ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 58

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

48e jaargang
4 maart 2005


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

 

Verordening (EG) nr. 361/2005 van de Commissie van 3 maart 2005 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

1

 

 

Verordening (EG) nr. 362/2005 van de Commissie van 3 maart 2005 houdende afwijzing van uitvoercertificaataanvragen, in de sector granen, voor producten van GN-code 11010015

3

 

 

Verordening (EG) nr. 363/2005 van de Commissie van 3 maart 2005 tot vaststelling, voor de sector suiker, van de vanaf 4 maart 2005 geldende representatieve prijzen en de bedragen van de aanvullende invoerrechten voor melasse

4

 

 

Verordening (EG) nr. 364/2005 van de Commissie van 3 maart 2005 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer van witte en ruwe suiker in onveranderde vorm

6

 

 

Verordening (EG) nr. 365/2005 van de Commissie van 3 maart 2005 tot vaststelling van het maximumbedrag van de restitutie bij uitvoer naar bepaalde derde landen van witte suiker voor de 20e deelinschrijving in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1327/2004

8

 

 

Verordening (EG) nr. 366/2005 van de Commissie van 3 maart 2005 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer voor granen en meel, gries en griesmeel van tarwe of van rogge

9

 

 

Verordening (EG) nr. 367/2005 van de Commissie van 3 maart 2005 tot vaststelling van de restituties die gelden voor de in het kader van communautaire en nationale voedselhulpacties geleverde producten van de sectoren granen en rijst

11

 

 

Verordening (EG) nr. 368/2005 van de Commissie van 3 maart 2005 betreffende de offertes voor de uitvoer van gerst die zijn meegedeeld in het kader van de openbare inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1757/2004

13

 

 

Verordening (EG) nr. 369/2005 van de Commissie van 3 maart 2005 betreffende de offertes voor de uitvoer van haver, die zijn meegedeeld in het kader van de openbare inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1565/2004

14

 

 

Verordening (EG) nr. 370/2005 van de Commissie van 3 maart 2005 tot vaststelling van de maximumrestitutie bij uitvoer van zachte tarwe in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 115/2005

15

 

 

Verordening (EG) nr. 371/2005 van de Commissie van 3 maart 2005 tot vaststelling van de maximumverlaging van het recht bij invoer van sorgho in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 2275/2004

16

 

 

Verordening (EG) nr. 372/2005 van de Commissie van 3 maart 2005 tot vaststelling van de maximumverlaging van het recht bij invoer van maïs in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 2277/2004

17

 

 

Verordening (EG) nr. 373/2005 van de Commissie van 3 maart 2005 tot vaststelling van de maximumverlaging van het recht bij invoer van maïs in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 2276/2004

18

 

*

Richtlijn 2005/19/EG van de Raad van 17 februari 2005 tot wijziging van Richtlijn 90/434/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten

19

 

 

II   Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

 

 

Raad

 

*

2005/172/EG:Besluit van de Raad van 28 februari 2005 houdende benoeming van een Nederlands lid van het Comité van de Regio's

28

 

 

Commissie

 

*

2005/173/EG:Beschikking van de Commissie van 12 mei 2004 betreffende aanvullende staatssteun van Spanje ten behoeve van de herstructurering van de Spaanse openbare scheepswerven Staatssteun zaak C 40/00 (ex NN 61/00) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 1620)  ( 1 )

29

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/1


VERORDENING (EG) Nr. 361/2005 VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2005

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 4 maart 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2005.

Voor de Commissie

J. M. SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1947/2002 (PB L 299 van 1.11.2002, blz. 17).


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 3 maart 2005 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

052

115,2

204

72,9

212

123,3

624

183,1

999

123,6

0707 00 05

052

170,8

068

164,9

204

165,5

220

230,6

999

183,0

0709 10 00

220

28,9

999

28,9

0709 90 70

052

190,1

204

151,0

999

170,6

0805 10 20

052

51,7

204

50,1

212

50,7

220

51,4

421

41,6

624

62,9

999

51,4

0805 50 10

052

60,8

220

76,3

624

67,1

999

68,1

0808 10 80

388

98,1

400

110,2

404

109,3

508

77,7

512

102,3

524

56,8

528

85,0

720

71,8

999

88,9

0808 20 50

052

208,3

388

70,3

400

92,1

512

85,3

528

59,7

720

45,1

999

93,5


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 2081/2003 van de Commissie (PB L 313 van 28.11.2003, blz. 11). De code „999” staat voor „andere oorsprong”.


4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/3


VERORDENING (EG) Nr. 362/2005 VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2005

houdende afwijzing van uitvoercertificaataanvragen, in de sector granen, voor producten van GN-code 1101 00 15

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1342/2003 van de Commissie van 27 juli 2003 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (2), inzonderheid op artikel 8, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Overeenkomstig artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1342/2003 worden op 1 maart 2005 ingediende uitvoercertificaataanvragen met vaststelling vooraf van de restituties voor producten van GN-code 1101 00 15 afgewezen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 4 maart 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2005.

Voor de Commissie

J. M. SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 78.

(2)  PB L 189 van 29.7.2003, blz. 12. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1092/2004 (PB L 209 van 11.6.2004, blz. 9).


4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/4


VERORDENING (EG) Nr. 363/2005 VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2005

tot vaststelling, voor de sector suiker, van de vanaf 4 maart 2005 geldende representatieve prijzen en de bedragen van de aanvullende invoerrechten voor melasse

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (1), en met name op artikel 24, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1422/95 van de Commissie van 23 juni 1995 tot vaststelling, voor de sector suiker, van de uitvoeringsbepalingen voor de invoer van melasse en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 785/68 (2) is bepaald dat de cif-invoerprijs voor melasse, vastgesteld overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 785/68 van de Commissie (3), als „representatieve prijs” wordt aangemerkt. Deze prijs geldt voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 785/68.

(2)

Voor de vaststelling van de representatieve prijs moet rekening worden gehouden met alle in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 785/68 genoemde inlichtingen, behalve in de in artikel 4 van die verordening genoemde gevallen. In voorkomend geval, mag deze vaststelling plaatsvinden overeenkomstig de in artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 785/68 aangegeven werkwijze.

(3)

Voor andere kwaliteiten dan de standaardkwaliteit moeten de prijzen naar gelang van de kwaliteit van de aangeboden melasse overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 785/68 worden verhoogd of verlaagd.

(4)

Op grond van artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 785/68 kan een representatieve prijs bij uitzondering voor een beperkte tijd ongewijzigd gehandhaafd worden wanneer de Commissie geen kennis meer heeft kunnen nemen van de aanbiedingsprijs waarvan is uitgegaan voor de vorige vaststelling van de representatieve prijs, en wanneer de beschikbare aanbiedingsprijzen die niet voldoende representatief lijken te zijn voor de werkelijke markttendens, plotseling aanzienlijke wijzigingen van de representatieve prijs teweeg zouden brengen.

(5)

De representatieve prijzen en de aanvullende invoerrechten voor de betrokken producten moeten worden vastgesteld overeenkomstig artikel 1, lid 2, en artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1422/95.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor suiker,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De representatieve prijzen en de aanvullende invoerrechten voor de in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1422/95 bedoelde producten worden vastgesteld in de bijlage.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 4 maart 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2005.

Voor de Commissie

J. M. SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 178 van 30.6.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 39/2004 van de Commissie (PB L 6 van 10.1.2004, blz. 16).

(2)  PB L 141 van 24.6.1995, blz. 12. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 79/2003 (PB L 13 van 18.1.2003, blz. 4).

(3)  PB 145 van 27.6.1968, blz. 12. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1422/1995.


BIJLAGE

Vaststelling, voor de sector suiker, van de representatieve prijzen en de aanvullende invoerrechten voor melasse van toepassing vanaf 4 maart 2005

(EUR)

GN-code

Representatieve prijs per 100 kg netto van het betrokken product

Aanvullend recht per 100 kg netto van het betrokken product

Toe te passen recht bij invoer als gevolg van schorsing van de invoerrechten, als bedoeld in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1422/95, per 100 kg netto van het betrokken product (1)

1703 10 00 (2)

10,30

0

1703 90 00 (2)

11,00

0


(1)  Dit bedrag vervangt, overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1422/95, het voor deze producten vastgestelde bedrag van het recht van het gemeenschappelijk douanetarief.

(2)  Vaststelling voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in artikel 1 van de gewijzigde Verordening (EEG) nr. 785/68.


4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/6


VERORDENING (EG) Nr. 364/2005 VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2005

tot vaststelling van de restituties bij uitvoer van witte en ruwe suiker in onveranderde vorm

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (1), inzonderheid op artikel 27, lid 5, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 27 van Verordening (EG) nr. 1260/2001 kan het verschil tussen de noteringen of de prijzen op de wereldmarkt voor de in artikel 1, lid 1, onder a), van die verordening genoemde producten en de prijzen voor deze producten in de Gemeenschap overbrugd worden door een restitutie bij de uitvoer.

(2)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1260/2001 moeten de restituties voor witte suiker en ruwe suiker, welke niet gedenatureerd en in onveranderde vorm uitgevoerd zijn, vastgesteld worden rekening houdend met de toestand op de markt van de Gemeenschap en op de wereldmarkt voor suiker, en vooral met de in artikel 28 van genoemde verordening bedoelde prijs- en kostenelementen. Volgens dit artikel moet eveneens met het economische aspect van de voorgenomen uitvoertransactie rekening worden gehouden.

(3)

Voor ruwe suiker moet de restitutie vastgesteld worden voor de standaardkwaliteit die bepaald is in bijlage I, punt II, van Verordening (EG) nr. 1260/2001. Deze restitutie werd bovendien vastgesteld overeenkomstig artikel 28, lid 4, van deze verordening. Kandijsuiker werd omschreven in Verordening (EG) nr. 2135/95 van de Commissie van 7 september 1995 inzake uitvoeringsbepalingen voor de toekenning van uitvoerrestituties in de sector suiker (2). Het aldus berekende restitutiebedrag voor gearomatiseerde suiker en suiker waaraan kleurstoffen zijn toegevoegd, moet gelden voor de hoeveelheid sacharose in de betreffende suiker en bijgevolg worden vastgesteld per percent sacharosegehalte.

(4)

In bijzondere gevallen kan het bedrag van de restitutie worden vastgesteld bij besluiten van verschillende aard.

(5)

De restitutie moet elke twee weken worden vastgesteld. De restitutie kan tussentijds gewijzigd worden.

(6)

Krachtens artikel 27, lid 5, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 1260/2001 kan de restitutie voor de in artikel 1 van deze verordening genoemde producten naar bestemming variëren indien dat vanwege de situatie op de wereldmarkt of de specifieke vereisten van bepaalde markten noodzakelijk is.

(7)

De aanzienlijke en snelle toename van de preferentiële invoer van suiker uit de westelijke Balkanlanden sedert begin 2001 en de uitvoer van suiker uit de Gemeenschap naar die landen lijken grotendeels kunstmatig te zijn.

(8)

Ter voorkoming van misbruiken waarbij producten van de suikersector waarvoor een uitvoerrestitutie is toegekend, weer in de Gemeenschap worden ingevoerd, mag voor geen van de westelijke Balkanlanden een restitutie worden vastgesteld voor de in deze verordening bedoelde producten.

(9)

Op grond van bovenstaande overwegingen en van de huidige situatie van de suikermarkt, en met name van de noteringen of prijzen van suiker in de Gemeenschap en op de wereldmarkt, dienen de restituties op een passend niveau te worden vastgesteld.

(10)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor suiker,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De restituties bij de uitvoer in onveranderde vorm van de in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1260/2001 genoemde producten, welke niet gedenatureerd zijn, worden vastgesteld overeenkomstig de bedragen aangegeven in de bijlage.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 4 maart 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 178 van 30.6.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 39/2004 van de Commissie (PB L 6 van 10.1.2004, blz. 16).

(2)  PB L 214 van 8.9.1995, blz. 16.


BIJLAGE

RESTITUTIES BIJ UITVOER VAN WITTE SUIKER EN RUWE SUIKER IN ONVERANDERDE VORM VAN TOEPASSING VANAF 4 MAART 2005 (1)

Productcode

Bestemming

Meeteenheid

Restitutiebedrag

1701 11 90 9100

S00

EUR/100 kg

33,80 (2)

1701 11 90 9910

S00

EUR/100 kg

33,81 (2)

1701 12 90 9100

S00

EUR/100 kg

33,80 (2)

1701 12 90 9910

S00

EUR/100 kg

33,81 (2)

1701 91 00 9000

S00

EUR/1 % saccharose × 100 kg nettogewicht product

0,3675

1701 99 10 9100

S00

EUR/100 kg

36,75

1701 99 10 9910

S00

EUR/100 kg

36,76

1701 99 10 9950

S00

EUR/100 kg

36,76

1701 99 90 9100

S00

EUR/1 % saccharose × 100 kg nettogewicht product

0,3675

NB: De codes van de producten en de codes van de bestemmingen serie „A” zijn vastgesteld in Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie (PB L 366 van 24.12.1987, blz. 1).

De numerieke codes voor de bestemmingen zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2081/2003 van de Commissie (PB L 313 van 28.11.2003, blz. 11).

De andere bestemmingen worden als volgt vastgesteld:

S00

:

alle bestemmingen (derde landen, andere gebieden, bevoorrading en met uitvoer uit de Gemeenschap gelijkgestelde bestemmingen) met uitzondering van Albanië, Kroatië, Bosnië en Herzegovina, Servië en Montenegro (met inbegrip van Kosovo, zoals gedefinieerd in Resolutie 1244 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 10 juni 1999) en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië; de uitzondering geldt niet voor suiker die verwerkt is in producten als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder b), van Verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad (PB L 297 van 21.11.1996, blz. 29).


(1)  De in deze bijlage vastgestelde restituties zijn niet van toepassing met ingang van 1 februari 2005 overeenkomstig Besluit 2005/45/EG van de Raad van 22 december 2004 betreffende het sluiten en de voorlopige toepassing van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat tot wijziging van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat van 22 juli 1972, wat de bepalingen betreffende verwerkte landbouwproducten betreft (PB L 23 van 26.1.2005, blz. 17).

(2)  Dit bedrag geldt voor ruwe suiker met een rendement van 92 %. Indien het rendement van de geëxporteerde ruwe suiker afwijkt van 92 %, wordt het bedrag van de toe te passen restitutie berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 28, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1260/2001.


4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/8


VERORDENING (EG) Nr. 365/2005 VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2005

tot vaststelling van het maximumbedrag van de restitutie bij uitvoer naar bepaalde derde landen van witte suiker voor de 20e deelinschrijving in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1327/2004

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (1), en met name op artikel 27, lid 5, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1327/2004 van de Commissie van 19 juli 2004 inzake een permanente inschrijving voor het verkoopseizoen 2004/2005 voor de vaststelling van heffingen en/of restituties bij uitvoer van witte suiker (2) worden deelinschrijvingen gehouden voor de uitvoer naar bepaalde derde landen van deze suiker.

(2)

Overeenkomstig de bepalingen van artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1327/2004, naar gelang van het geval, wordt een maximumbedrag van de restitutie bij uitvoer vastgesteld voor de betrokken deelinschrijving, waarbij met name rekening wordt gehouden met de situatie en de te verwachten ontwikkeling van de suikermarkt in de Gemeenschap en daarbuiten.

(3)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor suiker,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de 20e deelinschrijving voor witte suiker, gehouden krachtens Verordening (EG) nr. 1327/2004, wordt het maximumbedrag van de restitutie bij uitvoer vastgesteld op 39,898 EUR/100 kg.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 4 maart 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 178 van 30.6.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 39/2004 van de Commissie (PB L 6 van 10.1.2004, blz. 16).

(2)  PB L 246 van 20.7.2004, blz. 23. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1685/2004 (PB L 303 van 30.9.2004, blz. 21).


4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/9


VERORDENING (EG) Nr. 366/2005 VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2005

tot vaststelling van de restituties bij uitvoer voor granen en meel, gries en griesmeel van tarwe of van rogge

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (1), en met name op artikel 13, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Volgens artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1784/2003 kan het verschil tussen de noteringen of de prijzen op de wereldmarkt van de in artikel 1 van die verordening bedoelde producten en de prijzen van deze producten in de Gemeenschap worden overbrugd door een restitutie bij uitvoer.

(2)

De restituties moeten worden vastgesteld met inachtneming van de elementen als bedoeld in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1501/95 van de Commissie van 29 juni 1995 tot vaststelling van enkele toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad voor wat de toekenning, in de graansector, van uitvoerrestituties en van bij verstoring van de graanmarkt te treffen maatregelen betreft (2).

(3)

Voor meel, gries en griesmeel van tarwe of van rogge moet de restitutie worden berekend met inachtneming van de hoeveelheid granen benodigd voor de vervaardiging van de betreffende producten. Deze hoeveelheden zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1501/95.

(4)

De situatie op de wereldmarkt of de specifieke eisen van bepaalde markten voor sommige producten kunnen een differentiatie van de restitutie naar bestemming nodig maken.

(5)

De restitutie moet eenmaal per maand worden vastgesteld. Zij kan tussentijds worden gewijzigd.

(6)

De toepassing van deze regelen op de huidige situatie in de sector granen en met name op de noteringen of prijzen van deze producten in de Gemeenschap en op de wereldmarkt voert tot het vaststellen van de bedragen van de restitutie zoals vermeld in de bijlage.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor granen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De restituties bij uitvoer in ongewijzigde staat van de in artikel 1, onder a), b) en c), van Verordening (EG) nr. 1784/2003 bedoelde producten, met uitzondering van mout, worden op de in de bijlage aangegeven bedragen vastgesteld.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 4 maart 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 78.

(2)  PB L 147 van 30.6.1995, blz. 7. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1431/2003 (PB L 203 van 12.8.2003, blz. 16).


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 3 maart 2005 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer voor granen en meel, gries en griesmeel van tarwe of van rogge

Productcode

Bestemming

Meeteenheid

Bedrag van de restitutie

1001 10 00 9200

EUR/t

1001 10 00 9400

A00

EUR/t

0

1001 90 91 9000

EUR/t

1001 90 99 9000

A00

EUR/t

0

1002 00 00 9000

A00

EUR/t

0

1003 00 10 9000

EUR/t

1003 00 90 9000

A00

EUR/t

0

1004 00 00 9200

EUR/t

1004 00 00 9400

A00

EUR/t

0

1005 10 90 9000

EUR/t

1005 90 00 9000

A00

EUR/t

0

1007 00 90 9000

EUR/t

1008 20 00 9000

EUR/t

1101 00 11 9000

EUR/t

1101 00 15 9100

C01

EUR/t

13,70

1101 00 15 9130

C01

EUR/t

12,80

1101 00 15 9150

C01

EUR/t

11,80

1101 00 15 9170

C01

EUR/t

10,90

1101 00 15 9180

C01

EUR/t

10,20

1101 00 15 9190

EUR/t

1101 00 90 9000

EUR/t

1102 10 00 9500

A00

EUR/t

0

1102 10 00 9700

A00

EUR/t

0

1102 10 00 9900

EUR/t

1103 11 10 9200

A00

EUR/t

0

1103 11 10 9400

A00

EUR/t

0

1103 11 10 9900

EUR/t

1103 11 90 9200

A00

EUR/t

0

1103 11 90 9800

EUR/t

NB: De codes van de producten en de codes van de bestemmingen serie „A” zijn vastgesteld in Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie (PB L 366 van 24.12.1987, blz. 1), zoals gewijzigd.

C01

:

Alle derde landen met uitzondering van Albanië, Roemenië, Kroatië, Bosnië en Herzegovina, Servië en Montenegro, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Liechtenstein en Zwitserland.


4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/11


VERORDENING (EG) Nr. 367/2005 VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2005

tot vaststelling van de restituties die gelden voor de in het kader van communautaire en nationale voedselhulpacties geleverde producten van de sectoren granen en rijst

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (1), en met name op artikel 13, lid 3,

Gelet op Verordening (EG) nr. 3072/95 van de Raad van 22 december 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (2), en met name op artikel 13, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 2681/74 van de Raad van 21 oktober 1974 betreffende de communautaire financiering van de uitgaven in verband met de levering van landbouwproducten als voedselhulp (3) is bepaald dat het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie, het gedeelte van de uitgaven financiert dat overeenkomt met de desbetreffende restituties bij uitvoer die overeenkomstig de betrokken communautaire voorschriften zijn vastgesteld.

(2)

Om de opstelling en het beheer van de begroting voor de communautaire voedselhulpacties te vergemakkelijken en om de lidstaten in staat te stellen het bedrag van de communautaire deelname in de financiering van de nationale voedselhulpacties te kennen, moet het bedrag van de voor deze acties toegekende restituties worden vastgesteld.

(3)

De algemene voorschriften en de uitvoeringsbepalingen die in artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1784/2003 en artikel 13 van Verordening (EG) nr. 3072/95 voor de uitvoerrestituties zijn vastgesteld, zijn van overeenkomstige toepassing op bovenbedoelde transacties.

(4)

De specifieke criteria die in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de uitvoerrestituties voor rijst zijn vastgesteld in artikel 13 van Verordening (EG) nr. 3072/95.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor granen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De geldende restituties voor de producten van de sectoren granen en rijst geleverd voor de communautaire en nationale voedselhulpacties, uitgevoerd in het kader van internationale verdragen of andere aanvullende programma's of die in het kader van andere communautaire acties gratis worden geleverd, worden vastgesteld overeenkomstig de bijlage.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 4 maart 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 78.

(2)  PB L 329 van 30.12.1995, blz. 18. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 411/2002 van de Commissie (PB L 62 van 5.3.2002, blz. 27).

(3)  PB L 288 van 25.10.1974, blz. 1.


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 3 maart 2005 tot vaststelling van de restituties die gelden voor de in het kader van communautaire en nationale voedselhulpacties geleverde producten van de sectoren granen en rijst

(in EUR/t)

Productcode

Bedrag van de restitutie

1001 10 00 9400

0,00

1001 90 99 9000

0,00

1002 00 00 9000

0,00

1003 00 90 9000

0,00

1005 90 00 9000

0,00

1006 30 92 9100

0,00

1006 30 92 9900

0,00

1006 30 94 9100

0,00

1006 30 94 9900

0,00

1006 30 96 9100

0,00

1006 30 96 9900

0,00

1006 30 98 9100

0,00

1006 30 98 9900

0,00

1006 30 65 9900

0,00

1007 00 90 9000

0,00

1101 00 15 9100

13,70

1101 00 15 9130

12,80

1102 10 00 9500

0,00

1102 20 10 9200

56,00

1102 20 10 9400

48,00

1103 11 10 9200

0,00

1103 13 10 9100

72,00

1104 12 90 9100

0,00

NB: Productcodes: zie de gewijzigde Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie (PB L 366 van 24.12.1987, blz. 1), zoals gewijzigd


4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/13


VERORDENING (EG) Nr. 368/2005 VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2005

betreffende de offertes voor de uitvoer van gerst die zijn meegedeeld in het kader van de openbare inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1757/2004

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (1), en met name op artikel 13, lid 3, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1757/2004 van de Commissie (2) is een inschrijving voor de restitutie bij uitvoer van gerst naar bepaalde derde landen opengesteld.

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1501/95 van de Commissie van 29 juni 1995 tot vaststelling van enkele toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad voor wat de toekenning, in de graansector, van uitvoerrestituties en van bij verstoring van de graanmarkt te treffen maatregelen betreft (3) kan de Commissie op grond van de meegedeelde offertes besluiten niet tot toewijzing over te gaan.

(3)

Het is, met name rekening houdend met de in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1501/95 genoemde criteria, niet wenselijk een maximumrestitutie vast te stellen.

(4)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor granen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Er wordt geen gevolg gegeven aan de offertes van 25 februari tot en met 3 maart 2005 zijn meegedeeld in het kader van de in Verordening (EG) nr. 1757/2004 bedoelde inschrijving voor de restitutie bij uitvoer van gerst.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 4 maart 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 78.

(2)  PB L 313 van 12.10.2004, blz. 10.

(3)  PB L 147 van 30.6.1995, blz. 7. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 777/2004 (PB L 123 van 27.4.2004, blz. 50).


4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/14


VERORDENING (EG) Nr. 369/2005 VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2005

betreffende de offertes voor de uitvoer van haver, die zijn meegedeeld in het kader van de openbare inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1565/2004

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (1), en met name op artikel 7,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1501/95 van de Commissie van 29 juni 1995 tot vaststelling van enkele toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad voor wat de toekenning, in de graansector, van uitvoerrestituties en van bij verstoring van de graanmarkt te treffen maatregelen betreft (2), en met name op artikel 7,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1565/2004 van de Commissie van 3 september 2004 betreffende een bijzondere interventiemaatregel voor haver in Finland en Zweden voor het verkoopseizoen 2004/2005 (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Een openbare inschrijving voor de vaststelling van de restitutie bij uitvoer uit Finland en Zweden van in die landen geproduceerde haver naar alle derde landen met uitzondering van Bulgarije, Noorwegen, Roemenië en Zwitserland is opengesteld bij Verordening (EG) nr. 1565/2004.

(2)

Het is, met name rekening houdend met de in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1501/95 genoemde criteria, niet wenselijk een maximumrestitutie vast te stellen.

(3)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor granen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Er wordt geen gevolg gegeven aan de offertes die in de periode van 25 februari tot en met 3 maart 2005 zijn meegedeeld in het kader van de in Verordening (EG) nr. 1565/2004 bedoelde inschrijving voor de restitutie bij uitvoer van haver.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 4 maart 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 78.

(2)  PB L 147 van 30.6.1995, blz. 7. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1431/2003 (PB L 203 van 12.8.2003, blz. 16).

(3)  PB L 285 van 4.9.2004, blz. 3.


4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/15


VERORDENING (EG) Nr. 370/2005 VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2005

tot vaststelling van de maximumrestitutie bij uitvoer van zachte tarwe in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 115/2005

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (1), en met name op artikel 13, lid 3, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 115/2005 van de Commissie (2) is een openbare inschrijving voor de restitutie bij uitvoer van zachte tarwe naar bepaalde derde landen opengesteld.

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1501/95 van de Commissie van 29 juni 1995 tot vaststelling van enkele toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad voor wat de toekenning, in de graansector, van uitvoerrestituties en van bij verstoring van de graanmarkt te treffen maatregelen betreft (3) kan de Commissie, op grond van de meegedeelde offertes, besluiten een maximumrestitutie bij uitvoer vast te stellen, daarbij rekening houdend met de in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1501/95 bedoelde criteria. In dat geval wordt gegund aan de inschrijver(s) wiens (wier) offerte niet hoger is dan de vastgestelde maximumrestitutie.

(3)

De toepassing van de bovenbedoelde criteria op de huidige marktsituatie leidt voor de betrokken graansoort tot de vaststelling van de maximumrestitutie bij uitvoer.

(4)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor granen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de offertes die van 25 februari tot en met 3 maart 2005 in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 115/2005 werden meegedeeld, wordt de maximumrestitutie bij uitvoer van zachte tarwe vastgesteld op 10,00 EUR/t.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 4 maart 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 78.

(2)  PB L 24 van 27.1.2005, blz. 3.

(3)  PB L 147 van 30.6.1995, blz. 7. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 777/2004 (PB L 123 van 27.4.2004, blz. 50).


4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/16


VERORDENING (EG) Nr. 371/2005 VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2005

tot vaststelling van de maximumverlaging van het recht bij invoer van sorgho in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 2275/2004

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (1), inzonderheid op artikel 12, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Een inschrijving voor de maximumverlaging van het recht bij invoer, van sorgho, van herkomst uit derde landen, in Spanje is opengesteld bij Verordening (EG) nr. 2275/2004 van de Commissie (2).

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1839/95 van de Commissie (3), kan de Commissie volgens de procedure van artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1784/2003 besluiten een maximumverlaging van het recht bij invoer vast te stellen. Bij deze vaststelling moet met name rekening worden gehouden met de in de artikelen 6 en 7 van Verordening (EG) nr. 1839/95 genoemde criteria. Er wordt gegund aan elke inschrijver wiens offerte ten hoogste gelijk is aan de maximumverlaging van het recht bij invoer.

(3)

De toepassing van de bovenbedoelde criteria op de huidige marktsituatie leidt voor de betrokken graansoort tot de vaststelling van de maximumverlaging van het recht bij invoer op het in artikel 1 vermelde bedrag.

(4)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor granen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de offertes die van 25 februari tot en met 3 maart 2005 in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 2275/2004 worden meegedeeld, wordt de maximumverlaging van het recht bij invoer van sorgho vastgesteld op 22,47 EUR/t voor een globale maximumhoeveelheid van 32 500 t.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 4 maart 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 78.

(2)  PB L 396 van 31.12.2004, blz. 32.

(3)  PB L 177 van 28.7.1995, blz. 4. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 777/2004 (PB L 123 van 27.4.2004, blz. 50).


4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/17


VERORDENING (EG) Nr. 372/2005 VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2005

tot vaststelling van de maximumverlaging van het recht bij invoer van maïs in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 2277/2004

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (1), inzonderheid op artikel 12, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Er is een inschrijving voor de maximumverlaging van het recht bij invoer van maïs in Spanje, van herkomst uit derde landen, opengesteld bij Verordening (EG) nr. 2277/2004 van de Commissie (2).

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1839/95 van de Commissie (3), kan de Commissie volgens de procedure van artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1784/2003 besluiten een maximumverlaging van het recht bij invoer vast te stellen. Bij deze vaststelling moet met name rekening worden gehouden met de in de artikelen 6 en 7 van Verordening (EG) nr. 1839/95 genoemde criteria. Gegund wordt aan elke inschrijver wiens offerte ten hoogste gelijk is aan de maximumverlaging van het recht bij invoer.

(3)

De toepassing van de boven bedoelde criteria op de huidige marktsituatie leidt voor de betrokken graansoort tot de vaststelling van de maximumverlaging van het recht bij invoer op het in artikel 1 vermelde bedrag.

(4)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor granen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de offertes die van 25 februari tot en met 3 maart 2005 in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 2277/2004 worden meegedeeld, wordt de maximumverlaging van het recht bij invoer van maïs vastgesteld op 30,18 EUR/t voor een globale maximumhoeveelheid van 153 000 t.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 4 maart 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 78.

(2)  PB L 396 van 31.12.2004, blz. 35.

(3)  PB L 177 van 28.7.1995, blz. 4. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 777/2004 (PB L 123 van 27.4.2004, blz. 50).


4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/18


VERORDENING (EG) Nr. 373/2005 VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2005

tot vaststelling van de maximumverlaging van het recht bij invoer van maïs in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 2276/2004

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (1), inzonderheid op artikel 12, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Een inschrijving voor de maximumverlaging van het recht bij invoer van maïs, van herkomst uit derde landen, in Portugal is opengesteld bij Verordening (EG) nr. 2276/2004 van de Commissie (2).

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1839/95 van de Commissie (3) kan de Commissie volgens de procedure van artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1784/2003 besluiten een maximumverlaging van het recht bij invoer vast te stellen. Bij deze vaststelling moet met name rekening worden gehouden met de in de artikelen 6 en 7 van Verordening (EG) nr. 1839/95 genoemde criteria. Er wordt gegund aan elke inschrijver wiens offerte ten hoogste gelijk is aan de maximumverlaging van het recht bij invoer.

(3)

De toepassing van de bovenbedoelde criteria op de huidige marktsituatie leidt voor de betrokken graansoort tot de vaststelling van de maximumverlaging van het recht bij invoer op het in artikel 1 vermelde bedrag.

(4)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor granen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de offertes die van 25 februari tot en met 3 maart 2005, in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 2276/2004 worden meegedeeld, wordt de maximumverlaging van het recht bij invoer van maïs vastgesteld op 29,75 EUR/t voor een globale maximumhoeveelheid van 89 500 t.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 4 maart 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 78.

(2)  PB L 396 van 31.12.2004, blz. 34.

(3)  PB L 177 van 28.7.1995, blz. 4. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 777/2004 (PB L 123 van 27.4.2004, blz. 50).


4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/19


RICHTLIJN 2005/19/EG VAN DE RAAD

van 17 februari 2005

tot wijziging van Richtlijn 90/434/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 94,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In het kader van Richtlijn 90/434/EEG (3) zijn voor het eerst gemeenschappelijke en concurrentieneutrale voorschriften ten aanzien van bedrijfsreorganisaties vastgesteld.

(2)

Doel van Richtlijn 90/434/EEG is de belasting over een uit bedrijfsreorganisaties voortvloeiend inkomen, winst en vermogenswinst uit te stellen en de heffingsbevoegdheid van de lidstaten te beschermen.

(3)

Een van de doelstellingen van Richtlijn 90/434/EEG is obstakels weg te nemen die de werking van de interne markt kunnen belemmeren, zoals dubbele belastingheffing. Voorzover dit met genoemde richtlijn niet ten volle is gerealiseerd, moeten de lidstaten de nodige maatregelen nemen om dit doel alsnog te bereiken.

(4)

In het licht van de ervaring die sinds januari 1992 met de uitvoering van Richtlijn 90/434/EEG is opgedaan, blijken er verschillende mogelijkheden te bestaan om de richtlijn te verbeteren en de voordelen van de in 1990 vastgestelde gemeenschappelijke voorschriften te verruimen.

(5)

Op 8 oktober 2001 heeft de Raad Verordening (EG) nr. 2157/2001 (4) betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) en Richtlijn 2001/86/EG (5) tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers vastgesteld. Op 22 juli 2003 heeft de Raad dan Verordening (EG) nr. 1435/2003 (6) betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) en Richtlijn 2003/72/EG (7) tot aanvulling van het statuut van een Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers vastgesteld. Een van de belangrijkste elementen van die instrumenten is dat zowel de SE als de SCE zonder ontbinding en liquidatie hun statutaire zetel van een lidstaat naar een andere lidstaat kunnen verplaatsen.

(6)

Bij het verplaatsen van de statutaire zetel wordt de in de artikelen 43 en 48 van het Verdrag neergelegde vrijheid van vestiging uitgeoefend. Er vindt geen inbreng van activa plaats en de vennootschap noch haar deelgerechtigden verwerven enigerlei inkomen, winst of vermogenswinst. Het besluit van de vennootschap om het bedrijf te reorganiseren door de statutaire zetel te verplaatsen, mag niet worden belemmerd door discriminerende belastingregels of beperkingen, nadelen of verstoringen als gevolg van nationale belastingwetgeving die in strijd is met het Gemeenschapsrecht. Het verplaatsen van de statutaire zetel van een SE of een SCE van de ene lidstaat naar de andere heeft niet altijd tot gevolg dat de SE of SCE niet langer haar fiscale woonplaats heeft in de eerste lidstaat. Waar de SE of de SCE haar fiscale woonplaats heeft, wordt bepaald op grond van de nationale wetgeving en belastingverdragen.

(7)

Wanneer het verplaatsen van de statutaire zetel van een vennootschap of een gebeurtenis die met die verplaatsing verband houdt, een wijziging van fiscale woonplaats met zich brengt, kan dit in de lidstaat van waaruit de statutaire zetel verplaatst wordt, aanleiding geven tot een belastingheffing. Belastingheffing is ook mogelijk wanneer het verplaatsen van de statutaire zetel of een gebeurtenis die met die verplaatsing verband houdt, geen wijziging van fiscale woonplaats met zich brengt. Om dit soort situaties aan te pakken, zijn, wat de SE en de SCE betreft, een aantal nieuwe voorschriften in Richtlijn 90/434/EEG opgenomen. Wanneer bij de verplaatsing van de statutaire zetel de activa van de SE of de SCE daadwerkelijk verbonden blijven met een tot de SE of de SCE behorende vaste inrichting die gelegen is in de lidstaat van waaruit de statutaire zetel wordt verplaatst, zou die vaste inrichting soortgelijke voordelen moeten genieten als die waarin de artikelen 4, 5 en 6 van Richtlijn 90/434/EEG voorzien. Die artikelen betreffen de belastingvrijstelling van voorzieningen en reserves en de overname van verliezen. Bovendien moet overeenkomstig de beginselen van het Verdrag de belasting van de deelgerechtigden bij de verplaatsing van de statutaire zetel uitgesloten worden. Aangezien de lidstaten krachtens het Verdrag verplicht zijn alle nodige maatregelen te treffen om dubbele belastingheffing af te schaffen, is het vooralsnog niet nodig gemeenschappelijke voorschriften betreffende de fiscale woonplaats van de SE’s of SCE’s vast te stellen.

(8)

In Richtlijn 90/434/EEG zijn geen bepalingen opgenomen betreffende de verliezen van een vaste inrichting in een andere lidstaat die in de woonstaat van een SE of SCE in de balans zijn opgenomen. Met name wanneer de statutaire zetel van een SE of SCE naar een andere lidstaat wordt verplaatst, doet dit geenszins afbreuk aan het recht van de vroegere lidstaat van vestiging om te gelegener tijd de verliezen bij de belastbare winsten op te tellen.

(9)

Richtlijn 90/434/EEG heeft geen betrekking op een vorm van splitsing waarbij de vennootschap die takken van bedrijvigheid overdraagt, niet wordt ontbonden. De bepalingen van artikel 4 van die richtlijn moeten derhalve worden uitgebreid zodat zij ook in die gevallen van toepassing zijn.

(10)

In artikel 3 van Richtlijn 90/434/EEG worden de vennootschappen omschreven die binnen de werkingssfeer vallen: in de bijlage is een lijst opgenomen van vormen van vennootschappen waarop de richtlijn van toepassing is. Bepaalde vennootschapsvormen zijn evenwel niet in deze bijlage opgenomen, ondanks het feit dat zij hun fiscale woonplaats in een lidstaat hebben en daar aan vennootschapsbelasting onderworpen zijn. In het licht van de opgedane ervaring lijkt deze lacune ongerechtvaardigd en de werkingssfeer van de richtlijn moet dan ook worden uitgebreid tot lichamen die grensoverschrijdende activiteiten in de Gemeenschap kunnen verrichten en aan alle gestelde eisen voldoen.

(11)

Aangezien de SE een naamloze vennootschap is, en de SCE een coöperatieve vennootschap, beide vergelijkbaar met andere rechtsvormen die al onder Richtlijn 90/434/EEG vallen, moeten ook de SE en de SCE aan de lijst in de bijlage bij Richtlijn 90/434/EEG worden toegevoegd.

(12)

De andere nieuwe vennootschappen in de lijst in de bijlage bij deze richtlijn zijn belastingplichtige vennootschappen in hun woonstaat, maar sommige ervan worden door andere lidstaten als fiscaal transparant aangemerkt. De voordelen van Richtlijn 90/434/EEG kunnen pas reëel zijn als de lidstaten die niet-ingezeten belastingplichtige vennootschappen als fiscaal transparant aanmerken, ook aan deze vennootschappen de voordelen van de richtlijn toekennen. Omdat de belastingregelingen van de lidstaten voor deze specifieke groep belastingplichtige vennootschappen van elkaar verschillen, moet de lidstaten evenwel de keuze worden gelaten de desbetreffende bepalingen van de richtlijn niet toe te passen wanneer zij belasting heffen op directe of indirecte deelgerechtigden van die belastingplichtigen.

(13)

Wanneer deelgerechtigden van vennootschappen die de onder Richtlijn 90/434/EEG vallende transacties aangaan, als fiscaal transparant worden aangemerkt, mogen personen met een belang in die deelgerechtigden niet worden belast wanneer een herstructurering plaatsvindt.

(14)

Het is niet helemaal duidelijk of Richtlijn 90/434/EEG van toepassing is op de omzetting van bijkantoren in dochterondernemingen. Hierbij worden de activa die verbonden zijn met een vaste inrichting en een tak van bedrijvigheid vormen overeenkomstig de definitie in artikel 2, onder i), van Richtlijn 90/434/EEG, ingebracht in een nieuw opgerichte vennootschap die een dochteronderneming van de inbrengende vennootschap wordt; er dient te worden verduidelijkt dat deze transactie onder de richtlijn valt, aangezien het gaat om de inbreng van activa van een vennootschap van een lidstaat, in de vorm van een vaste inrichting gelegen in een andere lidstaat, aan een vennootschap van laatstgenoemde lidstaat.

(15)

In de huidige definitie van „aandelenruil” in artikel 2, onder d), van Richtlijn 90/434/EEG wordt niet aangegeven of deze term andere te verwerven elementen betreft dan het eenvoudigweg verlenen van de meerderheid van stemmen. Het is niet ongewoon dat statuten van ondernemingen en de stemregels zodanig worden opgesteld dat andere elementen moeten worden verworven vooraleer de overnemer de volledige zeggenschap over de beoogde onderneming kan verkrijgen. Derhalve moet in de definitie van „aandelenruil” uitdrukkelijk worden verklaard dat al dergelijke verdere verwervingen eronder vallen.

(16)

Bij fusies en splitsingen kan de ontvangende vennootschap winsten behalen uit het verschil in waarde tussen de ontvangen activa en passiva en de aandelen die zij eventueel in de inbrengende vennootschap bezat maar die na deze transacties worden ingetrokken. Artikel 7 van Richtlijn 90/434/EEG voorziet in vrijstelling van belasting van deze meerwaarden, omdat deze winsten even gemakkelijk kunnen worden behaald in de vorm van winstuitkeringen van de inbrengende vennootschap, die zouden zijn vrijgesteld krachtens Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (8). De doelstellingen van Richtlijn 90/434/EEG en Richtlijn 90/435/EEG vallen samen op dit specifieke punt, maar de gestelde eisen verschillen; Richtlijn 90/434/EEG moet derhalve worden gewijzigd om de eisen aan die van Richtlijn 90/435/EEG aan te passen en rekening te houden met de lagere deelnemingsvereiste in die richtlijn.

(17)

Aangezien Richtlijn 90/434/EEG verruimd is tot gedeeltelijke splitsingen en de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE, dient de bepaling betreffende belastingfraude en belastingontwijking dienovereenkomstig te worden aangepast.

(18)

Richtlijn 90/434/EEG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 90/434/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1)

De titel wordt vervangen door:

2)

Artikel 1 wordt vervangen door:

„Artikel 1

Elke lidstaat past de in deze richtlijn opgenomen bepalingen toe op:

a)

fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil waarbij vennootschappen van twee of meer lidstaten betrokken zijn,

b)

verplaatsingen van een lidstaat naar een andere lidstaat van de statutaire zetel van Europese vennootschappen (Societas Europaea of SE), opgericht volgens Verordening (EG) nr. 2157/2001 van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (9), en van Europese coöperatieve vennootschappen (SCE), opgericht volgens Verordening (EG) nr. 1435/2003 van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese coöperatieve vennootschap (SCE) (10).”.

3)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Het volgende punt wordt toegevoegd:

„b bis)

gedeeltelijke splitsing: de rechtshandeling waarbij een of meer takken van bedrijvigheid van een vennootschap, zonder dat deze wordt ontbonden, op een of meer reeds bestaande of nieuwe vennootschappen overgaan en ten minste één tak van bedrijvigheid in de inbrengende vennootschap overblijft tegen uitgifte, volgens een pro-rata regeling, van bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal van de ontvangende vennootschappen aan haar deelgerechtigden, eventueel met een bijbetaling in geld welke niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde of, bij gebreke van een nominale waarde, van de fractiewaarde van deze bewijzen;”;

b)

Punt d) wordt vervangen door:

„d)

„aandelenruil”: de rechtshandeling waarbij een vennootschap in het maatschappelijk kapitaal van een andere vennootschap een deelneming verkrijgt waardoor zij een meerderheid van stemmen in die vennootschap krijgt, of waardoor zij, indien zij reeds over een meerderheid beschikt, haar deelneming vergroot, tegen uitgifte aan de deelgerechtigden van laatstgenoemde vennootschap, in ruil voor hun bewijzen van deelgerechtigdheid, van bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal van eerstgenoemde vennootschap, eventueel met een bijbetaling in geld welke niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde, of bij gebreke van een nominale waarde, van de fractiewaarde van de in het kader van deze ruil uitgegeven bewijzen”;

c)

Het volgende punt wordt toegevoegd:

„j)

verplaatsing van de statutaire zetel: de rechtshandeling waarbij een SE of een SCE, zonder haar onderneming te staken of een nieuwe rechtspersoon op te richten, haar statutaire zetel van een lidstaat naar een andere lidstaat verplaatst.”.

4)

Artikel 3, punt c), achtste streepje, met betrekking tot Italië wordt vervangen door:

„—

„imposta sul reddito delle società” in Italië,”;

5)

Het opschrift van titel II wordt als volgt gewijzigd:

6)

Artikel 4 wordt vervangen door:

„Artikel 4

1.   Fusies, splitsingen en gedeeltelijke splitsingen leiden niet tot enigerlei belastingheffing over de vermogenswinst die bepaald wordt door het verschil tussen de werkelijke waarde van de ingebrachte activa en passiva en hun fiscale waarde.

Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

a)

„fiscale waarde”: de waarde welke voor de toepassing van de belastingen over het inkomen, de winst of de vermogenswinst de basis zou hebben gevormd voor de berekening van een winst of een verlies bij de inbrengende vennootschap, indien deze activa en passiva zouden zijn verkocht ten tijde van, maar onafhankelijk van, de fusie, splitsing of gedeeltelijke splitsing;

b)

„ingebrachte activa en passiva”: de activa en passiva van de inbrengende vennootschap welke als gevolg van de fusie, splitsing of gedeeltelijke splitsing metterdaad gaan behoren tot een vaste inrichting van de ontvangende vennootschap in de lidstaat van de inbrengende vennootschap en bijdragen tot de totstandkoming van de resultaten die in aanmerking worden genomen voor de belastinggrondslag.

2.   Wanneer lid 1 van toepassing is en een lidstaat een elders gevestigde inbrengende vennootschap als fiscaal transparant aanmerkt op grond van een beoordeling, door de lidstaat, van de juridische eigenschappen waarover de vennootschap beschikt ingevolge het recht waarnaar zij is opgericht, en de lidstaat daarom de deelgerechtigden over hun aandeel in de winst van de inbrengende vennootschap belast, indien en voorzover er winst is, heft de lidstaat generlei belasting over het inkomen, de winst of de vermogenswinst die bepaald wordt door het verschil tussen de werkelijke waarde van de ingebrachte activa en passiva en hun fiscale waarde.

3.   De leden 1 en 2 zijn slechts van toepassing indien de ontvangende vennootschap verdere afschrijvingen, alsook meerwaarden en waardeverminderingen betreffende deze ingebrachte activa en passiva, berekent met toepassing van dezelfde regels als de inbrengende vennootschap had kunnen toepassen indien de fusie, splitsing of gedeeltelijke splitsing niet zou hebben plaatsgevonden.

4.   Indien de wetgeving van de lidstaat van de inbrengende vennootschap de ontvangende vennootschap toestaat verdere afschrijvingen, alsook meerwaarden en waardeverminderingen betreffende de ingebrachte activa en passiva, te berekenen onder voorwaarden welke afwijken van die van lid 3, is lid 1 niet van toepassing op die activa en passiva waarvoor de ontvangende vennootschap van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.”;

7)

Artikel 6 wordt vervangen door:

„Artikel 6

Voorzover de lidstaat van de inbrengende vennootschap, indien de in artikel 1, onder a), bedoelde rechtshandelingen verricht werden tussen op zijn grondgebied gevestigde vennootschappen, bepalingen zou toepassen die de ontvangende vennootschap in staat stellen de nog niet fiscaal verrekende verliezen van de inbrengende vennootschap over te nemen, breidt die lidstaat deze bepalingen uit tot de overname van zulke verliezen door de vaste inrichtingen van de ontvangende vennootschap, die zich op zijn grondgebied bevinden.”.

8)

In artikel 7 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   De lidstaten mogen van lid 1 afwijken wanneer de deelneming van de ontvangende vennootschap in het kapitaal van de inbrengende vennootschap minder dan 20 % bedraagt.

Vanaf 1 januari 2007 bedraagt de minimumdeelneming 15 %. Vanaf 1 januari 2009 bedraagt de minimumdeelneming 10 %.”.

9)

Artikel 8 wordt vervangen door:

„Artikel 8

1.   Indien bij een fusie, een splitsing of een aandelenruil bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal van de ontvangende of de verwervende vennootschap worden toegekend aan een deelgerechtigde van de inbrengende of verworven vennootschap, in ruil voor bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal van deze laatste vennootschap, mag dit op zich niet leiden tot enigerlei belastingheffing over het inkomen, de winst of de vermogenswinst van deze deelgerechtigde.

2.   Toekenning, bij een gedeeltelijke splitsing, van bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal van de ontvangende vennootschap aan een deelgerechtigde van de inbrengende vennootschap, mag op zich niet leiden tot enigerlei belastingheffing over het inkomen, de winst of de vermogenswinst van deze deelgerechtigde.

3.   Wanneer een lidstaat een deelgerechtigde als fiscaal transparant aanmerkt op grond van een beoordeling, door de lidstaat, van de juridische eigenschappen waarover de deelgerechtigde beschikt ingevolge het recht waarnaar hij is opgericht, en de lidstaat daarom personen met een belang in de deelgerechtigde over hun aandeel in de winst van de deelgerechtigde belast, indien en voorzover er winst is, onderwerpt de lidstaat die personen niet aan belasting over het inkomen, de winst of de vermogenswinst die voortvloeit uit de toekenning van de bewijzen van deelgerechtigheid in het maatschappelijk kapitaal van de ontvangende of verwervende vennootschap aan de deelgerechtigde.

4.   De leden 1 en 3 zijn slechts van toepassing indien de deelgerechtigde aan de in ruil ontvangen bewijzen geen hogere fiscale waarde toerekent dan de waarde die de geruilde bewijzen onmiddellijk vóór de fusie, de splitsing of de aandelenruil hadden.

5.   De leden 2 en 3 zijn slechts van toepassing indien de deelgerechtigde aan de som van de in ruil ontvangen bewijzen en de door hem in de inbrengende vennootschap gehouden bewijzen geen hogere fiscale waarde toerekent dan de waarde die de door hem in de inbrengende vennootschap gehouden bewijzen onmiddellijk vóór de gedeeltelijke splitsing hadden.

6.   De toepassing van de leden 1, 2 en 3 belet de lidstaten niet de winst die uit de latere vervreemding van de ontvangen bewijzen voortvloeit, op dezelfde wijze te belasten als de winst uit de vervreemding van de bewijzen die vóór de verwerving bestonden.

7.   Onder „fiscale waarde” wordt in dit artikel verstaan, de waarde die als grondslag zou dienen voor de eventuele berekening van een meerwaarde of waardevermindering die onder de toepassing valt van een belasting over het inkomen, de winst of de vermogenswinst van de deelgerechtigde van de vennootschap.

8.   Indien een deelgerechtigde overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat waar hij zijn fiscale woonplaats heeft, een andere fiscale behandeling mag kiezen dan die welke in de leden 4 en 5 is omschreven, gelden de leden 1, 2 en 3 niet voor de bewijzen van deelgerechtigdheid waarvoor deze deelgerechtigde dit keuzerecht heeft uitgeoefend.

9.   De leden 1, 2 en 3 vormen geen beletsel voor het in aanmerking nemen, ter fine van het belasten van de deelgerechtigde, van een bijbetaling in geld die hem eventueel zou worden toegekend bij de fusie, de splitsing, de gedeeltelijke splitsing of de aandelenruil.”.

10)

Artikel 10 wordt vervangen door:

„Artikel 10

1.   Indien tot de bij een fusie, een splitsing, een gedeeltelijke splitsing of een inbreng van activa ingebrachte goederen een vaste inrichting van de inbrengende vennootschap behoort welke is gelegen in een andere lidstaat dan die waaronder de inbrengende vennootschap ressorteert, ziet de lidstaat van de inbrengende vennootschap af van ieder recht tot belastingheffing ten aanzien van die vaste inrichting.

De lidstaat waaronder de inbrengende vennootschap ressorteert, mag bij het vaststellen van de belastbare winsten van deze vennootschap de vroegere verliezen van de vaste inrichting welke eventueel van de belastbare winst van die vennootschap in die staat zijn afgetrokken en welke niet zijn gecompenseerd, bij de belastbare winsten optellen.

De lidstaat waar de vaste inrichting is gelegen en de lidstaat van de ontvangende vennootschap passen op die inbreng de bepalingen van deze richtlijn toe alsof de lidstaat waar de vaste inrichting is gelegen, de lidstaat van de inbrengende vennootschap was.

Deze bepalingen zijn ook van toepassing indien de vaste inrichting is gelegen in dezelfde lidstaat als die waarin de ontvangende vennootschap haar fiscale woonplaats heeft.

2.   In afwijking van lid 1 heeft de lidstaat van de inbrengende vennootschap die fiscaal een stelsel van wereldwinst toepast, het recht de winst of de vermogenswinst van de vaste inrichting die het resultaat is van de fusie, splitsing, gedeeltelijke splitsing of inbreng van activa, te belasten, op voorwaarde dat hij de aftrek toestaat van de belasting die zonder de bepalingen van deze richtlijn op die winst of die vermogenswinst zou zijn geheven in de lidstaat waar die vaste inrichting is gelegen, op dezelfde manier en voor hetzelfde bedrag als hij zou hebben gedaan indien die belasting werkelijk was geheven en betaald.”.

11)

De volgende titel wordt ingevoegd:

„TITEL IV BIS

Bijzonder geval van transparante entiteiten

Artikel 10 bis

1.   Wanneer een lidstaat een niet-ingezeten inbrengende of verworven vennootschap als fiscaal transparant beschouwt op grond van een beoordeling, door de lidstaat, van de juridische eigenschappen waarover de vennootschap beschikt ingevolge het recht waarnaar zij is opgericht, dan heeft die lidstaat het recht bij het heffen van een belasting op het inkomen, de winst of de vermogenswinst van die vennootschap ten aanzien van directe of indirecte deelgerechtigden van die vennootschap de bepalingen van deze richtlijn niet toe te passen.

2.   Een lidstaat die het in lid 1 bedoelde recht uitoefent, staat aftrek toe van de belasting die zonder de bepalingen van deze richtlijn zou zijn geheven op het inkomen, de winst of de vermogenswinst van de fiscaal transparante onderneming, zulks op dezelfde manier en voor hetzelfde bedrag als die lidstaat zou hebben gedaan indien die belasting werkelijk was geheven en betaald.

3.   Wanneer een lidstaat een niet-ingezeten ontvangende of verwervende vennootschap als fiscaal transparant beschouwt op grond van een beoordeling, door die lidstaat, van de juridische eigenschappen waarover de vennootschap beschikt ingevolge het recht waarnaar zij is opgericht, dan heeft die lidstaat het recht artikel 8, leden 1, 2 en 3 niet toe te passen.

4.   Wanneer een lidstaat een niet-ingezeten ontvangende vennootschap als fiscaal transparant beschouwt op grond van een beoordeling, door de lidstaat, van de juridische eigenschappen waarover de vennootschap beschikt ingevolge het recht waarnaar zij is opgericht, kan die lidstaat op elk van de directe of indirecte deelgerechtigden, dezelfde behandeling voor fiscale doeleinden toepassen als hij zou toepassen indien de ontvangende vennootschap haar fiscale woonplaats had in die lidstaat.”.

12)

De volgende titel wordt ingevoegd:

„TITEL IV ter

Regels voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE

Artikel 10 ter

1.   Wanneer

a)

een SE of een SCE haar statutaire zetel van een lidstaat naar een andere lidstaat verplaatst, of

b)

ingevolge de verplaatsing van haar statutaire zetel van een lidstaat naar een andere lidstaat, een SE of een SCE die haar fiscale woonplaats in de eerste lidstaat heeft, niet langer haar fiscale woonplaats heeft in die lidstaat, en een nieuwe fiscale woonplaats in een andere lidstaat verkrijgt,

leidt deze verplaatsing van de statutaire zetel of de opheffing van de fiscale woonplaats niet tot enigerlei belastingheffing over de vermogenswinst in de lidstaat van waar de statutaire zetel is verplaatst, welke wordt berekend overeenkomstig artikel 4, lid 1, en voortvloeit uit de activa en passiva van de SE of de SCE die bijgevolg feitelijk verbonden blijven met een vaste inrichting van de SE of de SCE in de lidstaat van waar de statutaire zetel is verplaatst, en die bijdragen tot de totstandkoming van de resultaten welke in aanmerking worden genomen voor de belastinggrondslag.

2.   Lid 1 is slechts van toepassing indien de SE of de SCE verdere afschrijvingen, alsook meerwaarden en waardeverminderingen betreffende de activa en passiva die feitelijk verbonden blijven met die vaste inrichting, berekent alsof de statutaire zetel niet was verplaatst, dan wel de SE of de SCE haar fiscale woonplaats nog steeds in die lidstaat heeft.

3.   Indien de wetgeving van die lidstaat de SE of de SCE toestaat verdere afschrijvingen, alsook meerwaarden en waardeverminderingen betreffende de activa en passiva die in die lidstaat achterblijven, te berekenen onder voorwaarden welke afwijken van die van lid 2, is lid 1 niet van toepassing op de activa en passiva waarvoor van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt.

Artikel 10 quater

1.   Wanneer

a)

een SE of een SCE haar statutaire zetel van een lidstaat naar een andere lidstaat verplaatst, of

b)

ingevolge de verplaatsing van haar statutaire zetel van een lidstaat naar een andere lidstaat, een SE of een SCE die haar fiscale woonplaats in de eerste lidstaat heeft, niet langer haar fiscale woonplaats heeft in die lidstaat, en een nieuwe fiscale woonplaats in een andere lidstaat verkrijgt,

nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat voorzieningen of reserves die de SE of de SCE volgens de voorschriften heeft aangelegd vóór de verplaatsing van de statutaire zetel, en die geheel of gedeeltelijk belastingvrij zijn en niet uit vaste inrichtingen in het buitenland voortkomen, met dezelfde belastingvrijstelling kunnen worden overgenomen door een SE of de SCE die is gevestigd op het grondgebied van de lidstaat van waar de statutaire zetel werd verplaatst.

2.   Voorzover een vennootschap die haar zetel binnen het grondgebied van een lidstaat verplaatst, de fiscaal niet verrekende verliezen op vorige of volgende jaren mag afboeken, staat die lidstaat de op zijn grondgebied gelegen vaste inrichting van de SE of de SCE die haar zetel verplaatst, toe die fiscaal nog niet verrekende verliezen van de SE of de SCE over te nemen, op voorwaarde dat het afboeken van verliezen op vorige of volgende jaren in vergelijkbare omstandigheden mogelijk zou zijn geweest voor een vennootschap die in die lidstaat haar zetel of fiscale woonplaats behoudt.

Artikel 10 quinquies

1.   De verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE leidt op zich niet tot enigerlei belastingheffing over het inkomen, de winst of de vermogenwinst van de deelgerechtigden.

2.   De toepassing van lid 1 belet de lidstaten niet belasting te heffen over de winst die voortvloeit uit de latere vervreemding van de bewijzen van deelgerechtigdheid in het kapitaal van de SE of de SCE die haar statutaire zetel verplaatst.”.

13)

In artikel 11 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   De lidstaten kunnen weigeren de bepalingen van de titels II, III, IV en IV ter geheel of gedeeltelijk toe te passen of het voordeel ervan geheel of gedeeltelijk teniet doen, indien blijkt dat de fusie, splitsing, gedeeltelijke splitsing, inbreng van activa, aandelenruil of verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE:

a)

als hoofddoel of een der hoofddoelen belastingfraude of belastingontwijking heeft; wanneer een van de in artikel 1 bedoelde rechtshandelingen niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de activiteiten van de bij de rechtshandeling betrokken vennootschappen, geldt het vermoeden dat die rechtshandeling als hoofddoel of een van de hoofddoelen belastingfraude of belastingontwijking heeft;

b)

tot gevolg heeft dat een al dan niet aan de rechtshandeling deelnemende vennootschap niet meer voldoet aan de voorwaarden die vereist zijn voor de werknemersvertegenwoordiging in de vennootschapsorganen volgens de regeling die vóór de betrokken rechtshandeling van toepassing was.”.

14)

De bijlage wordt vervangen door de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 januari 2006 aan de voorschriften van deze richtlijn betreffende de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE, en aan punt a) in de bijlage bij deze richtlijn te voldoen. De lidstaten delen de Commissie die bepalingen onverwijld mee, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 januari 2007 aan deze richtlijn te voldoen wat de andere dan de in lid 1 bedoelde bepalingen betreft. Zij delen de Commissie die bepalingen onverwijld mee, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

3.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 17 februari 2005.

Voor de Raad

De voorzitter

J.-C. JUNCKER


(1)  Advies van 10 maart 2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB C 110 van 30.4.2004, blz. 30.

(3)  PB L 225 van 20.8.1990, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(4)  PB L 294 van 10.11.2001, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 885/2004 (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 1).

(5)  PB L 294 van 10.11.2001, blz. 22.

(6)  PB L 207 van 18.8.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Besluit nr. 15/2004 van het Gezamenlijk Comité van de EER (PB L 116 van 22.4.2004, blz. 68).

(7)  PB L 207 van 18.8.2003, blz. 25.

(8)  PB L 225 van 20.8.1990, blz. 6. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/123/EG (PB L 7 van 13.1.2004, blz. 41).

(9)  PB L 294 van 10.11.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 885/2004 (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 1).

(10)  PB L 207 van 18.8.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Besluit nr. 15/2004 van het Gezamenlijk Comité van de EER (PB L 116 van 22.4.2004, blz. 68).


BIJLAGE

„BIJLAGE

LIJST VAN DE IN ARTIKEL 3, ONDER A), BEDOELDE VENNOOTSCHAPPEN

a)

De vennootschappen opgericht overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) en Richtlijn 2001/86/EG van de Raad van 8 oktober 2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers, alsmede de coöperatieve vennootschappen opgericht overeenkomstig Verordening van de Raad (EG) nr. 1435/2003 van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) en Richtlijn 2003/72/EG van de Raad van 22 juli 2003 tot aanvulling van het statuut van een Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers.

b)

De vennootschappen naar Belgisch recht, geheten „société anonyme”/„naamloze vennootschap”, „société en commandite par actions”/„commanditaire vennootschap op aandelen”, „société privée à responsabilité limitée”/„besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid”„société coopérative à responsabilité limitée”/„coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid”, „société coopérative à responsabilité illimitée”/„coöperatieve vennootschap met onbeperkte aansprakelijkheid”, „société en nom collectif”/„vennootschap onder firma”, „société en commandite simple”/„gewone commanditaire vennootschap”, de overheidsbedrijven die een van vorengenoemde rechtsvormen hebben aangenomen, alsmede andere vennootschappen die zijn opgericht naar Belgisch recht en die onder de Belgische vennootschapsbelasting vallen;

c)

De vennootschappen naar Tsjechisch recht, geheten: „akciová společnost”, „společnost s ručením omezeným”;

d)

De vennootschappen naar Deens recht, geheten „aktieselskab” and „anpartsselskab”, alsmede de overige overeenkomstig de wet op de vennootschapsbelasting belastingplichtige ondernemingen, voorzover hun belastbare inkomsten worden berekend en belast volgens de algemene fiscaalrechtelijke regels van toepassing op „aktieselskaber”;

e)

De vennootschappen naar Duits recht geheten „Aktiengesellschaft”, „Kommanditgesellschaft auf Aktien”, „Gesellschaft mit beschränkter Haftung”, „Versicherungsverein auf Gegenseitigkeit”, „Erwerbs- und Wirtschaftsgenossenschaft”, „Betriebe gewerblicher Art von juristischen Personen des öffentlichen Rechts”, alsmede andere vennootschappen die zijn opgericht naar Duits recht en die onder de Duitse vennootschapsbelasting vallen;

f)

De vennootschappen naar Estlands recht, geheten: „täisühing”, „usaldusühing”, „osaühing”, „aktsiaselts”, „tulundusühistu”;

g)

De vennootschappen naar Grieks recht, geheten „αvώvυμη εταιρεία”, „εταιρεία περιoρισμέvης ευθύvης (Ε.Π.Ε.)”;

h)

De vennootschappen naar Spaans recht, geheten „sociedad anónima”, „sociedad comanditaria por acciones”, „sociedad de responsabilidad limitada”, alsmede de publiekrechtelijke lichamen die privaatrechtelijk werkzaam zijn;

i)

De vennootschappen naar Frans recht, geheten „société anonyme”, „société en commandite par actions”, „société à responsabilité limitée”, „sociétés par actions simplifiées”, „sociétés d’assurances mutuelles”, „caisses d’épargne et de prévoyance”, „sociétés civiles” die automatisch aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn, „coopératives”, „unions de coopératives”, de overheidsinstellingen en -bedrijven met een industrieel of commercieel karakter, alsmede andere vennootschappen die zijn opgericht naar Frans recht en die onder de Franse vennootschapsbelasting vallen;

j)

De vennootschappen die zijn opgericht naar of handelen onder Iers recht, de lichamen die zijn geregistreerd krachtens de Industrial and Provident Societies Act, de „building societies” die zijn opgericht onder de Building Societies ACTS, en de „trustee savings banks” in de zin van de Trustee Savings Banks Act van 1989;

k)

De vennootschappen naar Italiaans recht, geheten „società per azioni”, „società in accomandita per azioni”, „società a responsabilità limitata”, „società cooperative”, „società di mutua assicurazione”, alsook de particuliere en publieke lichamen met uitsluitend of hoofdzakelijk commerciële werkzaamheden;

l)

De vennootschappen naar Cypriotisch recht: „εταιρείες” zoals gedefinieerd in de „Income Tax laws” (wetten op de inkomstenbelasting);

m)

De vennootschappen naar Lets recht, geheten: „akciju sabiedrība”, „sabiedrība ar ierobežotu atbildību”;

n)

De vennootschappen naar Litouws recht;

o)

De vennootschappen naar Luxemburgs recht, geheten „société anonyme”, „société en commandite par actions”, „société à responsabilité limitée”, „société coopérative”, „société coopérative organisée comme une société anonyme”, „association d’assurances mutuelles”, „association d’épargne-pension”, „entreprise de nature commerciale, industrielle ou minière de l’État, des communes, des syndicats de communes, des établissements publics et des autres personnes morales de droit public”, alsmede andere vennootschappen die zijn opgericht naar Luxemburgs recht en die onder de Luxemburgse vennootschapsbelasting vallen;

p)

De vennootschappen naar Hongaars recht, geheten: „közkereseti társaság”, „betéti társaság”, „közös vállalat”, „korlátolt felelősségű társaság”, „részvénytársaság”, „egyesülés”, „közhasznú társaság”, „szövetkezet”;

q)

De vennootschappen naar Maltees recht, geheten: „Kumpaniji ta’ Responsabilita Limitata”, „Soċjetajiet en commandite li l-kapital tagħhom maqsum f’azzjonijiet”;

r)

De vennootschappen naar Nederlands recht, geheten „naamloze vennootschap”, „besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid”, „Open commanditaire vennootschap”, „Coöperatie”, „onderlinge waarborgmaatschappij”, „Fonds voor gemene rekening”, „vereniging op coöperatieve grondslag” and „vereniging welke op onderlinge grondslag als verzekeraar of kredietinstelling optreedt”, alsmede andere vennootschappen die zijn opgericht naar Nederlands recht en die onder de Nederlandse vennootschapsbelasting vallen;

s)

De vennootschappen naar Oostenrijks recht, geheten „Aktiengesellschaft”, „Gesellschaft mit beschränkter Haftung”, „Erwerbs- und Wirtschaftsgenossenschaften”;

t)

De vennootschappen naar Pools recht, geheten: „spółka akcyjna”, „spółka z ograniczoną odpowiedzialnością”;

u)

Handelsvennootschappen of vennootschappen met handelsvorm, alsmede andere naar Portugees recht opgerichte rechtspersonen die commerciële of industriële activiteiten uitoefenen;

v)

De vennootschappen naar Sloveens recht, geheten: „delniška družba”, „komanditna družba”, „družba z omejeno odgovornostjo”;

w)

De vennootschappen naar Slowaaks recht, geheten: „akciová spoločnosť ”, „spoločnosť s ručením obmedzeným”, „komanditná spoločnosť ”.

x)

De vennootschappen naar Fins recht, geheten „osakeyhtiö”/„aktiebolag”, „osuuskunta”/„andelslag”, „säästöpankki”/„sparbank” and „vakuutusyhtiö”/„försäkringsbolag”;

y)

De vennootschappen naar Zweeds recht, geheten „aktiebolag”, „försäkringsaktiebolag”, „ekonomiska föreningar”, „sparbanker”, „ömsesidiga försäkringsbolag”;

z)

De vennootschappen naar Brits recht;”


II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

Raad

4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/28


BESLUIT VAN DE RAAD

van 28 februari 2005

houdende benoeming van een Nederlands lid van het Comité van de Regio's

(2005/172/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 263,

Gezien de voordracht van de Nederlandse regering,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 22 januari 2002 heeft de Raad Besluit 2002/60/EG (1) aangenomen houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's.

(2)

In het Comité van de Regio’s is een zetel van een lid vrijgekomen door het aftreden van de heer G.A.A. VERKERK, waarvan de Raad op 6 oktober 2004 in kennis is gesteld,

BESLUIT:

Enig artikel

De heer Pieter Theodoor VAN WOENSEL, Wethouder van Den Haag, wordt benoemd tot lid in het Comité van de Regio’s ter vervanging van de heer G.A.A. VERKERK, voor de verdere duur van diens ambtstermijn, dit wil zeggen tot en met 25 januari 2006.

Gedaan te Brussel, 28 februari 2005.

Voor de Raad

De voorzitter

F. BODEN


(1)  PB L 24 van 26.1.2002, blz. 38.


Commissie

4.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/29


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 12 mei 2004

betreffende aanvullende staatssteun van Spanje ten behoeve van de herstructurering van de Spaanse openbare scheepswerven

Staatssteun zaak C 40/00 (ex NN 61/00)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 1620)

(Slechts de tekst in de Spaanse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2005/173/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad van 29 juni 1998 betreffende steunverlening aan de scheepsbouw (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1013/97 van de Raad van 2 juni 1997 betreffende steunverlening aan bepaalde scheepswerven die worden geherstructureerd (2),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen (3) te hebben verzocht hun opmerkingen te maken en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Op grond van Verordening (EG) nr. 1013/97 hechtte de Commissie bij beschikking van 6 augustus 1997 (4) haar goedkeuring aan steun ten behoeve van de herstructurering van de Spaanse openbare scheepswerven voor een bedrag van ongeveer 1,9 miljard EUR. Overeenkomstig het bepaalde in genoemde verordening was aan deze goedkeuring de voorwaarde verbonden dat niet nog meer herstructureringssteun zou worden verstrekt.

(2)

Via berichten in de pers is het de Commissie ter kennis gekomen dat in de jaren 1999 en 2000 verscheidene transacties hadden plaatsgevonden die gevolgen hadden voor Spaanse openbare civiele scheepswerven. Bij brief van 27 januari en 29 maart 2000 vroeg de Commissie de Spaanse autoriteiten om informatie hierover. Beide brieven bleven onbeantwoord.

(3)

Bij beschikking van 12 juli 2000 heeft de Commissie de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag ingeleid (hierna: „beschikking tot inleiding van de procedure” betreffende een transactie waarbij de staatsholding „Sociaal Estatal de Participaciones Industriales” (SEPI) van Astilleros Españoles SA de scheepswerven Juliana en Cádiz en de motorenfabriek Manises, als afzonderlijke ondernemingen verwierf. De Spaanse autoriteiten werden bij schrijven van 1 augustus 2000 van de beschikking van de Commissie in kennis gesteld.

(4)

Bij schrijven van 18 mei en 24 september 2001 deed Spanje zijn opmerkingen betreffende de inleiding van de procedure aan de Commissie toekomen. Spanje stelde de Commissie er tevens van in kennis dat SEPI in juli 2000 had besloten om alle Spaanse scheepswerven in één groep onder te brengen.

(5)

Op 28 november 2001 besloot de Commissie om de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag uit te breiden tot de aanvullende transacties tussen SEPI en Bazán enerzijds en AESA en Bazán anderzijds voor de oprichting van een nieuwe groep: IZAR (hierna: „eerste uitbreiding”). Bij schrijven van 28 november 2001 stelde de Commissie Spanje in kennis van de uitbreiding van de procedure en verzocht zij de Spaanse autoriteiten alle relevante informatie over te leggen die zou kunnen helpen bij het beoordelen van het steunelement in de transacties. Bij schrijven van 29 november 2002 maakte de Commissie duidelijk dat zij voor een correcte beoordeling de jaarrekeningen van de desbetreffende scheepswerven en van AESA nodig had alsook eventuele andere stukken die duidelijkheid zouden verschaffen over de waarde van de ondernemingen op het moment dat deze van eigenaar veranderden.

(6)

Bij schrijven van 31 januari 2002 deed Spanje zijn opmerkingen over de eerste uitbreiding van de procedure aan de Commissie toekomen. De Commissie herinnerde Spanje er bij schrijven van 28 februari 2002 aan dat dit land haar de jaarrekeningen van de ondernemingen nog moest doen toekomen. Bij schrijven van 29 juli 2002 zond Spanje meer informatie, waartoe echter niet de gevraagde jaarrekeningen behoorden.

(7)

Aangezien Spanje verzuimde de gevraagde jaarrekeningen over te leggen, besloot de Commissie op 12 augustus 2002 tot het uitvaardigen van een bevel tot het verstrekken van bedoelde informatie overeenkomstig artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (5). Spanje werd hiervan bij schrijven van 12 augustus 2002 in kennis gesteld. De Commissie wees de Spaanse autoriteiten er met klem op dat, wanneer zij de gevraagde gegevens niet zou ontvangen, zij haar definitieve beschikking op basis van de beschikbare informatie zou geven. Bij schrijven van 16 oktober 2002 reageerden de Spaanse autoriteiten op het bevel, maar verzuimden zij opnieuw de gevraagde jaarrekeningen over te leggen.

(8)

De Commissie besloot op 27 mei 2003 opnieuw tot een uitbreiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag (hierna: „tweede uitbreiding”) om het onderzoek uit te breiden tot een element van staatssteun dat in verband met transacties tussen SEPI en AESA en hun scheepswerven was ontdekt en dat onrechtmatig leek. Bij schrijven van 27 mei 2003 stelde de Commissie Spanje in kennis van de uitbreiding van de procedure en verzocht zij om relevante informatie voor het beoordelen van de verdachte steun. Bij schrijven van 10 juli 2003 reageerde Spanje op de tweede uitbreiding. Bij schrijven van 16 oktober en 11 november 2003 verzocht de Commissie om nadere uitleg. Spanje antwoordde bij schrijven van 25 november 2003 en stuurde bij schrijven van 14 april 2004 nadere gegevens.

(9)

Na de inleiding van de procedure ontving de Commissie opmerkingen van Denemarken, bij schrijven van 18 december 2000, en na de eerste uitbreiding ook van het Verenigd Koninkrijk, bij schrijven van 22 februari 2002. Na de tweede uitbreiding werden opmerkingen ontvangen van Royal Van Lent Shipyard, bij schrijven van 24 september 2003, van een partij die om anonimiteit verzocht, bij schrijven van dezelfde datum, en van IZAR, bij schrijven van 6 oktober 2003. De desbetreffende opmerkingen deed de Commissie bij schrijven van 14 februari 2001, 6 maart 2002 en 13 oktober 2003 aan Spanje toekomen. De Spaanse autoriteiten zonden hun opmerkingen bij schrijven van 14 maart 2001, 4 april 2002 en 10 november 2003. Op 14 november 2003 stelde IZAR bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen een beroep in tegen de Commissie (6), waarbij om nietigverklaring van de tweede uitbreiding werd verzocht.

II.   UITGEBREIDE BESCHRIJVING VAN DE STEUN

(10)

De ondernemingen in kwestie zijn Astilleros Españoles SA (AESA), E.N. Bazán de Construcciones Navales Militares SA (Bazán), IZAR Construcciones Navales (IZAR), Astilleros de Cádiz SRL (Cádiz), Astilleros de Puerto Real SRL (Puerto Real), Astilleros de Sestao SRL (Sestao), Astilleros de Sevilla SRL (Sevilla), Juliana Constructora Gijonesa SA (Juliana), Fábrica de motores diésel de Manises SA (Manises) en Astilleros y Talleres del Noroeste (Astano, later veranderd in Fene).

(11)

Sinds 1998 zijn de aandelen van alle Spaanse openbare scheepswerven in handen van de staatsholding SEPI. Daarvoor waren alle civiele scheepswerven, met uitzondering van Astano, waarvan SEPI al rechtstreeks eigenaar was, zelfstandige ondernemingen die eigendom waren van een dochtermaatschappij van SEPI, de holding AESA. AESA ontplooide zelf geen scheepsbouwactiviteiten maar was een holding die haar scheepswerven actief beheerde. SEPI was daarnaast ook eigenaar van Bazán, een onderneming die hoofdzakelijk bestond uit drie militaire werven (geen zelfstandige ondernemingen). Begin 1998 was de eigendomsstructuur van de openbare werven als volgt:

Image

(12)

Bij de eerste reeks transacties (hierna: „overdracht 1”), op 28 december 1999, kocht SEPI de scheepswerven Cádiz en Juliana en de motorenfabriek Manises van AESA , voor een bedrag van 15 300 000 EUR (7). (De werven Barreras en Astander zijn inmiddels geprivatiseerd en zijn derhalve geen voorwerp meer van het onderhavige onderzoek.) Dit leidde tot de volgende eigendomsstructuur:

Image

(13)

In juli 2000 besloot SEPI alle openbare werven in één groep onder te brengen. Deze fusie vond in hoofdzaak plaats via twee transacties. Bij één van die transacties (hierna: „overdracht 2”) kocht de groep van militaire scheepswerven Bazán, eigendom van SEPI, de drie nog resterende werven van AESA (Puerto Real, Sestao en Sevilla) voor één peseta elk.

(14)

Bij de andere transactie („overdracht 3”) kocht Bazán drie werven (Juliana, Cádiz en Astano) en de motorenfabriek Manises rechtstreeks van SEPI, eveneens voor één peseta elk. Alle ondernemingen werden vervolgens opgeheven en in Bazán ondergebracht, die haar naam veranderde in „IZAR”. De huidige eigendomsstructuur is zodoende als volgt:

Image

(15)

Bij de inleiding van de procedure verklaarde de Commissie te betwijfelen of overdracht 1, waarbij SEPI voor de drie ondernemingen Juliana, Cádiz en Manises aan AESA een bedrag had betaald van, zoals later werd vernomen, 60 miljoen EUR, staatssteun vormde.

(16)

Ook betwijfelde zij of bedoelde steun verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, omdat deze in strijd leek met de beschikking van de Commissie van 1997 waarbij goedkeuring werd gehecht aan het laatste pakket herstructureringssteun voor de openbare werven en deze derhalve ingevolge artikel 5, lid 1, eerste streepje, van Verordening (EG) nr. 1540/98 onverenigbare herstructureringssteun vormde. Dit standpunt was met name op de volgende argumenten gebaseerd.

(17)

In de eerste plaats leek de „verkoop” geen echte transactie, maar veeleer een kapitaalinjectie die AESA en de scheepswerven die haar nog toebehoorden (Puerto Real, Sevilla en Sestao) in staat stelden hun activiteiten voorlopig nog voort te zetten.

(18)

In de tweede plaats leek het gezien de vroegere prestaties en de klaarblijkelijk magere resultaten onwaarschijnlijk dat een commerciële investeerder bereid zou zijn geweest om de scheepswerven onder deze voorwaarden te kopen.

(19)

Op 25 november 2001 besloot de Commissie de procedure dusdanig uit te breiden dat daaronder ook de overdrachten 2 en 3 zouden vallen, die waren bedoeld om alle openbare scheepswerven in Spanje in één groep onder te brengen. Bij de uitbreiding van de procedure merkte de Commissie op dat er een nieuwe samenhang bestond tussen de transacties die in 1999 en 2000 waren verricht en die uiteindelijk hebben geleid tot de oprichting van één enkele groep voor alle openbare scheepswerven. Vandaar dat de procedure moest worden uitgebreid naar alle transacties die tot de fusie hadden geleid, zodat de mogelijke staatssteun aan de civiele scheepswerven die de diverse transacties binnen de SEPI-groep bevatten, volledig en correct kon worden beoordeeld.

(20)

In dit verband benadrukte de Commissie dat een kapitaalinjectie in staatsondernemingen onder marktvoorwaarden moet gebeuren, om het bestaan van staatssteun uit te sluiten. De Commissie betwijfelde of de prijs van één peseta per scheepswerf en voor de motorenfabriek als de marktprijs kon worden beschouwd en vroeg zich af of derhalve aan IZAR door bedoelde transacties niet een uit de staatssteun voortvloeiend economisch voordeel was verschaft.

(21)

Aangezien de toepasselijke communautaire bepalingen geen aanvullende reddings- of herstructureringssteun aan de openbare civiele scheepswerven toestonden, betwijfelde de Commissie of deze transacties verenigbaar met de gemeenschappelijke markt waren.

(22)

Nader onderzoek van de Commissie bracht aan het licht dat SEPI in 1999 leningen ter hoogte van 194 400 000 EUR had verstrekt aan de ondernemingen Cádiz, Juliana en Manises, die de holding even daarvoor had gekocht. Aangezien het erop lijkt dat de leningen werden verstrekt aan ondernemingen in moeilijkheden, meende de Commissie dat deze mogelijk staatssteun vormden.

(23)

Voorts merkte de Commissie op dat AESA op 18 juli 2000 van SEPI een kapitaalinjectie van 252 400 000 EUR ontving, die staatssteun zou kunnen vormen. Vastgesteld werd dat de werven Puerto Real, Sestao en Sevilla bijna tegelijkertijd van AESA een kapitaalinjectie ontvingen voor een vergelijkbaar bedrag. Deze kapitaalinjectie van AESA in haar drie werven vond slechts twee dagen voor de overdracht aan Bazán plaats.

(24)

Tot slot lijkt het alsof Bazán met betrekking tot de verwerving van de scheepswerven Astano, Cádiz en Juliana en van de motorenfabriek Manises voor een verlies van 68 200 000 EUR werd gecompenseerd. Vandaar dat de Commissie zich afvroeg of SEPI dit bedrag wellicht in de vier ondernemingen zou kunnen hebben geïnvesteerd in verband met hun overdracht aan Bazán.

(25)

Op basis van deze nieuwe gegevens, welke rechtstreeks verband houden met de overdrachten die tot de oprichting van IZAR hebben geleid, besloot de Commissie op 27 mei 2003 tot een uitbreiding van de procedure, omdat zij betwijfelde dat de genoemde leningen en kapitaalinjecties verenigbaar met de gemeenschappelijke markt waren.

(26)

Tot slot wordt erop gewezen dat de Commissie bij de tweede uitbreiding van de procedure opmerkte dat, indien de twijfels over de aanvullende steunverlening, als verwoord in de beschikking waarbij de huidige procedure is ingeleid, werden bevestigd, de steun welke in 1997 voor de verdere herstructurering van de Spaanse openbare scheepswerven is verstrekt als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou kunnen worden beschouwd en in dat geval zou moeten worden teruggevorderd.

III.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(27)

Bij de inleiding van de procedure ontving de Commissie opmerkingen van Denemarken, dat van mening was dat de transactie tussen AESA en SEPI als een onrechtmatige kapitaalinjectie moest worden beschouwd die in strijd was met het steunpakket dat in 1997 voor AESA was overeengekomen. Denemarken stond derhalve achter het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure.

(28)

Denemarken voerde verder aan dat de verwerving door Bazán van verscheidene civiele scheepswerven in strijd was met de voorwaarde waaronder in 1998 de steun aan Bazán was verstrekt, namelijk dat deze haar activiteiten in de civiele scheepsbouw zou beëindigen. Tot slot stelde Denemarken dat de Deense scheepswerven nadelige effecten ondervinden van het feit dat zij moeten concurreren met Spaanse werven die staatssteun ontvangen.

(29)

De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van het Verenigd Koninkrijk over de eerste uitbreiding van de procedure. Het Verenigd Koninkrijk betwijfelt net als de Commissie dat de herstructurering van de openbare scheepswerven in Spanje in overeenstemming is met de beginselen van de markteconomie. Een belangrijk punt van zorg is volgens het Verenigd Koninkrijk de wijze waarop met de schulden van de staatsonderneming AESA wordt omgegaan, welke volgens de Britse autoriteiten op het moment van de transactie van aanzienlijke omvang waren. Het Verenigd Koninkrijk meent dat het onderbrengen van de civiele en militaire scheepsbouwgroepen in één enkele entiteit, IZAR, meer mogelijkheden biedt voor het ontduiken van de voorschriften betreffende staatssteun.

(30)

Volgens het Verenigd Koninkrijk zijn zeer velen in de Britse industrie van mening dat de reden waarom de Spaanse werven belangrijke contracten voor de bouw en verbouwing van schepen verwerven niet hun grote concurrentiekracht is, maar de staatssteun die zij ontvangen. Het Verenigd Koninkrijk stelt dat er concrete voorbeelden zijn van gevallen waarin deze werven bij de aanbesteding van werken de voorkeur kregen boven Britse werven onder omstandigheden die zich moeilijk laten verklaren wanneer normale commerciële voorwaarden waren gehanteerd. Ook geloven de Britse autoriteiten dat Spanje de constante wisseling van eigenaar van verlieslijdende scheepswerven gebruikt als een manier om een sector die tracht te ontkomen aan een noodzakelijke herstructurering te voorzien van een continue subsidiestroom.

(31)

De Commissie heeft van drie partijen opmerkingen ontvangen. Een partij die om anonimiteit verzocht, maakte een opmerking die zowel betrekking had op de onderhavige zaak als op zaak C 38/03 (ex NN 10/03) betreffende staatssteun (8). Deze partij merkt op dat IZAR actief is in de bouw, reparatie en verbouwing alsmede het onderhoud van pleziervaartuigen, in het bijzonder luxe jachten, en onderstreept dat de onderzochte steun heeft geleid tot een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen op deze markt en dat de installaties van de militaire scheepswerven van IZAR in Cartagena en San Fernando voor dit doel worden gebruikt. Van Royal van Lent Shipyard Royal BV, een onderneming die actief is in de bouw van megajachten, ontving de Commissie eveneens een opmerking die zowel op de onderhavige zaak als op zaak C 38/03 betrekking heeft. Deze onderneming beweert dat de steun die de Spaanse regering de laatste jaren heeft verstrekt, voor veel concurrenten op deze markt buitengewoon nadelig is geweest.

(32)

De Commissie heeft ook opmerkingen van IZAR ontvangen. IZAR stelt in de eerste plaats dat de door SEPI verstrekte middelen niet als staatsmiddelen moeten worden beschouwd. Met betrekking tot een lening van 194 400 000 EUR van SEPI aan AESA stelt IZAR dat dit geen nieuwe lening was, maar slechts de overname door SEPI van een lening die AESA aan haar werven had verstrekt. Met betrekking tot de kapitaalinjectie van 252 400 000 EUR van SEPI in AESA, beweert IZAR dat deze in september 2000 plaatsvond, op een moment dat AESA geen enkele scheepswerf in eigendom had, en deze kapitaalinjectie derhalve niet als steun aan de scheepswerven kan worden beschouwd. Met betrekking tot de dekking door SEPI van door IZAR geleden verliezen ter hoogte van 68 200 000 EUR beweert IZAR dat daarvan nooit sprake is geweest, zoals zou blijken uit haar jaarverslag. IZAR beweert tot slot dat gebruik is gemaakt van een onjuiste rechtsgrond en dat er geen sprake van kan zijn dat de steun die in 1997 aan de openbare scheepswerven is verstrekt, wordt teruggevorderd.

IV.   OPMERKINGEN VAN SPANJE

(33)

In zijn opmerkingen betreffende de inleiding van de procedure verklaarde Spanje dat SEPI aan AESA voor de twee scheepswerven en de motorenfabriek aanzienlijk minder heeft betaald dan het bedrag dat in de beschikking tot inleiding van de procedure wordt genoemd. De totale prijs voor de drie ondernemingen was namelijk niet 60 000 000 EUR, zoals in de beschikking wordt vermeld, maar 15 300 000 EUR: 8 054 000 voor de werf Cádiz, 5 235 000 voor de werf Juliana en 2 013 000 voor de fabriek Manises.

(34)

Voor de bewering dat overdracht 1 geen staatssteun vormde, voerde Spanje een aantal argumenten aan. Het belangrijkste argument was dat de transacties werden verricht ter voorbereiding van de privatisering van de drie ondernemingen. Aangezien SEPI de deskundige is in het doorvoeren van privatiseringen, was het noodzakelijk om de eigendomsrechten van de drie ondernemingen aan SEPI over te dragen. Het werd echter al zeer snel duidelijk dat geen koper kon worden gevonden. Dit was de reden voor de daaropvolgende overdracht van de ondernemingen aan Bazán.

(35)

Aangezien het vermeende doel van de transacties het voorbereiden van de privatisering van de drie ondernemingen was, meende Spanje dat SEPI bij de aankoop van de ondernemingen niet als marktpartij hoefde op te treden. Het bedrijf hoefde naar de mening van Spanje slechts een redelijke prijs te betalen, en onder deze omstandigheden leek de boekwaarde de optimale oplossing.

(36)

Na de eerste uitbreiding van de procedure noemde Spanje de Commissie de volgende argumenten ter staving van zijn bewering dat er bij overdracht 2 en 3 geen sprake was van staatssteun en de prijs van één peseta derhalve correct was.

(37)

Volgens Spanje handelde SEPI, als enig aandeelhouder van de ondernemingen in kwestie, als een marktpartij toen het besloot om alle scheepsbouwactiviteiten in één enkele groep onder te brengen. Het doel hiervan was om te komen tot synergie tussen de ondernemingen. Ook was het nodig om de capaciteit voor militaire productie te verhogen, gezien de grote orderportefeuille en de verwachte toekomstige groei van deze sector.

(38)

Spanje benadrukte ook dat er geen enkel verband bestond tussen de eerste reeks transacties, waarbij AESA en SEPI waren betrokken, en de tweede reeks, die leidde tot de oprichting van IZAR. De eerste reeks transacties was gericht op de privatisering van de drie ondernemingen, terwijl de tweede moest leiden tot de oprichting van een grote groep van scheepsbouwbedrijven in Spanje.

(39)

Spanje beweerde dat het feit dat de prijs van dezelfde ondernemingen (Cádiz, Juliana en Manises) in een korte periode veranderde van 15 300 000 EUR in 3 ESP, alleen maar laat zien dat de twee transacties verschillende doelstellingen hadden.

(40)

De overdracht van de scheepswerven, met al hun activa en passiva, aan Bazán, zou voor geen van de werven van enigerlei financieel voordeel zijn geweest. Bovendien beweerde Spanje dat bij de transacties geen openbare middelen waren gebruikt.

(41)

Spanje stelde verder dat zelfs in het onwaarschijnlijke geval dat werd aangetoond dat Bazán op enigerlei wijze van overdracht 2 had geprofiteerd, het militaire karakter van Bazán de toepasselijkheid van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag twijfelachtig zou maken, gezien de uitzondering waarin artikel 296 van het EG-Verdrag voorziet.

(42)

Ook werd aangevoerd dat de prijs die bij een interne transactie binnen een groep wordt gehanteerd, niet noodzakelijkerwijs een marktprijs hoeft te zijn. Voorts stelde Spanje dat de prijs die bij de betrokken transacties werd gehanteerd (één peseta) volstrekt redelijk was en een afspiegeling vormde van de waarde van de scheepswerven in kwestie. Een commercieel gerichte investeerder zou niet meer hebben betaald en het hanteren van een prijs die gelijk is aan de boekwaarde zou in deze situatie niet gepast zijn geweest.

(43)

Spanje stelde dat de reorganisatie van activiteiten binnen dezelfde groep in beginsel geen gevolgen had voor de concurrentiepositie van de nieuwe onderneming, of van de ondernemingen die in deze nieuwe onderneming zijn geïntegreerd. Spanje verwees in dit verband naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, in het bijzonder de uitspraken van 27 maart 1980, zaak 61/79, Denkavit Italiana (9), van 15 maart 1994, zaak C-387/92, Banco Exterior de España (10), en van 1 december 1998, zaak C-200/97, Ecotrade/Altiformi (11).

(44)

In het geval dat de Commissie de gehanteerde prijs te laag vindt en deze derhalve beschouwt als steun aan Bazán/IZAR, verwijst Spanje in zijn verdediging subsidiair naar een beschikking van de Commissie van 27 juli 1994 (12), waarin deze het feit dat voor de overdracht van een autofabriek tussen twee entiteiten van Treuhand waarschijnlijk een te lage prijs was betaald, irrelevant achtte, omdat het een interne transactie van Treuhand betrof.

(45)

Spanje stelde verder dat er geen redelijke marktprijs bestond en de Commissie derhalve niet in staat was geweest de hoogte van de betwiste staatssteun vast te stellen, zoals Verordening (EG) nr. 659/1999, de jurisprudentie en ook de gangbare praktijk van de Commissie zelf verlangen.

(46)

Spanje verstrekte informatie over de boekwaarde van de scheepswerven in kwestie en een berekening van de economische risico’s voor de afzonderlijke werven. De Spaanse autoriteiten noemden een drietal risico’s: economisch risico in verband met lopende contracten, economisch risico door onderbezetting en overige economische risico’s (commerciële, arbeidsgerelateerde en fiscale). Spanje beweerde dat, wanneer wordt uitgegaan van de boekwaarde en de geschatte risico’s hiervan worden afgetrokken, de prijs van één peseta per onderneming de werkelijke waarde weergeeft en de koper, Bazán/IZAR, derhalve geen enkel financieel voordeel heeft genoten (zie kader 1).

Kader 1

Boekwaarden en risico's betreffende afzonderlijke transacties in juli 2000

(in miljoen EUR)

Onderneming

Boekwaarde

Geraamd risico

Geraamde netto-waarde

Door AESA aan Bazán verkochte ondernemingen

Puerto Real

68,8

[…] (13)

[…]

Sestao

91,1

[…]

[…]

Sevilla

37,8

[…]

[…]

Door SEPI aan Bazán verkochte ondernemingen

Cadiz

– 20,9

[…]

[…]

Juliana

– 31,6

[…]

[…]

Manises

– 14,7

[…]

[…]

Astano

1,0

[…]

[…]

(47)

Als reactie op de Deense opmerkingen verklaarde Spanje dat de opmerkingen betreffende de steun aan Bazán naar zijn mening buiten de reikwijdte van de onderhavige procedure vielen en derhalve niet relevant waren. Spanje betwistte bovendien de stelling dat de transacties tussen AESA en SEPI steun vormden, omdat hiermee geen enkele onrechtmatige geldstroom was gemoeid. Tot slot verklaarde Spanje dat de problemen waarvoor de Deense scheepswerven zich gesteld zien, niet zijn te wijten aan de concurrentie van de Spaanse werven, maar aan oneerlijke concurrentie van Korea.

(48)

Wat de opmerkingen van het Verenigd Koninkrijk betreft, toonde Spanje zich verbaasd over de beschuldiging van kruissubsidies tussen de militaire en de civiele productietak, omdat het Verenigd Koninkrijk over tal van werven met een gemengde, civiel-militaire productie zou beschikken. Ook ontkende Spanje dat de Spaanse werven een voordeel zouden hebben genoten van enigerlei maatregel die niet door de Europese Commissie was toegestaan.

(49)

Na de tweede uitbreiding van de procedure noemde Spanje de Commissie de volgende argumenten voor zijn stelling dat de leningen en kapitaalinjecties in kwestie geen elementen van staatssteun bevatten.

(50)

In de eerste plaats voerde Spanje aan dat SEPI handelde als een particuliere investeerder in een markteconomie die streeft naar maximale winst, en dat de Commissie niet had aangetoond dat de middelen van SEPI van de staat afkomstig waren of aan de staat vielen toe te rekenen.

(51)

Wat betreft de leningen van SEPI aan Cádiz, Juliana en Manises, stelde Spanje dat op het moment dat de holding de drie ondernemingen op 22 december 1999 overnam, deze bij AESA in het krijt stonden voor bedragen van respectievelijk 120 800 000 (Cádiz), 47 200 000 (Juliana) en 24 100 000 EUR (Manises). SEPI deed volgens Spanje niet meer dan dat het de respectieve vorderingen van AESA overnam, hetgeen niet zou kunnen worden beschouwd als nieuwe steun aan de scheepswerven. Bovendien zouden de toegepaste rentepercentages gelijk zijn geweest aan de marktrente (MIBOR plus 8 punten).

(52)

Wat betreft de kapitaalinjectie van 252 400 000 EUR van SEPI in AESA, stelde Spanje in de eerste plaats dat deze niet op 18 juli 2000 had plaatsgevonden, zoals in de beschikking tot inleiding van de procedure wordt vermeld, maar in september van dat jaar. Op dat moment ontplooide AESA geen enkele activiteit, omdat zij haar laatste werven al aan Bazán had verkocht. Deze kapitaalinjectie kon bijgevolg niet tot een verstoring van de concurrentieverhoudingen leiden. De investering was bovendien bedoeld voor het organiseren van een geregelde sluiting van AESA. Spanje verwees in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 1991, zaak C-303/88, ENI-Lanerossi (14).

(53)

Met betrekking tot de vermeende kapitaalinjecties in Astano, Cádiz, Juliana en Manises liet Spanje weten dat het jaarverslag 2000 van IZAR melding maakt van verliezen ter hoogte van 68 200 000 EUR in verband met de verwerving van de drie scheepswerven en de motorenfabriek. Volgens Spanje ontvingen de werven geen enkele steun van SEPI voordat deze aan Bazán werden overdragen.

(54)

Spanje voerde bovendien uitgebreide argumenten aan tegen de mogelijkheid dat een gedeelte van de steun welke in 1997 werd goedgekeurd onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou worden wanneer de Commissie zou verklaren dat aan de Spaanse openbare scheepswerven aanvullende onrechtmatige steun was verstrekt.

(55)

Als reactie op de opmerkingen van derden zei Spanje het volledig eens te zijn met al hetgeen door IZAR was verklaard. Met betrekking tot het probleem van de productie van luxe jachten, dat door de twee andere partijen wordt genoemd, voerde Spanje in de eerste plaats aan dat deze vaartuigen niet onder de reikwijdte van Verordening (EG) nr. 1540/98 vallen en bedoelde opmerkingen derhalve niet in aanmerking moeten worden genomen, en in de tweede plaats, dat deze luxe jachten door IZAR zonder enigerlei vorm van staatssteun zijn gebouwd. Het wereldwijde aandeel van IZAR in deze markt zou bovendien miniem zijn (minder dan […] %). Ook ontkende Spanje het bestaan van een gedeelte van de vermeende investeringen in de werven van San Fernando en Cartagena.

V.   BEOORDELING

(56)

Ingevolge artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie is voldaan aan het criterium van de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten als de begunstigde onderneming een economische handeling verricht waarbij sprake is van handel tussen lidstaten.

(57)

Ingevolge artikel 87, lid 3, onder e), van het EG-Verdrag kunnen steunmaatregelen die zijn aangewezen bij besluit van de Raad, genomen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en op voorstel van de Commissie, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd. Krachtens deze bepaling stelde de Raad op 29 juni 1998 Verordening (EG) nr. 1540/98 vast, die van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003 van toepassing was op alle in deze periode verleende onrechtmatige steun. De verordening was in overeenstemming met de mededeling van de Commissie van 22 mei 2002 betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende steun (15).

(58)

De scheepsbouw is een economische activiteit die handel tussen lidstaten met zich meebrengt. Vandaar dat de steun aan deze sector binnen het toepassingsgebied van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag valt.

(59)

De Commissie merkt op dat Verordening (EG) nr.1540/98 „scheepsbouw” definieert als de bouw van zichzelf voortstuwende commerciële zeeschepen. De Commissie merkt verder op dat artikel 2 van genoemde verordening bepaalt dat het verlenen van steun aan de bouw, verbouwing en reparatie van schepen alleen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd als de steun aan het bepaalde in de verordening voldoet. Dit geldt niet alleen voor steunverlening aan ondernemingen die zich met deze activiteiten bezighouden, maar ook voor steunverlening aan gelieerde entiteiten.

(60)

In augustus 1997 hechtte de Commissie bij wijze van uitzondering, overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1013/97, haar goedkeuring aan een pakket steunmaatregelen voor de herstructurering van de Spaanse openbare civiele scheepswerven, opdat deze eind 1998 weer levensvatbaar zouden zijn. Met inbegrip van de eerder goedgekeurde steun was hiermee een totaal bedrag van 318 miljard ESP (1,9 miljard EUR) gemoeid.

(61)

Toen de Raad zijn goedkeuring aan het steunpakket hechtte, benadrukte hij het eenmalige karakter ervan. De Spaanse regering verbond zich ertoe de werven hierna geen verdere herstructureringssteun meer te verstrekken, uitgezonderd verliescompensatie of privatisering. Dit komt tot uitdrukking in de voorwaarden die in de desbetreffende goedkeuringsbeschikking worden genoemd. Het wordt bovendien onderstreept in artikel 5, lid 1, tweede alinea, eerste streepje, van Verordening (EG) nr. 1540/98, dat voorschrijft dat geen steun kan worden verstrekt aan de redding of herstructurering van een onderneming waaraan een dergelijke steun overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1013/97 is verstrekt.

(62)

Enigerlei steun bovenop die welke de Commissie bij haar aanvankelijke beschikking van augustus 1997 goedkeurde, zou bijgevolg onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn, tenzij deze op een andere rechtsgrond zou worden goedgekeurd.

(63)

De Commissie merkt op dat de werven Sestao, Puerto Real, Sevilla, Cádiz en Juliana op dat moment schepen bouwden of repareerden en de activiteit van genoemde ondernemingen derhalve onder het toepassingsgebied van de verordening viel. Manises en Fene (het voormalige Astano) kunnen als gelieerde entiteiten worden beschouwd. De Commissie merkt verder op dat AESA en IZAR, als moedermaatschappijen of eigenaren van diverse scheepswerven, onder de reikwijdte van artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1540/98 vallen. Dit is in overeenstemming met de wijze waarop de Commissie bij eerdere beschikkingen betreffende Spaanse openbare scheepswerven is opgetreden, in het bijzonder de goedkeuringsbeschikking van 1997 en de negatieve beschikking van 1999 (16) betreffende de steun van SEPI aan AESA.

(64)

Zoals eerder is vermeld, heeft de onderhavige zaak betrekking op drie afzonderlijke overdrachten van ondernemingen tussen verschillende holdings en de steun die mogelijk in verband met deze overdrachten werd verstrekt. In het kader van de beoordeling zullen voor elk van de drie overdrachten de relevante aspecten ervan worden onderzocht. Vandaar dat de vragen die bij de inleiding van de procedure werden gesteld en de twee uitbreidingen niet los van elkaar kunnen worden beschouwd.

1.   De rol van SEPI

(65)

Bij de inleiding en de twee uitbreidingen van de procedure ging de Commissie van de veronderstelling uit dat SEPI in opdracht van de staat handelde, dit wil zeggen dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het optreden van SEPI bij de verschillende transacties bij de staat berustte. Spanje bestrijdt dit en voert aan dat SEPI een autonome entiteit is en de verantwoordelijkheid voor haar optreden derhalve niet bij de staat kan worden gelegd. Naar de mening van Spanje handelde SEPI hoe dan ook als een particuliere investeerder en kunnen de door SEPI verschafte middelen bijgevolg niet als staatssteun worden beschouwd in de onderhavige zaak.

(66)

De Commissie merkt op dat SEPI een staatsholding is die direct afhankelijk is van het ministerie van Financiën en daarom als staatsbedrijf wordt aangemerkt, in de zin van Richtlijn 2000/52/EG van de Commissie (17) tot wijziging van Richtlijn 80/723/EEG (18), omdat de overheid op grond van het eigenaarschap of de financiële participatie in SEPI, direct of indirect een overheersende invloed op de entiteit kan uitoefenen.

(67)

Het Hof van Justitie heeft aangegeven wanneer middelen als staatsmiddelen moeten worden aangemerkt. Zo stelt het Hof dat zelfs wanneer de bedragen die met de desbetreffende maatregel in verband worden gebracht, niet permanent in het bezit van de schatkist zijn, het feit dat zij constant onder openbaar toezicht, en daarmee ter beschikking van de bevoegde nationale autoriteiten staan, volstaat om deze als staatsmiddelen aan te merken (arrest van het Hof van Justitie van 23 november 1999, zaak C-83/98, P. France/Ladbroke Racing en Commissie (19)). Dit is duidelijk van toepassing op de middelen van SEPI.

(68)

In zijn arrest van 16 mei 2002, zaak C-482/99, Stardust Marine (20), geeft het Hof in het kort aan wanneer een door een staatsbedrijf genomen steunmaatregel aan een staat kan worden toegerekend. Volgens het Hof kan de toerekenbaarheid van een staat worden afgeleid uit een samenstel van aanwijzingen die blijken uit de omstandigheden van de zaak en de context waarin de maatregel is genomen.

(69)

Bij wijze van voorbeeld noemt het Hof de volgende aanwijzingen: het feit dat de onderneming deel uitmaakt van de structuur van de overheidsadministratie; de aard van de activiteiten van de onderneming en het feit dat de onderneming bij het verrichten van deze activiteiten op de markt normaal concurreert met particuliere marktdeelnemers; de rechtspersoonlijkheid van de onderneming (of het publiek dan wel het vennootschapsrecht van toepassing is); de mate waarin de overheid toezicht op het beheer van de onderneming uitoefent, of elke andere aanwijzing waaruit in het concrete geval blijkt dat de overheid bij de vaststelling van een maatregel is betrokken of dat het onwaarschijnlijk is dat zij hierbij niet betrokken is, mede gelet op de omvang van de maatregel, de inhoud ervan of de eraan verbonden voorwaarden.

(70)

SEPI is een onderneming met een bijzonder juridisch statuut. Zo kunnen bijvoorbeeld haar jaarrekeningen niet in het Spaans openbaar register worden geraadpleegd. De onderneming wordt geleid door een raad van bestuur die grotendeels bestaat uit ministers en andere personen die rechtstreeks aan de regering zijn verbonden. SEPI houdt zich onder meer bezig met de privatisering van staatsbedrijven, een zaak van algemeen belang. Voorts is SEPI in het verleden met betrekking tot de scheepswerven op een wijze opgetreden die aan de staat kan worden toegerekend, zoals de verstrekking van een gedeelte van de goedgekeurde herstructureringssteun in 1997 en onrechtmatige steun in 1998 (21). Ook aan andere sectoren heeft de onderneming staatssteun verstrekt, zoals de steenkolenindustrie (22).

(71)

Uit overwegingen 66 en 67 volgt dat de middelen van SEPI staatsmiddelen zijn. Verder is in de overwegingen 68 tot en met 70 uitgelegd dat de verstrekking van middelen aan scheepsbouwondernemingen aan de staat valt toe te rekenen, omdat dit is gebeurd onder omstandigheden die niet in overeenstemming zijn met de beginselen van de markteconomie.

(72)

Het algemene beginsel dat van toepassing is op de financiële transacties tussen de staat en openbare bedrijven is het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie. Gezien het feit dat de middelen van SEPI staatsmiddelen zijn, is het van essentieel belang dat SEPI in de economische transacties met haar dochtermaatschappijen in de scheepsbouwsector (of het nu gaat om ondernemingen die economische activiteiten ontplooien of om holdings voor dergelijke ondernemingen) volledig in overeenstemming met het genoemde beginsel handelt.

(73)

Het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie wordt uitvoerig uitgelegd in de mededeling van de Commissie aan de lidstaten over de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het EG-Verdrag en van artikel 5 van Richtlijn 80/723/EEG van de Commissie (23) op openbare bedrijven in de industriesector. Het Hof verklaarde ook, bijvoorbeeld in zijn arrest van 10 juli 1986, zaak C 40/85, België/Commissie (Boch (24)), dat om vast te stellen of een maatregel als staatssteun moet worden aangemerkt, men zich de vraag dient te stellen of de onderneming de desbetreffende bedragen op de kapitaalmarkt onder vergelijkbare voorwaarden had kunnen verkrijgen. Met name diende men zich volgens het Hof de vraag te stellen of „een particuliere aandeelhouder in gelijkaardige omstandigheden, op grond van de te verwachten rentabiliteit en afgezien van elke overweging van sociale aard of van regionaal of sectoraal beleid, een dergelijke kapitaalinbreng zou hebben gedaan”.

(74)

De Commissie sluit niet uit dat de door SEPI verstrekte middelen geen element van staatssteun bevatten, mits SEPI het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie heeft gevolgd. De Commissie zal derhalve voor elke onderzochte transactie beoordelen of SEPI volgens dit beginsel heeft gehandeld.

(75)

Spanje stelt dat transacties binnen de SEPI-groep niet volgens marktvoorwaarden hoeven te worden verricht en verwijst naar zaken waarbij sprake was van transacties binnen eenzelfde groep en de Commissie niet had geëist dat deze onder marktvoorwaarden zouden plaatsvinden.

(76)

De Commissie meent dat in bepaalde zeer specifieke gevallen zou kunnen worden aanvaard dat de overdracht van bedrijven binnen een overheidsgroep niet onder marktvoorwaarden gebeurt, maar dat dit niet kan worden aanvaard wanneer staatsmiddelen worden overgedragen aan ondernemingen die met andere ondernemingen op de gemeenschappelijke markt concurreren.

2.   Steunelementen in de transacties die in verband worden gebracht met overdracht 1, tussen AESA en SEPI

(77)

Op 28 december 1999 kocht SEPI de drie ondernemingen Juliana, Cádiz en Manises van AESA. Teneinde te kunnen bepalen of deze overdracht een element van staatssteun bevat, moeten twee vragen worden beantwoord. Ten eerste moet worden gekeken of SEPI AESA voor de ondernemingen de marktprijs heeft betaald, en ten tweede of SEPI bij het verstrekken van leningen aan de ondernemingen in kwestie het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie heeft gevolgd.

a)   Koopprijs

(78)

Om te beginnen wordt opgemerkt dat Spanje de Commissie heeft meegedeeld dat de koopprijs voor de drie ondernemingen 15 302 000 EUR was, en niet 60 000 000 EUR, zoals in de beschikking tot inleiding van de procedure wordt vermeld. Spanje had eerder beweerd dat de 15 302 000 EUR die door SEPI voor de drie ondernemingen was betaald, overeenkwam met de boekwaarde op de transactiedatum. In een latere fase van het onderzoek liet Spanje echter weten dat het genoemde bedrag de boekwaarde op een eerdere datum in 1999 was, een datum die niet nader werd bepaald.

(79)

Spanje beweert verder dat SEPI niet de marktprijs hoefde te betalen, omdat het de drie scheepswerven kocht met het doel ze te privatiseren. Of een maatregel als staatssteun wordt aangemerkt, hangt echter niet af van de doelstelling van deze maatregel maar van het effect dat deze heeft. Het feit dat de scheepswerven werden gekocht om ze te privatiseren, kan derhalve niet als argument worden aangevoerd tegen het karakter van staatssteun van de transactie. Gelet op het feit dat SEPI een staatsholding is, herinnert de Commissie er bovendien aan dat bij financiële transacties tussen SEPI en ondernemingen die op de gemeenschappelijke markt concurreren, steeds het beginsel van de markteconomie moet worden gevolgd. Indien SEPI voor een onderneming een hogere prijs dan de marktprijs betaalde, is derhalve sprake van staatssteun aan de verkoper, in dit geval dus AESA.

(80)

De Commissie merkt op dat SEPI er niet in is geslaagd om de drie ondernemingen te privatiseren. In plaats daarvan werden zij in juli 2000, zeven maanden na de verkooptransactie, voor één peseta elk aan Bazán verkocht, een dochtermaatschappij van SEPI.

(81)

Blijkens de jaarrekeningen van de ondernemingen in kwestie hadden deze eind 1999, drie dagen na de verkooptransactie, zowel gezamenlijk als afzonderlijk een negatieve boekwaarde. De boekwaarde van de drie ondernemingen samen was – 40 646 000 EUR, wat zich als volgt laat uitsplitsen: Cádiz, – 13 745 000 EUR; Juliana, – 18 679 000 EUR, en Manises, – 822 000 EUR.

(82)

Bovendien raamde Spanje, zoals hierboven is vermeld, de marktwaarde van deze drie ondernemingen in juli 2000, toen zij aan Bazán werden overgedragen. Spanje beweert dat de marktwaarde op dat moment gelijk was aan de boekwaarde minus de berekende risico's die niet op de balans van de ondernemingen waren opgenomen. Tot die risico's behoorden bijvoorbeeld de verliezen voor schepen onder constructie en kosten in verband met onderbesteding. Hoewel zich ten aanzien van dergelijke risico's in de loop van de tijd veranderingen kunnen voordoen, kan redelijkerwijs worden aangenomen dat dergelijke veranderingen zich in de periode van zeven maanden niet of nauwelijks hebben voorgedaan. Volgens de risicoberekening die Spanje voor de drie betrokken ondernemingen heeft gemaakt, vertegenwoordigden deze risico's in juli 2000 een bedrag van 25 300 000 EUR.

(83)

Derhalve komt de Commissie tot de conclusie dat SEPI op 28 december 199915 302 000 EUR betaalde voor drie ondernemingen die drie dagen later een boekwaarde hadden van – 40 646 000 EUR plus risico's die zeven maanden later werden geraamd op 25 300 000 EUR. Bijgevolg kan worden geconcludeerd dat SEPI meer dan de marktprijs voor de ondernemingen betaalde. Het gedeelte van de koopprijs dat de marktprijs overschrijdt, moet als staatssteun aan de verkoper, AESA, worden beschouwd.

(84)

In het bevel tot informatieverstrekking, dat in juli 2002 werd uitgevaardigd, vroeg de Commissie om exemplaren van alle stukken die opheldering zouden kunnen geven over de waardebepaling van de ondernemingen op het moment van de eigendomsoverdracht. Spanje heeft met betrekking tot deze transactie geen informatie verschaft, zodat de Commissie zich voor een raming van de marktwaarde uitsluitend op de beschikbare informatie kan baseren.

(85)

De marktwaarde zou in dit geval overeenkomen met de boekwaarde minus de financiële risico's. Gezien het gebrek aan informatie is de Commissie echter niet in staat om de waarde van de financiële risico's precies te berekenen. Teneinde overschatting van deze risico's uit te sluiten, wordt daarom voorzichtigheidshalve aangenomen dat deze nul zijn. Onder de gegeven omstandigheden wordt derhalve voor het berekenen van de marktwaarde de beste beschikbare schatting van de boekwaarde gebruikt.

(86)

De beste beschikbare schatting van de boekwaarde op de transactiedatum, 28 december 1999, is de boekwaarde op 31 december 1999, die negatief is: – 40 646 000 EUR. Uitgaande van dit cijfer was de marktwaarde van de drie ondernemingen niet hoger dan – 40 646 000 EUR.

(87)

Op basis van de beschikbare informatie kan derhalve worden geconcludeerd dat AESA aan SEPI voor een bedrag van 15 302 000 EUR drie ondernemingen verkocht die een waarde van hoogstens – 40 646 000 EUR hadden, met andere woorden: een winst voor AESA van ten minste 55 948 000 EUR.

(88)

Samenvattend kan de betaling door SEPI van 15 302 000 EUR voor de ondernemingen Cádiz, Juliana en Manises niet worden geacht in overeenstemming te zijn met het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie. Bijgevolg moet de door AESA gemaakte winst van 55 948 000 EUR als staatssteun worden aangemerkt. Na de verkoop had AESA nog drie andere civiele scheepswerven in eigendom. Deze staatssteun was onrechtmatig, omdat hij niet bij de Commissie was aangemeld, en is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, omdat hij noch als herstructurerings- noch als enige andere vorm van steun kan worden goedgekeurd.

(89)

De jaarrekeningen 1998 en 1999 van AESA en van de ondernemingen die het in eigendom had, stellen dat de voortzetting van alle activiteiten afhankelijk was van de financiële hulp van de respectieve aandeelhouder, dat wil zeggen: SEPI in het geval van AESA, en AESA in het geval van de scheepswerven. Op basis van deze informatie komt de Commissie tot de conclusie dat de door SEPI aan AESA bij de transactie verstrekte steun vervolgens werd overgedragen aan de drie ondernemingen die AESA nog in eigendom had (Sestao, Sevilla en Puerto Real). In haar beschikking (25) betreffende de onrechtmatige steunverlening van SEPI aan AESA in 1998, welke door het Hof in zijn arrest van 21 maart 2002, zaak C-36/00, Spanje/Commissie (26), werd bekrachtigd, was de Commissie al tot de slotsom gekomen dat de staatssteun ten gunste van AESA staatssteun aan haar scheepsbouwactiviteiten inhield.

b)   Leningen van SEPI aan drie scheepswerven in december 1999

(90)

Bij de tweede uitbreiding van de procedure merkte de Commissie op dat SEPI de ondernemingen Juliana, Cádiz en Manises gedurende 1999 leningen ten belope van 194 400 000 EUR had verstrekt. De Commissie vermoedde dat het hier ging om staatssteun.

(91)

Met betrekking tot de feiten was de situatie als volgt: Juliana, Cádiz en Manises stonden bij AESA in totaal voor 192 100 000 EUR in het krijt. Toen SEPI de drie ondernemingen overnam, gaf zij hun een voorschot van 192 100 000 EUR om de schulden aan AESA af te lossen (Cádiz: 120 800 000; Juliana: 47 200 000; Manises: 24 100 000). De rente op deze leningen was gelijk aan de MIBOR plus 8 punten. SEPI nam op haar beurt de vordering van 192 100 000 EUR van AESA over. Het verschil van 2 100 000 EUR tussen voornoemde lening van 192 100 000 EUR en die van 194 400 000 EUR waarvan in de beschikking tot de tweede uitbreiding van de procedure melding wordt gemaakt, is terug te voeren op kleine leningen die SEPI al eerder aan de werven had verstrekt.

(92)

Uit het oogpunt van staatssteun dient men zich bij de beoordeling te richten op de transactie waarbij van de staat aan de begunstigden staatsmiddelen werden overgedragen. Er moet dus primair worden gekeken naar de lening van 192 100 000 EUR van SEPI aan de ondernemingen Juliana, Cádiz en Manises. Aangenomen wordt dat het bovengenoemde verschil van 2 100 000 EUR geen staatssteun is, omdat niet vastgesteld kon worden wanneer en hoe dit geld werd verschaft.

(93)

De vraag die beantwoord moet worden is, zoals het Hof in zaak 40/85, België/Commissie, heeft vastgesteld, of een particuliere aandeelhouder in vergelijkbare omstandigheden, op grond van de te verwachten rentabiliteit en afgezien van elke overweging van sociale aard of van regionaal of sectoraal beleid, dergelijke leningen zou hebben verstrekt, met andere woorden: zou een particuliere investeerder onder normale marktomstandigheden hebben verwacht dat zijn kapitaalinvestering in het onderhavige geval voldoende winst zou opleveren, zelfs als hij zijn beslissing op het niveau van de hele groep had genomen? Verder stelde het Hof in zijn arresten van respectievelijk 29 april 1999, zaak C-342/96, Spanje/Commissie en 29 juni 1999, zaak C-256/97, DMT (27), dat om vast te stellen of een lening als staatssteun moet worden aangemerkt, men zich de vraag dient te stellen of de onderneming de desbetreffende bedragen op de kapitaalmarkt onder vergelijkbare voorwaarden had kunnen verkrijgen, de zogeheten test van de particuliere investeerder.

(94)

De jaarrekeningen van Juliana, Cádiz en Manises laten duidelijk zien dat deze ondernemingen in moeilijkheden verkeerden. Elk van hen had eind 1998 een negatieve boekwaarde en noteerde in 1999 verliezen. Ook verklaarde de controlerend accountant in de jaarrekeningen 1998 en 1999 dat de ondernemingen voor de voortzetting van hun activiteiten afhankelijk waren van de steun van de aandeelhouders. Bovendien waren er geen aanwijzingen dat de moeilijke financiële situatie van de scheepswerven zou verbeteren.

(95)

Om deze redenen wordt aangenomen dat de drie ondernemingen niet in staat zouden zijn geweest de leningen op particuliere kapitaalmarkten te verkrijgen. Met andere woorden: deze leningen beantwoorden niet aan de test van de particuliere investeerder. Om dezelfde redenen kan worden aangenomen dat SEPI niet had kunnen verwachten dat de leningen zouden worden afgelost en de corresponderende rente betaald. De verstrekking van de geldmiddelen aan de scheepswerven beantwoordde derhalve niet aan het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie, waardoor de leningen staatssteun aan de drie ondernemingen vormen. Deze staatssteun was onrechtmatig, omdat hij niet bij de Commissie was aangemeld, en is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, omdat hij noch als herstructurerings- noch als enige andere vorm van steun kan worden goedgekeurd.

(96)

Volgens Spanje zijn de leningen, ten belope van 192 100 000 EUR, op 12 september 2000 door IZAR aan SEPI terugbetaald, met rente. (IZAR had de ondernemingen Juliana, Cádiz en Manises in die periode overgenomen en vervolgens opgeheven.) Deze onrechtmatige steun is derhalve gerestitueerd. De Commissie is voornemens deze informatie te gebruiken in een ander onderzoek betreffende staatssteun (C 38/03), een onderzoek naar de mate waarin de civiele scheepsbouw een voordeel heeft genoten van de kapitaalinjecties van SEPI in IZAR.

3.   Steunelementen in de transacties die in verband worden gebracht met overdracht 2, tussen AESA en IZAR

(97)

Op 20 juli 2000 verkocht AESA aan Bazán haar drie nog resterende scheepswerven: Puerto Real, Sestao en Sevilla (28).

(98)

Om te kunnen bepalen of deze transactie een element van staatssteun bevatte, moeten twee vragen worden beantwoord, die ook in de beschikking tot uitbreiding van de procedure werden gesteld. Ten eerste moet worden gekeken of SEPI AESA voor de ondernemingen de marktprijs heeft betaald, en ten tweede of de kapitaalinjectie van 252 425 000 EUR van SEPI in AESA aan het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie beantwoordt.

a)   Kapitaalinjectie

(99)

Op 18 juli 2000 besloot SEPI tot een kapitaalinjectie van 252 425 000 EUR in AESA, twee dagen voordat AESA haar scheepswerven (Sestao, Sevilla en Puerto Real) aan Bazán zou verkopen. Dit kapitaal werd in september 2000 uitbetaald. Spanje beweert dat dit niet kan hebben geleid tot een verstoring van de concurrentieverhoudingen in de scheepsbouw, omdat het kapitaal pas werd verstrekt in september 2000, toen AESA haar scheepswerven al had verkocht.

(100)

Volgens de jaarrekening 2000 van AESA, deed AESA voor een bedrag van 309 miljoen EUR aan kapitaalinjecties in haar drie scheepswerven, en wel voordat deze aan Bazán/IZAR werden verkocht. De jaarrekeningen van de drie werven laten zien dat de kapitaalinbreng plaatsvond middels de kwijtschelding van schulden. Spanje heeft bevestigd dat AESA de schulden van de werven voorafgaande aan hun verkoop aan Bazán „in orde had gebracht” om „een betere afspiegeling te geven van de waarde van de werven”, maar verstrekte geen cijfers.

(101)

Na de kwijtschelding van de schulden verkocht AESA de ondernemingen voor één peseta elk aan Bazán, een transactie die AESA een verlies van 198 miljoen EUR opleverde. Samen met andere verliezen in verband met scheepsbouwactiviteiten, maakte AESA in 2000 voor 271 miljoen EUR verlies. Zonder de kapitaalinjectie van SEPI zou AESA eind 2000 een negatief eigen vermogen van 259 miljoen EUR hebben gehad en krachtens het vennootschapsrecht moeten zijn opgeheven.

(102)

Zoals hierboven is opgemerkt, dient men zich de vraag te stellen of een particuliere aandeelhouder deze kapitaalinjectie onder vergelijkbare omstandigheden ook had gedaan en een aanvaardbaar rendement had mogen verwachten.

(103)

In de eerste plaats is duidelijk dat het ingebrachte kapitaal AESA geen aanvaardbaar rendement kon opleveren, omdat de middelen werden gebruikt ter dekking van de kosten in verband met de kwijtschelding van de schulden van de scheepswerven en van het verlies dat vervolgens werd geleden bij de verkoop van de werven aan Bazán. Bovendien is AESA een zuivere holding, die generlei andere activiteit ontplooit, waardoor het niet in staat is om zelf winst te maken. Ook moet worden uitgesloten dat de eindbegunstigden van de maatregelen, de scheepswerven, in handen van Bazán/IZAR een aanvaardbaar rendement hadden kunnen behalen: hun laatste resultaten en het ontbreken van herstructureringsmaatregelen maken dat zeer onwaarschijnlijk. De jaarrekeningen van IZAR bevestigen dit: de civiele scheepswerven waren zowel in 2000, 2001 als 2002 verlieslijdend.

(104)

De Commissie komt derhalve tot de conclusie dat de kapitaalinjectie van SEPI in AESA niet beantwoordt aan het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie, en bijgevolg staatssteun vormt.

(105)

In dit verband moet worden benadrukt dat AESA door het kwijtschelden van de 309 miljoen EUR aan schulden van haar scheepswerven, hun financiële situatie met hetzelfde bedrag verbeterde. Ook wordt vastgesteld dat het besluit van SEPI van 18 juli 2000 tot het inbrengen van 252 425 000 EUR in AESA, laatstgenoemde in staat stelde de schulden onmiddellijk kwijt te schelden, zonder faillissement te hoeven aanvragen, omdat hiermee geen betaling in contanten was gemoeid, ondanks het feit dat de 252 425 000 EUR pas in september van dat jaar werd uitbetaald.

(106)

Uit het oogpunt van staatssteun werd de steun verstrekt door het besluit van SEPI van 18 juli 2000 tot het doen van een kapitaalinjectie, omdat dit besluit een eerste vereiste was om AESA in staat te stellen de werven van hun schulden te bevrijden. De eindbegunstigden van deze steun waren de scheepswerven, omdat het effect van de transactie was dat de werven niet langer schuldplichtig aan AESA waren.

(107)

De kwijtschelding van de schulden door AESA verbeterde de financiële situatie van de scheepswerven met 309 miljoen EUR. De Commissie beoordeelt echter alleen de kapitaalinjectie van SEPI, die bij deze transactie 252 425 000 EUR bedroeg. Deze staatssteun was onrechtmatig, omdat hij niet bij de Commissie was aangemeld, en is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, omdat hij noch als herstructurerings- noch als enige andere vorm van steun kan worden goedgekeurd.

(108)

De Commissie komt weliswaar tot de conclusie dat niet is beantwoord aan het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie, maar Spanje beroept zich ook op het recht tot het doen van een kapitaalinjectie voor het verzekeren van een geordende sluiting, een recht dat tot uitdrukking wordt gebracht in het arrest „Lanerossi” (29). De Commissie meent dat het argument van Spanje niet kan worden aanvaard, en wel om de volgende redenen.

(109)

In de eerste plaats is het arrest „Lanerossi” in deze zaak niet relevant, omdat de drie werven die door een kapitaalinjectie werden begunstigd — middels de kwijtschelding van hun schulden — nog steeds in bedrijf zijn. Op het moment van de steunverlening waren er dan ook volstrekt geen plannen voor sluiting.

(110)

Maar zelfs wanneer het Spaanse argument wordt beoordeeld uit het oogpunt van een sluiting van AESA, in plaats van een sluiting van haar laatste drie scheepswerven, moet het worden verworpen, omdat het proces tot sluiting van AESA pas medio 2002 in gang werd gezet. Bovendien verklaart het Hof in het arrest „Lanerossi” dat wanneer de kapitaalinjectie ieder uitzicht op rentabiliteit ontbeert, zelfs op lange termijn, een dergelijke verstrekking van kapitaal als steun moet worden aangemerkt. Dat is in deze zaak het geval, omdat niet verwacht kan worden dat SEPI ooit een vergoeding zal ontvangen voor het kapitaal dat het via AESA aan civiele scheepsbouwondernemingen heeft verstrekt. Tot slot moet erop worden gewezen dat de kosten voor de sluiting van AESA, volgens Spanje, bestaan uit sociale kosten in verband met de herstructurering van de civiele scheepswerven die tussen 1994 en 1998 heeft plaatsgehad. Enigerlei aanvullende steun ter dekking van deze kosten zou een schending betekenen van de beschikking van de Commissie van 1997 waarbij goedkeuring werd gehecht aan herstructureringssteun.

b)   Koopprijs

(111)

Bij de eerste uitbreiding van de procedure, op 28 november 2001, werd de vraag geopperd of de koopprijs moest worden aangemerkt als staatssteun aan IZAR. De staatssteun kon op deze wijze worden verstrekt omdat AESA na de verkoop van haar scheepswerven aan Bazán nog slechts een leeg omhulsel was, dat nagenoeg geen activiteiten meer ontplooide. Daarom was het voor de Spaanse autoriteiten mogelijk verleidelijk om zich ervan te verzekeren dat zoveel mogelijk activa van ASEA aan de scheepswerven werden overgedragen en daarmee aan de onderneming die de civiele werven zou overnemen, Bazán. Verder is het natuurlijk zeer onwaarschijnlijk dat deze drie ondernemingen elk dezelfde marktwaarde hadden, namelijk één peseta.

(112)

Spanje heeft de Commissie in de loop van de procedure meegedeeld dat de ondernemingen een boekwaarde hadden van respectievelijk 91 100 000 EUR (Sestao), 37 800 000 EUR (Sevilla) en 68 800 000 EUR (Puerto Real), in totaal 197 700 000 EUR. Verder zegt Spanje dat de marktwaarde van de drie werven respectievelijk […], […] en […] EUR was, in totaal […] EUR.

(113)

Zoals hierboven is opgemerkt, was één peseta per scheepswerf duidelijk geen marktprijs en betekende in theorie een nettowinst voor Bazán/IZAR van […] EUR, als de Spaanse raming van de marktwaarde tenminste juist is.

(114)

Omdat echter niet is vastgesteld dat deze winst voor Bazán/IZAR rechtstreeks valt toe te schrijven aan kapitaalinbreng van SEPI of de staat, meent de Commissie dat de prijs van één peseta per scheepswerf niet kan worden gebruikt als bewijs van het bestaan van staatssteun aan de koper, Bazán/IZAR.

4.   Steunelementen in de transacties die in verband worden gebracht met overdracht 3, tussen SEPI en Bazán

(115)

De ondernemingen Astano, Cádiz, Juliana en Manises werden op 20 juli 2000 door SEPI aan Bazán verkocht, voor één peseta elk. Bij de eerste uitbreiding van de procedure verklaarde de Commissie dat zij betwijfelde dat dit de marktprijs was en dat derhalve de mogelijkheid bestond dat Bazán/IZAR staatssteun had ontvangen. Bij de tweede uitbreiding merkte de Commissie op dat de vier ondernemingen een totale boekwaarde hadden van – 68 200 000 EUR. Aangezien de Commissie niet had kunnen vaststellen of dit bedrag in de jaarrekening van Bazán/IZAR als verlies was geboekt, verkeerde zij in twijfel over de vraag of SEPI dit bedrag aan de vier ondernemingen had overgemaakt in verband met de overdracht aan Bazán.

(116)

Wat de boekwaarden betreft, heeft Spanje de Commissie laten weten dat de overgedragen ondernemingen op het moment van de transactie een totale boekwaarde hadden van – 68 200 000 EUR. Het lijkt erop dat dit bedrag inderdaad als verlies in de jaarrekening 2000 van Bazán/IZAR werd geboekt, in tegenstelling tot wat bij de tweede uitbreiding van de procedure was aangenomen (30).

(117)

Wat de prijs betreft, heeft Spanje geloofwaardige informatie verstrekt waaruit blijkt dat de vier ondernemingen elk een negatieve marktwaarde hadden. Om die reden komt de Commissie tot de slotsom dat de prijs niet te laag was en derhalve geen staatssteun aan Bazán/IZAR vormde.

(118)

Aangezien het vermoeden over het bestaan van nieuwe onrechtmatige staatssteun aan de openbare scheepswerven is bevestigd, moet de Commissie beoordelen, zoals bij de tweede uitbreiding van de procedure is opgemerkt, of een gedeelte van de herstructureringssteun die in 1997 werd verleend, als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt moet worden beschouwd en moet worden teruggevorderd.

(119)

In dit verband meent de Commissie dat, gelet op de opmerkingen die Spanje en IZAR in het kader van de onderhavige procedure hebben gemaakt, er geen argumenten zijn voor de aanname dat een gedeelte van de in 1997 goedgekeurde herstructureringssteun als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt moet worden beschouwd. De reden hiervoor is dat overeenkomstig de goedkeuringsbeschikking (31) het recht van de Commissie tot het gelasten van de terugvordering van de in 1997 goedgekeurde steun verviel met de publicatie van het laatste monitoringverslag (32), van 13 oktober 1999. De steun die in 1997 werd goedgekeurd, veranderde bijgevolg bij het verstrijken van de periode van toezicht in bestaande steun.

(120)

De scheepswerven die financieel voordeel hebben gehad bij de hierboven vastgestelde onrechtmatige steun zijn nu eigendom van IZAR, zodat deze onrechtmatige steun door IZAR zou moeten worden terugbetaald. Het feit dat de werven van eigenaar zijn veranderd — van AESA of SEPI naar IZAR — betekent niet dat de verplichting tot restitutie van de steun op de vorige eigenaar zou kunnen worden gelegd. De reden hiervoor is dat de overdracht van de ondernemingen aan IZAR niet gebeurde onder marktvoorwaarden en via openbare en doorzichtige aanbestedingsprocedures, maar via de reorganisatie van ondernemingen binnen dezelfde groep, SEPI, met gebruikmaking van een symbolische prijs. Het Hof oordeelde in twee recente uitspraken (33), dat, voorzover ondernemingen zijn gekocht onder niet-discriminerende mededingingsvoorwaarden en tegen de marktprijs (dat wil zeggen: tegen de hoogste prijs die een particuliere investeerder die onder normale marktvoorwaarden handelt, bereid zou zijn geweest voor deze ondernemingen te betalen in de toestand waarin zij zich bevonden, met name na staatssteun te hebben genoten), dit steunelement is geraamd tegen de marktprijs en meegerekend in de koopprijs. Alleen onder dergelijke omstandigheden kunnen de kopers niet worden geacht een voordeel te hebben genoten tegenover andere marktdeelnemers. Hun kan derhalve niet worden gevraagd het desbetreffende steunelement terug te betalen. Uit de beschrijving van de feiten in de onderhavige zaak is duidelijk dat niet aan deze voorwaarden wordt voldaan. Bovendien onderstreept het Hof in de gevoegde zaken C-328/99 en C-399/00, Italië en SIM 2 Multimedia SpA/Commissie (34), rechtsoverweging 38, dat „de verkoop door een aandeelhouder aan een derde van zijn aandelen in een vennootschap die onwettige steun heeft ontvangen, […] geen invloed heeft op de verplichting tot terugvordering”. In de onderhavige zaak kocht Bazán/IZAR, eigendom van de overheidsgroep SEPI, aandelen in ondernemingen die eveneens deel uitmaakten van de SEPI-groep en hief deze als rechtspersonen op. Als opvolger van scheepswerven die daarvoor in juridische zin onafhankelijk waren (als naamloze vennootschappen), is IZAR nu de begunstigde en is het derhalve IZAR dat de steun die aan de scheepswerven is verleend, moet terugbetalen.

(121)

In het geval dat de kapitaalinjectie in de scheepswerven wordt aangemerkt als staatssteun aan Bazán, voert Spanje subsidiair aan dat deze steun in overeenstemming is met artikel 296 en derhalve buiten de reikwijdte van de regels inzake staatssteun valt, aangezien Bazán op het moment van de verwerving van de scheepswerven een militair bedrijf was.

(122)

Overeenkomstig artikel 296, lid 1, onder b), „kan elke lidstaat de maatregelen nemen die hij noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid en die betrekking hebben op de productie van of de handel in wapens, munitie en oorlogsmateriaal; die maatregelen mogen de mededingingsverhoudingen op de gemeenschappelijke markt niet wijzigen voor producten die bestemd zijn voor specifiek militaire doeleinden”. Reeds in haar beschikking (35) betreffende de herstructureringssteun aan KSG verklaarde de Commissie, dat „wanneer daarentegen een maatregel die valt onder de definitie van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, invloed heeft op zowel de militaire productie als de civiele productie of de productie voor dubbel gebruik, deze niet volledig kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 296. De Commissie deelt niet het standpunt van de Nederlandse en Spaanse autoriteiten wanneer deze aanvoeren dat gezien de militaire aspecten de volledige maatregel onder de toepassing van artikel 296 valt, zelfs indien er een duidelijk effect zou zijn op de mededinging in niet-militaire sectoren. Een dergelijke uitlegging is duidelijk in tegenstrijd met de bewoording van genoemd artikel.”.

(123)

De Commissie verklaart in deze beschikking verder dat het „bijgevolg duidelijk is dat de maatregelen inderdaad de mededingingsverhoudingen hebben gewijzigd voor wat betreft de civiele producten. Daarom moet de Commissie, in overeenstemming met haar vaste beleid, de maatregelen toetsen aan de regels inzake staatssteun, voorzover zij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen op markten voor producten die niet onder de toepassing van artikel 296 vallen.”.

(124)

De Commissie merkt op dat Bazán, dat nu onder de naam „IZAR” functioneert, tegenwoordig civiele en militaire scheepsbouwactiviteiten ontplooit. De steun die aan de door Bazán gekochte werven werd verstrekt, is rechtstreeks en uitsluitend gebruikt voor de productie van civiele schepen. Onder verwijzing naar haar bevindingen in de onderhavige zaak en de beschikking betreffende KSG, merkt de Commissie verder op dat de productie van civiele schepen onder artikel 87 van het EG-Verdrag valt en niet op grond van artikel 296 aan de reikwijdte van dit artikel kan worden onttrokken uitsluitend en alleen omdat de onderneming die de scheepswerven kocht, Bazán, op het moment van de verwerving uitsluitend producten voor militaire doeleinden maakte.

(125)

De beschikking tot inleiding van de procedure in de zaak C 38/03 noemt in overweging 44 e.v. verschillende criteria waaraan voldaan moet zijn wil artikel 296 van het EG-Verdrag kunnen worden toegepast. Hoewel de Spaanse autoriteiten zeer goed bekend zijn met deze criteria, overlegden zij de Commissie geen enkel bewijs dat de hierboven beschreven maatregelen bedoeld waren voor het bevorderen van de productie van militair materieel.

(126)

Het staat buiten kijf dat de civiele scheepswerven voor hun overleven enorme kapitaalinjecties nodig hadden. Het simpele feit dat zij werden verkocht aan een militaire scheepsbouwonderneming verandert niet het karakter van de werven. Meer in het bijzonder zijn de civiele scheepswerven geen militaire scheepswerven geworden op het moment dat zij eigendom werden van een onderneming die ook militaire scheepsbouwactiviteiten ontplooit. Voorts kan het verstrekken van informatie over deze werven niet in strijd zijn met de wezenlijke belangen van Spanje. Voor de bewering dat wezenlijke veiligheidsbelangen kunnen worden geschaad, is door Spanje simpelweg geen enkele geloofwaardige uitleg gegeven. Evenmin is essentiële informatie verstrekt.

VI.   CONCLUSIE

De Commissie komt tot de conclusie dat Spanje, in strijd met het bepaalde in artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag onrechtmatig steun heeft verleend voor een bedrag van 500 473 000 EUR, welke steun als volgt is verstrekt:

1.

Aankoop door SEPI van AESA van de ondernemingen Cádiz, Juliana en Manises, op 28 december 1999, tegen een prijs die 55 948 000 EUR hoger was dan de marktprijs, wat uiteindelijk tot voordeel strekte van de resterende werven van AESA: Sestao, Sevilla en Puerto Real.

2.

Leningen ten belope van 192 100 000 EUR van SEPI aan drie ondernemingen in moeilijkheden: Cádiz, Juliana en Manises, op 28 december 1999.

3.

Kapitaalinjectie van 252 425 000 EUR van SEPI in AESA, in september 2000, wat uiteindelijk tot voordeel strekte van de ondernemingen Sestao, Sevilla en Puerto Real.

De steun is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, omdat deze noch als herstructurerings- noch als enigerlei andere steun kan worden goedgekeurd.

De steun moet in zijn geheel worden terugbetaald door de huidige eigenaar van deze werven, IZAR, die de ondernemingen van AESA-SEPI heeft overgenomen.

IZAR heeft de onder 2 genoemde leningen, ten belope van 192 100 000 EUR, in september 2000 aan SEPI terugbetaald, met rente. Dit gedeelte van de onrechtmatige en onverenigbare steun wordt derhalve beschouwd als zijnde terugbetaald,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De steun ter hoogte van 500 473 000 EUR die door Spanje is verstrekt aan de Spaanse openbare scheepswerven, momenteel eigendom van IZAR, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

1.   Spanje zal alle noodzakelijke maatregelen treffen voor de terugbetaling door de begunstigden van de in artikel 1 genoemde steun, die onwettig is verstrekt, uitgezonderd de 192 100 000 EUR die reeds zijn terugbetaald.

2.   De terugbetaling dient onverwijld te gebeuren en overeenkomstig de procedures van nationaal recht, mits deze procedures de onverwijlde en daadwerkelijke uitvoering van de onderhavige beschikking toestaan. Het terug te vorderen bedrag is rentedragend vanaf de datum dat deze voor de begunstigde beschikbaar was tot de datum van terugbetaling. De rente wordt berekend op basis van het referentiepercentage dat voor de berekening van het subsidie-equivalent in het kader van de regionale steunmaatregelen wordt gebruikt.

3.   Het in lid 2 genoemde rentepercentage wordt op samengestelde basis toegepast over de gehele in lid 2 genoemde periode.

Artikel 3

Spanje stelt de Commissie binnen twee maanden na bekendmaking van de onderhavige beschikking in kennis van de geplande en reeds getroffen maatregelen voor de uitvoering ervan. Spanje zal hiervoor gebruikmaken van het formulier in bijlage bij deze beschikking.

Artikel 4

De onderhavige beschikking is gericht tot het Koninkrijk Spanje.

Gedaan te Brussel, 12 mei 2004.

Voor de Commissie

Mario MONTI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 202 van 18.7.1998, blz. 1.

(2)  PB L 148 van 6.6.1997, blz. 1.

(3)  PB C 328 van 18.11.2000, blz. 16, PB C 21 van 24.1.2002, blz. 17 en PB C 199 van 23.8.2003, blz. 9.

(4)  PB C 354 van 21.11.1997, blz. 2.

(5)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(6)  PB C 21 van 24.1.2004, blz. 41. Zaak T-381/03.

(7)  De geldbedragen die in de onderhavige beschikking worden genoemd, zijn in het algemeen afgeronde bedragen in euro die zijn berekend uit bedragen in peseta.

(8)  PB C 201 van 26.8.2003, blz. 3.

(9)  Jurisprudentie 1980, blz. 1205 (Spaanse bijzondere uitgave 1980, blz. 399).

(10)  Jurisprudentie 1994, blz. I-877.

(11)  Jurisprudentie 1998, blz. I-7907.

(12)  PB L 385 van 31.12.1994, blz. 1.

(13)  Vertrouwelijke informatie.

(14)  Jurisprudentie 1991, blz. I-1433.

(15)  PB C 119 van 22.5.2002, blz. 22.

(16)  PB L 37 van 12.2.2000, blz. 22.

(17)  PB L 193 van 29.7.2000, blz. 75.

(18)  PB L 195 van 29.7.1980, blz. 35.

(19)  Jurisprudentie 2000, blz. I-3271.

(20)  Jurisprudentie, blz. I-4397.

(21)  PB L 37 van 12.2.2000, blz. 22.

(22)  PB L 296 van 30.10.2002, blz. 73.

(23)  PB C 307 van 13.11.1993, blz. 3.

(24)  Jurisprudentie 1986, blz. 2321.

(25)  PB L 37 van 12.2.2000, blz. 22.

(26)  Jurisprudentie 2002, blz. I-3243.

(27)  Jurisprudentie 1999, blz. I-2459, in het bijzonder de rechtsoverwegingen 41 en 42, c.q. jurisprudentie 1999, blz. I-3913, in het bijzonder de rechtsoverwegingen 23-24, alsook de punten 334-336 van de opmerkingen van de advocaat-generaal, de heer Jacobs, in de genoemde zaak.

(28)  AESA was ook eigenaar van verschillende kleinere ondernemingen, maar het totale nominale kapitaal daarvan bedroeg slechts 161 miljoen ESP (iets minder dan 1 miljoen EUR), in vergelijking met 9,5 miljard ESP (57,1 miljoen EUR) in het geval van de drie werven (Puerto Real: 4 miljard ESP, Sestao: 4 miljard ESP; Sevilla: 1,5 miljard ESP).

(29)  In de rechtsoverwegingen 21 en 22 van het arrest wordt gezegd dat het denkbaar is „dat een moedermaatschappij gedurende een bepaalde tijd de verliezen van een van haar dochtermaatschappijen draagt om de beëindiging van haar bedrijf onder de beste voorwaarden mogelijk te maken. Dergelijke beslissingen kunnen niet slechts worden ingegeven door de waarschijnlijkheid dat hierdoor indirecte materiële winst wordt behaald, maar ook door andere overwegingen, zoals het behoud van het aanzien van de groep of de heroriëntatie van haar bedrijvigheid. Wanneer echter kapitaalinbreng van een publieke investeerder ook op lange termijn ieder uitzicht op rentabiliteit ontbeert, moet dat worden aangemerkt als steun in de zin van artikel 92 van het EG-Verdrag en moet de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt uitsluitend aan de in dit artikel genoemde criteria worden getoetst”.

(30)  Deze informatie zal echter worden gebruikt bij de andere procedure die tegen IZAR is ingeleid om vast te stellen of een gedeelte van de kapitaalinjecties die in 2000 in IZAR zijn gedaan, zijn gebruikt voor het maken van producten die bestemd zijn voor civiele doeleinden.

(31)  PB C 354 van 21.11.1997, blz. 2, en in het bijzonder overeenkomstig de laatste overweging van blz. 7. (Reeds genoemd in voetnoot 4.)

(32)  COM(1999) 480 def.

(33)  Zaak C-390/98, H.J. Banks, jurisprudentie 2001, blz. I-6117, rechtsoverweging 77, en C-277/00, Duitsland/Commissie, jurisprudentie 2004, rechtsoverweging 80, nog niet gepubliceerd in de jurisprudentie.

(34)  Jurisprudentie 2003, blz. I-4035.

(35)  PB L 14 van 21.1.2003, blz. 56.


BIJLAGE

Informatie betreffende de uitvoering van de Beschikking 2005/173/EG van de Commissie

1.   Berekening van het terug te vorderen bedrag

1.1.

Verstrek de volgende gegevens betreffende het bedrag aan onwettige staatssteun dat aan de begunstigde is uitbetaald:

Datum (1)

Steunbedrag (2)

Valuta

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opmerkingen:

1.2.

Beschrijf in detail hoe de rente op de terug te vorderen steun zal worden berekend.

2.   Geplande en reeds getroffen maatregelen voor terugbetaling van de steun

2.1.

Geef een gedetailleerde beschrijving van de maatregelen die zijn gepland/reeds zijn getroffen om ervoor te zorgen dat de steun onverwijld en daadwerkelijk wordt terugbetaald. Vermeld, indien van toepassing, de rechtsgrond van deze maatregelen.

2.2.

Wat is het tijdschema voor het proces van terugbetaling? Wanneer zal de steun volledig zijn terugbetaald?

3.   Reeds terugbetaald

3.1.

Verstrek de volgende gegevens betreffende het gedeelte van de steun dat reeds door de begunstigde is terugbetaald:

Datum (1)

Steunbedrag dat is terugbetaald

Valuta

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3.2.

Voeg bewijsstukken bij voor de in bovenstaande tabel gespecificeerde bedragen.


(1)  Data waarop de afzonderlijke termijnen van de steun aan de begunstigde zijn uitbetaald.

(2)  Bedrag aan steun dat aan de begunstigde is uitbetaald (in bruto steun-equivalenten).

(3)  Datum van terugbetaling van de steun.