voor de veiligheids- en/of gezondheidssignalering op het werk (9e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (11), aangegeven door middel van passende signaleringen. De betrokken zones worden afgebakend en de toegang ertoe wordt beperkt indien dit technisch mogelijk is en indien het risico bestaat dat de grenswaarden voor blootstelling worden overschreden.

4.   Werknemers mogen in geen geval worden blootgesteld aan straling boven de grenswaarden voor blootstelling. Worden de grenswaarden voor blootstelling overschreden ondanks de maatregelen die de werkgever uit hoofde van deze richtlijn met betrekking tot kunstmatige bronnen van optische straling heeft genomen, dan neemt de werkgever onmiddellijk maatregelen om de blootstelling terug te brengen tot onder de grenswaarden. De werkgever gaat na waarom de grenswaarden zijn overschreden en past de beschermings- en preventiemaatregelen zo aan dat de grenswaarden niet opnieuw worden overschreden.

5.   Overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 89/391/EEG stemt de werkgever de in dit artikel bedoelde maatregelen af op de vereisten voor werknemers die tot een bijzonder gevoelige risicogroep behoren.

Artikel 6

Voorlichting en opleiding van de werknemers

Onverminderd de artikelen 10 en 12 van Richtlijn 89/391/EEG zorgt de werkgever ervoor dat werknemers die aan risico's in verband met kunstmatige optische straling op het werk worden blootgesteld, en/of hun vertegenwoordigers, alle noodzakelijke voorlichting en opleiding ontvangen in verband met het resultaat van de in artikel 4 van deze richtlijn bedoelde risicobeoordeling, in het bijzonder betreffende:

a)

maatregelen die ter uitvoering van deze richtlijn zijn genomen;

b)

de grenswaarden voor blootstelling en de gerelateerde potentiële gevaren;

c)

de resultaten van de overeenkomstig artikel 4 van deze richtlijn uitgevoerde beoordeling, meting en/of berekeningen van de niveaus van blootstelling aan kunstmatige optische straling, samen met een toelichting bij de betekenis en de potentiële gevaren ervan;

d)

de wijze waarop schadelijke effecten van de blootstelling voor de gezondheid moeten worden opgespoord en gemeld;

e)

de omstandigheden waarin werknemers recht hebben op gezondheidstoezicht;

f)

veilige werkmethoden om de risico's van blootstelling tot een minimum te beperken;

g)

goed gebruik van passende persoonlijke beschermingsmiddelen.

Artikel 7

Raadpleging en deelneming van de werknemers

Bij de behandeling van de onderwerpen die onder deze richtlijn vallen, wordt overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 89/391/EEG voorzien in raadpleging en deelneming van de werknemers en/of hun vertegenwoordigers.

AFDELING III

DIVERSE BEPALINGEN

Artikel 8

Gezondheidstoezicht

1.   De lidstaten stellen zich tot doel schadelijke gevolgen voor de gezondheid te voorkomen en tijdig op te sporen alsmede gezondheidsrisico's op lange termijn en chronische ziekte te voorkomen en stellen daarbij de nodige bepalingen vast om te voorzien in een passend toezicht op de gezondheid van werknemers overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 89/391/EEG.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat het gezondheidstoezicht wordt uitgeoefend door een arts, een deskundige op het gebied van de arbeidsgezondheidszorg of een medische autoriteit verantwoordelijk voor gezondheidstoezicht overeenkomstig intern recht en praktijk.

3.   De lidstaten stellen regelingen vast om te waarborgen dat er van iedere werknemer die in overeenstemming met lid 1 onder gezondheidstoezicht staat, een individueel medisch dossier wordt opgesteld, dat regelmatig wordt bijgewerkt. De medische dossiers bevatten een samenvatting van de resultaten van het uitgevoerde gezondheidstoezicht. Zij worden in een geschikte vorm bijgehouden om latere raadpleging mogelijk te maken, waarbij rekening wordt gehouden met het vertrouwelijke karakter ervan. Op verzoek wordt aan de bevoegde autoriteit een afschrift van de desbetreffende dossiers verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met het vertrouwelijke karakter ervan. De werkgever neemt passende maatregelen om te waarborgen dat de arts, de deskundige op het gebied van de arbeidsgezondheidszorg of de medische autoriteit verantwoordelijk voor het gezondheidstoezicht, zoals in voorkomend geval door de lidstaten aangewezen, toegang hebben tot de resultaten van de in artikel 4 bedoelde risicobeoordeling waar die resultaten van belang kunnen zijn voor het gezondheidstoezicht. De individuele werknemer heeft desgevraagd toegang tot de hem persoonlijk betreffende medische gegevens.

4.   In elk geval waar een blootstelling boven de grenswaarden wordt vastgesteld, wordt de betrokken werknemer(s) in staat gesteld een medisch onderzoek te ondergaan overeenkomstig intern recht en praktijk. Dit medisch onderzoek wordt ook gedaan wanneer uit het gezondheidstoezicht blijkt dat een werknemer aan een herkenbare ziekte lijdt of schadelijke effecten voor zijn gezondheid ondervindt die door een arts of een deskundige op het gebied van de arbeidsgezondheidszorg worden aangemerkt als het resultaat van blootstelling aan kunstmatige optische straling op het werk. In beide gevallen, wanneer grenswaarden worden overschreden of schadelijke gevolgen voor de gezondheid (met inbegrip van ziekte) worden vastgesteld:

a)

wordt de werknemer door de arts of een andere voldoende gekwalificeerde persoon geïnformeerd over het resultaat dat hem persoonlijk betreft. Hij ontvangt met name informatie en advies over het gezondheidstoezicht waaraan hij zich dient te onderwerpen na het einde van de blootstelling;

b)

wordt de werkgever geïnformeerd over significante bevindingen van het gezondheidstoezicht, waarbij rekening wordt gehouden met het vertrouwelijke karakter van de medische gegevens;

c)

is het de taak van de werkgever:

de risicobeoordeling die overeenkomstig artikel 4 is uitgevoerd, opnieuw te bezien,

de overeenkomstig artikel 5 genomen maatregelen om risico’s te elimineren of te verminderen, opnieuw te bezien,

het advies van de deskundige op het gebied van de arbeidsgezondheidszorg of van een andere voldoende gekwalificeerde persoon dan wel van de bevoegde autoriteit, in aanmerking te nemen bij de uitvoering van maatregelen die vereist zijn om het risico te elimineren of te verminderen overeenkomstig artikel 5, en

te voorzien in voortgezet gezondheidstoezicht en te zorgen voor een evaluatie van de gezondheidstoestand van alle andere werknemers die op overeenkomstige wijze zijn blootgesteld. In die gevallen kan de arts of de deskundige op het gebied van de arbeidsgezondheidszorg dan wel de bevoegde autoriteit voorstellen dat de blootgestelde personen aan een medisch onderzoek worden onderworpen.

Artikel 9

Sancties

De lidstaten voorzien in adequate sancties op inbreuken op de ingevolge deze richtlijn vastgestelde nationale wetgeving. De sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend.

Artikel 10

Technische wijzigingen

1.   Wijzigingen van de grenswaarden voor blootstelling in de bijlagen worden door het Europees Parlement en de Raad vastgesteld volgens de procedure van artikel 137, lid 2, van het Verdrag.

2.   Zuiver technische wijzigingen in de bijlagen in verband met:

a)

de vaststelling van richtlijnen op het gebied van de technische harmonisatie en normalisatie met betrekking tot het ontwerp, de bouw, de vervaardiging of de constructie van arbeidsmiddelen en/of werkplekken;

b)

de technische vooruitgang, wijzigingen in de meest toepasselijke geharmoniseerde Europese normen of internationale specificaties, en nieuwe wetenschappelijke inzichten op het gebied van beroepsmatige blootstelling aan optische straling,

worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 11, lid 2.

Artikel 11

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het in artikel 17 van Richtlijn 89/391/EEG bedoelde comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

AFDELING IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 12

Verslagen

De lidstaten brengen om de vijf jaar aan de Commissie verslag uit over de praktische toepassing van deze richtlijn, met vermelding van het standpunt van de sociale partners.

De Commissie stelt om de vijf jaar het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Raadgevend Comité voor veiligheid en gezondheid op de arbeidsplaats in kennis van de inhoud van deze verslagen, alsmede van haar evaluatie van deze verslagen, van de ontwikkelingen terzake en van ieder optreden dat in het licht van nieuwe wetenschappelijke kennis gerechtvaardigd kan zijn.

Artikel 13

Praktische handleiding

Om de uitvoering van deze richtlijn te vergemakkelijken, stelt de Commissie een praktische handleiding op voor de bepalingen van de artikelen 4 en 5 en de bijlagen I en II.

Artikel 14

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 27 mei 2010 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen of reeds hebben vastgesteld.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 16

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 5 april 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

H. WINKLER


(1)  PB C 77 van 18.3.1993, blz. 12 en PB C 230 van 19.8.1994, blz. 3.

(2)  PB C 249 van 13.9.1993, blz. 28.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 20 april 1994 (PB C 128 van 9.5.1994, blz. 146), bevestigd op 16 september 1999 (PB C 54 van 25.2.2000, blz. 75), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 18 april 2005 (PB C 172 E van 12.7.2005, blz. 26) en besluit van het Europees Parlement van 16 november 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 23 februari 2006.

(4)  PB C 260 van 15.10.1990, blz. 167.

(5)  PB L 177 van 6.7.2002, blz. 13.

(6)  PB L 42 van 15.2.2003, blz. 38.

(7)  PB L 159 van 30.4.2004, blz. 1. Richtlijn gerectificeerd in PB L 184 van 24.5.2004, blz. 1.

(8)  PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(9)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(10)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(11)  PB L 245 van 26.8.1992, blz. 23.


BIJLAGE I

Incoherente optische straling

De biofysisch relevante waarden voor blootstelling aan optische straling kunnen met onderstaande formules worden bepaald. Welke formule wordt gebruikt, hangt af van het door de bron uitgezonden stralingsspectrum en de resultaten dienen te worden vergeleken met de desbetreffende grenswaarden voor blootstelling in tabel 1.1. Voor een bepaalde bron van optische straling kan meer dan één blootstellingswaarde met bijbehorende grenswaarde gelden.

De nummering van a) tot en met o) verwijst naar de overeenkomstige horizontale rij in tabel 1.1.

a)

Image

(Heff is alleen relevant in het gebied 180 tot 400 nm)

b)

Image

(HUVA is alleen relevant in het gebied 315 tot 400 nm)

c) en d)

Image

(LB is alleen relevant in het gebied 300 tot 700 nm)

e) en f)

Image

(EB is alleen relevant in het gebied 300 tot 700 nm)

g t/m l)

Image

(zie tabel 1.1 voor passende waarden van λ1 en λ2)

m) en n)

Image

(EIR is alleen relevant in het gebied 780 tot 3 000 nm)

o)

Image

(Hskin is alleen relevant in het gebied 380 tot 3 000 nm)

Aan de doelstelling van deze richtlijn kan ook worden voldaan door bovenstaande formules te vervangen door de volgende uitdrukkingen en het gebruik van discrete waarden, zoals uiteengezet in de volgende tabellen:

a)

Image

en Formula

b)

Image

en Formula

c) en d)

Image

 

e) en f)

Image

 

g t/m l)

Image

(zie tabel 1.1 voor passende waarden van λ1 en λ2)

m) en n)

Image

 

o)

Image

en Formula

Aantekeningen:

Eλ (λ, t), Eλ

spectrale bestralingssterkte of spectrale vermogensdichtheid: het invallend vermogen aan straling per eenheid van oppervlakte, uitgedrukt in watts per vierkante meter per nanometer [W m-2 nm-1]; de waarden voor Eλ (λ, t) en Eλ zijn verkregen door metingen of kunnen worden verstrekt door de fabrikant van de apparatuur;

Eeff

effectieve bestralingssterkte (UV-gebied): de berekende bestralingssterkte binnen het UV-golflengtegebied (180 tot 400 nm) door spectrale weging met S (λ), uitgedrukt in watts per vierkante meter [W m-2];

H

bestralingsdosis: de tijdsintegraal van de bestralingssterkte uitgedrukt in joules per vierkante meter [J m-2];

Heff

effectieve bestralingsdosis: de bestralingssterkte, blootstelling spectraal gewogen met S (λ), uitgedrukt in joules per vierkante meter [J m- 2];

EUVA

totale bestralingssterkte (UVA): de berekende bestralingssterkte binnen het UVA-golflengtegebied (315‐400 nm), uitgedrukt in watts per vierkante meter [W m-2];

HUVA

bestralingsdosis (UVA): de integraal naar tijd en golflengte, of de som van de bestralingssterkte binnen het UVA-golflengtegebied (315-400 nm), uitgedrukt in joules per vierkante meter [J m-2];

S (λ)

spectrale weging waarbij rekening wordt gehouden met de golflengteafhankelijkheid van de gezondheidseffecten van UV-straling op ogen en huid, (tabel 1.2) [dimensieloos];

t, Δt

tijd: duur van de blootstelling, uitgedrukt in seconden [s];

λ

golflengte, uitgedrukt in nanometers [nm];

Δ λ

bandbreedte, uitgedrukt in nanometers [nm], voor de berekening van de meetintervallen;

Lλ (λ), Lλ

spectrale radiantie van de bron, uitgedrukt in watts per vierkante meter per steradiaal per nanometer [W m- 2 sr –1 nm-1];

R (λ)

spectrale weging waarbij rekening wordt gehouden met de golflengteafhankelijkheid van door zichtbare en IRA-straling aan het oog toegebrachte thermische schade hitteletsel (tabel 1.3) [dimensieloos];

LR

effectieve radiantie (thermische schade): berekende radiantie door spectrale weging met R (λ), uitgedrukt in watts per vierkante meter per steradiaal [W m- 2 sr –1];

B (λ)

spectrale weging waarbij rekening wordt gehouden met de golflengteafhankelijkheid van het door bestraling met blauwlicht aan het oog toegebrachte fotochemische letsel (tabel 1.3) [dimensieloos];

LB

effectieve radiantie (blauwlicht): berekende radiantie, spectraal gewogen met B (λ), uitgedrukt in watts per vierkante meter per steradiaal [W m- 2 sr –1];

EB

effectieve bestralingssterkte (blauwlicht): berekende bestralingssterkte, spectraal gewogen met B (λ), uitgedrukt in watts per vierkante meter [W m- 2];

EIR

totale bestralingssterkte (thermische schade): berekende bestralingssterkte binnen het infrarode golflengtegebied (780 nm t/m 3 000 nm), uitgedrukt in watts per vierkante meter [W m-2];

Eskin

totale bestralingssterkte (zichtbaar, IRA en IRB): berekende bestralingssterkte binnen het zichtbare en infrarode golflengtegebied (380 nm tot 3 000 nm), uitgedrukt in watts per vierkante meter [W m-2];

Hskin

stralingsblootstelling, de integraal van tijd en golflengte, of de som van de bestralingssterkte in het zichtbare en infrarode golflengtespectrum (380 tot 3 000 nm), uitgedrukt in joules per vierkante meter (J m-2);

α

koordehoek: de hoek die wordt ingenomen door een schijnbare bron als gezien vanuit een punt in de ruimte, uitgedrukt in milliradialen (mrad). De schijnbare bron is het werkelijke of virtuele object dat het kleinst mogelijke beeld op het netvlies vormt.

Tabel 1.1

Maximale blootstellingswaarde voor niet-coherente optische straling

Nr.

Golflengte in nanometers

Grenswaarde voor blootstelling

Eenheden

Opmerkingen

Deel van het lichaam

Risico

a)

180-400

(UVA, UVB en UVC)

Heff = 30

Dagelijkse waarde: 8 uur

[J m-2]

 

oog

hoornvlies

bindvlies

lens

huid

fotokeratitis

conjunctivitis

staarvorming

erythema

elastosis

huidkanker

b)

315-400

(UVA)

HUVA = 104

Dagelijkse waarde: 8 uur

[J m-2]

 

oog lens

staarvorming

c)

300-700

(Blauwlicht) zie noot 1

Formula

voor t ≤ 10 000 s

LB: [W m-2 sr-1]

t: [seconden]

voor α ≥ 11 mrad

oog netvlies

fotoretinitis

d)

300-700

(Blauwlicht)

(1)

LB = 100

voor t > 10 000 s

[W m-2 sr-1]

e)

300-700

(Blauwlicht)

(1)

Formula

voor t ≤ 10 000 s

EB: [W m-2]

t: [seconden]

voor α < 11 mrad

(2)

f)

300-700

(Blauwlicht)

(1)

EB = 0,01

t >10 000 s

[W m-2]

g)

380-1 400

(Zichtbaar en IRA)

Formula

voor t >10 s

[W m-2 sr-1]

Cα = 1,7 voor

α ≤ 1,7 mrad

Cα = α voor

1,7 ≤ α ≤ 100 mrad

Cα = 100 voor

α > 100 mrad

λ1= 380; λ2= 1 400

oog netvlies

verbranding van het netvlies

h)

380-1 400

(Zichtbaar en IRA)

Formula

voor 10 μs ≤ t ≤ 10 s

LR: [W m-2 sr-1]

t: [seconden]

i)

380-1 400

(Zichtbaar en IRA)

Formula

voor t <10 μs

[W m-2 sr-1]

j)

780-1 400

(IRA)

Formula

voor t > 10 s

[W m 2 sr-1]

Cα = 11 voor

α ≤ 11 mrad

Cα = α voor

11≤ α ≤ 100 mrad

Cα = 100 voor

α > 100 mrad

(meting gezichtsveld: 11 mrad)

λ1= 780; λ2= 1 400

oog netvlies

verbranding van het netvlies

k)

780-1 400

(IRA)

Formula

voor 10 μs ≤ t ≤ 10 s

LR: [W m-2 sr-1]

t: [seconden]

l)

780-1 400

(IRA)

Formula

voor t < 10 μs

[W m-2 sr-1]

m)

780-3 000

(IRA en IRB)

EIR = 18 000 t-0,75

voor t ≤ 1 000 s

E: [Wm-2]

t: [seconden]

 

oog

hoornvlies

lens

verbranding van het hoornvlies staarvorming

n)

780-3 000

(IRA en IRB)

EIR = 100

voor t > 1 000 s

[W m-2]

o)

380-3 000

(Zichtbaar, IRA

en IRB)

Hskin = 20 000 t0,25

voor t < 10 s

H: [J m-2]

t: [seconden]

 

huid

verbranding

(1)

Het spectrum van 300 tot 700 nm omvat delen van UVB, alle UVA en de meeste van de zichtbare straling. Het eraan verbonden risico wordt echter gewoonlijk „blauwlicht”-risico genoemd. Strikt genomen bestrijkt blauwlicht slechts het spectrum van 400 tot 490 nm.

(2)

Voor een constante fixatie op zeer kleine bronnen met een koordehoek < 11 mrad, kan LB worden omgezet in EB. Dit geldt normaliter alleen voor ophtalmologische instrumenten of een gestabiliseerd oog tijdens anesthesie. De maximale „staartijd” wordt gevonden door tmax = 100/EB met EB uitgedrukt in W m-2. Ten gevolge van de oogbewegingen tijdens normale visuele taken komt dit niet boven 100s.


Tabel 1.2

S (λ) [dimensieloos], 180 nm tot 400 nm

λ in nm

S (λ)

λ in nm

S (λ)

λ in nm

S (λ)

λ in nm

S (λ)

λ in nm

S (λ)

180

0,0120

228

0,1737

276

0,9434

324

0,000520

372

0,000086

181

0,0126

229

0,1819

277

0,9272

325

0,000500

373

0,000083

182

0,0132

230

0,1900

278

0,9112

326

0,000479

374

0,000080

183

0,0138

231

0,1995

279

0,8954

327

0,000459

375

0,000077

184

0,0144

232

0,2089

280

0,8800

328

0,000440

376

0,000074

185

0,0151

233

0,2188

281

0,8568

329

0,000425

377

0,000072

186

0,0158

234

0,2292

282

0,8342

330

0,000410

378

0,000069

187

0,0166

235

0,2400

283

0,8122

331

0,000396

379

0,000066

188

0,0173

236

0,2510

284

0,7908

332

0,000383

380

0,000064

189

0,0181

237

0,2624

285

0,7700

333

0,000370

381

0,000062

190

0,0190

238

0,2744

286

0,7420

334

0,000355

382

0,000059

191

0,0199

239

0,2869

287

0,7151

335

0,000340

383

0,000057

192

0,0208

240

0,3000

288

0,6891

336

0,000327

384

0,000055

193

0,0218

241

0,3111

289

0,6641

337

0,000315

385

0,000053

194

0,0228

242

0,3227

290

0,6400

338

0,000303

386

0,000051

195

0,0239

243

0,3347

291

0,6186

339

0,000291

387

0,000049

196

0,0250

244

0,3471

292

0,5980

340

0,000280

388

0,000047

197

0,0262

245

0,3600

293

0,5780

341

0,000271

389

0,000046

198

0,0274

246

0,3730

294

0,5587

342

0,000263

390

0,000044

199

0,0287

247

0,3865

295

0,5400

343

0,000255

391

0,000042

200

0,0300

248

0,4005

296

0,4984

344

0,000248

392

0,000041

201

0,0334

249

0,4150

297

0,4600

345

0,000240

393

0,000039

202

0,0371

250

0,4300

298

0,3989

346

0,000231

394

0,000037

203

0,0412

251

0,4465

299

0,3459

347

0,000223

395

0,000036

204

0,0459

252

0,4637

300

0,3000

348

0,000215

396

0,000035

205

0,0510

253

0,4815

301

0,2210

349

0,000207

397

0,000033

206

0,0551

254

0,5000

302

0,1629

350

0,000200

398

0,000032

207

0,0595

255

0,5200

303

0,1200

351

0,000191

399

0,000031

208

0,0643

256

0,5437

304

0,0849

352

0,000183

400

0,000030

209

0,0694

257

0,5685

305

0,0600

353

0,000175

 

 

210

0,0750

258

0,5945

306

0,0454

354

0,000167

 

 

211

0,0786

259

0,6216

307

0,0344

355

0,000160

 

 

212

0,0824

260

0,6500

308

0,0260

356

0,000153

 

 

213

0,0864

261

0,6792

309

0,0197

357

0,000147

 

 

214

0,0906

262

0,7098

310

0,0150

358

0,000141

 

 

215

0,0950

263

0,7417

311

0,0111

359

0,000136

 

 

216

0,0995

264

0,7751

312

0,0081

360

0,000130

 

 

217

0,1043

265

0,8100

313

0,0060

361

0,000126

 

 

218

0,1093

266

0,8449

314

0,0042

362

0,000122

 

 

219

0,1145

267

0,8812

315

0,0030

363

0,000118

 

 

220

0,1200

268

0,9192

316

0,0024

364

0,000114

 

 

221

0,1257

269

0,9587

317

0,0020

365

0,000110

 

 

222

0,1316

270

1,0000

318

0,0016

366

0,000106

 

 

223

0,1378

271

0,9919

319

0,0012

367

0,000103

 

 

224

0,1444

272

0,9838

320

0,0010

368

0,000099

 

 

225

0,1500

273

0,9758

321

0,000819

369

0,000096

 

 

226

0,1583

274

0,9679

322

0,000670

370

0,000093

 

 

227

0,1658

275

0,9600

323

0,000540

371

0,000090

 

 


Tabel 1.3

B (λ), R (λ) [dimensieloos], 380 nm tot 1 400 nm

λ in nm

B (λ)

R (λ)

300 ≤ λ < 380

0,01

380

0,01

0,1

385

0,013

0,13

390

0,025

0,25

395

0,05

0,5

400

0,1

1

405

0,2

2

410

0,4

4

415

0,8

8

420

0,9

9

425

0,95

9,5

430

0,98

9,8

435

1

10

440

1

10

445

0,97

9,7

450

0,94

9,4

455

0,9

9

460

0,8

8

465

0,7

7

470

0,62

6,2

475

0,55

5,5

480

0,45

4,5

485

0,32

3,2

490

0,22

2,2

495

0,16

1,6

500

0,1

1

500 < λ ≤ 600

100,02·(450-λ)

1

600 < λ ≤ 700

0,001

1

700 < λ ≤ 1 050

100,002·(700- λ)

1 050 < λ ≤ 1 150

0,2

1 150 < λ ≤ 1 200

0,2· 100,02·(1 150- λ)

1 200 < λ ≤ 1 400

0,02


BIJLAGE II

Optische laserstraling

De biofysisch relevante waarden voor blootstelling aan optische straling kunnen met onderstaande formules worden vastgesteld. Welke formule wordt gebruikt, hangt af van de golflengte en de duur van de door de bron uitgezonden straling en de resultaten dienen te worden vergeleken met de desbetreffende grenswaarden voor blootstelling in de tabellen 2.2 tot en met 2.4. Voor een bepaalde bron van optische laserstraling kan meer dan één blootstellingswaarde met bijbehorende grenswaarde gelden.

De coëfficiënten die in de tabellen 2.2, 2.3 en 2.4 ten behoeve van de berekeningen worden gebruikt, staan in tabel 2.5 en de correctiefactoren voor herhaalde blootstelling staan in tabel 2.6.

Image

Image

Aantekeningen:

dP

vermogen in watts [W];

dA

oppervlakte in vierkante meter [m2];

E (t), E

bestralingssterkte of vermogensdichtheid: het invallend vermogen aan straling per eenheid van oppervlakte, gewoonlijk uitgedrukt in watts per vierkante meter [W m-2]. Waarden van E(t), E zijn verkregen door metingen of kunnen door de fabrikant van de apparatuur worden verstrekt;

H

bestralingsdosis: de tijdsintegraal van de bestralingssterkte, uitgedrukt in joules per vierkante meter [J m-2];

t

tijd: duur van de blootstelling, uitgedrukt in seconden [s];

λ

golflengte: uitgedrukt in nanometers [nm];

γ

de conushoek die het gezichtsveld voor de meting begrenst, uitgedrukt in milliradialen [mrad];

γm

gezichtsveld voor de meting, uitgedrukt in milliradialen [mrad];

α

koordehoek van een bron, uitgedrukt in milliradialen [mrad];

begrenzende opening: het cirkelvormige gebied waarvoor het gemiddelde van de bestralingssterkte en de stralingsblootstelling wordt berekend;

G

geïntegreerde radiantie: de integraal van de radiantie over een bepaalde blootstellingstijd, uitgedrukt als de stralingsenergie per oppervlakte-eenheid van een straling emiterend oppervlak per eenheid van ruimtehoek van een stralingsbron in joules per vierkante meter per steradiaal [J m-2 sr -1].

Tabel 2.1

Stralingsrisico's

Golflengte [nm]

γ

Stralings-spectrum

Aan-getast orgaan

Risico

Tabel voor de grenswaarden voor blootstelling

180 tot 400

UV

oog

fotochemische beschadiging en schade door hitte

2.2 en 2.3

180 tot 400

UV

huid

erytheem

2.4

400 tot 700

zichtbaar

oog

schade aan het netvlies

2.2

400 tot 600

zichtbaar

oog

fotochemische beschadiging

2.3

400 tot 700

zichtbaar

huid

schade door hitte

2.4

700 tot 1 400

IRA

oog

schade door hitte

2.2 en 2.3

700 tot 1 400

IRA

huid

schade door hitte

2.4

1 400 tot 2 600

IRB

oog

schade door hitte

2.2

2 600 tot 106

IRC

oog

schade door hitte

2.2

1 400 tot 106

IRB, IRC

oog

schade door hitte

2.3

1 400 tot 106

IRB, IRC

huid

schade door hitte

2.4

Tabel 2.2

Grenswaarden voor de blootstelling van het oog aan laserstraling — Korte blootstellingsduur < 10 s

Image

Tabel 2.3

Grenswaarden voor de blootstelling van het oog aan laserstraling — Lange blootstellingsduur ≥ 10 s

Image

Tabel 2.4

Grenswaarden voor de blootstelling van de huid aan laserstraling

Image

Tabel 2.5

Toegepaste correctiefactoren en andere parameters

ICNIRP-benaming parameter

Geldig spectraalgebied (nm)

Waarde

CA

λ < 700

CA = 1,0

700-1 050

CA = 10 0,002(λ - 700)

1 050-1 400

CA = 5,0

CB

400-450

CB = 1,0

450-700

CB = 10 0,02(λ - 450)

CC

700-1 150

CC = 1,0

1 150-1 200

CC = 10 0,018(λ - 1 150)

1 200-1 400

CC = 8,0

T1

λ < 450

T1 = 10 s

450-500

T1 = 10 · [10 0,02 ( λ - 450)] s

λ > 500

T1 = 100 s


ICNIRP-benaming parameter

Geldig voor biologisch effect

Waarde

αmin

alle thermische effecten

αmin = 1,5 mrad


ICNIRP-benaming parameter

Geldige waarden voor de openingshoeken (mrad)

Waarde

CE

α < αmin

CE = 1,0

αmin < α < 100

CE = α/αmin

α > 100

CE = α2/(αmin · αmax) mrad met αmax = 100 mrad

T2

α < 1,5

T2 = 10 s

1,5 < α < 100

T2 = 10 · [10 (α - 1,5) / 98,5] s

α > 100

T2 = 100 s


ICNIRP-benaming parameter

Geldige blootstellingsperioden (s)

Waarde

γ

t ≤ 100

γ = 11 [mrad]

100 < t < 104

γ = 1,1 t 0,5 [mrad]

t > 104

γ = 110 [mrad]

Tabel 2.6

Correctie voor herhaalde blootstelling

Bij iedere herhaalde blootstelling zoals deze plaatsvinden bij lasersystemen met herhaalde pulsen of beeldontleding door middel van laser (scanning) dient elk van de drie volgende algemene regels te worden toegepast.

1.

De blootstelling ten gevolge van elke afzonderlijke puls in een reeks pulsen mag de blootstellingsgrenswaarde voor een enkele puls met dezelfde pulstijd niet overschrijden.

2.

De blootstelling ten gevolge van een groep van pulsen (of subgroep van pulsen in een reeks) die in tijd t worden afgegeven mag de grenswaarde voor de blootstelling voor tijd t niet overschrijden.

3.

De blootstelling ten gevolge van een enkele puls binnen een groep pulsen mag niet hoger zijn dan de grenswaarde voor blootstelling aan een enkele puls vermenigvuldigd met de cumulatieve thermische correctiefactor Cp=N-0,25, waarbij N het aantal pulsen is. Deze regel is alleen van toepassing op grenswaarden voor blootstelling die moeten beschermen tegen thermische beschadiging, waarbij alle pulsen die in minder dan Tmin worden afgegeven, behandeld worden als een enkele puls.

Parameter

Geldig spectraalgebied (nm)

Waarde

Tmin

315 < λ ≤ 400

Tmin = 10 -9 s (= 1 ns)

400 < λ ≤ 1 050

Tmin = 18· 10 -6 s (= 18 μs)

1 050 < λ ≤ 1 400

Tmin = 50· 10 -6 s (= 50 μs)

1 400 < λ ≤ 1 500

Tmin = 10 -3 s (= 1 ms)

1 500 < λ ≤ 1 800

Tmin = 10 s

1 800 < λ ≤ 2 600

Tmin = 10 -3 s (= 1 ms)

2 600 < λ ≤ 10 6

Tmin = 10 -7 s (= 100 ns)


VERKLARING VAN DE RAAD

Verklaring van de Raad betreffende het gebruik van het woord „penalties” in de Engelse versie van rechtsinstrumenten van de Europese Gemeenschap

De Raad is van oordeel dat het woord „penalties”, wanneer dat wordt gebruikt in de Engelse versie van rechtsinstrumenten van de Europese Gemeenschap, een neutrale betekenis heeft en niet specifiek aan strafrechtelijke sancties refereert, maar ook bestuursrechtelijke en financiële sancties, alsmede andere soorten sancties kan omvatten. Wanneer lidstaten op grond van een handeling van de Gemeenschap verplicht zijn „penalties” vast te stellen, moeten zij het juiste type van sanctie kiezen, in overeenstemming met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

In de taalkundige gegevensbank van de Gemeenschap wordt het woord „penalty” in andere talen als volgt vertaald:

in het Tsjechisch „sankce”, in het Spaans „sanciones”, in het Deens „sanktioner”, in het Duits „Sanktionen”, in het Ests „sanksioonid”, in het Frans „sanctions”, in het Grieks „κυρώσεις”, in het Hongaars „jogkövetkezmények”, in het Italiaans „sanzioni”, in het Lets „sankcijas”, in het Litouws „sankcijos”, in het Maltees „penali”, in het Nederlands „sancties”, in het Pools „sankcje”, in het Portugees „sanções”, in het Sloveens „kazni”, in het Slowaaks „sankcie, in het Fins „seuraamukset” en in het Zweeds „sanktioner”.

Indien het woord „sanctions” in herziene Engelse versies van rechtsinstrumenten waarin dat woord vroeger voorkwam, nu wordt vervangen door „penalties”, houdt dit inhoudelijk geen verschil in.


27.4.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 114/60


RICHTLIJN 2006/31/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 5 april 2006

tot wijziging van Richtlijn 2004/39/EG betreffende markten voor financiële instrumenten, met betrekking tot bepaalde termijnen

(voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 47, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (3) voert een allesomvattend regelgevingskader in om te garanderen dat de uitvoering van transacties van beleggers aan de hoogste normen beantwoordt.

(2)

Richtlijn 2004/39/EG bepaalt dat de lidstaten uiterlijk op 30 april 2006 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moeten vaststellen om aan die richtlijn te voldoen. Om een uniforme toepassing in de lidstaten te garanderen, moet een groot aantal complexe bepalingen van de desbetreffende richtlijn worden aangevuld met uitvoeringsmaatregelen die door de Commissie dienen te worden vastgesteld tijdens de periode waarbinnen de lidstaten de richtlijn in nationaal recht moeten omzetten. Aangezien de lidstaten hun nationale wetten pas volledig kunnen opstellen en in definitieve vorm kunnen gieten wanneer duidelijkheid bestaat over de inhoud van de uitvoeringsmaatregelen, kunnen zij moeite hebben om de huidige omzettingstermijn in acht te nemen.

(3)

Beleggingsondernemingen en andere gereglementeerde entiteiten kunnen zich verplicht zien nieuwe informatietechnologiesystemen, nieuwe organisatiestructuren en nieuwe procedures voor het rapporteren en het bijhouden van gegevens in te voeren, dan wel bestaande systemen en werkwijzen ingrijpend te wijzigen teneinde aan de vereisten van Richtlijn 2004/39/EG en van de nationale uitvoeringswetgeving te voldoen. Dit is alleen mogelijk wanneer de inhoud van zowel de door de Commissie vast te stellen uitvoeringsmaatregelen als de nationale wetgeving tot omzetting van de richtlijn definitief vaststaan.

(4)

Opdat Richtlijn 2004/39/EG ten volle effect sorteert, is het tevens noodzakelijk dat de richtlijn en de uitvoeringsmaatregelen daarvan gelijktijdig in nationaal recht worden omgezet of rechtstreeks toepasselijk zijn in de lidstaten.

(5)

Het is bijgevolg aangewezen de termijn waarbinnen de lidstaten Richtlijn 2004/39/EG in nationaal recht moeten omzetten te verlengen. Ook de termijn waarbinnen beleggingsondernemingen en kredietinstellingen aan de nieuwe vereisten moeten voldoen, dient te worden verlengd tot na de volledige omzetting van de richtlijn in nationaal recht door de lidstaten.

(6)

Gezien de wisselwerking tussen de diverse bepalingen van Richtlijn 2004/39/EG verdient het aanbeveling dat elke eventuele termijnverlenging geldt voor alle bepalingen van die richtlijn. Elk eventueel uitstel van de omzettings- en de toepassingsdatum moet in verhouding staan tot en mag niet verder gaan dan de behoeften van de lidstaten en de gereglementeerde entiteiten. Om elke vorm van fragmentatie te vermijden die de goede werking van de interne effectenmarkt zou kunnen belemmeren, dienen de lidstaten de bepalingen van Richtlijn 2004/39/EG op hetzelfde tijdstip toe te passen.

(7)

Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 5 februari 2002 (4) over de tenuitvoerlegging van de financiële-dienstenwetgeving de wens uitgesproken dat het Europees Parlement en de Raad in gelijke mate betrokken worden bij het toezicht op de wijze waarop de Commissie zich van haar uitvoerende bevoegdheden kwijt, teneinde de wetgevingsbevoegdheden van het Europees Parlement ingevolge artikel 251 van het Verdrag tot gelding te laten komen. De voorzitter van de Commissie heeft dit verzoek gesteund in een plechtige verklaring die hij op dezelfde dag ten overstaan van het Europees Parlement heeft afgelegd. Op 11 december 2002 heeft de Commissie wijzigingen voorgesteld op Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5), en diende vervolgens een gewijzigd voorstel in op 22 april 2004. Het Europees Parlement is van mening dat zijn wetgevingsprerogatieven in dit voorstel niet worden gegarandeerd. Het Europees Parlement is van opvatting dat het Europees Parlement en de Raad de kans zouden moeten hebben de toekenning van uitvoerende bevoegdheden aan de Commissie binnen een bepaalde termijn te evalueren. Daarom is het wenselijk dat de termijn waarbinnen de Commissie uitvoeringsmaatregelen kan nemen, wordt beperkt.

(8)

Het Europees Parlement dient over een termijn van drie maanden te beschikken, te rekenen vanaf de eerste indiening van ontwerp-amendementen en ‐uitvoeringsmaatregelen, om deze te bestuderen en advies uit te brengen. In urgente en naar behoren gemotiveerde gevallen moet deze termijn echter ingekort kunnen worden. Indien binnen die termijn door het Europees Parlement een resolutie wordt aangenomen, moet de Commissie de ontwerp-amendementen of -maatregelen opnieuw onderzoeken.

(9)

Er zijn verdere overeenkomstige wijzigingen noodzakelijk om de data van de intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (6) en van de in Richtlijn 2004/39/EG vervatte overgangsbepalingen naar later te verschuiven en het tijdsbestek waarbinnen de Commissie haar verslagen moet indienen te verruimen.

(10)

Wegens de verschuiving in tijd tussen de datum waarop de lidstaten Richtlijn 2004/39/EG in nationaal recht moeten hebben omgezet, en de datum met ingang waarvan de beleggingsondernemingen en kredietinstellingen aan de nieuwe vereisten moeten voldoen, zullen de bepalingen van Richtlijn 2004/39/EG buiten toepassing blijven tot 1 november 2007; daarom is het gepast dat Richtlijn 93/22/EEG per 1 november 2007 wordt ingetrokken.

(11)

Richtlijn 2004/39/EG dient bijgevolg dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 2004/39/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Overweging 69 wordt vervangen door:

„(69)

Het Europees Parlement dient over een termijn van drie maanden te beschikken, te rekenen vanaf de eerste indiening van ontwerp-amendementen en ‐uitvoeringsmaatregelen, om deze te bestuderen en advies uit te brengen. In urgente en naar behoren gemotiveerde gevallen kan deze termijn echter worden ingekort. Indien binnen die termijn door het Europees Parlement een resolutie wordt aangenomen, moet de Commissie de ontwerp-amendementen of -maatregelen opnieuw onderzoeken.”.

2)

Artikel 64 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„2 bis.   De vastgestelde uitvoeringsmaatregelen mogen de essentiële bepalingen van deze richtlijn niet wijzigen.”;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   Onverminderd de reeds vastgestelde uitvoeringsmaatregelen wordt uiterlijk op 1 april 2008 de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn die volgens de in lid 2 bedoelde procedure de vaststelling vereisen van technische voorschriften, wijzigingen en besluiten, opgeschort. Op voorstel van de Commissie kunnen het Europees Parlement en de Raad de desbetreffende bepalingen volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag verlengen, maar daartoe dienen zij die bepalingen vóór de hierboven genoemde datum opnieuw te bezien.”.

3)

Artikel 65 wordt vervangen door:

„Artikel 65

Verslagen en herziening

1.   Uiterlijk op 31 oktober 2007 brengt de Commissie op basis van een openbare raadpleging en na overleg met de bevoegde autoriteiten aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de mogelijke uitbreiding van de reikwijdte van de in deze richtlijn vervatte bepalingen betreffende de verplichtingen inzake de transparantie vooraf en achteraf tot andere categorieën financiële instrumenten dan aandelen.

2.   Uiterlijk op 31 oktober 2008 legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de toepassing van artikel 27.

3.   Uiterlijk op 30 april 2008 brengt de Commissie op basis van een openbare raadpleging en na overleg met de bevoegde autoriteiten aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over:

a)

de wenselijkheid van verdere vrijstelling van de toepassing van deze richtlijn uit hoofde van artikel 2, lid 1, onder k), voor ondernemingen waarvan het hoofdbedrijf bestaat in het voor eigen rekening handelen in van grondstoffen afgeleide instrumenten;

b)

de inhoud en vorm van evenredige vereisten voor de vergunningverlening aan en het toezicht op dergelijke beleggingsondernemingen als ondernemingen in de zin van deze richtlijn;

c)

de wenselijkheid van regels inzake de aanwijzing van verbonden agenten voor het uitvoeren van beleggingsdiensten en/of —activiteiten, met name wat betreft het toezicht op die verbonden agenten;

d)

de vraag of de vrijstelling in artikel 2, lid 1, onder i), nog steeds dienstig is.

4.   Uiterlijk op 30 april 2008 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de vorderingen bij het wegwerken van de hindernissen die de consolidatie op Europees niveau van informatie die handelsplatforms verplicht zijn te publiceren in de weg kunnen staan.

5.   Op grond van de in de leden 1 tot en met 4 bedoelde verslagen kan de Commissie voorstellen doen om deze richtlijn in verband daarmee te wijzigen.

6.   Uiterlijk op 31 oktober 2006 brengt de Commissie op basis van overleg met de bevoegde autoriteiten aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de vraag of de krachtens het Gemeenschapsrecht aan tussenpersonen gestelde eisen inzake beroepsaansprakelijkheidsverzekering nog steeds dienstig zijn.”.

4)

Artikel 69 wordt vervangen door:

„Artikel 69

Intrekking van Richtlijn 93/22/EEG

Richtlijn 93/22/EEG wordt ingetrokken met ingang van 1 november 2007. Verwijzingen naar Richtlijn 93/22/EEG worden gelezen als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. Verwijzingen naar begrippen die worden omschreven in, dan wel artikelen van Richtlijn 93/22/EEG worden gelezen als verwijzingen naar het overeenkomstige begrip omschreven in, dan wel het artikel van deze richtlijn.”.

5)

In artikel 70 wordt de eerste alinea vervangen door:

„De lidstaten stellen uiterlijk op 31 januari 2007 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Zij passen deze bepalingen toe met ingang van 1 november 2007.”.

6)

In artikel 71 worden de leden 1 tot en met 5 vervangen door:

„1.   Beleggingsondernemingen die reeds vóór 1 november 2007 in hun lidstaat van herkomst over een vergunning beschikten om beleggingsdiensten te verrichten, worden geacht over een vergunning in de zin van deze richtlijn te beschikken wanneer volgens de in deze lidstaat vigerende wetgeving de toegang tot die werkzaamheden onderworpen is aan voorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die welke in de artikelen 9 tot en met 14 zijn omschreven.

2.   Een gereglementeerde markt of een marktexploitant die reeds vóór 1 november 2007 in zijn lidstaat van herkomst over een vergunning beschikte, wordt geacht over een vergunning in de zin van deze richtlijn te beschikken wanneer de gereglementeerde markt, of de marktexploitant (al naargelang het geval) volgens de in deze lidstaat vigerende wetgeving moet voldoen aan voorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die welke bij titel III worden opgelegd.

3.   Verbonden agenten die reeds vóór 1 november 2007 in een openbaar register waren ingeschreven, worden geacht in de zin van deze richtlijn in een openbaar register te zijn ingeschreven indien de verbonden agenten volgens de in de betrokken lidstaten vigerende wetgeving moeten voldoen aan voorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die welke bij artikel 23 worden opgelegd.

4.   Vóór de datum van 1 november 2007 doorgegeven informatie voor de toepassing van de artikelen 17, 18 of 30 van Richtlijn 93/22/EEG wordt geacht te zijn doorgegeven voor de toepassing van de artikelen 31 en 32 van deze richtlijn.

5.   Een bestaand systeem dat valt onder de definitie van een MTF en wordt geëxploiteerd door een marktexploitant van een gereglementeerde markt, ontvangt op verzoek van de marktexploitant van de gereglementeerde markt een vergunning als MTF, mits het voldoet aan voorschriften die gelijkwaardig zijn aan de voorschriften in deze richtlijn voor de vergunningverlening en exploitatie van MTF's en mits het desbetreffende verzoek binnen 18 maanden na 1 november 2007 wordt ingediend.”.

Artikel 2

1.   De lidstaten stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om uiterlijk op 31 januari 2007 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van 1 november 2007.

2.   Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 5 april 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

H. WINKLER


(1)  PB C 323 van 20.12.2005, blz. 31.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 13 december 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 10 maart 2006.

(3)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(4)  PB C 284 E van 21.11.2002, blz. 115.

(5)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(6)  PB L 141 van 11.6.1993, blz. 27. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1).


27.4.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 114/64


RICHTLIJN 2006/32/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 5 april 2006

betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en houdende intrekking van Richtlijn 93/76/EEG van de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de Gemeenschap bestaat er behoefte aan een betere energie-efficiëntie bij het eindgebruik, moet de vraag naar energie worden beheerst en moet de productie van hernieuwbare energie worden bevorderd, aangezien er relatief beperkte mogelijkheden zijn om de condities van de levering en distributie van energie op korte tot middellange termijn op een andere wijze te beïnvloeden, door nieuwe capaciteit op te bouwen of door het transport en de distributie te verbeteren. Deze richtlijn is derhalve een bijdrage tot een betere zekerheid van de levering.

(2)

Een betere energie-efficiëntie bij het eindgebruik zal ook bijdragen tot een beperking van het verbruik van primaire energie, tot het terugdringen van de emissie van CO2 en andere broeikasgassen en daarmee tot voorkoming van gevaarlijke klimaatveranderingen. De emissie van deze gassen blijft verder stijgen, waardoor het steeds moeilijker wordt aan de afspraken van Kyoto te voldoen. Menselijke activiteiten in het kader van de energiesector veroorzaken 78 % van de emissie van broeikasgassen in de Gemeenschap. In het Zesde Milieuactieprogramma van de Gemeenschap zoals neergelegd in Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (4), wordt gesteld dat een verdere daling nodig is om de doelstelling op lange termijn van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering te verwezenlijken, namelijk dat de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer wordt gestabiliseerd op een niveau waarbij een gevaarlijke ontregeling van het klimaatsysteem door de mens wordt voorkomen. Derhalve zijn een concreet beleid en maatregelen noodzakelijk.

(3)

Een betere energie-efficiëntie bij het eindgebruik zal de mogelijkheid bieden om op een economisch efficiënte manier potentiële kosteneffectieve energiebesparingen te benutten. Deze energiebesparingen zouden kunnen worden gerealiseerd met maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie en aldus de Gemeenschap helpen haar afhankelijkheid van de invoer van energie te verkleinen. Bovendien kan de stap naar meer energie-efficiënte technologieën het innovatie- en concurrentievermogen van de Gemeenschap, waarop in de Lissabonstrategie de nadruk wordt gelegd, stimuleren.

(4)

In de mededeling van de Commissie over de uitvoering van de eerste fase van het Europees programma inzake klimaatverandering wordt een richtlijn inzake de beheersing van de vraag naar energie vermeld als een prioritaire maatregel inzake klimaatverandering op communautair niveau.

(5)

Deze richtlijn is in overeenstemming met Richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (5) en met Richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas (6), die de mogelijkheid bieden om energie-efficiëntie en vraagsturing te gebruiken als alternatieven voor nieuwe capaciteit en ten behoeve van milieubescherming, waardoor de instanties van de lidstaten onder andere de mogelijkheid hebben nieuwe capaciteit aan te besteden of kunnen kiezen voor maatregelen voor energie-efficiëntie en beheersing van de vraag, mede door middel van systemen voor „witte certificaten”.

(6)

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan artikel 3 van Richtlijn 2003/54/EG waarin is bepaald dat de lidstaten waarborgen dat alle huishoudelijke afnemers en, wanneer de lidstaten dit dienstig achten, kleine ondernemingen, aanspraak kunnen maken op universele dienstverlening, dat wil zeggen het recht op levering op hun grondgebied van elektriciteit van een bepaalde kwaliteit tegen redelijke, eenvoudig en duidelijk vergelijkbare en doorzichtige prijzen.

(7)

Het doel van deze richtlijn is derhalve niet alleen om de aanbodzijde van energiedienstensector verder te bevorderen, maar ook om sterkere prikkels voor de vraagzijde te creëren. Om deze reden dient de publieke sector in alle lidstaten te worden verplicht het voortouw te nemen met goede voorbeelden op het gebied van investeringen, onderhoud en andere uitgaven voor energieverbruikende apparatuur, energiediensten en andere maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie. Derhalve dient de publieke sector te worden aangemoedigd overwegingen ten aanzien van de verbetering van energie-efficiëntie in aanmerking te nemen bij zijn investeringen, afschrijvingen en exploitatiebegrotingen. Verder dient de publieke sector ernaar te streven energie-efficiëntiecriteria toe te passen bij aanbestedingsprocedures voor overheidsopdrachten, een praktijk die mogelijk is op grond van Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (7) en Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (8). Het beginsel van deze praktijk werd bevestigd in het arrest van 17 september 2002 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zaak C-513/99 (9). Gezien het feit dat er grote verschillen in administratieve structuren tussen de lidstaten zijn, moeten de verschillende soorten door de publieke sector te nemen maatregelen plaatsvinden op het geschikte nationale, regionale en/of lokale niveau.

(8)

Er zijn een groot aantal verschillende manieren waarop de publieke sector zijn tot voorbeeld dienende rol kan spelen: afgezien van de in aanmerking komende maatregelen die in de bijlagen III en VI zijn opgesomd, kunnen bijvoorbeeld proefprojecten op het gebied van energie-efficiëntie worden geïnitieerd en kan energie-efficiënt gedrag van werknemers worden aangemoedigd. Om het gewenste versterkende effect te bereiken, moet aan een aantal van dergelijke acties tegenover individuele burgers en/of bedrijven op doeltreffende wijze bekendheid worden gegeven, waarbij de nadruk op de kostenvoordelen moet worden gelegd.

(9)

De liberalisering van de detailhandelsmarkt voor eindafnemers van elektriciteit, aardgas, steenkool en bruinkool, verwarming en in sommige gevallen zelfs stadsverwarming en ‐koeling heeft in vrijwel alle gevallen geleid tot een verhoging van de efficiëntie en tot lagere kosten bij de opwekking, de omzetting en de distributie van energie. Deze liberalisering heeft niet geleid tot significante concurrentie in producten en diensten, die een verbetering van de energie-efficiëntie aan de vraagzijde met zich had kunnen brengen.

(10)

In zijn resolutie van 7 december 1998 inzake energie-efficiëntie in de Europese Gemeenschap (10) spreekt de Raad zijn steun uit voor een streefdoel voor de Gemeenschap als geheel om de energie-intensiteit van het eindverbruik tot het jaar 2010 per jaar met gemiddeld één extra procentpunt te verbeteren.

(11)

De lidstaten dienen derhalve nationale indicatieve streefwaarden vast te stellen om de energie-efficiëntie bij het eindgebruik te bevorderen en om een blijvende groei en levensvatbaarheid van de markt voor energiediensten te waarborgen en zo bij te dragen tot de uitvoering van de Lissabon-strategie. De vaststelling van nationale indicatieve streefwaarden ter bevordering van een efficiënt eindgebruik van energie zorgt voor effectieve synergie met andere communautaire wetgeving die, wanneer zij wordt toegepast, zal bijdragen tot het bereiken van die nationale streefwaarden.

(12)

Deze richtlijn vergt maatregelen van de lidstaten, waarbij de mate waarin haar doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt, afhankelijk is van de gevolgen van deze maatregelen voor de eindverbruikers van energie. Het eindresultaat van de maatregelen van de lidstaten hangt af van een groot aantal externe factoren die van invloed zijn op het gedrag van de verbruikers wat betreft energiegebruik, en van hun bereidheid om energiebesparende methoden toe te passen en gebruik te maken van energiebesparende voorzieningen. Daarom is de nationale energiebesparingsstreefwaarde indicatief van aard en houdt zij voor de lidstaten geen juridisch afdwingbare verplichting in om het streefwaardecijfer van 9 % te halen, ook al zeggen de lidstaten toe zich te zullen inspannen om die streefwaarde te bereiken.

(13)

De lidstaten mogen in hun streven om hun nationale indicatieve streefwaarde te bereiken, voor zichzelf een streefwaarde die hoger is dan 9 % vaststellen.

(14)

Aan de verbetering van de energie-efficiëntie kan een grote bijdrage worden geleverd door het uitwisselen van informatie, ervaringen en optimale praktijken op alle niveaus, waaronder met name in de publieke sector. Daarom moeten de lidstaten in het kader van deze richtlijn genomen maatregelen registreren en hun effect zoveel mogelijk in actieplannen voor energie-efficiëntie evalueren.

(15)

Wanneer naar energie-efficiëntie door technologische, gedrags‐ en/of economische veranderingen wordt gestreefd, moeten omvangrijke negatieve milieueffecten worden voorkomen en dienen sociale prioriteiten in acht te worden genomen.

(16)

De financiering van het aanbod en de kosten voor de vraagzijde spelen bij energiediensten een belangrijke rol. Het instellen van fondsen waaruit de uitvoering van programma's ter verbetering van de energie-efficiëntie en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie worden gesubsidieerd en waarmee de ontwikkeling van een markt voor energiediensten wordt bevorderd, kan derhalve een belangrijk instrument zijn voor een niet-discriminerende opstartfinanciering op een dergelijke markt.

(17)

Een verbetering van de energie-efficiëntie bij het eindgebruik kan worden verwezenlijkt door de beschikbaarheid van en de vraag naar energiediensten te vergroten of door andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

(18)

Met het oog op de verwezenlijking van het energiebesparingspotentieel voor bepaalde marktsegmenten waarin energieaudits in het algemeen niet in de handel worden verkocht, zoals huishoudens, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat dergelijke audits beschikbaar zijn.

(19)

In de conclusies van de Raad van 5 december 2000 wordt de bevordering van energiediensten via de ontwikkeling van een communautaire strategie vermeld als een van de prioriteiten voor maatregelen tot verbetering van de energie-efficiëntie.

(20)

Energiedistributeurs, distributienetbeheerders en detailhandelaars in energie kunnen de energie-efficiëntie in de Gemeenschap verbeteren als in de energiediensten die zij verkopen een efficiënt eindgebruik is opgenomen, zoals diensten op het gebied van warmtecomfort binnenshuis, warmwatervoorziening voor huishoudens, koeling, vervaardiging van producten, verlichting en aandrijfkracht. Een maximalisering van de winst wordt voor energiedistributeurs, distributienetbeheerders en detailhandelaars in energie daarmee eerder sterker gekoppeld aan de verkoop van energiediensten aan een zo groot mogelijk aantal afnemers dan aan de verkoop van zoveel mogelijk energie aan elke afnemer. Teneinde dezelfde marktvoorwaarden voor alle leveranciers van energiediensten te waarborgen, dienen de lidstaten ernaar te streven iedere concurrentievervalsing op dit terrein te vermijden; zij kunnen echter deze taak aan de nationale regelgever delegeren.

(21)

De lidstaten dienen, met volledige inachtneming van de nationale organisatie van marktdeelnemers in de energiesector en met het oog op de implementatie van energiediensten en de in deze richtlijn vastgelegde maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, over de mogelijkheid te beschikken om de energiedistributeurs, distributienetbeheerders of detailhandelaars in energie of, in voorkomend geval, twee van deze of al deze marktdeelnemers te verplichten dergelijke diensten te verlenen en aan dergelijke maatregelen deel te nemen.

(22)

Het gebruik van financieringsregelingen via derden is een innovatieve praktijk die gestimuleerd dient te worden. Met die regeling behoeft de begunstigde geen investeringskosten te maken door een deel van de financiële waarde van de door de investering van derden gerealiseerde energiebesparing te gebruiken om de investerings‐ en rentekosten van derden terug te betalen.

(23)

Teneinde ervoor te zorgen dat tarieven en andere regelingen voor aan een net gebonden energie een energie-efficiënt eindverbruik bevorderen, dienen niet te rechtvaardigen stimuleringsmaatregelen die aan het energievolume zijn gerelateerd, te worden ingetrokken.

(24)

De bevordering van de markt voor energiediensten kan met verscheidene middelen worden bereikt, waaronder niet-financiële.

(25)

Energiediensten, programma's ter verbetering van de energie-efficiëntie en andere maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie die worden uitgevoerd om de streefwaarde voor energiebesparing te bereiken, kunnen worden ondersteund en/of uitgevoerd via vrijwillige overeenkomsten tussen belanghebbenden en organen van de publieke sector die door de lidstaten worden aangewezen.

(26)

De vrijwillige overeenkomsten die vallen onder deze richtlijn dienen transparant te zijn en, in voorkomend geval, informatie over ten minste de volgende punten te bevatten: gekwantificeerde en gefaseerde doelstellingen, houden van toezicht en verslaglegging.

(27)

De motorbrandstof- en vervoerssector komt een belangrijke rol toe op het gebied van energie-efficiëntie en energiebesparingen.

(28)

Bij de vaststelling van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie dient rekening te worden gehouden met de efficiëntiewinst dankzij het wijdverbreide gebruik van kosteneffectieve technologische innovaties, zoals elektronische meteropneming. In de context van deze richtlijn worden onder concurrerend geprijsde individuele meters ook accurate calorimeters verstaan.

(29)

Om de eindverbruiker in staat te stellen met kennis van zaken beslissingen te nemen over zijn individueel energieverbruik, moet hem terzake een redelijke hoeveelheid informatie ter beschikking worden gesteld, samen met andere relevantie informatie, zoals informatie over beschikbare maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, vergelijkende eindverbruikersprofielen of objectieve technische specificaties van energieverbruikende apparaten, waaronder „factor vier”- of vergelijkbare apparaten. Er zij aan herinnerd dat een deel van deze informatie reeds op grond van artikel 3, lid 6, van Richtlijn 2003/54/EG aan eindafnemers ter beschikking moet worden gesteld. Bovendien moeten verbruikers actief ertoe worden aangemoedigd om hun meterstanden zelf regelmatig te controleren.

(30)

Alle soorten informatie in verband met energie-efficiëntie moeten in een geschikte vorm, onder meer via facturering, op grote schaal onder de in aanmerking komende doelgroepen worden verspreid. Deze informatie kan omvatten: gegevens over financiële en wettelijke kaders, communicatie- en promotiecampagnes alsmede een uitgebreide uitwisseling van informatie over optimale praktijken op alle niveaus.

(31)

Met de vaststelling van deze richtlijn worden alle materiële bepalingen van Richtlijn 93/76/EEG van de Raad van 13 september 1993 tot beperking van kooldioxide-emissies door verbetering van de energie-efficiëntie (Save) (11) door andere communautaire wetgeving bestreken; Richtlijn 93/76/EEG dient derhalve te worden ingetrokken.

(32)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk de bevordering van energie-efficiëntie bij het eindgebruik en de ontwikkeling van een markt voor energiediensten, niet in voldoende mate door de lidstaten kunnen worden gerealiseerd en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 5 van het Verdrag, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in datzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(33)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (12),

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

DOEL EN WERKINGSSFEER

Artikel 1

Doel

Het doel van deze richtlijn is de energie-efficiëntie bij het eindgebruik in de lidstaten op kosteneffectieve wijze te verbeteren door:

a)

te voorzien in de noodzakelijke indicatieve streefwaarden en mechanismen, stimulansen en institutionele, financiële en juridische raamwerken om de bestaande marktbelemmeringen en tekortkomingen die het efficiënte eindgebruik van energie in de weg staan, weg te nemen;

b)

de voorwaarden te scheppen voor de ontwikkeling en bevordering van een markt voor energiediensten en voor het aanbieden van andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie aan eindverbruikers.

Artikel 2

Werkingssfeer

Deze richtlijn is van toepassing op

a)

aanbieders van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, energiedistributeurs, distributienetbeheerders en detailhandelaars in energie. De lidstaten kunnen echter besluiten dat de artikelen 6 en 13 niet van toepassing zijn op kleine distributeurs, kleine distributienetbeheerders en kleine detailhandelaars in energie;

b)

eindafnemers; deze richtlijn is evenwel niet van toepassing op ondernemingen die activiteiten verrichten bedoeld in de activiteitencategorieën vermeld in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (13);

c)

de strijdkrachten, maar enkel voorzover de toepassing van de richtlijn niet in strijd is met de aard en het voornaamste doel van de activiteiten van de strijdkrachten en met uitzondering van materieel dat uitsluitend voor militaire doeleinden gebruikt wordt.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„energie”: alle vormen van in de handel verkrijgbare energie, waaronder elektriciteit, aardgas (met inbegrip van vloeibaar aardgas en LPG), brandstoffen voor verwarming of koeling (met inbegrip van stadsverwarming en -koeling), steenkool en bruinkool, turf, transportbrandstof (met uitzondering van bunkerbrandstoffen voor het lucht- en zeevervoer) en biomassa zoals deze laatste omschreven wordt in Richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (14);

b)

„energie-efficiëntie”: de verhouding tussen de verkregen prestatie, dienst, goederen of energie, en de energietoevoer hiervoor;

c)

„verbetering van energie-efficiëntie”: een toename van de energie-efficiëntie bij het eindgebruik ten gevolge van technologische, gedrags‐ en/of economische veranderingen;

d)

„energiebesparingen”: een hoeveelheid bespaarde energie die wordt vastgesteld door meting en/of raming van het verbruik voor en na de uitvoering van één of meer maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, waarbij de externe omstandigheden die het energieverbruik beïnvloeden, genormaliseerd worden;

e)

„energiedienst”: het fysieke voordeel, het fysieke nut of het fysieke welzijn dat wordt bereikt met een combinatie van energie met energie-efficiënte technologie en/of handeling, die de bewerkingen, het onderhoud en de controle kan omvatten die nodig zijn voor de levering van de diensten, welke worden geleverd op basis van een overeenkomst en welke onder normale omstandigheden hebben aangetoond te leiden tot een controleerbare en meetbare of een te ramen verbetering van de energie-efficiëntie en/of van primaire energiebesparingen;

f)

„mechanismen voor energie-efficiëntie”: algemene instrumenten gebruikt door regeringen of overheidsinstanties voor het tot stand brengen van een ondersteunend kader of van stimuleringsmaatregelen voor marktdeelnemers voor het leveren en aankopen van energiediensten en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie;

g)

„programma's ter verbetering van de energie-efficiëntie”: activiteiten die gericht zijn op groepen eindafnemers en normaliter leiden tot een controleerbare en meetbare of te ramen verbetering van de energie-efficiëntie;

h)

„maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie”: alle maatregelen die normaliter leiden tot een controleerbare en meetbare of te ramen verbetering van de energie-efficiëntie;

i)

„leverancier van energiediensten”: een natuurlijke of rechtspersoon die in de inrichtingen of gebouwen van een gebruiker energiediensten en/of andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie levert en daarbij tot op zekere hoogte financiële risico's accepteert. De betaling van de geleverde diensten wordt (geheel of gedeeltelijk) gebaseerd op de realisatie van verbeteringen van de energie-efficiëntie en op de inachtneming van de andere overeengekomen prestatiecriteria;

j)

„energieprestatiecontract”: een contractuele regeling tussen de begunstigde en de aanbieder (normaliter een leverancier van energiediensten) met betrekking tot een maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie, waarbij investeringen in die maatregelen worden vergoed in verhouding tot de contractueel vastgelegde mate van verbetering van de energie-efficiëntie;

k)

„financiering door derden”: een contractuele regeling waarbij — naast de energieleverancier en de begunstigde van de maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie — een derde betrokken is die het kapitaal voor de maatregel verstrekt en de begunstigde een financiële bijdrage aanrekent die in verhouding staat tot een deel van de energiebesparingen die worden gerealiseerd ten gevolge van de maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie. Deze derde kan al dan niet een leverancier van energiediensten zijn;

l)

„energieaudit”: een systematische procedure waarmee afdoende informatie wordt verkregen omtrent het huidige energiegebruiksprofiel van een gebouw of groep gebouwen, van een industriële activiteit en/of installatie of van private of publieke diensten, mogelijkheden voor kosteneffectieve energiebesparing worden gesignaleerd en gekwantificeerd en de resultaten worden gerapporteerd;

m)

„financiële instrumenten voor energiebesparing”: alle financiële instrumenten zoals kapitaal, subsidies, belastingvoordelen, leningen, financiering door derden, energieprestatiecontracten, contracten met energiebesparingsgarantie, contracten voor energie-outsourcing en andere verwante contracten die door publieke of private organismen op de markt worden gebracht teneinde de aanloopkosten voor de uitvoering van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie deels of volledig te dekken;

n)

„eindafnemer”: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die energie koopt voor eigen eindgebruik;

o)

„energiedistributeur”: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het transport van energie, met het oog op levering aan de eindafnemers en aan de distributiestations die energie aan eindafnemers verkopen. Onder deze definitie vallen niet de distributienetbeheerders van elektriciteit en aardgas, die onder p) vallen;

p)

„distributienetbeheerder”: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in een bepaald gebied verantwoordelijk is voor de exploitatie, het onderhoud en, zo nodig, de ontwikkeling van het distributienet van elektriciteit en aardgas en, indien van toepassing, de koppeling met andere netten en die ervoor zorgt dat het net op lange termijn kan voldoen aan een redelijke vraag naar distributie van elektriciteit of aardgas;

q)

„detailhandelaar in energie”: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die energie aan eindafnemers verkoopt;

r)

„kleine distributeur, kleine distributienetbeheerder of kleine detailhandelaar in energie”: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die energie aan eindafnemers distribueert of verkoopt en die minder dan het equivalent van 75 GWh aan energie per jaar distribueert of verkoopt, of minder dan tien personen in dienst heeft of wiens jaaromzet of jaarlijkse balanstotaal niet meer bedraagt dan 2 000 000 EUR;

s)

„witte certificaten”: door onafhankelijke certificeringsinstanties afgegeven certificaten waarin de claims van marktdeelnemers ten aanzien van de besparing van energie ten gevolge van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie worden bevestigd.

HOOFDSTUK II

STREEFWAARDEN VOOR ENERGIEBESPARING

Artikel 4

Algemene streefwaarde

1.   De lidstaten stellen een algemene nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde van 9 % vast, en streven ernaar die voor het negende toepassingsjaar van deze richtlijn te bereiken, die wordt verwezenlijkt door energiediensten en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie. De lidstaten nemen kosteneffectieve, uitvoerbare en redelijke maatregelen die erop gericht zijn ertoe bij te dragen dat deze streefwaarde wordt bereikt.

Deze nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde wordt vastgesteld en berekend volgens de in bijlage I vermelde bepalingen en methode. Voor de vergelijking van energiebesparingen en voor omrekening in een vergelijkbare eenheid worden de in bijlage II vermelde omrekeningsfactoren gebruikt, tenzij het gebruik van andere omrekeningsfactoren kan worden gerechtvaardigd. Voorbeelden van mogelijke maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie staan in bijlage III. Een algemeen kader voor meting en controle van de energiebesparing is weergegeven in bijlage IV. De nationale energiebesparing in verhouding tot de nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde wordt vanaf 1 januari 2008 gemeten.

2.   Met het oog op het eerste actieplan voor energie-efficiëntie (APEE), dat overeenkomstig artikel 14 moet worden ingediend, stelt elke lidstaat een tussentijdse nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde op voor het derde toepassingsjaar van deze richtlijn en een overzicht van hun strategie met betrekking tot het bereiken van de tussentijdse en algemene streefwaarden. Deze tussentijdse streefwaarde is realistisch en spoort met de algemene nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde bedoeld in lid 1.

De Commissie brengt een advies uit over de vraag of de tussentijdse nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde realistisch is en spoort met de algemene streefwaarde.

3.   Elke lidstaat legt programma's en maatregelen vast ter verbetering van de energie-efficiëntie.

4.   De lidstaten belasten één of meer nieuwe of bestaande instanties of agentschappen met het algehele toezicht en de verantwoordelijkheid voor de bewaking van het kader dat is opgezet in verband met de in lid 1 vermelde streefwaarde; deze organen controleren vervolgens de energiebesparingen ten gevolge van energiediensten en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, waaronder ook de bestaande nationale maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, en brengen verslag uit over de resultaten.

5.   Nadat de Commissie de eerste drie toepassingsjaren van deze richtlijn heeft geëvalueerd en hierover verslag heeft uitgebracht, gaat zij na of het wenselijk is een voorstel voor een richtlijn in te dienen teneinde de marktbenadering met het oog op de verbetering van de energie-efficiëntie door middel van „witte certificaten” verder te ontwikkelen.

Artikel 5

Energie-efficiëntie bij eindgebruik in de publieke sector

1.   De lidstaten dragen ervoor zorg dat de publieke sector in het kader van deze richtlijn een voorbeeldrol vervult. Hiertoe geven zij tegenover burgers en/of bedrijven in voorkomende gevallen op doeltreffende wijze bekendheid aan de tot voorbeeld dienende rol en acties van de publieke sector.

De lidstaten zorgen ervoor dat de publieke sector één of meer maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie neemt en zich richt op kosteneffectieve maatregelen die de grootste energiebesparing in de kortst mogelijke tijd realiseren. Deze maatregelen worden op elk passend nationaal, regionaal en/of lokaal niveau genomen en kunnen wetgevende initiatieven en/of vrijwillige overeenkomsten, zoals bedoeld in artikel 6, lid 2, onder b), of andere regelingen met een vergelijkbaar effect omvatten. Onverminderd de nationale en communautaire wetgeving inzake overheidsopdrachten:

worden ten minste twee maatregelen gekozen uit de indicatieve lijst die is opgenomen in bijlage VI;

vergemakkelijken de lidstaten dit proces door richtsnoeren te publiceren over energie-efficiëntie en energiebesparingen als een mogelijk beoordelingscriterium bij de concurrerende aanbesteding van overheidsopdrachten.

De lidstaten vergemakkelijken en scheppen de mogelijkheden voor de uitwisseling van optimale praktijken tussen organen van de publieke sector, bijvoorbeeld over op energie-efficiëntie gerichte praktijken voor het plaatsen van overheidsopdrachten, zowel op nationaal als op internationaal niveau; daartoe werkt de in lid 2 bedoelde organisatie met de Commissie samen in verband met de uitwisseling van optimale praktijken zoals bedoeld in artikel 7, lid 3.

2.   De lidstaten belasten één of meer nieuwe of bestaande organisaties met de administratieve, beheerstechnische en uitvoerende taken met betrekking tot de integratie van eisen inzake de verbetering van energie-efficiëntie, zoals bepaald in lid 1. Hierbij kan het gaan om dezelfde instanties of agentschappen van de publieke sector als die welke in artikel 4, lid 4, worden bedoeld.

HOOFDSTUK III

BEVORDERING VAN ENERGIE-EFFICIËNTIE BIJ HET EINDGEBRUIK EN ENERGIEDIENSTEN

Artikel 6

Energiedistributeurs, distributienetbeheerders en detailhandelaars in energie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat energiedistributeurs en/of distributienetbeheerders en detailhandelaars in energie:

a)

op verzoek, maar niet meer dan eenmaal per jaar, geaggregeerde statistische informatie verstrekken over hun eindafnemers aan de in artikel 4, lid 4, bedoelde instanties of agentschappen, of aan een andere aangewezen instantie, mits de laatstgenoemde op zijn beurt de informatie aan de eerstgenoemde doorzendt. Deze informatie moet voldoende zijn voor een adequate opzet en uitvoering van programma's ter verbetering van de energie-efficiëntie en voor de bevordering en de controle van energiediensten en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie. Zij mag, indien van toepassing, informatie uit het verleden bevatten en moet actuele gegevens bevatten over het verbruik van de eindafnemer, waaronder in voorkomend geval laadprofielen, segmentering van de klantenkring en de geografische locatie van afnemers, zonder afbreuk te doen aan de integriteit en de vertrouwelijkheid van informatie die een privé-karakter heeft of commercieel gevoelig is, overeenkomstig de toepasselijke communautaire wetgeving;

b)

zich onthouden van activiteiten die een belemmering kunnen vormen voor de vraag naar en de levering van energiediensten en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie of die de ontwikkeling van de markt voor energiediensten en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie in het algemeen belemmeren. De betrokken lidstaat neemt de nodige maatregelen om dergelijke activiteiten, wanneer deze plaatsvinden, te beëindigen.

2.   De lidstaten:

a)

kiezen een van de volgende voorschriften die moeten worden nageleefd door energiedistributeurs, distributienetbeheerders en/of detailhandelaars in energie, rechtstreeks en/ofwel onrechtstreeks via andere leveranciers van energiediensten of maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie:

i)

ervoor zorgen dat hun eindafnemers energiediensten tegen concurrerende prijzen worden aangeboden en dat dit aanbod gestimuleerd wordt, of

ii)

ervoor zorgen dat hun eindafnemers tegen concurrerende prijzen de beschikking hebben over onafhankelijk uitgevoerde energieaudits en/of maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, overeenkomstig artikel 9, lid 2, en artikel 12, en dat dergelijke audits en maatregelen worden gestimuleerd, of

iii)

aan de fondsen en financieringsmechanismen bedoeld in artikel 11 de financiële middelen verstrekken; de hoogte van die bijdragen stemt minimaal overeen met de geraamde kosten van het aanbieden van de activiteiten bedoeld in dit lid en wordt overeengekomen met de desbetreffende instanties of agentschappen bedoeld in artikel 4, lid 4, en/of

b)

zorgen ervoor dat vrijwillige overeenkomsten en/of andere marktgerichte regelingen, zoals witte certificaten, met een effect dat gelijkwaardig is aan één of meer van de voorschriften bedoeld onder a), bestaan of opgezet worden. De lidstaten evalueren en controleren die vrijwillige overeenkomsten en volgen deze op om ervoor te zorgen dat zij in de praktijk een gelijkwaardig effect hebben als één of meer van de voorschriften bedoeld onder a).

Hiertoe voorzien de vrijwillige overeenkomsten in duidelijke en ondubbelzinnige doelstellingen en toezichts- en verslagleggingsvoorschriften die gekoppeld zijn aan procedures die kunnen leiden tot herziene en/of extra maatregelen, wanneer de doelstellingen niet worden gehaald of waarschijnlijk niet zullen worden gehaald. Om transparantie te garanderen, worden de vrijwillige overeenkomsten beschikbaar gesteld aan het publiek en gepubliceerd vóór de uitvoering ervan, voorzover de geldende bepalingen inzake het vertrouwelijke karakter dit mogelijk maken, en omvatten zij een verzoek aan de belanghebbenden om opmerkingen te formuleren.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat er voldoende stimulansen, eerlijke concurrentie en gelijke kansen zijn voor andere marktdeelnemers dan energiedistributeurs, distributienetbeheerders en detailhandelaars in energie — bijvoorbeeld leveranciers van energiediensten, installateurs van energieapparatuur, energieadviseurs en energieconsultants — om onafhankelijk de energiediensten, energieaudits en de in lid 2, letter a), onder i) en ii), omschreven maatregelen aan te bieden en te implementeren.

4.   Krachtens de leden 2 en 3 kunnen de lidstaten distributienetbeheerders alleen verantwoordelijkheden opleggen indien daarbij de voorschriften inzake scheiding van de boekhouding van in artikel 19, lid 3, van Richtlijn 2003/54/EG en in artikel 17, lid 3, van Richtlijn 2003/55/EG in acht genomen worden.

5.   Dit artikel wordt toegepast onverminderd de ontheffingen of vrijstellingen die worden verleend krachtens de Richtlijnen 2003/54/EG en 2003/55/EG.

Artikel 7

Beschikbaarheid van informatie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat informatie over mechanismen voor energie-efficiëntie en financiële en juridische kaders die worden vastgesteld ter verwezenlijking van de nationale indicatieve streefwaarde voor energiebesparing, transparant is en ruime verspreiding krijgt onder de betrokken marktdeelnemers.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de energie-efficiëntie bij het eindgebruik sterker wordt gestimuleerd. De lidstaten zorgen voor de geschikte randvoorwaarden en prikkels voor meer informatie- en adviesverstrekking door de marktdeelnemers aan de eindafnemers over energie-efficiëntie bij het eindgebruik.

3.   De Commissie ziet erop toe dat informatie over optimale energiebesparingspraktijken in de lidstaten wordt uitgewisseld en ruime verspreiding vindt.

Artikel 8

Beschikbaarheid van regelingen voor kwalificatie, erkenning en certificering

De lidstaten zorgen ervoor, wanneer zij het nodig achten, dat adequate regelingen beschikbaar zijn voor kwalificaties, erkenning en/of certificering voor leveranciers van energiediensten die de in artikel 6, lid 2, letter a), onder i) en ii), bedoelde energieaudits en/of maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie leveren, teneinde de technische deskundigheid, objectiviteit en betrouwbaarheid op een hoog niveau te handhaven.

Artikel 9

Financiële instrumenten voor energiebesparing

1.   Nationale wetgeving en regelgeving, behalve die welke duidelijk van fiscale aard zijn, die een onnodige of onevenredige belemmering of beperking vormen voor het gebruik van financiële instrumenten voor energiebesparing op de markt voor energiediensten of andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, worden door de lidstaten ingetrokken of gewijzigd.

2.   De lidstaten stellen modelcontracten voor deze financiële instrumenten beschikbaar aan bestaande en potentiële afnemers van energiediensten en andere maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie in de publieke en private sector. Die contracten kunnen worden afgegeven door de instantie of het agentschap bedoeld in artikel 4, lid 4.

Artikel 10

Tarieven en andere regelgeving inzake energie-efficiëntie van toepassing op aan een net gebonden energie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat stimulansen in de transmissie- en de distributietarieven die leiden tot een onnodige verhoging van de hoeveelheid gedistribueerde of getransporteerde energie, worden weggenomen. Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2003/54/EG en artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2003/55/EG, mogen de lidstaten in dit verband verplichtingen inzake openbaredienstverlening op het gebied van energie-efficiëntie opleggen aan ondernemingen die respectievelijk in de gas- en elektriciteitssector actief zijn.

2.   De lidstaten kunnen onderdelen van regelingen en tariefstructuren met een sociaal doel toestaan, mits de verstorende effecten voor het transport- en distributienet minimaal zijn en niet onevenredig zijn ten opzichte van het sociale doel.

Artikel 11

Fondsen en financieringsmechanismen

1.   Onverminderd de artikelen 87 en 88 van het Verdrag kunnen de lidstaten één of meer fondsen oprichten voor de subsidiëring van de levering van programma's ter verbetering van de energie-efficiëntie en van andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie en voor de stimulering van de ontwikkeling van een markt voor maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie. Deze maatregelen omvatten de stimulering van energieaudits, financiële instrumenten voor energiebesparing en, indien van toepassing, verbeterde meteropnemingstechnieken en transparante facturering. De fondsen zijn ook gericht op sectoren van eindverbruik met hogere transactiekosten en hogere risico's.

2.   De fondsen kunnen na hun oprichting subsidies, leningen, financiële garanties en/of andere vormen van financiering aanbieden waarmee resultaten worden gegarandeerd.

3.   De fondsen staan open voor alle aanbieders van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, zoals leveranciers van energiediensten, onafhankelijke energieadviseurs, energiedistributeurs, distributienetbeheerders, detailhandelaars in energie en installateurs. De lidstaten kunnen besluiten de fondsen open te stellen voor alle eindafnemers. Aanbestedingen of gelijkwaardige methoden die volledige transparantie garanderen, worden met volledige inachtneming van de toepasselijke voorschriften inzake overheidsopdrachten uitgevoerd. De lidstaten zorgen ervoor dat deze fondsen een aanvulling vormen op en geen concurrentie opleveren voor commercieel gefinancierde maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

Artikel 12

Energieaudits

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat regelingen voor efficiënte, kwalitatief hoogwaardige energieaudits die bedoeld zijn om mogelijke maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie te signaleren en die onafhankelijk worden uitgevoerd, beschikbaar zijn voor alle eindafnemers, inclusief kleinere huishoudelijke, commerciële en in het midden- en kleinbedrijf actieve industriële afnemers.

2.   Marktsegmenten die hogere transactiekosten en niet-complexe inrichtingen hebben, kunnen worden bereikt door andere maatregelen, zoals vragenlijsten en computerprogramma's die op het internet worden geplaatst en/of per post naar de afnemers worden gestuurd. Voor marktsegmenten waarin geen energieaudits in de handel verkocht worden, zorgen de lidstaten ervoor dat deze beschikbaar zijn, met inachtneming van artikel 11, lid 1.

3.   Certificaten die in overeenstemming zijn met artikel 7 van Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (15) worden beschouwd als zijnde gelijkwaardig aan een energieaudit die voldoet aan de in de leden 1 en 2 van dit artikel vastgestelde eisen en als zijnde gelijkwaardig aan de energieaudit genoemd in bijlage VI, punt e). Voorts worden audits die het resultaat zijn van regelingen gebaseerd op vrijwillige overeenkomsten tussen organisaties van belanghebbenden en een door de betrokken lidstaat gecontroleerd en gevolgd aangewezen orgaan, overeenkomstig artikel 6, lid 2, onder b), van deze richtlijn eveneens geacht te voldoen aan de in de leden 1 en 2 van dit artikel vermelde eisen.

Artikel 13

Meteropneming en informatieve facturering van het energieverbruik

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers voor elektriciteit, aardgas, stadsverwarming en/of stadskoelingen en warm water voor huishoudelijke doeleinden, voorzover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voorzover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen, tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over individuele meters die het actuele energieverbruik van de eindafnemer nauwkeurig weergeven en informatie geven over de tijd waarin sprake was van daadwerkelijk verbruik.

Wanneer een bestaande meter wordt vervangen, worden deze individuele meters tegen concurrerende prijzen altijd ter beschikking gesteld, tenzij dit technisch onmogelijk is of niet kostenefficiënt in verhouding tot de geraamde potentiële besparingen op lange termijn. Wanneer een nieuwe aansluiting wordt gemaakt in een nieuw gebouw of in geval van een ingrijpende renovatie overeenkomstig Richtlijn 2002/91/EG worden deze individuele meters tegen concurrerende prijzen altijd ter beschikking gesteld.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat, indien van toepassing, de facturering door energiedistributeurs, distributienetbeheerders en detailhandelaars in energie is gebaseerd op het actuele energieverbruik en in duidelijke en begrijpelijke taal is gesteld. De eindafnemer krijgt samen met de rekening de nodige informatie zodat hij over een volledig overzicht van de huidige energiekosten beschikt. De facturering op basis van het daadwerkelijke verbruik is frequent genoeg om de afnemers in staat te stellen hun eigen energieverbruik te regelen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat, indien van toepassing, de energiedistributeurs, distributienetbeheerders of detailhandelaars in energie in of bij rekeningen, contracten, transacties en/of ontvangstbewijzen bij distributiestations in duidelijke en begrijpelijke taal de volgende informatie aan de eindafnemers beschikbaar stellen:

a)

de huidige actuele prijzen en het daadwerkelijke verbruik van energie;

b)

een vergelijking van het huidige energieverbruik van de eindafnemer met het verbruik in dezelfde periode van het voorgaande jaar, bij voorkeur in grafische vorm;

c)

wanneer dit mogelijk en nuttig is, een vergelijking met een gemiddelde genormaliseerde of benchmark-energieverbruiker van dezelfde verbruikerscategorie;

(d)

contactinformatie voor consumentenorganisaties, energieagentschappen of soortgelijke organen, met inbegrip van webadressen, waar informatie kan worden verkregen over de beschikbare maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie, vergelijkende eindgebruikersprofielen en/of objectieve technische specificaties voor energieverbruikende apparatuur.

HOOFDSTUK IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 14

Verslagen

1.   De lidstaten die, ongeacht de reden, bij de inwerkingtreding van deze richtlijn voor het meten van energiebesparingen reeds gebruikmaken van berekeningsmethoden die vergelijkbaar zijn met die van bijlage IV, kunnen bij de Commissie informatie indienen en daarbij, zo nodig, details verstrekken. Deze informatie wordt zo spoedig mogelijk ingediend, bij voorkeur uiterlijk op 17 november 2006. De informatie zal de Commissie in staat stellen naar behoren rekening te houden met de bestaande praktijken.

2.   De lidstaten dienen bij de Commissie de volgende APEE's in:

uiterlijk op 30 juni 2007, een eerste APEE;

uiterlijk op 30 juni 2011, een tweede APEE;

uiterlijk op 30 juni 2014, een derde APEE.

Alle APEE's bevatten een omschrijving van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie die zijn gepland om de in artikel 4, leden 1 en 2, genoemde streefwaarden te bereiken en te voldoen aan de bepalingen inzake de bedoelde voorbeeldrol van de publieke sector en de informatie- en adviesverstrekking aan de eindverbruiker, bedoeld in artikel 5, lid 1, respectievelijk artikel 7, lid 2.

Het tweede en het derde APEE:

bevatten een evaluatie en beoordeling van het vorige APEE;

vermelden de definitieve resultaten voor wat betreft de verwezenlijking van de energiebesparingsstreefwaarden bedoeld in artikel 4, leden 1 en 2;

bevatten plannen voor — en informatie inzake het geanticipeerde effect van — extra maatregelen voor het geval dat de streefwaarde feitelijk of vermoedelijk niet wordt gehaald;

maken in toenemende mate gebruik van geharmoniseerde efficiëntie-indicatoren en -benchmarks zoals bedoeld in artikel 15, lid 4, zowel voor de evaluatie van voorgaande maatregelen als voor de geschatte effecten van geplande toekomstige maatregelen;

zijn gebaseerd op beschikbare gegevens, aangevuld met schattingen.

3.   Uiterlijk op 17 mei 2008 publiceert de Commissie een impact- en kosten-batenanalyse waarin het verband tussen EU-normen, -regelingen, -beleid en -maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie bij het eindgebruik wordt onderzocht.

4.   De APEE's worden als volgt geëvalueerd overeenkomstig de in artikel 16, lid 2, bedoelde procedure:

het eerste APEE wordt geëvalueerd vóór 1 januari 2008;

het tweede APEE wordt geëvalueerd vóór 1 januari 2012;

het derde APEE wordt geëvalueerd vóór 1 januari 2015.

5.   Op basis van de APEE's evalueert de Commissie in hoeverre de lidstaten vorderingen hebben geboekt bij het bereiken van hun nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde. De Commissie publiceert verslagen over de APEE's met haar conclusies, en wel:

over het eerste APEE vóór 1 januari 2008;

over het tweede APEE vóór 1 januari 2012;

over het derde APEE vóór 1 januari 2015.

Deze verslagen bevatten informatie over aanverwant optreden op Europees niveau, inclusief informatie over bestaande en toekomstige regelgeving. Het verslag besteedt aandacht aan het benchmarkingsysteem bedoeld in artikel 15, lid 4, wijst de beste praktijken aan, signaleert de gevallen waarin de lidstaten en/of de Commissie niet voldoende vooruitgang boeken, en doet eventueel aanbevelingen.

Na het tweede rapport worden, indien van toepassing en waar nodig, voorstellen voor aanvullende maatregelen bij het Europees Parlement en de Raad ingediend, waaronder een mogelijke verlenging van de toepassingsduur voor de streefwaarden. Indien het verslag concludeert dat onvoldoende vooruitgang is gemaakt bij het behalen van de nationale indicatieve streefwaarden, behandelen deze voorstellen het niveau en de aard van de streefwaarden.

Artikel 15

Herziening en aanpassing van het kader

1.   De in de bijlagen II, III, IV en V vermelde waarden en berekeningsmethoden worden volgens de procedure van artikel 16, lid 2, aan de technische vooruitgang aangepast.

2.   Vóór 1 januari 2008 werkt de Commissie de punten 2 tot en met 6 van bijlage IV nader uit en vult zij die aan, volgens de procedure van artikel 16, lid 2, en met inachtneming van het algemene kader bedoeld in bijlage IV.

3.   Vóór 1 januari 2012 besluit de Commissie, volgens de procedure van artikel 16, lid 2, tot een verhoging van het percentage van geharmoniseerde bottom-up-berekeningen, dat in de in bijlage IV, punt 1, bedoelde geharmoniseerde berekeningsmethode wordt gehanteerd, onverminderd de regelingen in de lidstaten die reeds een hoger percentage hanteren. Het nieuwe geharmoniseerde berekeningsmodel met een aanzienlijk hoger percentage van bottom-up-berekeningen wordt voor het eerst gebruikt vanaf 1 januari 2012.

Waar mogelijk en doenlijk, wordt voor het meten van de totale besparing over de gehele periode van toepassing van de richtlijn het geharmoniseerde berekeningsmodel gebruikt, onverminderd de regelingen in die lidstaten die reeds een hoger percentage bottom-up-berekeningen gebruiken.

4.   Uiterlijk op 30 juni 2008 werkt de Commissie volgens de in artikel 16, lid 2, bedoelde procedure een reeks geharmoniseerde energie-efficiëntie-indicatoren uit en daarop gebaseerde benchmarks, rekening houdende met beschikbare gegevens of gegevens die op kostenefficiënte wijze voor elke lidstaat kunnen worden verzameld. Voor het uitwerken van deze geharmoniseerde energie-efficiëntie-indicatoren en benchmarks gebruikt de Commissie de indicatieve lijst in bijlage V als leidraad. De lidstaten verwerken deze indicatoren en benchmarks geleidelijk in de statistische gegevens van hun APEE'S, zoals bedoeld in artikel 14, en gebruiken deze als een van de instrumenten waarover zij beschikken bij hun beslissing omtrent toekomstige prioriteitsgebieden in hun APEE's.

De Commissie legt aan het Europees Parlement en de Raad uiterlijk op 17 mei 2011 een verslag voor over de vorderingen die bij het vastleggen van de indicatoren en benchmarks zijn geboekt.

Artikel 16

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn bedraagt drie maanden.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 17

Intrekking

Richtlijn 93/76/EEG wordt ingetrokken.

Artikel 18

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 17 mei 2008 aan deze richtlijn te voldoen, met uitzondering van de bepalingen van artikel 14, leden 1, 2 en 4, die uiterlijk op 17 mei 2006 moeten zijn omgezet. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 19

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 20

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 5 april 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

H. WINKLER


(1)  PB C 120 van 20.5.2005, blz. 115.

(2)  PB C 318 van 22.12.2004, blz. 19.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 7 juni 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 23 september 2005 (PB C 275 E van 8.11.2005, blz. 19), standpunt van het Europees Parlement van 13 december 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 maart 2006.

(4)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 176 van 15.7.2003, blz. 37. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2004/85/EG van de Raad (PB L 236 van 7.7.2004, blz. 10).

(6)  PB L 176 van 15.7.2003, blz. 57.

(7)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2083/2005 van de Commissie (PB L 333 van 20.12.2005, blz. 28).

(8)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2083/2005.

(9)  Zaak C-513/99 (Concordia Bus Finland Oy Ab, voorheen Stagecoach Finland Oy Ab/Helsingin kaupunki en HKL-Bussiliikenne), Jurisprudentie. 2002, blz. I-7213.

(10)  PB C 394 van 17.12.1998, blz. 1.

(11)  PB L 237 van 22.9.1993, blz. 28.

(12)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(13)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2004/101/EG (PB L 338 van 13.11.2004, blz. 18).

(14)  PB L 283 van 27.10.2001, blz. 33. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(15)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 65.


BIJLAGE I

Methode voor de berekening van de nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde

De methode die wordt gebruikt voor de berekening van de in artikel 4 genoemde nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde, is de volgende:

1.

De lidstaten berekenen het gemiddelde jaarlijkse verbruik aan de hand van het jaarlijkse binnenlandse energie-eindverbruik voor de onder deze richtlijn vallende energiegebruikers voor de recentste periode van vijf jaar voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van deze richtlijn waarvoor officiële gegevens beschikbaar zijn. Het energie-eindverbruik behelst de gedistribueerde of aan de eindafnemers verkochte energie gedurende deze vijf jaar, zonder aanpassing voor graaddagen, structurele veranderingen of wijzigingen van de productie.

Aan de hand van dit gemiddelde jaarlijkse verbruik wordt de nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde eenmalig berekend en wordt de daaruit voortvloeiende absolute hoeveelheid te besparen energie toegepast voor de volledige looptijd van deze richtlijn.

De nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde:

a)

bestaat uit 9 % van het hierboven bedoelde gemiddelde jaarlijkse verbruik;

b)

wordt gemeten na het negende toepassingsjaar van de richtlijn;

c)

is het resultaat van de cumulatieve jaarlijkse energiebesparing verwezenlijkt over de negenjarige looptijd van de richtlijn;

d)

is het gevolg van energiediensten en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

Deze methode voor het meten van energiebesparing zorgt ervoor dat de door de richtlijn voorgeschreven totale energiebesparing een vaste hoeveelheid is en dus losstaat van toekomstige groei van het BBP en van toekomstige stijgingen van het energieverbruik.

2.

De nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde wordt uitgedrukt in absolute termen in GWh (Gigawattuur) of equivalent, berekend overeenkomstig bijlage II.

3.

Bij de berekening van de jaarlijkse energiebesparing mogen energiebesparingen die in een bepaald jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn gerealiseerd zijn en die resulteren uit maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie die in een voorafgaand jaar (niet eerder dan 1995) zijn getroffen en een duurzaam effect hebben, worden meegerekend. In bepaalde gevallen, wanneer de omstandigheden zulks rechtvaardigen, mogen maatregelen worden meegerekend die vóór 1995 maar niet eerder dan 1991 zijn getroffen. Maatregelen van technologische aard moeten ofwel worden aangepast aan eventuele nieuwe technische ontwikkelingen, ofwel worden getoetst aan de benchmark voor zulke maatregelen. De Commissie verschaft richtsnoeren voor de wijze waarop het effect van zulke maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie kan worden gemeten of geschat, uitgaande van bestaande Gemeenschapswetgeving zoals Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt (1) en Richtlijn 2002/91/EG.

In elk geval moeten de resulterende energiebesparingen meetbaar en controleerbaar of te ramen zijn, in overeenstemming met het algemene kader van bijlage IV.


(1)  PB L 52 van 21.2.2004, blz. 50.


BIJLAGE II

Energie-inhoud van geselecteerde brandstoffen voor het eindgebruik — omzettingstabel (1)

Energiedrager

kJ (NCV)

kgoe (NCV)

kWh (NCV)

1 kg cokes

28 500

0,676

7,917

1 kg steenkool

17 200 — 30 700

0,411 — 0,733

4,778 — 8,528

1 kg geperste bruinkool

20 000

0,478

5,556

1 kg zwart ligniet

10 500 — 21 000

0,251 — 0,502

2,917 — 5,833

1 kg bruinkool

5 600 — 10 500

0,134 — 0,251

1,556 — 2,917

1 kg olieleisteen

8 000 — 9 000

0,191 — 0,215

2,222 — 2,500

1 kg turf

7 800 — 13 800

0,186 — 0,330

2,167 — 3,833

1 kg turfbriketten

16 000 — 16 800

0,382 — 0,401

4,444 — 4,667

1 kg zware stookolie

40 000

0,955

11,111

1 kg gasolie

42 300

1,010

11,750

1 kg benzine

44 000

1,051

12,222

1 kg paraffine

40 000

0,955

11,111

1 kg LPG

46 000

1,099

12,778

1 kg aardgas (2)

47 200

1,126

13,10

1 kg vloeibaar aardgas

45 190

1,079

12,553

1 kg hout (25 % vochtigheidsgraad) (3)

13 800

0,330

3,833

1 kg pellets/houtbriketten

16 800

0,401

4,667

1 kg afval

7 400 — 10 700

0,177 — 0,256

2,056 — 2,972

1 MJ afgeleide warmte

1 000

0,024

0,278

1 kWh elektrische energie

3 600

0,086

1 (4)

Bron : Eurostat.


(1)  De lidstaten mogen verschillende omzettingsfactoren gebruiken, indien deze kunnen worden gerechtvaardigd.

(2)  93 % methaan.

(3)  De lidstaten mogen andere waarden gebruiken naar gelang van hun meest gebruikte houtsoort.

(4)  Voor de besparing in kWh elektriciteit mogen de lidstaten een standaardcoëfficiënt van 2,5 gebruiken, die de geraamde gemiddelde EU-opwekkingsefficiëntie van 40 % gedurende de doelperiode weerspiegelt. De lidstaten kunnen een verschillende coëfficiënt gebruiken indien zij dat kunnen rechtvaardigen.


BIJLAGE III

Indicatieve lijst van voorbeelden van mogelijke maatregelen ter verbetering van energie‐efficiëntie

In deze bijlage worden voorbeelden gegeven van sectoren waarin programma's en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie in de context van artikel 4 kunnen worden ontwikkeld en uitgevoerd.

Om te kunnen worden meegeteld moeten deze maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie resulteren in energiebesparingen die duidelijk meetbaar en controleerbaar of raambaar zijn volgens de richtsnoeren in bijlage IV, en hun effect op energiebesparingen mag niet reeds meegerekend zijn in andere specifieke maatregelen. De volgende lijsten zijn niet limitatief maar bedoeld als richtsnoer.

Voorbeelden van mogelijke maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

 

Huisvesting en tertiaire sector

a)

Verwarming en koeling (bv. warmtepompen, nieuwe efficiënte boilers, installatie/modernisering van collectieve verwarmings‐/koelingssystemen).

b)

Isolatie en verluchting (bv. spouwmuur‐ en dakisolatie, ramen met dubbel/driedubbel glas, passieve verwarming en koeling enz.).

c)

Warm water (bv. installatie van nieuwe apparaten, direct en efficiënt gebruik voor ruimteverwarming, wasmachines).

d)

Verlichting (bv. nieuwe efficiënte lampen en voorschakelapparaten, digitale besturingssystemen, gebruik van bewegingsdetectoren voor de verlichting in handelsgebouwen).

e)

Koken en invriezen (bv. nieuwe efficiënte apparaten, warmteterugwinningssystemen).

f)

Andere uitrusting en apparatuur (bv. gecombineerde warmtekrachttoestellen, nieuwe efficiënte toestellen, tijdschakelaars voor een optimaal energiegebruik, beperking van stand-by-verliezen, installatie van condensatoren om het blindvermogen te beperken, transformatoren met lage verliezen).

g)

Thuisopwekking uit hernieuwbare energiebronnen, waarbij de gekochte energie wordt beperkt (bv. toepassingen op zonne-energie, warm water voor het huishouden, ruimteverwarming en ‐koeling met zonne-energie en koeling).

 

Industriële sector

h)

Productieprocessen (bv. efficiënter gebruik van perslucht, condensaat en schakelaars en kleppen, gebruik van automatische en geïntegreerde systemen, efficiënte stand-by modes).

i)

Motoren en aandrijfeenheden (bv. intensiever gebruik van elektronische regelingen, aandrijfeenheden met variabele snelheid, geïntegreerde applicatieprogrammering, frequentieomzetting, elektromotoren met hoog rendement).

j)

Ventilatoren, aandrijfeenheden/ventilatoren met variabele snelheid (bv. nieuwe apparaten/systemen, gebruik van natuurlijke ventilatie).

k)

Beheer van de vraag en respons (bv. beheer van de belasting van het net, systemen voor het beperken van piekbelastingen).

l)

Hoogrenderende cogeneratie (bv. apparaten met gecombineerde warmtekrachtkoppeling).

 

Vervoerssector

m)

Gebruikte vervoersmethode (bv. bevorderen van energie-efficiënte voertuigen, energie-efficiënt gebruik van voertuigen, waaronder programma's voor aanpassing van de bandenspanning, energie-efficiëntievoorzieningen, extra voorzieningen voor voertuigen, brandstofadditieven die de energie-efficiëntie verbeteren, oliën met hoge smeercapaciteit, banden met lage weerstand).

n)

Verandering van vervoerswijze (regelingen voor autoloos woon-werkverkeer, autodelen, verandering van vervoerswijze die zorgen voor een omschakeling naar minder energieverbruikende vervoerswijzen per passagier/km of ton/km).

o)

Autoloze dagen.

 

Sectoroverschrijdende maatregelen

p)

Standaarden en normen die hoofdzakelijk gericht zijn op de verbetering van de energie-efficiëntie van producten en diensten, waaronder gebouwen.

q)

Etikettering van het energieverbruik.

r)

Meteropneming, intelligente meetsystemen zoals individuele, op afstand bediende meetinstrumenten en informatieve facturering.

s)

Opleiding en onderwijs leidend tot toepassing van energie-efficiënte technologie en/of technieken.

 

Horizontale maatregelen

t)

Voorschriften, heffingen, enz. die leiden tot beperking van het energieverbruik bij de eindgebruiker.

u)

Gerichte informatiecampagnes ter bevordering van verbetering van de energie-efficiëntie en maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie.


BIJLAGE IV

Algemeen kader voor de meting en controle van de energiebesparing

1.   Energiebesparingsmetingen en ‐berekeningen en hun normalisatie

1.1.   Meten van de energiebesparing

Algemeen

Bij het meten van de verwezenlijkte energiebesparing zoals omschreven in artikel 4 wordt, ten einde de algehele verbetering van de energie-efficiëntie vast te leggen en het effect van de afzonderlijke maatregelen na te gaan, een geharmoniseerd berekeningsmodel met een combinatie van top-down- en bottom-up-berekeningsmethoden gebruikt om de jaarlijkse verbetering van de energie-efficiëntie te meten ten behoeve van de in artikel 14 bedoelde APEE's.

Bij het ontwikkelen van een geharmoniseerd berekeningsmodel overeenkomstig artikel 15, lid 2, gebruikt het comité, voorzover mogelijk, gegevens die al routinematig door Eurostat en/of de nationale bureaus voor de statistiek worden verstrekt.

Top-down-berekeningen

Een top-down-berekeningsmethode houdt in dat de omvang van de energiebesparing wordt berekend door de nationale of de op grotere schaal geaggregeerde sectorale niveaus van energiebesparingen als uitgangspunt te nemen. De jaarlijkse gegevens worden dan aangepast voor externe factoren zoals graaddagen, structurele veranderingen, productmix enz. om tot een maatstaf te komen die een goede indicatie geeft van de totale verbetering van de energie-efficiëntie, zoals omschreven in punt 1.2. Deze methode levert geen gedetailleerde exacte metingen op en legt ook geen oorzakelijk verband bloot tussen de maatregelen en de daaruit voortvloeiende energiebesparingen. Het is gewoonlijk echter een eenvoudigere en minder kostbare methode (vaak bestempeld als „energie-efficiëntie-indicator”, omdat ze een idee geeft van de ontwikkelingen).

Bij het ontwikkelen van de top-down-berekeningsmethode die in dit geharmoniseerde berekeningsmodel wordt gebruikt, baseert het comité zijn werkzaamheden zoveel mogelijk op bestaande methodes zoals het ODEX-model (1).

Bottom-up-berekeningen

Een bottom-up-berekeningsmethode houdt in dat de energiebesparing die wordt bereikt door toepassing van een specifieke maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie, wordt gemeten in kilowattuur (kWh), in Joule (J) of in kilogram aardolie-equivalent (kgoe) en wordt samengeteld met de energiebesparingsresultaten van andere specifieke maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie De in artikel 4, lid 4, bedoelde instanties of agentschappen moeten voorkomen dat energiebesparingen ten gevolge van een combinatie van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie (waaronder mechanismen) dubbel worden geteld. Voor de bottom-up-berekeningsmethode kunnen de in de punten 2.1 en 2.2 bedoelde gegevens en methoden worden gebruikt.

Vóór 1 januari 2008 ontwikkelt de Commissie een geharmoniseerd bottom-up-model. Dit model moet een peil van tussen 20 en 30 % van het jaarlijkse binnenlandse energie-eindverbruik dekken voor de sectoren die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen, met inachtneming van de onder a), b) en c) genoemde factoren.

Tot 1 januari 2012 blijft de Commissie dit geharmoniseerde bottom-up-model ontwikkelen, dat een aanzienlijk hoger peil van het jaarlijkse binnenlandse energie-eindverbruik moet dekken voor de sectoren die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen, met inachtneming van de onder a), b) en c) genoemde factoren.

Bij de ontwikkeling van het geharmoniseerde bottom-up-model houdt de Commissie rekening met de volgende factoren en motiveert zij haar besluit overeenkomstig:

a)

ervaring met het geharmoniseerde berekeningsmodel in de eerste jaren van de toepassing ervan;

b)

verwachte potentiële toename van de precisie als gevolg van de vervanging van een deel van de top-down-berekeningen door bottom-up-berekeningen;

c)

geraamde potentiële extra kosten en/of administratieve last.

Bij de ontwikkeling van het geharmoniseerde bottom-up-model overeenkomstig artikel 15, lid 2, streeft het comité ernaar gestandaardiseerde methodes te gebruiken die een minimum aan administratieve lasten en kosten meebrengen, met name door de in de punten 2.1 en 2.2 vermelde meetmethoden te gebruiken en zich te concentreren op sectoren waar het geharmoniseerde bottom‐up-model op de meest kosteneffectieve manier kan worden toegepast.

De lidstaten die dat wensen, kunnen, naast het door het geharmoniseerde bottom-up-model voorgeschreven deel, nog meer bottom-up-metingen toepassen nadat de Commissie daarmee heeft ingestemd overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 16, lid 2, en op basis van een beschrijving van de door de betrokken lidstaat voorgestelde methode.

Indien voor bepaalde sectoren geen bottom-up-berekeningen beschikbaar zijn, worden in de rapporten aan de Commissie top-down-indicatoren of een combinatie van top-down- en bottom-up-berekeningen gebruikt, met instemming van de Commissie, overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 16, lid 2. Wanneer zij in de context van het in artikel 14, lid 2, genoemde eerste APEE een verzoek beoordeelt, legt de Commissie de passende soepelheid aan de dag. Er zullen bepaalde top-down-berekeningen nodig zijn om de invloed te meten van de na 1995 (en in sommige gevallen reeds vanaf 1991) uitgevoerde, maar nog steeds effect sorterende maatregelen.

1.2.   Hoe de meting van energiebesparing moet worden genormaliseerd

De hoeveelheid bespaarde energie wordt vastgesteld door de meting en/of raming van het verbruik voor en na toepassing van de maatregel, onder toepassing van aanpassingen en normalisatie om rekening te houden met eventuele externe omstandigheden die het energieverbruik gewoonlijk beïnvloeden. Omstandigheden die het energieverbruik gewoonlijk beïnvloeden, kunnen ook in de tijd variëren. Dergelijke omstandigheden kunnen het waarschijnlijke effect zijn van één of meer plausibele factoren zoals:

a)

weersomstandigheden, zoals de graaddagen;

b)

bezettingsgraad;

c)

openingsuren van openbare of bedrijfsgebouwen;

d)

geïnstalleerd vermogen (verwerkingscapaciteit van de fabriek), productmix;

e)

verwerkingscapaciteit van de fabriek, productieniveau, volume of meerwaarde, waaronder veranderingen in BBP-niveau;

f)

dienstregeling voor het gebruik van installaties en voertuigen;

g)

verhouding met andere eenheden.

2.   Gegevens en methoden die kunnen worden gebruikt (meetbaarheid)

Er bestaan diverse methoden om gegevens in te zamelen die dienen om de energiebesparing te meten en/of te ramen. Op het tijdstip waarop een energiedienst of een maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie wordt geëvalueerd, zal het vaak niet mogelijk zijn om alleen op metingen te vertrouwen. Daarom wordt een onderscheid gemaakt tussen methoden om de energiebesparing te meten en methoden om die te ramen, waarbij dat laatste het meest gebruikelijk is.

2.1.   Op metingen gebaseerde gegevens en methoden

Facturen van distributiemaatschappijen of detailhandelaars

De op meteropneming gebaseerde facturen kunnen de basis vormen voor de meting gedurende een representatieve periode vóór de invoering van de maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie. Deze facturen kunnen dan worden vergeleken met de op meteropneming gebaseerde facturen betreffende de periode na de invoering en het gebruik van die maatregel, eveneens gedurende een representatieve periode. De resultaten moeten zo mogelijk worden vergeleken met die van een controlegroep (geen deelnemende groep) of anders worden genormaliseerd zoals omschreven in punt 1.2.

Verkoopgegevens voor energie

Het verbruik van de verschillende soorten energie (b.v. elektriciteit, gas, stookolie) kan worden gemeten door de verkoopgegevens van de verdeler of detailhandelaar in een periode vóór de invoering van de maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie te vergelijken met de verkoopgegevens in de periode na die invoering. Daarbij kan een controlegroep worden gebruikt of kunnen de gegevens worden genormaliseerd.

Verkoopgegevens voor uitrusting en apparatuur

De prestaties van uitrusting en apparaten kunnen worden berekend op basis van direct van de fabrikant verkregen informatie. Gegevens over de verkoop van uitrusting en apparaten kunnen over het algemeen worden verkregen bij de detailhandelaars. Ook kunnen speciale studies en metingen worden uitgevoerd. Om de omvang van de energiebesparing te bepalen, kunnen de beschikbare gegevens worden vergeleken met de verkoopcijfers. Als deze methode wordt gebruikt, moet een correctie worden aangebracht voor wijzigingen in het gebruik van de uitrusting en apparatuur.

Laadgegevens met betrekking tot het eindgebruik

Het energiegebruik van een gebouw of inrichting kan volledig worden gemonitord om de energievraag vóór en na de invoering van een maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie te registreren. Belangrijke relevante factoren (bv. productieproces, speciale apparatuur, verwarmingsinstallaties) kunnen meer in detail worden gemeten.

2.2.   Op ramingen gebaseerde gegevens en methoden

Eenvoudige technische ramingsmethode, zonder inspectie

Berekening volgens een eenvoudige technische ramingsmethode zonder inspectie ter plaatse is de meest gebruikelijke methode om gegevens te verkrijgen voor het meten van vermeende energiebesparingen. De gegevens kunnen worden geraamd met gebruikmaking van technische principes, zonder gebruik van ter plaatse ingewonnen gegevens, maar met behulp van aannamen die gebaseerd zijn op de specificaties van de apparatuur, prestatiekenmerken, gebruiksinstructies voor uitgevoerde maatregelen en statistieken.

Verfijnde technische ramingsmethode, met inspectie

Energiegegevens kunnen worden berekend op basis van de informatie die door een externe deskundige wordt verkregen gedurende een audit van, of ander type bezoek aan, één of meer gerichte locaties. Op deze basis kunnen meer verfijnde algoritmen/simulatiemodellen worden ontwikkeld en toegepast op een groter aantal locaties (bv. gebouwen, inrichtingen, voertuigen). Dit soort meting kan vaak worden gebruikt in aanvulling op en ter ijking van de eenvoudige technische ramingsmethode.

3.   Hoe onzekerheden in te calculeren

Alle in punt 2 vermelde methoden kunnen een bepaalde onzekerheid inhouden. Die onzekerheid kan het gevolg zijn van (2):

a)

instrumentenfouten, zijnde fouten die typisch het gevolg zijn van fouten in de door de fabrikant verstrekte specificaties;

b)

modelleringsfouten, waarmee typische fouten worden bedoeld in het model dat wordt gebruikt om de parameters voor de verzamelde gegevens te ramen;

c)

bemonsteringsfouten, waarmee typische fouten worden bedoeld die resulteren uit het feit dat er een monster is bestudeerd in plaats van de gehele relevante verzameling.

Onzekerheid kan ook voortvloeien uit bepaalde geplande of ongeplande aannamen, die in het algemeen verbonden zijn met schattingen, bepalingen en/of het gebruik van technische gegevens. De fouten in kwestie houden ook verband met het gekozen dataverzamelingssysteem zoals geschetst in de punten 2.1 en 2.2. Het is dan ook aanbevelenswaardig de desbetreffende onzekerheid nader te specificeren.

De lidstaten mogen ervoor kiezen om, wanneer zij verslag uitbrengen over de in deze richtlijn omschreven streefwaarden, de methode van gekwantificeerde onzekerheid te hanteren. Die gekwantificeerde onzekerheid wordt dan op een statistisch betekenisvolle wijze uitgedrukt, waarbij zowel de nauwkeurigheid als het betrouwbaarheidsniveau wordt aangegeven. Bijvoorbeeld: „De kwantificeerbare fout bedraagt ± 20 % met 90 % betrouwbaarheid”.

Als de methode van de gekwantificeerde onzekerheid wordt gebruikt, houden de lidstaten er ook rekening mee dat het niveau van onzekerheid dat bij de berekening van de energiebesparing kan worden aanvaard, een afgeleide is van het energiebesparingsniveau en van de kosteneffectiviteit van vermindering van de onzekerheid.

4.   Looptijd van maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie in bottom-up-berekeningen

Sommige maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie hebben een looptijd van decennia, andere duren korter. De onderstaande lijst bevat enkele voorbeelden van de gemiddelde looptijd van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie:

Isolatie van zolders en particuliere woningen

30 jaar.

Isolatie van spouwmuren — particuliere woningen

40 jaar.

Beglazing E- tot C-kwaliteit (in m2)

20 jaar.

Boilers B- tot A-kwaliteit

15 jaar.

Bedieningssystemen verwarming — modernisering door vervanging boilers

15 jaar.

CFL's — detailhandel

16 jaar.

Bron: Energy Efficiency Commitment 2005 — 2008, Verenigd Koninkrijk.

Om ervoor te zorgen dat alle lidstaten dezelfde looptijd voor soortgelijke maatregelen hanteren, zullen deze op Europees niveau worden geharmoniseerd. De Commissie, bijgestaan door het krachtens artikel 16 ingestelde comité, vervangt derhalve uiterlijk op 17 november 2006 de bovengenoemde lijst door een overeengekomen voorlopige lijst met de gemiddelde looptijd van de verschillende maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

5.   Hoe om te gaan met multiplicatoreffecten van energiebesparing en hoe te voorkomen dat bij gemengde top-down- en bottom-up-berekeningsmethoden dubbel wordt geteld

De toepassing van een maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie, bv. warmwaterketel en isolatie van de leidingen in een gebouw, of een andere maatregel met een vergelijkbaar effect, kan in de toekomst leiden tot multiplicatoreffecten op de markt, wat betekent dat de markt een maatregel automatisch zal uitvoeren zonder inmenging van de instanties of agentschappen bedoeld in artikel 4, lid 4, of een leverancier van energiediensten uit de private sector. Een maatregel met een potentieel multiplicatoreffect zou in de meeste gevallen kosteneffectiever zijn dan maatregelen die regelmatig moeten worden herhaald. De lidstaten ramen het energiebesparingspotentieel van dergelijke maatregelen, inclusief hun multiplicatoreffect, en gaan het totale effect na in een ex-post evaluatie met in voorkomend geval gebruik van indicatoren.

Bij de evaluatie van horizontale maatregelen kan gebruik worden gemaakt van energie-efficiëntie-indicatoren, mits het mogelijk is de trendontwikkeling daarvan, die zonder de horizontale maatregelen zou zijn opgetreden, te bepalen. Het moet daarbij echter grotendeels mogelijk zijn dubbeltellingen met besparingen als gevolg van gerichte energie-efficiëntieprogramma's, energiediensten en andere beleidsinstrumenten zoveel mogelijk uit te sluiten. Dit geldt met name bij energie- of CO2-belastingen en voorlichtingscampagnes.

Er zullen correcties worden aangebracht voor het dubbel tellen van energiebesparing. Het gebruik van matrixen om het totale effect van maatregelen te ramen, wordt aangemoedigd.

Een potentiële energiebesparing die zich voordoet na de doelperiode, wordt niet in aanmerking genomen wanneer de lidstaten verslag uitbrengen over de in artikel 4 vermelde algemene streefwaarde. Maatregelen die markteffecten op de lange termijn stimuleren, moeten in elk geval worden aangemoedigd en maatregelen die reeds hebben geleid tot energiebesparing met een multiplicatoreffect, moeten in aanmerking worden genomen bij het uitbrengen van een verslag over de in artikel 4 vermelde streefwaarden, mits zij kunnen worden gemeten en gecontroleerd met gebruikmaking van de in deze bijlage verstrekte richtsnoeren.

6.   Hoe de energiebesparing te controleren

Als dit kosteneffectief en noodzakelijk wordt geacht, moet de energiebesparing die dankzij een specifieke energiedienst of een andere maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie wordt bereikt, worden gecontroleerd door een derde partij. Dit kan gebeuren door onafhankelijke consultants, leveranciers van energiediensten of andere marktdeelnemers. De in artikel 4, lid 4, bedoelde instanties of agentschappen van de lidstaten kunnen op dit gebied nadere instructies geven.

Bronnen: A European Ex-post Evaluation Guidebook for DSM and EE Service Programmes; IEA, INDEEP database; IPMVP, Volume 1 (Versie maart 2002).


(1)  Odyssee-Mure project, Save-programma. Commissie, 2005.

(2)  Een op deze drie types fouten gebaseerd model voor de vaststelling van het niveau van gekwantificeerde onzekerheid is gegeven in aanhangsel B van het International Performance Measurement & Verification Protocol (IPMVP).


BIJLAGE V

Indicatieve lijst van markten en deelmarkten voor energieomzetting waarvoor benchmarks kunnen worden uitgewerkt:

1.

Markt voor huishoudelijke apparaten/informatietechniek en verlichting:

1.1.

Keukenapparatuur (witgoed)

1.2.

Amusements-/informatietechniek

1.3.

Verlichting

2.

Markt voor huisverwarmingstechniek:

2.1.

Verwarming

2.2.

Warmwatervoorziening

2.3.

Klimatisering

2.4.

Ventilatie

2.5.

Warmteisolatie

2.6.

Vensters

3.

Markt voor industriële ovens

4.

Markt voor motoraandrijving in de industrie

5.

Markt voor openbare inrichtingen:

5.1.

Scholen/openbaar bestuur

5.2.

Ziekenhuizen

5.3.

Zwembaden

5.4.

Straatverlichting

6.

Markt voor vervoersdiensten.


BIJLAGE VI

Lijst van in aanmerking komende maatregelen voor energie-efficiëntie bij overheidsopdrachten

Onverminderd nationale en communautaire wetgeving op de overheidsopdrachten, zorgen de lidstaten ervoor dat de publieke sector in het kader van de voorbeeldrol van de publieke sector bedoeld in artikel 5, ten minste twee voorschriften toepast uit de volgende lijst:

a)

voorschriften voor het gebruik van financiële instrumenten voor energiebesparing, zoals energieprestatiecontracten, waarin wordt vastgelegd welke meetbare en vooraf bepaalde energiebesparing (ook wanneer de overheid taken heeft uitbesteed) moet worden gehaald;

b)

voorschriften voor de aankoop van apparatuur en voertuigen op basis van lijsten van energie-efficiënte productspecificaties van verschillende categorieën apparatuur en voertuigen, op te stellen door de instanties of -agentschappen bedoeld in artikel 4, lid 4, waarbij, indien van toepassing, gebruik wordt gemaakt van analyse van de minimale kosten van de levenscyclus of vergelijkbare methoden om de kosteneffectiviteit te waarborgen;

c)

voorschriften voor de aankoop van apparatuur die in alle modi een efficiënt energieverbruik heeft, ook in standby-modus, waarbij, indien van toepassing, gebruik wordt gemaakt van analyse van de minimale kosten van de levenscyclus of vergelijkbare methoden om de kosteneffectiviteit te waarborgen;

d)

voorschriften om bestaande apparatuur en voertuigen te vervangen door de onder b) en c) opgesomde apparatuur, of deze achteraf in te bouwen;

e)

voorschriften voor het gebruik van energieaudits en de uitvoering van de daaruit resulterende aanbevelingen voor kosteneffectiviteit;

f)

voorschriften om energie-efficiënte gebouwen of delen van gebouwen aan te kopen of te huren of voorschriften om aangekochte of gehuurde gebouwen of delen van gebouwen te vervangen of aan te passen, om ze energie-efficiënter te maken.