ISSN 1725-2598 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 225 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
47e jaargang |
Inhoud |
|
Bladzijde |
|
|
* |
|
|
Rectificaties |
|
|
* |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
25.6.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 225/1 |
BERICHT AAN DE LEZERS
ES |
: |
El presente Diario Oficial se publica en español, danés, alemán, griego, inglés, francés, italiano, neerlandés, portugués, finés y sueco. Las correcciones de errores que contiene se refieren a los actos publicados con anterioridad a la ampliación de la Unión Europea del 1 de mayo de 2004. |
CS |
: |
Tento Úřední věstník se vydává ve španělštině, dánštině, němčině, řečtině, angličtině, francouzštině, italštině, holandštině, portugalštině, finštině a švédštině. Tisková oprava zde uvedená se vztahuje na akty uveřejněné před rozšířením Evropské unie dne 1. května 2004. |
DA |
: |
Denne EU-Tidende offentliggøres på dansk, engelsk, finsk, fransk, græsk, italiensk, nederlandsk, portugisisk, spansk, svensk og tysk. Berigtigelserne heri henviser til retsakter, som blev offentliggjort før udvidelsen af Den Europæiske Union den 1. maj 2004. |
DE |
: |
Dieses Amtsblatt wird in Spanisch, Dänisch, Deutsch, Griechisch, Englisch, Französisch, Italienisch, Niederländisch, Portugiesisch, Finnisch und Schwedisch veröffentlicht. Die darin enthaltenen Berichtigungen beziehen sich auf Rechtsakte, die vor der Erweiterung der Europäischen Union am 1. Mai 2004 veröffentlicht wurden. |
ET |
: |
Käesolev Euroopa Liidu Teataja ilmub hispaania, taani, saksa, kreeka, inglise, prantsuse, itaalia, hollandi, portugali, soome ja rootsi keeles. Selle parandused viitavad aktidele, mis on avaldatud enne Euroopa Liidu laienemist 1. mail 2004. |
EL |
: |
Η παρούσα Επίσημη Εφημερίδα δημοσιεύεται στην ισπανική, δανική, γερμανική, ελληνική, αγγλική, γαλλική, ιταλική, ολλανδική, πορτογαλική, φινλανδική και σουηδική γλώσσα. Τα διορθωτικά που περιλαμβάνει αναφέρονται σε πράξεις που δημοσιεύθηκαν πριν από τη διεύρυνση της Ευρωπαϊκής Ένωσης την 1η Μαΐου 2004. |
EN |
: |
This Official Journal is published in Spanish, Danish, German, Greek, English, French, Italian, Dutch, Portuguese, Finnish and Swedish. The corrigenda contained herein refer to acts published prior to enlargement of the European Union on 1 May 2004. |
FR |
: |
Le présent Journal officiel est publié dans les langues espagnole, danoise, allemande, grecque, anglaise, française, italienne, néerlandaise, portugaise, finnoise et suédoise. Les rectificatifs qu'il contient se rapportent à des actes publiés antérieurement à l'élargissement de l'Union européenne du 1er mai 2004. |
IT |
: |
La presente Gazzetta ufficiale è pubblicata nelle lingue spagnola, danese, tedesca, greca, inglese, francese, italiana, olandese, portoghese, finlandese e svedese. Le rettifiche che essa contiene si riferiscono ad atti pubblicati anteriormente all'allargamento dell'Unione europea del 1o maggio 2004. |
LV |
: |
Šis Oficiālais Vēstnesis publicēts spāņu, dāņu, vācu, grieķu, angļu, franču, itāļu, holandiešu, portugāļu, somu un zviedru valodā. Šeit minētie labojumi attiecas uz tiesību aktiem, kas publicēti pirms Eiropas Savienības paplašināšanās 2004. gada 1. maijā. |
LT |
: |
Šis Oficialusis leidinys išleistas ispanų, danų, vokiečių, graikų, anglų, prancūzų, italų, olandų, portugalų, suomių ir švedų kalbomis. Čia išspausdintas teisės aktų, paskelbtų iki Europos Sąjungos plėtros gegužės 1 d., klaidų ištaisymas. |
HU |
: |
Ez a Hivatalos Lap spanyol, dán, német, görög, angol, francia, olasz, holland, portugál, finn és svéd nyelven jelenik meg. Az itt megjelent helyesbítések elsősorban a 2004. május 1-jei európai uniós bővítéssel kapcsolatos jogszabályokra vonatkoznak. |
MT |
: |
Dan il-Ġurnal Uffiċjali hu ppubblikat fil-ligwa Spanjola, Daniża, Ġermaniża, Griega, Ingliża, Franċiża, Taljana, Olandiża, Portugiża, Finlandiża u Svediża. Il-corrigenda li tinstab hawnhekk tirreferi għal atti ppubblikati qabel it-tkabbir ta' l-Unjoni Ewropea fl-1 ta' Mejju 2004. |
NL |
: |
Dit Publicatieblad wordt uitgegeven in de Spaanse, de Deense, de Duitse, de Griekse, de Engelse, de Franse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese, de Finse en de Zweedse taal. De rectificaties in dit Publicatieblad hebben betrekking op besluiten die vóór de uitbreiding van de Europese Unie op 1 mei 2004 zijn gepubliceerd. |
PL |
: |
Ten Dziennik Urzędowy jest wydawany w językach: hiszpańskim, duńskim, niemieckim, greckim, angielskim, francuskim, włoskim, niderlandzkim, portugalskim, fińskim i szwedzkim. Sprostowania zawierają odniesienia do aktów opublikowanych przed rozszerzeniem Unii Europejskiej dnia 1 maja 2004 r. |
PT |
: |
O presente Jornal Oficial é publicado nas línguas espanhola, dinamarquesa, alemã, grega, inglesa, francesa, italiana, neerlandesa, portuguesa, finlandesa e sueca. As rectificações publicadas neste Jornal Oficial referem-se a actos publicados antes do alargamento da União Europeia de 1 de Maio de 2004. |
SK |
: |
Tento úradný vestník vychádza v španielskom, dánskom, nemeckom, gréckom, anglickom, francúzskom, talianskom, holandskom, portugalskom, fínskom a švédskom jazyku. Korigendá, ktoré obsahuje, odkazujú na akty uverejnené pred rozšírením Európskej únie 1. mája 2004. |
SL |
: |
Ta Uradni list je objavljen v španskem, danskem, nemškem, grškem, angleškem, francoskem, italijanskem, nizozemskem, portugalskem, finskem in švedskem jeziku. Vsebovani popravki se nanašajo na akte objavljene pred širitvijo Evropske unije 1. maja 2004 |
FI |
: |
Tämä virallinen lehti on julkaistu espanjan, tanskan, saksan, kreikan, englannin, ranskan, italian, hollannin, portugalin, suomen ja ruotsin kielellä. Lehden sisältämät oikaisut liittyvät ennen Euroopan unionin laajentumista 1. toukokuuta 2004 julkaistuihin säädöksiin. |
SV |
: |
Denna utgåva av Europeiska unionens officiella tidning publiceras på spanska, danska, tyska, grekiska, engelska, franska, italienska, nederländska, portugisiska, finska och svenska. Rättelserna som den innehåller avser rättsakter som publicerades före utvidgningen av Europeiska unionen den 1 maj 2004. |
Rectificaties
25.6.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 225/3 |
Rectificatie van Richtlijn 2004/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendigeverbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines
( Publicatieblad van de Europese Unie L 146 van 30 april 2004 )
Richtlijn 2004/26/EG moet als volgt worden gelezen:
RICHTLIJN 2004/26/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 21 april 2004
tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendigeverbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Met Richtlijn 97/68/EG (3) worden twee fasen van emissiegrenswaarden voor motoren met compressieontsteking uitgevoerd en wordt de Commissie verzocht een voorstel in te dienen tot verdere verlaging van de emissiegrenswaarden, daarbij rekening houdend met de algemene beschikbaarheid van technieken voor de beheersing van luchtverontreinigende emissies van motoren met compressieontsteking en de stand van de luchtkwaliteit. |
(2) |
Het programma Auto-olie heeft tot de conclusie geleid dat verdere maatregelen noodzakelijk zijn om de luchtkwaliteit van de Gemeenschap in de toekomst te verbeteren, met name ten aanzien van de vorming van ozon en de emissies van deeltjes. |
(3) |
Geavanceerde technieken voor de vermindering van emissies door motoren met compressieontsteking in wegvoertuigen zijn reeds grotendeels beschikbaar en zulke technieken moeten voor een groot deel beschikbaar komen voor niet voor de weg bestemde toepassingen. |
(4) |
Er bestaan nog onzekerheden ten aanzien van de kosteneffectiviteit van het gebruik van nabehandelingsuitrusting ter beperking van de uitstoot van deeltjes en van de uitstoot van stikstofoxiden (NOx). Vóór 31 december 2007 dient er een technische evaluatie te worden uitgevoerd en, indien van toepassing, dienen er vrijstellingen of uitstel van de data van inwerkingtreding te worden overwogen. |
(5) |
Er is behoefte aan een transiënte testprocedure die voorziet in de bedrijfsomstandigheden waaronder deze machines in de praktijk werken. Daartoe behoort ook dat bij de test rekening wordt gehouden met een passend gedeelte emissies van een niet warmgedraaide motor. |
(6) |
In toevallig gekozen belastingstoestanden en binnen een welomschreven bedrijfstraject mogen de grenswaarden niet met meer dan met een passend percentage worden overschreden. |
(7) |
Verder dient te worden voorkomen dat gebruik wordt gemaakt van manipulatievoorzieningen en abnormale emissiebeheersingsstrategieën. |
(8) |
Het voorgestelde pakket grenswaarden moet zoveel mogelijk worden afgestemd op de corresponderende grenswaarden die momenteel in de Verenigde Staten in ontwikkeling zijn, teneinde fabrikanten een wereldwijde markt te bieden voor de door hen ontworpen motoren. |
(9) |
Er moeten ook emissienormen voor bepaalde spoorweg en binnenscheepvaarttoepassingen worden ingevoerd teneinde ertoe bij te dragen dat deze wijzen van vervoer als milieuvriendelijk worden bevorderd. |
(10) |
Indien mobiele machines die niet voor gebruik op de weg zijn bestemd, vroegtijdig aan toekomstige grenswaarden voldoen, dient toegestaan te worden dat dit wordt vermeld. |
(11) |
Vanwege de technologie die nodig is om te voldoen aan de grenswaarden van de fasen III B en IV voor deeltjesemissies en NOx-emissies, moet het zwavelniveau van de brandstof in veel lidstaten ten opzichte van het huidige niveau worden verlaagd. Er moet een referentiebrandstof worden gedefinieerd die in overeenstemming is met de situatie op de brandstofmarkt. |
(12) |
Het emissieniveau gedurende de volledige nuttige levensduur van de motoren is belangrijk. Er dienen eisen inzake de duurzaamheid te worden ingevoerd om te voorkomen dat de emissieresultaten teruglopen. |
(13) |
Het is noodzakelijk speciale regelingen voor fabrikanten van uitrusting in te voeren om hen de tijd te geven om hun producten te ontwerpen en producten in kleine series te verwerken. |
(14) |
Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de verbetering van de luchtkwaliteit in de toekomst, niet in voldoende mate door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, omdat de benodigde emissievoorschriften voor producten op communautair niveau moeten worden vastgesteld, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel l5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. |
(15) |
Richtlijn 97/68/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Richtlijn 97/68/EG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Aan artikel 2 worden de volgende streepjes toegevoegd:
|
2) |
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) |
Aan artikel 6 wordt het volgende lid toegevoegd: „5. Motoren met compressieontsteking die volgens een „flexibele regeling” in de handel zijn gebracht, worden overeenkomstig bijlage XIII gemerkt.”. |
4) |
Na artikel 7 wordt het volgende artikel opgenomen: „Artikel 7 bis Binnenschepen 1. De volgende bepalingen zijn van toepassing op motoren die bestemd zijn voor montage in binnenschepen. De leden 2 en 3 zijn niet van toepassing totdat de gelijkwaardigheid van de met deze richtlijn vastgestelde eisen en die welke zijn vastgesteld in het kader van de Conventie van Mannheim voor de Rijnvaart, is erkend door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (hierna „CCR” te noemen) en de Commissie hiervan op de hoogte is gebracht. 2. Tot en met 30 juni 2007 mogen de lidstaten niet het in de handel brengen verbieden van motoren die voldoen aan de eisen die zijn vastgesteld door de CCR, fase I, en waarvoor de emissiegrenswaarden zijn omschreven in bijlage XIV. 3. Vanaf 1 juli 2007 en tot de inwerkingtreding van een verder pakket grenswaarden als gevolg van verdere wijzigingen van deze richtlijn mogen de lidstaten niet het in de handel brengen verbieden van motoren die voldoen aan de eisen die zijn vastgesteld door de CCR, fase II, en waarvoor de emissiegrenswaarden zijn omschreven in bijlage XV. 4. Overeenkomstig de procedure van artikel 15, wordt bijlage VII aangepast ter opneming van de aanvullende, specifieke informatie die vereist kan zijn in verband met het typegoedkeuringscertificaat voor motoren die bestemd zijn voor montage in binnenschepen. 5. Voor de toepassing van deze richtlijn dient een hulpmotor van binnenschepen met een vermogen van meer dan 560 kW aan dezelfde eisen als voortstuwingsmotoren te voldoen.”. |
5) |
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
|
6) |
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
|
7) |
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
|
8) |
De bijlagen worden als volgt gewijzigd en de lijst van de huidige bijlagen wordt dienovereenkomstig gewijzigd:
|
Artikel 2
Uiterlijk per 31 december 2007 zal de Commissie
a) |
haar schattingen van de emissies van niet voor de weg bestemde machines opnieuw beoordelen en met name potentiële controleproeven en correctiefactoren onder de loep nemen; |
b) |
met het oog op de bekrachtiging van de grenswaarden van de fasen III B en IV bezien welke technieken er beschikbaar zijn, waarbij ook naar kosten en baten wordt gekeken, en nagaan of er voor bepaalde typen uitrusting of motoren extra flexibiliteit, een vrijstelling of een latere datum van inwerkingtreding nodig is, waarbij zij rekening houdt met motoren in niet voor de weg bestemde machines die alleen in bepaalde seizoenen worden gebruikt; |
c) |
de toepassing van testcycli voor motoren in motortreinstellen en locomotieven beoordelen en in het geval van motoren voor locomotieven nagaan wat de kosten en baten zijn van verdere verlaging van de emissiegrenswaarden, met het oog op de toepassing van NOx-nabehandelingstechnologie; |
d) |
nagaan of een volgend pakket grenswaarden moet worden ingevoerd voor motoren die in binnenschepen worden gebruikt, waarbij met name rekening wordt gehouden met de technische en economische haalbaarheid van mogelijkheden voor een tweede reductie bij deze toepassing; |
e) |
nagaan of de invoering van emissiegrenswaarden voor motoren van minder dan 19 kW of meer dan 560 kW nodig is; |
f) |
nagaan hoe het gesteld is met de beschikbaarheid van brandstoffen die nodig zijn voor de technologieën waarmee aan de normen van de fasen III B en IV kan worden voldaan; |
g) |
zich buigen over de omstandigheden waaronder de maximaal toegestane percentages waarmee de emissiegrenswaarden in bijlage I, punten 4.1.2.5 en 4.1.2.6, mogen worden overschreden, kunnen worden overschreden en zo nodig voorstellen indienen om de richtlijn in technische zin aan te passen overeenkomstig de in artikel 15 van Richtlijn 97/68/EG genoemde procedure; |
h) |
nagaan of er een systeem nodig is om te controleren of motoren ook tijdens het gebruik aan de voorschriften voldoen en mogelijkheden voor de uitvoering hiervan beoordelen; |
i) |
zich buigen over gedetailleerde regelingen om te voorkomen dat cycli worden overgeslagen of omzeild, |
en indien nodig voorstellen indienen bij het Europees Parlement en de Raad.
Artikel 3
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 20 mei 2005 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 4
De lidstaten bepalen welke sancties van toepassing zijn op overtreding van de nationale voorschriften die naar aanleiding van onderhavige richtlijn zijn vastgesteld en nemen alle maatregelen die nodig zijn om deze voorschriften uit te voeren. De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 20 mei 2005 in kennis van deze voorschriften en geven eventuele latere wijzigingen zo spoedig mogelijk door.
Artikel 5
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 6
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Straatsburg, 21 april 2004.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
P. COX
Voor de Raad
De voorzitter
D. ROCHE
BIJLAGE I
1. |
BIJLAGE I WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:
|
2. |
BIJLAGE III WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:
|
3. BIJLAGE V WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:
1) |
De huidige koppen worden vervangen door de volgende: „TECHNISCHE EIGENSCHAPPEN VAN DE REFERENTIEBRANDSTOF DIE VOOR DE GOEDKEURINGSTESTS IS VOORGESCHREVEN EN OM DE OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE TE CONTROLEREN REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING VOOR NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES DIE ZIJN ONDERWORPEN AAN TYPEGOEDKEURING OM TE VOLDOEN AAN DE GRENSWAARDEN VAN DE FASEN I EN II EN VOOR MOTOREN DIE IN BINNENSCHEPEN WORDEN GEBRUIKT”. |
2) |
Na de huidige tabel betreffende de referentiebrandstof voor diesel worden de volgende nieuwe kopjes en tabellen opgenomen: „REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING VOOR NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES, DIE ZIJN ONDERWORPEN AAN TYPEGOEDKEURING OM TE VOLDOEN AAN DE GRENSWAARDEN VAN FASE III A
REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING VOOR NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES, DIE ZIJN ONDERWORPEN AAN TYPEGOEDKEURING OM TE VOLDOEN AAN DE GRENSWAARDEN VAN DE FASEN III B EN IV
|
4. BIJLAGE VII WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:
AANHANGSEL 1 WORDT VERVANGEN DOOR:
„Aanhangsel 1
TESTRESULTATEN VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING
TESTRESULTATEN
1. Informatie over de uitvoering van de NRSC-test (23):
1.1. Bij de test gebruikte referentiebrandstof
1.1.1. |
Cetaangetal: |
1.1.2. |
Zwavelgehalte |
1.1.3. |
Dichtheid |
1.2. Smeermiddel
1.2.1. |
Merk(en): |
1.2.2. |
Type(n): (percentage olie in het mengsel vermelden indien smeermiddel en brandstof zijn gemengd) |
1.3. Door de motor aangedreven installatie (indien van toepassing)
1.3.1. |
Lijst en aanduiding van bijzonderheden |
1.3.2. |
Opgenomen vermogen bij bepaalde toerentallen (zoals aangegeven door de fabrikant):
|
1.4. Motorprestaties
1.4.1. |
Toerental:
|
1.4.2. |
Motorvermogen (25)
|
1.5. Emissieniveaus
1.5.1. |
Dynamometerinstelling (kW)
|
1.5.2. |
Emissieresultaten van de NRSC-test :
|
1.5.3. |
Voor de NRSC-test gebruikt bemonsteringssysteem: |
1.5.3.1. |
Gasvormige emissies (26):…………………………………………… |
1.5.3.2. |
Deeltjes: ………………………………………………………… |
1.5.3.2.1. |
Methode (27): één filter/verscheidene filters |
2. Informatie over de uitvoering van de NRTC-test (28):
2.1. Emissieresultaten van de NRTC-test:
2.2. Voor de NRTC-test gebruikt bemonsteringssysteem:
Gasvormige emissies………………………………………………...
Deeltjes………………………………………………………………
Methode: één filter/verscheidene filters”.
5. BIJLAGE XII WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:
Het volgende punt 3 wordt toegevoegd:
„3. |
Voor motorcategorieën H, I, en J (fase III A) en motorcategorieën K, L en M (fase III B) zoals gedefinieerd in artikel 9, lid 3, worden de volgende typegoedkeuringen en, indien van toepassing, de passende goedkeuringsmerken erkend als gelijkwaardig aan een goedkeuring volgens deze richtlijn: |
3.1. |
Typegoedkeuringen overeenkomstig Richtlijn 88/77/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 99/96/EG, die overeenkomen met de fasen B1, B2 of C volgens artikel 2 en punt 6.2.1 van bijlage I. |
3.2. |
VN-ECE-verordening 49.03, reeks van wijzigingen in overeenstemming met de fasen B1, B2 en C volgens punt 5.2.”. |
BIJLAGE II
„Bijlage VI
ANALYSE- EN BEMONSTERINGSSYSTEEM
1. BEMONSTERINGSSYSTEMEN VOOR GASSEN EN DEELTJES
Figuurnummer |
Beschrijving |
2 |
Uitlaatgasanalysesysteem voor ruw uitlaatgas |
3 |
Uitlaatgasanalysesysteem voor verdund uitlaatgas |
4 |
Partiële stroom, isokinetische stroom, aanzuigaanjagerregeling, fractionele bemonstering |
5 |
Partiële stroom, isokinetische stroom, drukaanjagerregeling, fractionele bemonstering |
6 |
Partiële stroom, CO2- of NOx-regeling, fractionele bemonstering |
7 |
Partiële stroom, CO2- of koolstofbalans, totale bemonstering |
8 |
Partiële stroom, één venturi en concentratiemeting, fractionele bemonstering |
9 |
Partiële stroom, twee venturi's of uitstroomopeningen en concentratiemeting, fractionele bemonstering |
10 |
Partiële stroom, splitsing door meer buizen en concentratiemeting, fractionele bemonstering |
11 |
Partiële stroom, stroomregeling, totale bemonstering |
12 |
Partiële stroom, stroomregeling, fractionele bemonstering |
13 |
Volledige stroom, verdringerpomp of kritische stroomventuri, fractionele bemonstering |
14 |
Deeltjesbemonsteringssysteem |
15 |
Verdunningssysteem voor volledige-stroomsystemen |
1.1. Bepaling van de gasemissies
In punt 1.1.1 en de figuren 2 en 3 staan uitvoerige beschrijvingen van de aanbevolen bemonsterings- en analysesystemen. Aangezien verschillende configuraties gelijkwaardige resultaten kunnen opleveren, behoeven deze figuren niet per se nauwkeurig te worden gevolgd. Bijkomende onderdelen zoals instrumenten, kleppen, elektromagneten, pompen en schakelaars kunnen worden gebruikt om extra gegevens te verschaffen en de functies van deelsystemen te coördineren. Andere onderdelen die bij bepaalde systemen niet noodzakelijk zijn om de nauwkeurigheid te waarborgen, mogen worden weggelaten indien dit is gebaseerd op een gefundeerd technisch oordeel.
1.1.1. Gasvormige uitlaatgasbestanddelen CO, CO2, HC, NOx
Er wordt een analysesysteem voor de vaststelling van de gasemissies in het ruwe of verdunde uitlaatgas beschreven, dat is gebaseerd op het gebruik van:
— |
een HFID-analysator voor de meting van koolwaterstoffen; |
— |
NDIR-analysatoren voor de meting van koolmonoxide en kooldioxide; |
— |
een HCLD of equivalente analysator voor de meting van stikstofoxide. |
Bij ruw uitlaatgas (zie figuur 2) mag het monster voor alle componenten worden genomen met één bemonsteringssonde of met twee bemonsteringssondes die dicht bij elkaar zijn geplaatst en inwendig voor de verschillende analyseapparaten zijn gesplitst. Er moet op worden toegezien dat nergens in het analysesysteem condensatie van uitlaatgasbestanddelen (inclusief water en zwavelzuur) optreedt.
Bij verdund uitlaatgas (zie figuur 3) moet het monster voor de koolwaterstoffen met een andere bemonsteringssonde worden genomen dan het monster voor de andere componenten. Er moet op worden toegezien dat nergens in het analysesysteem condensatie van uitlaatgasbestanddelen (inclusief water en zwavelzuur) optreedt.
Figuur 2
Stroomdiagram van het systeem voor de analyse van CO, NOx en H in het ruwe uitlaatgas
Figuur 3
Stroomdiagram van het systeem voor de analyse van CO, CO2, NOx en HC in het verdunde uitlaatgas
Beschrijving van figuren 2 en 3
Algemeen
Alle onderdelen in het traject voor het bemonsteringsgas moeten op de voor de respectieve systemen vastgestelde temperatuur worden gehouden.
— |
SP1: Sonde voor de ruwe-uitlaatgasbemonstering (alleen figuur 2) Een roestvrijstalen rechte sonde met een gesloten uiteinde, voorzien van een aantal gaatjes, wordt aanbevolen. De binnendiameter mag niet groter zijn dan de binnendiameter van de bemonsteringsleiding. De wanddikte van de sonde mag niet meer bedragen dan 1 mm. De sonde moet zijn voorzien van ten minste drie gaatjes in drie verschillende radiale vlakken die een zodanige afmeting hebben dat de bemonsteringsstromen ongeveer gelijk zijn. De sonde moet ten minste 80 % van de uitlaatpijpdiameter beslaan. |
— |
SP2: Sonde voor de bemonstering van koolstoffen in het verdunde uitlaatgas (alleen figuur 3) De sonde moet:
|
— |
SP3: Bemonsteringssonde voor CO, CO2 en NOx in het verdunde uitlaatgas (alleen figuur 3) De sonde moet:
|
— |
HSL1: Verwarmde bemonsteringsleiding De bemonsteringsleiding voert de gasmonsters van één sonde naar het (de) verdeelstuk(ken) en de HC-analysator. De bemonsteringsleiding moet:
|
— |
HSL2: Verwarmde bemonsteringsleiding voor NOx De bemonsteringsleiding moet:
Aangezien de bemonsteringsleiding slechts behoeft te worden verwarmd om condensatie van water en zwavelzuur te voorkomen, hangt de temperatuur van de bemonsteringsleiding af van het zwavelgehalte van de brandstof. |
— |
SL: Bemonsteringsleiding voor CO (CO2) De leiding moet zijn gemaakt van roestvrij staal of PTFE en mag verwarmd of onverwarmd zijn. |
— |
BK: Achtergrondzak (facultatief; alleen figuur 3) Voor de meting van de achtergrondconcentraties. |
— |
BG: Bemonsteringszak (facultatief; alleen figuur 3 - CO en CO2) Voor de meting van de monsterconcentraties. |
— |
F1: Verwarmd voorfilter (facultatief) De temperatuur moet dezelfde zijn als die voor HSL1. |
— |
F2: Verwarmd filter Het filter moet alle vaste deeltjes vóór het analyseapparaat uit het gasmonster verwijderen. De temperatuur moet dezelfde zijn als die voor HSL1. Het filter moet indien nodig worden vervangen. |
— |
P: Verwarmde bemonsteringspomp De pomp moet worden verwarmd tot de temperatuur van de HSL1. |
— |
HC De verwarmde vlamionisatiedetector (HFID) voor de bepaling van de koolwaterstofconcentratie. De temperatuur moet tussen 453 en 473 K (180 tot 200 °C) worden gehouden. |
— |
CO, CO2 NDIR-analysatoren voor de bepaling van koolmonoxide en kooldioxide. |
— |
NO2 De (H)CLD-analysator voor de bepaling van stikstofoxideconcentratie. Indien een HCLD wordt toegepast, moet deze op een temperatuur van 328 tot 473 K (55 tot 200 °C) worden gehouden. |
— |
C: Omzetter Een omzetter wordt gebruikt voor de katalytische reductie van NO2 tot NO vóór de analyse in de CLD of HCLD. |
— |
B: Koelbad Om te koelen en water uit het uitlaatgasmonster te laten condenseren. Het bad moet op een temperatuur tussen 273 en 277 K (0 tot 4 °C) worden gehouden met behulp van ijs of koeling. De inrichting is facultatief indien de analysator vrij is van waterdampstoring, zoals vastgesteld overeenkomstig bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.9.1 en 1.9.2. Chemische drogers zijn niet toegestaan voor het verwijderen van water uit het monster. |
— |
T1, T2, T3: Temperatuursensoren Met deze sensoren wordt de temperatuur van de gasstroom bewaakt. |
— |
T4: Temperatuursensor De temperatuur van de NO2-NO-omzetter. |
— |
T5: Temperatuursensor Om de temperatuur van het koelbad te bewaken. |
— |
G1, G2, G3: Drukmeters Om de druk in de bemonsteringsleidingen te meten. |
— |
R1, R2: Drukregelaars Om de lucht- en brandstofdruk voor de HFID te regelen. |
— |
R3, R4, R5: Drukregelaars Om de druk in de bemonsteringsleidingen en de stroom naar de analyseapparatuur te regelen. |
— |
FL1, FL2, FL3: Stroommeters Om de stroom in de omloopleiding te bewaken. |
— |
FL4, FL5, FL6, FL7: Stroommeters (facultatief) Om de stroom door de analyseapparatuur te bewaken. |
— |
V1, V2, V3, V4, V5, V6: Selectiekleppen Geschikte kleppen om naar keuze het bemonsteringsgas, meetbereikgas of nulgas naar het analyseapparaat te leiden. |
— |
V7, V8: Elektromagnetische kleppen Om de NO2-NO-omzetter kort te sluiten. |
— |
V9: Naaldklep Om de stroom door de NO2-NO-omzetter en de omloopleiding gelijkmatig te laten verlopen. |
— |
V10, V11: Naaldkleppen Om de stroom naar de analysatoren te regelen. |
— |
V12, V13: Open-dichtklep Om het condensaat uit het koelbad B af te tappen. |
— |
V14: Selectieklep Voor de keuze tussen de bemonsterings- en de achtergrondzak. |
1.2. Bepaling van de deeltjes
De punten 1.2.1 en 1.2.2 en de figuren 4 tot en met 15 geven een uitvoerige beschrijving van de aanbevolen verdunnings- en bemonsteringssystemen. Aangezien verschillende configuraties gelijkwaardige resultaten kunnen opleveren, behoeven deze figuren niet per se nauwkeurig te worden gevolgd. Bijkomende onderdelen zoals instrumenten, kleppen, elektromagneten, pompen en schakelaars kunnen worden gebruikt om extra gegevens te verschaffen en de functies van deelsystemen te coördineren. Andere onderdelen die bij bepaalde systemen niet noodzakelijk zijn om de nauwkeurigheid te waarborgen, mogen worden weggelaten indien dit is gebaseerd op een gefundeerd technisch oordeel.
1.2.1. Verdunningssysteem
1.2.1.1. Partiële-stroomverdunningssysteem (figuren 4 tot en met 12) (29)
Er wordt een verdunningssysteem beschreven dat is gebaseerd op de verdunning van een gedeelte van de uitlaatgasstroom. Het splitsen van de uitlaatgasstroom en de daaropvolgende verdunning kunnen geschieden door verschillende soorten verdunningssystemen. Bij de daaropvolgende verzameling van deeltjes kan al het verdunde uitlaatgas of slechts een gedeelte van het verdunde uitlaatgas door het deeltjesbemonsteringssysteem worden gevoerd (punt 1.2.2, figuur 14). De eerste methode wordt de totale bemonsteringsmethode genoemd, de tweede de fractionele bemonsteringsmethode.
De berekening van de verdunningsverhouding hangt af van het toegepaste systeem.
De volgende systemen worden aanbevolen:
— |
Isokinetische systemen (figuren 4 en 5) Met deze systemen wordt de stroom in de verbindingsleiding voor wat betreft de gassnelheid en/of -druk afgestemd op de totale uitlaatgasstroom, waarvoor derhalve een ongestoorde en uniforme gasstroom bij de bemonsteringssonde nodig is. Dit wordt gewoonlijk tot stand gebracht door gebruikmaking van een resonator en een rechte toevoerleiding vóór het bemonsteringspunt. De splitsingsverhouding wordt dan berekend uit gemakkelijk meetbare waarden zoals de buisdiameters. Er dient rekening mee gehouden te worden dat een isokinetische toestand alleen wordt gebruikt voor het afstemmen van de stroomomstandigheden en niet voor het afstemmen van de grootteverdeling. Dit laatste is gewoonlijk niet nodig aangezien de deeltjes voldoende klein zijn om de stromen in het fluïdum te volgen. |
— |
Systemen met stroomregeling en concentratiemeting (figuren 6 tot en met 10) Bij deze systemen wordt een monster genomen uit de totale gasstroom door het regelen van de verdunningsluchtstroom en de totale verdunde uitlaatgasstroom. De verdunningsverhouding wordt bepaald door de concentraties van de indicatorgassen zoals CO2 of NOx, die van nature in het uitlaatgas voorkomen. De concentraties in het verdunde uitlaatgas en in de verdunningslucht worden gemeten terwijl de concentratie in het ruwe uitlaatgas hetzij rechtstreeks kan worden gemeten hetzij kan worden bepaald uit de brandstofstroom en de koolstofbalansvergelijking, indien de brandstofsamenstelling bekend is. De systemen kunnen worden geregeld aan de hand van de berekende verdunningsverhouding (figuren 6 en 7) of op basis van de stroom in de verbindingsleiding (figuren 8, 9 en 10). |
— |
Systemen met stroomregeling en meting (figuren 11 en 12) Bij deze systemen wordt een monster uit de totale uitlaatgasstroom genomen door de verdunningsluchtstroom en de totale verdunde uitlaatgasstroom in te stellen. De verdunningsverhouding wordt bepaald op grond van het verschil tussen de twee stromen. Hiervoor is nodig dat de stroommeters nauwkeurig ten opzichte van elkaar worden gekalibreerd, aangezien de relatieve grootte van de twee stromen bij hogere verdunningsverhoudingen tot significante fouten kan leiden (figuur 9 en volgende). De stroomregeling geschiedt eenvoudig door de verdunde uitlaatgasstroom constant te houden en de verdunningslucht zo nodig te variëren. Teneinde de voordelen van het partiële-stroomverdunningssysteem te benutten moet ervoor worden gezorgd dat de potentiële problemen van het verlies van deeltjes in de verbindingsleiding wordt voorkomen, zodat een representatief monster wordt genomen uit het uitlaatgas, en de splitsingsverhouding wordt bepaald. Bij de beschreven systemen is met deze kritische gebieden rekening gehouden. |
Figuur 4
Partiële-stroomverdunningssysteem met isokinetische sonde en fractionele bemonstering (regeling van aanzuigaanjager - SB)
Figuur 5
Partiële-stroomverdunningssysteem met isokinetische sonde en fractionele bemonstering (regeling van drukaanjager - PB)
Figuur 6
Partiële-stroomverdunningssysteem met meting van de CO2- of NOx-concentratie en fractionele bemonstering
Figuur 7
Partiële-stroomverdunningssysteem met meting van de CO2-concentratie, koolstofbalans en totale bemonstering
Figuur 8
Partiële-stroomverdunningssysteem met één venturi, meting van de concentratie en fractionele bemonstering
Figuur 9
Partiële-stroomverdunningssysteem met twee venturi's of uitstroomopeningen, meting van de concentratie en fractionele bemonstering
Figuur 10
Partiële-stroomverdunningssysteem met splitsing door meerdere buizen, meting van de concentratie en fractionele bemonstering
Figuur 11
Partiële-stroomverdunningssysteem met stroomregeling en totale bemonstering
Figuur 12
Partiële-stroomverdunningssysteem met stroomregeling en fractionele bemonstering
Beschrijving van figuren 4 tot en met 12
— |
Uitlaatpijp EP De uitlaatpijp mag worden geïsoleerd. Om de thermische traagheid van de uitlaatpijp te verminderen wordt een dikte/diameterverhouding van 0,015 of minder aanbevolen. Het gebruik van flexibele delen moet worden beperkt tot een lengte/diameterverhouding van maximaal 12. Bochten moeten tot een minimum worden beperkt om afzettingen door traagheid tegen te gaan. Indien het systeem een proefbankdemper omvat, mag de demper ook worden geïsoleerd. Bij een isokinetisch systeem mogen er in de uitlaatpijp over een lengte van ten minste zes maal de pijpdiameter vóór en drie maal de pijpdiameter voorbij de punt van de sonde geen ellebogen, bochten of plotselinge diameterovergangen voorkomen. De gassnelheid in het bemonsteringsgebied moet hoger zijn dan 10 m/s, behalve bij stationair draaien. Drukschommelingen van het uitlaatgas mogen niet meer dan gemiddeld ± 500 Pa bedragen. Andere maatregelen ter vermindering van drukschommelingen dan waarbij een uitlaatsysteem van het chassis-type wordt gebruikt (met inbegrip van geluiddemper en nabehandelingsinrichting), mogen de motorprestaties niet wijzigen noch de afzetting van deeltjes veroorzaken. Bij systemen zonder isokinetische sondes wordt aanbevolen een rechte pijp van ten minste zesmaal de pijpdiameter vóór en drie maal de pijpdiameter voorbij de punt van de sonde te gebruiken. |
— |
Bemonsteringssonde SP (figuren 6 tot en met 12) De inwendige diameter bedraagt minimaal 4 mm. De minimale diameterverhouding tussen uitlaatpijp en sonde bedraagt 4. De sonde bestaat uit een open buis met de opening tegen de stroom in gericht in de hartlijn van de uitlaatpijp of een sonde met verscheidene gaatjes overeenkomstig SP1 in punt 1.1.1. |
— |
Isokinetische bemonsteringssonde ISP (figuren 4 en 5) De isokinetische bemonsteringssonde moet tegen de stroom in zijn gericht en zich in de hartlijn van de uitlaatpijp bevinden waar aan de stroomvoorwaarden in doorsnede EP wordt voldaan, en moet zo zijn ontworpen dat een evenredig monster van het ruwe uitlaatgas wordt verkregen. De inwendige diameter bedraagt minimaal 12 mm. Er is een regelsysteem nodig voor de isokinetische uitlaatgassplitsing waarbij het drukverschil tussen EP en SP op nul wordt gehouden. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en ISP gelijk en is de massastroom door ISP een constante fractie van de uitlaatgasstroom. De ISP moet worden aangesloten op een drukverschiltransductor. Het drukverschil tussen EP en ISP wordt op nul gehouden door de snelheid van de drukaanjager of het debiet te regelen. |
— |
Stroomverdeler FD1, FD2 (figuur 9) Er worden in de uitlaatpijp EP en in de verbindingsleiding TT venturi's of uitstroomopeningen aangebracht om een proportioneel monster van het ruwe uitlaatgas te kunnen nemen. Er is een regelsysteem met twee drukregelkleppen PCV1 en PCV2 noodzakelijk voor een proportionele splitsing door middel van de regeling van de druk in EP en in DT. |
— |
Stroomverdeler FD3 (figuur 10) Er wordt in de uitlaatpijp EP een stel buisjes (eenheid met verscheidene buisjes) gemonteerd om een proportioneel monster van het ruwe uitlaatgas te kunnen nemen. Eén van de buisjes voert het uitlaatgas in de verdunningstunnel DT terwijl de andere buisjes het uitlaatgas naar de dempkamer DC leiden. De buisjes moeten dezelfde afmetingen hebben (zelfde diameter, lengte, buigstraal), zodat de splitsing van het uitlaatgas afhangt van het totale aantal buisjes. Voor een proportionele scheiding is een regelsysteem nodig waarbij het drukverschil tussen de uitgang van de eenheid met verscheidene buisjes naar de DC en de uitgang van TT op nul wordt gehouden. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en in FD3 evenredig en is de stroom TT een constante fractie van de uitlaatgasstroom. De twee punten moeten zijn verbonden met een drukverschiltransductor DPT. Een drukverschil van nul wordt geregeld met behulp van de stroomregelaar FC1. |
— |
Uitlaatgasanalysator EGA (figuren 6 tot en met 10) Er kan gebruik worden gemaakt van CO2- of NOx-analysatoren (bij de koolstofbalansmethode alleen CO2). De analysatoren worden op dezelfde wijze gekalibreerd als de analysatoren voor de meting van de gasvormige emissies. Er kan gebruik worden gemaakt van één of van verscheidene analysatoren voor de bepaling van de concentratieverschillen. De nauwkeurigheid van de meetsystemen moet zodanig zijn dat GEDFW, i met een tolerantie van ± 4 % kan worden bepaald. |
— |
Verbindingsleiding TT (figuren 4 tot en met 12) De verbindingsleiding voor de deeltjesbemonstering moet:
Indien de lengte van de buis kleiner is dan of gelijk is aan 1 meter, moet deze worden geïsoleerd met materiaal met een maximale thermische geleidbaarheid van 0,05 W/(m·K) met een radiale dikte van de isolatie die gelijk is aan de diameter van de sonde. Indien de buis langer is dan 1 meter, moet deze zijn geïsoleerd en worden verwarmd tot een minimale wandtemperatuur van 523 K (250 °). De vereiste temperatuur van de wand van de verbindingsleiding mag ook worden bepaald door berekening van de standaardwarmteoverdracht. |
— |
Drukverschiltransductor DPT (figuren 4, 5 en 10) De drukverschiltransductor moet een werkgebied van ± 500 Pa of minder hebben. |
— |
Stroomregelaar FC1 (figuren 4, 5 en 10) Bij isokinetische systemen (figuren 4 en 5) is een stroomregelaar nodig om het drukverschil tussen EP en ISP op nul te houden. De afstelling kan geschieden door:
In geval van een systeem waarbij de druk wordt geregeld, mag de nettofout in de regelkring niet meer dan ± 3 Pa bedragen. De drukschommelingen in de verdunningstunnel mogen gemiddeld niet meer bedragen dan ± 250 Pa. Bij een systeem met verscheidene buisjes (figuur 10) is een stroomregelaar nodig voor de proportionele splitsing van het uitlaatgas, waarbij het drukverschil tussen de uitgang van de eenheid met verscheidene buisjes en de uitgang van TT op nul wordt gehouden. Deze aanpassing kan geschieden door regeling van de injectieluchtstroom naar DT aan het einde van de verbindingsleiding TT. |
— |
Drukregelklep PCV1 en PCV2 (figuur 9) Voor een proportionele stroomsplitsing zijn er twee drukregelkleppen nodig voor de twee venturi's/twee uitstroomopeningen, waarbij de tegendruk van EP en de druk in DT worden geregeld. De kleppen moeten voorbij SP in EP en tussen PB en DT worden geplaatst. |
— |
Dempkamer DC (figuur 10) Er dient een dempkamer te worden aangebracht aan het uiteinde van de eenheid met verscheidene buisjes om de drukschommelingen in de uitlaatpijp EP tot een minimum te beperken. |
— |
Venturi VN (figuur 8) Er wordt in de verdunningstunnel DT een venturi geplaatst om een onderdruk in de omgeving van de uitgang van de verbindingsleiding TT tot stand te brengen. De gasstroom door TT wordt bepaald door de impulsuitwisseling in het venturigebied en is in principe evenredig met het debiet van de drukaanjager PB met als gevolg een constante verdunningsverhouding. Aangezien de impulsuitwisseling onder invloed staat van de temperatuur bij de uitgang van TT en het drukverschil tussen EP en DT, ligt de werkelijke verdunningsverhouding enigszins lager bij lage belasting dan bij hoge belasting. |
— |
Stroomregelaar FC2 (facultatief, figuren 6, 7, 11 en 12) Er kan een stroomregelaar worden toegepast om de stroom van de drukaanjager PB en/of de aanzuigaanjager SB te regelen. Deze kan worden aangesloten op het uitlaatgasstroom- of brandstofstroomsignaal en/of op het CO2- of NOx-verschilsignaal. Wanneer lucht onder druk wordt toegevoerd (figuur 11), regelt FC2 de luchtstroom rechtstreeks. |
— |
Stroommeter FM1 (figuren 6, 7, 11 en 12) Een gasmeter of andere stroommeter om de verdunningsluchtstroom te meten. FM1 is facultatief indien PB is gekalibreerd om de stroom te meten. |
— |
Stroommeter FM2 (figuur 12) De gasmeter of andere stroommeters om de verdunde uitlaatgasstroom te meten. FM2 is facultatief indien de aanzuigaanjager SB is gekalibreerd om de stroom te meten. |
— |
Drukaanjager PB (figuren 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 12) Om de stroom van de verdunningslucht te regelen kan PB worden aangesloten op stroommeter FC1 of FC2. PB is overbodig wanneer gebruik wordt gemaakt van een vlinderklep. Indien PB is gekalibreerd kan dit instrument worden gebruikt om de verdunningsluchtstroom te meten. |
— |
Aanzuigaanjager SB (figuren 4, 5, 6, 9, 10 en 12) Alleen bij fractionele bemonsteringssystemen. Indien SB is gekalibreerd kan dit instrument worden gebruikt om de verdunde uitlaatgasstroom te meten. |
— |
Verdunningsluchtfilter DAF (figuren 4 tot en met 12) Aanbevolen wordt, de verdunningslucht te filteren en met koolstof te wassen om achtergrondkoolwaterstoffen te verwijderen. De verdunningslucht moet een temperatuur van 298 K (25 °C) ± 5 K hebben. Op verzoek van de fabrikant moet de verdunningslucht vakkundig worden bemonsterd om de achtergronddeeltjesniveaus te bepalen, die vervolgens in mindering kunnen worden gebracht op de in het verdunde uitlaatgas gemeten waarden. |
— |
Deeltjesbemonsteringssonde PSP (figuren 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 12) De sonde is het belangrijkste onderdeel van de PTT en
|
— |
Verdunningstunnel DT (figuren 4 tot en met 12) De verdunningstunnel:
Het uitlaatgas moet grondig met de verdunningslucht worden vermengd. Bij fractionele bemonsteringssystemen moet de mengkwaliteit na ingebruikname worden gecontroleerd aan de hand van een CO2-profiel van de tunnel bij draaiende motor (met ten minste vier meetpunten op gelijke afstanden). Indien nodig mag een menguitstroomopening worden toegepast. OPMERKING: Indien de omgevingstemperatuur rond de verdunningstunnel (DT) beneden 293 K (20 °C) ligt, moeten er voorzorgsmaatregelen worden genomen om te voorkomen dat deeltjes verloren gaan door afzetting op de koele wanden van de verdunningstunnel. Derhalve wordt aanbevolen, de tunnel binnen de bovenstaande grenswaarden te verwarmen en/of te isoleren. Bij hoge motorbelastingen mag de tunnel op niet-agressieve wijze worden gekoeld, zoals met een circulatieventilator, mits de temperatuur van het koelmedium niet lager is dan 293 K (20 °C).
De warmtewisselaar moet voldoende capaciteit hebben om gedurende de test de temperatuur bij de inlaat van de aanzuigaanjager SB binnen ± 11 K van de gemiddelde bedrijfstemperatuur te houden. |
1.2.1.2. Volledige-stroomverdunningssysteem (figuur 13)
Er wordt een verdunningssysteem beschreven waarbij het totale uitlaatgas wordt verdund en er wordt uitgegaan van constant volumebemonstering (CVS). Het totale volume van het mengsel van uitlaatgas en verdunningslucht moet worden gemeten. Er kan gebruik worden gemaakt van een PDP-, een CFV- of een SVV-systeem.
Voor de latere verzameling van deeltjes wordt een monster van het verdunde uitlaatgas door het deeltjesbemonsteringssysteem (punt 1.2.2, figuren 14 en 15) gevoerd. Indien dit rechtstreeks geschiedt, is er sprake van enkelvoudige verdunning. Indien het monster nogmaals wordt verdund in een secundaire verdunningstunnel, is er sprake van dubbele verdunning. Dit kan van nut zijn indien met enkelvoudige verdunning niet aan de eisen ten aanzien van de temperatuur van het filteroppervlak kan worden voldaan. Hoewel het dubbele-verdunningssysteem deels een verdunningssysteem is, wordt het in punt 1.2.2, figuur 15, beschreven als een variant van een deeltjesbemonsteringssysteem aangezien de meeste onderdelen overeenkomen met een typisch deeltjesbemonsteringssysteem.
De gasvormige emissies kunnen ook worden bepaald in de verdunningstunnel van een volledige-stroomverdunningssysteem. De bemonsteringssondes voor de gasvormige componenten staan derhalve afgebeeld in figuur 13, maar worden niet op de onderdelenlijst genoemd. De respectieve eisen worden beschreven in punt 1.1.1.
Beschrijving van figuur 13
— |
Uitlaatpijp EP De lengte van de uitlaatpijp vanaf de uitgang van het uitlaatspruitstuk van de motor, de uitgang van de turbocompressor of de nabehandelingsinrichting tot de verdunningstunnel mag niet meer dan 10 m bedragen. Indien het systeem meer dan 4 m lang is, moet het gedeelte dat langer is dan 4 m worden geïsoleerd, behalve een eventuele in het systeem opgenomen rookmeter. De radiale dikte van het isolatiemateriaal moet ten minste 25 mm bedragen. De thermische geleidbaarheid van het isolatiemateriaal mag niet groter zijn dan 0,1 W/(m·K), gemeten bij 673 K (400 °C). Om de thermische traagheid van de uitlaatpijp te verminderen wordt een dikte/diameterverhouding van 0,015 of minder aanbevolen. Het gebruik van flexibele delen moet worden beperkt tot een lengte/diameterverhouding van maximaal 12. |
Figuur 13
Volledige-stroomverdunningssysteem
De totale hoeveelheid ruw uitlaatgas wordt in de verdunningstunnel DT vermengd met verdunningslucht. De verdunde uitlaatgasstroom wordt gemeten met een verdringerpomp PDP, een kritische stroomventuri CFV of een subsonische venturi SSV. Er kan gebruik worden gemaakt van een warmtewisselaar HE of elektronische stroomcompensatie EFC voor proportionele deeltjesbemonstering of voor de bepaling van de stroom. Aangezien de bepaling van de massa van de deeltjes is gebaseerd op de totale verdunde uitlaatgasstroom, behoeft de verdunningsverhouding niet te worden berekend.
— |
Verdringerpomp PDP De PDP bepaalt de totale verdunde uitlaatgasstroom uit het aantal pompomwentelingen en de verplaatsing door de pomp. De tegendruk van het uitlaatsysteem mag door de PDP of het inlaatsysteem voor de verdunningslucht niet kunstmatig worden verlaagd. De statische tegendruk van het uitlaatgas, gemeten terwijl de CVS in werking is, mag slechts ± 1,5 kPa afwijken van de statische druk die zonder aansluiting op de CVS bij eenzelfde toerental en belasting wordt gemeten. De gasmengseltemperatuur vlak vóór de PDP moet binnen ± 6 K van de gemiddelde gedurende de test waargenomen bedrijfstemperatuur liggen wanneer er geen stroomcompensatie wordt toegepast. Er mag slechts stroomcompensatie worden toegepast indien de temperatuur bij de inlaat van de PDP niet meer dan 323 K (50 °C) bedraagt. |
— |
Kritische stroomventuri CFV De CFV meet de totale verdunde uitlaatgasstroom door de stroming voortdurend te knijpen (kritische stroom). De statische tegendruk van het uitlaatgas, gemeten terwijl de CFV in werking is, mag slechts ± 1,5 kPa afwijken van de statische druk die bij eenzelfde toerental en belasting zonder aansluiting op de CFV wordt gemeten. De gasmengseltemperatuur vlak vóór de CFV moet binnen ± 11 K van de gemiddelde gedurende de test waargenomen bedrijfstemperatuur liggen wanneer er geen stroomcompensatie wordt toegepast. |
— |
Subsonische venturi SSV De SSV meet de totale verdunde uitlaatgasstroom als functie van de inlaatdruk, de inlaattemperatuur en de drukvermindering tussen de SSV-inlaat en -hals. De statische tegendruk van het uitlaatgas, gemeten terwijl de SSV in werking is, mag slechts ± 1,5 kPa afwijken van de statische druk die bij eenzelfde toerental en belasting zonder aansluiting op de SSV wordt gemeten. De gasmengseltemperatuur vlak vóór de SSV moet binnen ± 11 K van de gemiddelde gedurende de test waargenomen bedrijfstemperatuur liggen wanneer er geen stroomcompensatie wordt toegepast. |
— |
Warmtewisselaar HE (facultatief indien een EFC wordt toegepast) De warmtewisselaar moet voldoende capaciteit hebben om de temperatuur binnen bovengenoemde grenswaarden te houden. |
— |
Elektronische stroomcompensatie EFC (facultatief als een HE wordt gebruikt) Indien de temperatuur bij de inlaat van de PDP, CFV of SVV niet binnen de bovengenoemde grenswaarden wordt gehouden, moet een stroomcompensatiesysteem worden toegepast voor de continue meting van de stroom en de regeling van de proportionele bemonstering in het deeltjessysteem. Hiertoe worden de continu gemeten stroomsignalen gebruikt om de bemonsteringsstroom door de deeltjesfilters van het deeltjesbemonsteringssysteem te corrigeren (zie figuren 14 en 15). |
— |
Verdunningstunnel DT De verdunningstunnel:
Het uitlaatgas van de motor moet met de stroom mee worden geleid naar het punt waar het in de verdunningstunnel komt en grondig worden gemengd. Bij enkelvoudige verdunning wordt een monster uit de verdunningstunnel overgebracht naar het deeltjesbemonsteringssysteem (punt 1.2.2, figuur 14). De stroomcapaciteit van de PDP, CFV of SSV moet voldoende zijn om het verdunde uitlaatgas vlak vóór het primaire deeltjesfilter op een temperatuur van ten hoogste 325 K (52 °C) te houden. Bij dubbele verdunning moet een monster uit de verdunningstunnel worden overgebracht naar de secundaire verdunningstunnel waar het verder wordt verdund en vervolgens door de bemonsteringsfilters wordt geleid (punt 1.2.2, figuur 15). De stroomcapaciteit van de PDP, de CFV of de SSV moet voldoende groot zijn om de verdunde uitlaatgasstroom in de DT in het bemonsteringsgebied op een temperatuur van ten hoogste 464 K (191 °C) te houden. Het secundaire verdunningssysteem moet voldoende secundaire verdunningslucht toevoeren om de dubbel verdunde uitlaatgasstroom vlak vóór het primaire deeltjesfilter op een temperatuur van ten hoogste 325 K (52 °C) te houden. |
— |
Verdunningsluchtfilter DAF Aanbevolen wordt de verdunningslucht te filteren en met koolstof te wassen om achtergrondkoolwaterstoffen te verwijderen. De verdunningslucht moet een temperatuur hebben van 298 K (25 °C) ± 5 K. Op verzoek van de fabrikant moet de verdunningslucht vakkundig worden bemonsterd om de achtergronddeeltjesniveaus te bepalen, die vervolgens in mindering kunnen worden gebracht op de gemeten waarden in het verdunde uitlaatgas. |
— |
Deeltjesbemonsteringssonde PSP De sonde is het belangrijkste onderdeel van de PTT en
|
1.2.2. Deeltjesbemonsteringssysteem (figuren 14 en 15)
Het deeltjesbemonsteringssysteem moet de deeltjes op het deeltjesfilter opvangen. Bij totale bemonstering met partiële-stroomverdunning, waarbij het gehele verdunde uitlaatgasmonster door de filters wordt gevoerd, vormen het verdunnings- (punt 1.2.1.1, figuren 7 en 11) en het bemonsteringssysteem gewoonlijk één geheel. Bij fractionele bemonstering met partiële-stroomverdunning of volledige-stroomverdunning, waarbij slechts een deel van het verdunde uitlaatgas door het filter wordt gevoerd, zijn het verdunningssysteem (punt 1.2.1.1, figuren 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 12, en punt 1.2.1.2, figuur 13) en het bemonsteringssysteem gewoonlijk gescheiden.
In deze richtlijn wordt het dubbele-verdunningssysteem (figuur 15) van een volledige-stroomverdunningssysteem beschouwd als een specifieke variant van het in figuur 14 afgebeelde typische deeltjesbemonsteringssysteem. Het dubbele verdunningssysteem omvat alle belangrijke onderdelen van het deeltjesbemonsteringssysteem, zoals filterhouders en bemonsteringspomp, en daarnaast een aantal verdunningskenmerken, zoals een verdunningsluchttoevoer en een secundaire verdunningstunnel.
Om eventuele effecten op de regelkringen te voorkomen, wordt aanbevolen de bemonsteringspomp gedurende de gehele test te laten werken. Bij de methode met één filter dient een omloopsysteem te worden toegepast om het monster op de gewenste tijden door de bemonsteringsfilters te voeren. Nadelige effecten van het omschakelen op de regelkringen moeten tot een minimum worden beperkt.
Beschrijving van figuren 14 en 15
— |
Deeltjesbemonsteringssonde PSP (figuren 14 en 15) De in de figuren afgebeelde deeltjesbemonsteringssonde is het belangrijkste onderdeel van de deeltjesverbindingsleiding PTT. De sonde:
|
Figuur 14
Deeltjesbemonsteringssysteem
Figuur 15
Verdunningssysteem (alleen volledige-stroomsysteem)
Via de deeltjesbemonsteringssonde PSP en de deeltjesverbindingsleiding PTT wordt er een monster van het verdunde uitlaatgas van de verdunningstunnel DT van een volledige-stroomverdunningssysteem naar de secundaire verdunningstunnel SDT geleid, waar het nogmaals wordt verdund. Het monster wordt vervolgens door de filterhouder(s) FH geleid waarin zich de deeltjesbemonsteringsfilters bevinden. De verdunningsluchtstroom is gewoonlijk constant terwijl de bemonsteringsstroom wordt geregeld door de stroomregelaar FC3. Indien elektronische stroomcompensatie EFC (zie figuur 13) wordt toegepast, moet de totale verdunde uitlaatgasstroom worden gebruikt als stuursignaal voor FC3.
— |
Deeltjesverbindingsleiding PTT (figuren 14 en 15) De deeltjesverbindingsleiding moet zo kort mogelijk zijn en mag in ieder geval niet langer zijn dan 1 020 mm. De afmetingen gelden:
De verbindingsleiding:
|
— |
Secundaire verdunningstunnel SDT (figuur 15) De secundaire verdunningstunnel moet een minimale diameter van 75 mm hebben en moet lang genoeg zijn om voor het dubbel verdunde monster tot een verblijftijd van ten minste 0,25 seconde te komen. De primaire filterhouder FH moet zich op een afstand van maximaal 300 mm vanaf het uiteinde van de SDT bevinden. De secundaire verdunningstunnel:
|
— |
Filterhouder(s) FH (figuren 14 en 15) Voor primaire en secundaire filters mag gebruik worden gemaakt van één filterhuis of van afzonderlijke filterhuizen. Er moet aan de voorschriften van bijlage III, aanhangsel 1, punt 1.5.1.3, worden voldaan. De filterhouder(s):
|
— |
Bemonsteringspomp P (figuren 14 en 15) De deeltjesbemonsteringspomp moet zich op voldoende afstand van de tunnel bevinden zodat de inlaatgastemperatuur constant blijft (± 3 K), indien geen stroomcorrectie door FC3 wordt toegepast. |
— |
Verdunningsluchtpomp DP (figuur 15) (alleen bij volledige stroom/dubbele verdunning) De verdunningsluchtpomp moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de secundaire verdunningslucht op een temperatuur van 298 K (25 °C) ± 5 K wordt toegevoerd. |
— |
Stroomregelaar FC3 (figuren 14 en 15) Indien geen andere middelen beschikbaar zijn, dient een stroomregelaar te worden gebruikt om de deeltjesbemonsteringsstroom te compenseren voor temperatuur- en tegendrukschommelingen op het bemonsteringstraject,. De stroomregelaar is verplicht wanneer elektronische stroomcompensatie EFC (zie figuur 13) wordt toegepast. |
— |
Stroommeter FM3 (figuren 14 en 15) (deeltjesbemonsteringsstroom) Indien geen gebruik wordt gemaakt van stroomcorrectie door FC3 moet de gasstroom- of debietmeter zich op voldoende afstand van de bemonsteringspomp bevinden zodat de inlaatgastemperatuur constant blijft (± 3 K). |
— |
Stroommeter FM4 (figuur 15) (verdunningslucht, alleen bij volledige stroom/dubbele verdunning) De gasstroom- of debietmeter moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de inlaatgastemperatuur op 298 K (25 °C) ± 5 K wordt gehouden. |
— |
Kogelklep BV (facultatief) De kogelklep moet een diameter hebben van minimaal de binnendiameter van de bemonsteringsleiding en een schakeltijd van maximaal 0,5 seconde. NB: Indien de omgevingstemperatuur in de nabijheid van PSP, PTT, SDT en FH beneden 239 K (20 °C) ligt, moeten maatregelen worden genomen om te voorkomen dat deeltjesverliezen optreden op de koele wand van deze onderdelen. Derhalve wordt aanbevolen deze onderdelen binnen de grenswaarden van de desbetreffende beschrijvingen te verwarmen en/of te isoleren. Eveneens wordt aanbevolen, de filteroppervlaktemperatuur gedurende de bemonstering niet beneden 293 K (20 °C) te laten dalen. Bij hoge motorbelastingen mogen bovengenoemde delen op niet-agressieve wijze worden gekoeld, bijvoorbeeld met behulp van een circulatieventilator, mits de temperatuur van het koelmedium niet beneden 293 K (20 °C) daalt.”. |
BIJLAGE III
„Bijlage XIII
BEPALINGEN VOOR MOTOREN DIE VOLGENS EEN FLEXIBELE REGELING IN DE HANDEL WORDEN GEBRACHT
Op verzoek van een fabrikant van uitrusting en na goedkeuring door een keuringsinstantie kan een motorfabrikant in de periode tussen twee opeenvolgende fasen van grenswaarden overeenkomstig de volgende bepalingen een beperkt aantal motoren in de handel brengen die alleen voldoen aan de vorige fase van emissiegrenswaarden.
1. MAATREGELEN VAN DE MOTORFABRIKANT EN DE FABRIKANT VAN UITRUSTING
1.1. |
Een fabrikant van uitrusting die gebruik wenst te maken van de flexibiliteitsregeling, verzoekt een keuringsinstantie om toestemming om in de periode tussen twee emissiefasen van zijn motorleveranciers de in de punten 1.2 en 1.3 genoemde aantallen motoren te kopen die niet voldoen aan de vigerende emissiegrenswaarden, maar zijn goedgekeurd op grond van de emissiegrenswaarden van de daaraan voorafgaande fase. |
1.2. |
Het aantal motoren dat in het kader van een flexibiliteitsregeling in de handel wordt gebracht mag in elke motorcategorie niet meer bedragen dan 20 % van de per jaar door de fabrikant van uitrusting verkochte uitrusting met motoren uit die motorcategorie (berekend als het gemiddelde van de verkopen over de afgelopen vijf jaar op de EU-markt). Wanneer een fabrikant van uitrusting gedurende minder dan vijf jaar uitrusting in de EU in de handel heeft gebracht, wordt het gemiddelde berekend over de periode gedurende welke deze fabrikant uitrusting in de EU in de handel heeft gebracht. |
1.3. |
In plaats van punt 1.2 kan de fabrikant van uitrusting om toestemming verzoeken dat zijn motorleveranciers in het kader van de flexibiliteitsregeling een vast aantal motoren in de handel brengen. Het aantal motoren in elke motorcategorie bedraagt ten hoogste:
|
1.4. |
De fabrikant van uitrusting doet zijn aanvraag bij een keuringsinstantie vergezeld gaan van de volgende informatie:
|
1.5. |
De fabrikant van uitrusting stelt de keuringsinstanties in elke lidstaat in kennis van het gebruik van de flexibiliteitsregeling. |
1.6. |
De fabrikant van uitrusting verstrekt de keuringsinstantie alle informatie in verband met de uitvoering van de flexibiliteitsregeling waarom de keuringsinstantie kan verzoeken als zijnde noodzakelijk voor haar besluit. |
1.7. |
De fabrikant van uitrusting dient om de zes maanden bij de keuringsinstanties in elke lidstaat een verslag in over de uitvoering van de flexibiliteitsregeling waarvan hij gebruik maakt. Het verslag bevat gecumuleerde gegevens over het aantal motoren en niet voor de weg bestemde mobiele machines dat in het kader van de flexibiliteitsregeling in de handel is gebracht, de serienummers van deze motoren en machines alsmede de lidstaten waar deze machines in de handel zijn gebracht. Deze procedure blijft gedurende de gehele looptijd van de flexibiliteitsregeling van kracht. |
2. MAATREGELEN VAN DE MOTORFABRIKANT
2.1. |
Een motorfabrikant mag in het kader van een flexibele regeling motoren in de handel brengen die vallen onder een goedkeuring overeenkomstig punt 1 van deze bijlage. |
2.2. |
De motorfabrikant moet op deze motoren een etiket aanbrengen met de volgende tekst: „Deze motor is volgens de flexibiliteitsregeling in de handel gebracht.” |
3. MAATREGELEN VAN DE KEURINGSINSTANTIE
3.1. |
De keuringsinstantie beoordeelt de inhoud van de aanvraag tot gebruikmaking van de flexibiliteitsregeling en de bijgevoegde documenten. Vervolgens stelt zij de fabrikant van uitrusting in kennis van haar besluit om gebruikmaking van de flexibiliteitsregeling al dan niet toe te staan.” |
BIJLAGE IV
De volgende bijlagen worden toegevoegd:
„BIJLAGE XIV
CCNR fase I (30)
PN (kW) |
CO (g/kWh) |
HC (g/kWh) |
Nox (g/kWh) |
PT (g/kWh) |
37 ≤ PN < 75 |
6,5 |
1,3 |
9,2 |
0,85 |
75 ≤ PN < 130 |
5,0 |
1,3 |
9,2 |
0,70 |
P ≥ 130 |
5,0 |
1,3 |
n ≥ 2800 tr/min = 9,2 500 ≤ n < 2800 tr/min = 45 x n (-0.2) |
0,54 |
BIJLAGE XV
CCNR fase II (31)
PN (kW) |
CO (g/kWh) |
HC (g/kWh) |
Nox (g/kWh) |
PT (g/kWh) |
18 ≤ PN < 37 |
5,5 |
1,5 |
8,0 |
0,8 |
37 ≤ PN < 75 |
5,0 |
1,3 |
7,0 |
0,4 |
75 ≤ PN < 130 |
5,0 |
1,0 |
6,0 |
0,3 |
130 ≤ PN < 560 |
3,5 |
1,0 |
6,0 |
0,2 |
PN ≥ 560 |
3,5 |
1,0 |
n ≥ 3 150 min-1 = 6,0 343 ≤ n < 3 150 min-1 = 45 n(-0,2) —3 n < 343 min-1 = 11,0 |
0,2 |
(1) PB C 220 van 16.9.2003, blz. 16.
(2) Advies van het Europees Parlement van 21 oktober 2003 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 30 maart 2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(3) PB L 59 van 27.2.1998, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2002/88/EG (PB L 35 van 11.2.2003, blz. 28).
(4) PB L 164 van 30.6.1994, blz. 15. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(5) PB L 301 van 28.10.1982, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
(6) Dezelfde als cyclus C1 zoals beschreven in punt 8.3.1.1. van norm ISO 8178-4: 2002(E).
(7) Dezelfde als cyclus D2 zoals beschreven in punt 8.4.1. van norm ISO 8178-4: 2002(E).
(8) Hulpmotoren met een constant toerental moeten worden gekeurd volgens ISO-norm D2 cyclus, d.w.z. de stabiele toestand met vijf fasen als omschreven in bovenstaande paragraaf 3.7.1.2. terwijl hulpmotoren met een variabel toerental moeten worden gekeurd volgens ISO-norm C1 cyclus d.w.z. de stabiele toestand met acht fasen als omschreven in bovenstaande paragraaf 3.7.1.1.
(9) Identiek met de E3 cyclus als omschreven in paragrafen 8.5.1, 8.5.2. en 8.5.3. van ISO-norm 8178-4: 2002(E). De vier fasen liggen op een gemiddelde schroefcurve op basis van gebruiksmetingen.
(10) Identiek met de E2 cyclus als omschreven in paragrafen 8.5.1, 8.5.2. en 8.5.3. van ISO-norm 8178-4: 2002(E).
(11) Identiek met cyclus F van ISO-norm 8178-4; norm 2002(E).”;
(12) De kalibreringsprocedure is identiek voor NRSC- en NRTC-tests, met uitzondering van de eisen volgens punt 1.11. en 2.6.
(13) Bij NOx moet de NOx-concentratie (NOxconc of NOxconcc) als volgt worden vermenigvuldigd met KHNOx (vochtigheidscorrectiefactor voor NOx volgens voorgaand punt 1.3.3): KHNOx x conc of KHNOx x concc.”
(14) De deeltjesmassastroom PTmass moet met Kp worden vermenigvuldigd (vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes volgens punt 1.4.1).”;
(15) De in de specificatie genoemde waarden zijn „werkelijke waarden”. Bij de vaststelling van de grenswaarden zijn de bepalingen van ISO 4259 „Petroleum products – Determination and application of precision data in relation to methods of test” toegepast, en bij het vaststellen van een minimumwaarde is een minimumverschil van 2R boven nul in aanmerking genomen; bij het bepalen van een maximum- en minimumwaarde is het minimumverschil 4R (R = reproduceerbaarheid).
Ondanks deze maatregel, die om technische redenen noodzakelijk is, moet de brandstoffabrikant streven naar een nulwaarde wanneer de voorgeschreven maximumwaarde 2R bedraagt, en naar de gemiddelde waarde ingeval er maximum- en minimumgrenzen worden genoemd. Mocht het nodig zijn, te weten of een brandstof aan de specificatie-eisen voldoet, dan moeten de bepalingen van ISO 4259 worden toegepast.
(16) Het cetaangebied komt niet overeen met de eis van een minimumgebied van 4R. Wanneer er echter een geschil bestaat tussen de brandstofleverancier en de brandstofgebruiker, kunnen de voorwaarden van ISO 4259 worden toegepast om dergelijke geschillen op te lossen, mits de metingen een voldoende aantal malen worden herhaald om de nodige nauwkeurigheid te bereiken, in plaats van enkelvoudige metingen.
(17) Het werkelijke zwavelgehalte van de voor de proef gebruikte brandstof moet worden gemeld.
(18) Ook al wordt de oxidatiebestendigheid gecontroleerd, is de houdbaarheid waarschijnlijk beperkt. Daarom moet bij de leverancier advies worden ingewonnen over de opslagomstandigheden en -duur.
(19) De in de specificatie genoemde waarden zijn „werkelijke waarden”. Bij de vaststelling van de grenswaarden zijn de bepalingen van ISO 4259 „Petroleum products – Determination and application of precision data in relation to methods of test” toegepast, en bij het vaststellen van een minimumwaarde is een minimumverschil van 2R boven nul in aanmerking genomen; bij het bepalen van een maximum- en minimumwaarde is het minimumverschil 4R (R = reproduceerbaarheid).
Ondanks deze maatregel, die om technische redenen noodzakelijk is, moet de brandstoffabrikant streven naar een nulwaarde wanneer de voorgeschreven maximumwaarde 2R bedraagt, en naar de gemiddelde waarde ingeval er maximum- en minimumgrenzen worden genoemd. Mocht het nodig zijn, te weten of een brandstof aan de specificatie-eisen voldoet, dan moeten de bepalingen van ISO 4259 worden toegepast.
(20) Het cetaangebied komt niet overeen met de eis van een minimumgebied van 4R. Wanneer er echter een geschil bestaat tussen de brandstofleverancier en de brandstofgebruiker, kunnen de voorwaarden van ISO 4259 worden toegepast om dergelijke geschillen op te lossen, mits de metingen een voldoende aantal malen worden herhaald om de nodige nauwkeurigheid te bereiken, in plaats van enkelvoudige metingen.
(21) Het werkelijke zwavelgehalte van de voor de proef van type I gebruikte brandstof moet worden gemeld.
(22) Ook al wordt de oxidatiebestendigheid gecontroleerd, is de houdbaarheid waarschijnlijk beperkt. Daarom moet bij de leverancier advies worden ingewonnen over de opslagomstandigheden en -duur.”
(23) Bij verscheidene oudermotoren voor elke motor afzonderlijk aangeven.
(24) Mag niet meer dan 10% van het tijdens de test gemeten vermogen bedragen.
(25) Ongecorrigeerd vermogen gemeten overeenkomstig de bepalingen van punt 2.4 van bijlage I.
(26) Figuurnummers van punt 1 van bijlage VI aangeven.
(27) Doorhalen wat niet van toepassing is.
(28) Bij verscheidene oudermotoren voor elke motor afzonderlijk aangeven.
(29) Figuur 4 tot en met 12 geven een groot aantal typen partiële-stroomverdunningssystemen weer, die normaal voor de test in stabiele toestand (NRSC) kunnen worden gebruikt. Maar, aangezien er zeer strikte beperkingen voor de tests in transiënte toestand zijn, worden alleen die partiële-stroomverdunningssystemen (fig. 4 t.m. 12) voor de test onder transiënte toestand (NRTC) geaccepteerd, die voldoen aan alle eisen onder „Specificaties voor partiële-stroomverdunningssystemen” in bijlage III, aanhangsel 1, punt 2.4.
(30) CCNR Protocol 19, Resolutie van de Centrale Commissie voor de Rijnscheepvaart (CCNR), 11 mei 2000.
(31) CCNR Protocol 21, Resolutie van de Centrale Commissie voor de Rijnscheepvaart (CCNR), 31 mei 2001.”