ISSN 1725-2598 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 359 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
47e jaargang |
Inhoud |
|
I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing |
Bladzijde |
|
* |
||
|
* |
||
|
|
||
|
* |
Verordening (EG) nr. 2076/2004 van de Commissie van 3 december 2004 tot eerste aanpassing van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2003/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake meststoffen (EDDHSA en tripelsuperfosfaat) ( 1 ) |
|
|
* |
||
|
* |
|
|
Besluiten aangenomen krachtens titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie |
|
|
* |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing
4.12.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 359/1 |
VERORDENING (EG) Nr. 2073/2004 VAN DE RAAD
van 16 november 2004
betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de accijnzen
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 93,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Parlement (1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Fraude in de Europese Unie heeft ernstige gevolgen voor de nationale begrotingen en kan leiden tot concurrentieverstoring in het accijnsgoederenverkeer. Fraude is dus van invloed op de werking van de interne markt. |
(2) |
De bestrijding van accijnsfraude vraagt om nauwe samenwerking tussen de administratieve autoriteiten die in elk van de lidstaten met de uitvoering van de terzake vastgestelde bepalingen belast zijn. |
(3) |
Het is derhalve van cruciaal belang dat de voorschriften worden vastgesteld uit hoofde waarvan de autoriteiten van de lidstaten elkaar wederzijdse bijstand moeten verlenen en met de Commissie moeten samenwerken om ervoor te zorgen dat de voorschriften inzake het verkeer van accijnsgoederen en de invordering van accijns correct worden toegepast. |
(4) |
De wederzijdse bijstand en de administratieve samenwerking op het gebied van accijnzen is geregeld bij Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, bepaalde accijnzen en heffingen op verzekeringspremies (3). De wederzijdse bijstand en de administratieve samenwerking op BTW-gebied zijn geregeld bij Verordening (EG) nr. 1798/2003 van de Raad (4). |
(5) |
Hoewel dit rechtsinstrument doeltreffend is gebleken, zal het ontoereikend zijn om te voldoen aan de nieuwe eisen op het gebied van administratieve samenwerking die het resultaat zijn van de toenemende economische integratie binnen de interne markt. |
(6) |
Voorts zijn bij Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (5) een aantal instrumenten voor de uitwisseling van informatie gecreëerd. De bijbehorende procedures dienen te worden vastgesteld binnen een algemeen juridisch kader voor de administratieve samenwerking op het gebied van de accijnzen. |
(7) |
Bovendien is er behoefte aan duidelijkere en dwingendere voorschriften inzake de samenwerking tussen de lidstaten, aangezien de rechten en plichten van alle betrokken partijen onvoldoende zijn omschreven. |
(8) |
Er zijn te weinig rechtstreekse contacten tussen plaatselijke of tussen nationale bureaus voor fraudebestrijding, aangezien de informatie in de praktijk tussen de centrale verbindingsbureaus wordt uitgewisseld. Dat leidt tot inefficiëntie, ontoereikend gebruik van de regelingen voor administratieve samenwerking en buitensporige vertragingen bij het verstrekken van informatie. Er dient dan ook te worden voorzien in meer rechtstreekse contacten tussen administratieve diensten om de samenwerking beter en sneller te doen verlopen. |
(9) |
Tot slot is er behoefte aan nauwere samenwerking omdat er, afgezien van de controle op het verkeer van accijnsgoederen uit hoofde van artikel 15 ter van Richtlijn 92/12/EEG, weinig informatie automatisch of spontaan tussen de lidstaten wordt uitgewisseld. Voor een doeltreffende fraudebestrijding moet de uitwisseling van informatie tussen nationale instanties onderling en tussen nationale instanties en de Commissie intensiever en sneller verlopen. |
(10) |
Er is derhalve behoefte aan een specifiek instrument op het gebied van de accijnzen waarin de bepalingen van Richtlijn 77/799/EEG terzake kunnen worden opgenomen. Dat instrument moet tevens worden toegespitst op de gebieden waarop de samenwerking tussen de lidstaten kan worden verbeterd door invoering en verbetering van regelingen voor de toezending van informatie over het verkeer van accijnsgoederen. Dit instrument laat de toepassing van de Overeenkomst van 18 december 1997 inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douaneadministraties (6) onverlet. |
(11) |
Deze verordening dient andere communautaire maatregelen voor de bestrijding van accijnsfraude onverlet te laten. |
(12) |
De in Richtlijn 92/12/EEG vervatte regelingen om de administratieve samenwerking tussen de lidstaten te vergemakkelijken (zoals het register van de betrokken bedrijven en plaatsen en het accijnsgoederenverkeer- en controlesysteem), worden in deze verordening opgenomen en nader omschreven. Bij deze verordening wordt voorts een regeling van vroegtijdige waarschuwing tussen de lidstaten gecreëerd. |
(13) |
Voor de toepassing van deze verordening dient de reikwijdte van bepaalde rechten en plichten die zijn neergelegd in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van gegevens (7), te worden beperkt teneinde de in artikel 13, lid 1, onder e), van die richtlijn bedoelde belangen te vrijwaren. |
(14) |
De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (8). |
(15) |
Daar de doelstelling van deze verordening, de vereenvoudiging en versterking van de administratieve samenwerking tussen de lidstaten, die een geharmoniseerde aanpak vereist, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de gewenste eenvormigheid en doeltreffendheid beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat de verordening verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. |
(16) |
Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
1. Bij deze verordening worden de voorwaarden vastgesteld waaronder de administratieve autoriteiten die in de lidstaten met de toepassing van de accijnswetgeving belast zijn, onderling en met de Commissie samenwerken om de naleving van die wetgeving te waarborgen.
Daartoe worden bij deze verordening regels en procedures vastgesteld, die de bevoegde autoriteiten in de lidstaten in staat stellen samen te werken, alsmede onderling alle inlichtingen uit te wisselen met het oog op een juiste accijnsheffing.
Bij deze verordening worden bovendien regels en procedures vastgesteld voor de uitwisseling van bepaalde inlichtingen langs elektronische weg, met name ter zake van het intracommunautaire handelsverkeer van accijnsgoederen.
2. Deze verordening laat de toepassing in de lidstaten van de voorschriften inzake de wederzijdse rechtshulp in strafzaken onverlet. Zij laat ook de vervulling van eventuele verplichtingen inzake wederzijdse bijstand die voortvloeien uit andere rechtsinstrumenten, inclusief bilaterale of multilaterale overeenkomsten, onverlet.
Artikel 2
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1) |
„bevoegde autoriteit”: de overeenkomstig artikel 3, lid 1, is aangewezen autoriteit; |
2) |
„verzoekende autoriteit”: het centraal verbindingsbureau van een lidstaat of de verbindingsdienst of bevoegde ambtenaar van die lidstaat die namens de bevoegde autoriteit om bijstand verzoekt; |
3) |
„aangezochte autoriteit”: het centraal verbindingsbureau van een lidstaat of de verbindingsdienst of bevoegde ambtenaar van die lidstaat die namens de bevoegde autoriteit om bijstand wordt verzocht; |
4) |
„centraal verbindingsbureau”: het bureau dat uit hoofde van artikel 3, lid 3, is aangewezen en de primaire verantwoordelijkheid draagt voor de contacten met de andere lidstaten op het gebied van de administratieve samenwerking; |
5) |
„verbindingsdienst”: elk ander bureau dan het centrale verbindingsbureau dat een specifieke territoriale of functionele bevoegdheid bezit en uit hoofde van artikel 3, lid 4, door de bevoegde autoriteit is aangewezen om op grond van deze verordening rechtstreeks inlichtingen uit te wisselen; |
6) |
„bevoegde ambtenaar”: een ambtenaar die op grond van deze verordening rechtstreeks de inlichtingen kan uitwisselen waartoe hem uit hoofde van artikel 3, lid 5, machtiging is verleend; |
7) |
„accijnsbureau”: bureau waar de door de accijnsvoorschriften opgelegde formaliteiten vervuld kunnen worden; |
8) |
„occasionele automatische uitwisseling”: het systematisch en zonder voorafgaand verzoek verstrekken van vooraf bepaalde inlichtingen aan een andere lidstaat, indien en wanneer deze inlichtingen beschikbaar worden; |
9) |
„regelmatige automatische uitwisseling”: het systematisch en zonder voorafgaand verzoek verstrekken van vooraf bepaalde inlichtingen aan een andere lidstaat, met regelmatige, vooraf vastgestelde tussenpozen; |
10) |
„spontane uitwisseling”: het incidenteel en zonder voorafgaand verzoek verstrekken van inlichtingen aan een andere lidstaat; |
11) |
„geautomatiseerd systeem”: het geautomatiseerd volg- en controlesysteem voor het verkeer van accijnsgoederen, vastgesteld bij Beschikking 1152/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 2003 (9); |
12) |
„persoon”:
|
13) |
„langs elektronische weg”: door middel van elektronische apparatuur voor gegevensverwerking (met inbegrip van digitale compressie) en gegevensopslag, met gebruikmaking van draden, radio, optische of andere elektromagnetische middelen; |
14) |
„identificatienummer”: het nummer bedoeld in artikel 22, lid 2, onder a), van deze verordening; |
15) |
„BTW-identificatienummer”: het nummer bedoeld in artikel 22, lid 1, onder c), d) en e), van Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (10); |
16) |
„intracommunautair verkeer van accijnsgoederen”: het verkeer tussen twee of meer lidstaten van accijnsgoederen onder de schorsingsregeling in de zin van Titel III van Richtlijn 92/12/EEG of van accijnsgoederen die tot verbruik zijn uitgeslagen in de zin van de artikelen 7 tot en met 10 van Richtlijn 92/12/EEG; |
17) |
„administratief onderzoek”: alle door ambtenaren of bevoegde autoriteiten bij de uitoefening van hun taken verrichte controles, onderzoeken en acties gericht op het waarborgen van de juiste toepassing van de accijnswetgeving; |
18) |
„CCN/CSI-netwerk”: het op het gemeenschappelijk communicatienetwerk (CCN) met gemeenschappelijke interface (CSI) gebaseerde gemeenschappelijk platform dat door de Gemeenschap ontwikkeld is voor het elektronisch berichtenverkeer tussen de autoriteiten die bevoegd zijn op het gebied van douane en belastingen; |
19) |
„accijnzen”: de onder de communautaire accijnswetgeving vallende belastingen, inclusief de belastingen op energieproducten en elektriciteit uit hoofde van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad (11); |
20) |
„AGD”: het in artikel 18, lid 1, van Richtlijn 92/12/EEG bedoelde administratieve geleidedocument. |
21) |
„VGD”: het in artikel 7, lid 4, van Richtlijn 92/12/EEG bedoelde vereenvoudigde geleidedocument. |
Artikel 3
1. Elke lidstaat deelt de andere lidstaten en de Commissie mee welke autoriteit is aangewezen als de bevoegde autoriteit uit wier naam de bepalingen van deze verordening worden toegepast, hetzij rechtstreeks, hetzij bij delegatie.
2. Elke lidstaat wijst één centraal verbindingsbureau aan dat bij delegatie de primaire verantwoordelijkheid draagt voor de contacten met de andere lidstaten op het gebied van de administratieve samenwerking. Hij stelt de Commissie en de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten hiervan in kennis.
3. Het centrale verbindingsbureau draagt de hoofdverantwoordelijkheid voor de uitwisseling van inlichtingen over het accijnsgoederenverkeer en draagt in het bijzonder de hoofdverantwoordelijkheid voor:
a) |
de uitwisseling van gegevens die in het in artikel 22 bedoelde elektronisch register zijn opgenomen; |
b) |
het in artikel 23 bedoelde systeem voor vroegtijdige waarschuwing; |
c) |
de in artikel 24 bedoelde verzoeken om controle aan of van andere lidstaten. |
4. De bevoegde autoriteit van elke lidstaat kan naast het centrale verbindingsbureau andere verbindingsdiensten aanwijzen die op grond van deze verordening zijn gemachtigd rechtstreeks inlichtingen uit te wisselen. Het is de taak van het centrale verbindingsbureau om een lijst van deze diensten bij te houden en ervoor te zorgen dat deze lijst voor de centrale verbindingsbureaus van de andere betrokken lidstaten toegankelijk is.
5. Daarnaast kan de bevoegde autoriteit van elke lidstaat onder de door haar bepaalde voorwaarden bevoegde ambtenaren aanwijzen die op grond van deze verordening rechtstreeks inlichtingen kunnen uitwisselen. De bevoegde autoriteit kan daarbij het bereik van deze delegatie beperken. Het is de taak van het centrale verbindingsbureau om de lijst van deze ambtenaren bij te houden en ervoor te zorgen dat deze lijst voor de centrale verbindingsbureaus van de andere betrokken lidstaten toegankelijk is.
6. Ambtenaren die uit hoofde van de artikelen 11 en 13 inlichtingen uitwisselen, worden geacht over de daartoe vereiste bevoegdheid te beschikken, overeenkomstig de door de bevoegde autoriteiten bepaalde voorwaarden.
7. Wanneer een verbindingsdienst of een bevoegde ambtenaar een verzoek of een antwoord op een verzoek om bijstand verzendt of ontvangt, stelt deze het centrale verbindingsbureau van de eigen lidstaat hiervan overeenkomstig de bepalingen van deze lidstaat in kennis.
8. Wanneer een verbindingsdienst of een bevoegde ambtenaar een verzoek om bijstand ontvangt dat een optreden buiten zijn territoriale bevoegdheid of ambtsgebied vereist, geeft hij het verzoek onmiddellijk door aan het centrale verbindingsbureau van de eigen lidstaat en stelt hij de verzoekende autoriteit hiervan in kennis. In dat geval vangt de in artikel 8 bedoelde termijn aan op de dag nadat het verzoek om bijstand aan het centrale verbindingsbureau is doorgezonden.
Artikel 4
1. De bij deze verordening ingestelde verplichting tot het verlenen van bijstand strekt zich niet uit tot het verstrekken van inlichtingen of documenten die de in artikel 1 bedoelde administratieve autoriteiten hebben verkregen wanneer zij handelen met toestemming of op verzoek van een rechterlijke instantie.
2. Wanneer evenwel een bevoegde autoriteit overeenkomstig de nationale wetgeving gemachtigd is de in de eerste alinea bedoelde inlichtingen te verstrekken, kunnen deze worden verstrekt in het kader van de bij deze verordening ingestelde administratieve samenwerking. Voor elke verstrekking van deze aard moet de voorafgaande toestemming van de rechterlijke instantie worden verkregen indien die toestemming krachtens de nationale wetgeving vereist is.
HOOFDSTUK II
SAMENWERKING OP VERZOEK
AFDELING 1
Verzoek om inlichtingen en om administratieve onderzoeken
Artikel 5
1. Op verzoek van de verzoekende autoriteit verstrekt de aangezochte autoriteit de in artikel 1 bedoelde inlichtingen, ook wanneer het verzoek een welbepaald geval of verscheidene welbepaalde gevallen betreft.
2. Met het oog op de in lid 1 bedoelde verstrekking van inlichtingen laat de aangezochte autoriteit de vereiste administratieve onderzoeken uitvoeren om deze inlichtingen te verkrijgen.
3. Het in lid 1 bedoelde verzoek kan een met redenen omkleed verzoek om een specifiek administratief onderzoek omvatten. Indien de lidstaat van oordeel is dat geen administratief onderzoek nodig is, stelt hij de verzoekende autoriteit onverwijld in kennis van de redenen waarop hij zijn oordeel baseert.
4. Voor het verkrijgen van de gevraagde inlichtingen of het verrichten van het gevraagde administratieve onderzoek gaat de aangezochte autoriteit, of de administratieve autoriteit waartoe zij zich heeft gericht, te werk als handelde zij te eigen behoeve of op verzoek van een andere autoriteit van haar eigen lidstaat.
Artikel 6
De krachtens artikel 5 ingediende verzoeken om inlichtingen of administratieve onderzoeken worden indien mogelijk doorgegeven door middel van een standaardformulier dat volgens de in artikel 34, lid 2, bedoelde procedure wordt vastgesteld. In de in artikel 24 bedoelde omstandigheden is het uniforme document voor de controle op het verkeer van accijnsgoederen genoemd in artikel 24, lid 2, van deze verordening, evenwel een vereenvoudigde vorm van een verzoek om inlichtingen.
Artikel 7
1. De aangezochte autoriteit verstrekt de verzoekende autoriteit op haar verzoek alle pertinente inlichtingen waarover zij beschikt, alsmede de resultaten van administratieve onderzoeken, in de vorm van verslagen, verklaringen en andere bescheiden of voor eensluidend gewaarmerkte afschriften of uittreksels daarvan.
2. Originelen worden slechts verstrekt indien de geldende bepalingen van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, dat niet beletten.
AFDELING 2
Termijn voor het verstrekken van inlichtingen
Artikel 8
De aangezochte autoriteit gaat zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk drie maanden na de datum van ontvangst van het verzoek, over tot het verstrekken van de in de artikelen 5 en 7 bedoelde inlichtingen.
Artikel 9
Voor bijzondere categorieën gevallen kunnen de aangezochte en de verzoekende autoriteit andere termijnen dan die van artikel 8 overeenkomen.
Artikel 10
Wanneer de aangezochte autoriteit niet binnen de gestelde termijn aan het verzoek kan voldoen, stelt zij de verzoekende autoriteit onverwijld van de redenen daarvan in kennis, en deelt mee wanneer zij aan het verzoek zal kunnen voldoen.
AFDELING 3
Aanwezigheid in de administratiekantoren en deelname aan de administratieve onderzoeken
Artikel 11
1. De verzoekende autoriteit en de aangezochte autoriteit kunnen overeenkomen dat, met het oog op de uitwisseling van de in artikel 1 bedoelde inlichtingen, door de verzoekende autoriteit gemachtigde ambtenaren, onder de door de aangezochte autoriteit vastgestelde voorwaarden, aanwezig mogen zijn in de kantoren waar de administratieve autoriteiten van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit gevestigd is, hun taken vervullen. Indien de verlangde inlichtingen staan in bescheiden waartoe de ambtenaren van de aangezochte autoriteit toegang hebben, ontvangen de ambtenaren van de verzoekende autoriteit afschriften van de bescheiden die de verlangde inlichtingen bevatten.
2. De verzoekende autoriteit en de aangezochte autoriteit kunnen overeenkomen dat, met het oog op de uitwisseling van de in artikel 1 bedoelde inlichtingen, door de verzoekende autoriteit aangewezen ambtenaren, onder de door de aangezochte autoriteit vastgestelde voorwaarden, bij de administratieve onderzoeken aanwezig mogen zijn. Uitsluitend de ambtenaren van de aangezochte autoriteit zijn met de uitvoering van het administratieve onderzoek belast. De ambtenaren van de verzoekende autoriteit oefenen niet de controlebevoegdheden uit die aan de ambtenaren van de aangezochte autoriteit zijn verleend. Zij kunnen wel toegang krijgen tot dezelfde plaatsen en bescheiden als laatstgenoemden, door tussenkomst van dezen, en alleen ten behoeve van het lopende administratieve onderzoek.
3. De ambtenaren van de verzoekende autoriteit die uit hoofde van de leden 1 en 2 in een andere lidstaat aanwezig zijn, dienen te allen tijde een schriftelijke opdracht te kunnen voorleggen waarin hun identiteit en hun officiële hoedanigheid zijn vermeld.
AFDELING 4
Gelijktijdige controles
Artikel 12
Met het oog op de uitwisseling van de in artikel 1 bedoelde inlichtingen kunnen twee of meer lidstaten overeenkomen om ieder op zijn grondgebied over te gaan tot gelijktijdige controles van de situatie, wat de accijnzen betreft, van een of meer personen die voor die lidstaten een gemeenschappelijk of complementair belang vertegenwoordigen, wanneer dergelijke controles efficiënter lijken dan door slechts één lidstaat uitgevoerde controles.
Artikel 13
1. Elke lidstaat stelt zelfstandig vast welke personen hij voornemens is voor een gelijktijdige controle voor te stellen. Zijn bevoegde autoriteit deelt de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken lidstaten mee welke dossiers voor een gelijktijdige controle worden voorgesteld. Zij motiveert de keuze in de mate van het mogelijke door de inlichtingen te verstrekken die tot deze keuze hebben geleid. Zij geeft aan binnen welk tijdsbestek de controles moeten plaatsvinden.
2. De betrokken lidstaten beslissen vervolgens of zij aan de gelijktijdige controles wensen deel te nemen. De bevoegde autoriteit waaraan een gelijktijdige controle wordt voorgesteld, bevestigt de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan het voorstel uitging dat zij de uitvoering van deze controle aanvaardt of geeft haar een met redenen omkleed afwijzend verzoek.
3. De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten wijzen elk voor zich een vertegenwoordiger aan die belast wordt met de leiding en de coördinatie van de controle.
4. Na een gelijktijdige controle stellen de bevoegde autoriteiten de accijnsverbindingsbureaus van de andere lidstaten onverwijld in kennis van de naar aanleiding van deze gelijktijdige controle ontdekte fraudemechanismen, wanneer deze informatie geacht kan worden van bijzonder belang voor andere lidstaten te zijn. De bevoegde autoriteiten kunnen ook de Commissie in kennis stellen.
AFDELING 5
Verzoek tot kennisgeving van administratieve beslissingen en maatregelen
Artikel 14
Op verzoek van de verzoekende autoriteit gaat de aangezochte autoriteit, overeenkomstig de geldende voorschriften betreffende soortgelijke kennisgevingen, over tot kennisgeving aan de geadresseerde van alle door de administratieve autoriteiten van de verzoekende lidstaat genomen beslissingen en maatregelen die betrekking hebben op de toepassing van de accijnswetgeving, met uitzondering van die welke in artikel 5 van Richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (12) worden bedoeld.
Artikel 15
Het verzoek tot kennisgeving, waarin het voorwerp van de beslissing of maatregel waarvan kennis moet worden gegeven, wordt vermeld, vermeldt tevens de naam, het adres en alle overige gegevens die nodig zijn ter bepaling van de geadresseerde.
Artikel 16
De aangezochte autoriteit stelt de verzoekende autoriteit onverwijld in kennis van het gevolg dat aan het verzoek tot kennisgeving is gegeven en, meer in het bijzonder, van de datum waarop de kennisgeving van de beslissing of maatregel aan de geadresseerde heeft plaatsgevonden, of van de redenen waarom eventueel geen kennisgeving heeft kunnen plaatsvinden. Een verzoek mag niet worden geweigerd op grond van de inhoud van de beslissing of maatregel waarvan kennis moet worden gegeven.
HOOFDSTUK III
UITWISSELING VAN INLICHTINGEN ZONDER VOORAFGAAND VERZOEK
Artikel 17
Onverminderd hoofdstuk IV gaan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten over tot occasionele automatische of regelmatige automatische uitwisseling van de in artikel 1 bedoelde inlichtingen met de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken lidstaten in de volgende gevallen:
1) |
wanneer in de andere lidstaat een onregelmatigheid in verband met, of een inbreuk op, de accijnswetgeving heeft plaatsgevonden of kan hebben plaatsgevonden; |
2) |
wanneer de onregelmatigheid in verband met, of de inbreuk op, de accijnswetgeving die op het grondgebied van een lidstaat heeft plaatsgevonden of kan hebben plaatsgevonden, vertakkingen in een andere lidstaat zou kunnen hebben; |
3) |
wanneer in de andere lidstaat gevaar voor fraude of accijnsderving bestaat. |
Artikel 18
Volgens de in artikel 34, lid 2, bedoelde procedure worden vastgesteld:
1) |
de exacte categorieën inlichtingen die moeten worden uitgewisseld; |
2) |
de frequentie van de uitwisseling; |
3) |
de praktische regelingen voor de uitwisseling van inlichtingen. |
Elke lidstaat bepaalt of hij deelneemt aan de uitwisseling van een welbepaalde categorie informatie, alsook of hij zulks zal doen door middel van occasionele automatische of regelmatige automatische uitwisseling.
Artikel 19
De bevoegde autoriteiten van de lidstaten kunnen elkaar in alle omstandigheden zonder voorafgaand verzoek en uit eigen beweging mededeling doen van de in artikel 1 bedoelde inlichtingen waarvan zij kennis hebben.
Artikel 20
De lidstaten nemen de administratieve en organisatorische maatregelen om de uitwisseling van inlichtingen uit hoofde van dit hoofdstuk mogelijk te maken.
Artikel 21
Een lidstaat kan er voor de toepassing van dit hoofdstuk niet toe worden verplicht om, met het oog op het vergaren van inlichtingen, personen nieuwe verplichtingen op te leggen of onevenredige administratieve lasten te dragen.
HOOFDSTUK IV
OPSLAG EN UITWISSELING VAN INLICHTINGEN DIE SPECIFIEK BETREKKING HEBBEN OP INTRACOMMUNAUTAIRE TRANSACTIES
Artikel 22
1. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten houden een elektronische gegevensbank bij met de volgende registers:
a) |
een register van de personen die de hoedanigheid bezitten van erkend entrepothouder of geregistreerd bedrijf op het gebied van de accijnzen in de zin van artikel 4, onder a) en d), van Richtlijn 92/12/EEG; |
b) |
een register van de als belastingentrepot erkende plaatsen. |
2. De registers bevatten de volgende gegevens, die ter beschikking worden gesteld van de overige lidstaten:
a) |
het door de bevoegde autoriteit verstrekte identificatienummer voor de persoon en de plaatsen; |
b) |
de naam en het adres van de persoon en de plaatsen; |
c) |
de categorie en de gecombineerde nomenclatuur van de accijnsproducten die door de persoon mogen worden opgeslagen of ontvangen of die op de plaatsen mogen worden opgeslagen of ontvangen; |
d) |
de identificatie van het centraal verbindingsbureau of het accijnsbureau waarbij verdere inlichtingen kunnen worden verkregen; |
e) |
de datum van afgifte van wijziging en, in voorkomend geval, van het verstrijken van de geldigheid van de vergunning als erkend entrepothouder of geregistreerd bedrijf; |
f) |
de gegevens die nodig zijn voor het identificeren van de personen die verplichtingen zijn aangegaan in de zin van artikel 15, lid 3, van Richtlijn 92/12/EEG; |
g) |
de gegevens die nodig zijn voor het identificeren van de personen die incidenteel deelnemen aan het verkeer van accijnsgoederen, indien die gegevens beschikbaar zijn. |
3. De nationale registers worden, uitsluitend voor accijnsdoeleinden, ter beschikking gesteld van de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten.
4. Het centrale verbindingsbureau of een verbindingsdienst van elke lidstaat zorgt ervoor dat de bij het intracommunautair verkeer van accijnsgoederen betrokken personen een bevestiging van de krachtens dit artikel bijgehouden informatie kunnen verkrijgen.
5. De in lid 2 bedoelde gegevens, de nadere bepalingen voor het opzetten en het bijhouden van de registers, de geharmoniseerde normen voor het samenstellen van het identificatienummer en het invoeren van de gegevens die nodig zijn voor het identificeren van de in lid 2 bedoelde personen en plaatsen, alsmede de nadere bepalingen voor het ter beschikking stellen van de registers aan de overige lidstaten als bedoeld in lid 3, worden vastgesteld volgens de in artikel 34, lid 2, bedoelde procedure.
6. Wanneer een bedrijf slechts via een BTW-identificatienummer kan worden geïdentificeerd, is voor dat doel artikel 27 van Verordening (EG) nr. 1798/2003 van toepassing.
Artikel 23
1. De lidstaten zetten een elektronisch systeem voor vroegtijdige waarschuwing op, aan de hand waarvan het centrale verbindingsbureau of een verbindingsdienst van de lidstaat van vertrek van de accijnsgoederen aan het verbindingsbureau van de lidstaat van bestemming een informatie- of waarschuwingsbericht kan zenden zodra dat verbindingsbureau of die verbindingsdienst in het bezit is van de AGD-gegevens, en uiterlijk wanneer de goederen worden geëxpedieerd. In het kader van deze uitwisseling van informatie wordt op basis van de AGD-gegevens een risicoanalyse verricht voordat een bericht wordt verzonden, en, indien zulks noodzakelijk wordt geacht, nadat het is ontvangen.
2. De uit te wisselen inlichtingen alsmede de nadere regels voor de uitwisseling worden vastgesteld volgens de in artikel 34, lid 2, bedoelde procedure.
Artikel 24
1. Overeenkomstig artikel 5 kan het centrale verbindingsbureau van een lidstaat tijdens of na een beweging van accijnsgoederen het centrale verbindingsbureau of een verbindingsdienst van een andere lidstaat om inlichtingen verzoeken. Met het oog op deze uitwisseling van informatie wordt op basis van de AGD- of VGD-gegevens een risicoanalyse verricht voordat het verzoek wordt verzonden, en, indien zulks noodzakelijk wordt geacht, nadat het is ontvangen.
2. De in lid 1 bedoelde uitwisseling van informatie geschiedt via een uniform document voor de controle op de goederenbewegingen. De vorm en de inhoud van dat document, alsmede de nadere regels voor de uitwisseling van de informatie, worden vastgesteld volgens de in artikel 34, lid 2, bedoelde procedure.
3. De bevoegde autoriteit van een lidstaat waarin een afzender van accijnsgoederen is gevestigd kan, met gebruikmaking van het in lid 2 bedoelde document, bijstand verlenen wanneer deze afzender exemplaar 3 van het AGD of VGD niet ontvangt en wanneer de betrokken afzender al het mogelijke heeft gedaan om bewijs te verkrijgen dat de goederenbeweging op regelmatige wijze werd gezuiverd. Indien deze bijstand wordt verleend, ontslaat dit de afzender in geen geval van de op hem rustende fiscale verplichtingen.
De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming stellen alles in het werk om te voldoen aan de tijdens het verloop van deze bijstand tot hen gerichte verzoeken van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van de afzender.
Artikel 25
1. Wanneer het verkeer van accijnsgoederen via een geautomatiseerd systeem wordt gevolgd en gecontroleerd, worden de inlichtingen door de bevoegde autoriteit van iedere lidstaat in het kader van dat systeem opgeslagen en verwerkt.
De inlichtingen worden opgeslagen voor een periode van ten minste drie jaar, te rekenen vanaf het einde van het kalenderjaar waarin de beweging van accijnsgoederen op gang is gebracht, zodat deze inlichtingen in de kader van de bij deze verordening ingestelde procedures kunnen worden gebruikt.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de in het systeem opgeslagen gegevens actueel, volledig en accuraat blijven.
HOOFDSTUK V
BETREKKINGEN MET DE COMMISSIE
Artikel 26
1. De lidstaten en de Commissie onderzoeken en beoordelen de werking van de op grond van deze verordening ingestelde regeling voor administratieve samenwerking. Voor de toepassing van dit artikel verzamelt de Commissie de ervaringen van de lidstaten teneinde de werking van deze regeling te verbeteren. De daartoe door de lidstaten verstrekte informatie bevat geen individuele of persoonsgegevens.
2. De lidstaten verstrekken de Commissie alle beschikbare inlichtingen over de wijze waarop zij deze verordening toepassen, met inbegrip van alle statistische gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van deze toepassing. Deze statistische gegevens worden volgens de in artikel 34, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld, en worden alleen meegedeeld voorzover zij beschikbaar zijn en de mededeling ervan naar verwachting geen onredelijke administratieve lasten met zich brengt.
3. De lidstaten verstrekken de Commissie alle beschikbare informatie over de methoden en praktijken die daadwerkelijk of vermoedelijk werden gebruikt voor het overtreden van de accijnswetgeving, die tekortkomingen of leemten aan het licht heeft gebracht in de werking van de bij deze verordening ingestelde regeling voor administratieve samenwerking dan wel in de toepasselijke accijnsbepalingen, wanneer deze informatie geacht kan worden van bijzonder belang voor andere lidstaten te zijn.
4. Teneinde de doeltreffendheid van deze regeling voor administratieve samenwerking in de strijd tegen belastingfraude en -ontwijking te beoordelen, kunnen de lidstaten de Commissie alle andere in artikel 1 bedoelde beschikbare inlichtingen verstrekken.
5. De Commissie doet de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde inlichtingen aan de andere betrokken lidstaten toekomen.
HOOFDSTUK VI
BETREKKINGEN MET DERDE LANDEN
Artikel 27
1. Wanneer door een derde land aan de bevoegde autoriteit van een lidstaat inlichtingen zijn meegedeeld, kan laatstgenoemde deze doorgeven aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten die in deze inlichtingen geïnteresseerd zouden kunnen zijn en in elk geval aan de autoriteiten die erom verzoeken, voorzover de bijstandsregelingen in het derde land in kwestie dat toelaten. Dergelijke inlichtingen kunnen ook aan de Commissie worden meegedeeld wanneer zij van communautair belang zijn.
2. Mits het betrokken derde land er zich juridisch toe verbonden heeft de bijstand te verlenen die nodig is om bewijsmateriaal bijeen te brengen omtrent het onregelmatige karakter van verrichtingen die strijdig lijken met de accijnswetgeving, kunnen de krachtens deze verordening verkregen inlichtingen aan dat derde land worden meegedeeld, met toestemming van de bevoegde autoriteiten die deze hebben verstrekt en met inachtneming van hun nationale wetgeving betreffende de overdracht van persoonsgegevens aan derde landen.
HOOFDSTUK VII
VOORWAARDEN VOOR DE UITWISSELING VAN INLICHTINGEN
Artikel 28
De verstrekking van inlichtingen uit hoofde van deze verordening geschiedt voorzover mogelijk langs elektronische weg, overeenkomstig de praktische regelingen die worden vastgesteld volgens de in artikel 34, lid 2, bedoelde procedure.
Artikel 29
De verzoeken om bijstand, waaronder de verzoeken tot kennisgeving, en de bijgevoegde stukken mogen gesteld zijn in een door de aangezochte en de verzoekende autoriteit overeengekomen taal. De bovengenoemde verzoeken gaan slechts in bijzondere gevallen, wanneer de aangezochte autoriteit daartoe een met redenen omkleed verzoek heeft gedaan, vergezeld van een vertaling in de officiële taal of in één van de officiële talen van de lidstaat waar die autoriteit is gevestigd.
Artikel 30
1. De aangezochte autoriteit van een lidstaat verstrekt de in artikel 1 bedoelde inlichtingen aan de verzoekende autoriteit van een andere lidstaat op voorwaarde dat:
a) |
het aantal en de aard van de binnen een bepaalde periode door deze verzoekende autoriteit ingediende verzoeken om inlichtingen de aangezochte autoriteit administratief niet onevenredig zwaar belasten, |
b) |
de verzoekende autoriteit voor het verkrijgen van de inlichtingen eerst een beroep heeft gedaan op alle gebruikelijke bronnen die zij in de gegeven omstandigheden had kunnen benutten zonder het verkrijgen van het beoogde resultaat in gevaar te brengen. |
2. Wanneer met de wederzijdse bijstand bijzondere problemen gepaard gaan die voor de verzoekende en de aangezochte autoriteit buitensporige kosten met zich meebrengen, kunnen deze autoriteiten in onderling overleg en per geval een speciale vergoedingsregeling vaststellen.
3. Deze verordening legt niet de verplichting op onderzoek in te stellen of inlichtingen te verstrekken wanneer de wetgeving of de administratieve praktijk van de lidstaat die de inlichtingen moet verstrekken, de bevoegde autoriteit niet toestaat dergelijk onderzoek in te stellen of zodanige inlichtingen in te winnen of te gebruiken voor de eigen doeleinden van deze lidstaat.
4. De bevoegde autoriteit van een lidstaat kan weigeren inlichtingen te verstrekken indien de verzoekende lidstaat op wettelijke gronden niet in staat is gelijksoortige inlichtingen te verstrekken.
5. Het verstrekken van inlichtingen kan worden geweigerd indien dit zou leiden tot onthulling van een commercieel, industrieel of beroepsgeheim of van een handelswerkwijze of van gegevens waarvan de onthulling met de openbare orde in strijd zou zijn.
6. De aangezochte autoriteit stelt de verzoekende autoriteit in kennis van de redenen voor de afwijzing van het verzoek om bijstand. De categorieën van met redenen omklede afwijzingen worden ook jaarlijks voor statistische doeleinden aan de Commissie meegedeeld.
7. Een minimumbedrag op grond waarvan een verzoek om bijstand kan worden voorgelegd, kan worden vastgesteld volgens de in artikel 34, lid 2, bedoelde procedure.
Artikel 31
1. De uit hoofde van deze verordening verstrekte inlichtingen vallen onder de geheimhoudingsplicht en genieten de bescherming waarin de nationale wetgeving van de ontvangende lidstaat en de overeenkomstige bepalingen die voor de communautaire instanties gelden, voor soortgelijke inlichtingen voorzien.
Dergelijke inlichtingen mogen worden gebruikt voor de vaststelling van de maatstaf van heffing, de inning, de administratieve controle van de accijnzen, de controle op het verkeer van accijnsgoederen, de risicoanalyses en de onderzoeken.
Zij kunnen worden gebruikt in verband met de eventuele toepassing van tot sancties leidende gerechtelijke of administratieve procedures die als gevolg van inbreuken op de belastingwetgeving zijn ingesteld, onverminderd de algemene voorschriften en de wettelijke bepalingen betreffende de rechten van verdachten en getuigen in deze procedures.
Zij kunnen tevens worden gebruikt om andere onder artikel 2 van Richtlijn 76/308/EEG van de Raad vallende belastingen, rechten en heffingen vast te stellen.
Personen die daartoe zijn gemachtigd door de instantie voor veiligheidsaccreditatie van de Commissie mogen alleen toegang hebben tot deze inlichtingen voorzover dat nodig is voor de instandhouding, het onderhoud en de ontwikkeling van het CCN/CSI-netwerk.
2. In afwijking van lid 1 staat de bevoegde autoriteit van de lidstaat die de inlichtingen verstrekt toe, dat deze inlichtingen in de lidstaat van de verzoekende autoriteit ook voor andere doeleinden worden gebruikt, indien de wetgeving van de lidstaat van de aangezochte autoriteit het gebruik van de inlichtingen voor soortgelijke doeleinden toestaat.
3. Wanneer de verzoekende autoriteit van mening is dat de inlichtingen die zij van de aangezochte autoriteit heeft ontvangen, van nut kunnen zijn voor de bevoegde autoriteit van een derde lidstaat, kan zij deze inlichtingen aan laatstgenoemde autoriteit doorgeven. Zij stelt de aangezochte autoriteit daarvan in kennis. De aangezochte autoriteit kan het doorgeven van de inlichtingen aan een derde lidstaat verbinden aan de voorwaarde dat zij daarmee vooraf moet instemmen.
4. De lidstaten beperken de reikwijdte van de verplichtingen en rechten neergelegd in artikel 10, artikel 11, lid 1, en de artikelen 12 en 21 van Richtlijn 95/46/EG, voorzover dit noodzakelijk is om de in artikel 13, lid 1, onder e), van die richtlijn bedoelde belangen te vrijwaren.
Artikel 32
De verslagen, verklaringen en overige bescheiden alsmede de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften of uittreksels daarvan, die door de ambtenaren van de aangezochte autoriteit zijn verkregen en aan de verzoekende autoriteit zijn doorgegeven in het kader van de bijstandsregeling van deze verordening, kunnen door de bevoegde instanties van de lidstaat van de verzoekende autoriteit als bewijs worden gebruikt op dezelfde voet als soortgelijke bescheiden die door een andere instantie van het eigen land worden doorgegeven.
Artikel 33
1. Voor de toepassing van deze verordening nemen de lidstaten alle nodige maatregelen teneinde:
a) |
een effectieve interne coördinatie tussen de in artikel 3 bedoelde bevoegde autoriteiten te verzekeren; |
b) |
te zorgen voor rechtstreekse samenwerking tussen de instanties die speciaal tot die coördinatie zijn gemachtigd; |
c) |
de goede werking van de bij deze verordening ingestelde regeling voor de uitwisseling van inlichtingen te verzekeren. |
2. De Commissie deelt alle inlichtingen die zij ontvangt en die zij kan verstrekken, zo spoedig mogelijk aan de bevoegde autoriteit van elke lidstaat mee.
HOOFDSTUK VIII
ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 34
1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 24, lid 1, van Richtlijn 92/12/EEG ingestelde Accijnscomité.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 35
1. Om de vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening, dient de Commissie, met name op basis van de door de lidstaten verstrekte inlichtingen, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de uitvoering van deze verordening.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze verordening vallende gebied vaststellen.
Artikel 36
1. Wanneer de bevoegde autoriteiten bilaterale regelingen treffen voor onder deze verordening vallende aangelegenheden, behalve voor het afwikkelen van een op zichzelf staand geval, stellen zij de Commissie daarvan onverwijld in kennis. De Commissie stelt op haar beurt de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten daarvan in kennis.
Artikel 37
Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2005.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 16 november 2004.
Voor de Raad
De voorzitter
G. ZALM
(1) Advies van 1.4.2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(2) PB C 112 van 30.4.2004, blz. 64.
(3) PB L 336 van 27.12.1977, blz. 15. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/56/EG (PB L 127 van 29.4.2004, blz. 70).
(4) PB L 264 van 15.10.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 885/2004 (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 1).
(5) PB L 76 van 23.3.92, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).
(6) Akte van de Raad van 18 december 1997 (PB C 24 van 23.1.1998, blz. 1).
(7) PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(8) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(9) PB L 162 van 1.7.2003, blz. 5.
(10) PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/66/EG (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 35).
(11) PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/75/EG (PB L 157 van 30.4.2004, blz. 100).
(12) PB L 73 van 19.3.1976, blz. 18. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
4.12.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 359/11 |
VERORDENING (EG) Nr. 2074/2004 VAN DE RAAD
van 29 november 2004
tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde ringbandmechanismen uit de Volksrepubliek China
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) (hierna „de basisverordening” genoemd), met name op artikel 11, lid 2,
Gezien het voorstel dat de Commissie na overleg met het Raadgevend Comité heeft ingediend,
Overwegende hetgeen volgt:
A. PROCEDURE
1. Thans geldende maatregelen
(1) |
In januari 1997 heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 119/97 (2) een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde ringbandmechanismen uit onder meer de Volksrepubliek China. Het definitieve dumpingrecht dat van toepassing was op de nettoprijs franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, bedroeg 32,5 % voor World Wide Stationary Mfg („WWS”), een onderneming die een individuele behandeling had gekregen en 39,4 % voor alle overige ondernemingen in de Volksrepubliek China. Deze rechten waren van toepassing op andere ringbandmechanismen dan die met 17 of 23 ringen (Taric-codes 8305100011, 8305100012 en 8305100019), terwijl voor ringbandmechanismen met 17 en 23 ringen (Taric-codes 8305100021, 8305100022 en 8305100029) een recht werd vastgesteld gelijk aan het verschil tussen de minimuminvoerprijs van 325 EUR per 1 000 stuks en de prijs franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, indien deze lager was dan de minimuminvoerprijs. |
(2) |
In september 2000 werden de antidumpingrechten die van toepassing waren op andere ringbandmechanismen dan die met 17 of 23 ringen (TARIC-codes 8305100011, 8305100012 en 8305100019) in het kader van een herzieningsonderzoek in verband met de absorptie van de maatregelen overeenkomstig artikel 12 van de basisverordening bij Verordening (EG) nr. 2100/2000 (3) verhoogd tot 51,2 % voor WWS en tot 78,8 % voor alle overige ondernemingen in de Volksrepubliek China. |
(3) |
Sedert juni 2002 zijn antidumpingmaatregelen en compenserende maatregelen van toepassing op ringbandmechanismen uit Indonesië. Deze maatregelen, die niet onder het huidige herzieningsonderzoek vallen, werden ingesteld bij Verordening (EG) nr. 976/2002 van de Raad en Verordening (EG) nr. 977/2002 van de Raad van 4 juni 2002 (4). |
(4) |
Naar aanleiding van een onderzoek met betrekking tot de mogelijke ontduiking van de bij Verordening (EG) nr. 119/97 ingestelde antidumpingmaatregelen door de verzending van ringbandmechanismen via Vietnam, werden deze maatregelen bij Verordening (EG) nr. 1208/2004 (5) van de Raad uitgebreid tot ringbandmechanismen die vanuit Vietnam worden verzonden. |
(5) |
In april 2004 (6) werd een onderzoek geopend in verband met de mogelijke ontduiking van de bij Verordening (EG) nr. 119/97 ingestelde antidumpingmaatregelen door verzending van ringbandmechanismen via Thailand, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Thailand. |
(6) |
De in de twee voorgaande punten vermelde onderzoeken werden onafhankelijk van de resultaten van onderhavig onderzoek uitgevoerd. |
2. Verzoek om de inleiding van een herzieningsprocedure
(7) |
Na de bekendmaking van het bericht dat de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op bepaalde ringbandmechanismen uit de Volksrepubliek China (7) binnenkort zouden vervallen, heeft de Commissie op 23 oktober 2001 een verzoek ontvangen deze maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening te herzien. |
(8) |
Het verzoek was ingediend door twee EG-producenten, Koloman Handler AG en Krause Ringbuchtechnik GmbH, die goed zijn voor een groot deel van de productie van de hier bedoelde ringbandmechanismen in de Gemeenschap. Zij voerden aan dat nog grotere hoeveelheden met schadeveroorzakende dumping uit de Volksrepubliek China zouden worden ingevoerd indien de maatregelen vervielen. |
(9) |
Na in overleg met het Raadgevend Comité te hebben vastgesteld dat er voldoende bewijsmateriaal was voor de inleiding van een herzieningsprocedure overeenkomstig artikel 11, lid 2 van de basisverordening, is de Commissie met een onderzoek begonnen (8). |
3. Onderzoek
a) Procedure
(10) |
De Commissie heeft de haar bekende producenten/exporteurs, importeurs en verwerkende bedrijven, de vertegenwoordigers van het exportland, de EG-producenten die het verzoek hadden ingediend en de andere haar bekende EG-producent in kennis gesteld van de inleiding van de herzieningsprocedure bij het vervallen van de maatregelen. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn hun standpunt schriftelijk bekend te maken en verzoeken te worden gehoord. |
(11) |
Alle partijen die dit binnen de gestelde termijn hadden aangevraagd en die konden aantonen dat er bijzondere redenen waren om hen te horen, werden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. |
(12) |
Er werd een vragenlijst toegezonden aan alle partijen die van de inleiding van de herzieningsprocedure in kennis waren gesteld en aan de partijen die zich binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn hadden aangemeld. Voorts werd contact opgenomen met één producent in India („het referentieland”) die eveneens een vragenlijst ontving. |
(13) |
De vragenlijst werd beantwoord door de twee EG-producenten die het verzoek hadden ingediend, door één producent/exporteur in de Volksrepubliek China, één producent in het referentieland en door twee onafhankelijke importeurs in de Gemeenschap. |
(14) |
Alle betrokkenen werden in kennis gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was de aanbeveling te doen definitieve antidumpingrechten in te stellen. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken. Deze opmerkingen werden in aanmerking genomen en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd. |
b) Belanghebbenden en controlebezoeken
(15) |
De Commissie heeft alle gegevens verzameld en gecontroleerd die zij nodig had om te kunnen vaststellen of een herhaling of voortzetting van dumping en schade waarschijnlijk was alsmede gegevens in verband met het belang van de Gemeenschap. Bij de volgende bedrijven werd ter plaatse een controle verricht
|
c) Onderzoektijdvak
(16) |
Het onderzoek naar de waarschijnlijkheid van een herhaling of voortzetting van dumping had betrekking op de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 („het onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de trends die relevant zijn voor de beoordeling van de waarschijnlijkheid van een herhaling of voortzetting van schade had betrekking op de periode van 1 januari 1998 tot het einde van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”). |
B. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT
1. Betrokken product
(17) |
Deze procedure heeft betrekking op dezelfde producten als de oorspronkelijke procedure, namelijk bepaalde ringbandmechanismen bestaande uit twee rechthoekige stalen plaatjes of draden met, hierop bevestigd, minstens vier halve ringen van staaldraad die met een stalen dekplaatje samen worden gehouden. Het mechanisme kan worden geopend hetzij door aan de halve ringen te trekken, hetzij door een klein stalen trekkermechanisme te bedienen dat aan het ringbandmechanisme is bevestigd. De ringen kunnen verschillende vormen hebben. De meest voorkomende zijn rond of D-vormig. Ringbandmechanismen zijn momenteel ingedeeld onder GN-code ex 8305 10 00 (TARIC-codes 8305100011, 8305100012 en 8305100019 voor andere mechanismen dan met 17 of 23 ringen en TARIC-codes 8305100021, 8305100022 en 8305100029 voor mechanismen met 17 en 23 ringen). Dit onderzoek is niet van toepassing op hendelboogmechanismen die onder dezelfde GN-code zijn ingedeeld. |
(18) |
Ringbandmechanismen worden gebruikt voor papieren, kartonnen of met kunststof beklede kantoormappen, presentatie- en andere gebonden dossiermappen. |
(19) |
In het onderzoektijdvak werden grote aantallen van de verschillende soorten ringbandmechanismen in de Gemeenschap verkocht. Deze soorten verschilden in de breedte van de basis, het soort mechanisme, het aantal ringen, het openingssysteem, de nominale papiercapaciteit, de diameter en vorm van de ringen, de lengte en de ruimte tussen de ringen. Omdat alle soorten dezelfde fysische en technische basiskenmerken hebben en binnen bepaalde groepen onderling verwisselbaar zijn, werden alle ringbandmechanismen in het kader van deze procedure als één product beschouwd. |
2. Soortgelijk product
(20) |
Vastgesteld werd dat ringbandmechanismen die in het referentieland (India) werden vervaardigd en verkocht en ringbandmechanismen die vanuit de Volksrepubliek China in de Gemeenschap werden ingevoerd identieke fysische en technische basiskenmerken en toepassingen hebben. |
(21) |
Er bleken evenmin verschillen te bestaan in fysische en technische basiskenmerken en toepassingen tussen ringbandmechanismen uit de Volksrepubliek China die in de Gemeenschap werden ingevoerd en ringbandmechanismen die door de EG-producenten werden vervaardigd en op de EG-markt verkocht. |
(22) |
De conclusie was derhalve dat ringbandmechanismen die in het referentieland werden vervaardigd en verkocht en ringbandmechanismen die uit de Volksrepubliek China in de Gemeenschap werden ingevoerd, alsmede ringbandmechanismen die door de EG-producenten werden vervaardigd en op de EG-markt verkocht soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. |
C. WAARSCHIJNLIJKHEID VAN EEN VOORTZETTING OF HERHALING VAN DUMPING
(23) |
Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening moet worden nagegaan of het waarschijnlijk is dat de dumping zal worden voortgezet of zich opnieuw zal voordoen indien de maatregelen vervallen. |
1. Inleiding
(24) |
Van de drie in de klacht genoemde Chinese producenten/exporteurs verleende alleen WWS medewerking. Deze producent/exporteur had zowel in het oorspronkelijke onderzoek als het onderzoek in verband met de absorptie van de maatregelen een individuele behandeling gekregen. De twee andere exporteurs verklaarden het betrokken product in het onderzoektijdvak niet naar de Gemeenschap te hebben uitgevoerd. Eén van deze bedrijven bleek echter betrokken te zijn bij ontduikingspraktijken via Thailand waarnaar een onderzoek was ingesteld door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) (zie overwegingen 42 en 43). |
2. Voortzetting van dumping
(25) |
Volgens Eurostat was de enige medewerkende onderneming in het onderzoektijdvak goed voor de gehele invoer van het betrokken product uit de Volksrepubliek China. Deze invoer bedroeg 1,9 % van het totale EG-verbruik in het onderzoektijdvak van dit onderzoek, terwijl dit 45 % van het totale EG-verbruik was in het onderzoektijdvak van het oorspronkelijke onderzoek, d.w.z. van 1 oktober 1994 tot en met 30 september 1995. |
a) Werkwijze
(26) |
Vergeleken met het oorspronkelijke onderzoek is alleen het referentieland gewijzigd; voor de berekening van de dumpingmarge is dezelfde werkwijze gevolgd. |
b) Referentieland
(27) |
Omdat de Volksrepubliek China een overgangseconomie heeft, werd de normale waarde vastgesteld aan de hand van informatie die was verkregen in een derde land met een markteconomie (het „referentieland”), dat overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a) van de basisverordening werd gekozen. |
(28) |
In het oorspronkelijke onderzoek was Maleisië gekozen als referentieland. Omdat de productie in Maleisië was gestaakt en was overgebracht naar onder meer India, moest een ander representatief land worden gekozen. In het verzoek om een herzieningsonderzoek bij het vervallen van de maatregelen werd India voorgesteld als referentieland om de normale waarde vast te stellen. Deze keuze werd niet betwist. In India waren de concurrentievoorwaarden normaal gezien de omvang en het open karakter van de markt en de toegang tot grondstoffen. De Indiase producent was bereid medewerking te verlenen en verkocht representatieve hoeveelheden op de binnenlandse markt. Hij had banden met de medewerkende Chinese producent/exporteur, maar dit bleek geen gevolgen te hebben voor het vaststellen van de normale waarde. Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a) van de basisverordening werd India derhalve een passend referentieland geacht voor de vaststelling van de normale waarde. |
c) Normale waarde
(29) |
Het betrokken product bleek in het onderzoektijdvak met winst en in representatieve hoeveelheden op dee binnenlandse markt te zijn verkocht. De normale waarde werd derhalve gebaseerd op door onafhankelijke afnemers in het referentieland, d.w.z. India, te betalen of betaalde prijzen in het kader van normale handelstransacties. |
d) Exportprijs
(30) |
Omdat het betrokken product aan onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap was verkocht, werd de exportprijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening vastgesteld aan de hand van de werkelijk betaalde of te betalen exportprijs. |
e) Vergelijking
(31) |
Om een billijke vergelijking te kunnen maken werd, overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening, door middel van correcties rekening gehouden met verschillen in de kosten van binnenlands vervoer, kortingen en betaling in termijnen, laden, lossen, op- en overslag, transport en krediet, commissies en verzekering die van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. |
(32) |
Na de instelling van de antidumpingmaatregelen trad er een sterke daling op van zowel de uitvoer van ringbandmechanismen naar de Gemeenschap als in de soorten ringbandmechanismen die naar de Gemeenschap werden uitgevoerd. De soorten ringbandmechanismen die in het onderzoektijdvak op de binnenlandse markt van het referentieland werden verkocht waren derhalve vergelijkbaar met slechts 10 % van de soorten die de enige medewerkende producent/exporteur in de Volksrepubliek China rechtstreeks naar de Gemeenschap had uitgevoerd. In het oorspronkelijke onderzoektijdvak was de vergelijking gebaseerd op 75 % van het totale verkoopvolume. Het grootste deel van de rechtstreekse invoer uit de Volksrepubliek China in het onderzoektijdvak van het huidige onderzoek had namelijk betrekking op bijzondere modellen, zoals die met 17 en 23 ringen waarop minimuminvoerprijzen van toepassing zijn. |
f) Dumpingmarge
(33) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de gewogen gemiddelde normale waarde vergeleken met de gewogen gemiddelde exportprijs, in hetzelfde handelsstadium. Bij de vergelijking bleek dat het betrokken product niet er met dumping werd ingevoerd. |
g) Conclusie
(34) |
Voor WWS, de medewerkende Chinese producent/exporteur, werd geen dumping vastgesteld. De omvang van de rechtstreekse uitvoer van WWS naar de Gemeenschap in het onderzoektijdvak van het huidige onderzoek was echter aanzienlijk kleiner dan in het oorspronkelijke onderzoektijdvak. De rechtstreekse invoer uit de Volksrepubliek China van door WWS vervaardigde ringbandmechanismen bleek zich te concentreren op het duurste marktsegment, met name modellen met 17 en 23 ringen waarvoor een minimuminvoerprijs is vastgesteld (zie overweging 32). Dit betekent dat bij deze invoer vrijwel geen antidumpingrechten zijn betaald. Daarom kon geen vergelijking worden gemaakt met de dumpingmarge die bij het oorspronkelijke onderzoek werd berekend omdat geen dumpingmarge kon worden berekend voor de modellen waarvoor het antidumpingrecht geldt, dat wil zeggen de modellen die het meest op de EG-markt werden verkocht en die in het onderzoektijdvak van het huidige onderzoek niet rechtstreeks uit de Volksrepubliek China werden ingevoerd. In termen van verkoopvolume kon slechts een vergelijking worden gemaakt tussen het betrokken product dat op de binnenlandse markt van het referentieland werd verkocht en de modellen die 10 % vertegenwoordigden van de uitvoer uit de Volksrepubliek China naar de Gemeenschap. Er is dan ook geen duidelijke conclusie mogelijk met betrekking tot een mogelijke voortzetting van dumping. |
3. Herhaling van dumping
(35) |
Omdat geen duidelijke conclusie mogelijk was inzake een voortzetting van dumping werd de waarschijnlijkheid van een herhaling van dumping onderzocht. |
(36) |
Hiervoor werden de volgende elementen onderzocht: a) de reservecapaciteit en investeringen van de Chinese producenten/exporteurs; b) het gedrag van de medewerkende Chinese producent/exporteur op de markt van derde landen; c) het exportvolume en de prijzen van het betrokken product bij uitvoer naar derde landen door niet-medewerkende ondernemingen. |
a) Reservecapaciteit en investeringen
(37) |
Omdat geen andere producent/exporteur dan WWS medewerking verleende, was er, behalve voor WWS, geen informatie beschikbaar over de productie in de Volksrepubliek China, de reserveproductiecapaciteit en de verkoop op de Chinese markt. |
(38) |
De productiecapaciteit van de medewerkende onderneming was van 1999 tot het onderzoektijdvak stabiel. Omdat de productie van 1999 tot het onderzoektijdvak daalde met 28 %, beschikt de medewerkende producent/exporteur waarschijnlijk over een aanzienlijke onbenutte productiecapaciteit, namelijk een derde van zijn totale capaciteit. Deze producent zou, indien de maatregelen vervallen, zijn productie derhalve snel kunnen verhogen en deze op exportmarkten zoals de EG-markt kunnen richten. Met de onbenutte productiecapaciteit van de enige medewerkende producent/exporteur zou kunnen worden voorzien in ongeveer de helft van het EG-verbruik. Voorts kan redelijkerwijze worden verondersteld dat de overige Chinese producenten eveneens beschikken over een aanzienlijke reservecapaciteit omdat de totale Chinese uitvoer is gedaald en er geen aanwijzingen zijn dat de capaciteit in de Volksrepubliek China is afgenomen. |
(39) |
De medewerkende onderneming is van 1999 tot in het onderzoektijdvak veel blijven investeren in machines en apparatuur hoewel dit geleidelijk minder werd. |
b) Gedrag van de medewerkende Chinese producent/exporteur op de markten van derde landen
(40) |
De hoeveelheden die de medewerkende onderneming naar derde landen had uitgevoerd (met uitzondering van de Gemeenschap) daalden in het onderzoektijdvak met 8 % ten opzichte van 2000. De gemiddelde prijs bij uitvoer naar derde landen daalde in die periode met 12 %. |
c) Gedrag van de niet-medewerkende Chinese ondernemingen (hoeveelheden en prijzen)
(41) |
Voor de ondernemingen die geen medewerking verleenden aan onderhavig onderzoek moesten de conclusies worden vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18, van de basisverordening. Om te kunnen vaststellen welke hoeveelheden uit de Volksrepubliek China naar andere landen waren uitgevoerd en tegen welke prijzen, werd gebruik gemaakt van Amerikaanse en Chinese statistieken. Hoewel de cijfers enigszins verschillen, afhankelijk van de bron, blijkt hieruit desalniettemin dat de totale uitvoer uit de Volksrepubliek China in 1999, 2000 en het onderzoektijdvak aanzienlijk is gedaald. Volgens de Chinese statistieken werden in 1999 ongeveer 662 miljoen stuks uitgevoerd en in het onderzoektijdvak 523 miljoen stuks. De gemiddelde exportprijs, die weliswaar verschillende productsoorten bestrijkt met zeer uiteenlopende prijzen, is in die periode min of meer gelijk gebleven. Zoals vermeld in overweging 38 kan, ondanks het ontbreken van informatie over de productiecapaciteit van niet-medewerkende producenten/exporteurs, worden verondersteld dat zij over een aanzienlijke onbenutte productiecapaciteit beschikken. Indien de antidumpingmaatregelen vervallen kan er redelijkerwijze van worden uitgegaan dat de EG-markt weer zeer aantrekkelijk zal worden voor de Chinese exporteurs en dat zij weer grote hoeveelheden naar de EG-markt zullen uitvoeren. |
(42) |
Voorts heeft OLAF een onderzoek uitgevoerd om na te gaan of ringbandmechanismen die waren aangegeven als van oorsprong uit Thailand ook daadwerkelijk uit dat land afkomstig waren of uit de Volksrepubliek China. |
(43) |
Onderzoek van OLAF en de lidstaten in kwestie wees uit dat de ringbandmechanismen niet van oorsprong waren uit Thailand. Een groot deel van deze invoer bleek van niet-preferentiële Chinese oorsprong te zijn zodat antidumpingrechten van toepassing waren. |
(44) |
Via Thailand werden vaak ringbandmechanismen ingevoerd die in het onderzoektijdvak het meest waren verkocht op de EG-markt en minder vaak de modellen met 17 en 23 ringen die rechtstreeks uit de Volksrepubliek China werden ingevoerd, waardoor dus een vergelijking kon worden gemaakt met de modellen die het meest op de EG-markt waren verkocht. Er werd een vergelijking gemaakt van de modellen uit Thailand die op de EG-markt waren verkocht met een aantal vergelijkbare modellen die op de binnenlandse markt van het referentieland waren verkocht. Enige voorzichtigheid is echter geboden omdat in afwezigheid van een volledig onderzoek naar de invoer in de Gemeenschap van ringbandmechanismen vanuit Thailand, de berekening alleen kon worden gebaseerd op de gegevens van een prijsofferte fob Bangkok die de EG-producenten hadden verstrekt voor modellen die in en na het onderzoektijdvak vanuit Thailand in de Gemeenschap waren ingevoerd. De berekening lijkt er echter op te wijzen dat de prijzen bij uitvoer uit Thailand lager waren dan op de binnenlandse markt van India, zodat niet kan worden uitgesloten dat de ringbandmechanismen tegen dumpingprijzen in de Gemeenschap waren ingevoerd. |
d) Anti-absorptieonderzoek
(45) |
Voorts wordt eraan herinnerd dat in oktober 2000, na de vaststelling van een recht van 32,5 % voor WWS en van 39,4% voor alle overige Chinese ondernemingen, een anti-absorptieonderzoek was uitgevoerd waarbij het recht voor WWS was verhoogd tot 51,2 % en voor alle overige ondernemingen tot 78,8 %. |
e) Handelsbeschermingsmaatregelen van derde landen
(46) |
Geen enkel ander derde land past handelsbeschermingsmaatregelen toe ten aanzien van de invoer van ringbandmechanismen uit de Volksrepubliek China. |
4. Conclusie
(47) |
De medewerkende producent/exporteur en zeer waarschijnlijk ook de twee overige Chinese producenten/exporteurs beschikken over een aanzienlijke reservecapaciteit gezien de sterke daling van hun uitvoer van 1999, 2000 en het onderzoektijdvak. De onbenutte productiecapaciteit van de enige medewerkende producent/exporteur is groot genoeg om te voorzien in ongeveer de helft van het EG-verbruik. |
(48) |
Het zichtbare EG-verbruik in het onderzoektijdvak was ongeveer 270 miljoen stuks; slechts 5 miljoen stuks was aangegeven als van oorsprong uit de Volksrepubliek China. In het onderzoektijdvak van het oorspronkelijke onderzoek (1 oktober 1994 tot en met 30 september 1995) voerden de Chinese producenten/exporteurs 126 miljoen stuks uit naar de Gemeenschap. Gezien de reservecapaciteit van de Chinese producenten/exporteurs is het waarschijnlijk dat grote hoeveelheden opnieuw naar de Gemeenschap zullen worden uitgevoerd indien de antidumpingmaatregelen vervallen. De invoer vanuit de Volksrepubliek China zal, gezien de enorme reservecapaciteit in dat land, waarschijnlijk plaatsvinden met dumping. Hoewel voor de medewerkende onderneming geen dumping werd vastgesteld, wordt opgemerkt dat deze bevinding op een kleine steekproef was gebaseerd die niet kan worden vergeleken met de dumpingberekeningen in het kader van het oorspronkelijke onderzoek. Een van de Chinese ondernemingen die niet aan dit onderzoek meewerkte voerde via een gelieerde onderneming in Thailand naar de Gemeenschap uit. Volgens berekeningen zou deze verkoop mogelijk plaatsvinden tegen dumpingprijzen. Het kan dan ook niet uitgesloten worden dat de dumpingpraktijken slechts één jaar na een anti-absorptieonderzoek werden voortgezet. |
(49) |
Op grond van deze bevindingen en feiten is het waarschijnlijk dat, indien de Chinese exporteurs weer naar de Gemeenschap gaan uitvoeren, dit tegen prijzen zal zijn die onder de normale waarde liggen. Naar verwachting zal de invoer met dumping uit de Volksrepubliek China in afwezigheid van antidumpingrechten worden hervat. |
D. DEFINITIE VAN DE BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP
(50) |
In het onderzoektijdvak werden ringbandmechanismen in de Gemeenschap geproduceerd door de volgende producenten:
|
(51) |
De eerste twee producenten zijn de indieners van het verzoek en hebben aan dit onderzoek meegewerkt. Zij waren in het onderzoektijdvak goed voor meer dan 90 % van de totale productie van ringbandmechanismen in de Gemeenschap. Deze producenten zijn derhalve de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van de artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Deze producenten worden hierna de „EG-producenten” genoemd. Na het onderzoektijdvak werden deze twee ondernemingen in dezelfde groep opgenomen, maar hun productie in de Gemeenschap werd voortgezet. Deze groep heeft geen banden met de Chinese producenten/exporteurs. |
E. SITUATIE OP DE EG-MARKT
1. Verbruik in de Gemeenschap
(52) |
De antwoorden op de vragenlijsten van de medewerkende EG-producenten werden gebruikt om de verkoop van die EG-producenten op de EG-markt te bepalen. Aan de hand van andere gegevens werd de verkoop berekend van de andere EG-producent. |
(53) |
Voor het vaststellen van de omvang van de invoer uit de Volksrepubliek China en van de invoer die was aangegeven als van oorsprong uit Thailand werd gebruik gemaakt van Eurostat-cijfers. Voor het vaststellen van de omvang van de invoer die in het onderzoektijdvak was aangegeven als van oorsprong uit de Volksrepubliek China werd evenwel gebruik gemaakt van de informatie die de medewerkende Chinese producent/exporteur had verstrekt. |
(54) |
Wat de invoer uit andere derde landen betreft: voor de invoer uit India en Indonesië, met uitzondering van de invoer in het onderzoektijdvak, werd gebruik gemaakt van de cijfers die verkregen waren in het kader van de antidumpingprocedure met betrekking tot beide landen. Indien geen gegevens beschikbaar waren van de vragenlijsten of van voorgaande procedures werd de omvang van de invoer berekend aan de hand van Eurostat-gegevens. Voor invoer uit Hongarije werd gebruik gemaakt van het antwoord op de vragenlijst van één medewerkende EG-producent. Voor andere derde landen dan Hongarije en de in deze overweging genoemde landen, werd gebruik gemaakt van Eurostatgegevens die werden omgerekend van tonnen naar stuks. |
(55) |
Uit deze gegevens bleek dat het zichtbare EG-verbruik in de beoordelingsperiode met 9 % was gedaald, namelijk van 297 miljoen stuks (cijfers afgerond op het miljoen) in 1998 tot 270 miljoen stuks in het onderzoektijdvak. Voor 1999 en 2000 waren deze cijfers achtereenvolgens 306 miljoen stuks en 316 miljoen stuks. |
2. Ringbandmechanismen uit de Volksrepubliek China
a) Omvang van de invoer en marktaandeel
(56) |
De invoer van ringbandmechanismen, aangegeven als van oorsprong uit de Volksrepubliek China, was sterk gedaald, namelijk van 44 miljoen stuks in 1998 tot 24 miljoen stuks in 1999, 10 miljoen stuks in 2000 en 5 miljoen stuks in het onderzoektijdvak. Het marktaandeel van deze ringbandmechanismen daalde in elk jaar van die periode, namelijk van 14,8 % in 1998 tot 7,8 % in 1999, 3 % in 2000 en 1,9 % in het onderzoektijdvak. |
b) Prijsontwikkeling
(57) |
De gemiddelde prijs van ringbandmechanismen aangegeven als van oorsprong uit de Volksrepubliek China steeg van 1998 (141 EUR) tot het onderzoektijdvak (278 EUR) met 96 %. Deze prijsstijging is in overeenstemming met de toename van de invoer van duurdere productsoorten waarop een minimuminvoerprijs van toepassing is (ringbandmechanismen met 17 en 23 ringen) en is dus niet zozeer een echte prijsstijging. |
3. Ringbandmechanismen aangegeven als van oorsprong uit Thailand
(58) |
Zoals reeds vermeld bleek bij het OLAF-onderzoek dat een groot deel van de ringbandmechanismen, aangegeven als van oorsprong uit Thailand, in feite van Chinese oorsprong was. Deze invoer steeg van 1 miljoen stuks in 1998 tot 16 miljoen stuks in 1999, 17 miljoen stuks in 2000 en 20 miljoen stuks in het onderzoektijdvak. Het marktaandeel van ringbandmechanismen, aangegeven als van oorsprong uit Thailand, steeg in de beoordelingsperiode van 0,3 % in 1998 tot 5,2 % in 1999, 5,3 % in 2000 en 7,4 % in het onderzoektijdvak. De gemiddelde prijs van ringbandmechanismen, aangegeven als van oorsprong uit Thailand, daalde in die periode met 9 %, namelijk van 100 EUR tot 91 EUR. De wederverkoopprijzen van een Europese distributeur van ringbandmechanismen die zijn producten vanuit Thailand betrok bleken gemiddeld ongeveer 12 % lager te zijn dan de verkoopprijzen van de EG-producenten. |
4. Economische situatie van de EG-producenten (9)
a) Productie, productiecapaciteit en capaciteitsbezetting
(59) |
De productie van de EG-producenten daalde in de beoordelingsperiode met 17 %, namelijk, geïndexeerd, van 100 in 1998 tot 91 in 1999, 89 in 2000 en 83 in het onderzoektijdvak. De overbrenging van een deel van de productie van Koloman Handler AG in 2000 naar Hongarije verklaart de daling van de productie in dat jaar. In het onderzoektijdvak vroeg Koloman Handler AG zijn faillissement aan en zijn productie daalde in de tweede helft van 2001 aanzienlijk. |
(60) |
De productiecapaciteit van de EG-producenten daalde in de beoordelingsperiode met 7 %. Deze steeg in 1999 tot indexcijfer 107 en daalde in 2000 tot 93 als gevolg van de overbrenging van een deel van de productie van Koloman Handler AG naar Hongarije. De productiecapaciteit bleef in het onderzoektijdvak stabiel. |
(61) |
De capaciteitsbezetting daalde van meer dan 80 % in 1998 tot 70-75 % in 1999, steeg in 2000 tot 76-80 % en daalde tot 70-75 % in het onderzoektijdvak. |
b) Voorraden
(62) |
De eindejaarsvoorraden van de EG-producenten daalden ieder jaar van de beoordelingsperiode (in totaal met 37 %). De voornaamste factor hierbij was de productieverlaging van Koloman Handler AG na diens faillissement. De periode waarin voorraden werden aangehouden alvorens te worden verkocht werd in de beoordelingsperiode tien dagen korter. |
c) Verkoopvolume, marktaandeel en groei
(63) |
De verkoop van de EG-producenten op de EG-markt daalde in de beoordelingsperiode met 8 % van 119 miljoen stuks in 1998 tot 109 miljoen stuks in het onderzoektijdvak. De verkoop was in 1999 tot 115 miljoen stuks gedaald en bleef in 2000 vrijwel stabiel op dit niveau. |
(64) |
Het marktaandeel van de EG-producenten liet in de beoordelingsperiode een lichte groei zien van 40,1 % in 1998 tot 40,4 % in het onderzoektijdvak, hoewel dit in 1999 en 2000 sterk was gedaald tot achtereenvolgens 37,6 % en 36,2 %. |
(65) |
Terwijl het EG-verbruik in de beoordelingsperiode met 9 % daalde, daalde het verkoopvolume van de EG-producenten met 8 %. De totale omvang van de invoer die was aangegeven als van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Thailand daalde in de beoordelingsperiode met 44 %. De EG-producenten hebben derhalve een iets groter marktaandeel verkregen, terwijl de producten die waren aangegeven als van oorsprong uit de Volksrepubliek China marktaandeel verloren en het marktaandeel van de producten die waren aangegeven als van oorsprong uit Thailand groter werd. |
d) Verkoopprijs en kosten
(66) |
De gewogen gemiddelde verkoopprijs van ringbandmechanismen bij verkoop door de EG-producenten op de EG-markt aan onafhankelijke afnemers daalde in de beoordelingsperiode van 206 EUR per 1 000 stuks in 1998 tot 190 EUR in 1999, 177 EUR in 2000 en 174 EUR in het onderzoektijdvak, d.w.z. met 16 % over de gehele periode. Eerst in juni 2002 werden antidumpingmaatregelen vastgesteld ten aanzien van ringbandmechanismen uit Indonesië, zodat niet kan worden uitgesloten dat de invoer uit Indonesië van invloed was op de prijsontwikkeling in de beoordelingsperiode. |
(67) |
De prijs van de voornaamste grondstoffen (staalband en staaldraad) volgde deze daling niet. De arbeidskosten, die meer dan twee vijfde van de totale kosten uitmaken, gaven in de beoordelingsperiode een sterke daling te zien. |
e) Winstgevendheid
(68) |
Omdat bepaalde factoren die geen beeld geven van de normale bedrijfsresultaten (met name de afschrijving van de goodwill na een overname) in dit geval wel belangrijk waren, werden de bedrijfsresultaten vóór de afschrijving van de goodwill als een betere indicator beschouwd dan de winst vóór belasting om de winstgevendheid van de EG-producenten te beoordelen. De EG-producenten hebben voortdurend geringe winsten gemaakt bij de verkoop aan onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap. De winstgevendheid liet een verbetering zien van 0-3 % in 1998 tot 3,1-6 % in 1999 en daalde abrupt tot 0-3 % in 2000 en bleef in het onderzoektijdvak onder de -3 %. Deze negatieve resultaten hebben zeker bijgedragen tot het feit dat beide betrokken ondernemingen failliet gingen: Koloman Handler AG in juli 2001 en Krause Ringbuchtechnik GmbH in april 2002 (d.w.z. kort na het einde van het onderzoektijdvak). |
f) Investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken
(69) |
De analyse van de investeringen was vooral gericht op investeringen in fabrieken en machines, die in het onderzoektijdvak meer dan 90 % van de totale investeringen uitmaakten. De investeringen in goodwill werden buiten beschouwing gelaten omdat deze geen beeld geven van de bedrijfsresultaten over een aantal jaren omdat die investering het resultaat was van een eenmalige overname. Investeringen in fabrieken en machines daalden in de beoordelingsperiode met 65 %. Deze investeringen daalden tot indexcijfer 52 in 1999, 48 in 2000 en 35 in het onderzoektijdvak. |
(70) |
Het vermogen van de EG-producenten om kapitaal aan te trekken werd aangetast door de aanhoudend slechte winstgevendheid. |
g) Rendement van de investeringen
(71) |
Omdat de opbrengst van het aandelenkapitaal in 2000 negatief werd en beide EG-producenten vervolgens failliet gingen, werd, om het rendement van de investeringen te bepalen, gebruik gemaakt van het rendement op het totale vermogen („ROTA”). Het ROTA was in 1998 en 1999 stabiel (tussen 0 en 3 %) en daalde vervolgens tot 0-5 % in 2000 en was in het onderzoektijdvak lager dan -10 %. |
h) Kasstroom
(72) |
Uit de analyse van de vereenvoudigde nettokasstroom, d.w.z. bedrijfswinst plus afschrijving (met uitzondering van de afschrijving van de goodwill) blijkt dat deze zich op soortgelijke wijze ontwikkelde als de winstmarge. De kasstroom steeg van indexcijfer 100 in 1998 tot 126 in 1999 om vervolgens te dalen tot 62 in 2000 en tot -65 in het onderzoektijdvak. |
i) Werkgelegenheid, productiviteit en lonen
(73) |
De werkgelegenheid (voltijdbanen) daalde in elk jaar van de beoordelingsperiode, van indexcijfer 100 in 1998 tot 86 in 1999, 82 in 2000 en 77 in het onderzoektijdvak. |
(74) |
De productiviteit, gemeten in 1 000 stuks per werknemer, gaf in de beoordelingsperiode een verbetering te zien van 8 %, terwijl de arbeidskosten per productie-eenheid, gemeten in EUR per kg, in dezelfde periode met 12 % daalden. |
j) Omvang van de huidige dumpingmarge
(75) |
Voor het onderzoektijdvak werd geen dumping vastgesteld bij de invoer van het betrokken product aangegeven als van oorsprong uit de Volksrepubliek China omdat het onderzoek betrekking had op een kleine en niet-representatieve reeks ringbandmechanismen. Voorts kon geen absolute uitspraak worden gedaan over de dumping van ringbandmechanismen aangegeven als van oorsprong uit Thailand omdat het dumpingaspect onvoldoende was onderzocht (het OLAF-onderzoek had betrekking op de oorsprong en niet op dumping). Er kon derhalve geen uitspraak worden gedaan over de omvang van de feitelijke dumpingmarge. |
5. Conclusie
(76) |
De EG-producenten verkeerden in de beoordelingsperiode in een precaire situatie. Dit wordt geïllustreerd door de dalende winstgevendheid (of, in andere woorden, de toenemende verliezen na 1999) bij een teruglopende verkoop tegen steeds lagere prijzen. |
(77) |
De precaire situatie van de EG-producenten in het onderzoektijdvak was het resultaat van verschillende gebeurtenissen in het verleden zoals i) de invoer met dumping uit de Volksrepubliek China totdat in januari 1997 antidumpingmaatregelen werden genomen; ii) de absorptie van deze maatregelen zoals vastgesteld in oktober 2000; iii) de invoer met dumping uit Indonesië totdat in juni 2002 antidumpingmaatregelen werden genomen; iv) de ontduiking van de antidumpingmaatregelen door verzending via Thailand (OLAF-onderzoek). Na een onderzoek in verband met het ontduiken van de antidumpingrechten werden de bij Verordening (EG) nr. 119/97 ingestelde antidumpingrechten uitgebreid tot het betrokken product dat vanuit Vietnam was verzonden (zie overweging 4). Hieruit blijkt dat de EG-producenten in de beoordelingsperiode steeds met dumping hadden te maken en niet de kans kregen zich te herstellen. De daling van het EG-verbruik was gering en kan derhalve op zich geen verklaring vormen voor de precaire situatie van de EG-producenten. |
F. WAARSCHIJNLIJKHEID VAN EEN HERHALING VAN SCHADE
1. Gevolgen van de verwachte stijging van de invoer met dumping
(78) |
De Chinese producenten/exporteurs verkochten in het onderzoektijdvak van het oorspronkelijke onderzoek (d.w.z. 1 oktober 1994 tot en met 30 september 1995), 126 miljoen stuks op de EG-markt (waarvan twee vijfde door WWS). In 2001, het onderzoektijdvak van het huidige onderzoek, verkochten zij 5 miljoen stuks die waren aangegeven als van oorsprong uit de Volksrepubliek China. Daar er een aanzienlijke reservecapaciteit is in de Volksrepubliek China (terwijl de Chinese uitvoer naar derde landen in omvang afneemt) en uit het gedrag van de Chinese producenten/exporteurs steeds blijkt dat zij bereid zijn tegen schadeveroorzakende dumpingprijzen te verkopen om marktaandeel te verkrijgen, zal de schadelijke dumping waarschijnlijk worden voortgezet of herhaald indien de antidumpingmaatregelen vervallen. |
(79) |
De EG-markt is de enige markt waar de Chinese producenten/exporteurs hun marktaandeel nog kunnen uitbreiden omdat de overige markten reeds worden voorzien door Chinese producenten of ondernemingen in derde landen die in handen zijn van Chinese producenten. De EG-producenten zijn niet sterk vertegenwoordigd op de meest belangrijke markten buiten de Gemeenschap waar vrijwel uitsluitend ringbandmechanismen worden verkocht uit de Volksrepubliek China of afkomstig van ondernemingen die in handen zijn van Chinese producenten/exporteurs. De prijsdruk door het betrokken product uit de Volksrepubliek China zal waarschijnlijk sterk toenemen indien de thans geldende antidumpingmaatregelen vervallen zoals blijkt uit de analyse in het kader van het anti-absorptieonderzoek. Omdat WWS een groot deel van het voor haar geldende antidumpingrecht (32,5 %) kon absorberen en de overige Chinese ondernemingen, waarvoor een antidumpingrecht van 39,4 % gold, hier ook in slaagden, is het zeer waarschijnlijk dat zij de sterke druk die zij reeds uitoefenen op de prijzen in de Gemeenschap in afwezigheid van antidumpingmaatregelen nog zullen versterken. |
(80) |
In de beoordelingsperiode daalde de gemiddelde prijs van ringbandmechanismen die waren aangegeven als van oorsprong uit Thailand met 9 % en de gemiddelde verkoopprijs van een Europese distributeur van als van oorsprong uit Thailand aangegeven ringbandmechanismen bleek ongeveer 12 % lager te zijn dan de gewogen gemiddelde verkoopprijs van de EG-producenten. |
(81) |
Wat de invoer uit andere derde landen betreft, moet worden vermeld dat Hongarije sedert 1 mei 2004 deel uitmaakt van de Gemeenschap. De fabrieken in India en Indonesië zijn beide in handen van Chinese producenten/exporteurs. Wanneer de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de Volksrepubliek China vervallen, zal het minder aantrekkelijk worden voor de producenten/exporteurs in India en Indonesië om naar de Gemeenschap uit te voeren, omdat de invoer met dumping rechtstreeks uit de Volksrepubliek China in dat geval waarschijnlijk een sterke stijging zal vertonen. |
(82) |
Gezien de reeds precaire situatie van de EG-producenten zal een dergelijke sterke toename van de invoer met dumping uit de Volksrepubliek China in combinatie met de aanzienlijke prijsonderbieding ongetwijfeld ernstige gevolgen hebben voor de EG-producenten. Gezien de ervaring met antidumping- en antisubsidieonderzoeken die betrekking hebben op ringbandmechanismen, zal het vervallen van de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de Volksrepubliek China naar alle waarschijnlijkheid leiden tot een verdere en aanmerkelijke verslechtering van de situatie van de EG-producenten. |
2. Conclusie
(83) |
Gelet op het voorgaande is het waarschijnlijk dat wanneer de antidumpingmaatregelen vervallen de invoer van ringbandmechanismen uit de Volksrepubliek China sterk zal stijgen en de verkoopprijzen sterk zullen dalen. Op de markt voor ringbandmechanismen worden vooral standaardproducten verkocht, zodat vooral op prijs wordt geconcurreerd. |
(84) |
Gezien de situatie op de EG-markt is het derhalve waarschijnlijk dat een stijging van de invoer tegen lage dumpingprijzen tot verdere druk zal leiden op de prijzen van de EG-producenten. Dit zal weer leiden tot een verdere achteruitgang van de financiële situatie van deze producenten en zeer waarschijnlijk tot een faillissement en de sluiting van de enige overgebleven fabriek. |
(85) |
Wanneer de maatregelen vervallen, zal de voornaamste belemmering voor de Chinese producenten/exporteurs om hun producten tegen dumpingprijzen naar de EG-markt uit te voeren wegvallen. |
(86) |
De conclusie is derhalve dat waarschijnlijk weer schade zal ontstaan door invoer met dumping uit de Volksrepubliek China. |
G. BELANG VAN DE GEMEENSCHAP
1. Inleiding
(87) |
Onderzocht werd of er dwingende redenen waren die tot de conclusie leiden dat het niet in het belang is van de Gemeenschap om de bestaande antidumpingmaatregelen te handhaven. Overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening werd derhalve aan de hand van het voorgelegde bewijsmateriaal onderzocht welke gevolgen een handhaving of het vervallen van de maatregelen zou hebben voor alle belanghebbenden. |
(88) |
Om de gevolgen te beoordelen van een handhaving van de maatregelen werden alle belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun standpunt overeenkomstig artikel 21, lid 2, van de basisverordening bekend te maken. Alleen de medewerkende EG-producenten en twee onafhankelijke importeurs hebben de vragenlijst beantwoord. Drie verwerkende bedrijven hebben opmerkingen toegezonden, maar hebben de vragenlijst niet beantwoord en evenmin bewijsmateriaal toegezonden. |
(89) |
Volgens artikel 21, lid 7, van de basisverordening worden inlichtingen slechts in aanmerking genomen indien zij met bewijsmateriaal zijn gestaafd. Omdat de verwerkende bedrijven die hadden verklaard dat het niet in het belang was van de Gemeenschap om de antidumpingmaatregelen te handhaven hun verklaring niet met bewijsmateriaal hadden gestaafd, konden hieruit geen conclusies worden getrokken. |
(90) |
De eerder ingestelde antidumpingmaatregelen hadden een sterke daling tot gevolg van de invoer van het betrokken product aangegeven als van oorsprong uit de Volksrepubliek China, met name na het aanscherpen van de maatregelen naar aanleiding van de bevindingen inzake absorptie. Dit leidde echter weer tot een sterke stijging van de invoer van ringbandmechanismen uit andere derde landen of die werd aangegeven als van oorsprong uit andere derde landen. |
2. Belangen van de EG-producenten
(91) |
De groep waartoe de indieners van het verzoek behoren is de enige EG-producent van ringbandmechanismen met een productie van enige omvang. Zij bevinden zich in een moeilijke situatie door de invoer van goedkope producten die vaak tegen dumpingprijzen worden verkocht of die zijn gesubsidieerd. Na hun faillissement te hebben aangevraagd hebben zij hun onderneming gesaneerd hetgeen echter niet kon voorkomen dat de faillissementsprocedure in het laatste kwartaal van 2003 werd voortgezet. De EG-producenten trachten een gezonde onderneming op te bouwen die de concurrentie met Chinese producenten/exporteurs op de wereldmarkt het hoofd kan bieden. Indien de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer uit de Volksrepubliek China vervallen, is dit een ernstige aantasting van deze strategie omdat de Chinese producenten/exporteurs in het verleden hebben laten zien dat zij hun prijzen zullen verlagen tot dumpingniveau om marktaandeel te verkrijgen. Omdat de bestaande maatregelen minder doelmatig waren als gevolg van de absorptie van de rechten en door de invoer met dumping of met subsidie uit Indonesië, zouden de huidige saneringsmaatregelen van de EG-producenten bij het vervallen van de antidumpingmaatregelen niet kunnen worden voortgezet. |
(92) |
De EG-producenten hebben een lange traditie maar kunnen waarschijnlijk niet blijven voortbestaan indien de huidige saneringsmaatregelen falen. Robert Krause GmbH & Co. KG vroeg in januari 1998 zijn faillissement aan. De opvolger Krause Ringbuchtechnik GmbH, in het bezit van Wilhelm vom Hoffe Drahtwerke GmbH sedert juni 1998 vroeg in april 2002 zijn faillissement aan. Ringbuchtechnik Produktionsgesellschaft GmbH nam de activa en het personeel van laatstgenoemde over maar zal na de aanvraag voor het inleiden van de faillissementsprocedures de productie waarschijnlijk niet hervatten. SX Bürowaren Produktions- und Handels GmbH zet de traditie van Koloman Handler AG voort. Nog een faillissement zal waarschijnlijk het einde betekenen van de EG-producenten. Wanneer de EG-producenten zullen ophouden met de productie van ringbandmechanismen, dan zal de expertise van meer dan een eeuw verloren gaan en zullen de nog resterende banen verdwijnen. |
(93) |
Bij een handhaving van de maatregelen zal de bedrijfstak van de Gemeenschap waarschijnlijk in staat zijn zijn marktaandeel te vergroten en de productiekosten omlaag en de winstgevendheid omhoog te brengen. De prijzen zullen waarschijnlijk geen ingrijpende wijzigingen ondergaan, maar het verkoopvolume kan aanmerkelijk stijgen. Door de sanering kan de concurrentiepositie, de productieplanning, de onderhandelingspositie ten aanzien van leveranciers en de verkoopactiviteiten worden verbeterd. Al deze maatregelen zullen bijdragen tot een kostenverlaging. De bedrijfstak van de Gemeenschap is gezond, omdat deze zelfs na een aantal faillissementen nog steeds een aanzienlijk deel van de EG-markt kan voorzien, met name in combinatie met de productie in Hongarije die sinds 1 mei 2004 deel uitmaakt van de EG-productie. |
(94) |
SX Bürowaren Produktions- und Handels GmbH heeft Bensons overgenomen, een firma die zich reeds lang bezighoudt met de handel in ringbandmechanismen met ondernemingen in Nederland, Singapore, het Verenigd Koninkrijk en de VS. Hieruit blijkt dat deze EG-producent zijn aandeel op de wereldmarkt wil vergroten en de sanering ernstig neemt. |
(95) |
De voornaamste punten die na de mededeling van de bevindingen van het onderzoek naar voren werden gebracht zijn de volgende: in de eerste plaats ontstaat er een risico dat de EG-producent misbruik gaat maken van een dominante positie. De Commissie heeft evenwel geen kennis van een anti-kartelprocedure ten aanzien van de betrokken ondernemingen. |
(96) |
In de tweede plaats werd aangevoerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap nu banden heeft met een Chinese exporteur en dat Bensons, de importeur die nu deel uitmaakt van de bedrijfstak van de Gemeenschap, het alleenrecht heeft op de verkoop van producten van WWS, een Chinese exporteur die tevens zeggenschap heeft over de productie in India. |
(97) |
Bensons en WWS hebben inderdaad een leveringsovereenkomst ondertekend die aanvankelijk de overdracht inhield van de intellectuele eigendomsrechten van WWS naar Bensons alsmede de overdracht van aandelen van Benson naar WWS. Deze overdrachten hebben echter niet plaatsgevonden. De overeenkomst houdt geen exclusiviteit in tussen Bensons en WWS maar stipuleert dat Bensons prioriteit krijgt en de exclusieve distributeur wordt wanneer een bepaalde leverancier zijn activiteiten staakt. Deze relatie kan derhalve niet worden bevestigd. |
3. Belangen van de importeurs
(98) |
De twee enige onafhankelijke importeurs die medewerking verleenden werden in augustus 2002 overgenomen door SX Bürowaren Produktions- und Handels GmbH en hadden dus na het onderzoektijdvak banden met de EG-producenten. In het algemeen wordt geen rekening gehouden met gebeurtenissen na het onderzoektijdvak. Omdat het hier echter om een bijzonder geval gaat, namelijk een belangrijke overname die van blijvende aard is, zou er wel rekening mee moeten worden gehouden. Deze importeurs hebben nu dezelfde belangen als de EG-producenten omdat zij verbonden ondernemingen zijn. |
(99) |
Geen enkele andere onafhankelijke importeur verleende medewerking aan het onderzoek. Dit zou erop wijzen dat zij geen aanmerkelijke gevolgen ondervinden van de bestaande maatregelen. |
4. Belangen van de verwerkende bedrijven
(100) |
Geen van de verwerkende bedrijven verleende medewerking aan het onderzoek. Dit zou erop wijzen dat zij geen aanmerkelijke gevolgen ondervinden van de maatregelen. Handhaving van antidumpingmaatregelen zal de situatie van deze bedrijven waarschijnlijk niet verslechteren. |
(101) |
De productie van een aantal producenten van mappen ging in de beoordelingsperiode achteruit of zij sloten hun productiefaciliteiten in de Gemeenschap. In een aantal gevallen verplaatsten zij hun productiecapaciteit buiten de Gemeenschap, hoofdzakelijk naar Oost-Europese landen, of breidden zij hun productiecapaciteit in deze landen uit. De redenen waren hoofdzakelijk de lage arbeidskosten en de geringe afstand van deze landen tot de EG-markt, in combinatie met het vooruitzicht dat deze landen op 1 mei 2004 lid zouden worden van de Europese Unie. De verwerkende bedrijven konden in de beoordelingsperiode profiteren van de prijsdaling van door de EG-producenten vervaardigde ringbandmechanismen en in die periode werden goedkope ringbandmechanismen vanuit India, Indonesië en Thailand ingevoerd die niet onderworpen waren aan antidumpingrechten. |
(102) |
Indien de bedrijfstak van de Gemeenschap zou ophouden te bestaan, zouden de verwerkende bedrijven vrijwel volledig afhankelijk worden van invoer uit de Volksrepubliek China en/of van Chinese dochterondernemingen in andere landen. De Chinese producenten/exporteurs zouden dan hun prijzen op markten buiten de Volksrepubliek China aanzienlijk kunnen verhogen, hetgeen een ernstige bedreiging zou kunnen vormen voor het concurrentievermogen van de verwerkende bedrijven. De EG-producenten hebben geen belang bij een prijsbeleid dat zou bijdragen tot de sluiting van de mappenfabrieken in de Gemeenschap omdat de EG-producenten in een veel zwakkere positie zijn wanneer ze buiten de Gemeenschap moeten concurreren met Chinese producenten/exporteurs en hun dochterondernemingen. |
(103) |
Zelfs indien de antidumpingmaatregelen worden gehandhaafd, dan zijn er nog steeds andere aanbieders op de markt. De antidumpingmaatregelen die momenteel van toepassing zijn op ringbandmechanismen uit de Volksrepubliek China hebben niet geleid tot een tekort aan ringbandmechanismen op de EG-markt. |
5. Belangen van de toeleveringsbedrijven
(104) |
Leveranciers van staaldraad en staalband verkopen een verwaarloosbaar percentage van hun productie aan de EG-producenten van ringbandmechanismen en het resultaat van deze procedure is op hen niet van invloed. Geen van deze bedrijven heeft zich als belanghebbende aangemeld. |
6. Concurrentie en handelsverstorende gevolgen
(105) |
Over de gevolgen van het vervallen van de maatregelen voor de concurrentie in de Gemeenschap, moet worden opgemerkt dat er in de gehele wereld slechts een klein aantal producenten van ringbandmechanismen zijn, voornamelijk Chinese producenten of producenten die in handen zijn van de Chinese producenten/exporteurs. Het verdwijnen van de weinige producenten die niet in handen zijn van Chinese ondernemingen zou derhalve negatieve gevolgen hebben voor de concurrentie in de Gemeenschap. |
7. Conclusie
(106) |
Gelet op voorgaande feiten en overwegingen, is de conclusie dat er geen dwingende redenen zijn om de thans geldende antidumpingmaatregelen niet te handhaven. |
H. ANTIDUMPINGMAATREGELEN
(107) |
Gelet op het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de antidumpingmaatregelen op ringbandmechanismen uit de Volksrepubliek China die zijn ingesteld bij Verordening (EG) nr. 119/97, als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2100/2000, moeten worden gehandhaafd overeenkomstig artikel 11, leden 2 en 6, van de basisverordening. |
(108) |
Gezien de lange duur van het onderzoek wordt het passend geacht de maatregelen te beperken tot vier jaar, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde ringbandmechanismen, ingedeeld onder GN-code ex 8305 10 00, van oorsprong uit de Volksrepubliek China.
In deze verordening wordt verstaan onder ringbandmechanismen twee rechthoekige stalen plaatjes of draden met, hierop bevestigd, minstens vier halve ringen van staaldraad die met een stalen dekplaatje samen worden gehouden. Het mechanisme kan worden geopend hetzij door aan de halve ringen te trekken, hetzij door een klein stalen trekkermechanisme te bedienen dat aan het ringbandmechanisme is bevestigd.
2. Het recht dat van toepassing is op de nettoprijs franco grens-Gemeenschap, vóór inklaring, is als volgt:
a) |
voor mechanismen met 17 en 23 ringen (TARIC-codes 8305100021, 8305100022 en 8305100029), is het recht gelijk aan het verschil tussen de minimuminvoerprijs van 325 EUR per 1 000 stuks en de nettoprijs franco grens-Gemeenschap, vóór inklaring, indien deze lager is; |
b) |
voor andere mechanismen dan die met 17 of 23 ringen (TARIC-codes 8305100011, 8305100012 en 8305100019)
|
Tenzij anders vermeld, zijn de bepalingen inzake douanerechten van toepassing.
Artikel 2
Het antidumpingrecht wordt ingesteld voor een periode van vier jaar met ingang van de inwerkingtreding van deze verordening.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 29 november 2004.
Voor de Raad
De voorzitter
L. J. BRINKHORST
(1) PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 461/2004 (PB L 77 van 13.3.2004, blz. 12).
(2) PB L 22 van 24.1.1997, blz. 1.
(3) PB L 250 van 5.10.2000, blz. 1.
(4) PB L 150 van 8.6.2002, blz. 1 en blz. 17.
(5) PB L 232 van 1.7.2004, blz. 1.
(6) PB L 127 van 29.4.2004, blz. 67.
(7) PB C 122 van 25.4.2001, blz. 2.
(8) PB C 21 van 24.1.2002, blz. 25.
(9) De gegevens worden in indexvorm (1998=100) of binnen een bepaalde bandbreedte weergegeven wanneer ze van vertrouwelijke aard zijn.
4.12.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 359/23 |
VERORDENING (EG) Nr. 2075/2004 VAN DE COMMISSIE
van 3 december 2004
tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt. |
(2) |
Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op 4 december 2004.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 3 december 2004.
Voor de Commissie
J. M. SILVA RODRÍGUEZ
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
(1) PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1947/2002 (PB L 299 van 1.11.2002, blz. 17).
BIJLAGE
bij de verordening van de Commissie van 3 december 2004 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
052 |
115,6 |
204 |
94,9 |
|
999 |
105,3 |
|
0707 00 05 |
052 |
106,6 |
204 |
32,5 |
|
999 |
69,6 |
|
0709 90 70 |
052 |
97,8 |
204 |
71,6 |
|
999 |
84,7 |
|
0805 10 10, 0805 10 30, 0805 10 50 |
388 |
43,9 |
999 |
43,9 |
|
0805 20 10 |
204 |
68,0 |
999 |
68,0 |
|
0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90 |
052 |
67,0 |
204 |
57,0 |
|
624 |
95,8 |
|
720 |
30,1 |
|
999 |
62,5 |
|
0805 50 10 |
052 |
58,9 |
528 |
25,5 |
|
999 |
42,2 |
|
0808 10 20, 0808 10 50, 0808 10 90 |
052 |
90,5 |
388 |
138,0 |
|
400 |
81,3 |
|
404 |
87,3 |
|
512 |
104,5 |
|
720 |
76,7 |
|
804 |
107,6 |
|
999 |
98,0 |
|
0808 20 50 |
720 |
66,4 |
999 |
66,4 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 2081/2003 van de Commissie (PB L 313 van 28.11.2003, blz. 11). De code „999” staat voor „andere oorsprong”.
4.12.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 359/25 |
VERORDENING (EG) Nr. 2076/2004 VAN DE COMMISSIE
van 3 december 2004
tot eerste aanpassing van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2003/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake meststoffen (EDDHSA en tripelsuperfosfaat)
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 2003/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 inzake meststoffen (1), en met name op artikel 31, leden 1 en 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 2003/2003 bepaalt dat een meststof die tot een in bijlage I bij die verordening vermeld type meststoffen behoort en aan de in die verordening vastgestelde voorwaarden voldoet, als „EG-meststof” mag worden aangeduid. |
(2) |
Tot de in tabel A.2 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2003/2003 vermelde fosfaatmeststoffen behoort tripelsuperfosfaat (TSP); een van de criteria voor zijn etikettering is „fosforzuuranhydride, oplosbaar in neutraal ammoniumcitraat, waarvan ten minste 93 % van het aangegeven P2O5-gehalte oplosbaar is in water”. |
(3) |
Hoe beter TSP in water oplosbaar is, hoe beter de agronomische effectiviteit. Vroeger was er in de Europese bodem in het algemeen sprake van een fosfortekort, zodat een hoge minimumwaarde voor de oplosbaarheid in water van 93 % gerechtvaardigd was om hierin verbetering te brengen. |
(4) |
Thans hebben veel bodems niet langer een fosfortekort, en is, hoewel voor veel bodemomstandigheden of gewassen TSP met een minimale oplosbaarheid in water van 93 % nog steeds wenselijk is, TSP met een minimale oplosbaarheid in water van 85 % voor veel Europese bodems en gewassen even effectief. |
(5) |
TSP-gebruikers moeten derhalve de mogelijkheid krijgen om, afhankelijk van de bodem ter plaatse en het gewas, te kiezen tussen TSP met een minimale oplosbaarheid in water van 85 % of TSP met een betere oplosbaarheid. De rubriek over TSP in tabel A.2 in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2003/2003 moet dienovereenkomstig worden aangepast. |
(6) |
Natriumzout van EDDHSA en condensatieproducten daarvan (EDDHSA) worden, vooral in Spanje, Frankrijk en Italië, al 15 jaar gebruikt als organische chelaatvormer voor micronutriënten. De ervaring toont aan dat het een doeltreffende meststof is die het milieu geen schade toebrengt. |
(7) |
Met name wordt met EDDHSA gechelateerd ijzer gebruikt om ijzertekorten en ijzerchlorose te verhelpen. Het wordt aanbevolen voor allerlei plantensoorten en met name voor fruitbomen: citrusvruchten, abrikozen, avocado's, pruimen en perziken. Ook wordt het gebruikt voor druiven, kleinfruit en aardbeien. |
(8) |
Bestrijding van ijzerchlorose en zijn symptomen zorgt ervoor dat het gebladerte groen is en het te oogsten fruit goed groeit en zich goed ontwikkelt. |
(9) |
EDDSHA wordt in de bodem vrij langzaam afgebroken, maar hierbij ontstaan geen gevaarlijke stoffen. Gebruik van de stof leidt ook niet tot problemen in verband met de saliniteit van de bodem. |
(10) |
EDDSHA moet daarom worden toegevoegd aan de lijst van toegelaten organische chelaatvormers voor micronutriënten in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2003/2003. |
(11) |
Verordening (EG) nr. 2003/2003 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(12) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2003/2003 ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2003/2003 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 3 december 2004.
Voor de Commissie
Günter VERHEUGEN
Lid van de Commissie
(1) PB L 304 van 21.11.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 885/2004 van de Raad (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 1).
BIJLAGE
Verordening (EG) nr. 2003/2003 wordt als volgt gewijzigd:
Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:
a) |
In tabel A.2. wordt rubriek 2(c) over „Tripelsuperfosfaat” vervangen door:
|
b) |
Aan punt E.3.1 wordt de volgende rubriek toegevoegd:
|
4.12.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 359/28 |
VERORDENING (EG) Nr. 2077/2004 VAN DE COMMISSIE
van 3 december 2004
houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het gebruik van technische hulpstoffen
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (1), en met name op artikel 2, vijftiende streepje, derde zin,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In het licht van nieuwe informatie en ontwikkelingen van de techniek waarover het „Technology and Economic Assessment Panel” verslag heeft gedaan in zijn voortgangsrapport van april 2002 (2) over gereguleerde stoffen die als technische hulpstoffen worden gebruikt, dient bijlage VI van Verordening (EG) nr. 2037/2000 te worden gewijzigd overeenkomstig Besluit X/14 (3) en Besluit XV/6 (4), respectievelijk aangenomen op de tiende (1998) en vijftiende (2003) vergadering van de partijen bij het Protocol van Montreal. |
(2) |
In het bijzonder wordt bij Besluit XV/6 het gebruik van tetrachloorkoolstof als technische hulpstof voor de productie van cyclodime (een oplosmiddel) toegevoegd en worden het gebruik van CFK-113 als technische hulpstof voor de vervaardiging van vinorelbine (een farmaceutisch product) en het gebruik van tetrachloorkoolstof als technische hulpstof bij de productie van tralometrine (een insecticide) geschrapt. |
(3) |
Verordening (EG) nr. 2037/2000 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(4) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 18, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2037/2000 ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage VI van Verordening (EG) nr. 2037/2000 wordt vervangen door de gewijzigde tekst die in de bijlage van deze verordening is opgenomen.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 3 december 2004.
Voor de Commissie
Stavros DIMAS
Lid van de Commissie
(1) PB L 244 van 29.9.2000, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1804/2003 (PB L 265 van 16.10.2003, blz. 1).
(2) Rapport van het „Technology and Economic Assessment Panel”, april 2002, deel 1, Voortgangsrapport over technische hulpstoffen.
(3) Tiende vergadering van de partijen bij het Protocol van Montreal, 1998, Besluit X/14: Technische hulpstoffen.
(4) Vijftiende vergadering van de partijen bij het Protocol van Montreal, 2003, Besluit XV/6: Lijst van toepassingen van gereguleerde stoffen als technische hulpstoffen.
BIJLAGE
„BIJLAGE VI
Processen waarbij gereguleerde stoffen worden gebruikt als technische hulpstof in de zin van artikel 2, vijftiende streepje
a) |
gebruik van tetrachloorkoolstof voor de verwijdering van trichloorstikstof bij de productie van chloor en natriumhydroxide; |
b) |
gebruik van tetrachloorkoolstof bij de terugwinning van chloor in de afvoergassen bij de productie van chloor; |
c) |
gebruik van tetrachloorkoolstof bij de vervaardiging van chloorrubber; |
d) |
gebruik van tetrachloorkoolstof bij de vervaardiging van isobutylacetofenon (ibuprofeen-pijnstiller); |
e) |
gebruik van tetrachloorkoolstof bij de vervaardiging van polyfenyleentereftalamide; |
f) |
gebruik van chloorfluorkoolstof-11 bij de vervaardiging van dunne synthetische polyolefinevezelfilm; |
g) |
gebruik van chloorfluorkoolstof-12 bij de fotochemische synthese van perfluorpolyetherpolyperoxide-voorlopers van Z-perfluorpolyethers en bifunctionele derivaten; |
h) |
gebruik van chloorfluorkoolstof-113 bij de reductie van het tussenproduct perfluorpolyetherpolyperoxide voor de productie van perfluorpolyetherdiesters; |
i) |
gebruik van chloorfluorkoolstof-113 bij de vervaardiging van hoogwaardige perfluorpolyetherdiolen; |
j) |
gebruik van tetrachloorkoolstof bij de productie van cyclodime; |
k) |
gebruik van chloorfluorkoolwaterstoffen bij de in de punten a) tot en met j) genoemde processen ter vervanging van chloorfluorkoolstoffen of tetrachloorkoolstof.”. |
4.12.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 359/30 |
RICHTLIJN 2004/106/EG VAN DE RAAD
van 16 november 2004
tot wijziging van Richtlijn 77/799/EEG betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, bepaalde accijnzen en heffingen op verzekeringspremies alsmede van Richtlijn 92/12/EEG betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 93,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Parlement (1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Op gemeenschappelijke beginselen gebaseerde nauwere samenwerking tussen de belastingdiensten binnen de Gemeenschap en tussen deze diensten en de Commissie is nodig om accijnsfraude doeltreffend te bestrijden. |
(2) |
Te dien einde werden alle bepalingen ter vergemakkelijking van de administratieve samenwerking inzake accijnzen die zijn opgenomen in Richtlijn 77/799/EEG (3) alsmede in Richtlijn 92/12/EEG (4), samengebracht in Verordening (EG) nr. 2073/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2004 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de accijnzen (5), met uitzondering van de wederzijdse bijstand als bepaald in Richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (6). |
(3) |
In Richtlijn 2004/56/EG van de Raad van 21 april 2004 tot wijziging van Richtlijn 77/799/EEG (7) is bepaald dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om vóór 1 januari 2005 aan die richtlijn te voldoen. Die bepalingen zijn van toepassing op het gebied van de directe belastingen, bepaalde accijnzen en heffingen op verzekeringspremies. Aangezien Richtlijn 77/799/EEG volgens deze richtlijn met ingang van 1 juli 2005 niet meer van toepassing is op accijnzen, is het niet zinvol van de lidstaten te verlangen dat zij bepalingen aannemen die binnenkort niet meer van toepassing zullen zijn. Derhalve moet de lidstaten worden toegestaan de nodige bepalingen om te voldoen aan Richtlijn 2004/56/EG niet aan te nemen met betrekking tot accijnzen, onverminderd de verplichting die bepalingen wel aan te nemen met betrekking tot de andere belastingen waarop Richtlijn 77/799/EEG van toepassing is. |
(4) |
Derhalve dienen de richtlijnen 77/799/EEG en 92/12/EEG dienovereenkomstig te worden gewijzigd, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Richtlijn 77/799/EEG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
De titel wordt vervangen door: |
2) |
In artikel 1 wordt lid 1 vervangen door: „1. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten verstrekken elkaar overeenkomstig deze richtlijn alle inlichtingen die hen van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld op het gebied van de belastingen naar het inkomen en het vermogen alsmede alle inlichtingen met betrekking tot de vaststelling van de heffingen op verzekeringspremies, als bedoeld in artikel 3, zesde streepje, van Richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (8).”. |
Artikel 2
Richtlijn 92/12/EEG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Artikel 15 bis wordt geschrapt. |
2) |
Artikel 15 ter wordt geschrapt. |
3) |
In artikel 19 wordt lid 6 geschrapt. |
Artikel 3
Verwijzingen naar Richtlijn 77/799/EEG wat betreft accijnzen, gelden als verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 2073/2004.
Verwijzingen naar Richtlijn 92/12/EEG wat betreft de administratieve samenwerking op het gebied van de accijnzen, gelden als verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 2073/2004.
Artikel 4
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 30 juni 2005 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Zij passen die bepalingen toe met ingang van 1 juli 2005.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
3. In afwijking van artikel 2 van Richtlijn 2004/56/EG zijn de lidstaten niet verplicht de bepalingen aan te nemen en toe te passen die nodig zijn om aan Richtlijn 2004/56/EG te voldoen met betrekking tot accijnzen.
Artikel 5
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 6
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 16 november 2004.
Voor de Raad
De voorzitter
G. ZALM
(1) Advies uitgebracht op 1 april 2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(2) Advies uitgebracht op 31 maart 2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(3) PB L 336 van 27.12.1977, blz. 15. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/56/EG (PB L 127 van 29.4.2004, blz. 70).
(4) PB L 76 van 23.3.1992, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).
(5) Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.
(6) PB L 73 van 19.3.76, blz. 18. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
(7) PB L 127 van 29.4.2004, blz. 70.
(8) PB L 73 van 19.3.1976, blz. 18. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing
Raad
4.12.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 359/32 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 2 november 2004
betreffende de ondertekening van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Andorra waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling, alsmede de goedkeuring en ondertekening van de bijbehorende gezamenlijke intentieverklaring
(2004/828/EG)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 94 juncto artikel 300, lid 2, eerste alinea,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Op 16 oktober 2001 heeft de Raad de Commissie gemachtigd onderhandelingen te voeren met het Vorstendom Andorra over een overeenkomst om te bereiken dat die staat maatregelen aanneemt van gelijke strekking als die welke binnen de Gemeenschap moeten worden toegepast met het oog op effectieve belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling. |
(2) |
De tekst van de overeenkomst die het resultaat is van deze onderhandelingen is in overeenstemming met de door de Raad vastgestelde onderhandelingsrichtsnoeren. Aan deze tekst is een gezamenlijke intentieverklaring gehecht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en het Vorstendom Andorra, anderzijds. |
(3) |
Onder voorbehoud van de vaststelling van een besluit betreffende de sluiting van de overeenkomst op een later tijdstip is het wenselijk over te gaan tot de ondertekening van de beide documenten die op 1 juli 2004 zijn geparafeerd, en de bevestiging te hebben van de goedkeuring door de Raad van de gezamenlijke intentieverklaring, |
BESLUIT:
Artikel 1
Onder voorbehoud van de vaststelling, op een later tijdstip, van een besluit betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Andorra waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG (1) van de Raad betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling, is de voorzitter van de Raad gemachtigd de personen aan te wijzen die bevoegd zijn de overeenkomst en de bijbehorende gezamenlijke intentieverklaring te ondertekenen, alsmede de brieven van de Europese Gemeenschap die uitgewisseld moeten worden overeenkomstig artikel 19, lid 2, van de overeenkomst en de laatste alinea van de gezamenlijke intentieverklaring, teneinde de instemming van de Europese Gemeenschap tot uitdrukking te brengen.
De tekst van de gezamenlijke intentieverklaring wordt goedgekeurd door de Raad.
De tekst van de overeenkomst en van de gezamenlijke intentieverklaring zijn bij dit besluit gevoegd.
Artikel 2
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 2 november 2004.
Voor de Raad
De voorzitter
B. R. BOT
(1) PB L 157 van 26.6.2003, blz. 38.
OVEREENKOMST
tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Andorra waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling
DE EUROPESE GEMEENSCHAP
en
HET VORSTENDOM ANDORRA
hierna „overeenkomstsluitende partij” of „overeenkomstsluitende partijen” genoemd,
met het oog op de vaststelling van maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling, hierna „de richtlijn” genoemd, in een kader van samenwerking waarbij rekening wordt gehouden met de legitieme belangen van elk der overeenkomstsluitende partijen alsmede in een context waarin andere derde landen die zich in een vergelijkbare situatie als het Vorstendom Andorra bevinden, eveneens maatregelen van gelijke strekking als die welke in de richtlijn zijn vervat, zullen toepassen,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OVER DE VOLGENDE BEPALINGEN:
Artikel 1
Doel
1. In een kader van samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Andorra worden inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetalingen, verricht in het Vorstendom Andorra ten gunste van uiteindelijk gerechtigden die natuurlijke personen zijn van wie overeenkomstig de in artikel 3 beschreven procedures is vastgesteld dat zij woonachtig zijn in een lidstaat van de Europese Gemeenschap, door de op het grondgebied van het Vorstendom Andorra gevestigde uitbetalende instanties onder de in artikel 7 genoemde voorwaarden aan een bronbelasting onderworpen.
Deze bronbelasting wordt geheven behoudens vrijwillige gegevensverstrekking overeenkomstig het bepaalde in artikel 9. De opbrengsten uit de ter uitvoering van de artikelen 7 en 9 geheven bronbelasting worden overeenkomstig de in artikel 8 vastgestelde regels tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Andorra verdeeld.
Opdat deze overeenkomst van gelijke strekking is als de richtlijn, worden genoemde maatregelen vervolledigd met voorschriften betreffende de uitwisseling van informatie op verzoek, die zijn opgenomen in artikel 12, alsmede met overleg- en toetsingsprocedures zoals beschreven in artikel 13.
2. De overeenkomstsluitende partijen zien erop toe dat deze overeenkomst wordt toegepast. Het Vorstendom Andorra ziet er met name op toe dat de op zijn grondgebied gevestigde uitbetalende instanties de voor de uitvoering van deze overeenkomst noodzakelijke taken uitvoeren en voorziet uitdrukkelijk in de bepalingen met betrekking tot de procedures en de sancties, ongeacht de vestigingsplaats van de debiteur van de rentedragende schuldvordering.
Artikel 2
Definitie van uiteindelijk gerechtigde
1. Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt onder „uiteindelijk gerechtigde” verstaan elke natuurlijke persoon die een rentebetaling ontvangt, of ten gunste van wie een rentebetaling wordt bewerkstelligd, tenzij deze aantoont dat de rentebetaling niet te zijner gunste is ontvangen of bewerkstelligd, dit wil zeggen:
a) |
dat hij handelt als uitbetalende instantie in de zin van artikel 4, of |
b) |
dat hij handelt namens een rechtspersoon, een entiteit waarvan de winst wordt belast volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen, een instelling voor collectieve belegging in effecten gevestigd in een lidstaat van de Europese Gemeenschap of in het Vorstendom Andorra, of |
c) |
dat hij handelt namens een andere natuurlijke persoon die de uiteindelijk gerechtigde is en hij aan de uitbetalende instantie overeenkomstig artikel 3, lid 1, de identiteit van die uiteindelijk gerechtigde bekendmaakt. |
2. Indien de uitbetalende instantie beschikt over gegevens die doen vermoeden dat de natuurlijke persoon die een rentebetaling ontvangt of ten gunste van wie een rentebetaling wordt bewerkstelligd, niet de uiteindelijk gerechtigde is, moet zij redelijke maatregelen nemen om de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde vast te stellen, overeenkomstig artikel 3, lid 1. Indien de uitbetalende instantie de uiteindelijk gerechtigde niet kan identificeren, behandelt zij de natuurlijke persoon in kwestie als de uiteindelijk gerechtigde.
Artikel 3
Identiteit en woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde
1. De uitbetalende instantie stelt de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde vast, bestaande uit diens naam, voornaam en adres, overeenkomstig de in het Vorstendom Andorra geldende antiwitwasbepalingen.
2. De uitbetalende instantie stelt de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde vast op basis van de normen, die verschillen naar gelang van de aanvang van de betrekkingen tussen de uitbetalende instantie en de gerechtigde van de rente. Behoudens hetgeen volgt, wordt als woonplaats aangemerkt de plaats waar de uiteindelijk gerechtigde zijn vaste adres heeft:
a) |
voor contractuele betrekkingen die zijn aangegaan vóór 1 januari 2004, stelt de uitbetalende instantie de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde vast overeenkomstig de in het Vorstendom Andorra geldende antiwitwasbepalingen; |
b) |
voor contractuele betrekkingen die zijn aangegaan of transacties die bij ontstentenis van contractuele betrekkingen zijn verricht op of na 1 januari 2004, stelt de uitbetalende instantie de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde vast op basis van het adres dat vermeld staat in het officiële identiteitsbewijs of zo nodig op basis van enig ander door de uiteindelijk gerechtigde overgelegd bewijsstuk, volgens de volgende procedure: van natuurlijke personen die een door een lidstaat van de Europese Gemeenschap uitgereikt officieel identiteitsbewijs overleggen en die verklaren ingezetene van een derde land te zijn, wordt de woonplaats vastgesteld op basis van een woonplaatsverklaring of een verblijfsvergunning die is afgegeven door de bevoegde autoriteit van het derde land waarvan de natuurlijke persoon verklaart ingezetene te zijn. Indien deze woonplaatsverklaring of verblijfsvergunning niet wordt overgelegd, wordt de lidstaat van de Europese Gemeenschap die het officiële identiteitsbewijs heeft afgegeven, geacht de woonstaat te zijn. |
Artikel 4
Definitie van uitbetalende instantie
Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt onder „uitbetalende instantie” verstaan elke in het Vorstendom Andorra gevestigde marktdeelnemer die rente uitbetaalt of een rentebetaling bewerkstelligt ten onmiddelijke gunste van de uiteindelijk gerechtigde, ongeacht of deze marktdeelnemer de debiteur is van het rentedragende schuldinstrument of de marktdeelnemer die door de debiteur of de uiteindelijk gerechtigde is belast met het uitbetalen van de rente of het bewerkstelligen van de rentebetaling.
Artikel 5
Definitie van bevoegde autoriteit
1. Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt onder „bevoegde autoriteiten” van de overeenkomstsluitende partijen verstaan de in bijlage I genoemde autoriteiten.
2. Voor derde landen is de bevoegde autoriteit de voor de toepassing van bilaterale of multilaterale belastingverdragen aangewezen autoriteit of, bij ontstentenis daarvan, iedere andere autoriteit die bevoegd is om een fiscale woonplaatsverklaring af te geven.
Artikel 6
Definitie van rentebetaling
1. Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt onder „rentebetaling” verstaan:
a) |
rente, uitbetaald of bijgeschreven op een rekening, die is terug te voeren op enigerlei schuldvordering, al dan niet gedekt door hypotheek of voorzien van een winstdelingsclausule, en met name de opbrengsten van staats- en obligatieleningen, inclusief daaraan gehechte premies en prijzen; boete voor te late betaling wordt niet als rentebetaling aangemerkt; |
b) |
rente die is aangegroeid of gekapitaliseerd op het moment van de verkoop, terugbetaling of aflossing van de onder a) bedoelde schuldvorderingen; |
c) |
inkomsten uit rentebetalingen, hetzij rechtstreeks, hetzij via een entiteit als bedoeld in artikel 4, lid 2, van de richtlijn, uitgekeerd door:
|
d) |
inkomsten die zijn gerealiseerd bij de verkoop, terugbetaling of aflossing van aandelen of bewijzen van deelneming in de volgende instellingen en entiteiten, indien deze rechtstreeks of middellijk via andere hierna bedoelde instellingen voor collectieve belegging of entiteiten meer dan 40 % van hun vermogen beleggen in de onder a) bedoelde schuldvorderingen:
|
Het Vorstendom Andorra beschikt echter slechts over de mogelijkheid de inkomsten vermeld onder d) onder de definitie van rentebetaling te laten vallen voorzover deze inkomsten rechtstreeks of middellijk afkomstig zijn van rentebetalingen in de zin van de punten a) en b).
2. Wat betreft lid 1, onder c) en d), wordt, indien een uitbetalende instantie geen informatie heeft over het deel van de inkomsten dat voortkomt uit rentebetalingen, het volledige bedrag aan inkomsten als rentebetaling aangemerkt.
3. Wat betreft lid 1, onder d), wordt, indien een uitbetalende instantie geen informatie heeft over het percentage van het vermogen dat is belegd in schuldvorderingen of in aandelen of bewijzen van deelneming als omschreven onder dat punt, dat percentage geacht meer dan 40 % te bedragen. Indien zij het bedrag van de door de uiteindelijk gerechtigde gerealiseerde inkomsten niet kan bepalen, worden de inkomsten geacht de opbrengst van de verkoop, aflossing of terugbetaling van de aandelen of bewijzen van deelneming te zijn.
4. Wat betreft lid 1, onder b) en d), kan het Vorstendom Andorra op zijn grondgebied gevestigde uitbetalende instanties ertoe verplichten om de rente over een periode van ten hoogste één jaar op jaarbasis te berekenen, en kan het deze geannualiseerde rente als een rentebetaling beschouwen, zelfs als tijdens die periode geen verkoop, terugbetaling of aflossing heeft plaatsgevonden.
5. Inkomsten met betrekking tot instellingen of entiteiten die maximaal 15 % van hun vermogen hebben belegd in schuldvorderingen in de zin van lid 1, onder a), worden niet aangemerkt als rentebetaling overeenkomstig lid 1, onder c) en d).
6. Het percentage als bedoeld in lid 1, onder d), en in lid 3 wordt vanaf 1 januari 2011 25 %.
7. De in lid 1, onder d), en in lid 5 genoemde percentages worden bepaald aan de hand van de beleggingspolitiek zoals die in het fondsreglement of de statuten van de betrokken instellingen of entiteiten is neergelegd en, bij ontstentenis daarvan, op basis van de feitelijke samenstelling van de beleggingsportefeuille van de instellingen of entiteiten.
Artikel 7
Bronbelasting
1. Indien de uiteindelijk gerechtigde van de rente woonachtig is in een lidstaat van de Europese Gemeenschap, heft het Vorstendom Andorra gedurende de eerste drie jaar van toepassing van deze overeenkomst een bronbelasting tegen een tarief van 15 %, gedurende de volgende drie jaar tegen een tarief van 20 % en daarna tegen een tarief van 35 %.
2. De uitbetalende instantie houdt de bronbelasting op de volgende wijze in:
a) |
in het geval van een rentebetaling in de zin van artikel 6, lid 1, onder a): op de uitbetaalde of bijgeschreven rente; |
b) |
in het geval van een rentebetaling in de zin van artikel 6, lid 1, onder b) of d): op het bedrag van de rente of inkomsten als bedoeld onder die punten, of door een heffing van vergelijkbare omvang, ten laste van de ontvanger, op het totaalbedrag van de opbrengst van de verkoop, terugbetaling of aflossing; |
c) |
in het geval van een rentebetaling in de zin van artikel 6, lid 1, onder c): op het bedrag van de inkomsten als bedoeld onder dat punt; |
d) |
wanneer het Vorstendom Andorra van de keuzemogelijkheid van artikel 6, lid 4, gebruikmaakt: op het bedrag van de op jaarbasis berekende rente. |
3. Voor de toepassing van het bepaalde in lid 2, onder a) en b), wordt de bronbelasting geheven naar rata van de periode dat de uiteindelijk gerechtigde houder van de schuldvordering was. Ingeval de uitbetalende instantie de duur van die periode niet kan vaststellen met de informatie waarover zij beschikt, gaat zij ervan uit dat de uiteindelijk gerechtigde over de gehele periode dat de vordering heeft bestaan, de houder ervan is geweest, tenzij hij de datum van verkrijging aantoont.
4. Belastingen en inhoudingen op eenzelfde rentebetaling, andere dan de inhouding waarin deze overeenkomst voorziet, worden in mindering gebracht op het overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 berekende bedrag van de bronbelasting.
5. Behoudens de bepalingen van artikel 10 belet de inhouding aan de bron door een in het Vorstendom Andorra gevestigde uitbetalende instantie de lidstaat van de Europese Gemeenschap waar de uiteindelijk gerechtigde zijn fiscale woonplaats heeft, niet de inkomsten te belasten overeenkomstig zijn nationale recht.
Indien een belastingplichtige inkomsten uit rente, uitgekeerd door een in het Vorstendom Andorra gevestigde uitbetalende instantie, meldt aan de belastingautoriteiten van de lidstaat van de Europese Gemeenschap waar hij woonachtig is, worden deze inkomsten uit rente in die lidstaat tegen dezelfde tarieven belast als die welke worden toegepast op de rente die in die lidstaat wordt ontvangen.
Artikel 8
Verdeling van belastingopbrengsten
1. Het Vorstendom Andorra behoudt 25 % van de opbrengsten van de in artikel 7 genoemde bronbelasting en draagt 75 % van de opbrengsten over aan de lidstaat van de Europese Gemeenschap waar de uiteindelijk gerechtigde van de rente woonachtig is.
2. Die overdrachten vinden elk kalenderjaar in een tranche per lidstaat plaats, uiterlijk binnen een periode van zes maanden volgend op het einde van het kalenderjaar waarin de inhoudingen werden verricht.
Het Vorstendom Andorra ziet erop toe dat het systeem voor de verdeling van de belastingopbrengsten correct functioneert.
Artikel 9
Vrijwillige verstrekking van gegevens
1. Het Vorstendom Andorra voorziet in een procedure die de uiteindelijk gerechtigde de mogelijkheid biedt de in artikel 7 genoemde bronbelasting te vermijden indien hij zijn uitbetalende instantie een overeenkomstig lid 2 van dit artikel op zijn naam gestelde verklaring voorlegt van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar hij woonachtig is.
2. Op verzoek van de uiteindelijk gerechtigde geeft de bevoegde autoriteit van zijn woonstaat een verklaring af met daarin de volgende gegevens:
a) |
naam, voornaam, adres en fiscaal identificatienummer of, bij ontstentenis van een dergelijk nummer, geboorteplaats en -datum van de uiteindelijk gerechtigde; |
b) |
naam en adres van de uitbetalende instantie; |
c) |
rekeningnummer van de uiteindelijk gerechtigde of, bij ontstentenis daarvan, een eenduidige omschrijving van het schuldinstrument. |
Een dergelijke verklaring is geldig voor ten hoogste drie jaar. De verklaring wordt afgegeven aan elke uiteindelijk gerechtigde die daarom vraagt, binnen twee maanden nadat het desbetreffende verzoek is ingediend.
Artikel 10
Voorkoming van dubbele belasting
1. De lidstaat van de Europese Gemeenschap die de fiscale woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde is, ziet erop toe dat de heffing van de in artikel 7 genoemde bronbelasting niet tot dubbele belasting leidt, overeenkomstig het bepaalde in de leden 2 en 3 hieronder.
2. Indien door de uiteindelijk gerechtigde ontvangen rente in Andorra aan de in artikel 7 genoemde bronbelasting werd onderworpen, kent de lidstaat van de Europese Gemeenschap die de fiscale woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde is, hem overeenkomstig zijn nationale recht een belastingverrekening toe die gelijk is aan het bedrag van de ingehouden belasting. Indien dit bedrag hoger is dan de krachtens zijn nationale recht verschuldigde belasting over het totale rentebedrag waarover de bronbelasting werd geheven, restitueert de fiscale woonstaat het bedrag dat te veel is ingehouden aan de uiteindelijk gerechtigde.
3. Indien rente die de uiteindelijk gerechtigde heeft ontvangen, behalve aan de in artikel 7 bedoelde bronbelasting ook onderworpen is geweest aan andere bronbelastingen, en de lidstaat van de Europese Gemeenschap die zijn fiscale woonstaat is, naar nationaal recht of overeenkomstig verdragen ter voorkoming van dubbele belasting voor een dergelijke bronbelasting belastingverrekening toekent, wordt deze andere bronbelasting verrekend alvorens de procedure van lid 2 wordt toegepast.
4. De lidstaat van de Europese Gemeenschap die de fiscale woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde is, kan de belastingverrekeningsregeling bedoeld in de leden 2 en 3 hierboven vervangen door restitutie van de in artikel 7 genoemde bronbelasting.
Artikel 11
Verhandelbare schuldinstrumenten
1. Vanaf de toepassingsdatum van deze overeenkomst en zolang het Vorstendom Andorra de in artikel 7 genoemde bronbelasting heft en ten minste één lidstaat van de Europese Gemeenschap een soortgelijke heffing toepast, maar uiterlijk tot 31 december 2010 worden binnenlandse en internationale obligaties en andere verhandelbare schuldinstrumenten die voor het eerst zijn uitgegeven vóór 1 maart 2001 of waarvan het oorspronkelijke emissieprospectus vóór die datum is goedgekeurd door de bevoegde autoriteiten in de zin van Richtlijn 80/390/EEG van de Raad, door de verantwoordelijke autoriteiten van het Vorstendom Andorra, of door de verantwoordelijke autoriteiten in derde landen, niet aangemerkt als schuldvorderingen in de zin van artikel 6, lid 1, onder a), op voorwaarde dat op of na 1 maart 2002 geen vervolgemissies van dergelijke verhandelbare schuldinstrumenten plaatsvinden.
2. Zolang echter ten minste één lidstaat van de Europese Gemeenschap ook soortgelijke bepalingen toepast, blijven de bepalingen van dit artikel ook na 31 december 2010 gelden voor verhandelbare schuldinstrumenten:
— |
die clausules inzake „gross-up” en vroegtijdige aflossing bevatten en |
— |
wanneer de uitbetalende instantie, als gedefinieerd in artikel 4, is gevestigd in het Vorstendom Andorra en |
— |
wanneer die uitbetalende instantie de rente rechtstreeks betaalt aan, of een rentebetaling bewerkstelligt ten onmiddellijke gunste van een uiteindelijk gerechtigde die zijn woonplaats heeft in een lidstaat van de Europese Gemeenschap. |
Indien en vanaf het moment dat soortgelijke bepalingen door geen enkele lidstaat van de Europese Gemeenschap meer worden toegepast, zijn de bepalingen van dit artikel nog slechts van toepassing op verhandelbare schuldinstrumenten:
— |
die clausules inzake „gross-up” en vroegtijdige aflossing bevatten en |
— |
wanneer de uitbetalende instantie van de emittent gevestigd is in het Vorstendom Andorra en |
— |
wanneer die uitbetalende instantie de rente rechtstreeks betaalt aan, of een rentebetaling bewerkstelligt ten onmiddellijke gunste van, een uiteindelijk gerechtigde die zijn woonplaats heeft in een lidstaat van de Europese Gemeenschap. |
Indien op of na 1 maart 2002 een vervolgemissie plaatsvindt van één van de vorenvermelde verhandelbare schuldinstrumenten, uitgegeven door een overheid of een gelijkgestelde entiteit die als overheidsinstantie optreedt of waarvan de rol erkend is bij internationaal verdrag, wordt de emissie van een dergelijk instrument, bestaande uit de oorspronkelijke emissie en vervolgemissies, in haar geheel beschouwd als een schuldvordering in de zin van artikel 6, lid 1, onder a).
Indien op of na 1 maart 2002 een vervolgemissie plaatsvindt van één van de vorenvermelde verhandelbare schuldinstrumenten, uitgegeven door een andere emittent die niet valt onder het bepaalde in de vorige alinea, wordt die emissie aangemerkt als een schuldvordering in de zin van artikel 6, lid 1, onder a).
3. Dit artikel vormt geen belet voor de lidstaten van de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Andorra om overeenkomstig hun nationale wetgeving belasting te heffen op inkomsten uit de in lid 1 bedoelde schuldinstrumenten.
Artikel 12
Uitwisseling van informatie op verzoek
1. De bevoegde autoriteiten van het Vorstendom Andorra en de lidstaten van de Europese Gemeenschap wisselen gegevens uit over gedragingen die worden beschouwd als belastingfraude overeenkomstig de wetgeving van de staat aan welke het verzoek is gericht, of soortgelijke aangelegenheden met betrekking tot de onder deze overeenkomst vallende inkomsten. Onder „soortgelijke aangelegenheden” worden uitsluitend overtredingen verstaan met dezelfde graad van onrechtmatigheid als het geval is voor gedragingen die worden beschouwd als belastingfraude overeenkomstig de wetgeving van de staat aan welke het verzoek is gericht.
Wanneer het Vorstendom Andorra de staat is aan welke het verzoek is gericht, verbindt het zich ertoe, zolang het begrip belastingfraude niet in zijn nationale recht is opgenomen, voor de in de eerste alinea vermelde doeleinden met belastingfraude gelijk te stellen alle gedragingen die, middels bedrog, afbreuk doen aan de financiële belangen van de schatkist van de verzoekende staat en die uit hoofde van de wetten van het Vorstendom Andorra als oplichting worden beschouwd.
In antwoord op een zorgvuldig gemotiveerd verzoek verstrekt de staat aan welke het verzoek is gericht, gegevens met betrekking tot de vorengenoemde aangelegenheden waarnaar de verzoekende staat een onderzoek instelt, of mogelijk wenst in te stellen, op civielrechtelijke of strafrechtelijke basis.
2. Bij het bepalen of informatie in antwoord op een verzoek kan worden verstrekt, past de staat aan welke het verzoek is gericht, de regels betreffende verjaring toe overeenkomstig de wetgeving van de verzoekende staat in plaats van de regels betreffende verjaring van de staat aan welke het verzoek is gericht.
3. De staat aan welke het verzoek is gericht, verstrekt de informatie indien de verzoekende staat een redelijk vermoeden heeft dat de gedragingen belastingfraude vormen of soortgelijke aangelegenheden betreffen. Wanneer het Vorstendom Andorra de staat is aan welke het verzoek is gericht, moet de ontvankelijkheid van het verzoek door de juridische autoriteit van het Vorstendom Andorra worden getoetst aan de hand van de opgegeven redenen in vergelijking met de in dit artikel gestelde eisen binnen een termijn van twee maanden.
4. Het vermoeden van de verzoekende staat dat de gedragingen belastingfraude vormen of soortgelijke aangelegenheden betreffen, kan zijn gebaseerd op:
a) |
documenten, al dan niet geauthentiseerd, omvattende, maar niet daartoe beperkt, bescheiden van het bedrijf, boeken, of bankrekeninginformatie; |
b) |
verklaringen van de belastingbetaler; |
c) |
gegevens van een informant of een derde persoon, die onafhankelijk zijn gecontroleerd of waarvan kan worden aangenomen dat die betrouwbaar zijn, of |
d) |
indirect bewijs. |
5. Alle informatie die op deze wijze wordt uitgewisseld, dient als vertrouwelijk te worden beschouwd en mag slechts worden verstrekt aan de bevoegde personen of autoriteiten van de overeenkomstsluitende partij die kennis moeten hebben van de belastingheffing op de in artikel 1 genoemde rentebetalingen, hetzij in het kader van de bronbelasting en de desbetreffende opbrengsten als bedoeld in de artikelen 7 respectievelijk 8, hetzij in het kader van de vrijwillige gegevensverstrekking als bedoeld in artikel 9. Deze personen of autoriteiten mogen de aldus ontvangen informatie tijdens openbare rechtszittingen of bij rechterlijke uitspraken betreffende deze belastingheffing bekendmaken.
De informatie mag slechts met voorafgaande en schriftelijke instemming van de bevoegde autoriteit van de partij die de informatie heeft verstrekt, aan andere personen of autoriteiten worden verstrekt.
6. Het Vorstendom Andorra zal bilaterale onderhandelingen openen met elke lidstaat die dat wenst, om de individuele categorieën te definiëren van gevallen vallende onder „soortgelijke aangelegenheden” overeenkomstig de procedure die door die staat wordt toegepast.
Artikel 13
Overleg en toetsing
1. De overeenkomstsluitende partijen treden ten minste om de drie jaar of op verzoek van één van hen met elkaar in overleg om de technische werking van deze overeenkomst te evalueren en, indien zij zulks nodig achten, te verbeteren en om internationale ontwikkelingen te beoordelen. Het overleg wordt gehouden binnen een maand na het verzoek daartoe of, in dringende gevallen, zo spoedig mogelijk.
Op basis van een dergelijke beoordeling kunnen de overeenkomstsluitende partijen overleg plegen om te bestuderen op welke punten de overeenkomst moet worden aangepast, rekening houdende met internationale ontwikkelingen.
2. Zodra er voldoende ervaring is opgedaan met de volledige implementatie van artikel 7, lid 1, van de overeenkomst, plegen de overeenkomstsluitende partijen overleg om te bestuderen op welke punten de overeenkomst moet worden aangepast, rekening houdende met internationale ontwikkelingen.
3. Met het oog op het vorenbedoelde overleg stellen de overeenkomstsluitende partijen elkaar op de hoogte van mogelijke ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de goede werking van deze overeenkomst. Dit omvat mede relevante overeenkomsten tussen één der overeenkomstsluitende partijen en een derde staat.
4. Indien de bevoegde autoriteiten van het Vorstendom Andorra en één of meer van de andere in artikel 5 van deze overeenkomst bedoelde bevoegde autoriteiten van de lidstaten van de Europese Gemeenschap het niet eens zijn over de interpretatie of toepassing van de overeenkomst, trachten zij in onderling overleg tot een oplossing te komen. Zij brengen de Europese Commissie en de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten van de Europese Gemeenschap onmiddellijk op de hoogte van de resultaten van hun overleg. Met betrekking tot interpretatievraagstukken kan de Europese Commissie op verzoek van één van de bevoegde autoriteiten deelnemen aan het overleg.
Artikel 14
Toepassing
1. De toepassing van deze overeenkomst is afhankelijk van de vaststelling en implementatie door de afhankelijke of geassocieerde gebieden van de lidstaten genoemd in het verslag van de Raad (Economische en Financiële Zaken) aan de Europese Raad van Santa Maria da Feira van 19 en 20 juni 2000, alsmede door, respectievelijk, de Verenigde Staten van Amerika, Monaco, Liechtenstein, Zwitserland en San Marino, van dezelfde of gelijkwaardige maatregelen als die welke in de richtlijn of deze overeenkomst zijn vervat en die in dezelfde implementatiedata voorzien.
2. De overeenkomstsluitende partijen besluiten, in onderling overleg, ten minste zes maanden voor de in lid 6 bedoelde datum of aan de in lid 1 genoemde voorwaarde wordt voldaan met betrekking tot de datum van inwerkingtreding van de betreffende maatregelen in de betrokken derde landen en afhankelijke of geassocieerde gebieden. Indien de overeenkomstsluitende partijen besluiten dat niet aan de voorwaarde wordt voldaan, stellen zij, in onderling overleg, een nieuwe datum vast voor de toepassing van lid 6.
3. Onverminderd zijn institutionele procedures legt het Vorstendom Andorra deze overeenkomst met ingang van de in lid 6 genoemde datum ten uitvoer en stelt het de Europese Gemeenschap hiervan in kennis.
4. De toepassing van deze overeenkomst of gedeelten daarvan kan met onmiddellijke ingang door één van de overeenkomstsluitende partijen worden geschorst door kennisgeving aan de andere partij, indien de richtlijn of een gedeelte van de richtlijn overeenkomstig de wetgeving van de Europese Gemeenschap, hetzij tijdelijk, hetzij definitief niet langer van toepassing is of in het geval dat een lidstaat van de Europese Gemeenschap de toepassing van de betreffende uitvoeringsbepalingen schorst.
5. Elke overeenkomstsluitende partij kan de toepassing van deze overeenkomst ook schorsen door kennisgeving aan de andere overeenkomstsluitende partij, indien één van de vijf vorenvermelde derde landen (Verenigde Staten van Amerika, Monaco, Liechtenstein, Zwitserland en San Marino) of één van de in lid 1 bedoelde afhankelijke of geassocieerde gebieden van de lidstaten van de Europese Gemeenschap besluit niet langer dezelfde of gelijkwaardige maatregelen toe te passen als die welke in de richtlijn zijn vervat. De schorsing van de toepassing geschiedt ten vroegste twee maanden na de kennisgeving. Zodra de maatregelen opnieuw van kracht zijn, wordt de schorsing van de toepassing van deze overeenkomst opgeheven.
6. De overeenkomstsluitende partijen stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om uiterlijk op 1 juli 2005 aan deze overeenkomst te voldoen.
Artikel 15
Ondertekening, inwerkingtreding en geldigheidsduur
1. Deze overeenkomst dient door de overeenkomstsluitende partijen volgens hun eigen procedures te worden bekrachtigd of goedgekeurd. De overeenkomstsluitende partijen zullen elkaar in kennis stellen van de voltooiing van deze procedures. De overeenkomst treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand volgende op de laatste kennisgeving.
2. Iedere overeenkomstsluitende partij kan deze overeenkomst beëindigen door de andere overeenkomstsluitende partij daarvan in kennis te stellen. In dat geval eindigt de geldigheid van de overeenkomst twaalf maanden na een dergelijke kennisgeving.
Artikel 16
Vorderingen en eindafrekening
1. Indien deze overeenkomst wordt beëindigd of de toepassing ervan geheel of gedeeltelijk wordt geschorst, blijven de vorderingen van individuele personen onverlet.
2. Het Vorstendom Andorra stelt in een dergelijk geval voor het einde van de toepassingsduur van de overeenkomst een eindafrekening op en verricht een eindbetaling aan de lidstaten van de Europese Gemeenschap.
Artikel 17
Territoriale werkingssfeer
Deze overeenkomst is van toepassing op, enerzijds, de grondgebieden waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen wordt toegepast, overeenkomstig de daarin neergelegde voorwaarden en, anderzijds, het grondgebied van het Vorstendom Andorra.
Artikel 18
Bijlagen
1. De twee bijlagen maken deel uit van deze overeenkomst.
2. De in bijlage I opgenomen lijst van bevoegde autoriteiten kan door eenvoudige kennisgeving aan de andere overeenkomstsluitende partij worden gewijzigd door, wat de in punt a) van deze bijlage genoemde autoriteit betreft, het Vorstendom Andorra en door, wat de overige autoriteiten betreft, de Europese Gemeenschap.
De in bijlage II opgenomen lijst van gelijkgestelde entiteiten kan in onderling overleg worden gewijzigd.
Artikel 19
Talen
1. Deze overeenkomst is opgesteld in twee exemplaren in de Spaanse, Deense, Duitse, Griekse, Engelse, Franse, Italiaanse, Nederlandse, Portugese, Finse, Zweedse en Catalaanse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek.
2. Het exemplaar in de Maltese taal wordt door de overeenkomstsluitende partijen geauthentiseerd op basis van een briefwisseling. Het is eveneens authentiek, op dezelfde wijze als de teksten in de in lid 1 genoemde talen.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder deze overeenkomst hebben geplaatst.
Hecho en Bruselas, el quince de noviembre del dos mil cuatro.
V Bruselu dne patnáctého listopadu dva tisíce čtyři.
Udfærdiget i Bruxelles den femtende november to tusind og fire.
Geschehen zu Brüssel am fünfzehnten November zweitausendundvier.
Kahe tuhande neljanda aasta novembrikuu viieteistkümnendal päeval Brüsselis.
Έγινε στις Βρυξέλλες, στις δέκα πέντε Νοεμβρίου δύο χιλιάδες τέσσερα.
Done at Brussels on the fifteenth day of November in the year two thousand and four.
Fait à Bruxelles, le quinze novembre deux mille quatre.
Fatto a Bruxelles, addì quindici novembre duemilaquattro.
Briselē, divi tūkstoši ceturtā gada piecpadsmitajā novembrī.
Pasirašyta du tūkstančiai ketvirtų metų lapkričio penkioliktą dieną Briuselyje.
Kelt Brüsszelben, a kétezer-negyedik év november havának tizenötödik napján.
Magħmul fi Brussel fil-ħmistax il-jum ta' Novembru tas-sena elfejn u erbgħa.
Gedaan te Brussel, de vijftiende november tweeduizendvier.
Sporządzono w Brukseli w dniu piętnastego października roku dwutysięcznego czwartego.
Feito em Bruxelas, em quinze de Novembro de dois mil e quatro.
V Bruseli pätnásteho novembra dvetisícštyri.
V Bruslju, petnajstega novembra leta dva tisoč štiri.
Tehty Brysselissä viidentenätoista päivänä marraskuuta vuonna kaksituhattaneljä.
Som skedde i Bryssel den femtonde november tjugohundrafyra.
Fet a Brussel les el dia quinze de novembre de l'any dos mil quatre.
Por la Comunidad Europea
Za Evropské společenství
For Det Europæiske Fællesskab
Für die Europäische Gemeinschaft
Euroopa Ühenduse nimel
Για την Ευρωπαϊκή Κοινότητα
For the European Community
Pour la Communauté européenne
Per la Comunità europea
Eiropas Kopienas vārdā
Europos bendrijos vardu
az Európai Közösség részéről
Għall-Komunità Ewropea
Voor de Europese Gemeenschap
W imieniu Wspólnoty Europejskiej
Pela Comunidade Europeia
Za Európske spoločenstvo
za Evropsko skupnost
Euroopan yhteisön puolesta
På Europeiska gemenskapens vägnar
Per la Comunitat Europea
Pel Principat d’Andorra
BIJLAGE I
LIJST VAN BEVOEGDE AUTORITEITEN VAN DE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN
Voor de toepassing van deze overeenkomst zijn de volgende instanties „bevoegde autoriteiten”:
a) |
in het Vorstendom Andorra: el Ministre de les Finances of een gemachtigd vertegenwoordiger; voor de toepassing van artikel 3 is de bevoegde autoriteit echter el Ministre encarregat de l'Interior, i de Justícia of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
b) |
in het Koninkrijk België: de minister van Financiën/Le Ministre des Finances of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
c) |
in de Tsjechische Republiek: Ministr financí of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
d) |
in het Koninkrijk Denemarken: Skatteministeren of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
e) |
in de Bondsrepubliek Duitsland: der Bundesminister der Finanzen of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
f) |
in de Republiek Estland: Rahandusminister of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
g) |
in de Helleense Republiek: Ο Υπουργός Οικονομίας και Οικονομικών of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
h) |
in het Koninkrijk Spanje: el Ministro de Economía y Hacienda of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
i) |
in de Franse Republiek: le Ministre chargé du budget of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
j) |
in Ierland: the Revenue Commissioners of hun gemachtigd vertegenwoordiger, |
k) |
in de Italiaanse Republiek: il Capo del Dipartimento per le Politiche Fiscali of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
l) |
in de Republiek Cyprus: Υπουργός Οικονομικών of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
m) |
in de Republiek Letland: Finanšu ministrs of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
n) |
in de Republiek Litouwen: Finansų ministras of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
o) |
in het Groothertogdom Luxemburg: le Ministre des Finances of een gemachtigd vertegenwoordiger; voor de toepassing van artikel 12 is de bevoegde autoriteit evenwel „le Procureur Général d'État luxembourgeois”, |
p) |
in de Republiek Hongarije: a pénzügyminiszter of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
q) |
in de Republiek Malta: il-Ministru responsabbli għall-Finanzi of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
r) |
in het Koninkrijk der Nederlanden: de minister van Financiën of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
s) |
in de Republiek Oostenrijk: der Bundesminister für Finanzen of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
t) |
in de Republiek Polen: Minister Finansów of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
u) |
in de Portugese Republiek: o Ministro das Finanças of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
v) |
in de Republiek Slovenië: Minister za finance of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
w) |
in de Slowaakse Republiek: Minister financií of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
x) |
in de Republiek Finland: Valtiovarainministeriö/Finansministeriet of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
y) |
in het Koninkrijk Zweden: Chefen för Finansdepartementet of een gemachtigd vertegenwoordiger, |
z) |
in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en in de Europese gebiedsdelen voor de buitenlandse betrekkingen waarvoor het Verenigd Koninkrijk verantwoordelijk is: de Commissioners of Inland Revenue of hun gemachtigd vertegenwoordiger en de bevoegde autoriteit in Gibraltar, die door het Verenigd Koninkrijk wordt aangewezen overeenkomstig het Akkoord met betrekking tot de autoriteiten van Gibraltar in de context van EU- en EG-instrumenten en daarmee verband houdende verdragen welke zijn aangemeld bij de lidstaten en instellingen van de Europese Unie van 19 april 2000, waarvan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie het Vorstendom Andorra een exemplaar zal doen toekomen, en dat van toepassing zal zijn op deze overeenkomst. |
BIJLAGE II
LIJST VAN GELIJKGESTELDE ENTITEITEN
Voor de toepassing van artikel 11 van deze overeenkomst worden de volgende entiteiten beschouwd als „gelijkgestelde entiteit die als overheidsinstantie optreedt of waarvan de rol erkend is bij internationaal verdrag”:
ENTITEITEN IN DE EUROPESE UNIE:
|
België
|
|
Spanje
|
|
Griekenland
|
|
Frankrijk
|
|
Italië
|
|
Letland
|
|
Polen
|
|
Portugal
|
|
Slowakije
|
INTERNATIONALE ENTITEITEN:
— |
Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling |
— |
Europese Investeringsbank |
— |
Aziatische Ontwikkelingsbank |
— |
Afrikaanse Ontwikkelingsbank |
— |
Wereldbank/IBRD/IMF |
— |
Internationale Financieringsmaatschappij |
— |
Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank |
— |
Fonds voor sociale ontwikkeling van de Raad van Europa |
— |
EURATOM |
— |
Europese Gemeenschap |
— |
Corporación Andina de Fomento (CAF) (Andes-ontwikkelingsmaatschappij) |
— |
Eurofima |
— |
Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal |
— |
Noordse Investeringsbank |
— |
Caribische Ontwikkelingsbank |
Het bepaalde in artikel 11 laat internationale verplichtingen die de overeenkomstsluitende partijen mogelijk ten overstaan van voornoemde internationale entiteiten zijn aangegaan, onverlet.
ENTITEITEN IN DERDE LANDEN:
De entiteiten die aan de volgende criteria voldoen:
1. |
De entiteit wordt ondubbelzinnig geacht, overeenkomstig de nationale criteria, een publieke entiteit te zijn. |
2. |
Deze publieke entiteit is een niet-commerciële producent die een cluster van activiteiten beheert en financiert, waarbij hij voornamelijk niet-commerciële goederen en diensten levert, die bestemd zijn om aan de gemeenschap ten goede te komen, en die effectief worden gecontroleerd door de centrale overheid. |
3. |
Deze publieke entiteit is een grote en regelmatige emittent van schuldinstrumenten. |
4. |
De betrokken staat is in staat te waarborgen dat de publieke entiteit niet tot vroegtijdige aflossing zal overgaan in geval van gross-up-clausules. |
GEZAMENLIJKE INTENTIEVERKLARING
tussen de Europese Gemeenschap, het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Vorstendom Andorra
DE EUROPESE GEMEENSCHAP,
HET KONINKRIJK BELGIË,
DE TSJECHISCHE REPUBLIEK,
HET KONINKRIJK DENEMARKEN,
DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND,
DE REPUBLIEK ESTLAND,
DE HELLEENSE REPUBLIEK,
HET KONINKRIJK SPANJE,
DE FRANSE REPUBLIEK,
IERLAND,
DE ITALIAANSE REPUBLIEK,
DE REPUBLIEK CYPRUS,
DE REPUBLIEK LETLAND,
DE REPUBLIEK LITOUWEN,
HET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG
DE REPUBLIEK HONGARIJE,
DE REPUBLIEK MALTA,
HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN,
DE REPUBLIEK OOSTENRIJK,
DE REPUBLIEK POLEN,
DE PORTUGESE REPUBLIEK,
DE REPUBLIEK SLOVENIË,
DE SLOWAAKSE REPUBLIEK,
DE REPUBLIEK FINLAND,
HET KONINKRIJK ZWEDEN,
HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD-IERLAND
en
HET VORSTENDOM ANDORRA
ZIJN ALS VOLGT OVEREENGEKOMEN:
Ter gelegenheid van de sluiting van een overeenkomst waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (hierna „de richtlijn” genoemd) hebben de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, en het Vorstendom Andorra deze gezamenlijke intentieverklaring ondertekend, die een aanvulling is op die overeenkomst.
1. |
De ondertekenaars van deze gezamenlijke intentieverklaring zijn van oordeel dat de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Andorra waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in de richtlijn en deze gezamenlijke intentieverklaring, een aanvaardbare overeenkomst vormt die de legitieme belangen van de partijen waarborgt. Zij zullen de overeengekomen maatregelen derhalve in goed vertrouwen toepassen en geen eenzijdige stappen ondernemen die afbreuk kunnen doen aan deze overeenkomst, zonder geldige reden. Indien er enig substantieel verschil wordt bemerkt tussen het toepassingsgebied van de op 3 juni 2003 aangenomen richtlijn (Richtlijn 2003/48/EG van de Raad) en dat van de overeenkomst, met name met betrekking tot de artikelen 4 en 6 van de overeenkomst, treden de overeenkomstsluitende partijen onmiddellijk met elkaar in overleg overeenkomstig artikel 13, lid 4, van de overeenkomst, teneinde ervoor te zorgen dat de gelijke strekking van de maatregelen waarin de overeenkomst voorziet, wordt gehandhaafd. |
2. |
De Europese Gemeenschap verbindt zich ertoe tijdens de overgangsperiode waarin bij vorenvermelde richtlijn wordt voorzien, besprekingen met andere belangrijke financiële centra te openen opdat deze rechtsgebieden maatregelen van gelijke strekking aannemen als die welke in de richtlijn zijn vervat. |
3. |
Met het oog op de toepassing van artikel 12 van de overeenkomst waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in de richtlijn, verbindt het Vorstendom Andorra zich ertoe in de loop van het eerste jaar van toepassing van de overeenkomst het begrip belastingfraude in zijn wetgeving op te nemen, waarbij dit begrip ten minste inhoudt het gebruik van instrumenten en documenten die vals of vervalst zijn dan wel waarvan bekend is dat de inhoud onjuist is, met het oogmerk de belastingdienst te misleiden ter zake van de belastingheffing op inkomsten uit spaargelden. De ondertekenaars van deze gezamenlijke intentieverklaring nemen ervan akte dat deze definitie van belastingfraude uitsluitend ziet op de behoeften inzake belasting van spaargelden, in het kader van de overeenkomst, en zij lopen in generlei wijze vooruit op de ontwikkelingen en/of beslissingen met betrekking tot belastingfraude in andere omstandigheden en andere fora. |
4. |
Het Vorstendom Andorra en iedere lidstaat van de Europese Gemeenschap die dat wenst, zullen bilaterale onderhandelingen openen met het oog op de vaststelling van de administratieve procedure voor de uitwisseling van informatie. |
5. |
De ondertekenaars van deze gezamenlijke intentieverklaring verklaren plechtig dat de ondertekening van de overeenkomst betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden en de opening van onderhandelingen voor een monetair akkoord belangrijke stappen vormen in de verdieping van de samenwerking tussen het Vorstendom Andorra en de Europese Unie. In dit kader van verdieping zullen het Vorstendom Andorra en iedere lidstaat van de Europese Gemeenschap gelijktijdig met de bij punt 4 bedoelde onderhandelingen met elkaar in overleg treden om het toepassingsgebied van de economische en fiscale samenwerking te verruimen. Dit overleg zal plaatsvinden in een geest van samenwerking waarbij rekening wordt gehouden met de door het Vorstendom Andorra geleverde inspanningen voor de toenadering op belastinggebied die in de ondertekening van de overeenkomst hun neerslag vinden. Dit overleg zou met name kunnen leiden tot de tenuitvoerlegging van:
|
Gedaan te Brussel 15 november 2004 op en opgesteld in twee exemplaren in de Catalaanse, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Slowaakse, de Sloveense, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek.
Het exemplaar in de Maltese taal wordt door de ondertekenaars geauthentiseerd op basis van een briefwisseling. Het is eveneens authentiek, op dezelfde wijze als de teksten in de in de voorgaande alinea genoemde talen.
Pour le Royaume de Belgique
Voor het Koninkrijk België
Für das Königreich Belgien
Za Českou republiku
På Kongeriget Danmarks vegne
Für die Bundesrepublik Deutschland
Eesti Vabariigi nimel
Για την Ελληνική Δημοκρατία
Por el Reino de España
Pour la République française
Thar cheann Na hÉireann
For Ireland
Per la Repubblica italiana
Για την Κυπριακή Δημοκρατία
Latvijas Republikas vārdā
Lietuvos Respublikos vardu
Pour le Grand-Duché de Luxembourg
A Magyar Köztársaság részéről
Għar-Repubblika ta' Malta
Voor het Koninkrijk der Nederlanden
Für die Republik Österreich
W imieniu Rzeczypospolitej Polskiej
Pela República Portuguesa
Za Republiko Slovenijo
Za Slovenskú republiku
Suomen tasavallan puolesta
För Republiken Finland
För Konungariket Sverige
For the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland
Por la Comunidad Europea
Za Evropské společenství
For Det Europæiske Fællesskab
Für die Europäische Gemeinschaft
Euroopa Ühenduse nimel
Για την Ευρωπαϊκή Κοινότητα
For the European Community
Pour la Communauté européenne
Per la Comunità europea
Eiropas Kopienas vārdā
Europos bendrijos vardu
az Európai Közösség részéről
Għall-Komunità Ewropea
Voor de Europese Gemeenschap
W imieniu Wspólnoty Europejskiej
Pela Comunidade Europeia
Za Európske spoločenstvo
za Evropsko skupnost
Euroopan yhteisön puolesta
På Europeiska gemenskapens vägnar
Pel Principat d’Andorra
4.12.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 359/54 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 29 november 2004
houdende benoeming van een plaatsvervanger (ES) in het Comité van de Regio's
(2004/829/EG)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 263,
Gezien de voordracht van de Spaanse regering,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Besluit 2002/60/EG van de Raad van 22 januari 2002 (1) houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's. |
(2) |
In het Comité van de Regio's is een zetel van een plaatsvervanger vrijgekomen door het verstrijken van de ambtstermijn van de heer Alejandro FONT de MORA y TURÓN, waarvan de Raad op 26 oktober 2004 in kennis is gesteld, |
BESLUIT:
Enig artikel
Mevrouw Gema AMOR PEREZ, Consejera de Cooperación y Participación — Gobierno de la Comunidad Autónoma de Valencia, wordt benoemd tot plaatsvervanger van het Comité van de Regio's ter vervanging van de heer Alejandro FONT de MORA y TURÓN voor de verdere duur van de ambtstermijn, d.w.z. tot en met 25 januari 2006.
Gedaan te Brussel, 29 november 2004.
Voor de Raad
De voorzitter
L. J. BRINKHORST
(1) PB L 24 van 26.1.2002, blz. 38.
Commissie
4.12.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 359/55 |
BESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 18 oktober 2004
tot beëindiging van de versnelde procedure voor de herziening van Verordening (EG) nr. 2164/98 van de Raad tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van bepaalde breedspectrumantibiotica uit India
(2004/830/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (1) (hierna „de basisverordening” genoemd), en met name op artikel 20,
Na raadpleging van het Raadgevend Comité,
Overwegende hetgeen volgt:
A. VOORAFGAANDE PROCEDURE
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 2164/98 (2) heeft de Raad een definitief compenserend recht ingesteld op de invoer van bepaalde breedspectrumantibiotica, namelijk niet in afgemeten doseringen, vormen of verpakkingen voor de kleinhandel aangeboden amoxicillinehydraat, ampicillinetrihydraat en cefalexine (hierna „het betrokken product” genoemd), ingedeeld onder de GN-codes ex 2941 10 10, ex 2941 10 20 en ex 2491 90 00 van oorsprong uit India. De maatregelen bestonden in een ad-valoremrecht dat varieerde van 0 tot 12 % al naargelang de exporteur, en een residueel recht van 14,6 % voor exporteurs die niet hadden meegewerkt. |
B. ONDERHAVIGE PROCEDURE
1. Verzoek om een herzieningsprocedure
(2) |
Na de instelling van definitieve maatregelen werd op grond van artikel 20 van de basisverordening bij de Commissie een verzoek ingediend om de inleiding van een versnelde procedure voor de herziening van Verordening (EG) nr. 2164/98. Dit verzoek werd ingediend door Nestor Pharmaceuticals Limited, een Indiase producent van het betrokken product (hierna „de indiener van het verzoek” genoemd). De indiener van het verzoek beweerde geen banden te hebben met de andere exporteurs van het betrokken product in India. Verder beweerde hij het betrokken product in het oorspronkelijke onderzoektijdvak, dat wil zeggen de periode van 1 juli 1996 tot en met 30 juni 1997, niet naar de Gemeenschap te hebben uitgevoerd. Hij zou pas daarna het betrokken product naar de Gemeenschap hebben uitgevoerd. Hij vroeg daarom dat voor hem een individueel recht zou worden vastgesteld, als subsidiëring zou worden aangetoond. |
2. Indiening van een versnelde herzieningsprocedure
(3) |
De Commissie heeft het door de indiener van het verzoek voorgelegde bewijsmateriaal onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat dit toereikend was om een versnelde herzieningsprocedure in te leiden overeenkomstig artikel 20 van de basisverordening. Na overleg in het Raadgevend Comité en na de betrokken EG-producenten de gelegenheid te hebben geboden opmerkingen te maken, heeft de Commissie, door middel van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie (3), een versnelde procedure ingeleid voor de herziening van Verordening (EG) nr. 2146/98 ten behoeve van de indiener van het verzoek. |
3. Betrokken product
(4) |
Het product waarop deze herzieningsprocedure betrekking heeft, is hetzelfde product als dat waarop Verordening (EG) nr. 2164/98 betrekking heeft. |
4. Onderzoektijdvak
(5) |
Onderzocht werd of tussen 1 april 2002 en 31 maart 2003 (hierna „het onderzoektijdvak van de herzieningsprocedure” genoemd) subsidiëring plaatsvond. |
5. Betrokken partijen
(6) |
De Commissie stelde de indiener van het verzoek en de Indiase overheid officieel in kennis van de inleiding van het onderzoek. Verder bood zij andere belanghebbenden de gelegenheid om hun opmerkingen schriftelijk bekend te maken en te verzoeken te worden gehoord. De Commissie ontving evenwel geen opmerkingen noch verzoeken om te worden gehoord. |
(7) |
De Commissie zond de indiener van het verzoek een vragenlijst en ontving binnen de gestelde termijn een volledig antwoord. De Commissie verzamelde en verifieerde alle gegevens die zij voor het onderzoek noodzakelijk achtte en voerde bij de indiener van het verzoek ter plaatse, in New Delhi en in Hyderabad, controles uit. |
C. BEREIK VAN DE HERZIENINGSPROCEDURE
(8) |
Aangezien de indiener van het verzoek niet heeft verzocht om een herziening van de conclusies in verband met de schade, werd de herzieningsprocedure beperkt tot subsidies. |
(9) |
De Commissie onderzocht dezelfde subsidieregelingen als in het oorspronkelijke onderzoek. Zij onderzocht tevens of de indiener van het verzoek in aanmerking kwam voor andere subsidieregelingen of voor het betrokken product ad hocsubsidies had ontvangen. |
D. RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
1. Nieuwe exporteur
(10) |
De indiener van het verzoek kon aantonen dat hij geen rechtstreekse of onrechtstreekse banden had met een van de Indiase producenten/exporteurs ten behoeve van wie voor het betrokken product compenserende rechten zijn ingesteld. |
(11) |
Het onderzoek bevestigde dat de indiener van het verzoek het betrokken product niet had uitgevoerd in het oorspronkelijke onderzoektijdvak en dat hij pas daarna met de uitvoer naar de Gemeenschap is begonnen. Verder werd de indiener van het verzoek niet individueel onderzocht tijdens het oorspronkelijke onderzoek om andere redenen dan een weigering om met de Commissie samen te werken. Bevestigd wordt derhalve dat de indiener van het verzoek als een nieuwe exporteur moet worden beschouwd. De Commissie onderzocht derhalve overeenkomstig artikel 20 van de basisverordening of voor de indiener van het verzoek een individueel compenserend recht kan worden ingesteld. |
2. Subsidiëring
(12) |
Op basis van de gegevens van het antwoord van de indiener van het verzoek op de vragenlijst van de Commissie en de gegevens die werden verzameld in de loop van het onderzoek, werden de volgende regelingen onderzocht:
|
2.1. Oorspronkelijk onderzochte regelingen waarvan de onderneming gebruikmaakte
2.1.1. Duty Entitlement Passbook-regeling (hierna „DEPB-regeling” genoemd)
(13) |
Vastgesteld werd dat de indiener van het verzoek voordelen genoot in het kader van de DEPB-regeling op post-exportbasis. In punt 4.3 van het In- en uitvoerbeleidsdocument 2002-2007 en in hoofdstuk 4 van deel I van het aanvullende procedurehandboek 2002-2007 (4) is een gedetailleerde beschrijving van deze regeling opgenomen. Het In- en uitvoerbeleidsdocument 2002-2007 is gebaseerd op de Wet buitenlandse handel (ontwikkeling en regulering) van 1992 (nr. 22 van 1992). |
(14) |
Alle producenten/exporteurs of handelaars/exporteurs komen voor deze regeling in aanmerking. Zij kunnen verzoeken om de toekenning van DEPB-kredietpunten die overeenstemmen met een percentage van de waarde van de goederen die onder deze regeling worden uitgevoerd. De Indiase autoriteiten hebben DEPB-percentages vastgesteld voor de meeste goederen, waaronder het betrokken product. Deze tarieven zijn bepaald op basis van de Standard Input/Output Norms (hierna „SION” genoemd), waarbij rekening wordt gehouden met het vermoedelijke aandeel van ingevoerde inputs in een voor uitvoer bestemd product en de impact van de douanerechten op die vermoedelijke invoer, ongeacht of er al dan niet daadwerkelijk invoerheffingen zijn betaald. |
(15) |
Om voor de voordelen die deze regeling oplevert in aanmerking te komen, moet een onderneming goederen uitvoeren. Op het ogenblik dat de uitvoertransactie plaatsvindt, moet de exporteur de Indiase autoriteiten een verklaring voorleggen dat de uitvoer plaatsvindt in het kader van de DEPB-regeling. Om de goederen uit te voeren, geven de Indiase douaneautoriteiten van tevoren een ladingsbrief af waarin onder meer het aantal kredietpunten is vermeld dat in het kader van de DEPB-regeling wordt toegekend voor die uitvoertransactie. Op dat ogenblik weet de onderneming reeds welk voordeel ze zal verkrijgen. Zodra de douaneautoriteiten een ladingsbrief voor de uitvoer afgeven, heeft de Indiase overheid geen zeggenschap meer over de toekenning van kredietpunten in het kader van de DEPB-regeling. Het relevante DEPB-percentage is het percentage dat geldt op het ogenblik waarop de uitvoeraangifte wordt opgesteld. De omvang van het voordeel kan derhalve niet met terugwerkende kracht worden gewijzigd. |
(16) |
Volgens de Indiase boekhoudkundige normen kunnen DEPB-kredietpunten worden geboekt als inkomsten op basis van het periodetoerekeningsbeginsel, totdat de uitvoerverplichting wordt nagekomen. |
(17) |
De DEPB-kredietpunten kunnen worden gebruikt ter compensatie van de geldende douanerechten bij de latere invoer van goederen, mits daarop geen verboden of beperkingen van toepassing zijn, met uitzondering van kapitaalgoederen. Goederen die zijn ingevoerd met gebruikmaking van DEPB-kredietpunten kunnen vervolgens op de binnenlandse markt worden verkocht (waar zij aan omzetbelasting zijn onderworpen) of op andere wijze worden gebruikt. DEPB-kredietpunten kunnen vrij worden overgedragen en zijn geldig gedurende twaalf maanden te rekenen vanaf de datum van toekenning. |
(18) |
Een verzoek om toekenning van DEPB-kredietpunten kan betrekking hebben op maximaal 25 uitvoertransacties, en op een onbeperkt aantal uitvoertransacties indien het verzoek elektronisch wordt ingediend. De facto bestaan er geen strenge termijnen voor de indiening van het verzoek, aangezien de in hoofdstuk 4.47 van het aanvullende procedurehandboek 2002-2007 vermelde termijnen altijd worden berekend vanaf de meest recente uitvoertransactie die in een DEPB-verzoek is opgenomen. |
(19) |
De DEPB-regeling is sinds het oorspronkelijke onderzoek niet wezenlijk veranderd. De regeling levert een subsidie op die rechtens van uitvoerprestaties afhankelijk is. Daarom werd tijdens het oorspronkelijke onderzoek vastgesteld dat het gaat om een specifieke subsidie die tot compenserende maatregelen aanleiding geeft overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening. |
(20) |
In het oorspronkelijke onderzoek werd het subsidiebedrag in het kader van de DEPB-regeling berekend op basis van de beste beschikbare gegevens, overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de basisverordening. Pro rata temporis werd het DEPB-percentage als het overeenstemmende subsidiepercentage beschouwd. Gelet op de medewerking van de indiener van het verzoek, wat beschouwd wordt als een wijziging van de omstandigheden in de zin van artikel 22, lid 4, van de basisverordening, mag deze methode niet in zijn nadeel worden toegepast. |
(21) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 2, en artikel 5, van de basisverordening werd het tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidiebedrag berekend in termen van het door de ontvanger daarmee verkregen voordeel, waarvan het bestaan werd vastgesteld in het onderzoektijdvak. In dit verband werd vastgesteld dat de ontvanger het voordeel verkreeg op het ogenblik waarop in het kader van de regeling een uitvoertransactie plaatsvond. Op dat ogenblik doet de Indiase overheid afstand van de douanerechten, wat een financiële bijdrage is in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening. Zoals gezegd in overweging 15 heeft de Indiase overheid niet langer zeggenschap over de toekenning van de subsidie noch over het bedrag daarvan zodra de douaneautoriteiten een ladingsbrief voor uitvoer hebben afgegeven waaruit onder andere het bedrag van de DEPB-subsidie is vermeld die voor die uitvoertransactie wordt toegekend. Zoals gezegd in dezelfde overweging heeft een wijziging van het DEPB-percentage tussen de daadwerkelijke uitvoer en de afgifte van de DEPB-vergunning geen terugwerkende kracht ten aanzien van het toegekende voordeel. Bovendien, zoals gezegd in overweging 16, laten de Indiase boekhoudkundige normen de ondernemingen toe DEPB-kredietpunten te boeken als inkomsten op het ogenblik van de uitvoertransactie. Doordat een onderneming weet dat zij een subsidie in het kader van de DEPB-regeling — en ook voordelen in het kader van andere regelingen — zal ontvangen, bevindt zij zich al in een voordeligere concurrentiepositie op het ogenblik dat zij over de prijzen onderhandelt; zij kan met deze subsidies rekening houden om lagere prijzen aan te bieden. |
(22) |
De reden voor de instelling van een compenserend recht is het rechtzetten van oneerlijke handelspraktijken die gebaseerd zijn op een onwettig concurrentievoordeel. Gelet op het voorgaande is het passend het voordeel in het kader van de DEPB-regeling te beschouwen als het totaal van de kredietpunten die worden verdiend op alle uitvoertransacties die in het onderzoektijdvak plaatsvinden in het kader van de DEPB-regeling. Overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening werden de kosten afgetrokken die noodzakelijk waren om de subsidie te verkrijgen. |
(23) |
De indiener van het verzoek voerde aan dat slechts de DEPB-kredietpunten uit hoofde van de uitvoertransacties van het betrokken product relevant zijn voor de berekening van de subsidiemarge in het onderhavige onderzoek. In de DEPB-regeling bestaat evenwel geen beperking waardoor DEPB-kredietpunten slechts kunnen worden gebruikt om inputs voor een specifiek product zonder invoerheffingen in te voeren. De DEPB-kredietpunten kunnen integendeel vrij worden overgedragen, zelfs verkocht of gebruikt voor de invoer van alle goederen die zonder enige beperking kunnen worden ingevoerd (de inputs van het betrokken product behoren tot deze categorie), met uitzondering van kapitaalgoederen. Het betrokken product kan dan ook voordeel verkrijgen uit alle toegekende DEPB-kredietpunten. |
(24) |
Verder voerde de indiener van het verzoek aan dat de omzetbelasting die verschuldigd is op de verkoop van DEPB-kredietpunten, bij de berekening van het subsidiebedrag als een kost moet worden afgetrokken. De omzetbelasting is evenwel geen kost die noodzakelijk is om voor de subsidie in aanmerking te komen of om deze te verkrijgen in de zin van artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening. De omzetbelasting is slechts het gevolg van een louter commerciële beslissing om reeds toegekende DEPB-kredietpunten te gebruiken door ze te verkopen in plaats van ze zonder verkoopbelasting te compenseren met invoerheffingen die zijn verschuldigd op volgende invoertransacties. Kosten van het verzoek om toekenning van DEPB-kredietpunten werden daarentegen wel als noodzakelijke kosten beschouwd en afgetrokken. |
(25) |
De waarde van de totale subsidie (teller) wordt omgeslagen over de totale verkoop voor uitvoer in het onderzoektijdvak van de herzieningsprocedure (noemer) overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening, aangezien deze subsidie niet wordt verleend voor gefabriceerde, geproduceerde, geëxporteerde of vervoerde hoeveelheden. De subsidiemarge in het kader van de DEPB-regeling was voor de indiener van het verzoek 3,3 %. |
2.1.2. Regeling vrijstelling inkomstenbelasting
(26) |
Vastgesteld werd dat de indiener van het verzoek in het onderzoektijdvak van de herzieningsprocedure het voordeel van een gedeeltelijke vrijstelling van inkomstenbelasting verkreeg voor de winst op de verkoop voor uitvoer. De rechtsgrondslag voor deze vrijstelling is sectie 80HHC van de wet op de inkomstenbelasting van 1961. |
(27) |
Sectie 80HHC van de wet op de inkomstenbelasting van 1961 wordt afgeschaft vanaf het aanslagjaar 2005-2006 (dat wil zeggen voor het fiscale jaar dat loopt van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005). Na 31 maart 2004 zal de indiener van het verzoek dus niet langer voordeel verkrijgen in het kader van deze regeling. Daarom zullen voor deze regeling geen compenserende maatregelen worden ingesteld, overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de basisverordening. |
2.2. Regelingen die werden onderzocht tijdens het oorspronkelijke onderzoek waarvan de onderneming geen gebruik maakt
2.2.1. Passbook-regeling
(28) |
Vastgesteld werd dat de indiener van het verzoek geen voordeel had verkregen in het kader van de Passbook-regeling die op 1 april 1997 werd afgeschaft en door de DEPB-regeling werd vervangen. |
2.2.2. Regeling Exportbevordering Kapitaalgoederen (EBKG-regeling)
(29) |
Vastgesteld werd dat de indiener van het verzoek geen kapitaalgoederen had ingevoerd onder de EBKG-regeling, zodat hij van deze regeling geen gebruik had gemaakt. |
2.2.3. Regeling exportproductiezones/exportgerichte bedrijven (EPZ/EGB-regeling)
(30) |
Vastgesteld werd dat de indiener van het verzoek niet in een EPZ was gevestigd noch onder de EGB-regeling werkte, zodat hij van deze regeling geen gebruik had gemaakt. |
2.3. Andere regeling waarvan de indiener van het verzoek voor het betrokken product gebruik heeft gemaakt en waarvoor een compenserende maatregel moet worden ingesteld: de Regeling voorafgaande vergunningen voor fysieke uitvoer (hierna „de VV-regeling” genoemd)
(31) |
Vastgesteld werd dat de indiener van het verzoek in het onderzoektijdvak van de herzieningsprocedure voordelen genoot in het kader van de VV-regeling. In de paragrafen 4.1.1 tot en met 4.1.7 van het In- en uitvoerbeleidsdocument 2002-2007 en de hoofdstukken 4.1 tot en met 4.30 van het aanvullende procedurehandboek 2002-2007 is een gedetailleerde beschrijving van deze regeling opgenomen. |
(32) |
Fabrikanten/exporteurs en handelaars/exporteurs die „gelieerd” zijn aan ondersteunende fabrikanten komen voor deze regeling in aanmerking. |
(33) |
In het kader van de VV-regeling kunnen inputs die fysiek in exportproducten worden opgenomen, vrij van rechten worden ingevoerd. Teneinde controle door de Indiase autoriteiten mogelijk te maken, is de exporteur wettelijk verplicht een „waarheidsgetrouwe en correcte boekhouding te voeren van het verbruik en de benutting van de op grond van de vergunning ingevoerde goederen” in een voorgeschreven formaat (hoofdstuk 4.30 en aanhangsel 18 van deel I van het aanvullende procedurehandboek 2002-2007), namelijk een verbruiksregister. De omvang en de waarde van de toegelaten invoer en de verplichte uitvoer worden door de Indiase overheid vastgesteld en op een vergunning vermeld. Op het ogenblik waarop de invoer- en uitvoertransacties daadwerkelijk plaatsvinden, moeten deze op de vergunning worden vermeld door bevoegde ambtenaren. De omvang van de invoer die in het kader van deze regeling wordt toegelaten, wordt door de Indiase overheid vastgesteld op basis van standaardnormen, namelijk de SION, die geacht worden overeen te komen met de kleinste hoeveelheid inputs die nodig is voor de productie van een referentiehoeveelheid van het exportproduct. SION bestaan voor de meeste producten, waaronder het betrokken product, en werden gepubliceerd in deel II van het aanvullende procedurehandboek 2002-2007. Ingevoerde inputs kunnen niet worden overgedragen en moeten worden verbruikt voor de productie van het exportproduct. De exportverplichting moet worden nagekomen binnen een vooraf bepaalde termijn (18 maanden met twee mogelijke verlengingen van telkens zes maanden). |
(34) |
Uit het onderzoek bleek dat de indiener van het verzoek in het kader van deze regeling op basis van de SION meer inputs vrij van rechten kon invoeren dan hij nodig had voor de productie van de referentiehoeveelheid van het exportproduct. De SION voor het betrokken product waren namelijk niet volledig correct. Verder hield de indiener van het verzoek in het verbruiksregister niet zijn werkelijke verbruik bij. In dit register noteerde hij verkeerdelijk het verbruik volgens de voordelige SION van de Indiase overheid, ofschoon hij in feite minder inputs verbruikte voor de productie van het exportproduct. Noch de indiener van het verzoek noch de Indiase overheid kon aantonen dat de vrijstelling van invoerrechten niet leidde tot een te hoge kwijtschelding. |
(35) |
De vrijstelling van invoerrechten is een subsidie in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), en artikel 2, lid 2, van de basisverordening, namelijk een financiële bijdrage van de Indiase overheid die de indiener van het verzoek een voordeel oplevert. Verder is de VV-regeling rechtens van uitvoerprestaties afhankelijk, zodat zij geacht wordt specifiek te zijn en tot compenserende maatregelen aanleiding te geven overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening. |
(36) |
De VV-regeling kan niet worden beschouwd als een toegelaten terugbetalingsregeling of terugbetalingsregeling voor vervangende inputs in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening. De regeling is niet in overeenstemming met de strenge regels die zijn vastgesteld in bijlage I, punt i), bijlage II (definitie en richtsnoeren voor terugbetalingsregelingen) en bijlage III (definitie en richtsnoeren voor terugbetalingsregelingen voor vervangende inputs). De Indiase overheid paste niet daadwerkelijk een regeling of procedure toe om na te gaan of en hoeveel inputs bij de productie van het uitgevoerde product werden verbruikt (bijlage II, deel II, punt 4, bij de basisverordening en voor de terugbetalingsregeling voor vervangende inputs, bijlage III, deel II, punt 2, bij de basisverordening). De SION voor het betrokken product waren niet volledig correct en kunnen niet worden beschouwd als een regeling of procedure om het werkelijke verbruik na te gaan. Er vond geen daadwerkelijke controle op basis van een correct bijgehouden verbruiksregister plaats. Evenmin stelde de Indiase overheid verder onderzoek in naar de werkelijke inputs, ofschoon zij dit had moeten doen omdat er geen daadwerkelijke controleregeling of -procedure bestond (bijlage II, deel II, punt 5, en bijlage III, deel II, punt 3, bij de basisverordening). Evenmin toonde zij aan dat er geen te hoge kwijtschelding had plaatsgevonden. |
(37) |
Na de bekendmaking voerde de indiener van het verzoek aan dat de VV-regeling een toegelaten terugbetalingsregeling of terugbetalingsregeling voor vervangende inputs vormt. Hij voerde aan dat de Indiase overheid een doeltreffende controleregeling had ingevoerd die in overeenstemming is met de basisverordening. Hij legde evenwel geen nieuw feitenmateriaal of nieuwe bewijzen voor. Volgens hem beschikte de Indiase overheid over de volgende controlemiddelen: de zogezegd correcte SION voor het betrokken product, in- en uitvoerdocumenten (invoeraangiften en ladingsbrieven) waarop gegevens over de hoeveelheden van de inputs en de exportproducten zijn vermeld, het douaneregister van de garanties voor de in- en uitvoer in het kader van de VV-regeling voor fysieke uitvoer, het verbruiksregister (zie overweging 33), het Duty Entitlement Export Certification-register (DEEC-register) en de middelen waarvan de Indiase autoriteiten gebruikmaken voor de accijnscontrole (bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat er niet ten onrechte accijnskredietpunten (CENVAT-kredietpunten) worden toegekend voor inputs die in het kader van de VV-regeling vrij van rechten werden ingevoerd). Verder voerde hij aan dat de Commissie moet aangeven wat dan wel de correcte SION zijn, en dat een controleregeling of -procedure niet per lading hoeft aan te tonen wat het verband is tussen de inputs en de exportproducten om met de basisverordening in overeenstemming te zijn. Ten slotte voerde hij aan dat de Commissie gebonden is door de conclusies van vroegere onderzoeken en daarom geen compenserende maatregelen mag instellen tegen de VV-regeling. |
(38) |
De argumenten van de indiener van het verzoek die in overweging 37 zijn samengevat, brengen geen verandering in de conclusies van de Commissie betreffende de VV-regeling. De indiener van het verzoeker kan niet weerleggen dat de Indiase overheid in het onderhavige geval noch rechtens, noch in feite daadwerkelijk een regeling of procedure kent of toepast om het werkelijke verbruik na te gaan. Uit het onderzoek op basis van de door de indiener van het verzoek verstrekte gegevens in verband met het werkelijke verbruik bleek dat de SION voor het betrokken product niet volledig correct zijn (zie overweging 34). De indiener van het verzoeker is zich hiervan bewust en gaf dit in de loop van het onderzoek tegenover het onderzoeksteam toe. De Commissie heeft niet tot taak precies vast te stellen in welke mate de SION niet correct zijn, doch dient enkel op basis van voldoende bewijsmateriaal te weerleggen dat de SION volledig correct zijn. De verzoeker kon evenmin aantonen dat hij met het oog op de controle van de VV-regeling door de Indiase overheid registers of andere documenten bijhield waarin zijn werkelijke verbruik van inputs en niet het standaardverbruik was vermeld. Voor de controle van de hoeveelheden inputs die waren verbruikt voor de productie van exportproducten moest de Indiase overheid dan ook terugvallen op de onvolledige SION. De Commissie is van oordeel dat een dergelijke regeling niet voldoet aan de vereisten van een efficiënte controleregeling of -procedure van de bijlagen II en III bij de basisverordening. |
(39) |
De indiener van het verzoek toonde niet aan dat de accijnscontroles van CENVAT-kredietpunten gegevens opleveren over het verband tussen de inputs en de exportproducten. Voor de Commissie maken deze controles dan ook geen deel uit van de controleregeling of -procedure die door de bijlagen II en III bij de basisverordening worden opgelegd. Verder werd het DEEC-register afgeschaft door het In- en uitvoerbeleidsdocument 2002-2007, zodat het anders dan door de indiener van het verzoek wordt beweerd, niet langer een relevant controlemiddel vormt. De indiener van het verzoek toonde evenmin aan dat hij in het DEEC-register zijn werkelijke verbruik bijhield. Hij toonde niet aan dat de Indiase overheid een andere regeling of procedure kende of toepaste dan die op basis van de te voordelige SION om met voldoende precisie het verband tussen de inputs en de exportproducten na te gaan. In dit verband dient te worden opgemerkt dat een controleregeling of -procedure wel degelijk dient te zijn gebaseerd op een registratie per lading om te voldoen aan de voorschriften van het In- en uitvoerbeleidsdocument 2002-2007, die in overweging 33 zijn uiteengezet. Slechts aan de hand van die voorschriften kunnen de controleautoriteiten nagaan of voldaan is aan de strenge regels van de terugbetalingsregeling of de terugbetalingsregeling voor vervangende inputs. Overeenkomstig bijlage I, onder i), bij de basisverordening is een terugbetalingsregeling slechts in bijzondere gevallen toegestaan, onder andere slechts gedurende een periode van twee jaar tussen de invoer van de vervangende inputs en de uitvoer. |
(40) |
Ten slotte is de Commissie niet gebonden door precedenten in verband met de VV-regeling. De regeling werd nog niet onderzocht op basis van feiten die vergelijkbaar zijn met die welke in de loop van het onderhavige onderzoek werden vastgesteld, met name dat de SION voor het betrokken product niet volledig correct zijn. |
(41) |
Bij gebrek aan een toegelaten terugbetalingsregeling of terugbetalingsregeling voor vervangende inputs en gelet op het feit dat de controleregeling of -procedure niet daadwerkelijk voor de beoogde doeleinden wordt toegepast, bestaat het voordeel waartegen compenserende maatregelen moeten worden ingesteld, in de kwijtschelding van de volledige invoerheffingen die normalerwijze op de invoer zijn verschuldigd. |
(42) |
Het subsidiebedrag werd berekend op basis van de invoerheffingen waarvan afstand werd gedaan (basisdouanerecht en bijzonder aanvullend douanerecht) op het materiaal dat in het kader van de VV-regeling voor de productie van het betrokken product werd ingevoerd in het onderzoektijdvak van de herzieningsprocedure, met aftrek van de kosten die noodzakelijk waren om de subsidie te verkrijgen overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening (teller). Dit bedrag werd omgeslagen over het niveau van de uitvoer van het betrokken product in het onderzoektijdvak van de herzieningsprocedure overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening (noemer), aangezien deze subsidie niet werd verleend op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden. Op deze basis was de verkregen subsidie 22 %. |
3. Totale bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies
(43) |
Rekening houdend met de voorgaande conclusies met betrekking tot de regelingen is het bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies voor de indiener van het verzoek als volgt:
|
(44) |
Overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de basisverordening dient de hoogte van het compenserende recht lager te zijn dan het totale bedrag van de subsidies waartegen compenserende maatregelen kunnen worden genomen, indien een lager recht toereikend zou zijn om de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen. In het oorspronkelijke onderzoek werd het gemiddelde niveau waarop de schade wordt teniet gedaan, vastgesteld op 14,6 %. De indiener van het verzoek verzocht niet om een herziening van de conclusies met betrekking tot de schade. Daarom wordt het bedrag van het compenserend recht in deze herziening beperkt door het oorspronkelijke niveau waarop de schade teniet wordt gedaan. |
E. BEËINDIGING VAN DE VERSNELDE HERZIENING
(45) |
Op basis van de vaststellingen tijdens deze herzieningsprocedure werd vastgesteld dat tegen de invoer van het betrokken product in de Gemeenschap, uitgevoerd door de indiener van het verzoek, nog steeds een compenserend recht dient te worden ingesteld dat overeenstemt met het tijdens het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde niveau waarop de schade wordt teniet gedaan. |
(46) |
Aangezien dit recht al van toepassing is voor alle ondernemingen die niet individueel zijn vermeld in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2164/98 hoeft deze verordening niet te worden gewijzigd. De versnelde herziening met betrekking tot de indiener van het verzoek dient dan ook te worden beëindigd. |
F. BEKENDMAKING
(47) |
De indiener van het verzoek en de Indiase overheid werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie voornemens was voor te stellen de versnelde herziening te beëindigen. Zij werden eveneens in de gelegenheid gesteld binnen een redelijke termijn opmerkingen in te dienen. De Indiase overheid diende geen opmerkingen in. De opmerkingen van de indiener van het verzoek over de bekendmaking, die alleen betrekking hadden op de VV-regeling, werden in overweging genomen, zoals uiteengezet in de overwegingen 37 tot en met 40, |
BESLUIT:
Enig artikel
De versnelde procedure voor de eventuele herziening van Verordening (EG) nr. 2164/98 betreffende Nestor Pharmaceuticals Limited wordt beëindigd.
Gedaan te Brussel, 18 oktober 2004.
Voor de Commissie
Pascal LAMY
Lid van de Commissie
(1) PB L 288 van 21.10.1997, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 461/2004 (PB L 77 van 13.3.2004, blz. 12).
(2) PB L 273 van 9.10.1998, blz. 1.
(3) PB C 102 van 29.4.2003, blz. 6.
(4) Kennisgeving nr. 1/2002-07 van 31 maart 2002 van het ministerie van Handel en Industrie van de Indiase overheid.
4.12.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 359/61 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 3 december 2004
tot wijziging van Beschikking 2003/526/EG wat betreft maatregelen ter bestrijding van klassieke varkenspest in Noord-Rijnland-Westfalen (Duitsland) en Slowakije
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 4506)
(Voor de EER relevante tekst)
(2004/831/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (1), en met name op artikel 10, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Beschikking 2003/526/EG van de Commissie van 18 juli 2003 tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met klassieke varkenspest in bepaalde lidstaten (2) is goedgekeurd als reactie op uitbraken van klassieke varkenspest in bepaalde lidstaten. In die beschikking zijn aanvullende maatregelen ter bestrijding van die ziekte vastgelegd. |
(2) |
De situatie inzake klassieke varkenspest in Noord-Rijnland-Westfalen, Duitsland, is aanzienlijk verbeterd. Daarom zijn de maatregelen met betrekking tot Noord-Rijnland-Westfalen in Beschikking 2003/526/EG niet langer noodzakelijk. |
(3) |
In Slowakije is onlangs een geval van klassieke varkenspest ontdekt bij wilde varkens in het district Veľký Krtíš dat eerder niet door de ziekte was getroffen. Daarom moet Beschikking 2003/526/EG worden gewijzigd om rekening te houden met de epidemiologische situatie in die lidstaat. |
(4) |
Gezien de algehele ziektesituatie in Frankrijk, Duitsland en Luxemburg als gevolg van klassieke varkenspest moet de geldigheidsduur van Beschikking 2003/526/EG worden verlengd. |
(5) |
Beschikking 2003/526/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(6) |
De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
Beschikking 2003/526/EG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
In artikel 11 wordt de datum „31 oktober 2004” vervangen door „30 april 2005”. |
2) |
De bijlage wordt als volgt gewijzigd:
|
Artikel 2
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 3 december 2004.
Voor de Commissie
Markos KYPRIANOU
Lid van de Commissie
(1) PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2002/33/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 315 van 19.11.2002, blz. 14).
(2) PB L 183 van 22.7.2003, blz. 46. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2004/625/EG (PB L 280 van 31.8.2004, blz. 36).
4.12.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 359/62 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 3 december 2004
tot goedkeuring van de programma's voor de uitroeiing van klassieke varkenspest bij wilde varkens en de noodvaccinatie van deze varkens in de Noordelijke Vogezen, Frankrijk
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 4538)
(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
(2004/832/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 2001/89/EG van de Raad van 23 oktober 2001 betreffende maatregelen van de Gemeenschap ter bestrijding van klassieke varkenspest (1), en met name op artikel 16, lid 1, tweede alinea, en artikel 20, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In 2002 werd klassieke varkenspest vastgesteld bij de populatie wilde varkens in de Franse departementen Moselle en Meurthe-et-Moselle. Alleen het gebied rond Thionville in het noorden van het departement Moselle was toen door de ziekte getroffen. Momenteel lijkt de ziekte in dit gebied volledig onder controle. |
(2) |
Het door Frankrijk ingediende programma voor de uitroeiing van klassieke varkenspest bij wilde varkens in de departementen Moselle en Meurthe-et-Moselle is bij Beschikking 2002/626/EG van de Commissie (2) goedgekeurd. |
(3) |
Frankrijk heeft ook een intensief programma opgezet om toezicht te houden op klassieke varkenspest bij wilde varkens in de aan België, Duitsland en Luxemburg grenzende departmenten Ardennes, Meurthe-et-Moselle, Moselle en Bas-Rhin. Dit programma loopt nog steeds. |
(4) |
Klassieke varkenspest werd later ook bij wilde varkens in het departement Bas-Rhin vastgesteld en de ziekte verspreidde zich naar het noordoosten van het departement Moselle, in het gebied van de noordelijke Vogezen. Deze tweede epidemie werd door een andere virusstam veroorzaakt en ontwikkelde zich anders dan de virusstam in het gebied rond Thionville. |
(5) |
Frankrijk heeft daarom een programma ter goedkeuring voorgelegd om klassieke varkenspest bij wilde varkens in de noordelijke Vogezen uit te roeien. Frankrijk heeft bovendien een programma voor noodvaccinaties ter goedkeuring voorgelegd omdat het land van plan is de wilde varkens in de noordelijke Vogezen te vaccineren. |
(6) |
De Franse autoriteiten staan het gebruik van een levend verdund vaccin tegen klassieke varkenspest (C-stam) toe om wilde varkens met behulp van oraal lokaas te immuniseren. |
(7) |
De door Frankrijk ingediende programma's voor de uitroeiing van klassieke varkenspest bij wilde varkens en voor de noodvaccinatie van deze varkens in de noordelijke Vogezen zijn onderzocht en in overeenstemming met Richtlijn 2001/89/EG bevonden. |
(8) |
Ter wille van de transparantie moet in deze beschikking worden vermeld in welke geografische gebieden de uitroeiings- en noodvaccinatieprogramma's zullen worden uitgevoerd. |
(9) |
De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
Het door Frankrijk ingediende programma voor de uitroeiing van klassieke varkenspest bij wilde varkens in het in punt 1 van de bijlage vermelde gebied wordt goedgekeurd.
Artikel 2
Het door Frankrijk ingediende programma voor de noodvaccinatie van wilde varkens in het in punt 2 van de bijlage vermelde gebied wordt goedgekeurd.
Artikel 3
Frankrijk neemt onmiddellijk de nodige maatregelen om aan deze beschikking te voldoen en maakt deze maatregelen bekend. Frankrijk stelt de Commissie hiervan onverwijld in kennis.
Artikel 4
Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.
Gedaan te Brussel, 3 december 2004.
Voor de Commissie
Markos KYPRIANOU
Lid van de Commissie
(1) PB L 316 van 1.12.2001, blz. 5. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
(2) PB L 200 van 30.7.2002, blz. 37.
BIJLAGE
1) Gebieden waar het uitroeiingsprogramma moet worden uitgevoerd
A. Besmette zone
Het grondgebied van de departementen Bas-Rhin en Moselle ten westen van de D 264 van de Duitse grens in Wissembourg tot Soultz-sous-Forêts; ten noorden van de D 28 van Soultz-sous-Forêts tot Reichshoffen (dit gebied omvat het volledige grondgebied van de gemeente Reichshoffen); ten oosten van de D 62 van Reichshoffen tot Bitche en dan ten oosten van de D 35 van Bitche tot de Duitse grens (in Ohrenthal); ten zuiden van de Duitse grens van Ohrenthal tot Wissembourg, inclusief de strook van 5 tot 10 km rond deze zone waar gevaccineerd wordt.
B. Bewakingszone
Het grondgebied van de departementen Bas-Rhin en Moselle ten noorden van de autosnelweg A 4 van Straatsburg tot Herbitzheim en ten oosten van het Canal des Houillères en de Saar van Herbitzheim tot Sarreguemines.
2) Gebieden waar het noodvaccinatieprogramma moet worden uitgevoerd
Het grondgebied van de departementen Bas-Rhin en Moselle ten westen van de D 264 van de Duitse grens in Wissembourg tot Soultz-sous-Forêts; ten noorden van de D 28 van Soultz-sous-Forêts tot Reichshoffen (dit gebied omvat het volledige grondgebied van de gemeente Reichshoffen); ten oosten van de D 62 van Reichshoffen tot Bitche en dan ten oosten van de D 35 van Bitche tot de Duitse grens (in Ohrenthal); ten zuiden van de Duitse grens van Ohrenthal tot Wissembourg, inclusief een strook van 5 tot 10 km rond deze zone.
Besluiten aangenomen krachtens titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie
4.12.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 359/65 |
BESLUIT 2004/833/GBVB VAN DE RAAD
van 2 december 2004
betreffende de uitvoering van Gemeenschappelijk Optreden 2002/589/GBVB met het oog op een bijdrage van de Europese Unie in het kader van het moratorium van de ECOWAS op lichte wapens
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien Gemeenschappelijk Optreden 2002/589/GBVB van de Raad van 12 juli 2002 inzake de bijdrage van de Europese Unie aan de bestrijding van de destabiliserende accumulatie en verspreiding van handvuurwapens en lichte wapens (1), en met name artikel 3 in samenhang met artikel 23, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De bovenmatige en ongecontroleerde accumulatie en verspreiding van handvuurwapens en lichte wapens vormt een bedreiging voor de vrede en de veiligheid en beperkt de vooruitzichten op duurzame ontwikkeling; dit is een acuut probleem in West-Afrika. |
(2) |
De Europese Unie is, bij het nastreven van de in artikel 1 van Gemeenschappelijk Optreden 2002/589/GBVB genoemde doelstellingen, voornemens in de betrokken internationale gremia te ijveren voor de bevordering van vertrouwenscheppende maatregelen. Dit besluit is bedoeld om uitvoering te geven aan genoemd gemeenschappelijk optreden. |
(3) |
De Europese Unie is van mening dat financiële en technische bijstand het initiatief van de ECOWAS op het gebied van handvuurwapens en lichte wapens zal consolideren. |
(4) |
De Europese Unie is derhalve voornemens de ECOWAS financiële en technische bijstand te verlenen overeenkomstig titel II van Gemeenschappelijke Optreden 2002/589/GBVB, |
BESLUIT:
Artikel 1
1. De Europese Unie draagt bij tot de verwezenlijking van projecten in het kader van het moratorium op lichte wapens van de ECOWAS.
2. Hiertoe verleent de Europese Unie financiële en technische bijstand om in het technisch secretariaat van de ECOWAS een eenheid lichte wapens op te richten, alsmede om het moratorium om te vormen tot een verdrag over lichte wapens tussen de staten van de ECOWAS.
Artikel 2
1. Voor de uitvoering van de in artikel 1 genoemde doelstellingen stelt het voorzitterschap een projectleider aan die zal worden gestationeerd in Abuja in Nigeria.
2. De projectleider voert zijn taken uit onder de verantwoordelijkheid van het voorzitterschap, conform het in de bijlage opgenomen mandaat.
3. De projectleider brengt regelmatig verslag uit aan de Raad of aan zijn instanties die worden aangewezen via het voorzitterschap, dat daarbij wordt bijgestaan door de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger voor het GBVB.
4. Bij de uitvoering van zijn taken werkt de projectleider, voorzover nodig, samen met de plaatselijke missies van de lidstaten en de Commissie.
Artikel 3
De Commissie wordt belast met de uitvoering van dit besluit. Daartoe sluit de Commissie met de ECOWAS een financieringsovereenkomst over de voorwaarden voor de besteding van de bijdrage van de Europese Unie, die de vorm krijgt van een niet-terugvorderbare hulp. Deze niet-terugvorderbare hulp zal met name worden gebruikt om gedurende een periode van twaalf maanden de lonen, de reiskosten en de kosten van het materiaal en de uitrusting te dekken, die nodig zijn voor de oprichting van een eenheid lichte wapens in het technisch secretariaat van de ECOWAS, alsmede voor de omvorming van het moratorium tot een verdrag over handvuurwapens en lichte wapens tussen de staten van de ECOWAS. In de te sluiten financieringsovereenkomst zal worden bepaald dat de ECOWAS ervoor zorgt dat de bijdrage van de Europese Unie aan dit project de zichtbaarheid krijgt die in overeenstemming is met de omvang ervan.
Artikel 4
1. Het financiële referentiebedrag voor de in artikel 1 genoemde doelstellingen bedraagt 515 000 EUR.
2. Het voorzitterschap en de Commissie dienen bij de betrokken Raadsinstanties periodieke verslagen in over de samenhang van de activiteiten van de Europese Unie op het gebied van handvuurwapens, met name in het licht van haar ontwikkelingsbeleid, overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Gemeenschappelijk Optreden 2002/589/GBVB. De Commissie brengt met name verslag uit over de in artikel 3, eerste zin, vermelde aspecten. Deze informatie moet met name gebaseerd zijn op de regelmatige verslagen die de ECOWAS in het kader van haar contractuele relatie met de Commissie verstrekt.
Artikel 5
Dit besluit wordt van kracht op de dag waarop het wordt aangenomen. Het verstrijkt op 31 december 2005.
Artikel 6
Dit besluit wordt zes maanden na de datum van aanneming opnieuw bezien.
Artikel 7
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 2 december 2004.
Voor de Raad
De voorzitter
J. P. H. DONNER
(1) PB L 191 van 19.7.2002, blz. 1.
BIJLAGE
PROJECT VOOR BIJSTAND VAN DE EU AAN DE ECOWAS
Doel van het project: omzetting van het moratorium van de ECOWAS op de invoer, uitvoer en vervaardiging van handvuurwapens en lichte wapens in een juridisch bindende regionale overeenkomst in december 2005, met het oog op een operationele bijdrage van West-Afrika tot de herzieningsconferentie van het actieprogramma van de Verenigde Naties in 2006.
Tijdschema en uitvoering van het project: presentatie, in december 2005, van een ontwerp van een regionale overeenkomst inzake lichte wapens aan de staatshoofden van de ECOWAS.
— |
Januari-juni 2005: evaluatie van de wet- en regelgeving op het gebied van handvuurwapens en lichte wapens van de vijftien landen van de ECOWAS.
|
— |
Juli-september 2005:
|
— |
Oktober-november 2005:
|
— |
December 2005:
|