ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 90

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

48e jaargang
8 april 2005


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

*

Richtlijn 2005/25/EG van de Raad van 14 maart 2005 tot wijziging van bijlage VI bij Richtlijn 91/414/EEG ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten ( 1 )

1

 

 

II   Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

 

 

Raad

 

*

Besluit van de Raad van 14 maart 2005 inzake de sluiting van een bilaterale overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Servië betreffende de handel in textielproducten

35

Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Servië betreffende de handel in textielproducten

36

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

8.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 90/1


RICHTLIJN 2005/25/EG VAN DE RAAD

van 14 maart 2005

tot wijziging van bijlage VI bij Richtlijn 91/414/EEG ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten

(Voor de EER relevante tekst)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), en met name op artikel 18, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Richtlijn 91/414/EEG moeten de lidstaten ervoor zorgen dat er geen gewasbeschermingsmiddelen worden toegelaten die niet aan de in die richtlijn gestelde eisen voldoen.

(2)

Richtlijn 91/414/EEG voorziet in de vaststelling van uniforme beginselen die de lidstaten moeten toepassen bij de evaluatie van gewasbeschermingsmiddelen met het oog op toelating ervan.

(3)

Alleen voor chemische gewasbeschermingsmiddelen zijn door de lidstaten toe te passen uniforme evaluatie- en toelatingsbeginselen vastgesteld. Overeenkomstige beginselen voor toepassing door de lidstaten bij de evaluatie en toelating van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten, zijn er echter nog niet. Er dienen aanvullende uniforme beginselen voor dergelijke gewasbeschermingsmiddelen te worden vastgesteld.

(4)

Bij Richtlijn 2001/36/EG (2) zijn in Richtlijn 91/414/EEG voorschriften opgenomen met betrekking tot de dossiers die de aanvragers moeten indienen voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten, en daarom is het nu noodzakelijk uniforme beginselen vast te stellen voor de evaluatie van dossiers betreffende gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten, en die op basis van de genoemde gegevensvoorschriften samengesteld zijn.

(5)

De bepalingen van deze richtlijn betreffende de bescherming van water, met inbegrip van de bepalingen betreffende de monitoring, laten de verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van de betrokken richtlijnen, en in het bijzonder uit hoofde van de volgende Raadsrichtlijnen, onverlet: Richtlijn 75/440/EEG van 16 juni 1975 betreffende de vereiste kwaliteit van het oppervlaktewater dat is bestemd voor productie van drinkwater in de lidstaten (3), Richtlijn 80/68/EEG van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (4), Richtlijn 98/83/EG van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (5) en Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (6).

(6)

De bepalingen van deze richtlijn betreffende genetisch gemodificeerde organismen laten de verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu, onverlet (7).

(7)

Het Wetenschappelijk Comité voor planten heeft over het voorstel voor deze richtlijn een advies uitgebracht waarmee rekening is gehouden.

(8)

Richtlijn 91/414/EEG moet dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage VI bij Richtlijn 91/414/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 28 mei 2006 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de tekst van die bepalingen en een transponeringstabel die het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn weergeeft, onverwijld aan de Commissie mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De vorm van de verwijzing wordt door de lidstaten bepaald.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 14 maart 2005.

Voor de Raad

De voorzitter

F. BODEN


(1)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/99/EG van de Commissie (PB L 309 van 16.10.2004, blz. 6).

(2)  PB L 164 van 20.6.2001, blz. 1.

(3)  PB L 194 van 25.7.1975, blz. 26. Richtlijn die per 22.12.2007 zal worden ingetrokken bij Richtlijn 2000/60/EG (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(4)  PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43. Richtlijn die per 22.12.2013 zal worden ingetrokken bij Richtlijn 2000/60/EG.

(5)  PB L 330 van 5.12.1998, blz. 32. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(6)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking nr. 2455/2001/EG (PB L 331 van 15.12.2001, blz. 1).

(7)  PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1830/2003 (PB L 268 van 18.10.2003, blz. 24).


BIJLAGE

Bijlage VI wordt als volgt gewijzigd:

1.

De titel „Uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen” wordt vervangen door:

„DEEL I

UNIFORME BEGINSELEN VOOR HET EVALUEREN EN TOELATEN VAN CHEMISCHE GEWASBESCHERMINGSMIDDELEN”;

2.

Het volgende deel wordt toegevoegd na deel I:

„DEEL II

UNIFORME BEGINSELEN VOOR HET EVALUEREN EN TOELATEN VAN GEWASBESCHERMINGSMIDDELEN DIE MICRO-ORGANISMEN BEVATTEN”.

INHOUD

A.

INLEIDING

B.

EVALUATIE

1.

Algemene beginselen

2.

Specifieke beginselen

2.1.

Identiteit

2.1.1.

Identiteit van het micro-organisme in het gewasbeschermingsmiddel

2.1.2.

Identiteit van het gewasbeschermingsmiddel

2.2.

Biologische, fysische, chemische en technische eigenschappen

2.2.1.

Biologische eigenschappen van het micro-organisme in het gewasbeschermingsmiddel

2.2.2.

Fysische, chemische en technische eigenschappen van het gewasbeschermingsmiddel

2.3.

Verdere informatie

2.3.1.

Kwaliteitscontrole op de productie van het micro-organisme in het gewasbeschermingsmiddel

2.3.2.

Kwaliteitscontrole op het gewasbeschermingsmiddel

2.4.

Werkzaamheid

2.5.

Methoden voor identificatie/detectie en kwantificering

2.5.1.

Analysemethoden voor het gewasbeschermingsmiddel

2.5.2.

Analysemethoden voor de bepaling van residuen

2.6.

Effect op de gezondheid van mens of dier

2.6.1.

Effecten die verband houden met het gewasbeschermingsmiddel

2.6.2.

Effecten die verband houden met residuen

2.7.

Lot en gedrag in het milieu

2.8.

Effecten op en blootstelling van organismen van niet-doelsoorten

2.9.

Conclusies en voorstellen

C.

BESLUITVORMING

1.

Algemene beginselen

2.

Specifieke beginselen

2.1.

Identiteit

2.2.

Biologische en technische eigenschappen

2.3.

Verdere informatie

2.4.

Werkzaamheid

2.5.

Methoden voor identificatie/detectie en kwantificering

2.6.

Effect op de gezondheid van mens en dier

2.6.1.

Effecten die verband houden met het gewasbeschermingsmiddel

2.6.2.

Effecten die verband houden met residuen

2.7.

Lot en gedrag in het milieu

2.8.

Effecten op organismen van niet-doelsoorten

A.   INLEIDING

1.

De in deel II van deze bijlage uitgewerkte beginselen moeten ervoor zorgen dat evaluaties van gewasbeschermingsmiddelen en beslissingen over toelating ervan, voorzover het om microbiële gewasbeschermingsmiddelen gaat, van dien aard zijn dat alle lidstaten bij de toepassing van de in artikel 4, lid 1, onder b), c), d) en e), van deze richtlijn vastgestelde eisen een hoge mate van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu bereiken.

2.

Bij de evaluatie van aanvragen van toelatingen moeten de lidstaten:

a)

zich ervan vergewissen dat de ingediende dossiers over microbiële gewasbeschermingsmiddelen bij de voltooiing van de evaluatie ten behoeve van de besluitvorming, aan de in bijlage III, deel B, gestelde eisen voldoen, onverminderd, indien relevant, het bepaalde in artikel 13, lid 1, onder a), lid 4 en lid 6, van deze richtlijn,

zich ervan vergewissen dat de verstrekte gegevens aanvaardbaar zijn uit het oogpunt van kwantiteit, kwaliteit, samenhang en betrouwbaarheid, en toereikend zijn om het dossier deugdelijk te kunnen evalueren,

indien relevant, de redenen evalueren die de aanvrager aanvoert voor het achterwege laten van bepaalde gegevens;

b)

rekening houden met de gegevens over de uit micro-organismen (inclusief virussen) bestaande werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel die overeenkomstig bijlage II, deel B, zijn verstrekt met het oog op opneming van het betrokken micro-organisme in bijlage I, en met de resultaten van de evaluatie van die gegevens, onverminderd, indien relevant, het bepaalde in artikel 13, lid 1, onder b), lid 2, lid 3 en lid 6, van deze richtlijn;

c)

rekening houden met andere relevante technische of wetenschappelijke informatie waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken met betrekking tot de werking van het gewasbeschermingsmiddel of de mogelijk schadelijke effecten van het gewasbeschermingsmiddel of van de componenten of metabolieten/toxinen daarvan.

3.

Waar in de specifieke beginselen voor de evaluatie wordt verwezen naar de overeenkomstig bijlage II, deel B, te verstrekken gegevens, moeten daaronder de gegevens zoals bedoeld in punt 2, onder b), worden verstaan.

4.

Wanneer er voldoende gegevens en informatie zijn verstrekt om de evaluatie voor een van de voorgestelde toepassingen te kunnen voltooien, moet de betrokken aanvraag worden geëvalueerd, en moet over de voorgestelde toepassing een besluit worden genomen.

Rekening houdend met de aangevoerde argumenten en met eventuele latere verduidelijkingen, wijzen de lidstaten aanvragen af waarin zoveel gegevens ontbreken dat het niet mogelijk is om voor ten minste één van de voorgestelde toepassingen de evaluatie te voltooien en tot een deugdelijk besluit te komen.

5.

Tijdens het evaluatie- en besluitvormingsproces werkt de lidstaat met de aanvragers samen om eventuele problemen in verband met het dossier snel op te lossen of om in een vroeg stadium aan te geven welk aanvullend onderzoek eventueel nodig is voor een behoorlijke evaluatie van het dossier, of om in de voorgestelde gebruiksvoorwaarden voor het gewasbeschermingsmiddel wijzigingen aan te brengen, of de aard of samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel te veranderen opdat volledig aan de eisen van deze bijlage of van deze richtlijn wordt voldaan.

De lidstaten dienen normaliter binnen twaalf maanden na ontvangst van een technisch volledig dossier tot een met redenen omkleed besluit te komen. Een technisch volledig dossier is een dossier dat voldoet aan alle in bijlage III, deel B, gestelde eisen.

6.

De oordelen die de bevoegde autoriteiten van de lidstaten tijdens het evaluatie- en besluitvormingsproces vellen, moeten tot stand komen op basis van bij voorkeur internationaal erkende wetenschappelijke beginselen, en met gebruikmaking van deskundig advies.

7.

Een microbieel gewasbeschermingsmiddel kan levensvatbare en niet-levensvatbare micro-organismen (inclusief virussen) en formuleringsingrediënten bevatten. Ook kan het relevante metabolieten/toxinen die tijdens de groei zijn geproduceerd, residuen van het groeimedium en microbiële contaminanten bevatten. Het micro-organisme, de relevante metabolieten/toxinen en het gewasbeschermingsmiddel met de daarin aanwezige residuen van het groeimedium en microbiële contaminanten moeten alle worden geëvalueerd.

8.

De lidstaten moeten rekening houden met de documenten met richtsnoeren waarvan nota is genomen in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid.

9.

In het geval van genetisch gemodificeerde micro-organismen moet rekening worden gehouden met Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 (1). De beoordeling die in het kader van die richtlijn is uitgevoerd, moet worden meegedeeld en er moet rekening mee worden gehouden.

10.

Definities en toelichting bij microbiologische termen

Antibiose: relatie tussen twee of meer soorten waarbij één soort actief wordt benadeeld (bijvoorbeeld door toxinen die door de schadelijke soort worden geproduceerd).

Antigeen: stof die, doordat zij in aanraking komt met geschikte cellen, na een latentieperiode (dagen tot weken) een toestand van sensibiliteit en/of immunorespons opwekt en die, in vivo of in vitro, aantoonbaar reageert met antilichamen en/of immuuncellen van het gesensibiliseerde subject.

Antimicrobieel: antimicrobiële agentia zijn van nature voorkomende, halfsynthetische of synthetische stoffen die antimicrobiële activiteit vertonen (dit wil zeggen micro-organismen doden of de groei ervan verhinderen).

Het begrip „antimicrobiële agentia” omvat:

antibiotica: dit zijn door micro-organismen geproduceerde of van micro-organismen afgeleide stoffen, en

anticoccidia: dit zijn stoffen die werkzaam zijn tegen Coccidia (eencellige protozoaire parasieten).

KVE: kolonievormende eenheid; een of meer cellen die uitgroeien tot één zichtbare kolonie.

Kolonisatie: proliferatie en persistentie van een micro-organisme in een milieu, zoals externe (huid) of interne (ingewanden, longen) lichaamsoppervlakken. Om van kolonisatie te spreken, moet het micro-organisme in een specifiek orgaan ten minste persisteren gedurende een langere periode dan verwacht. Het kan gaan om een populatie van micro-organismen die achteruitgaat, maar dan in een trager tempo dan bij een normale klaring ervan, om een stabiele populatie of om een groeiende populatie. Kolonisatie kan zowel onschadelijke en functionele micro-organismen als pathogene micro-organismen betreffen. De term geeft geen aanwijzing over het mogelijke optreden van effecten.

Ecologische niche: een door een bepaalde soort ingenomen unieke plaats in het milieu, bezien uit het oogpunt van de feitelijke fysieke ruimte die wordt bezet, en van de binnen de gemeenschap of het ecosysteem vervulde functie.

Gastheer: mens, dier of plant die een ander organisme (parasiet) huisvest of voedt.

Gastheerspecificiteit: het scala van verschillende gastheersoorten dat door een microbiële soort of stam kan worden gekoloniseerd. Door een gastheerspecifiek micro-organisme wordt één of slechts een klein aantal verschillende gastheersoorten gekoloniseerd of ongunstig beïnvloed. Een niet-gastheerspecifiek micro-organisme kan een breed scala van verschillende gastheersoorten koloniseren of nadelig beïnvloeden.

Infectie: het in een vatbare gastheer binnenbrengen of binnenkomen van een pathogeen micro-organisme, ongeacht of dit micro-organisme al dan niet pathologische effecten of een ziekte veroorzaakt. Het organisme moet het lichaam van de gastheer, doorgaans de cellen, binnendringen en in staat zijn tot reproductie om nieuwe infectieuze eenheden te vormen. De gewone inname van een pathogeen impliceert niet dat er sprake is van een infectie.

Infectieus: in staat om een infectie over te brengen.

Infectiviteit: de kenmerken van een micro-organisme die dit micro-organisme in staat stellen om een vatbare gastheer te infecteren.

Invasie: het binnendringen door een micro-organisme in het lichaam van de gastheer (bv. feitelijke penetratie van het integument, de darmepitheelcellen, enz.). „Primaire invasiviteit” is een eigenschap van pathogene micro-organismen.

Vermenigvuldiging: vermogen van een micro-organisme tot reproductie en toeneming in aantal tijdens een infectie.

Mycotoxine: een schimmeltoxine.

Niet-levensvatbaar micro-organisme: een micro-organisme dat niet in staat is tot vermeerdering of tot de overdracht van genetisch materiaal.

Niet-levensvatbaar residu: een residu dat niet in staat is tot vermeerdering of tot de overdracht van genetisch materiaal.

Pathogeniteit: het vermogen van een micro-organisme om de gastheer ziek te maken en/of hem schade toe te brengen. Veel pathogenen maken ziek door een combinatie van i) toxiciteit en invasiviteit of ii) toxiciteit en koloniserend vermogen. Sommige invasieve pathogenen veroorzaken echter een ziekte die het gevolg is van een abnormale reactie van het afweersysteem van de gastheer.

Symbiose: een type van interactie tussen organismen waarbij een organisme in een intieme associatie met een ander organisme leeft, die voor beide organismen gunstig is.

Levensvatbaar micro-organisme: een micro-organisme dat in staat is tot vermeerdering of tot de overdracht van genetisch materiaal.

Levensvatbaar residu: een residu dat in staat is tot vermeerdering of tot de overdracht van genetisch materiaal.

Viroïde: agens van een klasse van infectieuze agentia die bestaan uit een kleine RNA-streng die niet met een eiwit is geassocieerd. Het RNA codeert niet voor eiwitten en wordt niet vertaald; het wordt gerepliceerd door enzymen van gastcellen. Het is bekend dat viroïden verscheidene plantenziekten veroorzaken.

Virulentie: ziekmakend vermogen van een micro-organisme, gemeten aan de hand van de ernst van de veroorzaakte ziekte. Maatstaf is de dosering (aantal kiemen) die nodig is voor een specifieke mate van pathogeniteit. Bij experimentele metingen wordt de mediaan letale dosis (LD50) of de mediaan infectieuze dosis (ID50) bepaald.

B.   EVALUATIE

Doel van een evaluatie is om op wetenschappelijke basis, totdat per geval meer ervaring is opgedaan, de mogelijke nadelige gevolgen van het gebruik van een microbieel gewasbeschermingsmiddel voor de gezondheid van mens en dier en voor het milieu te bepalen en te beoordelen. De evaluatie moet ook worden verricht om de noodzaak van maatregelen op het gebied van risicobeheer te onderkennen en passende maatregelen vast te stellen en aan te bevelen.

Wegens het vermogen van micro-organismen om zich te vermeerderen, bestaat er tussen chemische stoffen en micro-organismen die als gewasbeschermingsmiddel worden gebruikt een duidelijk verschil. De gevaren die ontstaan zijn niet noodzakelijk van dezelfde aard als die van chemische stoffen, vooral in verband met het vermogen van micro-organismen tot persistentie en vermenigvuldiging in verschillende milieus. Bovendien gaat het bij de micro-organismen om een breed scala van verschillende organismen die alle hun eigen unieke kenmerken hebben. Bij de evaluatie dient met die verschillen van micro-organismen rekening te worden gehouden.

Idealiter dient het micro-organisme in het gewasbeschermingsmiddel te functioneren als een celfabriek die rechtstreeks werkzaam is op de plaats waar het doelorganisme schadelijk is. Inzicht in het werkingsmechanisme is dus een cruciale stap in het evaluatieproces.

a)

toxiciteitsonderzoeken,

b)

de biologische eigenschappen van het micro-organisme,

c)

de relatie tot bekende pathogenen van plant, dier of mens,

d)

het werkingsmechanisme,

e)

analysemethoden.

Op basis van deze informatie kunnen metabolieten als mogelijk relevant worden beschouwd. Daarom dient de potentiële blootstelling aan deze metabolieten te worden beoordeeld om te kunnen beslissen over de relevantie ervan.

1.   Algemene beginselen

1.1.

Met inachtneming van de huidige wetenschappelijke en technische kennis evalueren de lidstaten de informatie die overeenkomstig de in bijlage II, deel B, en bijlage III, deel B, gestelde eisen is verstrekt; met name moeten zij:

a)

de aan het gewasbeschermingsmiddel verbonden gevaren identificeren, het belang daarvan beoordelen en zich een oordeel vormen over de waarschijnlijke risico's voor mens, dier en milieu; en

b)

voor elke toepassing waarvoor om toelating wordt verzocht, de resultaten op het gebied van werkzaamheid en fytotoxiciteit/pathogeniteit van het gewasbeschermingsmiddel beoordelen.

1.2.

Als er geen gestandaardiseerde testmethoden zijn, moet de kwaliteit/methode van de tests worden geëvalueerd en moeten de volgende kenmerken van de beschreven methoden, voorzover beschikbaar, worden beoordeeld:

relevantie; representativiteit; sensitiviteit; specificiteit; reproduceerbaarheid; interlaboratoriumvalidaties; voorspellende waarde.

1.3.

Bij de interpretatie van de evaluatieresultaten houden de lidstaten rekening met mogelijke elementen van onzekerheid in de informatie die bij de evaluatie is verkregen, om de kans zo gering mogelijk te houden dat nadelige effecten over het hoofd gezien of onderschat worden. Het besluitvormingsproces dient te worden getoetst met het oog op de opsporing van kritieke beslissingsmomenten of van gegevens waarbij onzekerheden tot een onjuiste risicoclassificatie zouden kunnen leiden.

Een eerste evaluatie wordt gebaseerd op de beste beschikbare gegevens of op realistische schattingen met betrekking tot de omstandigheden waaronder het gewasbeschermingsmiddel zou worden gebruikt. Dit moet worden gevolgd door een herhalingsevaluatie waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke onzekerheden in de kritische gegevens en met allerlei gebruiksomstandigheden die zich waarschijnlijk zullen voordoen, zodat er een realistisch „worst-case” scenario wordt verkregen, een en ander om uit te maken of de eerste evaluatie misschien ook significant anders had kunnen uitvallen.

1.4.

Een lidstaat evalueert elk microbieel gewasbeschermingsmiddel waarvoor bij hem een aanvraag tot toelating is ingediend. Daarbij mag rekening worden gehouden met de geëvalueerde informatie over het micro-organisme. De lidstaat moet er rekening mee houden dat elke co-formulant de kenmerken van het gewasbeschermingsmiddel kan beïnvloeden, vergeleken met het micro-organisme.

1.5.

Bij de evaluatie van de aanvragen en de verlening van de toelatingen moeten de lidstaten aandacht besteden aan de voorgestelde praktische gebruiksvoorwaarden, en met name aan het met het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel nagestreefde doel, de dosering, de wijze, frequentie en tijdstippen van toepassing en de aard en samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel. Waar mogelijk, dienen de lidstaten ook rekening te houden met de beginselen van de geïntegreerde bestrijding van plagen.

1.6.

Bij de evaluatie moeten de lidstaten aandacht besteden aan de agrarische, fytosanitaire of milieu- (met inbegrip van klimatologische) omstandigheden in de geografische gebieden waar het product zou worden gebruikt.

1.7.

In de gevallen waarin de in sectie 2 opgenomen specifieke beginselen voorzien in het gebruik van rekenmodellen bij de evaluatie van een gewasbeschermingsmiddel, moeten die modellen:

a)

een zo goed mogelijke schatting maken van alle relevante betrokken processen met inachtneming van realistische parameters en veronderstellingen,

b)

worden onderworpen aan een evaluatie zoals bedoeld in punt 1.3,

c)

op betrouwbare wijze worden gevalideerd met behulp van metingen die worden uitgevoerd onder omstandigheden die relevant zijn voor het gebruik van het model,

d)

relevant zijn voor de omstandigheden in het geografische gebied waar het product zou worden gebruikt,

e)

voorzien zijn van bijzonderheden over de wijze waarop het model de vermelde schattingen berekent, met een toelichting over alle in het model ingevoerde gegevens en over de wijze waarop deze zijn afgeleid.

1.8.

De in bijlage II, deel B, en bijlage III, deel B, opgenomen voorschriften inzake de te verstrekken gegevens bevatten aanwijzingen met betrekking tot het tijdstip en de wijze waarop bepaalde gegevens moeten worden verstrekt, en de procedures die bij de samenstelling en de evaluatie van een dossier moeten worden gevolgd. Die aanwijzingen moeten worden nageleefd.

2.   Specifieke beginselen

Onverminderd de algemene beginselen in sectie 1, passen de lidstaten voor de evaluatie van de gegevens en de informatie die ter staving van de aanvragen worden verstrekt de volgende beginselen toe:

2.1.   Identiteit

2.1.1.   Identiteit van het micro-organisme in het gewasbeschermingsmiddel

De identiteit van het micro-organisme moet duidelijk worden vastgesteld. Er moet op worden toegezien dat de nodige gegevens worden verstrekt om controle op de identiteit van het micro-organisme op stamniveau in het gewasbeschermingsmiddel mogelijk te maken.

De identiteit van het micro-organisme moet worden geëvalueerd op stamniveau. Is het micro-organisme een mutant of een genetisch gemodificeerd (2) organisme, dan moeten de specifieke verschillen ten opzichte van de andere stammen binnen dezelfde soort geregistreerd worden. Het optreden van rustfasen moet worden geregistreerd.

De deponering van de stam bij een internationaal erkende cultuurcollectie moet worden gecontroleerd.

2.1.2.   Identiteit van het gewasbeschermingsmiddel

De lidstaten evalueren de gedetailleerde kwantitatieve en kwalitatieve informatie die over de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel is verstrekt, zoals de informatie over het micro-organisme (zie hierboven) en de aanwezige relevante metabolieten/toxinen, residuen van groeimedium, co-formulanten en microbiële contaminanten.

2.2.   Biologische, fysische, chemische en technische eigenschappen

2.2.1.   Biologische eigenschappen van het micro-organisme in het gewasbeschermingsmiddel

2.2.1.1.

De oorsprong van de stam, voorzover relevant, zijn natuurlijke habitat inclusief gegevens over het natuurlijke achtergrondniveau, de levenscyclus en de mogelijkheden op het gebied van overleven, kolonisatie, voortplanting en verspreiding, moeten worden geëvalueerd. Proliferatie van inheemse micro-organismen moet na een korte groeiperiode afvlakken en doorgaan zoals bij de micro-organismen op achtergrondniveau.

2.2.1.2.

Het vermogen van micro-organismen om zich aan het milieu aan te passen, moet worden geëvalueerd. Met name moeten de lidstaten rekening houden met de volgende beginselen:

a)

afhankelijk van de omstandigheden (bv. beschikbaarheid van groeisubstraten en metabolisme) kunnen micro-organismen de expressie van bepaalde fenotypische kenmerken in- of uitschakelen;

b)

de microbiële stammen die het best aan het milieu zijn aangepast, zijn beter in staat om te overleven en zich te vermenigvuldigen dan de niet-aangepaste stammen. Aangepaste stammen hebben een selectievoordeel en kunnen na een aantal generaties de meerderheid binnen een populatie vormen;

c)

de relatief snelle vermenigvuldiging van micro-organismen leidt tot een hogere mutatiefrequentie. Indien een mutatie bevorderlijk is voor overleving in het milieu, kan de mutante stam dominant worden;

d)

vooral de eigenschappen van virussen, waaronder hun virulentie, kunnen snel veranderen.

Daarom moet, waar dat relevant is, de informatie over de genetische stabiliteit van het micro-organisme onder de milieuomstandigheden bij het voorgestelde gebruik worden geëvalueerd, alsmede de informatie over het vermogen van het micro-organisme om genetisch materiaal op andere organismen over te dragen, en de informatie over de stabiliteit van gecodeerde eigenschappen.

2.2.1.3.

Het werkingsmechanisme van het micro-organisme moet zo gedetailleerd als nodig is, worden geëvalueerd. De mogelijke rol van metabolieten/toxinen in het werkingsmechanisme dient te worden geëvalueerd, en als van een dergelijke rol sprake blijkt te zijn, moet voor elke werkzame metaboliet/toxine de minimale effectieve concentratie worden vastgesteld. Informatie over het werkingsmechanisme kan een zeer waardevol hulpmiddel zijn bij de identificatie van mogelijke risico's. Aspecten waaraan bij de evaluatie aandacht moet worden besteed, zijn:

a)

antibiose

b)

inductie van resistentie in planten

c)

interferentie met de virulentie van een pathogeen doelorganisme

d)

endofytische groei

e)

wortelkolonisatie

f)

concurrentie voor een ecologische niche (bv. voedingsstoffen, habitats)

g)

parasitering

h)

pathogeneciteit voor ongewervelden.

2.2.1.4.

Om mogelijke effecten op organismen die geen doelsoort zijn te evalueren, moet de informatie over de gastheerspecificiteit van het micro-organisme worden geëvalueerd, waarbij rekening moet worden gehouden met de kenmerken en eigenschappen in a) en b).

a)

Het vermogen van een micro-organisme om pathogeen te zijn voor organismen die geen doelsoort zijn (de mens, dieren en andere organismen die geen doelorganismen zijn), moet worden beoordeeld. Elke relatie met bekende pathogenen van planten, dieren of de mens die soorten zijn van het geslacht waartoe het actieve micro-organisme en/of contaminerende micro-organismen behoren, moet worden beoordeeld.

b)

Pathogeniteit en virulentie zijn nauw verbonden met de gastheersoort (bv. bepaald door de lichaamstemperatuur, de fysiologische omgeving) en met de gastheercondities (bv. gezondheidstoestand, immuunstatus). Vermenigvuldiging in de mens bijvoorbeeld, hangt af van het vermogen van het micro-organisme om te groeien bij de lichaamstemperatuur van de gastheer. Sommige micro-organismen kunnen alleen groeien en metabolisch actief zijn bij temperaturen die veel lager of hoger zijn dan de lichaamstemperatuur van de mens en kunnen daardoor niet pathogeen zijn voor de mens. De weg waarlangs het micro-organisme de gastheer binnendringt (oraal, inhalatie, huid/wond), kan ook de kritieke factor zijn. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een microbiële soort een ziekte veroorzaakt na binnendringing via een beschadiging van de huid, maar niet na binnendringing langs orale weg.

2.2.1.5.

Vele micro-organismen produceren antibiotische stoffen die normale interferenties in de microbiële gemeenschap veroorzaken. Resistentie tegen antimicrobiële agentia die belangrijk zijn voor de geneeskunde en de diergeneeskunde moet worden beoordeeld. De mogelijkheid van een overdracht van genen die coderen voor resistentie tegen antimicrobiële agentia moet worden geëvalueerd.

2.2.2.   Fysische, chemische en technische eigenschappen van het gewasbeschermingsmiddel.

2.2.2.1.

Afhankelijk van de aard van het micro-organisme en het formuleringstype, moeten de technische eigenschappen van het gewasbeschermingsmiddel worden geëvalueerd.

2.2.2.2.

De houdbaarheid en de stabiliteit bij opslag van het preparaat moeten worden geëvalueerd, rekening houdend met mogelijke veranderingen in samenstelling zoals groei van het micro-organisme of van contaminerende micro-organismen, de productie van metabolieten/toxinen, enz.

2.2.2.3.

De lidstaten moeten de fysische en chemische eigenschappen van het gewasbeschermingsmiddel en het behoud van deze kenmerken na opslag evalueren en rekening houden met:

a)

als er een geschikte specificatie van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) bestaat, de in die specificatie behandelde fysische en chemische eigenschappen,

b)

als er geen geschikte FAO-specificatie bestaat, alle voor de formulering relevante fysische en chemische eigenschappen zoals bedoeld in de „Manual on the development and use of FAO specifications for plant protection products” en de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO)-specificaties voor bestrijdingsmiddelen.

2.2.2.4.

Als in de voorgestelde etikettering wordt voorgeschreven of aanbevolen om het preparaat samen met een ander gewasbeschermingsmiddel of een additief als tankmix te gebruiken, en/of als de voorgestelde etikettering gegevens bevat over de verenigbaarheid van het preparaat met andere gewasbeschermingsmiddelen in een tankmix, moeten die gewasbeschermingsmiddelen of additieven in de tankmix fysisch en chemisch verenigbaar zijn. Voor tankmengsels moet ook de biologische verenigbaarheid worden aangetoond, dit wil zeggen er moet worden aangetoond dat elk gewasbeschermingsmiddel in het mengsel werkt zoals verwacht (dat zich geen antagonisme voordoet).

2.3.   Verdere informatie

2.3.1.   Kwaliteitscontrole op de productie van het micro-organisme in het gewasbeschermingsmiddel

De voor de productie van het micro-organisme voorgestelde kwaliteitsborgingscriteria moeten worden geëvalueerd. Bij de evaluatie moet, om een goede kwaliteit van het micro-organisme te garanderen, rekening worden gehouden met criteria betreffende procescontrole, goede fabricagemethoden, operationele methoden, processtromen, reinigingsmethoden, microbiële monitoring en hygiënische omstandigheden. Het kwaliteitscontrolesysteem moet onder meer betrekking hebben op de kwaliteit, stabiliteit, zuiverheid, enz. van het micro-organisme.

2.3.2.   Kwaliteitscontrole op het gewasbeschermingsmiddel

De voorgestelde kwaliteitsborgingscriteria moeten worden geëvalueerd. Indien het gewasbeschermingsmiddel tijdens de groei geproduceerde metabolieten/toxinen en residuen van het groeimedium bevat, moet dit worden geëvalueerd. De mogelijke aanwezigheid van contaminerende micro-organismen moet worden geëvalueerd.

2.4.   Werkzaamheid

2.4.1.

Als de voorgestelde toepassing betrekking heeft op de bestrijding van of de bescherming tegen een organisme, evalueren de lidstaten de mogelijke schadelijkheid van dit organisme onder de agrarische, fytosanitaire en milieu- (met inbegrip van klimatologische) omstandigheden in het gebied waarvoor de toepassing wordt voorgesteld.

2.4.2.

De lidstaten evalueren of onder de agrarische, fytosanitaire en milieu- (met inbegrip van klimatologische) omstandigheden in het gebied waarvoor de toepassing wordt voorgesteld, sprake zou kunnen zijn van aanzienlijke schade, verliezen of ongemakken als het gewasbeschermingsmiddel niet zou worden gebruikt.

2.4.3.

De lidstaten evalueren de in bijlage III, deel B vermelde gegevens over de werkzaamheid van het gewasbeschermingsmiddel ten aanzien van de gewenste bestrijdingsintensiteit of de gewenste omvang van het effect en ten aanzien van relevante proefomstandigheden zoals:

a)

de keuze van het gewas of de cultivar,

b)

de agrarische en milieu- (met inbegrip van klimatologische) omstandigheden (dergelijke informatie dient ook voor de perioden vóór en na de toepassing te worden verstrekt indien in die perioden voor een aanvaardbare werkzaamheid bepaalde omstandigheden nodig zijn),

c)

de aanwezigheid en de dichtheid van het schadelijke organisme,

d)

de ontwikkelingsfase van het gewas en van het organisme,

e)

de gebruikte hoeveelheid van het microbiële gewasbeschermingsmiddel,

f)

indien het etiket dit voorschrijft, de hoeveelheid toegevoegd additief,

g)

de frequentie en de tijdstippen van de toepassing,

h)

het voor de toepassing gebruikte type apparatuur,

i)

de noodzaak van speciale maatregelen om de voor de toepassing gebruikte apparatuur te reinigen.

2.4.4.

De lidstaten evalueren de werking van het gewasbeschermingsmiddel onder een reeks agrarische, fytosanitaire en milieu- (met inbegrip van klimatologische) omstandigheden die zich waarschijnlijk in de praktijk zullen voordoen in het gebied waarvoor de toepassing wordt voorgesteld. De evaluatie moet mede betrekking hebben op het effect op geïntegreerde bestrijding. Met name dient aandacht te worden besteed aan:

a)

intensiteit, uniformiteit en duur van het beoogde effect naar gelang van de dosering, in vergelijking met een of meer geschikte referentieproducten, indien deze bestaan, en een onbehandeld controlegewas;

b)

voorzover relevant, het effect op de opbrengst of een verminderd verlies bij opslag, in kwantitatief en/of kwalitatief opzicht, in vergelijking met een of meer geschikte referentieproducten, indien deze bestaan, en een onbehandeld controlegewas.

Als er geen geschikt referentieproduct bestaat, evalueren de lidstaten de werking van het gewasbeschermingsmiddel om te bepalen of onder de agrarische, fytosanitaire en milieu- (met inbegrip van klimatologische) omstandigheden die zich waarschijnlijk in de praktijk zullen voordoen in het gebied waarvoor de toepassing wordt voorgesteld, sprake is van een consistent, duidelijk aanwijsbaar voordeel.

2.4.5.

De lidstaten evalueren de mate waarin zich nadelige effecten op het behandelde gewas voordoen nadat het gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig de voorgestelde gebruiksvoorwaarden is gebruikt, waarbij zij, voorzover dat relevant is, een vergelijking maken met een of meer geschikte referentieproducten indien deze bestaan, en/of met een onbehandeld controlegewas.

a)

Bij deze evaluatie wordt rekening gehouden met de volgende gegevens:

i)

gegevens over de werkzaamheid;

ii)

andere relevante informatie over het gewasbeschermingsmiddel zoals de aard van het gewasbeschermingsmiddel, de dosering, de toepassingsmethode, het aantal en de tijdstippen van de toepassingen en onverenigbaarheid met andere gewasbehandelingen;

iii)

alle relevante informatie over het micro-organisme, met inbegrip van de biologische eigenschappen zoals het werkingsmechanisme, de overleving en de gastheerspecificiteit.

b)

Deze evaluatie heeft betrekking op:

i)

aard, frequentie, intensiteit en duur van de waargenomen fytotoxische/fytopathogene effecten en de agrarische, fytosanitaire en milieu- (met inbegrip van klimatologische) omstandigheden die daarop van invloed zijn;

ii)

verschillen tussen de belangrijkste cultivars, wat hun gevoeligheid voor fytotoxische/fytopathogene effecten betreft;

iii)

het deel van het behandelde gewas of van de behandelde plantaardige producten waarvoor fytotoxische/fytopathogene effecten zijn waargenomen;

iv)

het nadelige effect, op de kwantiteit en/of kwaliteit, op de opbrengst van het behandelde gewas of van de behandelde plantaardige producten;

v)

het nadelige effect op voor vermeerdering bestemde planten of plantaardige producten uit het oogpunt van levensvatbaarheid, kiemkracht, scheutvorming, beworteling en vermogen om aan te slaan;

vi)

het nadelige effect op naburige gewassen indien micro-organismen verspreid worden.

2.4.6.

Als de etikettering van het gewasbeschermingsmiddel gebruik van het gewasbeschermingsmiddel samen met andere gewasbeschermingsmiddelen en/of additieven als een tankmix voorschrijft, verrichten de lidstaten de in de punten 2.4.3 tot en met 2.4.5 bedoelde evaluaties op basis van de voor de tankmix verstrekte informatie.

Als de etikettering van het gewasbeschermingsmiddel gebruik van het gewasbeschermingsmiddel samen met andere gewasbeschermingsmiddelen en/of additieven als een tankmix aanbeveelt, evalueren de lidstaten de deugdelijkheid van de tankmix en van de gebruiksvoorwaarden voor de tankmix.

2.4.7.

Als uit de beschikbare gegevens blijkt dat het micro-organisme, belangrijke relevante metabolieten/toxinen of afbraak- en reactieproducten van de formuleringshulpstoffen in significante hoeveelheden in de bodem en/of in of op plantaardige stoffen aanwezig blijven nadat het gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig de voorgestelde gebruiksvoorwaarden is gebruikt, evalueren de lidstaten de mate waarin zich nadelige effecten voordoen op volggewassen.

2.4.8.

Als de voorgestelde toepassing van een gewasbeschermingsmiddel bedoeld is om een effect te hebben op gewervelde dieren, evalueren de lidstaten het tot dit effect leidende mechanisme en de waargenomen effecten op het gedrag en de gezondheid van de dieren van de doelsoort; is het beoogde effect dieren van de doelsoort te doden, dan evalueren zij de tijd die daarvoor nodig is en de omstandigheden waaronder de dood intreedt.

Bij deze evaluatie wordt rekening gehouden met de volgende gegevens:

a)

alle relevante informatie zoals bedoeld in bijlage II, deel B, en de resultaten van de evaluatie daarvan, met inbegrip van het toxicologisch onderzoek;

b)

alle relevante informatie over het gewasbeschermingsmiddel zoals bedoeld in bijlage III, deel B, met inbegrip van het toxicologisch onderzoek en de gegevens over de werkzaamheid.

2.5.   Methoden voor identificatie/detectie en kwantificering

De lidstaten evalueren de analysemethoden die worden voorgesteld om na de registratie de controle en monitoring te verrichten van de levensvatbare en de niet-levensvatbare componenten niet alleen in de formulering maar ook als residuen in of op behandelde gewassen. Een voldoende validering is nodig van de vóór de toelating gebruikte methoden en van de na de toelating te gebruiken monitoringmethoden. Duidelijk moet worden aangegeven welke methoden geschikt worden geacht voor de monitoring na de toelating.

2.5.1.   Analysemethoden voor het gewasbeschermingsmiddel

2.5.1.1.   Niet-levensvatbare componenten

De lidstaten evalueren de analysemethoden die worden voorgesteld voor de identificatie en kwantificering van de in toxicologisch, ecotoxicologisch of milieuopzicht significante niet-levensvatbare componenten die afkomstig zijn van het micro-organisme en/of aanwezig zijn als onzuiverheid of co-formulant (met inbegrip van de afbraak- en/of reactieproducten daarvan die uiteindelijk ontstaan).

a)

de specificiteit en lineariteit van de voorgestelde methoden,

b)

de precisie (herhaalbaarheid) van de voorgestelde methoden,

c)

het belang van interferenties,

d)

de nauwkeurigheid van de voorgestelde methoden bij passende concentraties,

e)

de kwantificeringslimiet van de voorgestelde methoden.

2.5.1.2.   Levensvatbare componenten

De lidstaten evalueren de methoden die worden voorgesteld voor de kwantificering en identificatie van de specifieke desbetreffende stam, en vooral de methoden om die stam te onderscheiden van nauw verwante stammen.

a)

de specificiteit van de voorgestelde methoden,

b)

de precisie (herhaalbaarheid) van de voorgestelde methoden,

c)

het belang van interferenties,

d)

de kwantificeerbaarheid van de voorgestelde methoden.

2.5.2.   Analysemethoden voor de bepaling van residuen

2.5.2.1.   Niet-levensvatbare residuen

De lidstaten evalueren de analysemethoden die worden voorgesteld voor de identificatie en kwantificering van de in toxicologisch, ecotoxicologisch of milieuopzicht significante niet-levensvatbare residuen die afkomstig zijn van het micro-organisme (met inbegrip van de afbraak- en/of reactieproducten daarvan die uiteindelijk ontstaan).

Bij deze evaluatie wordt rekening gehouden met de informatie over analysemethoden zoals bedoeld in bijlage II, deel B, en bijlage III, deel B, en met de resultaten van de evaluatie daarvan. Meer in het bijzonder moet rekening worden gehouden met de volgende informatie:

a)

de specificiteit en lineariteit van de voorgestelde methoden,

b)

de precisie (herhaalbaarheid) van de voorgestelde methoden,

c)

de reproduceerbaarheid (validering door een onafhankelijk laboratorium) van de voorgestelde methoden,

d)

het belang van interferenties,

e)

de nauwkeurigheid van de voorgestelde methoden bij passende concentraties,

f)

de kwantificeringslimiet van de voorgestelde methoden.

2.5.2.2.   Levensvatbare residuen

De lidstaten evalueren de methoden die worden voorgesteld voor de identificatie van de specifieke desbetreffende stam, en vooral de methoden om die stam te onderscheiden van nauw verwante stammen.

Bij deze evaluatie wordt rekening gehouden met de informatie over analysemethoden zoals bedoeld in bijlage II, deel B, en bijlage III, deel B, en met de resultaten van de evaluatie daarvan. Meer in het bijzonder moet rekening worden gehouden met de volgende informatie:

a)

de specificiteit van de voorgestelde methoden,

b)

de precisie (herhaalbaarheid) van de voorgestelde methoden,

c)

het belang van interferenties,

d)

de kwantificeerbaarheid van de voorgestelde methoden.

2.6.   Effect op de gezondheid van mens of dier

Het effect op de gezondheid van mens of dier moet worden geëvalueerd. Met name moeten de lidstaten rekening houden met de volgende beginselen:

a)

wegens het vermogen van micro-organismen om zich te vermeerderen, bestaat er een duidelijk verschil tussen chemische stoffen en micro-organismen die als gewasbeschermingsmiddel worden gebruikt. De gevaren die ontstaan, zijn niet noodzakelijk van dezelfde aard als die van chemische stoffen, vooral in verband met het vermogen van micro-organismen tot persistentie en vermenigvuldiging in verschillende milieus;

b)

de pathogeniteit van het micro-organisme voor mens en dier van niet-doelsoorten, de infectiviteit van het micro-organisme, het kolonisatievermogen van het micro-organisme, de toxiciteit van metabolieten/toxinen en de toxiciteit van residuen van groeimedium, contaminanten en co-formulanten zijn belangrijke eindpunten bij de beoordeling van de schadelijke effecten die aan het gewasbeschermingsmiddel zijn verbonden;

c)

kolonisatie, infectiviteit en toxiciteit omvatten een ingewikkeld stel van interacties tussen micro-organismen en gastheren en wellicht zullen deze eindpunten niet even gemakkelijk als onafhankelijke eindpunten kunnen worden vastgesteld;

d)

uitgaande van een combinatie van deze eindpunten, zijn de belangrijkste aspecten van het micro-organisme die moeten worden beoordeeld:

het vermogen tot persistentie en vermenigvuldiging in een gastheer (indicatie van kolonisatie of infectiviteit),

het vermogen om in een gastheer niet-nadelige of nadelige effecten te veroorzaken, indicatie van infectiviteit, pathogeniteit en/of toxiciteit,

e)

bovendien moet bij de evaluatie van de gevaren en risico's van het gebruik van deze gewasbeschermingsmiddelen voor mens en dier rekening worden gehouden met de complexiteit van de biologische vraagstukken. Een beoordeling van pathogeniteit en infectiviteit is noodzakelijk, ook al wordt de mogelijkheid van blootstelling gering geacht,

f)

met het oog op de risicobeoordeling moeten in het onderzoek naar de acute toxiciteit, indien beschikbaar, ten minste twee doses worden opgenomen (bv. één zeer hoge dosis en één dosis die overeenkomt met de verwachte blootstelling in praktijkomstandigheden).

2.6.1.   Effecten op de gezondheid van mens of dier die verband houden met het gewasbeschermingsmiddel

2.6.1.1.

De lidstaten evalueren de blootstelling van de toepasser aan het micro-organisme en/of aan de toxicologisch relevante verbindingen in het gewasbeschermingsmiddel (bv. metabolieten/toxinen, residuen van groeimedium, contaminanten en co-formulanten) die zich waarschijnlijk zal voordoen bij de voorgestelde gebruiksvoorwaarden (inclusief met name de dosering, de toepassingsmethode en de weersgesteldheid). Er moet gebruik worden gemaakt van realistische gegevens over het blootstellingsniveau en, indien dergelijke gegevens ontbreken, van een geschikt gevalideerd rekenmodel; indien beschikbaar, dient een Europese geharmoniseerde algemene databank over de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen te worden gebruikt.

a)

Bij deze evaluatie worden de volgende gegevens in aanmerking genomen:

i)

de medische gegevens en de studies betreffende toxiciteit, infectiviteit en pathogeniteit zoals bedoeld in bijlage II, deel B, en de resultaten van de evaluatie daarvan. De tests van fase 1 moeten een evaluatie mogelijk maken van het micro-organisme wat betreft zijn vermogen tot persistentie of groei in de gastheer en zijn vermogen om in de gastheer effecten/reacties te veroorzaken. Parameters die duiden op de afwezigheid van het vermogen tot persistentie en vermenigvuldiging in de gastheer en van het vermogen om niet-nadelige of nadelige effecten in de gastheer te veroorzaken, zijn onder meer een snelle en volledige klaring uit het lichaam, geen activering van het immuunsysteem, geen histopathologische veranderingen en vermeerderingstemperaturen ver onder of boven de lichaamstemperaturen van zoogdieren. Deze parameters kunnen in sommige gevallen uit onderzoek naar acute blootstelling en bestaande gegevens over de mens worden geconcludeerd, en soms alleen uit studies betreffende de herhaalde dosis.

De evaluatie op basis van de relevante parameters van de tests van fase 1 moet leiden tot een beoordeling van de mogelijke effecten bij beroepsmatige blootstelling, waarbij rekening moet worden gehouden met de intensiteit en de duur van de blootstelling, inclusief blootstelling bij herhaald gebruik onder praktijkomstandigheden.

De toxiciteit van sommige metabolieten/toxinen kan alleen worden beoordeeld als aangetoond is dat de proefdieren daadwerkelijk aan die metabolieten/toxinen zijn blootgesteld;

ii)

andere relevante informatie over het micro-organisme en de metabolieten/toxinen, residuen van groeimedium, contaminanten en co-formulanten in het gewasbeschermingsmiddel, zoals hun biologische, fysische en chemische eigenschappen (bv. overleving van het micro-organisme bij de lichaamstemperatuur van mens of dier, ecologische niche, gedrag van het micro-organisme en/of metabolieten/toxinen tijdens de toepassing);

iii)

de toxicologische onderzoekingen zoals bedoeld in bijlage III, deel B;

iv)

andere relevante informatie zoals bedoeld in bijlage III, deel B, zoals:

de samenstelling van het preparaat,

de aard van het preparaat,

de grootte, het ontwerp en het type van de verpakking,

het toepassingsgebied en de aard van het gewas of de doelsoort,

de toepassingsmethode inclusief het hanteren, laden en mengen van het gewasbeschermingsmiddel,

de aanbevolen maatregelen om de blootstelling te verminderen,

aanbevelingen inzake beschermende kleding,

de maximale toepassingsdosering,

minimum spuitvolume zoals vermeld op het etiket,

het aantal en de tijdstippen van de toepassingen.

b)

Op basis van de informatie (onder a)) moeten de volgende algemene eindpunten worden vastgesteld ten aanzien van eenmalige of herhaalde blootstelling van de toepasser na het beoogde gebruik:

persistentie of groei van het micro-organisme in de gastheer,

waargenomen schadelijke effecten,

waargenomen of verwachte effecten van contaminanten (inclusief contaminerende micro-organismen),

waargenomen of verwachte effecten van relevante metabolieten/toxinen.

Als er aanwijzingen zijn voor kolonisatie in de gastheer en/of als er schadelijke effecten worden waargenomen die duiden op toxiciteit/infectiviteit — het blootstellingsscenario (dit wil zeggen acute of herhaalde blootstelling) in aanmerking genomen — zijn verdere tests noodzakelijk.

c)

Deze evaluatie wordt verricht voor elk type toepassingsmethode en toepassingsapparatuur dat voor het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel wordt voorgesteld, en ook voor de verschillende typen en grootten van de te gebruiken recipiënten, waarbij rekening wordt gehouden met het mengen, laden en toepassen van het gewasbeschermingsmiddel en met de reiniging en het routineonderhoud van de toepassingsapparatuur. Voorzover relevant, kan ook rekening worden gehouden met reeds toegelaten toepassingen van het gewasbeschermingsmiddel in het geografische gebied waar het beoogde gebruik zou plaatsvinden, die dezelfde werkzame stof bevatten of dezelfde residuen doen ontstaan. Er moet rekening mee worden gehouden dat, als vermeerdering van het micro-organisme wordt verwacht, de beoordeling van de blootstelling zeer speculatief zou kunnen zijn.

d)

De afwezigheid of aanwezigheid van de mogelijkheid van kolonisatie of mogelijke effecten in toepassers bij de geteste dosisniveaus zoals bedoeld in bijlage II, deel B, en bijlage III, deel B, dient te worden beoordeeld in het licht van de gemeten of geschatte blootstellingniveaus van de mens. Bij deze, bij voorkeur kwantitatieve, risicobeoordeling moeten bijvoorbeeld ook het werkingsmechanisme en de biologische, fysische en chemische eigenschappen van het micro-organisme en van andere stoffen in de formulering in aanmerking worden genomen.

2.6.1.2.

De lidstaten onderzoeken de informatie over de aard en de kenmerken van de voorgestelde verpakking, vooral wat de volgende aspecten betreft:

a)

het type verpakking,

b)

de afmetingen en capaciteit van de verpakking,

c)

de grootte van de opening,

d)

het type sluiting,

e)

de sterkte, de lekdichtheid en de duurzaamheid bij normaal vervoer en bij normale behandeling,

f)

de duurzaamheid ten opzichte van en de verenigbaarheid met de inhoud.

2.6.1.3.

De lidstaten onderzoeken de aard en de kenmerken van de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur, vooral wat de volgende aspecten betreft:

a)

de verkrijgbaarheid en de geschiktheid,

b)

de doeltreffendheid,

c)

de vraag of de kleding gemakkelijk draagbaar is, rekening houdend met de fysieke belasting en de weersomstandigheden,

d)

de duurzaamheid ten opzichte van en de verenigbaarheid met het gewasbeschermingsmiddel.

2.6.1.4.

De lidstaten evalueren de mogelijkheid van blootstelling van andere mensen (na de toepassing van het gewasbeschermingsmiddel blootgestelde arbeidskrachten (herbetreding) of omstanders) of dieren aan het micro-organisme en/of aan andere toxicologisch relevante verbindingen in het gewasbeschermingsmiddel bij de voorgestelde gebruiksvoorwaarden. Bij deze evaluatie worden de volgende gegevens in aanmerking genomen:

a)

de medische gegevens en de studies betreffende toxiciteit, infectiviteit en pathogeniteit zoals bedoeld in bijlage II, deel B, en de resultaten van de evaluatie daarvan. De tests van fase 1 moeten een evaluatie mogelijk maken van het micro-organisme wat betreft zijn vermogen tot persistentie of groei in de gastheer en zijn vermogen om in de gastheer effecten/reacties te veroorzaken. Parameters die duiden op de afwezigheid van het vermogen tot persistentie en vermenigvuldiging in de gastheer en van het vermogen om in de gastheer (niet-schadelijke of schadelijke) effecten te veroorzaken zijn onder meer een snelle en volledige klaring uit het lichaam, geen activering van het immuunsysteem, geen histopathologische veranderingen en onvermogen om te vermeerderen bij de lichaamstemperaturen van zoogdieren. Deze parameters kunnen in sommige gevallen uit onderzoek naar acute blootstelling en bestaande gegevens over de mens worden geconcludeerd, en soms alleen uit studies betreffende de herhaalde dosis.

De evaluatie op basis van de relevante parameters van de tests van fase 1 moet leiden tot een beoordeling van de mogelijke effecten bij beroepsmatige blootstelling, waarbij rekening moet worden gehouden met de intensiteit en de duur van de blootstelling, inclusief blootstelling bij herhaalde toepassing onder praktijkomstandigheden.

De toxiciteit van sommige metabolieten/toxinen kan alleen worden beoordeeld als aangetoond is dat de proefdieren daadwerkelijk aan die metabolieten/toxinen zijn blootgesteld;

b)

andere relevante informatie over het micro-organisme en de metabolieten/toxinen, residuen van groeimedium, contaminanten en co-formulanten in het gewasbeschermingsmiddel, zoals hun biologische, fysische en chemische eigenschappen (bv. overleving van het micro-organisme bij de lichaamstemperatuur van mens of dier, ecologische niche, gedrag van het micro-organisme en/of metabolieten/toxinen tijdens de toepassing);

c)

de toxicologische onderzoekingen zoals bedoeld in bijlage III, deel B;

d)

andere relevante informatie over het gewasbeschermingsmiddel zoals bedoeld in bijlage III, deel B, zoals:

herbetredingstermijnen, noodzakelijke wachttijden of andere voorzorgsmaatregelen ter bescherming van mens en dier,

toepassingsmethode, met name spuittoepassingen,

maximale toepassingsdosering,

minimumspuitvolume,

samenstelling van het preparaat,

na de behandeling op planten en plantaardige producten achterblijvend product, rekening houdend met de invloed van factoren zoals temperatuur, UV-licht, pH en de aanwezigheid van bepaalde stoffen,

verdere activiteiten waarbij werknemers worden blootgesteld.

2.6.2.   Effecten op de gezondheid van mens of dier die verband houden met residuen

Bij de evaluatie moeten niet-levensvatbare en levensvatbare residuen afzonderlijk worden bekeken. Virussen en viroïden moeten als levensvatbare residuen worden beschouwd omdat zij genetisch materiaal kunnen overbrengen hoewel zij strikt genomen niet levend zijn.

2.6.2.1.   Niet-levensvatbare residuen

a)

De lidstaten evalueren de mogelijkheid dat mensen of dieren via de voedselketen aan niet-levensvatbare residuen en afbraakproducten daarvan worden blootgesteld doordat deze residuen mogelijk in/op eetbare delen van behandelde gewassen voorkomen. Met name moet rekening worden gehouden met de volgende gegevens:

het ontwikkelingsstadium van het micro-organisme waarin niet-levensvatbare residuen worden geproduceerd,

de ontwikkelingsstadia/levenscyclus van het micro-organisme onder typische milieuomstandigheden; meer in het bijzonder moet aandacht worden besteed aan de kans van overleving en vermenigvuldiging van het micro-organisme in of op gewassen, voedingsmiddelen of voeders en van de kans dat als gevolg daarvan niet-levensvatbare residuen worden geproduceerd,

de stabiliteit van relevante niet-levensvatbare residuen (inclusief de effecten van factoren zoals de temperatuur, UV-licht, de pH en de aanwezigheid van bepaalde stoffen),

elk experimenteel onderzoek waaruit blijkt dat er al dan niet sprake is van translocatie van relevante niet-levensvatbare residuen in planten,

gegevens over de voorgestelde goede landbouwpraktijken (inclusief het aantal en de tijdstippen van de toepassingen, de maximale toepassingsdosering en het minimumspuitvolume), de voor de beoogde toepassingen voorgestelde veiligheidstermijnen vóór de oogst dan wel, in het geval van toepassingen na de oogst, de voorgestelde wachttijden of opslagtermijnen) en aanvullende gegevens over de toepassing zoals bedoeld in bijlage III, deel B,

voorzover relevant, andere in het geografische gebied van het beoogde gebruik toegelaten toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen, die bijvoorbeeld dezelfde residuen bevatten, en

de natuurlijke aanwezigheid van niet-levensvatbare residuen op eetbare delen van planten ten gevolge van micro-organismen die vrij in de natuur voorkomen.

b)

De lidstaten evalueren de toxiciteit van niet-levensvatbare residuen en de afbraakproducten daarvan met bijzondere aandacht voor de overeenkomstig bijlage II, deel B, en bijlage III, deel B verstrekte specifieke informatie.

c)

In het geval dat niet-levensvatbare residuen of afbraakproducten daarvan toxicologisch relevant voor de mens en/of dieren worden geacht en de blootstelling als niet te verwaarlozen wordt beschouwd, moeten de feitelijke gehalten in/op de eetbare delen van behandelde gewassen worden bepaald op basis van:

analysemethoden voor de niet-levensvatbare residuen,

de groeicurven van het micro-organisme onder optimale omstandigheden,

de productie/vorming van niet-levensvatbare residuen op relevante momenten (bv. op het verwachte oogsttijdstip).

2.6.2.2.   Levensvatbare residuen

a)

De lidstaten evalueren de mogelijkheid dat mensen of dieren via de voedselketen worden blootgesteld aan levensvatbare residuen doordat die mogelijk voorkomen in/op eetbare delen van behandelde gewassen. Met name moet met de volgende gegevens rekening worden gehouden:

de kans van overleving, persistentie en vermenigvuldiging van het micro-organisme in of op gewassen, voedingsmiddelen of voeders. Aandacht moet worden besteed aan de verschillende ontwikkelingsstadia/levenscycli van het micro-organisme,

informatie over de ecologische niche ervan,

informatie over het lot en het gedrag in de verschillende milieucompartimenten,

het natuurlijke voorkomen van het micro-organisme (en/of van een verwant micro-organisme),

gegevens over de voorgestelde goede landbouwpraktijken (inclusief aantal en tijdstippen van de toepassingen, de maximale toepassingsdosering en het minimumspuitvolume, voor de beoogde toepassingen voorgestelde veiligheidstermijnen vóór de oogst, dan wel, in het geval van toepassingen na de oogst, de voorgestelde wachttijden of opslagtermijnen) en aanvullende gegevens over de toepassing zoals bedoeld in bijlage III, deel B,

voorzover relevant, andere in het geografische gebied van het beoogde gebruik toegelaten toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen, die bijvoorbeeld dezelfde micro-organismen bevatten of dezelfde residuen opleveren.

b)

De lidstaten evalueren de specifieke informatie over het vermogen van levensvatbare residuen tot persistentie of groei in de gastheer en hun vermogen om effecten/reacties in de gastheer te veroorzaken. Met name dient rekening te worden gehouden met de volgende informatie:

de medische gegevens en de onderzoekingen inzake toxiciteit, infectiviteit en pathogeniteit zoals bedoeld in bijlage II, deel B, en de resultaten van de evaluatie daarvan,

de ontwikkelingsstadia/levenscyclus van het micro-organisme onder typische milieuomstandigheden (bv. in/op het behandelde gewas),

het werkingsmechanisme van het micro-organisme,

de biologische eigenschappen van het micro-organisme (bv. gastheerspecificiteit).

Er moet aandacht worden besteed aan de verschillende ontwikkelingsstadia/levenscycli van het micro-organisme.

c)

In het geval dat levensvatbare residuen toxicologisch relevant voor mensen en/of dieren worden geacht en de blootstelling als niet te verwaarlozen wordt beschouwd, moeten de feitelijke gehalten in/op de eetbare delen van behandelde gewassen worden bepaald op basis van:

analysemethoden voor de levensvatbare residuen,

de groeicurven van het micro-organisme onder optimale omstandigheden,

de mogelijkheden voor extrapolatie van gegevens tussen gewassen.

2.7.   Lot en gedrag in het milieu

Er moet rekening worden gehouden met de biocomplexiteit van de desbetreffende ecosystemen en interacties in de microbiële gemeenschappen.

Informatie over oorsprong en eigenschappen (bv. specificiteit) van het micro-organisme/de achterblijvende metabolieten/toxinen en over het beoogde gebruik vormt de basis voor een beoordeling van het lot en het gedrag in het milieu. Aandacht dient te worden besteed aan het werkingsmechanisme van het micro-organisme.

Er moet een beoordeling worden verricht van het lot en het gedrag van elke bekende relevante metaboliet die door het micro-organisme wordt geproduceerd. Dit moet gebeuren voor elk milieucompartiment en wordt in gang gezet op basis van de in bijlage II, deel B, sectie 7, onder iv), vermelde criteria.

Bij de evaluatie van het lot en het gedrag van gewasbeschermingsmiddelen in het milieu besteden de lidstaten aandacht aan alle aspecten van het milieu, inclusief de biota. De mogelijkheid van persistentie en vermenigvuldiging van micro-organismen moet worden beoordeeld voor alle milieucompartimenten, tenzij kan worden aangetoond dat bepaalde micro-organismen een bepaald compartiment niet zullen bereiken. Aandacht moet worden besteed aan de mobiliteit van micro-organismen en van de achterblijvende metabolieten/toxinen daarvan.

2.7.1.

De lidstaten evalueren de mogelijkheid dat bij de voorgestelde gebruiksvoorwaarden van het gewasbeschermingsmiddel het grondwater, het oppervlaktewater en het drinkwater worden verontreinigd.

Bij de algemene beoordeling besteden de lidstaten bijzondere aandacht aan de mogelijke schadelijke gevolgen voor de mens via grondwaterverontreiniging, indien de werkzame stof wordt toegepast in kwetsbare regio's, zoals waterwingebieden.

2.7.2.

De lidstaten evalueren het risico voor het aquatische compartiment, indien de mogelijkheid dat aquatische organismen zijn blootgesteld, vastgesteld is. Een micro-organisme kan risico's opleveren door zijn potentiële vermogen om zich door vermenigvuldiging in het milieu te vestigen en kan daardoor een langdurig of permanent effect hebben op microbiële gemeenschappen of de predatoren ervan.

Bij deze evaluatie wordt de volgende informatie in aanmerking genomen:

a)

de biologische eigenschappen van micro-organismen,

b)

de overleving van het micro-organisme in het milieu,

c)

de ecologische niche,

d)

indien het micro-organisme inheems is, zijn natuurlijk achtergrondniveau,

e)

informatie over het lot en het gedrag in de verschillende milieucompartimenten,

f)

voorzover relevant, informatie die mogelijk niet overeenstemt met die van de stelsels van analytische kwaliteitscontrole voor drinkwater, zoals bedoeld in Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (3),

g)

voorzover relevant, andere in het geografische gebied van het beoogde gebruik toegelaten toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen, die bijvoorbeeld dezelfde werkzame stoffen bevatten of dezelfde residuen opleveren.

2.7.3.

De lidstaten evalueren de mogelijkheid dat bij de voorgestelde gebruiksvoorwaarden organismen in de atmosfeer aan het gewasbeschermingsmiddel worden blootgesteld; indien deze mogelijkheid bestaat, evalueren zij het risico voor de atmosfeer. Er moet rekening worden gehouden met het transport van het micro-organisme over korte en lange afstand in de atmosfeer.

2.7.4.

De lidstaten evalueren de mogelijkheid dat bij de voorgestelde gebruiksvoorwaarden organismen in het terrestrische compartiment worden blootgesteld aan het gewasbeschermingsmiddel; indien deze mogelijkheid bestaat, evalueren zij de risico's voor het terrestrische compartiment. Een micro-organisme kan risico's opleveren door zijn potentiële vermogen om zich door vermenigvuldiging in het milieu te vestigen en kan daardoor een langdurig of permanent effect hebben op microbiële gemeenschappen of de predatoren daarvan.

Bij deze evaluatie wordt de volgende informatie in aanmerking genomen:

a)

de biologische eigenschappen van het micro-organisme,

b)

de overleving van het micro-organisme in het milieu,

c)

de ecologische niche,

d)

indien het micro-organisme inheems is, zijn natuurlijk achtergrondniveau,

e)

informatie over het lot en het gedrag in de verschillende milieucompartimenten,

f)

voorzover relevant, andere in het geografische gebied van het beoogde gebruik toegelaten toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen, die bijvoorbeeld dezelfde werkzame stoffen bevatten of dezelfde residuen opleveren.

2.8.   Effecten op en blootstelling van organismen die geen doelorganismen zijn

Er dient een beoordeling plaats te vinden van de informatie over de ecologie van het micro-organisme en over de effecten op het milieu, en ook van de mogelijke mate van blootstelling aan en de mogelijke effecten van de relevante metabolieten/toxinen van het micro-organisme. Een algemene beoordeling moet worden verricht van de milieurisico's die het gewasbeschermingsmiddel kan opleveren, waarbij rekening moet worden gehouden met de normale blootstellingsniveaus aan micro-organismen niet alleen in het milieu, maar ook in het lichaam van organismen.

De lidstaten evalueren de mogelijkheid dat bij de voorgestelde gebruiksvoorwaarden sprake is van blootstelling van en, indien deze mogelijkheid bestaat, evalueren zij het risico voor de desbetreffende organismen die geen doelorganismen zijn.

Indien van toepassing, is een evaluatie van de infectiviteit en de pathogeniteit noodzakelijk, tenzij kan worden aangetoond dat organismen die geen doelsoorten zijn, niet zullen worden blootgesteld.

Om de mogelijkheid van blootstelling te beoordelen, dient ook de volgende informatie in aanmerking te worden genomen:

a)

de overleving van het micro-organisme in het desbetreffende compartiment,

b)

zijn ecologische niche,

c)

indien het micro-organisme inheems is, zijn natuurlijk achtergrondniveau,

d)

informatie over het lot en het gedrag in de verschillende milieucompartimenten,

e)

voorzover relevant, andere in het geografische gebied van het beoogde gebruik toegelaten toepassingen van het gewasbeschermingsmiddel, die bijvoorbeeld dezelfde werkzame stoffen bevatten of dezelfde residuen opleveren.

2.8.1.   De lidstaten evalueren de mogelijke blootstelling van en effecten op in het wild levende landdieren (niet-gedomesticeerde vogels, zoogdieren en andere gewervelde landdieren).

2.8.1.1.

Een micro-organisme kan risico's opleveren door zijn potentiële vermogen tot infectie en vermenigvuldiging in gastheersystemen van vogels en zoogdieren. Beoordeeld dient te worden of de onderkende risico's al dan niet kunnen worden gewijzigd via de formulering van het gewasbeschermingsmiddel, waarbij rekening moet worden gehouden met de volgende informatie over het micro-organisme:

a)

het werkingsmechanisme ervan,

b)

andere biologische eigenschappen,

c)

onderzoek naar de toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit voor zoogdieren,

d)

onderzoek naar de toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit voor vogels.

2.8.1.2.

Een gewasbeschermingsmiddel kan toxische effecten hebben als gevolg van de werking van toxinen of co-formulanten. Voor de beoordeling van die effecten dient de volgende informatie in aanmerking te worden genomen:

a)

onderzoek naar de toxiciteit voor zoogdieren,

b)

onderzoek naar de toxiciteit voor vogels,

c)

informatie over het lot en het gedrag in de verschillende milieucompartimenten.

Als bij de tests sterfte of tekenen van vergiftiging worden waargenomen, moeten bij de evaluatie de verhoudingen toxiciteit/blootstelling worden berekend op basis van het quotiënt van de LD50 en de geschatte blootstelling, uitgedrukt in mg/kg lichaamsgewicht.

2.8.2.   De lidstaten evalueren de mogelijke blootstelling van en effecten op aquatische organismen.

2.8.2.1.

Een micro-organisme kan risico's opleveren door zijn potentiële vermogen tot infectie en vermenigvuldiging in aquatische organismen. Beoordeeld dient te worden of de onderkende risico's al dan niet kunnen worden gewijzigd via de formulering van het gewasbeschermingsmiddel, waarbij rekening moet worden gehouden met de volgende informatie over het micro-organisme:

a)

het werkingsmechanisme ervan,

b)

andere biologische eigenschappen,

c)

onderzoek naar de toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit.

2.8.2.2.

Een gewasbeschermingsmiddel kan toxische effecten hebben als gevolg van de werking van toxinen of co-formulanten. Voor de beoordeling van die effecten dient de volgende informatie in aanmerking te worden genomen:

a)

onderzoek naar de toxiciteit voor aquatische organismen,

b)

informatie over het lot en het gedrag in de verschillende milieucompartimenten.

Als bij de tests sterfte of tekenen van vergiftiging worden waargenomen, moeten bij de evaluatie de verhoudingen toxiciteit/blootstelling worden berekend op basis van het quotiënt van de EC50 en/of de NOEC en/of de geschatte blootstelling.

2.8.3.   De lidstaten evalueren de mogelijke blootstelling van en effecten op bijen.

2.8.3.1.

Een micro-organisme kan risico's opleveren door zijn potentiële vermogen tot infectie en vermenigvuldiging in bijen. Beoordeeld dient te worden of de onderkende risico's al dan niet kunnen worden gewijzigd via de formulering van het gewasbeschermingsmiddel, waarbij rekening moet worden gehouden met de volgende informatie over het micro-organisme:

a)

het werkingsmechanisme ervan,

b)

andere biologische eigenschappen,

c)

onderzoek naar de toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit.

2.8.3.2.

Een gewasbeschermingsmiddel kan toxische effecten hebben als gevolg van de werking van toxinen of co-formulanten. Voor een beoordeling van die effecten moet de volgende informatie in aanmerking worden genomen:

a)

onderzoek naar de toxiciteit voor bijen,

b)

informatie over het lot en het gedrag in de verschillende milieucompartimenten.

Als bij de tests sterfte of tekenen van vergiftiging worden waargenomen, moet bij de evaluatie het risicoquotiënt worden berekend op basis van het quotiënt van de dosis in g/ha en de LD50 in μg/bij.

2.8.4.   De lidstaten evalueren de mogelijke blootstelling van en effecten op andere geleedpotigen dan bijen.

2.8.4.1.

Een micro-organisme kan risico's opleveren door zijn potentiële vermogen tot infectie en vermenigvuldiging in andere geleedpotigen dan bijen. Beoordeeld dient te worden of de onderkende risico's al dan niet kunnen worden gewijzigd via de formulering van het gewasbeschermingsmiddel, waarbij rekening moet worden gehouden met de volgende informatie over het micro-organisme:

a)

het werkingsmechanisme ervan,

b)

andere biologische eigenschappen,

c)

onderzoek naar de toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit voor honingbijen en andere geleedpotigen.

2.8.4.2.

Een gewasbeschermingsmiddel kan toxische effecten hebben als gevolg van de werking van toxinen of co-formulanten. Voor een beoordeling van die effecten dient de volgende informatie in aanmerking te worden genomen:

a)

onderzoek naar de toxiciteit voor geleedpotigen,

b)

informatie over het lot en het gedrag in de verschillende milieucompartimenten,

c)

de door biologische primaire screening beschikbare gegevens.

Als bij de tests sterfte of tekenen van vergiftiging worden waargenomen, moeten bij de evaluatie de verhoudingen toxiciteit/blootstelling worden berekend op basis van het quotiënt van de ER50 (dosering die bij 50 % een bepaald effect veroorzaakt) en de geschatte blootstelling.

2.8.5.   De lidstaten evalueren de mogelijke blootstelling van en effecten op regenwormen.

2.8.5.1.

Een micro-organisme kan risico's opleveren door zijn potentiële vermogen tot infectie en vermenigvuldiging in regenwormen. Beoordeeld dient te worden of de onderkende risico's al dan niet kunnen worden gewijzigd via de formulering van het gewasbeschermingsmiddel, waarbij rekening moet worden gehouden met de volgende informatie over het micro-organisme:

a)

het werkingsmechanisme ervan,

b)

andere biologische eigenschappen,

c)

onderzoek naar de toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit voor regenwormen.

2.8.5.2.

Een gewasbeschermingsmiddel kan toxische effecten hebben als gevolg van de werking van toxinen of co-formulanten. Voor een beoordeling van die effecten dient de volgende informatie in aanmerking te worden genomen:

a)

onderzoek naar de toxiciteit voor regenwormen,

b)

informatie over het lot en het gedrag in de verschillende milieucompartimenten.

Indien bij de tests sterfte of tekenen van vergiftiging worden waargenomen, moeten bij de evaluatie verhoudingen toxiciteit/blootstelling worden berekend op basis van het quotiënt van de LC50 en de geschatte blootstelling, uitgedrukt in mg/kg drooggewicht bodem.

2.8.6.   De lidstaten evalueren de mogelijke blootstelling van en effecten op bodemmicro-organismen.

2.8.6.1.

Een micro-organisme kan risico's opleveren door zijn potentiële vermogen om in te grijpen in de koolstof- en stikstofmineralisatie in de bodem. Beoordeeld dient te worden of de onderkende risico's al dan niet kunnen worden gewijzigd via de formulering van het product, waarbij rekening moet worden gehouden met de volgende informatie over het micro-organisme:

a)

het werkingsmechanisme ervan,

b)

andere biologische eigenschappen.

Normaliter, namelijk wanneer kan worden aangetoond dat met de beschikbare informatie een behoorlijke risicobeoordeling mogelijk is, worden er geen experimentele gegevens verlangd.

2.8.6.2.

De lidstaten evalueren wat na gebruik van het gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig de voorgestelde gebruiksvoorwaarden het effect is van exotische/niet-inheemse micro-organismen van niet-doelsoorten en op de predatoren daarvan. Normaliter, namelijk wanneer kan worden aangetoond dat met de beschikbare informatie een behoorlijke risicobeoordeling mogelijk is, worden er geen experimentele gegevens verlangd.

2.8.6.3.

Een gewasbeschermingsmiddel kan toxische effecten hebben als gevolg van de werking van toxinen of co-formulanten. Voor de beoordeling van die effecten dient de volgende informatie in aanmerking te worden genomen:

a)

informatie over het lot en het gedrag in de verschillende milieucompartimenten,

b)

alle door biologische primaire screening beschikbare informatie.

2.9.   Conclusies en voorstellen

De lidstaten trekken conclusies over de noodzaak van verdere informatie en/of tests en de noodzaak van maatregelen om de ontstane risico's te beperken. De lidstaten motiveren voorstellen voor de classificatie en etikettering van gewasbeschermingsmiddelen.

C.   BESLUITVORMING

1.   Algemene beginselen

1.1.

Zo nodig, leggen de lidstaten voorwaarden of beperkingen op in de toelatingen die zij verlenen. De aard en strengheid van deze voorwaarden of beperkingen moeten worden gekozen op basis van, en moeten passen bij, de aard en omvang van de verwachte voordelen en van de waarschijnlijke risico's.

1.2.

De lidstaten zorgen ervoor dat bij besluiten tot toelating rekening wordt gehouden met de agrarische, fytosanitaire en milieu- (met inbegrip van klimatologische) omstandigheden in de geografische gebieden waar het beoogde gebruik zou plaatsvinden. Dergelijke overwegingen kunnen ertoe leiden dat specifieke voorwaarden en beperkingen worden gesteld aan het gebruik en dat de toelating alleen voor bepaalde gebieden in de betrokken lidstaat wordt verleend en niet voor andere.

1.3.

De lidstaten zorgen ervoor dat, wat dosering en aantal toepassingen betreft, slechts de minimumhoeveelheden worden toegelaten die nodig zijn om het gewenste effect te bereiken, ook al zouden hogere hoeveelheden niet tot onaanvaardbare risico's voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu leiden. De toegelaten hoeveelheden moeten worden gedifferentieerd volgens, en passen bij, de agrarische, fytosanitaire en milieu- (met inbegrip van klimatologische) omstandigheden in de verschillende geografische gebieden waarvoor een toelating wordt verleend. De dosering en het aantal toepassingen mogen echter geen ongewenste effecten hebben zoals de ontwikkeling van resistentie.

1.4.

De lidstaten zorgen ervoor dat de besluiten met inachtneming van de beginselen van de geïntegreerde bestrijding van plagen worden genomen in het geval dat het gewasbeschermingsmiddel bestemd is voor gebruik onder omstandigheden waarin die beginselen worden toegepast.

1.5.

Aangezien de evaluatie gebaseerd moet zijn op gegevens over een beperkt aantal representatieve soorten, zorgen de lidstaten ervoor dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen gevolgen op lange termijn heeft voor de populatiedichtheid en de diversiteit van niet-doelsoorten.

1.6.

Alvorens een toelating te verlenen, vergewissen de lidstaten zich ervan dat het etiket van het gewasbeschermingsmiddel:

a)

voldoet aan de in artikel 16 van deze richtlijn gestelde eisen,

b)

ook de informatie over de bescherming van de gebruikers bevat die bij de communautaire regelgeving ter bescherming van de werknemers is voorgeschreven,

c)

in het bijzonder melding maakt van de in de bovenstaande punten 1.1 tot en met 1.5 bedoelde voorwaarden of beperkingen volgens welke het gewasbeschermingsmiddel al dan niet mag worden gebruikt,

d)

in de toelating worden de in artikel 16, lid 1, onder g) en h), van deze richtlijn bedoelde gegevens vermeld, alsmede die bedoeld in artikel 10, punten 1.2, 2.4, 2.5 en 2.6 van Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (4).

1.7.

Alvorens een toelating te verlenen:

a)

vergewissen de lidstaten zich ervan dat de voorgestelde verpakking in overeenstemming is met Richtlijn 1999/45/EG;

b)

vergewissen zij zich ervan dat:

de procedures voor de vernietiging van het gewasbeschermingsmiddel,

de procedures voor de neutralisering van eventuele schadelijke effecten van het gewasbeschermingsmiddel bij accidentele verspreiding ervan, en

de procedures voor de decontaminatie en vernietiging van de verpakking

in overeenstemming zijn met de desbetreffende voorschriften.

1.8.

Een toelating mag alleen worden verleend als wordt voldaan aan alle eisen die in punt 2 worden gesteld. Is echter niet volledig voldaan aan een of meer van de specifieke eisen die in punt 2.4 met het oog op de besluitvorming worden gesteld, dan wordt een toelating slechts verleend als de voordelen van het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel bij de voorgestelde gebruiksvoorwaarden groter zijn dan de mogelijke nadelige effecten van dat gebruik. Beperkingen die aan het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel worden gesteld omdat aan sommige van de in punt 2.4 bedoelde eisen niet wordt voldaan, moeten op het etiket worden vermeld. De betrokken voordelen kunnen zijn:

a)

voordelen voor en verenigbaarheid met geïntegreerde bestrijding of biologische landbouw,

b)

het vergemakkelijken van strategieën om het risico op de ontwikkeling van resistentie zoveel mogelijk te beperken,

c)

vermindering van het risico voor toepassers en consumenten,

d)

vermindering van de milieuverontreiniging en van het effect op niet-doelsoorten.

1.9.

Wanneer met inachtneming van de in deze bijlage gestelde eisen een toelating is verleend, kunnen de lidstaten op grond van artikel 4, lid 6:

a)

waar mogelijk, bij voorkeur in nauwe samenwerking met de aanvrager, maatregelen bepalen om de werking van het gewasbeschermingsmiddel te verbeteren en/of

b)

waar mogelijk, in nauwe samenwerking met de aanvrager, maatregelen bepalen om de blootstelling die zich tijdens en na het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel zou kunnen voordoen, verder te verminderen.

De lidstaten stellen de aanvragers van de overeenkomstig punt a) of b) bepaalde maatregelen in kennis en verzoeken hen de aanvullende gegevens te verstrekken die nodig zijn om de werking of mogelijke risico's bij de gewijzigde voorwaarden aan te tonen.

1.10.

Voorzover dit praktisch mogelijk is, zien de lidstaten erop toe dat de aanvrager voor alle micro-organismen waarvoor een toelating wordt overwogen, rekening heeft gehouden met alle op het tijdstip van de indiening in de literatuur beschikbare relevante kennis en informatie.

1.11.

Is het micro-organisme genetisch gemodificeerd in de zin van Richtlijn 2001/18/EG, dan wordt er geen toelating verleend, tenzij de overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG uitgevoerde beoordeling is overgelegd conform artikel 1, lid 3, van die richtlijn. De desbetreffende beslissing die bevoegde instantie overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG neemt, moet worden overgelegd.

1.12.

Overeenkomstig artikel 1, lid 3, van deze richtlijn wordt voor een gewasbeschermingsmiddel dat genetisch gemodificeerd organisme bevat geen toelating verleend, tenzij er overeenkomstig deel C van Richtlijn 2001/18/EG een toelating is verleend op grond waarvan dat organisme in het milieu mag worden geïntroduceerd.

1.13.

Geen toelating wordt verleend indien relevante (dit wil zeggen die naar verwachting reden tot zorg op het gebied van de volksgezondheid en/of het milieu geven) metabolieten/toxinen waarvan bekend is dat zij door het micro-organisme en/of door microbiële contaminanten worden gevormd, in het gewasbeschermingsmiddel aanwezig zijn, tenzij kan worden aangetoond dat de aanwezige hoeveelheid zich vóór en na het beoogde gebruik op een aanvaardbaar niveau bevindt.

1.14.

De lidstaten zien erop toe dat adequate maatregelen voor kwaliteitsbewaking worden toegepast om de identiteit van het micro-organisme en de inhoud van het gewasbeschermingsmiddel te garanderen. Dergelijke maatregelen moeten een systeem van risicoanalyse en kritische controlepunten (HACCP) of een gelijkwaardig systeem omvatten.

2.   Specifieke beginselen

De specifieke beginselen zijn van toepassing onverminderd de algemene beginselen van sectie 1.

2.1.   Identiteit

Voor elke toelating die is verleend moet de lidstaat zich ervan vergewissen dat het desbetreffende micro-organisme gedeponeerd is bij een internationaal erkende cultuurcollectie en een volgnummer heeft. Elk micro-organisme moet op soortniveau geïdentificeerd en benoemd, en op stamniveau gekarakteriseerd worden. Ook moet er informatie zijn over de vraag of het micro-organisme een natuurlijke stam dan wel een spontane of geïnduceerde mutant of een genetisch gemodificeerd organisme is.

2.2.   Biologische en technische eigenschappen

2.2.1.

Er moet voldoende informatie zijn om het minimum- en het maximumgehalte te kunnen bepalen van het micro-organisme in het voor de aanmaak van gewasbeschermingsmiddelen gebruikte materiaal en in het gewasbeschermingsmiddel zelf. De gehalten aan andere componenten en formuleringshulpstoffen in het gewasbeschermingsmiddel en aan tijdens het productieproces ontstane contaminerende micro-organismen moeten zo nauwkeurig mogelijk bepaald zijn. De lidstaten zien erop toe dat het gehalte aan contaminerende organismen tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijft. Bovendien moeten de fysieke aard en staat van het gewasbeschermingsmiddel worden gespecifieerd, bij voorkeur overeenkomstig de „Catalogue of pesticide formulation types and international coding system (CropLife International Technical Monograph nr. 2, 5th edition, 2002)”.

2.2.2.

Geen toelating wordt verleend als in enig stadium van de ontwikkeling van het microbiële gewasbeschermingsmiddel, op basis van een opgebouwde resistentie, resistentieoverdracht of ander mechanisme duidelijk wordt dat er interferentie kan optreden met de effectiviteit van een antimicrobiële agens dat in de geneeskunde of diergeneeskunde wordt gebruikt.

2.3.   Verdere informatie

Er wordt alleen toelating verleend als er volledige informatie wordt verstrekt over de voortdurende kwaliteitsbewaking van de productiemethode, het productieproces en het gewasbeschermingsmiddel. Met name dient aandacht te worden besteed aan spontaan optredende veranderingen van belangrijke kenmerken van het micro-organisme en aan de afwezigheid/aanwezigheid van contaminerende organismen. De kwaliteitsborgingscriteria voor de productie en de technieken die worden gebruikt om een uniform gewasbeschermingsmiddel te garanderen, moeten zo nauwkeurig mogelijk beschreven en gespecificeerd worden

2.4.   Werkzaamheid

2.4.1.   Werking

2.4.1.1.

Er wordt geen toelating verleend indien het voorgestelde gebruik aanbevelingen bevat in verband met de bestrijding van/of bescherming tegen organismen die op basis van de ervaring en de wetenschappelijke kennis niet schadelijk worden geacht onder de normale agrarische, fytosanitaire en milieu- (met inbegrip van klimatologische) omstandigheden in de gebieden waar het gebruik van het middel wordt voorgesteld, of wanneer de andere beoogde effecten onder deze omstandigheden niet van enig nut worden geacht.

2.4.1.2.

Inzake intensiteit, uniformiteit en persistentie van bestrijding, bescherming of andere gewenste effecten moeten soortgelijke resultaten worden bereikt als bij toepassing van geschikte referentiemiddelen. Als er geen geschikt referentiemiddel bestaat, moet worden aangetoond dat het gewasbeschermingsmiddel een onmiskenbaar voordeel biedt wat betreft intensiteit, uniformiteit en persistentie van bestrijding, bescherming of andere gewenste effecten onder de agrarische, fytosanitaire en milieu- (met inbegrip van klimatologische) omstandigheden in het gebied waarvoor de toepassing van het middel wordt voorgesteld.

2.4.1.3.

Indien van toepassing, moeten inzake opbrengsteffect bij gebruik van het gewasbeschermingsmiddel en inzake vermindering van de verliezen bij opslag, kwantitatief en/of kwalitatief vergelijkbare resultaten worden bereikt als bij het gebruik van geschikte referentiemiddelen. Wanneer er geen geschikt referentieproduct bestaat, moet worden aangetoond dat het gewasbeschermingsmiddel inzake opbrengsteffect en vermindering van de verliezen bij opslag, kwantitatief en/of kwalitatief, een onmiskenbaar voordeel biedt onder de agrarische, fytosanitaire en milieu- (met inbegrip van klimatologische) omstandigheden in het gebied waarvoor de toepassing van het middel wordt voorgesteld.

2.4.1.4.

Conclusies betreffende werkzaamheid van het preparaat moeten gelden voor alle gebieden van de lidstaat waarvoor de toelating is aangevraagd, en moeten opgaan voor alle omstandigheden waarvoor het gebruik wordt voorgesteld, behalve wanneer op het voorgestelde etiket is aangegeven dat het preparaat bestemd is voor gebruik in gespecificeerde omstandigheden (bijvoorbeeld lichte aantasting, bijzondere bodemtypen, bijzondere teeltomstandigheden).

2.4.1.5.

Als in de etikettering wordt voorgeschreven om het preparaat samen met andere specifieke gewasbeschermingsmiddelen of additieven als tankmix te gebruiken, moet het mengsel het beoogde effect tot stand brengen en aan de in de punten 2.4.1.1. tot en met 2.4.1.4. uiteengezette beginselen voldoen.

Als in de etikettering wordt aanbevolen om het preparaat samen met andere specifieke gewasbeschermingsmiddelen op additieven als tankmix te gebruiken, aanvaarden de lidstaten de aanbeveling alleen als zij goed gefundeerd is.

2.4.1.6.

Als er aanwijzingen zijn dat pathogenen resistentie tegen het gewasbeschermingsmiddel ontwikkelen, beslist de lidstaat of dit op adequate en voldoende wijze wordt aangepakt met de meegedeelde strategie voor resistentiebeheer.

2.4.1.7.

Alleen gewasbeschermingsmiddelen die niet-levensvatbare micro-organismen bevatten, mogen worden toegelaten voor gebruik ter bestrijding van gewervelde soorten. Het beoogde effect op gewervelde dieren die moeten worden bestreden, moet worden bereikt zonder onnodig lijden en onnodige pijn bij deze dieren.

2.4.2.   Afwezigheid van onaanvaardbare effecten op planten of plantaardige producten.

2.4.2.1.

Het middel mag geen relevante fytotoxische effecten op behandelde planten of plantaardige producten hebben, tenzij op het etiket beperkingen ten aanzien van het gebruik zijn vermeld.

2.4.2.2.

Bij toepassing van het gewasbeschermingsmiddel mag de oogst vanwege fytotoxische effecten niet kleiner zijn dan zonder het gebruik van dat middel het geval zou zijn, tenzij de kleinere oogst wordt gecompenseerd door andere voordelen zoals een verbetering van de kwaliteit van de behandelde planten of plantaardige producten.

2.4.2.3.

Het middel mag geen onaanvaardbare nadelige effecten op de kwaliteit van de behandelde planten of plantaardige producten hebben, behalve wanneer de nadelige effecten betrekking hebben op de verwerking en in de voorgestelde etikettering is aangegeven dat het preparaat niet mag worden toegepast op voor verwerking bestemde gewassen.

2.4.2.4.

Het middel mag geen onaanvaardbare nadelige uitwerking hebben op behandelde, voor vermeerdering of voortplanting bestemde planten of plantaardige producten, zoals bijvoorbeeld op de levensvatbaarheid, kiemkracht, scheutvorming, beworteling en het vermogen om aan te slaan, tenzij op het voorgestelde etiket is aangegeven dat het preparaat niet op voor vermeerdering of voortplanting bestemde planten of plantaardige producten mag worden toegepast.

2.4.2.5.

Het middel mag geen onaanvaardbare uitwerking hebben op volgende gewassen, tenzij op het etiket is aangegeven dat bepaalde gewassen die aangetast zouden kunnen worden niet onmiddellijk na het behandelde gewas geteeld mogen worden.

2.4.2.6.

Het middel mag geen onaanvaardbare effecten hebben op naburige gewassen, tenzij op het etiket is aangegeven dat het preparaat niet mag worden toegepast wanneer bepaalde gevoelige gewassen in de onmiddellijke nabijheid voorkomen.

2.4.2.7.

Wanneer op het etiket wordt voorgeschreven om het preparaat samen met andere gewasbeschermingsmiddelen of additieven als tankmix te gebruiken, moet ten aanzien van het mengsel aan de in de punten 2.4.2.1. tot en met 2.4.2.6. uiteengezette beginselen worden voldaan.

2.4.2.8.

De voorgestelde instructies voor het reinigen van de toedieningsapparatuur moeten duidelijk en doeltreffend zijn, zodat deze gemakkelijk kunnen worden toegepast en de laatste sporen van het gewasbeschermingsmiddel die later nog schade zouden kunnen veroorzaken, worden verwijderd.

2.5.   Methoden voor identificatie/detectie en kwantificering

De voorgestelde methoden moeten overeenstemmen met de laatste stand van de techniek. Voor het toezicht na het verlenen van de toelating moeten de algemeen beschikbare reagentia en apparatuur worden gebruikt.

2.5.1.

Geen toelating wordt verleend tenzij er een adequate methode van toereikende kwaliteit is om de micro-organismen en de niet-levensvatbare componenten (bv. toxinen, onzuiverheden en co-formulanten) in het gewasbeschermingsmiddel te identificeren en te kwantificeren. In het geval van een gewasbeschermingsmiddel dat meer dan één micro-organisme bevat, moeten de aanbevolen methoden in staat zijn om het gehalte aan elk van die micro-organismen te identificeren en te bepalen.

2.5.2.

Geen toelating wordt verleend tenzij er adequate methoden zijn voor controle van en toezicht op levensvatbare en/of niet-levensvatbare residuen na hun registratie. Er moeten methoden beschikbaar zijn voor de analyse van:

a)

planten, plantaardige producten, levensmiddelen van plantaardige of dierlijke oorsprong en diervoeders, wanneer toxicologische relevante residuen aanwezig zijn. Residuen worden als relevant aangemerkt wanneer een MRL, wachttijden of herbetredingstermijnen dan wel andere voorzorgsmaatregelen vereist zijn,

b)

de bodem, het water, de lucht en/of menselijk weefsel, indien er in toxicologisch, ecotoxicologisch of milieuopzicht relevante residuen aanwezig zijn.

2.6.   Effect op de gezondheid van mens en dier

2.6.1.   Effecten die verband houden met het gewasbeschermingsmiddel

2.6.1.1.

Geen toelating wordt verleend als op basis van de in het dossier verstrekte informatie blijkt dat het micro-organisme bij de voorgestelde gebruiksvoorwaarden pathogeen is voor de mens of voor dieren van niet-doelsoorten.

2.6.1.2.

Geen toelating wordt verleend indien het micro-organisme en/of het gewasbeschermingsmiddel dat het micro-organisme bevat, bij aanbevolen gebruiksvoorwaarden, inclusief een realistisch „worst-case” scenario, kolonisatie of nadelige effecten zouden kunnen veroorzaken bij de mens of bij dieren.

Bij het nemen van een besluit over de toelating van een microbieel gewasbeschermingsmiddel besteden de lidstaten aandacht aan de mogelijke effecten op alle menselijke populaties, namelijk beroepsmatige gebruikers, niet-beroepsmatige gebruikers en personen die direct of indirect via het milieu of op het werk worden blootgesteld, en op dieren.

2.6.1.3.

Alle micro-organismen moeten als potentiële sensibilisatoren worden beschouwd, tenzij met behulp van relevante informatie komt vast te staan dat er geen risico op sensibilisering bestaat, waarbij rekening moet worden gehouden met personen met verminderde immuniteit en andere gevoelige personen. Daarom moet in de verleende toelatingen vermeld zijn dat beschermende kleding en geschikte handschoenen moeten worden gedragen en dat het gewasbeschermingsmiddel dat het micro-organisme bevat, niet mag worden ingeademd. Bovendien kunnen de voorgestelde gebruiksvoorwaarden het gebruik voorschrijven van extra beschermende kleding en apparatuur.

Indien de voorgestelde gebruiksvoorwaarden het gebruik van bepaalde beschermende kledingstukken voorschrijven, wordt geen toelating verleend, tenzij die kledingstukken doeltreffend zijn, voldoen aan de relevante communautaire bepalingen en voor de gebruiker gemakkelijk te verkrijgen zijn, en tenzij het uitvoerbaar is om deze kledingstukken te gebruiken onder de omstandigheden waaronder het gewasbeschermingsmiddel zou worden toegepast, waarbij in het bijzonder rekening moet worden gehouden met de weersgesteldheid.

2.6.1.4.

Geen toelating wordt verleend indien bekend is dat overdracht van genetisch materiaal van het micro-organisme op andere organismen kan leiden tot nadelige effecten op de gezondheid van mens en dier, inclusief resistentie tegen bekende geneesmiddelen.

2.6.1.5.

Voor gewasbeschermingsmiddelen die wegens bepaalde eigenschappen of bij een verkeerde behandeling of een verkeerd gebruik een groot risico zouden kunnen opleveren, moeten specifieke beperkingen worden vastgesteld zoals beperkingen op de grootte van de verpakking, het formuleringstype, de distributie, de toepassing of de gebruikswijze. Bovendien mogen gewasbeschermingsmiddelen die als zeer giftig worden ingedeeld, niet worden toegelaten voor gebruik door niet-beroepsmatige gebruikers.

2.6.1.6.

Wachttijden, herbetredingstermijnen, of andere voorzorgsmaatregelen moeten op zodanige wijze worden vastgesteld dat er geen kolonisatie of schadelijke effecten te verwachten zijn bij omstanders of bij arbeidskrachten die worden blootgesteld nadat het gewasbeschermingsmiddel is toegepast.

2.6.1.7.

Wachttijden, herbetredingstermijnen, of andere voorzorgsmaatregelen moeten op zodanige wijze worden vastgesteld dat er geen kolonisatie of schadelijke effecten te verwachten zijn bij dieren.

2.6.1.8.

De wachttijden, herbetredingstermijnen, of andere voorzorgsmaatregelen die ervoor moeten zorgen dat er geen kolonisatie of schadelijke effecten te verwachten zijn, moeten realistisch zijn; zo nodig, moeten er bijzondere voorzorgsmaatregelen worden voorgeschreven.

2.6.1.9.

De toelatingsvoorwaarden moeten in overeenstemming zijn met Richtlijn 98/24/EG van de Raad van 7 april 1998 betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers tegen risico's van chemische agentia op het werk (5) en Richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (6). Aandacht moet worden besteed aan de experimentele gegevens over de herkenning van de symptomen van infectie of pathogeniteit en over de doeltreffendheid van eerste hulp en getroffen therapeutische maatregelen. De toelatingsvoorwaarden moeten voorts in overeenstemming zijn met Richtlijn 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk (7). Tevens moeten de toelatingsvoorwaarden in overeenstemming zijn met Richtlijn 89/656/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor het gebruik op het werk van persoonlijke beschermingsmiddelen door de werknemers (8).

2.6.2.   Effecten op de gezondheid van mens en dier die verband houden met residuen

2.6.2.1.

Geen toelating wordt verleend tenzij er over de gewasbeschermingsmiddelen die het micro-organisme bevatten, voldoende informatie is om te besluiten dat er uit de blootstelling aan het micro-organisme en aan de restsporen en metabolieten/toxinen ervan die in of op planten of plantaardige producten achterblijven, geen schadelijke gevolgen voor de gezondheid van mens of dier voortvloeien.

2.6.2.2.

Geen toelating wordt verleend, tenzij de optredende levensvatbare residuen en/of niet-levensvatbare residuen beperkt blijven tot die welke afkomstig zijn van de minimumhoeveelheden van het gewasbeschermingsmiddel die nodig zijn voor een adequate bestrijding in overeenstemming met goede landbouwpraktijken, op zodanige wijze toegepast (inclusief veiligheidstermijnen vóór de oogst of wachttijden of opslagtermijnen) dat de levensvatbare residuen en/of de toxinen bij de oogst of het slachten of na de opslag tot een minimum beperkt blijven.

2.7.   Lot en gedrag in het milieu

2.7.1.

Geen toelating wordt verleend indien uit de beschikbare informatie blijkt dat er onaanvaardbare nadelige milieueffecten kunnen optreden als gevolg van het lot en het gedrag van het gewasbeschermingsmiddel in het milieu.

2.7.2.

Geen toelating wordt verleend indien de verontreiniging van grondwater, oppervlaktewater of drinkwater die, naar verwachting, zal voortvloeien uit het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel bij de voorgestelde gebruiksvoorwaarden, mogelijk te ernstig is volgens de stelsels van analytische kwaliteitscontrole voor drinkwater, zoals bedoeld in Richtlijn 98/83/EG.

2.7.3.

Geen toelating wordt verleend indien de verontreiniging van grondwater, die naar verwachting zal voortvloeien uit het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel bij de voorgestelde gebruiksvoorwaarden, niet in overeenstemming is dan wel hoger is dan de laagste van volgende factoren:

a)

de parameters of de maximum toegelaten concentraties vastgesteld bij Richtlijn 98/83/EG, of

b)

de parameters of de maximum toegelaten concentraties voor componenten van het gewasbeschermingsmiddel, zoals relevante metabolieten/toxinen, overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (9), of

c)

de parameters voor micro-organismen of de door de Commissie vastgestelde maximale concentratie voor componenten van het gewasbeschermingsmiddel, zoals relevante metabolieten/toxinen, wanneer die de in bijlage I vermelde micro-organismen bevatten, op basis van adequate gegevens, in het bijzonder toxicologische gegevens, dan wel, wanneer de concentratie niet is vastgesteld, de concentratie die overeenkomt met 1/10 van de ADI die is vastgesteld bij de opname van het micro-organisme in de bijlage I,

tenzij wetenschappelijk is aangetoond dat onder veldomstandigheden aan de laagste parameter of concentratie is voldaan of dat die niet worden overschreden.

2.7.4.

Geen toelating wordt verleend indien de verontreiniging van grondwater, die naar verwachting zal voortvloeien uit het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel bij de voorgestelde gebruiksvoorwaarden:

a)

wanneer het oppervlaktewater in of van het gebied waar het product zou worden gebruikt, bestemd is voor de winning van drinkwater, groter is dan de parameters of de waarden van Richtlijn 75/440/EEG van de Raad van 16 juni 1975 betreffende de vereiste kwaliteit van het oppervlaktewater dat is bestemd voor productie van drinkwater in de lidstaten (10), of

b)

groter is dan de parameters of de waarden voor componenten van het gewasbeschermingsmiddel, zoals relevante metabolieten/toxinen, die zijn vastgesteld overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG, of

c)

onaanvaardbare gevolgen heeft voor niet-doelsoorten, waaronder zoogdieren, overeenkomstig de toepasselijke voorschriften van punt 2.8.

Het voorgestelde gebruik van het gewasbeschermingsmiddel, inclusief de procedures voor het reinigen van het voor de toepassing gebruikte type apparatuur, moeten van dien aard zijn dat een toevallige verontreiniging van het oppervlaktewater tot een minimum beperkt wordt.

2.7.5.

Geen toelating wordt verleend indien bekend is dat overdracht van genetisch materiaal van het micro-organisme op andere organismen onaanvaardbare effecten op het milieu kan veroorzaken.

2.7.6.

Geen toelating wordt verleend tenzij voldoende informatie voorhanden is over mogelijke persistentie/concurrentie van het micro-organisme en relevante secundaire metabolieten/toxinen in of op het gewas onder de milieuomstandigheden bij en na het beoogde gebruik.

2.7.7.

Geen toelating wordt verleend indien mag worden verwacht dat het micro-organisme en/of de mogelijke relevante metabolieten/toxinen ervan in het milieu zullen blijven bestaan in concentraties die aanzienlijk hoger zijn dan de natuurlijke achtergrondniveaus, rekening gehouden met herhaalde toepassingen in de loop der jaren, tenzij uit een degelijk onderbouwde risicobeoordeling blijkt dat het aan geaccumuleerde plateauconcentraties verbonden risico's aanvaardbaar is.

2.8.   Effecten op organismen van niet-doelsoorten

De lidstaten zien erop toe dat de beschikbare informatie toereikend is om een besluit te kunnen nemen over de vraag of er al dan niet sprake kan zijn van onaanvaardbare effecten op niet-doelsoorten (flora en fauna) door blootstelling na het beoogde gebruik aan het gewasbeschermingsmiddel dat het micro-organisme bevat.

De lidstaten besteden bijzondere aandacht aan mogelijke effecten op nuttige organismen die worden gebruikt voor biologische bestrijding, en op organismen die een belangrijke rol spelen in geïntegreerde bestrijding.

2.8.1.

Wanneer er een mogelijkheid bestaat van blootstelling van vogels en andere gewervelde landdieren van niet-doelsoorten, wordt geen toelating verleend:

a)

indien het micro-organisme pathogeen is voor vogels en andere gewervelde landdieren van niet-doelsoorten,

b)

in het geval van toxische effecten die te wijten zijn aan componenten in het gewasbeschermingsmiddel zoals relevante metabolieten/toxinen, indien de verhouding toxiciteit/blootstelling op basis van de acute LD50 minder dan 10 bedraagt of de verhouding toxiciteit op lange termijn/blootstelling minder dan 5 bedraagt, tenzij een adequate risicobeoordeling duidelijk uitwijst dat onder veldomstandigheden, na toepassing van het gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig de voorgestelde gebruiksvoorwaarden, zich direct noch indirect onaanvaardbare effecten voordoen.

2.8.2.

Wanneer er een mogelijkheid van blootstelling van aquatische organismen bestaat, wordt geen toelating verleend:

a)

indien het micro-organisme pathogeen is voor aquatische organismen,

b)

in het geval van toxische effecten die te wijten zijn aan componenten in het gewasbeschermingsmiddel zoals relevante metabolieten/toxinen, indien de verhouding toxiciteit/blootstelling minder bedraagt dan 100 in geval van acute toxiciteit (EC50) voor Daphnia en vis, en minder dan 10 in geval van toxiciteit op lange termijn/chronische toxiciteit voor algen (EC50), Daphnia (NOEC) en vis (NOEC), tenzij een adequate risicobeoordeling duidelijk uitwijst dat onder veldomstandigheden, na toepassing van het gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig de voorgestelde gebruiksvoorwaarden, zich direct noch indirect een onaanvaardbaar effect op de levensvatbaarheid van blootgestelde soorten voordoet.

2.8.3.

Wanneer er een mogelijkheid van blootstelling van bijen bestaat, wordt geen toelating verleend:

a)

indien het micro-organisme pathogeen is voor bijen,

b)

indien sprake is van toxische effecten die te wijten zijn aan componenten in het gewasbeschermingsmiddel zoals relevante metabolieten/toxinen of het risicoquotiënt voor orale en contactblootstelling van honingbijen groter is dan 50, tenzij een adequate risicobeoordeling duidelijk uitwijst dat onder veldomstandigheden na toepassing van het gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig de voorgestelde gebruiksvoorwaarden zich geen onaanvaardbare effecten voordoen op larven en het gedrag van honingbijen of op de overleving en ontwikkeling van de kolonie.

2.8.4.

Wanneer er een mogelijkheid van blootstelling van andere geleedpotigen dan bijen bestaat, wordt geen toelating verleend:

a)

indien het micro-organisme pathogeen is voor andere geleedpotigen dan bijen,

b)

indien sprake is van toxische effecten die te wijten zijn aan componenten in het gewasbeschermingsmiddel zoals relevante metabolieten/toxinen, tenzij een adequate risicobeoordeling duidelijk uitwijst dat onder veldomstandigheden, na toepassing van het gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig de voorgestelde gebruiksvoorwaarden, zich geen onaanvaardbaar effect op die organismen voordoet. Aanspraken op selectiviteit en voorstellen voor gebruik in systemen voor geïntegreerde plagenbeheersing moeten met passende gegevens worden onderbouwd.

2.8.5.

Wanneer er een mogelijkheid van blootstelling van regenwormen bestaat, wordt geen toelating verleend indien het micro-organisme pathogeen is voor regenwormen of in het geval van toxische effecten die te wijten zijn aan componenten in het gewasbeschermingsmiddel zoals relevante metabolieten/toxinen, indien de verhouding acute toxiciteit/blootstelling minder dan 10 of de verhouding toxiciteit op lange termijn/blootstelling minder dan 5 bedraagt, tenzij een adequate risicobeoordeling duidelijk uitwijst dat onder veldomstandigheden na toepassing van het gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig de voorgestelde gebruiksvoorwaarden populaties van regenwormen geen gevaar lopen.

2.8.6.

Wanneer er een mogelijkheid bestaat van blootstelling van bodemmicro-organismen van niet-doelsoorten, wordt er geen toelating verleend indien de stikstof- of koolstofmineralisatieprocessen in laboratoriumproeven na 100 dagen voor meer dan 25 % worden aangetast, tenzij een adequate risicobeoordeling duidelijk uitwijst dat onder veldomstandigheden, na toepassing van het gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig de voorgestelde gebruiksvoorwaarden, zich geen onaanvaardbaar effect op de microbiële gemeenschap voordoet, het vermogen van micro-organismen tot vermenigvuldiging in aanmerking genomen.


(1)  PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1830/2003 (PB L 268 van 18.10.2003, blz. 24).

(2)  Zie Richtlijn 2001/18/EG voor de definitie van „genetisch gemodificeerd”.

(3)  PB L 330 van 5.12.1998, blz. 32. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(4)  PB L 200 van 30.7.1999, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/66/EG (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 35).

(5)  PB L 131 van 5.5.1998, blz. 11.

(6)  PB L 262 van 17.10.2000, blz. 21.

(7)  PB L 158 van 30.4.2004, blz. 50.

(8)  PB L 393 van 30.12.1989, blz. 18.

(9)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Beschikking nr. 2455/2001/EG.

(10)  PB L 194 van 25.7.1975, blz. 26. Richtlijn ingetrokken met ingang van 22.12.2007 bij Richtlijn 2000/60/EG (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).


II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

Raad

8.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 90/35


BESLUIT VAN DE RAAD

van 14 maart 2005

inzake de sluiting van een bilaterale overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Servië betreffende de handel in textielproducten

(2005/272/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 133 in samenhang met artikel 300, lid 2, eerste alinea, eerste zin,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Commissie heeft namens de Europese Gemeenschap onderhandelingen gevoerd over een bilaterale overeenkomst betreffende de handel in textielproducten met de Republiek Servië.

(2)

De overeenkomst dient namens de Gemeenschap te worden ondertekend,

BESLUIT:

Artikel 1

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Servië betreffende de handel in textielproducten wordt namens de Gemeenschap goedgekeurd.

De tekst van de overeenkomst is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad wordt gemachtigd de persoon aan te wijzen die bevoegd is de in artikel 1 bedoelde overeenkomst namens de Gemeenschap te ondertekenen en daardoor de Gemeenschap te binden.

Gedaan te Brussel, 14 maart 2005.

Voor de Raad

De voorzitter

F. BODEN


OVEREENKOMST

tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Servië betreffende de handel in textielproducten

DE EUROPESE GEMEENSCHAP, hierna „de Gemeenschap” te noemen,

enerzijds,

en

DE REPUBLIEK SERVIË, hierna „Servië” te noemen,

anderzijds,

STREVENDE NAAR een ordelijke en billijke ontwikkeling van de handel in textielproducten tussen de Gemeenschap en de Republiek Servië, met het oog op een blijvende samenwerking en onder voorwaarden die de meeste zekerheid voor het handelsverkeer bieden, als verdere stap naar diepere handels- en politieke betrekkingen, inclusief substantiële handelsliberalisatie tussen beide partijen in het kader van de Stabilisatie- en Associatieovereenkomst,

OVERWEGENDE dat Resolutie 1244 (1999) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties voorziet in internationale civiele presentie, met inbegrip van een interim-bestuur voor Kosovo (Missie van de Verenigde Naties voor Kosovo), en het derhalve momenteel niet mogelijk is de in deze overeenkomst genoemde verplichtingen te doen gelden in Kosovo,

ZIJN ALS VOLGT OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

Deze overeenkomst heeft betrekking op de instelling van een regeling voor de handel in de in bijlage I genoemde textielproducten van oorsprong uit de Gemeenschap en Servië.

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 2

De Gemeenschap en Servië komen als volgt overeen:

1.

De douanerechten die in Servië van toepassing zijn op textielproducten van oorsprong uit de Gemeenschap worden afgeschaft overeenkomstig het schema in bijlage II.

2.

De Gemeenschap blijft textielproducten van oorsprong uit Servië overeenkomstig de geldende wetgeving van de Gemeenschap rechtenvrije toegang verlenen.

Artikel 3

1.   De kwantitatieve maxima bij invoer in Servië van in bijlage I genoemde goederen van oorsprong uit de Gemeenschap en maatregelen van gelijke werking, waaronder met name de in bijlage III gespecificeerde niet-tarifaire belemmeringen, worden op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst afgeschaft, met uitzondering van het bepaalde in de artikelen 5 en 7.

2.   Onverminderd artikel 4, lid 1, worden de kwantitatieve maxima bij invoer in de Gemeenschap van de in bijlage I genoemde goederen van oorsprong uit Servië afgeschaft. Maatregelen van gelijke werking, waaronder met name de in bijlage III gespecificeerde niet-tarifaire belemmeringen, worden op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst afgeschaft, met uitzondering van het bepaalde in de artikelen 5, 6 en 7.

Artikel 4

1.   De Gemeenschap schorst de thans geldende kwantitatieve maxima voor de in bijlage IV genoemde categorieën, zodra Servië de Gemeenschap ervan in kennis stelt dat het heeft voldaan aan zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 2, lid 1.

2.   Titel II bevat de regelingen die van toepassing zijn op de kwantitatieve maxima en het systeem van toezicht.

Artikel 5

1.   Elke partij behoudt het recht haar verplichtingen overeenkomstig de artikelen 2 en 3 en artikel 4, lid 1, te schorsen indien de andere partij haar verplichtingen niet nakomt.

2.   Indien de Gemeenschap opnieuw kwantitatieve maxima instelt, dienen deze te worden vastgesteld op het niveau van 2004, verhoogd met de jaarlijkse groeipercentages die het meest recentelijk voor dat jaar zijn toegepast.

3.   De partijen komen overeen overeenkomstig artikel 8 overleg te voeren alvorens dit recht uit te oefenen.

Artikel 6

1.   Met het oog op de goede uitvoering van deze overeenkomst komen de Gemeenschap en Servië overeen nauw samen te werken om te voorkomen dat de bepalingen van deze overeenkomst door wederverzending of routeverlegging van de goederen, valse verklaringen inzake het land of de plaats van oorsprong, vervalsing van documenten, een onjuiste opgave van de vezelsoort of de hoeveelheid, een onjuiste omschrijving of indeling van de goederen of anderszins worden geschonden, om eventuele schendingen te onderzoeken en de nodige wettelijke en/of bestuursrechtelijke maatregelen te nemen. Servië en de Gemeenschap komen derhalve overeen de nodige juridische maatregelen en bestuursprocedures vast te stellen om tegen dergelijke schendingen te kunnen optreden, met inbegrip van de vaststelling van wettelijke sancties ten aanzien van de betrokken exporteurs en/of importeurs.

2.   Indien op grond van de beschikbare gegevens blijkt dat de bepalingen van deze overeenkomst worden geschonden, pleegt de Gemeenschap overeenkomstig artikel 8 overleg met Servië.

3.   Indien de partijen geen bevredigende oplossing vinden, heeft de Gemeenschap het recht:

a)

kwantitatieve maxima in te voeren voor dezelfde producten van oorsprong uit Servië of andere dienstige maatregelen te nemen;

b)

de betrokken hoeveelheden af te boeken op de overeenkomstig deze overeenkomst vastgestelde hoeveelheden.

4.   Indien er bewijs is dat valse verklaringen inzake vezelsoort, hoeveelheid, aard of indeling van producten van oorsprong uit de Gemeenschap of Servië zijn afgegeven, hebben beide partijen het recht de invoer van deze producten te weigeren.

5.   De partijen komen, overeenkomstig het bepaalde in bijlage V bij deze overeenkomst, overeen een systeem van administratieve samenwerking op te zetten om te voorkomen dat de overeenkomst wordt geschonden en om problemen in verband met schendingen aan te pakken.

Artikel 7

1.   Indien, als direct gevolg van de in deze overeenkomst vervatte liberalisatiemaatregelen, de invoer van een product toeneemt tot hoeveelheden en plaatsvindt onder omstandigheden die:

a)

ernstige moeilijkheden veroorzaken of dreigen te veroorzaken voor binnenlandse producenten van soortgelijke of rechtstreeks concurrerende producten op het grondgebied van de invoerende partij, of

b)

in een verwante sector van de economie aanleiding geven tot ernstige verstoringen of moeilijkheden die gevolgen kunnen hebben voor de economische situatie in een bepaald gebied,

mag de betrokken partij passende maatregelen nemen na overeenkomstig artikel 8 gevoerd overleg. Indien de andere partij van mening is dat de genomen maatregel niet gerechtvaardigd is, kan die partij na overeenkomstig artikel 8 gevoerd overleg de toepassing van in wezen gelijkwaardige concessies schorsen.

2.   De Gemeenschap en Servië kunnen verzoeken om overleg overeenkomstig artikel 8 wanneer een van de partijen vaststelt dat zich in een bepaald jaar van toepassing van deze overeenkomst in de Gemeenschap of Servië moeilijkheden voordoen als gevolg van een scherpe en aanmerkelijke stijging, in vergelijking met het voorafgaande jaar, van de invoer van een bepaalde categorie producten van groep I.

Artikel 8

1.   Voor de in deze overeenkomst vermelde overlegprocedures gelden de volgende bepalingen:

a)

elk verzoek om overleg wordt bij de andere partij schriftelijk ingediend;

b)

het verzoek om overleg wordt binnen een redelijke termijn en in elk geval uiterlijk 15 dagen na de kennisgeving gevolgd door een verklaring waarin de partij die het verzoek indient, de redenen en omstandigheden van haar verzoek uiteenzet;

c)

het overleg tussen de partijen wordt binnen 30 dagen na kennisgeving van het verzoek geopend, teneinde uiterlijk binnen een periode van 30 dagen tot overeenstemming of tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te komen. De partijen kunnen overeenkomen deze termijn te verlengen.

2.   Op verzoek van elk der partijen kan overleg worden gepleegd over alle problemen die zich bij de toepassing van deze overeenkomst voordoen. Het overleg krachtens dit artikel vindt plaats in een geest van samenwerking en met de wil om de onderlinge geschillen tussen de partijen te regelen.

TITEL II

KWANTITATIEVE MAXIMA EN SYSTEEM VAN TOEZICHT

Artikel 9

1.   De indeling van de onder deze overeenkomst vallende producten geschiedt aan de hand van de tarief- en statistieknomenclatuur van de Gemeenschap (hierna „gecombineerde nomenclatuur” of, afgekort, „GN” genoemd) en eventuele wijzigingen daarop.

Houdt een indelingsbesluit een wijziging in van de indelingspraktijk of van de categorie van een onder deze overeenkomst vallend product, dan geldt voor dat product de handelsregeling die na die wijziging op die praktijk of categorie van toepassing is.

Wijzigingen van de gecombineerde nomenclatuur (GN) die tot stand zijn gekomen overeenkomstig de geldende procedures in de Gemeenschap betreffende categorieën van producten vallende onder deze overeenkomst of besluiten betreffende de indeling van goederen, mogen geen vermindering van de bij deze overeenkomst vastgestelde kwantitatieve maxima tot gevolg hebben.

2.   De oorsprong van de onder deze overeenkomst vallende producten wordt vastgesteld overeenkomstig de in de Gemeenschap geldende niet-preferentiële oorsprongsregels.

De oorsprong van de producten waarop het in artikel 2, punt 1, bedoelde tijdschema voor afschaffing van rechten van toepassing is, wordt vastgesteld overeenkomstig de in de Gemeenschap geldende voorschriften voor autonome preferentiële tariefmaatregelen voor bepaalde landen en gebieden. Servië dient in kennis te worden gesteld van elke wijziging op deze voorschriften.

De procedures voor de controle van de oorsprong van de hierboven bedoelde producten worden vastgesteld in bijlage V.

Artikel 10

1.   Indien overeenkomstig de artikelen 5, 6 en 7 opnieuw kwantitatieve maxima worden ingesteld, wordt bij uitvoer van de aan kwantitatieve maxima onderworpen textielproducten de in bijlage V omschreven dubbele controle toegepast.

2.   Na overleg overeenkomstig de in artikel 8 omschreven procedures, kan de uitvoer van de in bijlage I genoemde producten waarvoor geen kwantitatieve beperkingen gelden, aan de in bijlage V bedoelde dubbele controle of een door de Gemeenschap ingesteld voorafgaand toezicht worden onderworpen.

Artikel 11

1.   De Gemeenschap en Servië erkennen de wederinvoer van textielproducten in de Gemeenschap, na be- of verwerking in Servië, als een specifieke vorm van industriële en commerciële samenwerking.

2.   Indien onder de in deze overeenkomst omschreven voorwaarden kwantitatieve maxima worden ingesteld, gelden voor deze wederinvoer geen kwantitatieve maxima indien deze in aanmerking komt voor de in titel III omschreven bijzondere regelingen.

Artikel 12

De bij deze overeenkomst vastgestelde kwantitatieve maxima zijn niet van toepassing op de uitvoer uit Servië van stoffen die door thuiswerkers met behulp van met de hand of de voet bediende getouwen zijn vervaardigd, van kledingstukken of andere geconfectioneerde artikelen die met de hand van dergelijke stoffen zijn vervaardigd en van traditionele met de hand gemaakte folkloristische producten, mits deze producten van oorsprong uit Servië aan de in bijlage VI omschreven voorwaarden voldoen.

Artikel 13

1.   Geen van de bij deze overeenkomst vastgestelde kwantitatieve maxima is van toepassing op de invoer in de Gemeenschap van onder deze overeenkomst vallende textielproducten, mits deze voor wederuitvoer uit de Gemeenschap worden aangegeven, in ongewijzigde staat of na veredeling in het kader van het bestaande stelsel van administratieve controle in de Gemeenschap.

Producten die onder de hierboven uiteengezette voorwaarden in de Gemeenschap worden ingevoerd, kunnen echter pas in het vrije verkeer worden gebracht in de Gemeenschap na overlegging van een door het ministerie van Internationale Economische Betrekkingen van Servië afgegeven uitvoervergunning en een volgens bijlage V opgesteld bewijs van oorsprong.

2.   Indien de autoriteiten van de Gemeenschap vaststellen dat de invoer van textielproducten is afgeboekt op bij deze overeenkomst vastgestelde kwantitatieve maxima, maar dat de producten nadien weer uit de Gemeenschap zijn uitgevoerd, delen zij het ministerie van Internationale Economische Betrekkingen van Servië binnen vier weken mee om welke hoeveelheden het gaat en staan zij de invoer toe van een gelijke hoeveelheid van dezelfde producten die echter niet wordt afgeboekt op het kwantitatieve maximum dat bij deze overeenkomst voor het lopende of het daaropvolgende jaar is vastgesteld.

Artikel 14

Indien krachtens deze overeenkomst kwantitatieve maxima worden vastgesteld, zijn de volgende bepalingen van toepassing:

1.

Vervroegde benutting van een gedeelte van een voor een volgend jaar vastgesteld kwantitatief maximum is ieder jaar voor alle categorieën producten toegestaan tot 5 % van het kwantitatieve maximum van het lopende jaar.

Vervroegde leveringen worden afgetrokken van de desbetreffende kwantitatieve maxima voor het volgende jaar.

2.

Overboeking naar het overeenkomstige kwantitatieve maximum voor het volgende jaar van hoeveelheden die tijdens een bepaald jaar niet zijn benut, is voor alle categorieën producten toegestaan tot 10 % van het kwantitatieve maximum voor het lopende jaar.

3.

Overboekingen tussen categorieën van groep I zijn slechts toegestaan in de volgende gevallen:

tussen de categorieën 1, 2 en 3 tot 12 % van het kwantitatieve maximum van de categorie waarnaar wordt overgeboekt;

tussen de categorieën 4, 5, 6, 7 en 8 tot 12 % van het kwantitatieve maximum van de categorie waarnaar wordt overgeboekt.

Overboekingen naar elke categorie van de groepen II en III vanuit elke categorie van de groepen I, II en III is toegestaan tot 12 % van het kwantitatieve maximum van de categorie waarnaar wordt overgeboekt.

4.

De equivalentietabel voor de bovengenoemde overboekingen is in bijlage I opgenomen.

5.

De toename van een categorie producten ten gevolge van de gecumuleerde toepassing van de punten 1, 2 en 3 mag in een bepaald jaar niet meer dan 17 % bedragen.

6.

Het ministerie van Internationale Economische Betrekkingen van Servië doet ten minste 15 dagen van tevoren kennisgeving van het feit dat gebruik wordt gemaakt van het bepaalde in de punten 1, 2 en 3.

Artikel 15

Het jaarlijkse groeipercentage voor de kwantitatieve maxima voor de invoer van de onder deze overeenkomst vallende producten wordt vastgesteld in overleg tussen de partijen overeenkomstig de bij artikel 8 vastgestelde overlegprocedures.

Artikel 16

1.   Het ministerie van Internationale Economische Betrekkingen van Servië verbindt zich ertoe de Commissie van de Europese Gemeenschappen nauwkeurige statistische gegevens te verstrekken over alle afgegeven uitvoervergunningen voor categorieën textielproducten waarvoor overeenkomstig deze overeenkomst kwantitatieve maxima zijn vastgesteld of waarop een systeem van dubbele controle van toepassing is; deze cijfers betreffen de hoeveelheden en de waarde en zijn uitgesplitst naar lidstaat van de Gemeenschap; ook worden gegevens verstrekt over alle door de douane van Servië afgegeven certificaten voor de in artikel 12 bedoelde producten die onder het bepaalde in bijlage VI vallen.

2.   De Gemeenschap verstrekt het ministerie van Internationale Economische Betrekkingen van Servië eveneens nauwkeurige statistische gegevens over de invoervergunningen die de autoriteiten van de Gemeenschap hebben afgegeven, en de invoerstatistieken over textielproducten.

3.   Bovenbedoelde gegevens worden voor alle categorieën producten verstrekt vóór het eind van de maand volgende op de maand waarop de statistieken betrekking hebben.

4.   Op verzoek van de Gemeenschap verstrekt het ministerie van Internationale Economische Betrekkingen van Servië invoerstatistieken over alle producten vallende onder bijlage I.

5.   Indien uit de uitgewisselde gegevens blijkt dat er significante verschillen zijn tussen de in- en uitvoercijfers, kan overleg worden gepleegd overeenkomstig de in artikel 8 omschreven procedure.

6.   Met het oog op de toepassing van de bepalingen van deze overeenkomst, verbindt de Gemeenschap zich ertoe het ministerie van Internationale Economische Betrekkingen van Servië elk jaar vóór 15 april statistieken te doen toekomen over de invoer van de onder deze overeenkomst vallende textielproducten in het voorafgaande kalenderjaar; deze cijfers dienen te zijn onderverdeeld naar leverend land en naar lidstaat.

Artikel 17

1.   Servië houdt toezicht op de uitvoer van aan beperkingen of controle onderworpen producten naar de Gemeenschap. Indien zich plotselinge en schade veroorzakende wijzigingen in de traditionele handelsstromen voordoen, kan de Gemeenschap verzoeken om overleg, teneinde voor dit probleem een bevredigende oplossing te vinden. Dit overleg dient plaats te vinden binnen 15 werkdagen nadat hierom door de Gemeenschap is verzocht.

2.   Servië tracht de uitvoer naar de Gemeenschap van textielproducten die in het kader van deze overeenkomst aan kwantitatieve maxima worden onderworpen, zo gelijkmatig mogelijk over het jaar te spreiden, waarbij meer bepaald met seizoeninvloeden rekening dient te worden gehouden.

Artikel 18

Bij opzegging van deze overeenkomst worden de krachtens deze overeenkomst vastgestelde kwantitatieve maxima proportioneel verminderd, tenzij de overeenkomstsluitende partijen in onderling overleg iets anders overeenkomen.

Artikel 19

De partijen onthouden zich van discriminatie bij het afgeven van in- en uitvoervergunningen en de in de bijlagen V en VI bedoelde documenten.

TITEL III

PASSIEVE VEREDELING

Artikel 20

De bepalingen van deze overeenkomst zijn van toepassing bij de wederinvoer in de Gemeenschap, bedoeld in artikel 11 van deze overeenkomst, tenzij hieronder iets anders wordt bepaald:

1.

Na overleg overeenkomstig de in artikel 8 omschreven procedure kunnen bijzondere kwantitatieve maxima worden ingesteld voor wederinvoer in de Gemeenschap, bedoeld in artikel 11, mits de betrokken producten onderworpen zijn aan overeenkomstig deze overeenkomst vastgestelde kwantitatieve maxima, een systeem van dubbele controle of toezicht.

2.

Met inachtneming van de belangen van beide partijen kan de Gemeenschap op eigen initiatief, of na een verzoek overeenkomstig de in artikel 8 van deze overeenkomst omschreven procedure, onderzoeken of het volgende kan worden toegestaan:

a)

overboekingen tussen categorieën, vervroegde benutting of overdracht naar het volgende jaar, van gedeelten van bijzondere kwantitatieve maxima;

b)

een verhoging van de bijzondere kwantitatieve maxima.

3.

De Gemeenschap kan echter de in punt 2 omschreven flexibiliteitsregels binnen de volgende begrenzingen automatisch toestaan:

a)

wanneer tussen categorieën niet meer wordt overgeboekt dan 25 % van de hoeveelheid waarnaar wordt overgeboekt;

b)

wanneer de overdracht van een bijzonder kwantitatief maximum naar een volgend jaar niet meer bedraagt dan 13,5 % van de hoeveelheid voor het jaar van daadwerkelijke benutting;

c)

wanneer de vervroegde benutting van een bijzonder kwantitatief maximum niet meer bedraagt dan 7,5 % van de hoeveelheid voor het jaar van daadwerkelijke benutting.

4.

De Gemeenschap stelt Servië in kennis van de maatregelen die overeenkomstig bovenstaande bepalingen zijn genomen.

5.

De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap boeken de in punt 1 bedoelde bijzondere kwantitatieve maxima af bij de afgifte van de voorafgaande vergunning die overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving inzake economische passieve veredeling vereist is. Een bijzonder kwantitatief maximum wordt afgeboekt van het jaar waarin de voorafgaande vergunning is afgegeven.

6.

Een certificaat van oorsprong dat is opgesteld door een bij de Servische wet gemachtigde instantie, wordt, overeenkomstig bijlage V bij deze overeenkomst, afgegeven voor alle onder deze titel vallende producten. Op dit certificaat wordt verwezen naar de in punt 5 bedoelde voorafgaande vergunning als bewijs van het feit dat de daarin omschreven veredelingswerkzaamheden in Servië zijn uitgevoerd.

7.

De Gemeenschap doet Servië de namen en adressen toekomen van de autoriteiten in de Gemeenschap die bevoegd zijn de in punt 5 bedoelde voorafgaande vergunningen af te geven, alsmede de afdrukken van de stempels die deze autoriteiten gebruiken.

TITEL IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 21

De toepassing van deze overeenkomst wordt onderzocht voorafgaande aan de toetreding van Servië tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Indien Servië vóór het verstrijken van deze overeenkomst lid wordt van de WTO, worden de overeenkomsten en regels van de WTO toegepast vanaf de datum van toetreding van Servië tot de WTO.

Artikel 22

1.   Deze overeenkomst is enerzijds van toepassing op de grondgebieden waarop het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap van toepassing is, onder de in genoemd Verdrag neergelegde voorwaarden, en anderzijds op het grondgebied van Servië. Wat Servië betreft, is deze overeenkomst verbindend en rechtstreeks toepasselijk voor alle Servische instanties.

2.   Deze overeenkomst is niet van toepassing in Kosovo, dat op dit moment onder internationaal bestuur staat overeenkomstig Resolutie 1244 van 10 juni 1999 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. Dit doet niet af aan de huidige status van Kosovo of de vaststelling van de uiteindelijke status op grond van die resolutie.

Artikel 23

1.   Deze overeenkomst treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand volgende op die waarin de overeenkomstsluitende partijen elkaar in kennis stellen van de voltooiing van de hiertoe noodzakelijke procedures. De partijen komen overeen deze overeenkomst te herzien in het licht van mogelijke onderhandelingen over een stabilisatie- en associatieovereenkomst.

2.   Elke partij kan op elk moment wijzigingen in deze overeenkomst voorstellen.

3.   Elke partij kan deze overeenkomst op elk moment opzeggen, met inachtneming van een termijn van 60 dagen. In dat geval verstrijkt de overeenkomst aan het einde van de opzeggingstermijn.

4.   De aan deze overeenkomst gehechte bijlagen zijn een integrerend onderdeel van de overeenkomst.

Artikel 24

Dit protocol is opgesteld in twee exemplaren in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische, de Zweedse en de Servische taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek.

Hecho en Bruselas, el treinta y uno de marzo del dos mil cinco.

V Bruselu dne třicátého prvního března dva tisíce pět.

Udfærdiget i Bruxelles den enogtredivte marts to tusind og fire.

Geschehen zu Brüssel am einunddreißigsten März zweitausendfünf.

Kahe tuhande viienda aasta märtsikuu kolmekümne esimesel päeval Brüsselis.

Έγινε στις Βρυξέλλες, στις τριάντα μία Μαρτίου δύο χιλιάδες πέντε.

Done at Brussels on the thirty-first day of March in the year two thousand and five.

Fait à Bruxelles, le trente-et-un mars deux mille cinq.

Fatto a Bruxelles, addi' trentuno marzo duemilacinque.

Briselē, divtūkstoš piektā gada trīsdesmit pirmajā martā.

Priimta du tūkstančiai penktų metų kovo trisdešimt pirmą dieną Briuselyje.

Kelt Brüsszelben, a kettőezer ötödik év március harmincegyedik napján.

Magħmul fi Brussel, fil-wieħed u tletin jum ta' Marzu tas-sena elfejn u ħamsa.

Gedaan te Brussel, de eenendertigste maart tweeduizend vijf.

Sporządzono w Brukseli dnia trzydziestego pierwszego marca roku dwutysięcznego piątego.

Feito em Bruxelas, em trinta e um de Março de dois mil e cinco.

V Bruselju, enaintridesetega marca leta dva tisoč pet.

V Bruseli dňa tridsiateho prvého marca dvetisícpäť.

Tehty Brysselissä kolmantenakymmenentenäensimmäisenä päivänä maaliskuuta vuonna kaksituhattaviisi.

Som skedde i Bryssel den trettioförsta mars tjugohundrafem.

Сачињено у Бриселу тридесет првог марта две хиљаде и пете године.

Por la Comunidad Europea

Za Evropské společenství

For Det Europæiske Fællesskab

Für die Europäische Gemeinschaft

Euroopa Ühenduse nimel

Για την Ευρωπαϊκή Κοινότητα

For the European Community

Pour la Communauté européenne

Per la Comunità europea

Eiropas Kopienas vārdā

Europas bendrijos vardu

az Európai Közösség részéről

Ghall-Komunità Ewropea

Voor de Europese Gemeenschap

W imieniu Wspólnoty Europejskiej

Pela Comunidade Europeia

Za Európske spoločenstvo

za Evropsko skupnost

Euroopan yhteisön puolesta

På Europeiska gemenskapens vägnar

Зa Европску заједнипу

Image

Por la República de Serbia

Za Srbskou republiku

For Republikken Serbien

Für die Republik Serbien

Serbia Vabariigi nimel

Για τη Δημοκρατία της Σερβίας

For the Republic of Serbia

Pour la République de Serbie

Per la Repubblica di Serbia

Serbijas Republikas vārdā

Serbijos Respublikos vardu

a Szerb Köztársaság részéről

Ghar-Repubblika tas-Serbja

Voor de Republiek Servië

W imieniu Republiki Serbii

Pela República da Sérvia

Za Srbskú republiku

Za Republiko Srbijo

Serbian tasavallan puolesta

För Republiken Serbien

За Републику Србију

Image

BIJLAGE I

TEXTIELPRODUCTEN BEDOELD IN ARTIKEL 1

1.

Onverminderd de regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur wordt de omschrijving van de goederen slechts ter indicatie vermeld; in het kader van deze bijlage wordt door de GN-codes bepaald welke producten onder elke categorie vallen. Wanneer de GN-code door de letters „ex” wordt voorafgegaan, betekent dit dat door de GN-code en de desbetreffende omschrijving tezamen wordt bepaald welke producten onder een categorie vallen.

2.

Wegens het ontbreken van nauwkeurige gegevens over het materiaal waaruit de producten van de categorieën 1 tot en met 114 zijn samengesteld, wordt ervan uitgegaan dat deze producten uitsluitend zijn samengesteld uit wol of fijn haar, katoen, of synthetische of kunstmatige vezels.

3.

Kledingstukken die niet als kleding voor heren of voor jongens, of als kleding voor dames of voor meisjes, herkenbaar zijn, worden onder de laatstgenoemde groep ingedeeld.

4.

De term „babykleding” omvat kleding tot en met handelsmaat 86.

Categorie

Omschrijving

Equivalentietabel

 

GN-code 2005

stuks/kg

g/stuk

(1)

(2)

(3)

(4)

GROEP I A

1

Garens van katoen, niet gereed voor de verkoop in het klein

 

 

 

5204 11 005204 19 005205 11 005205 12 005205 13 005205 14 005205 15 105205 15 905205 21 005205 22 005205 23 005205 24 005205 26 005205 27 005205 28 005205 31 005205 32 005205 33 005205 34 005205 35 005205 41 005205 42 005205 43 005205 44 005205 46 005205 47 005205 48 005206 11 005206 12 005206 13 005206 14 005206 15 005206 21 005206 22 005206 23 005206 24 005206 25 005206 31 005206 32 005206 33 005206 34 005206 35 005206 41 005206 42 005206 43 005206 44 005206 45 00ex 5604 90 00

 

 

2

Weefsels van katoen, andere dan weefsels met gaasbinding, bad- of frotteerstof (lussendoek); lint, fluweel, pluche, lussenweefsel, chenilleweefsel, tule en filetweefsels

 

 

 

5208 11 105208 11 905208 12 165208 12 195208 12 965208 12 995208 13 005208 19 005208 21 105208 21 905208 22 165208 22 195208 22 965208 22 995208 23 005208 29 005208 31 005208 32 165208 32 195208 32 965208 32 995208 33 005208 39 005208 41 005208 42 005208 43 005208 49 005208 51 005208 52 105208 52 905208 53 005208 59 005209 11 005209 12 005209 19 005209 21 005209 22 005209 29 005209 31 005209 32 005209 39 005209 41 005209 42 005209 43 005209 49 005209 51 005209 52 005209 59 005210 11 005210 12 005210 19 005210 21 005210 22 005210 29 005210 31 005210 32 005210 39 005210 41 005210 42 005210 49 005210 51 005210 52 005210 59 005211 11 005211 12 005211 19 005211 21 005211 22 005211 29 005211 31 005211 32 005211 39 005211 41 005211 42 005211 43 005211 49 105211 49 905211 51 005211 52 005211 59 005212 11 105212 11 905212 12 105212 12 905212 13 105212 13 905212 14 105212 14 905212 15 105212 15 905212 21 105212 21 905212 22 105212 22 905212 23 105212 23 905212 24 105212 24 905212 25 105212 25 90ex 5811 00 00ex 6308 00 00

 

 

2 a)

waarvan andere dan ongebleekt of gebleekt

 

 

 

5208 31 005208 32 165208 32 195208 32 965208 32 995208 33 005208 39 005208 41 005208 42 005208 43 005208 49 005208 51 005208 52 105208 52 905208 53 005208 59 005209 31 005209 32 005209 39 005209 41 005209 42 005209 43 005209 49 005209 51 005209 52 005209 59 005210 31 005210 32 005210 39 005210 41 005210 42 005210 49 005210 51 005210 52 005210 59 005211 31 005211 32 005211 39 005211 41 005211 42 005211 43 005211 49 105211 49 905211 51 005211 52 005211 59 005212 13 105212 13 905212 14 105212 14 905212 15 105212 15 905212 23 105212 23 905212 24 105212 24 905212 25 105212 25 90ex 5811 00 00ex 6308 00 00

 

 

3

Weefsels van synthetische stapelvezels, andere dan lint, fluweel, pluche, lussenweefsel (bad- en frotteerstof hieronder begrepen) en chenilleweefsel

 

 

 

5512 11 005512 19 105512 19 905512 21 005512 29 105512 29 905512 91 005512 99 105512 99 905513 11 205513 11 905513 12 005513 13 005513 19 005513 21 105513 21 305513 21 905513 22 005513 23 005513 29 005513 31 005513 32 005513 33 005513 39 005513 41 005513 42 005513 43 005513 49 005514 11 005514 12 005514 13 005514 19 005514 21 005514 22 005514 23 005514 29 005514 31 005514 32 005514 33 005514 39 005514 41 005514 42 005514 43 005514 49 005515 11 105515 11 305515 11 905515 12 105515 12 305515 12 905515 13 115515 13 195515 13 915515 13 995515 19 105515 19 305515 19 905515 21 105515 21 305515 21 905515 22 115515 22 195515 22 915515 22 995515 29 005515 91 105515 91 305515 91 905515 92 105515 92 905515 99 105515 99 305515 99 90ex 5803 90 40ex 5905 00 70ex 6308 00 00

 

 

3 a)

waarvan andere dan ongebleekt of gebleekt

 

 

 

5512 19 105512 19 905512 29 105512 29 905512 99 105512 99 905513 21 105513 21 305513 21 905513 22 005513 23 005513 29 005513 31 005513 32 005513 33 005513 39 005513 41 005513 42 005513 43 005513 49 005514 21 005514 22 005514 23 005514 29 005514 31 005514 32 005514 33 005514 39 005514 41 005514 42 005514 43 005514 49 005515 11 305515 11 905515 12 305515 12 905515 13 195515 13 995515 19 305515 19 905515 21 305515 21 905515 22 195515 22 99ex 5515 29 005515 91 305515 91 90ex 5515 92 10ex 5515 92 905515 99 305515 99 90ex 5803 90 40ex 5905 00 70ex 6308 00 00

 

 

GROEP I B

4

Overhemden en sporthemden, T-shirts, hemdtruien (sous-pulls) (andere dan van wol of van fijn haar), pullovers, tricotpakken, maillots de corps en dergelijke artikelen, van brei- of haakwerk

6,48

154

 

6105 10 006105 20 106105 20 906105 90 106109 10 006109 90 106109 90 306110 20 106110 30 10

 

 

5

Truien, jumpers, pullovers (met of zonder mouwen), twinsets, vesten en jasjes (andere dan verkregen door het aaneennaaien van in vorm gesneden stukken); anoraks, windjakken, blousons en dergelijke, van brei- of haakwerk

4,53

221

 

6101 10 906101 20 906101 30 906102 10 906102 20 906102 30 906110 11 106110 11 306110 11 906110 12 106110 12 906110 19 106110 20 906110 20 916110 20 996110 30 916110 30 99

 

 

6

Shorts en andere korte broeken (andere dan zwembroeken), lange broeken, geweven, voor heren en jongens; lange broeken, geweven, van wol, van katoen of van synthetische of van kunstmatige vezels, voor dames en meisjes; delen voor het onderlichaam van trainingspakken met voering, van katoen of van synthetische of van kunstmatige vezels, andere dan van categorie 16 of 29

1,76

568

 

6203 41 106203 41 906203 42 316203 42 336203 42 356203 42 906203 43 196203 43 906203 49 196203 49 506204 61 106204 62 316204 62 336204 62 396204 63 186204 69 186211 32 426211 33 426211 42 426211 43 42

 

 

7

Blouses en hemdblouses met korte of met lange mouwen, al dan niet van brei- of haakwerk, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels, voor dames en meisjes

5,55

180

 

6106 10 006106 20 006106 90 106206 20 006206 30 006206 40 00

 

 

8

Overhemden en sporthemden, andere dan van brei- of haakwerk, van wol, van katoen of van synthetische of van kunstmatige vezels, voor heren en jongens

4,60

217

 

6205 10 006205 20 006205 30 00

 

 

GROEP II A

9

Bad- of frotteerstof (lussendoek), van katoen; huishoudlinnen, ander dan van brei- of haakwerk, van bad- of frotteerstof (lussendoek), van katoen

 

 

 

5802 11 005802 19 00ex 6302 60 00

 

 

20

Beddenlinnen, ander dan van brei- of haakwerk

 

 

 

6302 21 006302 22 906302 29 906302 31 006302 32 906302 39 90

 

 

22

Garens van synthetische stapelvezels, niet gereed voor de verkoop in het klein

 

 

 

5508 10 105509 11 005509 12 005509 21 005509 22 005509 31 005509 32 005509 41 005509 42 005509 51 005509 52 005509 53 005509 59 005509 61 005509 62 005509 69 005509 91 005509 92 005509 99 00

 

 

22 a)

waarvan acrylvezels

 

 

 

ex 5508 10 105509 31 005509 32 005509 61 005509 62 005509 69 00

 

 

23

Garens van kunstmatige stapelvezels, niet gereed voor de verkoop in het klein

 

 

 

5508 20 105510 11 005510 12 005510 20 005510 30 005510 90 00

 

 

32

Fluweel, pluche, lussenweefsel en chenilleweefsel, met uitzondering van katoenen weefsel, bad- of frotteerstof en lint, en „tufted” textielstoffen van wol, van katoen of van synthetische of van kunstmatige vezels

 

 

 

5801 10 005801 21 005801 22 005801 23 005801 24 005801 25 005801 26 005801 31 005801 32 005801 33 005801 34 005801 35 005801 36 005802 20 005802 30 00

 

 

32 a)

waarvan fluweel van geribd katoen

 

 

 

5801 22 00

 

 

39

Tafellinnen, huishoudlinnen, ander dan van brei- of haakwerk, ander dan van katoenen bad- of frotteerstof

 

 

 

6302 51 006302 53 90ex 6302 59 006302 91 006302 93 90ex 6302 99 00

 

 

GROEP II B

12

Kousenbroeken, kousen, onderkousen, sokken, voetjes en dergelijke artikelen van brei- of haakwerk, andere dan voor baby's, spataderkousen daaronder begrepen, andere dan producten van categorie 70

24,3 paas

41

 

6115 12 006115 19 006115 20 116115 20 906115 91 006115 92 006115 93 106115 93 306115 93 996115 99 00

 

 

13

Slips en onderbroeken voor heren en jongens; slips en broeken voor dames en meisjes, van brei- of haakwerk, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels

17

59

 

6107 11 006107 12 006107 19 006108 21 006108 22 006108 29 00ex 6212 10 10

 

 

14

Overjassen, regenjassen en capes voor heren en jongens, geweven, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels (andere dan parka's (van categorie 21))

0,72

1 389

 

6201 11 00ex 6201 12 10ex 6201 12 90ex 6201 13 10ex 6201 13 906210 20 00

 

 

15

Mantels, regenjassen en capes daaronder begrepen, blazers en jasjes, geweven, voor dames en meisjes, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels (andere dan parka's (van categorie 21))

0,84

1 190

 

6202 11 00ex 6202 12 10ex 6202 12 90ex 6202 13 10ex 6202 13 906204 31 006204 32 906204 33 906204 39 196210 30 00

 

 

16

Kostuums en combinaties, andere dan van brei- of haakwerk, voor heren en jongens, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels, behalve skikleding; trainingspakken met voering waarvan de buitenzijde is vervaardigd van één en dezelfde stof, voor heren en jongens, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels

0,80

1 250

 

6203 11 006203 12 006203 19 106203 19 306203 21 006203 22 806203 23 806203 29 186211 32 316211 33 31

 

 

17

Colbertjassen, blazers en dergelijke, andere dan van brei- of haakwerk, voor heren en jongens, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels

1,43

700

 

6203 31 006203 32 906203 33 906203 39 19

 

 

18

Onderhemden, slips, onderbroeken, nachthemden, pyjama's, badjassen, kamerjassen en dergelijke artikelen, voor heren of voor jongens, andere dan van brei- of haakwerk

 

 

 

6207 11 006207 19 006207 21 006207 22 006207 29 006207 91 006207 92 006207 99 00

 

 

 

Onderhemden en hemden, onderjurken en onderrokken, slips, nachthemden, pyjama's, negligés, badjassen, kamerjassen en dergelijke artikelen, voor dames en meisjes, andere dan van brei- of haakwerk

 

 

 

6208 11 006208 19 006208 21 006208 22 006208 29 006208 91 006208 92 006208 99 00ex 6212 10 10

 

 

19

Zakdoeken, andere dan van brei- of haakwerk

59

17

 

6213 20 006213 90 00

 

 

21

Parka's, anoraks, windjakken en dergelijke, andere dan van brei- of haakwerk, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels; delen voor het bovenlichaam van trainingspakken met voering, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels, andere dan van categorie 16 of 29

2,3

435

 

ex 6201 12 10ex 6201 12 90ex 6201 13 10ex 6201 13 906201 91 006201 92 006201 93 00ex 6202 12 10ex 6202 12 90ex 6202 13 10ex 6202 13 906202 91 006202 92 006202 93 006211 32 416211 33 416211 42 416211 43 41

 

 

24

Nachthemden, pyjama's, badjassen, kamerjassen en dergelijke artikelen, voor heren of voor jongens, van brei- of haakwerk

3,9

257

 

6107 21 006107 22 006107 29 006107 91 006107 92 00ex 6107 99 00

 

 

 

Nachthemden, pyjama's, negligés, badjassen, kamerjassen en dergelijke artikelen, van brei- of haakwerk, voor dames en meisjes

 

 

 

6108 31 006108 32 006108 39 006108 91 006108 92 00ex 6108 99 00

 

 

26

Japonnen voor dames en meisjes, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels

3,1

323

 

6104 41 006104 42 006104 43 006104 44 006204 41 006204 42 006204 43 006204 44 00

 

 

27

Rokken, met inbegrip van broekrokken, voor dames of voor meisjes

2,6

385

 

6104 51 006104 52 006104 53 006104 59 006204 51 006204 52 006204 53 006204 59 10

 

 

28

Lange broeken, zogenaamde Amerikaanse overalls, korte broeken en shorts (andere dan zwembroeken), van brei- of haakwerk, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels

1,61

620

 

6103 41 006103 42 006103 43 00ex 6103 49 0061046100610462006104 63 00ex 6104 69 00

 

 

29

Mantelpakken, broekpakken en combinaties, andere dan van brei- of haakwerk, voor dames en meisjes, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels, behalve skikleding: trainingspakken met voering, waarvan de buitenzijde vervaardigd is van één en dezelfde stof, voor dames en meisjes, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels

1,37

730

 

6204 11 006204 12 006204 13 006204 19 106204 21 006204 22 806204 23 806204 29 186211 42 316211 43 31

 

 

31

Bustehouders, geweven, van brei- of haakwerk

18,2

55

 

ex 6212 10 106212 10 90

 

 

68

Babykleding en -kledingtoebehoren, met uitzondering van handschoenen, wanten en dergelijke artikelen voor baby's, van de categorieën 10 en 87, en kousen en sokken voor baby's, andere dan van brei- of haakwerk, van categorie 88

 

 

 

6111 10 906111 20 906111 30 90ex 6111 90 00ex 6209 10 00ex 6209 20 00ex 6209 30 00ex 6209 90 00

 

 

73

Trainingspakken van brei- of haakwerk, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels

1,67

600

 

6112 11 006112 12 006112 19 00

 

 

76

Werk- en bedrijfskleding, andere dan van brei- of haakwerk, voor heren en jongens

 

 

 

6203 22 106203 23 106203 29 116203 32 106203 33 106203 39 116203 42 116203 42 516203 43 116203 43 316203 49 116203 49 316211 32 106211 33 10

 

 

 

Schorten, stofjassen en andere werk- en bedrijfskleding, andere dan van brei- of haakwerk, voor dames en meisjes

 

 

 

6204 22 106204 23 106204 29 116204 32 106204 33 106204 39 116204 62 116204 62 516204 63 116204 63 316204 69 116204 69 316211 42 106211 43 10

 

 

77

Skipakken, andere dan van brei- of haakwerk

 

 

 

ex 6211 20 00

 

 

78

Kleding, andere dan van brei- of haakwerk, uitgezonderd de kleding van de categorieën 6, 7, 8, 14, 15, 16, 17, 18, 21, 26, 27, 29, 68, 72, 76 en 77

 

 

 

6203 41 306203 42 596203 43 396203 49 396204 61 856204 62 596204 62 906204 63 396204 63 906204 69 396204 69 506210 40 006210 50 006211 31 006211 32 906211 33 906211 41 006211 42 906211 43 90

 

 

83

Jassen, colbertjassen, blazers en andere kleding, skipakken daaronder begrepen, van brei- of haakwerk, uitgezonderd de kleding van de categorieën 4, 5, 7, 13, 24, 26, 27, 28, 68, 69, 72, 73, 74 en 75

 

 

 

6101 10 106101 20 106101 30 106102 10 106102 20 106102 30 106103 31 006103 32 006103 33 00ex 6103 39 006104 31 006104 32 006104 33 00ex 6104 39 006112 20 006113 00 906114 10 006114 20 006114 30 00

 

 

GROEP III A

33

Weefsels van synthetische filamentgarens vervaardigd van strippen of dergelijke van polyethyleen of van polypropyleen, met een breedte van minder dan 3 m

 

 

 

5407 20 11

 

 

 

Zakken voor verpakkingsdoeleinden, andere dan van brei- of haakwerk, vervaardigd van die strippen of dergelijke

 

 

 

6305 32 816305 32 896305 33 916305 33 99

 

 

34

Weefsels van synthetische filamentgarens vervaardigd van strippen of dergelijke van polyethyleen of van polypropyleen, met een breedte van 3 m of meer

 

 

 

5407 20 19

 

 

35

Weefsels van synthetische continuvezels, andere dan de voor buitenbanden bestemde van categorie 114

 

 

 

5407 10 005407 20 905407 30 005407 41 005407 42 005407 43 005407 44 005407 51 005407 52 005407 53 005407 54 005407 61 105407 61 305407 61 505407 61 905407 69 105407 69 905407 71 005407 72 005407 73 005407 74 005407 81 005407 82 005407 83 005407 84 005407 91 005407 92 005407 93 005407 94 00ex 5811 00 00ex 5905 00 70

 

 

35 a)

waarvan andere dan ongebleekt of gebleekt

 

 

 

ex 5407 10 00ex 5407 20 90ex 5407 30 005407 42 005407 43 005407 44 005407 52 005407 53 00540754005407 61 305407 61 505407 61 905407 69 905407 72 005407 73 005407 74 005407 82 005407 83 005407 84 005407 92 005407 93 005407 94 00ex 5811 00 00ex 5905 00 70

 

 

36

Weefsels van kunstmatige stapelvezels, andere dan de voor buitenbanden bestemde van categorie 114

 

 

 

5408 10 005408 21 005408 22 105408 22 905408 23 105408 23 905408 24 005408 31 005408 32 005408 33 005408 34 00ex 5811 00 00ex 5905 00 70

 

 

36 a)

waarvan andere dan ongebleekt of gebleekt

 

 

 

ex 5408 10 005408 22 105408 22 905408 23 105408 23 905408 24 005408 32 005408 33 005408 34 00ex 5811 00 00ex 5905 00 70

 

 

37

Weefsels van kunstmatige stapelvezels

 

 

 

5516 11 005516 12 005516 13 005516 14 005516 21 005516 22 005516 23 105516 23 905516 24 005516 31 005516 32 005516 33 005516 34 005516 41 005516 42 005516 43 005516 44 005516 91 005516 92 005516 93 005516 94 00ex 5803 90 40ex 5905 00 70

 

 

37 a)

waarvan andere dan ongebleekt of gebleekt

 

 

 

5516 12 005516 13 005516 14 005516 22 005516 23 105516 23 905516 24 005516 32 005516 33 005516 34 005516 42 005516 43 005516 44 005516 92 005516 93 005516 94 00ex 5803 90 40ex 5905 00 70

 

 

38 A

Brei- en haakwerk van synthetisch materiaal voor gordijnen en vitrages

 

 

 

6005 31 106005 32 106005 33 106005 34 106006 31 106006 32 106006 33 106006 34 10

 

 

38 B

Vitrage, andere dan van brei- of haakwerk

 

 

 

ex 6303 91 00ex 6303 92 90ex 6303 99 90

 

 

40

Gordijnen, rolgordijnen, bed- en gordijnvalletjes, en andere artikelen voor stoffering, andere dan van brei- of haakwerk, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels

 

 

 

ex 6303 91 00ex 6303 92 90ex 6303 99 906304 19 10ex 6304 19 906304 92 00ex 6304 93 00ex 6304 99 00

 

 

41

Garens van synthetische continufilamenten, niet gereed voor de verkoop in het klein, andere dan niet-getextureerde, ongetwijnde, niet-getwiste garens of tot op 50 toeren per meter getwiste garens

 

 

 

5401 10 125401 10 145401 10 165401 10 185402 10 105402 10 905402 20 005402 31 005402 32 005402 33 005402 39 105402 39 905402 49 105402 49 915402 49 995402 51 005402 52 005402 59 105402 59 905402 61 005402 62 005402 69 105402 69 90ex 5604 20 00ex 5604 90 00

 

 

42

Garens van synthetische of van kunstmatige continuvezels, niet gereed voor de verkoop in het klein

 

 

 

5401 20 10

 

 

 

Garens van kunstmatige vezels; garens van kunstmatige filamenten, niet gereed voor de verkoop in het klein, andere dan ongetwijnde garens van viscoserayon, niet-getwiste of tot op 250 toeren per meter getwiste of ongetwijnde, niet-getextureerde garens van celluloseacetaat

 

 

 

5403 10 005403 20 00ex 5403 32 00ex 5403 33 005403 39 005403 41 005403 42 005403 49 00ex 5604 20 00

 

 

43

Garens van synthetische of van kunstmatige filamenten, garens van kunstmatige stapelvezels, garens van katoen, gereed voor de verkoop in het klein

 

 

 

5204 20 005207 10 005207 90 005401 10 905401 20 905406 10 005406 20 005508 20 905511 30 00

 

 

46

Wol en fijn haar, gekaard of gekamd

 

 

 

5105 10 005105 21 005105 29 005105 31 005105 39 105105 39 90

 

 

47

Garens van wol of van fijn haar, gekaard, niet gereed voor de verkoop in het klein

 

 

 

5106 10 105106 10 905106 20 105106 20 915106 20 995108 10 105108 10 90

 

 

48

Kamgaren van wol van schapen of lammeren (kamgaren) of van gekamd fijn haar, niet opgemaakt voor de verkoop in het klein

 

 

 

5107 10 105107 10 905107 20 105107 20 305107 20 515107 20 595107 20 915107 20 995108 20 105108 20 90

 

 

49

Garens van wol of van fijn haar, gereed voor de verkoop in het klein

 

 

 

5109 10 105109 10 905109 90 105109 90 90

 

 

50

Weefsels van wol van schapen of lammeren of van fijn haar

 

 

 

5111 11 005111 19 105111 19 905111 20 005111 30 105111 30 305111 30 905111 90 105111 90 915111 90 935111 90 995112 11 005112 19 105112 19 905112 20 005112 30 105112 30 305112 30 905112 90 105112 90 915112 90 935112 90 99

 

 

51

Katoen, gekaard of gekamd

 

 

 

5203 00 00

 

 

53

Weefsels met gaasbinding, van katoen

 

 

 

5803 10 00

 

 

54

Kunstmatige stapelvezels, afval daarin begrepen, gekaard, gekamd of op andere wijze bewerkt voor het spinnen

 

 

 

5507 00 00

 

 

55

Synthetische stapelvezels, afval daarin begrepen, gekaard of gekamd of op andere wijze bewerkt met het oog op het spinnen

 

 

 

5506 10 005506 20 005506 30 005506 90 105506 90 90

 

 

56

Garens van synthetische stapelvezels (afval daarin begrepen), gereed voor de verkoop in het klein

 

 

 

5508 10 905511 10 005511 20 00

 

 

58

Tapijten, geknoopt of met opgerolde polen, ook indien geconfectioneerd

 

 

 

5701 10 105701 10 905701 90 105701 90 90

 

 

59

Tapijten, andere dan die van categorie 58

 

 

 

5702 10 005702 31 105702 31 805702 32 105702 32 90ex 5702 39 005702 41 005702 42 00ex 5702 49 005702 51 005702 52 105702 52 90ex 5702 59 005702 91 005702 92 105702 92 90ex 5702 99 005703 10 005703 20 115703 20 195703 20 915703 20 995703 30 115703 30 195703 30 815703 30 895703 90 105703 90 905704 10 005704 90 005705 00 105705 00 30ex 5705 00 90

 

 

60

Tapisserieën, met de hand geweven (zoals gobelins, Vlaamse tapisserieën, aubussons, beauvais en dergelijke) of met de naald vervaardigd (halve kruissteek, kruissteek enz.), ook indien geconfectioneerd

 

 

 

5805 00 00

 

 

61

Lint, alsmede bolduclint, zijnde lint zonder inslag van aaneengelijmde evenwijdig lopende draden of textielvezels, met uitzondering van de etiketten en dergelijke artikelen van categorie 62.

Elastische weefsels (met uitzondering van brei- of haakwerk) van met rubberdraden verbonden textielstoffen

 

 

 

ex 5806 10 005806 20 005806 31 005806 32 105806 32 905806 39 005806 40 00

 

 

62

Chenillegarens; omwoeld garen (ander dan metaalgarens en ander dan omwoeld paardenhaar)

 

 

 

5606 00 915606 00 99

 

 

 

Tule, bobinettule en filetweefsels, kant (mechanisch of met de hand vervaardigd), aan het stuk, in banden of in de vorm van motieven

 

 

 

5804 10 115804 10 195804 10 905804 21 105804 21 905804 29 105804 29 905804 30 00

 

 

 

Etiketten, insignes en dergelijke artikelen van textiel, aan het stuk, in banden of gesneden, geweven

 

 

 

5807 10 105807 10 90

 

 

 

Vlechten, passementwerk en dergelijke versieringsartikelen aan het stuk; eikels, kwasten, pompons en dergelijke artikelen

 

 

 

5808 10 005808 90 00

 

 

 

Borduurwerk, aan het stuk, in banden of in de vorm van motieven

 

 

 

5810 10 105810 10 905810 91 105810 91 905810 92 105810 92 905810 99 105810 99 90

 

 

63

Brei- en haakwerk, van synthetische vezels, bevattende 5 of meer gewichtspercenten elastomeergarens, en breiwerk en haakwerk bevattende 5 of meer gewichtspercenten rubberdraden

 

 

 

5906 91 00ex 6002 40 006002 90 00ex 6004 10 006004 90 00

 

 

 

Rachelkant en poolbreiwerk, van synthetische vezels

 

 

 

ex 6001 10 006003 30 106005 31 506005 32 506005 33 506005 34 50

 

 

65

Brei- en haakwerk, ander dan dat bedoeld in de categorieën 38 A en 63, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels

 

 

 

5606 00 10ex 6001 10 006001 21 006001 22 00ex 6001 29 006001 91 006001 92 00ex 6001 99 00ex 6002 40 006003 10 006003 20 006003 30 906003 40 00ex 6004 10 006005 10 006005 21 006005 22 006005 23 006005 24 006005 31 906005 32 906005 33 906005 34 906005 41 006005 42 006005 43 006005 44 006006 10 006006 21 006006 22 006006 23 006006 24 006006 31 906006 32 906006 33 906006 34 906006 41 006006 42 006006 43 006006 44 00

 

 

66

Dekens, andere dan van brei- of haakwerk, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels

 

 

 

6301 10 006301 20 906301 30 90ex 6301 40 90ex 6301 90 90

 

 

GROEP III B

10

Handschoenen, wanten en dergelijke artikelen, van brei- of haakwerk

17

59

 

6111 10 106111 20 106111 30 10ex 6111 90 006116 10 206116 10 806116 91 006116 92 006116 93 006116 99 00

pairs

 

67

Kledingtoebehoren, ander dan voor baby's, van brei- of haakwerk; onderkleding van alle soorten, van brei- of haakwerk; gordijnen, vitrages, rolgordijnen, bed- en gordijnvalletjes en andere artikelen voor stoffering van brei- of haakwerk; dekens, van brei- of haakwerk; andere artikelen, van brei- of haakwerk, delen van kleding of van kledingtoebehoren daaronder begrepen

 

 

 

5807 90 906113 00 106117 10 006117 20 006117 80 106117 80 906117 90 006301 20 106301 30 106301 40 106301 90 106302 10 006302 40 00ex 6302 60 006303 11 006303 12 006303 19 006304 11 006304 91 00ex 6305 20 006305 32 11ex 6305 32 906305 33 10ex 6305 39 00ex 6305 90 006307 10 106307 90 10

 

 

67 a)

waarvan zakken voor verpakkingsdoeleinden van strippen en dergelijke, van polyethyleen of van polypropyleen

 

 

 

6305 32 116305 33 10

 

 

69

Onderjurken, onderrokken en slips van dames van brei- of haakwerk

7,8

128

 

6108 11 006108 19 00

 

 

70

Kousen en kousenbroeken, van synthetische vezels, van minder dan 67 decitex (6,7 tex) per enkelvoudige draad

30,4 pairs

33

 

6115 11 006115 20 19

 

 

 

Dameskousen, van synthetische vezels

 

 

 

6115 93 91

 

 

72

Badpakken en zwembroeken, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels

9,7

103

 

6112 31 106112 31 906112 39 106112 39 906112 41 106112 41 906112 49 106112 49 906211 11 006211 12 00

 

 

74

Mantelpakken of broekpakken en combinaties, van brei- of haakwerk, voor dames en meisjes, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels, behalve skikleding

1,54

650

 

6104 11 006104 12 006104 13 00ex 6104 19 006104 21 006104 22 006104 23 00ex 6104 29 00

 

 

75

Kostuums en combinaties, van brei- of haakwerk, voor heren en jongens, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels, behalve skikleding

0,80

1 250

 

6103 11 006103 12 006103 19 006103 21 006103 22 006103 23 006103 29 00

 

 

84

Sjaals, sjerpen, hoofddoeken en halsdoeken, mantilles, sluiers, voiles en dergelijke artikelen, andere dan van brei- of haakwerk, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels

 

 

 

6214 20 006214 30 006214 40 006214 90 10

 

 

85

Dassen, strikjes en sjaaldassen, andere dan van brei- of haakwerk, van wol, van katoen, of van synthetische of van kunstmatige vezels

17,9

56

 

6215 20 006215 90 00

 

 

86

Corsetten, brede jarretellegordels, jarretellegordels, bretels, jarretelles, kousenbanden en dergelijke artikelen, en delen daarvan, al dan niet van brei- of haakwerk

8,8

114

 

6212 20 006212 30 006212 90 00

 

 

87

Handschoenen, wanten en dergelijke, niet van brei- of haakwerk

 

 

 

ex 6209 10 00ex 6209 20 00ex 6209 30 00ex 6209 90 006216 00 00

 

 

88

Kousen en sokken, andere dan van brei- of haakwerk; ander kledingtoebehoren, delen van kleding of van kledingtoebehoren, andere dan voor baby's, andere dan van brei- of haakwerk

 

 

 

ex 6209 10 00ex 6209 20 00ex 6209 30 00ex 6209 90 006217 10 006217 90 00

 

 

90

Bindgaren, touw en kabel, al dan niet gevlochten, van synthetische vezels

 

 

 

5607 41 005607 49 115607 49 195607 49 905607 50 115607 50 195607 50 305607 50 90

 

 

91

Tenten

 

 

 

6306 21 006306 22 006306 29 00

 

 

93

Zakken voor verpakkingsdoeleinden, van weefsels, andere dan vervaardigd van strippen en dergelijke van polyethyleen of van polypropyleen

 

 

 

ex 6305 20 00ex 6305 32 90ex 6305 39 00

 

 

94

Watten van textielstof en artikelen daarvan; textielvezels met een lengte van niet meer dan 5 mm (scheerhaar), noppen van textielstof

 

 

 

5601 10 105601 10 905601 21 105601 21 905601 22 105601 22 915601 22 995601 29 005601 30 00

 

 

95

Vilt en artikelen daarvan, ook indien geïmpregneerd of bekleed, ander dan als vloerbedekking

 

 

 

5602 10 195602 10 315602 10 395602 10 905602 21 00ex 5602 29 005602 90 00ex 5807 90 10ex 5905 00 706210 10 106307 90 91

 

 

96

Gebonden textielvlies, alsmede artikelen daarvan, ook indien geïmpregneerd of met een deklaag

 

 

 

5603 11 105603 11 905603 12 105603 12 905603 13 105603 13 905603 14 105603 14 905603 91 105603 91 905603 92 105603 92 905603 93 105603 93 905603 94 105603 94 90ex 5807 90 10ex 5905 00 706210 10 90ex 6301 40 90ex 6301 90 906302 22 106302 32 106302 53 106302 93 106303 92 106303 99 10ex 6304 19 90ex 6304 93 00ex 6304 99 00ex 6305 32 90ex 6305 39 006307 10 30ex 6307 90 99

 

 

97

Netten, vervaardigd van bindgaren, van touw of van kabel, in banen, aan het stuk of in een bepaalde vorm; visvangnetten, van garen, van bindgaren of van touw

 

 

 

5608 11 115608 11 195608 11 915608 11 995608 19 115608 19 195608 19 305608 19 905608 90 00

 

 

98

Andere artikelen van garen, bindgaren, touw of kabel, andere dan weefsels van textiel, artikelen van dergelijke weefsels en artikelen van categorie ex 97

 

 

 

5609 00 005905 00 10

 

 

99

Weefsels bedekt met lijm of met zetmeelachtige stoffen, van de soort gebruikt voor het boekbinden, voor het kartonneren, voor foedraalwerk of voor dergelijk gebruik; calqueer- en tekenlinnen; schilderdoek; stijflinnen (buckram) en dergelijke weefsels voor steunvormen van hoeden

 

 

 

5901 10 005901 90 00

 

 

 

Linoleum, ook indien in bepaalde vorm gesneden, vloerbedekking, bestaande uit een deklaag of een bekleding op een drager van textiel, ook indien in bepaalde vorm gesneden

 

 

 

5904 10 005904 90 00

 

 

 

Gegummeerde weefsels, met uitzondering van gegummeerd brei- en haakwerk, behalve die voor buitenbanden

 

 

 

5906 10 005906 99 105906 99 90

 

 

 

Andere weefsels, geïmpregneerd of voorzien van een deklaag, beschilderd doek voor theatercoulissen, voor achtergronden van studio's of voor dergelijk gebruik, andere dan van categorie 100

 

 

 

5907 00 105907 00 90

 

 

100

Weefsels, geïmpregneerd met, voorzien van een deklaag van of bekleed met cellulosederivaten of andere kunstmatige plastische stoffen, alsmede weefsels met inlagen van deze stoffen

 

 

 

5903 10 105903 10 905903 20 105903 20 905903 90 105903 90 915903 90 99

 

 

101

Bindgaren, touw en kabel, al dan niet gevlochten, andere dan van synthetische vezels

 

 

 

ex 5607 90 90

 

 

109

Dekkleden, zeilen en zonneschermen voor winkelpuien en dergelijke

 

 

 

6306 11 006306 12 006306 19 006306 31 006306 39 00

 

 

110

Luchtbedden, geweven

 

 

 

6306 41 006306 49 00

 

 

111

Artikelen voor het kamperen, geweven, andere dan luchtbedden en tenten

 

 

 

6306 91 006306 99 00

 

 

112

Andere geconfectioneerde artikelen, van weefsels, met uitzondering van die van de categorieën 113 en 114

 

 

 

6307 20 00ex 6307 90 99

 

 

113

Dweilen, vaatdoeken, stofdoeken en poetsdoeken, andere dan van brei- of haakwerk

 

 

 

6307 10 90

 

 

114

Weefsels en artikelen, voor technisch gebruik

 

 

 

5902 10 105902 10 905902 20 105902 20 905902 90 105902 90 905908 00 005909 00 105909 00 905910 00 005911 10 00ex 5911 20 005911 31 115911 31 195911 31 905911 32 105911 32 905911 40 005911 90 105911 90 90

 

 

GROEP IV

115

Garens van vlas of van ramee

 

 

 

5306 10 105306 10 305306 10 505306 10 905306 20 105306 20 905308 90 125308 90 19

 

 

117

Weefsels van vlas of van ramee

 

 

 

5309 11 105309 11 905309 19 005309 21 105309 21 905309 29 005311 00 105803 90 905905 00 30

 

 

118

Tafel-, bedden- en huishoudlinnen, van vlas of van ramee, andere dan van brei- of haakwerk

 

 

 

6302 29 106302 39 206302 52 00ex 630259006302 92 00ex 6302 99 00

 

 

120

Vitrages, gordijnen, rolgordijnen, bed- en gordijnvalletjes, en andere artikelen voor stoffering, andere dan van brei- of haakwerk, van vlas of van ramee

 

 

 

ex 6303 99 906304 19 30ex 6304 99 00

 

 

121

Bindgaren, touw en kabel, al dan niet gevlochten, van vlas of van ramee

 

 

 

ex 5607 90 90

 

 

122

Zakken voor verpakkingsdoeleinden, gebruikte, van vlas, andere dan van brei- of haakwerk

 

 

 

ex 6305 90 00

 

 

123

Fluweel, pluche, lussenweefsel en chenilleweefsel, van vlas of van ramee, andere dan lint

 

 

 

5801 90 10ex 5801 90 90

 

 

 

Sjaals, sjerpen, hoofddoeken en halsdoeken, mantilles, sluiers, voiles en dergelijke artikelen, van vlas of van ramee, andere dan van brei- of haakwerk

 

 

 

6214 90 90

 

 

BIJLAGE II

SCHEMA VOOR RECHTENAFSCHAFFING

TABEL VOOR RECHTENAFSCHAFFING

 

Tarieven (2004)

2005

2006

2007

2008 en volgende

Grondstoffen

0

0

0

0

0

1

0,5

0

0

0

10

7

5

3

0

Garens/Vezels

0

0

0

0

0

1

1

1

1

0

5

4

4

3

0

10

7

5

2

0

Weefsels

1

1

1

1

0

5

4

4

2

0

10

7

5

2

0

15

12

9

5

0

Kleding

5

5

4

3

0

10

7

5

2

0

18

14

10

7

0

22

16

12

8

0

BIJLAGE III

PROCES-VERBAAL VAN OVEREENSTEMMING INZAKE MARKTTOEGANG

De partijen laten vastleggen dat zij overeenkomen dat niet-tarifaire belemmeringen die verband houden met alle vormen van belemmering van de handel in de sector, door geen van de partijen worden toegepast. De partijen komen overeen dat deze niet-tarifaire belemmeringen onder meer betrekking hebben op, doch niet beperkt zijn tot:

aanvullende douanerechten op de invoer of verkoop van producten van oorsprong uit de Gemeenschap of Servië die hoger zijn dan de douanerechten die zijn opgenomen in de overeenkomst, of vergoedingen of heffingen in verband met de in- of uitvoer die hoger zijn dan bij benadering het bedrag van de verleende diensten;

heffingen die hoger zijn dan enige van bovengenoemde heffingen die worden ingesteld op de productie of verkoop van gelijkwaardige binnenlandse goederen;

technische voorschriften of normen, of regels, procedures of praktijken betreffende conformiteitsbeoordeling of certificering die verder gaan dan de doeleinden waarvoor zij vereist zijn;

alle verdere belemmeringen en controles op het grondgebied van de partijen die het vrije verkeer hinderen na inklaring van goederen of die het in het vrije verkeer brengen van goederen belemmeren;

indicatieve waarden die leiden tot de daadwerkelijke toepassing van minimumprijzen of willekeurige en fictieve prijzen of regels, procedures of praktijken betreffende de vaststelling van de douanewaarde die tot handelsbelemmeringen leiden;

regels, procedures of praktijken betreffende inspectie vóór verzending die discriminatoir, niet-transparant, excessief lang of zwaar zijn, of douanecontroles voor de inklaring van goederen voor verzendingen die reeds onderworpen zijn aan inspectie vóór verzending;

regels, procedures of praktijken betreffende de certificering van de oorsprong van producten die excessief zwaar, kostbaar of arbitrair zijn of directe verzending van goederen van het land van oorsprong naar het land van bestemming vereisen;

niet-automatische, discretionaire of andere eisen voor vergunningen, regels, procedures of praktijken die een onevenredige last leggen op de invoer of daarop een beperkende werking hebben. In het bijzonder moeten aanvragen voor automatische vergunningen die op correcte wijze en door middel van een volledig ingevuld formulier zijn aangevraagd, voorzover administratief mogelijk, onmiddellijk na ontvangst, maar uiterlijk binnen tien werkdagen worden goedgekeurd;

eisen of praktijken betreffende markering, etikettering, beschrijving of samenstelling van het product of de beschrijving van de vervaardiging van producten, die in hun formulering of in hun toepassing in welke vorm dan ook discriminerend zijn in vergelijking met de regeling voor binnenlandse producten, en die het handelsverkeer meer beperkingen opleggen dan nodig is om een legitieme doelstelling te bereiken;

onnodig lange termijnen voor douane-inklaring of excessief zware, niet-transparante of kostbare douaneprocedures, met inbegrip van inspectie-eisen, die een onnodige beperkende werking op de invoer hebben;

subsidies die schade toebrengen aan de textiel- en kledingindustrie van de andere partij.

Ter bevordering van legitieme handel, en niettegenstaande de noodzaak van effectieve controle, komen de partijen overeen:

samen te werken en informatie uit te wisselen over alle kwesties in verband met douanewetgeving en -procedures en met name te zorgen voor een snelle aanpak van problemen van deelnemers aan het handelsverkeer die voortvloeien uit maatregelen die onder de overeenkomst vallen;

te zorgen voor effectieve, niet-discriminerende en snelle procedures die de uitoefening van het recht op beroep tegen administratieve maatregelen, uitspraken en besluiten van de douane of andere instanties betreffende de in- en uitvoer van goederen mogelijk maken;

een passend overlegmechanisme in te stellen tussen douane en handelaren over douanevoorschriften en -procedures;

nieuwe wetgeving en algemene procedures op douanegebied en wijzigingen daarvan zoveel mogelijk op elektronische wijze te publiceren en bekend te maken, niet later dan de inwerkingtreding van dergelijke wetgeving en procedures;

samen te werken om te komen tot een gemeenschappelijke benadering van kwesties in verband met de vaststelling van de douanewaarde, vooral bij het opstellen van een „code voor goede praktijken” betreffende werkwijze en operationele aspecten, het gebruik van indicatieve of referentie-indexen, passende documentatie ten bewijze van de juistheid van de douanewaarde en het gebruik van zekerheden. De partijen komen overeen onderhandelingen te openen over de „code voor goede praktijken” zodra de overeenkomst wordt toegepast en die onderhandelingen zo spoedig mogelijk af te ronden.

BIJLAGE IV

Producten waarvoor de kwantitatieve maxima worden geschorst, zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, van de overeenkomst.

(De volledige productomschrijving van de in deze bijlage genoemde categorieën is in bijlage I opgenomen.)

Categorieën

1

2

2a

3

5

6

7

8

9

15

16

67

BIJLAGE V

TITEL I

INDELING

Artikel 1

1.   De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap verbinden zich ertoe Servië van wijzigingen in de gecombineerde nomenclatuur (GN) in kennis te stellen voordat deze in de Gemeenschap in werking treden.

2.   De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap stellen de bevoegde autoriteiten van Servië in kennis van alle besluiten betreffende de indeling van onder de overeenkomst vallende producten, binnen één maand nadat deze besluiten zijn genomen. Een dergelijke mededeling omvat:

a)

een omschrijving van de betrokken producten;

b)

de betrokken categorie en GN-codes;

c)

de redenen die tot het besluit hebben geleid.

3.   Houdt het indelingsbesluit een wijziging in van de indelingspraktijk of van de categorie van een onder de overeenkomst vallend product, dan stellen de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap de andere partij daarvan in kennis. Dergelijke besluiten treden in werking 30 dagen nadat de andere partij daarvan in kennis is gesteld.

Voor producten die vóór de datum van inwerkingtreding van het besluit zijn verzonden blijft de vroegere indeling gelden, mits deze goederen binnen 60 dagen na die datum voor invoer worden aangeboden.

4.   Heeft het indelingsbesluit dat een wijziging inhoudt van de indelingspraktijk of van de categorie van een onder de overeenkomst vallend product, gevolgen voor een categorie waarvoor kwantitatieve maxima gelden, dan plegen de partijen overleg overeenkomstig de in artikel 8 van de overeenkomst omschreven procedure, teneinde te voldoen aan de in artikel 9, lid 1, derde alinea, van de overeenkomst genoemde verplichting.

5.   Bij verschil van mening tussen de autoriteiten van Servië en de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap op de plaats van binnenkomst in de Gemeenschap over de indeling van onder de overeenkomst vallende producten, wordt de indeling voorlopig gebaseerd op de gegevens die de importerende partij verstrekt, in afwachting van de resultaten van het overleg overeenkomstig de in artikel 8 van de overeenkomst omschreven procedure over de definitieve indeling van het betrokken product.

TITEL II

OORSPRONG

Artikel 2

1.   Producten van oorsprong uit Servië die overeenkomstig de omschreven regeling naar de Gemeenschap worden uitgevoerd, gaan vergezeld van een certificaat van oorsprong dat is afgegeven door de Servische douane, overeenkomstig het model dat bij deze bijlage is gevoegd.

2.   Het certificaat van oorsprong wordt door de Servische douane afgegeven, indien de producten beschouwd kunnen worden als producten van oorsprong uit Servië in de zin van de in de Gemeenschap geldende regels.

3.   Producten van groep III kunnen echter volgens de bij de overeenkomst vastgestelde regeling in de Gemeenschap worden ingevoerd op overlegging van een op de factuur of een ander handelsdocument gestelde verklaring van de exporteur dat de betrokken producten van oorsprong zijn uit Servië in de zin van de in de Gemeenschap geldende regels.

4.   Het in lid 1 bedoelde certificaat van oorsprong is niet vereist voor de invoer van goederen die van een certificaat EUR.1 vergezeld gaan, dat is afgegeven overeenkomstig het bepaalde in de door de Gemeenschap aan Servië toegekende autonome tariefregeling.

Artikel 3

Het certificaat van oorsprong wordt uitsluitend afgegeven op schriftelijk verzoek van de exporteur of, onder diens verantwoordelijkheid, van zijn gevolmachtigde vertegenwoordiger. De Servische douane ziet erop toe dat de certificaten van oorsprong correct zijn ingevuld en kan te dien einde al het bewijsmateriaal opvragen of alle controles verrichten die dienstig worden geacht.

Artikel 4

Wanneer verschillende criteria gelden voor het vaststellen van de oorsprong van producten van dezelfde categorie, dienen de certificaten of verklaringen van oorsprong een voldoende gedetailleerde beschrijving van de goederen te bevatten om het criterium te kunnen bepalen op grond waarvan het certificaat werd afgegeven of de verklaring opgesteld.

Artikel 5

Geringe verschillen tussen de op het certificaat van oorsprong vermelde gegevens en die welke in de voor het vervullen van de invoerformaliteiten bij de Serviche douane overgelegde documenten voorkomen, zijn niet zonder meer grond om aan de juistheid van de in het certificaat vermelde gegevens te twijfelen.

TITEL III

DUBBELE CONTROLE

AFDELING I

Uitvoer

Artikel 6

Het ministerie van Internationale Economische Betrekkingen van Servië geeft een uitvoervergunning af voor alle zendingen uit Servië van textielproducten waarvoor overeenkomstig de overeenkomst definitieve of voorlopige kwantitatieve maxima zijn vastgesteld, totdat de desbetreffende, eventueel ingevolge de overeenkomst gewijzigde, kwantitatieve maxima zijn bereikt, en voor alle zendingen textielproducten die, overeenkomstig de overeenkomst, aan een dubbele controle zonder kwantitatieve maxima zijn onderworpen.

Artikel 7

1.   Voor producten waarop overeenkomstig de overeenkomst kwantitatieve maxima van toepassing zijn, wordt een uitvoervergunning afgegeven die met het aan deze bijlage gehechte model 1 overeenstemt en die geldig is voor uitvoer naar het gehele douanegebied waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is.

2.   Indien overeenkomstig de overeenkomst kwantitatieve maxima zijn ingevoerd, dient op iedere uitvoervergunning onder meer te worden vermeld dat de hoeveelheid van het betrokken product is afgeboekt van het kwantitatieve maximum dat voor de betrokken categorie producten is vastgesteld. Deze vergunning mag op niet meer dan één categorie producten waarop kwantitatieve maxima van toepassing zijn, betrekking hebben. Zij kan voor verscheidene zendingen van het betrokken product worden gebruikt.

3.   Voor producten waarop een dubbele controle zonder kwantitatieve maxima van toepassing is, wordt een uitvoervergunning afgegeven die met het aan deze bijlage gehechte model 2 overeenstemt. Zij mag op niet meer dan één categorie producten betrekking hebben en kan voor verscheidene zendingen van de betrokken producten worden gebruikt.

Artikel 8

De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap moeten onverwijld in kennis worden gesteld van iedere intrekking of wijziging van eerder afgegeven uitvoervergunningen.

Artikel 9

1.   De uitvoer van textielproducten waarop op grond van de overeenkomst kwantitatieve maxima van toepassing zijn, wordt afgeboekt van de kwantitatieve maxima voor het jaar waarin de goederen zijn verzonden, zelfs indien de uitvoervergunning na de verzending werd afgegeven.

2.   Voor de toepassing van lid 1 worden de goederen geacht te zijn verzonden op de datum waarop zij, met het oog op de uitvoer, in het vliegtuig, het voertuig of het schip werden geladen.

Artikel 10

De uitvoervergunning wordt, overeenkomstig artikel 12, niet later aangeboden dan op 31 maart van het jaar volgende op het jaar waarin de goederen waarop zij betrekking heeft, werden verzonden.

AFDELING II

Invoer

Artikel 11

Textielproducten die overeenkomstig de overeenkomst aan kwantitatieve maxima of een dubbele controle zijn onderworpen, kunnen eerst na overlegging van een invoervergunning in de Gemeenschap worden ingevoerd.

Artikel 12

1.   De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap geven de in artikel 11 bedoelde invoervergunning automatisch af binnen vijf werkdagen nadat de importeur het origineel van de overeenkomstige uitvoervergunning heeft overgelegd.

2.   De invoervergunningen voor producten waarop krachtens de overeenkomst kwantitatieve maxima van toepassing zijn, zijn na afgifte zes maanden geldig voor invoer in het gehele douanegebied waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is.

3.   De invoervergunningen betreffende producten waarvoor een systeem van dubbele controle is ingevoerd zonder kwantitatieve maxima, zijn na afgifte zes maanden geldig voor invoer in het gehele douanegebied waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is.

4.   De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap annuleren de reeds afgegeven invoervergunning, indien de overeenkomstige uitvoervergunning wordt ingetrokken.

Indien de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap echter eerst in kennis worden gesteld van de intrekking of annulering van de uitvoervergunning nadat de producten in de Gemeenschap zijn ingevoerd, worden de betrokken hoeveelheden afgeboekt van de kwantitatieve maxima voor de betrokken categorie en het betrokken contingentjaar.

Artikel 13

1.   Indien de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap vaststellen dat het ministerie van Internationale Economische Betrekkingen van Servië voor een bepaalde categorie producten uitvoervergunningen heeft afgegeven voor grotere hoeveelheden dan het maximum dat overeenkomstig de overeenkomst voor die categorie is vastgesteld en dat eventueel overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de overeenkomst is gewijzigd, dan mogen zij de verdere afgifte van invoervergunningen schorsen. Een dergelijke beslissing wordt door de autoriteiten van de Gemeenschap onmiddellijk aan het ministerie van Internationale Economische Betrekkingen van Servië meegedeeld, waarna onmiddellijk de bijzondere overlegprocedure overeenkomstig de in artikel 8 van de overeenkomst omschreven procedure wordt ingeleid.

2.   De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap kunnen weigeren een invoervergunning af te geven voor aan kwantitatieve beperkingen of een dubbele controle onderworpen producten van oorsprong uit Servië, die niet worden gedekt door een uitvoervergunning van Servië die overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage is afgegeven.

Onverminderd artikel 6 van de overeenkomst geldt dat indien de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap toestaan dat dergelijke producten in de Gemeenschap worden ingevoerd, de betrokken hoeveelheden niet van de desbetreffende, krachtens de overeenkomst vastgestelde kwantitatieve beperkingen kunnen worden afgeboekt zonder de uitdrukkelijke toestemming van het ministerie van Internationale Economische Betrekkingen van Servië.

TITEL IV

VORM EN WIJZE VAN OVERLEGGING VAN UITVOERVERGUNNINGEN EN CERTIFICATEN VAN OORSPRONG, EN ALGEMENE BEPALINGEN INZAKE DE UITVOER NAAR DE GEMEENSCHAP

Artikel 14

1.   De uitvoervergunning en het certificaat van oorsprong mogen in meerdere exemplaren worden opgesteld, indien op de extra exemplaren duidelijk is aangegeven dat het om kopieën gaat. Zij worden in het Engels of Frans opgesteld. Indien zij met de hand worden ingevuld, moet dit met inkt en in blokletters gebeuren.

Het formaat van deze documenten is 210 × 297 mm. Het te gebruiken papier is wit, zo gelijmd dat het goed te beschrijven is en met een gewicht van ten minste 25 g/m2. Indien de documenten uit verschillende exemplaren bestaan heeft alleen het bovenste blad, dat het origineel is, een geguillocheerde ondergrond. Op dit blad dient duidelijk „origineel” en op de andere exemplaren „kopie” te zijn vermeld. Slechts het origineel wordt door de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap als geldig erkend voor de uitvoer naar de Gemeenschap overeenkomstig het bepaalde in de overeenkomst.

2.   Elk document is ter identificatie van een al dan niet voorgedrukt gestandaardiseerd volgnummer voorzien.

Het volgnummer is als volgt samengesteld:

twee letters om het land van uitvoer aan te geven, namelijk: XS;

twee cijfers om het land van inklaring aan te geven, namelijk:

AT = Oostenrijk

BL = Benelux

CY = Cyprus

CZ = Tsjechische Republiek

DE = Duitsland

DK = Denemarken

EE = Estland

EL = Griekenland

ES = Spanje

FI = Finland

FR = Frankrijk

GB = Verenigd Koninkrijk

HU = Hongarije

IE = Ierland

IT = Italië

LT = Litouwen

LV = Letland

MT = Malta

PL = Polen

PT = Portugal

SE = Zweden

SI = Slovenië

SK = Slowakije;

een cijfer dat het contingentjaar aangeeft, overeenkomend met het laatste cijfer van het betrokken jaar, bijvoorbeeld 4 voor 2004, 5 voor 2005, 6 voor 2006 en 7 voor 2007;

een getal van twee cijfers uit de reeks van 01 tot en met 99 dat het kantoor van afgifte in het land van uitvoer aangeeft;

een volgnummer van vijf cijfers, uit de reeks van 00001 tot en met 99999, dat aan de lidstaat van inklaring wordt toegekend.

Artikel 15

De uitvoervergunning en het certificaat van oorsprong mogen worden afgegeven na de verzending van de goederen waarop zij betrekking hebben. In een dergelijk geval wordt daarop „délivré a posteriori” of „issued retrospectively” vermeld.

Artikel 16

1.   In geval van diefstal, verlies of vernietiging van een uitvoervergunning of een certificaat van oorsprong, kan de exporteur bij het ministerie van Internationale Economische Betrekkingen van Servië (in het geval van een uitvoervergunning) of de Servische douane (in het geval van een certificaat van oorsprong), door welke het document is afgegeven, een duplicaat aanvragen dat wordt opgesteld aan de hand van exportdocumenten die bij die instantie beschikbaar zijn. Op het aldus afgegeven duplicaat wordt „duplicata” of „duplicate” vermeld.

2.   Het duplicaat draagt de datum van de originele uitvoervergunning of het originele certificaat van oorsprong.

TITEL V

ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING

Artikel 17

De Gemeenschap en Servië werken nauw samen bij de tenuitvoerlegging van de bepalingen van de overeenkomst. Daartoe zorgen de partijen ervoor dat contacten en gedachtewisselingen, ook over technische aangelegenheden, kunnen plaatsvinden.

Artikel 18

Met het oog op de correcte toepassing van deze bijlage, verlenen de Gemeenschap en Servië elkaar bijstand bij de controle op de echtheid en de juistheid van de in het kader van deze bijlage afgegeven uitvoervergunningen, certificaten van oorsprong en verklaringen.

Artikel 19

Servië doet de Gemeenschap de namen en adressen toekomen van de instanties die bevoegd zijn om uitvoervergunningen en certificaten van oorsprong af te geven en te controleren, tezamen met de afdrukken van de stempels die door deze instanties worden gebruikt en voorbeelden van de handtekeningen van de beambten die bevoegd zijn om de uitvoervergunningen en de certificaten van oorsprong te ondertekenen. Servië stelt de Gemeenschap in kennis van elke wijziging in deze gegevens.

Artikel 20

1.   De certificaten van oorsprong en de uitvoervergunningen worden gecontroleerd door middel van steekproeven, achteraf, of wanneer de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap een redelijke grond hebben om te twijfelen aan de echtheid van het certificaat of de vergunning of aan de juistheid van de daarop vermelde gegevens inzake de werkelijke oorsprong van de betrokken producten.

2.   In dergelijke gevallen zenden de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap het certificaat van oorsprong, de uitvoervergunning of een kopie daarvan terug naar het ministerie van Internationale Economische Betrekkingen van Servië (in het geval van een uitvoervergunning) of de Servische douane (in het geval van een certificaat van oorsprong), indien van toepassing onder opgave van de formele en/of materiële redenen van het verzoek om controle. Indien de factuur werd voorgelegd, wordt deze, of een kopie daarvan, bij het certificaat, de vergunning, of een kopie daarvan, gevoegd. De autoriteiten verstrekken tevens alle verkregen inlichtingen die doen veronderstellen dat de gegevens op het bedoelde certificaat of op de bedoelde vergunning niet juist zijn.

3.   Lid 1 is ook van toepassing op controles achteraf van de verklaringen inzake de oorsprong zoals bedoeld in artikel 2.

4.   De resultaten van de controle achteraf die overeenkomstig de leden 1 en 2 wordt verricht, worden de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap uiterlijk binnen drie maanden meegedeeld. Uit deze mededeling moet blijken of het betwiste certificaat, de betwiste vergunning of de betwiste verklaring betrekking heeft op de uitgevoerde goederen en of deze goederen in aanmerking komen om volgens de regels van de overeenkomst te worden uitgevoerd. Op verzoek van de Gemeenschap worden bij deze mededeling tevens kopieën gevoegd van alle documenten die nodig zijn om de feiten, en met name de werkelijke oorsprong van de goederen, te kunnen vaststellen.

5.   Mocht bij dergelijke controles blijken dat stelselmatig onregelmatigheden plaatsvinden bij het gebruik van verklaringen inzake de oorsprong, dan kan de Gemeenschap artikel 2, lid 1, toepassen op de invoer van de betrokken producten. Met het oog op de controle achteraf van de certificaten van oorsprong, worden kopieën van deze certificaten en van de bijbehorende uitvoerdocumenten ten minste twee jaar door de bevoegde autoriteiten bewaard.

6.   De in dit artikel bedoelde steekproefsgewijze controle mag geen belemmering vormen voor de toelating tot het vrije verkeer van de betrokken producten.

Artikel 21

1.   Blijkt bij de in artikel 20 bedoelde controles of uit informatie waarover de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap of van Servië beschikken dat de bepalingen van de overeenkomst worden geschonden of doen deze dit vermoeden ontstaan, dan werken beide partijen nauw en met de nodige spoed samen om dergelijke schendingen te voorkomen.

2.   Het ministerie van Internationale Economische Betrekkingen van Servië (in het geval van een uitvoervergunning) of de Servische douane (in het geval van een certificaat van oorsprong) voeren te dien einde, op eigen initiatief of op verzoek van de Gemeenschap, het nodige onderzoek uit, of laten dergelijk onderzoek verrichten, naar de transacties die met de bepalingen van deze bijlage strijdig zijn of lijken te zijn. Servië deelt de resultaten van dit onderzoek aan de Gemeenschap mee en stelt de Gemeenschap tevens in kennis van alle andere gegevens aan de hand waarvan de oorzaak van de ontduiking of van de inbreuk, alsmede de werkelijke oorsprong van de goederen, kan worden vastgesteld.

3.   Bij overeenkomst tussen de Gemeenschap en Servië kunnen door de Gemeenschap aangewezen beambten aanwezig zijn bij het in lid 2 bedoelde onderzoek.

4.   In het kader van de in lid 1 bedoelde samenwerking wisselen de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap en van Servië alle gegevens uit die door elk van de partijen met het oog op het voorkomen van ontduiking of van inbreuk op de bepalingen van de overeenkomst dienstig worden geacht. Deze uitwisseling kan informatie omvatten over de textielproductie in Servië en de handel tussen Servië en derde landen in het soort textielproducten waarop de overeenkomst betrekking heeft, met name wanneer de Gemeenschap redenen heeft om aan te nemen dat deze producten over het grondgebied van Servië worden vervoerd alvorens in de Gemeenschap te worden ingevoerd. Deze informatie kan, op verzoek van de Gemeenschap, kopieën van alle terzake dienende documenten omvatten.

5.   Indien er voldoende gegevens zijn waaruit blijkt dat de bepalingen van deze bijlage zijn geschonden, kan de Gemeenschap de in artikel 6, lid 3, van de overeenkomst bedoelde maatregelen en alle andere maatregelen nemen.

Model van het certificaat van oorsprong, zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, van bijlage V

Image

Model van uitvoervergunning, zoals bedoeld in artikel 7, lid 1, van bijlage V (model 1)

Image

Model van uitvoervergunning, zoals bedoeld in artikel 7, lid 3, van bijlage V (model 2)

Image

BIJLAGE VI

PRODUCTEN VAN DE HUISINDUSTRIE EN FOLKLORISTISCHE PRODUCTEN VAN OORSPRONG UIT SERVIË

1.

De in artikel 12 van de overeenkomst bedoelde uitzondering voor producten van de huisindustrie geldt alleen voor de volgende producten:

a)

weefsels verkregen op met de hand of met de voet bediende weefgetouwen, van een soort die in Servië traditioneel door thuiswerkers wordt vervaardigd;

b)

kledingstukken en andere textielartikelen van een soort die in Servië traditioneel door thuiswerkers met de hand wordt vervaardigd van de hierboven omschreven weefsels en die uitsluitend met de hand worden genaaid zonder gebruikmaking van machines;

c)

met de hand vervaardigde producten die tot de folklore van Servië behoren en die in een lijst zijn omschreven die in overleg tussen de Gemeenschap en Servië wordt opgesteld.

De uitzondering geldt alleen voor producten die vergezeld gaan van een certificaat dat overeenstemt met het model dat bij deze bijlage is gevoegd en is afgegeven door de Servische douane. Op deze certificaten moet de reden van afgifte zijn vermeld. De bevoegde autoriteiten van de partij van invoer aanvaarden het certificaat na te hebben nagegaan dat de producten aan de voorwaarden van deze bijlage voldoen. De certificaten die betrekking hebben op de onder c) bedoelde producten moeten op duidelijke wijze van het stempel „FOLKLORE” zijn voorzien. Bij verschil van mening tussen partijen over de aard van deze producten, wordt binnen een maand overleg gepleegd teneinde een oplossing te vinden.

Indien een van de in deze bijlage bedoelde producten in zulke hoeveelheden wordt ingevoerd dat hierdoor in de Gemeenschap problemen ontstaan, wordt zo spoedig mogelijk, overeenkomstig de in artikel 8 van de overeenkomst omschreven procedure, met Servië overleg gepleegd, teneinde een oplossing te vinden, zo nodig door het invoeren van een kwantitatief maximum.

2.

De bepalingen van de titels IV en V van bijlage V zijn van overeenkomstige toepassing op de in punt 1 van deze bijlage bedoelde producten.

Appendix bij bijlage VI

Image

BIJLAGE VII

VERKLARING VAN DE GEMEENSCHAP

De Gemeenschap verbindt zich ertoe Servië bij te staan in verband met vraagstukken die zich voordoen naar aanleiding van de toepassing van de bepalingen van de overeenkomst in de context van de toetreding van Servië tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO).