ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 321

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

66e jaargang
11 september 2023


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2023/C 321/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2023/C 321/02

Zaak C-376/20 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 juli 2023 — Europese Commissie / CK Telecoms UK Investments Ltd, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, EE Ltd [Hogere voorziening – Mededinging – Verordening (EG) nr. 139/2004 – Toezicht op concentraties van ondernemingen – Mobieletelecommunicatiediensten – Besluit waarbij een concentratie onverenigbaar wordt verklaard met de interne markt – Oligopolistische markt – Significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging – Niet-gecoördineerde effecten – Bewijsomvang – Beoordelingsruimte van de Europese Commissie op economisch gebied – Grenzen van de rechterlijke toetsing – Richtsnoeren inzake horizontale concentraties – Relevante factoren om een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging te bewijzen – Begrippen belangrijke concurrentiefactor en naaste concurrenten – Nauwe concurrentieverhouding tussen de partijen bij de concentratie – Kwantitatieve analyse van de gevolgen van de voorgenomen concentratie voor de prijzen – Efficiëntieverbeteringen – Onjuiste opvatting – Grief die ambtshalve door het Gerecht van de Europese Unie wordt opgeworpen – Vernietiging]

2

2023/C 321/03

Gevoegde zaken C-615/20 en C-671/20, YP e.a. (Opheffing van de immuniteit en schorsing van een rechter): Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 juli 2023 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie — Polen) — Strafzaken tegen YP e.a. (C-615/20), M. M. (C-671/20) [Prejudiciële verwijzing – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Rechtsstaat – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden – Rechterlijke onafhankelijkheid – Voorrang van het Unierecht – Artikel 4, lid 3, VEU – Verplichting tot loyale samenwerking – Opheffing van de strafrechtelijke immuniteit en schorsing van een rechter op bevel van de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) – Gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid van deze tuchtkamer – Wijziging in de samenstelling van de rechtsprekende formatie die de zaak moet behandelen die eerder aan deze rechter was toegewezen – Verbod voor nationale rechterlijke instanties om de legitimiteit van een rechterlijke instantie in twijfel te trekken, de werking ervan in gevaar te brengen of de legaliteit of doeltreffendheid van de benoeming van de rechters of van hun rechterlijke bevoegdheden te beoordelen, en dit op straffe van tuchtrechtelijke sancties – Verplichting voor de betrokken rechterlijke instanties en de organen die bevoegd zijn voor het bepalen en wijzigen van de samenstelling van de rechtsprekende formaties, om de maatregelen tot opheffing van de immuniteit en tot schorsing van de betrokken rechter buiten toepassing te laten – Verplichting voor diezelfde rechterlijke instanties en organen om de nationale bepalingen die in een dergelijk verbod voorzien buiten toepassing te laten]

3

2023/C 321/04

Gevoegde zaken C-363/21 en C-364/21, Ferrovienord e.a.: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 juli 2023 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei Conti — Italië) — Ferrovienord SpA / Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT (C-363/21), Federazione Italiana Triathlon / Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT, Ministero dell’Economia e delle Finanze (C-364/21) [Prejudiciële verwijzing – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Verplichting voor de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren – Economisch beleid – Verordening (EU) nr. 549/2013 – Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (ESR) – Richtlijn 2011/85/EU – Voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten – Nationale regeling die de bevoegdheid van de rechter in boekhoudkundige zaken beperkt – Beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie]

4

2023/C 321/05

Zaak C-426/21, Ocilion IPTV Technologies: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Ocilion IPTV Technologies GmbH / Seven.One Entertainment Group GmbH, Puls 4 TV GmbH & Co. KG [Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Auteursrecht in de informatiemaatschappij – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 3 – Recht van mededeling aan het publiek – Artikel 5, lid 2, onder b) – Uitzondering voor kopieën voor privégebruik – Aanbieder van een dienst inzake Internet Protocol Television (IPTV) – Toegang tot beschermde inhoud zonder toestemming van de rechthebbenden – Online-videorecorder – Uitgesteld kijken – Deduplicatietechniek]

5

2023/C 321/06

Zaak C-757/21 P: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 13 juli 2023 — Nichicon Corporation / Europese Commissie (Beroep – Authenticatie van een arrest door het Gerecht – Artikel 118 van het Regelement voor de procesvoering van het Gerecht – Afschrift van het te betekenen arrest – Handtekeningen van de rechters – Mededingingsregelingen – Artikel 101 VWEU – Markt van tantaal- en aluminium elektrolytische condensatoren – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot verschillende prijscomponenten – Begrip inbreuk met een mededingingsbeperkende strekking – Bewijslast van de Europese Commissie – Verklaringen van ondernemingen – Betrouwbaarheid – Geografisch bereik van het mededingingsbeperkende gedrag – Eén enkele voortdurende inbreuk – Geldboete – Berekening van het basisbedrag – Verkoop die in aanmerking moet worden genomen – Verzachtende omstandigheden – Volledige rechtsmacht)

6

2023/C 321/07

Zaak C-759/21 P: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 13 juli 2023 — Nippon Chemi-Con Corporation / Europese Commissie (Beroep – Authenticatie van een arrest door het Gerecht – Artikel 118 van het Regelement voor de procesvoering van het Gerecht – Afschrift van het te betekenen arrest – Handtekeningen van de rechters – Mededingingsregelingen – Artikel 101 VWEU – Markt van tantaal- en aluminium elektrolytische condensatoren – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot verschillende prijscomponenten – Begrip inbreuk met een mededingingsbeperkende strekking – Bewijslast va de Europese Commissie – Geografisch bereik van mededingingsbeperkende gedrag – Eén enkele voortdurende inbreuk – Geldboete – Berekening van het basisbedrag – Verkoop die in aanmerking moet worden genomen – Verzachtende omstandigheden – Volledige rechtsmacht)

7

2023/C 321/08

Zaak C-765/21, Azienda Ospedale-Università di Padova: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Padova — Italië) — D. M. / Azienda Ospedale-Università di Padova [Prejudiciële verwijzing – Volksgezondheid – Nationale regeling waarbij aan het gezondheidspersoneel een vaccinatieverplichting wordt opgelegd – Schorsing zonder bezoldiging voor personeel dat het vaccin weigert – Verordening (EG) nr. 726/2004 – Geneesmiddelen voor menselijk gebruik – COVID-19-vaccins – Verordening (EG) nr. 507/2006 – Geldigheid van voorwaardelijke vergunningen voor het in de handel brengen – Verordening (EU) 2021/953 – Verbod van discriminatie tussen gevaccineerde en niet-gevaccineerde personen – Niet-ontvankelijkheid]

7

2023/C 321/09

Zaak C-35/22, CAJASUR Banco: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Malaga — Spanje) — CAJASUR Banco S.A./JO, IM (Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 6, lid 1 – Door de nationale rechter nietig verklaarde algemene voorwaarden van een hypotheekovereenkomst – Beroep in rechte – Erkenning van de vordering vóór enige betwisting – Nationale regeling op grond waarvan de consument, om te voorkomen dat hij wordt veroordeeld in de proceskosten, precontentieuze stappen moet hebben ondernomen jegens de betrokken verkoper – Beginsel van goede rechtsbedeling – Recht op effectieve rechterlijke bescherming)

8

2023/C 321/10

Gevoegde zaken C-73/22 P en C-77/22 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2023 — Grupa Azoty S.A., Azomureș SA, Lipasmata Kavalas LTD Ypokatastima Allodapis / Europese Commissie (C-73/22 P), Advansa Manufacturing GmbH, Beaulieu International Group NV e.a. / Dralon GmbH, Europese Commissie (C-77/22 P) (Hogere voorziening – Staatssteun – Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten – In aanmerking komende bedrijfstakken – Uitsluiting van de sector van productie van stikstofproducten en meststoffen – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Recht van beroep van natuurlijke of rechtspersonen – Artikel 263, vierde alinea, VWEU – Voorwaarde dat de verzoeker rechtstreeks wordt geraakt)

9

2023/C 321/11

Zaak C-87/22, TT (Ongeoorloofde overbrenging van een kind): Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg — Oostenrijk) — TT/AK [Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikelen 10 en 15 – Verwijzing naar een gerecht van een andere lidstaat dat beter in staat is de zaak te behandelen – Voorwaarden – Gerecht van de lidstaat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht – Haags Verdrag van 1980 – Belang van het kind]

10

2023/C 321/12

Zaak C-106/22, Xella Magyarország: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék — Hongarije) — Xella Magyarország Építőanyagipari Kft. / Innovációs és Technológiai Miniszter [Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van kapitaal – Vrijheid van vestiging – Verordening (EU) 2019/452 – Wettelijke regeling van een lidstaat tot vaststelling van een mechanisme voor de screening van buitenlandse investeringen in ingezeten ondernemingen die als strategisch worden aangemerkt – Besluit op grond van deze wettelijke regeling, waarbij de verwerving door een ingezeten vennootschap van alle aandelen van een andere ingezeten vennootschap wordt verboden – Verworven onderneming die als strategisch wordt aangemerkt omdat haar hoofdactiviteit bestaat in de winning van bepaalde basisgrondstoffen zoals grind, zand en klei – Verwervende onderneming die wordt geacht een buitenlandse investeerder te zijn omdat zij deel uitmaakt van een groep ondernemingen waarvan de topholding in een derde land is gevestigd – Afbreuk of gevaar voor afbreuk aan een nationaal belang, de openbare veiligheid of de openbare orde van de lidstaat – Doelstelling om voor de bouwsector, met name op regionaal niveau, de voorzieningszekerheid van basisgrondstoffen te waarborgen]

11

2023/C 321/13

Zaak C-134/22, G GmbH: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht — Duitsland) — MO / SM als vereffenaar van G GmbH (Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Collectief ontslag – Richtlijn 98/59/EG – Voorlichting en raadpleging – Artikel 2, lid 3, tweede alinea – Verplichting voor de werkgever die overweegt tot collectief ontslag over te gaan om aan de bevoegde overheidsinstantie een afschrift te doen toekomen van de aan de vertegenwoordigers van de werknemers meegedeelde gegevens – Doel – Gevolgen van het niet in acht nemen van die verplichting)

11

2023/C 321/14

Zaak C-136/22 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2023 — Debrégeas et associés Pharma (D & A Pharma) / Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) [Hogere voorziening – Geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Verordening (EG) nr. 726/2004 – Besluit van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) om een wetenschappelijke adviesgroep op te heffen – Beroep tot nietigverklaring ingesteld door de aanvrager van een vergunning voor het in de handel brengen – Ontvankelijkheid – Procesbelang – Verkregen en daadwerkelijk belang dat kan voortvloeien uit een andere gerechtelijke procedure – Voorwaarden]

12

2023/C 321/15

Zaak C-180/22, Mensing II: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt Hamm / Harry Mensing [Prejudiciële verwijzing – Belastingen – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikelen 311 en volgende – Bijzondere regelingen voor kunstvoorwerpen – Winstmargeregeling – Belastingplichtige wederverkopers – Levering van kunstvoorwerpen door de maker of diens rechthebbenden – Intracommunautaire handelingen – Recht op aftrek van de voorbelasting]

13

2023/C 321/16

Zaak C-265/22, Banco Santander (Verwijzing naar een officiële index): Arrest van het Hof (Negende kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 17 de Palma de Mallorca — Spanje) — ZR, PI / Banco Santander, SA [Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Hypothecaire leningsovereenkomsten – Beding waarbij een variabele rente wordt bepaald – Referentie-index op basis van het jaarlijks kostenpercentage (JKP) van hypothecaire leningen die door kredietinstellingen worden verstrekt – In een wettelijke of bestuursrechtelijke regeling vastgestelde index – Aanwijzingen in de preambule van deze regeling – Toetsing aan het transparantievereiste – Beoordeling van het oneerlijke karakter]

13

2023/C 321/17

Zaak C-313/22, ACHILLEION: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Elegktiko Synedrio — Griekenland) — Achilleion Anomymi Xenodocheiaki Etaireia / Elliniko Dimosio [Prejudiciële verwijzing – Structuurfondsen – Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) – Medefinanciering – Verordening (EG) nr. 1260/1999 – Artikel 30, lid 4, en artikel 39, lid 1 – Duurzaamheid van investeringen – Belangrijke verandering van een medegefinancierde investeringsverrichting – Terugvordering van steun in geval van overdracht van de inrichting waarop die verrichting betrekking heeft – Invloed van de specifieke omstandigheden waarin deze overdracht plaatsvindt]

14

2023/C 321/18

Zaak C-344/22, Gemeinde A: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Gemeinde A / Finanzamt [Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 2, lid 1, onder c) – Dienst onder bezwarende titel – Publiekrechtelijke lichamen – Gemeente die toeristenbelasting int voor de terbeschikkingstelling van kuurfaciliteiten die voor iedereen toegankelijk zijn]

15

2023/C 321/19

Zaak C-107/23 PPU, Lin: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Braşov, Roemenië) — Strafzaak tegen C.I., C.O., K.A., L.N., S.P. [Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie – Artikel 325, lid 1, VWEU – PIF-Overeenkomst – Artikel 2, lid 1 – Verplichting om de financiële belangen van de Unie te waarborgen door fraude tegen te gaan via afschrikkende en doeltreffende sancties – Verplichting om in strafrechtelijke sancties te voorzien – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Ernstige btw-fraude – Verjaringstermijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid – Arrest van een grondwettelijk hof waarbij een nationale bepaling waarin de gronden voor stuiting van deze verjaring zijn neergelegd, ongeldig wordt verklaard – Structureel risico van straffeloosheid – Bescherming van de grondrechten – Artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Beginsel van legaliteit van strafbare feiten en straffen – Vereisten van voorzienbaarheid en nauwkeurigheid van de strafwet – Beginsel van toepassing met terugwerkende kracht van de meest gunstige strafwet (lex mitior) – Rechtszekerheidsbeginsel – Nationale norm voor de bescherming van de grondrechten – Verplichting voor de rechterlijke instanties van een lidstaat om arresten van het grondwettelijk hof en/of de hoogste rechterlijke instantie van die lidstaat buiten toepassing te laten indien zij onverenigbaar zijn met het Unierecht – Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters wegens niet-naleving van die arresten – Beginsel van voorrang van het Unierecht]

16

2023/C 321/20

Zaak C-665/21 P: Beschikking van het Hof van 10 mei 2023 — MKB Multifunds BV / Europese Commissie, Koninkrijk der Nederlanden [Hogere voorziening – Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Staatssteun – Staatssteun die een lidstaat zou hebben verleend aan een dakfonds – Eerste onderzoek door de Europese Commissie – Besluit waarbij de Commissie vaststelt dat er geen sprake is van staatssteun – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Verordening (EU) 2015/1589 – Artikel 1, onder h) – Begrip belanghebbende]

17

2023/C 321/21

Zaak C-55/23, Jurtukała: Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 17 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Sąd Rejonowy Szczecin — Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie — Polen) — PA [Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Antwoord dat duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid – Bevoegdheid, toepasselijk recht, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen en aanvaarding en tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede instelling van een Europese erfrechtverklaring – Verordening (EU) nr. 650/2012 – Artikel 10, lid 1, onder a) – Subsidiaire bevoegdheid – Artikel 267 VWEU – Verplichting om de aanwijzingen van een hogere rechter in acht te nemen]

18

2023/C 321/22

Zaak C-94/23 P: Hogere voorziening ingesteld op 20 februari 2023 door Puma SE tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 7 december 2022 in zaak T-623/21, Puma SE/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

18

2023/C 321/23

Zaak C-270/23 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 april 2023 door Topcart GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 15 februari 2023 in zaak T-8/22, Topcart GmbH /Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

19

2023/C 321/24

Zaak C-336/23, HP — Hrvatska pošta: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Visoki upravni sud Republike Hrvatske (Kroatië) op 26 mei 2023 — HP — Hrvatska pošta/Povjerenika za informiranje

19

2023/C 321/25

Zaak C-337/23, APS Beta Bulgaria en Agentsia za kontrol na prosrocheni zadalzhenia: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 29 mei 2023 — APS beta Bulgaria EOOD, Agentsia za kontrol na prosrocheni zadalzhenia AD

20

2023/C 321/26

Zaak C-343/23 P: Hogere voorziening, ingesteld op 31 mei 2023 door Jean-Marc Colombani tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 22 maart 2023 in zaak T-113/22, Colombani/ EEAS

22

2023/C 321/27

Zaak C-347/23, Zabitoń: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 2 juni 2023 — LB, JL / Getin Noble Bank S.A.

23

2023/C 321/28

Zaak C-348/23, BNP Paribas Bank Polska: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 5 juni 2023 — KCB, MB / BNP Paribas Bank Polska S.A.

23

2023/C 321/29

Zaak C-367/23, Artemis security: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 9 juni 2023 — EA / Artemis security

24

2023/C 321/30

Zaak C-370/23, Mesto Rimavská Sobota: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší správny súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 13 juni 2023 — Mesto Rimavská Sobota/Ministerstvo pôdohospodárstva a rozvoja vidieka Slovenskej republiky

24

2023/C 321/31

Zaak C-371/23, Mercedes-Benz Group: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landgericht Duisburg (Duitsland) op 13 juni 2023 — HT / Mercedes-Benz Group AG

25

2023/C 321/32

Zaak C-387/23, BUL INS: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 26 juni 2023 — ZD BUL INS AD/PV

26

2023/C 321/33

Zaak C-389/23, Bulgarfrukt: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht Wedding (Duitsland) op 27 juni 2023 — Bulgarfrukt — Fruchthandels GmbH/Oranzherii Gimel II EOOD

27

2023/C 321/34

Zaak C-391/23, Braila Winds: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (Roemenië) op 27 juni 2023 — Braila Winds SRL / Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice București — Administrația Fiscală pentru Contribuabili Mijlocii București, Ministerul Finanţelor, Preşedintele Agenţiei Naţionale de Administrare Fiscală, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală

28

2023/C 321/35

Zaak C-396/23, LEGO Juris: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de A Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 29 juni 2023 — LEGO Juris A/S / SZOTI Ipari, Kereskedelmi és Szolgáltató Kft.

28

2023/C 321/36

Zaak C-408/23, advocaat-notaris: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberlandesgericht Köln (Duitsland) op 4 juli 2023 — Advocaat en notaris/ Präsidentin des Oberlandesgerichts Hamm

29

2023/C 321/37

Zaak C-423/23, Secab: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 10 juli 2023 — Secab/Autorità di Regolazione per Energia Reti e Ambiente (ARERA), Gestore dei servizi energetici (GSE)

30

2023/C 321/38

Zaak C-433/23: Beroep ingesteld op 12 juli 2023 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

31

2023/C 321/39

Zaak C-462/23: Beroep ingesteld op 24 juli 2023 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

33

2023/C 321/40

Zaak C-464/23 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2023 door EVH GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-312/20, EVH GmbH/Europese Commissie

34

2023/C 321/41

Zaak C-465/23 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2023 door Stadtwerke Leipzig GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-313/20, Stadtwerke Leipzig GmbH/Europese Commissie

35

2023/C 321/42

Zaak C-466/23 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2023 door Stadtwerke Hameln Weserbergland GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-314/20, Stadtwerke Hameln Weserbergland GmbH/Europese Commissie

37

2023/C 321/43

Zaak C-467/23 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2023 door TEAG Thüringer Energie AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-315/20, TEAG Thüringer Energie AG/Europese Commissie

39

2023/C 321/44

Zaak C-468/23 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2023 door EnergieVerbund Dresden GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-317/20, EnergieVerbund Dresden GmbH/Europese Commissie

40

2023/C 321/45

Zaak C-469/23 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2023 door eins energie in sachsen GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-318/20, eins energie in sachsen GmbH & Co. KG/Europese Commissie

41

2023/C 321/46

Zaak C-470/23 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2023 door GGEW, Gruppen-Gas- und Elektrizitätswerk Bergstraße AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-319/20, GGEW, Gruppen-Gas- und Elektrizitätswerk Bergstraße AG/Europese Commissie

43

2023/C 321/47

Zaak C-479/23: Beroep ingesteld op 26 juli 2023 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

44

2023/C 321/48

Zaak C-480/23: Beroep ingesteld op 26 juli 2023 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

45

2023/C 321/49

Zaak C-484/23 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2023 door Mainova AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-320/20, Mainova AG/Europese Commissie

46

2023/C 321/50

Zaak C-485/23 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2023 door enercity AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-321/20, enercity AG/Europese Commissie

47

2023/C 321/51

Zaak C-487/23: Beroep ingesteld op 28 juli 2023 — Europese Commissie / Portugese Republiek

48

2023/C 321/52

Zaak C-440/20, AD: Beschikking van de president van het Hof van 5 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Stuttgart — Duitsland) — S. / AD GmbH

50

2023/C 321/53

Zaak C-642/21, Parchetul de pe lângă Tribunalul Bihor e.a.: Beschikking van de president van het Hof van 16 mei 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Bihor — Roemenië) — P.C.H. / Parchetul de pe lângă Tribunalul Bihor, Parchetul de pe lângă Curtea de Apel Oradea, Ministerul Public — Parchetul de pe lângă Înalta Curte de Casaţie şi Justitie, bijgestaan door: Consiliul Naţional pentru Combaterea Discriminării

50

2023/C 321/54

Zaak C-69/22: Beschikking van de president van de Zesde van het Hof van 15 mei 2023 — Europese Commissie / Roemenië

50

2023/C 321/55

Zaak C-52/23, flightright: Beschikking van de president van het Hof van 23 mei 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Frankfurt am Main — Duitsland) — flightright GmbH / TAP Portugal

50

 

Gerecht

2023/C 321/56

Zaak T-126/23 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 14 juli 2023 — VC/EU-OSHA (Kort geding – Overheidsopdrachten – Uitsluiting voor een periode van twee jaar van de procedures voor het plaatsen van opdrachten en het verlenen van subsidies die worden gefinancierd uit de algemene Uniebegroting en het EOF – Bekendmaking van informatie over deze uitsluiting – Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging – Spoedeisendheid – Fumus boni juris – Belangenafweging)

51

2023/C 321/57

Zaak T-349/23: Beroep ingesteld op 27 juni 2023 — Semedo / Parlement

51

2023/C 321/58

Zaak T-352/23: Beroep ingesteld op 2 juli 2023 — Verdeja Muñiz/ECB

52

2023/C 321/59

Zaak T-366/23: Beroep ingesteld op 4 juli 2023 — YH / ECB

53

2023/C 321/60

Zaak T-385/23: Beroep ingesteld op 7 juli 2023 — Mincu Pătrașcu Brâncuși / Europees Openbaar Ministerie

54

2023/C 321/61

Zaak T-393/23: Beroep ingesteld op 13 juli 2023 — Teva/Commissie

55

2023/C 321/62

Zaak T-394/23: Beroep ingesteld op 7 juli 2023 — Klein / Commissie

56

2023/C 321/63

Zaak T-410/23: Beroep ingesteld op 18 juli 2023 — BAWAG PSK/GAR

57

2023/C 321/64

Zaak T-412/23: Beroep ingesteld op 14 juli 2023 — Nordea Bank/GAR

58

2023/C 321/65

Zaak T-413/23: Beroep ingesteld op 14 juli 2023 — Nordea Kiinnitysluottopankki/GAR

59

2023/C 321/66

Zaak T-414/23: Beroep ingesteld op 14 juli 2023 — Nordea Rahoitus Suomi/GAR

59

2023/C 321/67

Zaak T-419/23: Beroep ingesteld op 19 juli 2023 — Kiene u. a. / Parlement en Raad

60

2023/C 321/68

Zaak T-424/23: Beroep ingesteld op 25 juli 2023 — PlanetArt/EUIPO — Free (FreePrints)

61

2023/C 321/69

Zaak T-425/23: Beroep ingesteld op 25 juli 2023 — Consejo Regulador Aceite de Jaén/EUIPO — Agrícola La Loma (VEGA DEL OBISPO BIO Jaén PRODUCTOS ECOLÓGICOS)

62

2023/C 321/70

Zaak T-426/23: Beroep ingesteld op 25 juli 2023 — Chiquita Brands/EUIPO — Compagnie financière de participation (Apparaat in de vorm van een ovaal in blauw en geel)

63

2023/C 321/71

Zaak T-429/23: Beroep ingesteld op 25 juli 2023 — Hofstede Insights/EUIPO — Geert Hofstede (HOFSTEDE INSIGHTS)

64

2023/C 321/72

Zaak T-432/23: Beroep ingesteld op 25 juli 2023 — Universität Koblenz/EACEA

64

2023/C 321/73

Zaak T-433/23: Beroep ingesteld op 25 juli 2023 — Webedia Gaming/EUIPO (GamePro)

65

2023/C 321/74

Zaak T-437/23: Beroep ingesteld op 28 juli 2023 — Almaghout/Raad

66

2023/C 321/75

Zaak T-438/23: Beroep ingesteld op 31 juli 2023 — Lotum one/EUIPO — Playtika Santa Monica (WORDBLITZ)

66

2023/C 321/76

Zaak T-439/23: Beroep ingesteld op 31 juli 2023 — Marcandita/EUIPO — Euronext (bnext)

67

2023/C 321/77

Zaak T-440/23: Beroep ingesteld op 27 juli 2023 — Berlin Hyp/GAR

68

2023/C 321/78

Zaak T-444/23: Beroep ingesteld op 31 juli 2023 — Certinvest/EUIPO — Kiddinx Studios (Tina)

69

2023/C 321/79

Zaak T-446/23: Beroep ingesteld op 27 juli 2023 — UniCredit Bank/GAR

70


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2023/C 321/01)

Laatste publicatie

PB C 314 van 4.9.2023

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 304 van 28.8.2023

PB C 296 van 21.8.2023

PB C 286 van 14.8.2023

PB C 278 van 7.8.2023

PB C 271 van 31.7.2023

PB C 261 van 24.7.2023

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 juli 2023 — Europese Commissie / CK Telecoms UK Investments Ltd, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, EE Ltd

(Zaak C-376/20 P) (1)

(Hogere voorziening - Mededinging - Verordening (EG) nr. 139/2004 - Toezicht op concentraties van ondernemingen - Mobieletelecommunicatiediensten - Besluit waarbij een concentratie onverenigbaar wordt verklaard met de interne markt - Oligopolistische markt - Significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging - Niet-gecoördineerde effecten - Bewijsomvang - Beoordelingsruimte van de Europese Commissie op economisch gebied - Grenzen van de rechterlijke toetsing - Richtsnoeren inzake horizontale concentraties - Relevante factoren om een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging te bewijzen - Begrippen “belangrijke concurrentiefactor” en “naaste concurrenten” - Nauwe concurrentieverhouding tussen de partijen bij de concentratie - Kwantitatieve analyse van de gevolgen van de voorgenomen concentratie voor de prijzen - Efficiëntieverbeteringen - Onjuiste opvatting - Grief die ambtshalve door het Gerecht van de Europese Unie wordt opgeworpen - Vernietiging)

(2023/C 321/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Conte, M. Farley, J. Szczodrowski en C. Urraca Caviedes, vervolgens F. Castillo de la Torre, G. Conte, M. Farley, J. Szczodrowski en C. Urraca Caviedes, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: CK Telecoms UK Investments Ltd (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Aitken, K. Asakura, A. Coe, M. Davis, S. Prichard, solicitors, O. W. Brouwer, advocaat, M. B. Kennelly, SC, A. Müller, advocate, en T. Wessely, Rechtsanwalt, vervolgens J. Aitken, K. Asakura, A. Coe, M. Davis, solicitors, O. W. Brouwer, advocaat, B. Kennelly, SC, A. Müller, advocate, en T. Wessely, Rechtsanwalt), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Brandon, vervolgens F. Shibli, gemachtigden), EE Ltd

Interveniënte aan de zijde van rekwirante: Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Simpson, M. Sánchez Rydelski en C. Zatschler, vervolgens C. Simpson en M. Sánchez Rydelski, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van 28 mei 2020, CK Telecoms UK Investments/Commissie (T-399/16, EU:T:2020:217), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)   PB C 390 van 16.11.2020.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/3


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 juli 2023 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie — Polen) — Strafzaken tegen YP e.a. (C-615/20), M. M. (C-671/20)

[Gevoegde zaken C-615/20 en C-671/20 (1), YP e.a. (Opheffing van de immuniteit en schorsing van een rechter)]

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU - Rechtsstaat - Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden - Rechterlijke onafhankelijkheid - Voorrang van het Unierecht - Artikel 4, lid 3, VEU - Verplichting tot loyale samenwerking - Opheffing van de strafrechtelijke immuniteit en schorsing van een rechter op bevel van de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) - Gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid van deze tuchtkamer - Wijziging in de samenstelling van de rechtsprekende formatie die de zaak moet behandelen die eerder aan deze rechter was toegewezen - Verbod voor nationale rechterlijke instanties om de legitimiteit van een rechterlijke instantie in twijfel te trekken, de werking ervan in gevaar te brengen of de legaliteit of doeltreffendheid van de benoeming van de rechters of van hun rechterlijke bevoegdheden te beoordelen, en dit op straffe van tuchtrechtelijke sancties - Verplichting voor de betrokken rechterlijke instanties en de organen die bevoegd zijn voor het bepalen en wijzigen van de samenstelling van de rechtsprekende formaties, om de maatregelen tot opheffing van de immuniteit en tot schorsing van de betrokken rechter buiten toepassing te laten - Verplichting voor diezelfde rechterlijke instanties en organen om de nationale bepalingen die in een dergelijk verbod voorzien buiten toepassing te laten)

(2023/C 321/03)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Warszawie

Partijen in de strafzaken

YP e.a. (C-615/20), M. M. (C-671/20)

in tegenwoordigheid van: Prokuratura Okręgowa w Warszawie, Komisja Nadzoru Finansowego e.a. (C-615/20)

Dictum

1)

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale bepalingen die instanties waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, de bevoegdheid geven om toestemming te verlenen voor het instellen van strafzaken tegen rechters van gewone rechterlijke instanties en om, indien deze toestemming wordt verleend, de betrokken rechters te schorsen en hun bezoldiging gedurende deze schorsing te verminderen.

2)

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, het beginsel van voorrang van het Unierecht en het beginsel van loyale samenwerking dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU moeten aldus worden uitgelegd dat

een rechtsprekende formatie van een nationale rechterlijke instantie waarbij een zaak aanhangig is gemaakt en die bestaat uit een alleensprekend rechter — tegen wie een orgaan waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd een beslissing heeft genomen waarbij toestemming wordt verleend om een strafrechtelijke procedure tegen hem of haar in te leiden en wordt gelast om hem of haar te schorsen, alsook om zijn of haar bezoldiging te verminderen –, een dergelijke beslissing, die een belemmering vormt voor de uitoefening van haar bevoegdheid in deze zaak, buiten toepassing mag laten, en,

de gerechtelijke organen die bevoegd zijn voor het bepalen en wijzigen van de samenstelling van de rechtsprekende formaties van deze nationale rechterlijke instantie eveneens die beslissing, die in de weg staat aan de uitoefening van de bevoegdheid van die rechterlijke formatie, buiten toepassing moeten laten.

3)

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en de beginselen van voorrang van het Unierecht en van loyale samenwerking moeten aldus worden uitgelegd dat

een rechtsprekende formatie van een nationale rechterlijke instantie die, nadat haar een zaak is toegewezen die tot dan toe aan een andere rechtsprekende formatie van die instantie was toegewezen — dit ten gevolge van een beslissing van een orgaan waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd, waarbij toestemming is verleend om een strafrechtelijke procedure tegen de alleensprekende rechter van laatstbedoelde formatie in te leiden en is gelast om hem of haar te schorsen, alsook om zijn of haar bezoldiging te verminderen –, heeft besloten om de behandeling van die zaak te schorsen in afwachting van een prejudiciële beslissing van het Hof, die beslissing buiten toepassing moet laten en moet afzien van verdere behandeling van die zaak, en,

de gerechtelijke organen die bevoegd zijn voor het bepalen en wijzigen van de samenstelling van de rechtsprekende formaties van deze nationale rechterlijke instantie in een dergelijk geval verplicht zijn om de zaak opnieuw toe te wijzen aan de rechtsprekende formatie die er aanvankelijk mee was belast.

4)

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en de beginselen van voorrang van het Unierecht en van loyale samenwerking moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen

nationale bepalingen die een nationale rechterlijke instantie verbieden om te toetsen of een handeling van een orgaan waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd — waarbij toestemming is verleend om een strafrechtelijke procedure tegen een rechter in te leiden en is gelast om hem of haar te schorsen, alsook om zijn of haar bezoldiging te verminderen — bindend is en om die handeling in voorkomend geval buiten toepassing te laten, zulks op straffe van tuchtrechtelijke sancties tegen de rechters waaruit deze instantie is samengesteld, en,

de rechtspraak van een grondwettelijk hof volgens welke besluiten tot benoeming van rechters niet vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing, voor zover een dergelijke rechtspraak aan deze toetsing in de weg staat.


(1)   PB C 44 van 8.2.2021.

PB C 79 van 8.3.2021.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/4


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 juli 2023 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei Conti — Italië) — Ferrovienord SpA / Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT (C-363/21), Federazione Italiana Triathlon / Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT, Ministero dell’Economia e delle Finanze (C-364/21)

(Gevoegde zaken C-363/21 en C-364/21 (1), Ferrovienord e.a.)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU - Verplichting voor de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren - Economisch beleid - Verordening (EU) nr. 549/2013 - Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (ESR) - Richtlijn 2011/85/EU - Voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten - Nationale regeling die de bevoegdheid van de rechter in boekhoudkundige zaken beperkt - Beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)

(2023/C 321/04)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte dei Conti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ferrovienord SpA (C-363/21), Federazione Italiana Triathlon (C-364/21)

Verwerende partijen: Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT (C-363/21), Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT, Ministero dell’Economia e delle Finanze (C-364/21)

in tegenwoordigheid van: Procura generale della Corte dei Conti, Ministero dell’Economia e delle Finanze (C-363/21), Procura generale della Corte dei Conti (C-364/21)

Dictum

Verordening (EU) nr. 473/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende gemeenschappelijke voorschriften voor het monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen van de correctie van buitensporige tekorten van de lidstaten van de eurozone, verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie, richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een beperking van de bevoegdheid van de rechter in boekhoudkundige zaken om uitspraak te doen over de gegrondheid van de plaatsing van een entiteit op de lijst van overheidsinstellingen, voor zover het nuttige effect van deze verordeningen en deze richtlijn en de door het Unierecht voorgeschreven daadwerkelijke rechtsbescherming worden gewaarborgd.


(1)   PB C 349 van 30.8.2021.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Ocilion IPTV Technologies GmbH / Seven.One Entertainment Group GmbH, Puls 4 TV GmbH & Co. KG

(Zaak C-426/21 (1), Ocilion IPTV Technologies)

(Prejudiciële verwijzing - Intellectuele eigendom - Auteursrecht in de informatiemaatschappij - Richtlijn 2001/29/EG - Artikel 3 - Recht van mededeling aan het publiek - Artikel 5, lid 2, onder b) - Uitzondering voor “kopieën voor privégebruik” - Aanbieder van een dienst inzake “Internet Protocol Television” (IPTV) - Toegang tot beschermde inhoud zonder toestemming van de rechthebbenden - Online-videorecorder - Uitgesteld kijken - Deduplicatietechniek)

(2023/C 321/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ocilion IPTV Technologies GmbH

Verwerende partijen: Seven.One Entertainment Group GmbH, Puls 4 TV GmbH & Co. KG

Dictum

1)

Artikel 2 en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij

moeten aldus worden uitgelegd dat

een dienst die aan commerciële klanten wordt aangeboden door een exploitant op het gebied van online doorgifte van tv-uitzendingen en die het mogelijk maakt dat deze uitzendingen via een cloudoplossing of aan de hand van de benodigde on-premises-hardware en -software op initiatief van de eindgebruikers van die dienst continu of ad hoc worden opgenomen, niet valt onder de uitzondering op het uitsluitende recht van auteurs en omroeporganisaties om de reproductie van beschermde werken toe te staan of te verbieden, wanneer de kopie die is gemaakt door de eerste gebruiker die een uitzending heeft geselecteerd, door de exploitant ter beschikking wordt gesteld van een onbepaald aantal gebruikers die dezelfde inhoud willen bekijken.

2)

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29

moet aldus worden uitgelegd dat

er geen sprake is van een “mededeling aan het publiek” in de zin van deze bepaling wanneer een exploitant op het gebied van online doorgifte van tv-uitzendingen zijn commerciële klant de benodigde hard- en software — met inbegrip van technische ondersteuning — verstrekt die deze commerciële klant in staat stelt zijn eigen klanten uitgestelde toegang tot online tv-uitzendingen te bieden, ook al weet hij dat zijn dienst kan worden gebruikt om toegang te verkrijgen tot beschermde programma-inhoud zonder toestemming van de auteurs ervan.


(1)   PB C 471 van 22.11.2021.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/6


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 13 juli 2023 — Nichicon Corporation / Europese Commissie

(Zaak C-757/21 P) (1)

(“Beroep - Authenticatie van een arrest door het Gerecht - Artikel 118 van het Regelement voor de procesvoering van het Gerecht - Afschrift van het te betekenen arrest - Handtekeningen van de rechters - Mededingingsregelingen - Artikel 101 VWEU - Markt van tantaal- en aluminium elektrolytische condensatoren - Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot verschillende prijscomponenten - Begrip “inbreuk met een mededingingsbeperkende strekking” - Bewijslast van de Europese Commissie - Verklaringen van ondernemingen - Betrouwbaarheid - Geografisch bereik van het mededingingsbeperkende gedrag - Eén enkele voortdurende inbreuk - Geldboete - Berekening van het basisbedrag - Verkoop die in aanmerking moet worden genomen - Verzachtende omstandigheden - Volledige rechtsmacht”)

(2023/C 321/06)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Nichicon Corporation (vertegenwoordigers: A. Ablasser-Neuhuber, G. Fussenegger, H. Kühnert en F. Neumayr, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Ernst, M. T. Franchoo, Mmes C. Sjödin en F. van Schaik, gemachtigden)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Nichicon Corporation wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)   PB C 64 van 7.2.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/7


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 13 juli 2023 — Nippon Chemi-Con Corporation / Europese Commissie

(Zaak C-759/21 P) (1)

(Beroep - Authenticatie van een arrest door het Gerecht - Artikel 118 van het Regelement voor de procesvoering van het Gerecht - Afschrift van het te betekenen arrest - Handtekeningen van de rechters - Mededingingsregelingen - Artikel 101 VWEU - Markt van tantaal- en aluminium elektrolytische condensatoren - Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot verschillende prijscomponenten - Begrip “inbreuk met een mededingingsbeperkende strekking” - Bewijslast va de Europese Commissie - Geografisch bereik van mededingingsbeperkende gedrag - Eén enkele voortdurende inbreuk - Geldboete - Berekening van het basisbedrag - Verkoop die in aanmerking moet worden genomen - Verzachtende omstandigheden - Volledige rechtsmacht)

(2023/C 321/07)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Nippon Chemi-Con Corporation (vertegenwoordigers: P. Neideck, H.-J. Niemeyer, M. Röhrig, Rechtsanwälte en I.-L. Stoicescu, avocate)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Ernst, M. T. Franchoo, C. Sjödin en L. Wildpanner, gemachtigen)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Nippon Chemi-Con Corporation wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)   PB C 64 van 7.2.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/7


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Padova — Italië) — D. M. / Azienda Ospedale-Università di Padova

(Zaak C-765/21 (1), Azienda Ospedale-Università di Padova)

(Prejudiciële verwijzing - Volksgezondheid - Nationale regeling waarbij aan het gezondheidspersoneel een vaccinatieverplichting wordt opgelegd - Schorsing zonder bezoldiging voor personeel dat het vaccin weigert - Verordening (EG) nr. 726/2004 - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - COVID-19-vaccins - Verordening (EG) nr. 507/2006 - Geldigheid van voorwaardelijke vergunningen voor het in de handel brengen - Verordening (EU) 2021/953 - Verbod van discriminatie tussen gevaccineerde en niet-gevaccineerde personen - Niet-ontvankelijkheid)

(2023/C 321/08)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale ordinario di Padova

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: D. M.

Verwerende partij: Azienda Ospedale-Università di Padova

in tegenwoordigheid van: C. S.

Dictum

Het door de Tribunale ordinario di Padova (rechter in eerste aanleg Padua, Italië) bij beslissing van 7 december 2021 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet-ontvankelijk.


(1)   PB C 138 van 28.3.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/8


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Malaga — Spanje) — CAJASUR Banco S.A./JO, IM

(Zaak C-35/22 (1), CAJASUR Banco)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Artikel 6, lid 1 - Door de nationale rechter nietig verklaarde algemene voorwaarden van een hypotheekovereenkomst - Beroep in rechte - Erkenning van de vordering vóór enige betwisting - Nationale regeling op grond waarvan de consument, om te voorkomen dat hij wordt veroordeeld in de proceskosten, precontentieuze stappen moet hebben ondernomen jegens de betrokken verkoper - Beginsel van goede rechtsbedeling - Recht op effectieve rechterlijke bescherming)

(2023/C 321/09)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Provincial de Malaga

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CAJASUR Banco S.A.

Verwerende partij: JO, IM

Dictum

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een consument die — om de hem bij richtlijn 93/13 verleende rechten te doen gelden — een gerechtelijke procedure heeft ingeleid tegen een verkoper met wie hij een overeenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat, zijn eigen kosten in verband met die procedure moet dragen indien hij geen precontentieuze stappen jegens de verkoper heeft ondernomen en deze laatste de vordering van de consument vóór enige betwisting heeft erkend, zelfs al is vastgesteld dat dit beding oneerlijk is, mits de bevoegde nationale rechter rekening kan houden met het bestaan van vaste nationale rechtspraak waarin het oneerlijke karakter van vergelijkbare contractuele bedingen is vastgesteld en met de houding van de betrokken verkoper, om te bepalen dat die verkoper te kwader trouw was en hem daarom in voorkomend geval te verwijzen in die kosten.


(1)   PB C 171 van 25.4.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/9


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2023 — Grupa Azoty S.A., Azomureș SA, Lipasmata Kavalas LTD Ypokatastima Allodapis / Europese Commissie (C-73/22 P), Advansa Manufacturing GmbH, Beaulieu International Group NV e.a. / Dralon GmbH, Europese Commissie (C-77/22 P)

(Gevoegde zaken C-73/22 P en C-77/22 P) (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten - In aanmerking komende bedrijfstakken - Uitsluiting van de sector van productie van stikstofproducten en meststoffen - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Recht van beroep van natuurlijke of rechtspersonen - Artikel 263, vierde alinea, VWEU - Voorwaarde dat de verzoeker rechtstreeks wordt geraakt)

(2023/C 321/10)

Procestaal: Engels

Partijen

(Zaak C-73/22 P)

Rekwiranten: Grupa Azoty S.A., Azomureș SA, Lipasmata Kavalas LTD Ypokatastima Allodapis (vertegenwoordigers: D. Haverbeke, L. Ruessmann en P. Sellar, avocats)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Bouchagiar, G. Braga da Cruz en J. Ringborg, vervolgens A. Bouchagiar en J. Ringborg, gemachtigden)

(Zaak C-77/22 P)

Rekwiranten: Advansa Manufacturing GmbH, Beaulieu International Group NV, Brilen SA, Cordenka GmbH & Co. KG, Dolan GmbH, Enka International GmbH & Co. KG, Glanzstoff Longlaville SAS, Infinited Fiber Company Oy, Kelheim Fibres GmbH, Nurel SA, PHP Fibers GmbH, Teijin Aramid BV, Thrace Nonwovens & Geosynthetics monoprosopi AVEE mi yfanton yfasmaton kai geosynthetikon proïonton S.A., Trevira GmbH (vertegenwoordigers: D. Haverbeke, L. Ruessmann en P. Sellar, avocats)

Andere partijen in de procedure à la procédure: Dralon GmbH, Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Bouchagiar, G. Braga da Cruz en J. Ringborg, vervolgens A. Bouchagiar en J. Ringborg, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorzieningen in de zaken C 73/22 P en C 77/22 P worden afgewezen.

2)

Grupa Azoty S.A., Azomureș S.A. en Lipasmata Kavalas LTD Ypokatastima Allodapis worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie in verband met de hogere voorziening in zaak C 73/22 P.

3)

Advansa Manufacturing GmbH, Beaulieu International Group NV, Brilen SA, Cordenka GmbH & Co. KG, Dolan GmbH, Enka International GmbH & Co. KG, Glanzstoff Longlaville SAS, Infinited Fiber Company Oy, Kelheim Fibres GmbH, Nurel SA, PHP Fibers GmbH, Teijin Aramid BV, Thrace Nonwovens & Geosynthetics monoprosopi AVEE mi yfanton yfasmaton kai geosynthetikon proïonton S.A. en Trevira GmbH worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie in verband met de hogere voorziening in zaak C 77/22 P.


(1)   PB C 165 van 19.4.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/10


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg — Oostenrijk) — TT/AK

[Zaak C-87/22 (1), TT (Ongeoorloofde overbrenging van een kind)]

(Prejudiciële verwijzing - Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Artikelen 10 en 15 - Verwijzing naar een gerecht van een andere lidstaat dat beter in staat is de zaak te behandelen - Voorwaarden - Gerecht van de lidstaat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht - Haags Verdrag van 1980 - Belang van het kind)

(2023/C 321/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht Korneuburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: TT

Verwerende partij: AK

Dictum

1)

Artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000

moet aldus worden uitgelegd dat

het gerecht van een lidstaat dat op grond van artikel 10 van deze verordening bevoegd is om ten gronde te beslissen over een zaak betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, bij wijze van uitzondering kan verzoeken om verwijzing van deze zaak, als bedoeld in artikel 15, lid 1, onder b), van die verordening, naar een gerecht van de lidstaat waarheen het kind door een van zijn ouders ongeoorloofd is overgebracht.

2)

Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003

moet aldus worden uitgelegd dat

de enige voorwaarden waaronder een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om ten gronde te beslissen over een zaak inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, kan verzoeken om verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat, de voorwaarden zijn die uitdrukkelijk in deze bepaling zijn opgenomen. Bij het onderzoek van deze voorwaarden betreffende, ten eerste, het bestaan in laatstgenoemde lidstaat van een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen en, ten tweede, het belang van het kind, moet het gerecht van de eerste lidstaat rekening houden met het bestaan van een procedure voor de terugkeer van dat kind, die is ingeleid krachtens artikel 8, eerste en derde alinea, onder f), van het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, en waarover nog geen definitieve beslissing is gegeven in de lidstaat waarheen een van zijn ouders het kind ongeoorloofd heeft overgebracht.


(1)   PB C 213 van 30.5.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/11


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék — Hongarije) — Xella Magyarország Építőanyagipari Kft. / Innovációs és Technológiai Miniszter

(Zaak C-106/22 (1), Xella Magyarország)

(Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van kapitaal - Vrijheid van vestiging - Verordening (EU) 2019/452 - Wettelijke regeling van een lidstaat tot vaststelling van een mechanisme voor de screening van buitenlandse investeringen in ingezeten ondernemingen die als “strategisch” worden aangemerkt - Besluit op grond van deze wettelijke regeling, waarbij de verwerving door een ingezeten vennootschap van alle aandelen van een andere ingezeten vennootschap wordt verboden - Verworven onderneming die als “strategisch” wordt aangemerkt omdat haar hoofdactiviteit bestaat in de winning van bepaalde basisgrondstoffen zoals grind, zand en klei - Verwervende onderneming die wordt geacht een “buitenlandse investeerder” te zijn omdat zij deel uitmaakt van een groep ondernemingen waarvan de topholding in een derde land is gevestigd - Afbreuk of gevaar voor afbreuk aan een nationaal belang, de openbare veiligheid of de openbare orde van de lidstaat - Doelstelling om voor de bouwsector, met name op regionaal niveau, de voorzieningszekerheid van basisgrondstoffen te waarborgen)

(2023/C 321/12)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Xella Magyarország Építőanyagipari Kft.

Verwerende partij: Innovációs és Technológiai Miniszter

in tegenwoordigheid van: “JANES ÉS TÁRSA” Szállítmányozó, Kereskedelmi és Vendéglátó Kft.

Dictum

De bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij eraan in de weg staan dat in de wettelijke regeling van een lidstaat een mechanisme voor de screening van buitenlandse investeringen wordt vastgesteld op grond waarvan de verwerving van de eigendom van een strategisch geachte ingezeten vennootschap door een andere ingezeten vennootschap die deel uitmaakt van een groep in meerdere lidstaten gevestigde vennootschappen en waarin een onderneming uit een derde land een beslissende invloed heeft, kan worden verboden op grond dat die verwerving afbreuk doet of dreigt te doen aan het nationale belang om voor de bouwsector, met name op lokaal niveau, de voorzieningszekerheid van basisgrondstoffen als grind, zand en klei te waarborgen.


(1)   PB C 207 van 23.5.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/11


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht — Duitsland) — MO / SM als vereffenaar van G GmbH

(Zaak C-134/22 (1), G GmbH)

(Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Collectief ontslag - Richtlijn 98/59/EG - Voorlichting en raadpleging - Artikel 2, lid 3, tweede alinea - Verplichting voor de werkgever die overweegt tot collectief ontslag over te gaan om aan de bevoegde overheidsinstantie een afschrift te doen toekomen van de aan de vertegenwoordigers van de werknemers meegedeelde gegevens - Doel - Gevolgen van het niet in acht nemen van die verplichting)

(2023/C 321/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesarbeitsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MO

Verwerende partij: SM als vereffenaar van G GmbH

Dictum

Artikel 2, lid 3, tweede alinea, van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag

moet aldus worden uitgelegd dat

de op de werkgever rustende verplichting om de bevoegde overheidsinstantie een afschrift te doen toekomen van ten minste de in artikel 2, lid 3, eerste alinea, onder b), i) tot en met v), van deze richtlijn genoemde, schriftelijk medegedeelde gegevens, niet tot doel heeft de bij collectief ontslag betrokken werknemers een individuele bescherming te verlenen.


(1)   PB C 222 van 7.6.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/12


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2023 — Debrégeas et associés Pharma (D & A Pharma) / Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)

(Zaak C-136/22 P) (1)

(Hogere voorziening - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Verordening (EG) nr. 726/2004 - Besluit van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) om een wetenschappelijke adviesgroep op te heffen - Beroep tot nietigverklaring ingesteld door de aanvrager van een vergunning voor het in de handel brengen - Ontvankelijkheid - Procesbelang - Verkregen en daadwerkelijk belang dat kan voortvloeien uit een andere gerechtelijke procedure - Voorwaarden)

(2023/C 321/14)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwiranten: Debrégeas et associés Pharma (D & A Pharma) (vertegenwoordigers: aanvankelijk vertegenwoordigd door E. Gouesse, D. Krzisch en N. Viguié, avocats, vervolgens door E. Gouesse en N. Viguié, avocats)

Andere partij in de procedure: Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) (vertegenwoordigers: C. Bortoluzzi, S. Drosos, H. Kerr en S. Marino, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Debrégeas et associés Pharma SAS (D & A Pharma) draagt haar eigen kosten en de kosten die het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) heeft gemaakt in het kader van de hogere voorziening.


(1)   PB C 171 van 25.4.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/13


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt Hamm / Harry Mensing

(Zaak C-180/22 (1), Mensing II)

(Prejudiciële verwijzing - Belastingen - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 311 en volgende - Bijzondere regelingen voor kunstvoorwerpen - Winstmargeregeling - Belastingplichtige wederverkopers - Levering van kunstvoorwerpen door de maker of diens rechthebbenden - Intracommunautaire handelingen - Recht op aftrek van de voorbelasting)

(2023/C 321/15)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanzamt Hamm

Verwerende partij: Harry Mensing

Dictum

De artikelen 312 en 315 en artikel 317, eerste alinea, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

moeten aldus worden uitgelegd dat

de belasting over de toegevoegde waarde die door een belastingplichtige wederverkoper is betaald uit hoofde van de intracommunautaire verwerving van een kunstvoorwerp waarvan de levering in een later stadium krachtens artikel 316, lid 1, van deze richtlijn is onderworpen aan de winstmargeregeling, wordt opgenomen in de maatstaf van heffing van die levering.


(1)   PB C 222 van 7.6.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/13


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 17 de Palma de Mallorca — Spanje) — ZR, PI / Banco Santander, SA

[Zaak C-265/22 (1), Banco Santander (Verwijzing naar een officiële index)]

(Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Hypothecaire leningsovereenkomsten - Beding waarbij een variabele rente wordt bepaald - Referentie-index op basis van het jaarlijks kostenpercentage (JKP) van hypothecaire leningen die door kredietinstellingen worden verstrekt - In een wettelijke of bestuursrechtelijke regeling vastgestelde index - Aanwijzingen in de preambule van deze regeling - Toetsing aan het transparantievereiste - Beoordeling van het oneerlijke karakter)

(2023/C 321/16)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia no 17 de Palma de Mallorca

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: ZR, PI

Verwerende partij: Banco Santander, SA

Dictum

Artikel 3, lid 1, en de artikelen 4 en 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

moeten aldus worden uitgelegd dat

het bij het beoordelen van de transparantie en het eventueel oneerlijke karakter van een beding in een hypothecaire leningsovereenkomst met variabele rente dat voor de periodieke herziening van de op die lening toepasselijke rente als referentie gebruikmaakt van een index die is vastgesteld in een officieel bekendgemaakte circulaire, waarop een vermeerdering wordt toegepast, van belang is om rekening te houden met de in een andere circulaire opgenomen informatie waaruit blijkt dat op die index, gelet op de berekeningswijze ervan, een negatieve spread moet worden toegepast om die rente in de pas te doen lopen met de marktrente. Van belang is ook of deze informatie voldoende toegankelijk is voor de gemiddelde consument.


(1)   PB C 326 van 29.8.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/14


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Elegktiko Synedrio — Griekenland) — Achilleion Anomymi Xenodocheiaki Etaireia / Elliniko Dimosio

(Zaak C-313/22 (1), ACHILLEION)

(Prejudiciële verwijzing - Structuurfondsen - Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) - Medefinanciering - Verordening (EG) nr. 1260/1999 - Artikel 30, lid 4, en artikel 39, lid 1 - Duurzaamheid van investeringen - “Belangrijke verandering” van een medegefinancierde investeringsverrichting - Terugvordering van steun in geval van overdracht van de inrichting waarop die verrichting betrekking heeft - Invloed van de specifieke omstandigheden waarin deze overdracht plaatsvindt)

(2023/C 321/17)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Elegktiko Synedrio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Achilleion Anomymi Xenodocheiaki Etaireia

Verwerende partij: Elliniko Dimosio

Dictum

1)

Artikel 30, lid 4, van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen

moet aldus moet worden uitgelegd dat

de overdracht van een inrichting waarvoor een investering is gedaan die wordt medegefinancierd door de structuurfondsen van de Europese Unie, een “belangrijke wijziging” van die investeringsverrichting in de zin van die bepaling kan vormen, hetgeen de verwijzende rechter in het licht van de in die bepaling gestelde voorwaarden dient na te gaan, rekening houdend met alle relevante feitelijke en juridische gegevens;

het zich verzet tegen een nationale regeling die de begunstigde van een subsidie die is betaald in het kader van een door de structuurfondsen van de Unie medegefinancierde investeringsverrichting, zonder uitzondering verbiedt om gedurende vijf jaar na de vaststelling van het besluit betreffende de voltooiing van de betrokken investering een inrichting waarop die verrichting betrekking heeft over te dragen, op straffe van een financiële correctie waarbij die subsidie geheel of gedeeltelijk wordt teruggevorderd.

2)

Artikel 30, lid 4, en artikel 39, lid 1, van verordening nr. 1260/1999, gelezen in samenhang met artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moeten aldus moet worden uitgelegd dat

de in artikel 39, lid 1, bedoelde financiële correcties moeten worden toegepast wanneer de overdracht van een inrichting waarvoor een investering is gedaan die wordt medegefinancierd door de structuurfondsen van de Europese Unie, een belangrijke verandering van die investeringsverrichting in de zin van dat artikel 30, lid 4, vormt.


(1)   PB C 311 van 16.8.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/15


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 13 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Gemeinde A / Finanzamt

(Zaak C-344/22 (1), Gemeinde A)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 2, lid 1, onder c) - Dienst onder bezwarende titel - Publiekrechtelijke lichamen - Gemeente die toeristenbelasting int voor de terbeschikkingstelling van kuurfaciliteiten die voor iedereen toegankelijk zijn)

(2023/C 321/18)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gemeinde A

Verwerende partij: Finanzamt

Dictum

Artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

moet aldus worden uitgelegd dat

de terbeschikkingstelling van kuurfaciliteiten door een gemeente geen “dienst onder bezwarende titel” vormt in de zin van deze bepaling, wanneer deze gemeente op grond van een gemeentelijk statuut toeristenbelasting ter hoogte van een bepaald bedrag per verblijfsdag heft van gasten die in de gemeente verblijven, terwijl de verplichting om deze toeristenbelasting te betalen niet gekoppeld is aan het gebruik van deze faciliteiten, maar aan het verblijf op het grondgebied van de gemeente, en deze faciliteiten voor iedereen vrij en kosteloos toegankelijk zijn.


(1)   PB C 398 van 17.10.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/16


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Braşov, Roemenië) — Strafzaak tegen C.I., C.O., K.A., L.N., S.P.

(Zaak C-107/23 PPU (1), Lin (2))

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie - Artikel 325, lid 1, VWEU - PIF-Overeenkomst - Artikel 2, lid 1 - Verplichting om de financiële belangen van de Unie te waarborgen door fraude tegen te gaan via afschrikkende en doeltreffende sancties - Verplichting om in strafrechtelijke sancties te voorzien - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Ernstige btw-fraude - Verjaringstermijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid - Arrest van een grondwettelijk hof waarbij een nationale bepaling waarin de gronden voor stuiting van deze verjaring zijn neergelegd, ongeldig wordt verklaard - Structureel risico van straffeloosheid - Bescherming van de grondrechten - Artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Beginsel van legaliteit van strafbare feiten en straffen - Vereisten van voorzienbaarheid en nauwkeurigheid van de strafwet - Beginsel van toepassing met terugwerkende kracht van de meest gunstige strafwet (lex mitior) - Rechtszekerheidsbeginsel - Nationale norm voor de bescherming van de grondrechten - Verplichting voor de rechterlijke instanties van een lidstaat om arresten van het grondwettelijk hof en/of de hoogste rechterlijke instantie van die lidstaat buiten toepassing te laten indien zij onverenigbaar zijn met het Unierecht - Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters wegens niet-naleving van die arresten - Beginsel van voorrang van het Unierecht)

(2023/C 321/19)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curte de Apel Braşov, Roemenië

Partijen in de strafzaak

C.I., C.O., K.A., L.N., S.P.

in tegenwoordigheid van: Statul român

Dictum

1)

Artikel 325, lid 1, VWEU en artikel 2, lid 1, van de Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, ondertekend te Brussel op 26 juli 1995 en gehecht aan de akte van de Raad van 26 juli 1995,

moeten aldus worden uitgelegd dat

rechterlijke instanties van een lidstaat niet verplicht zijn om arresten van het grondwettelijk hof van die lidstaat waarbij de nationale wettelijke bepaling inzake de gronden voor stuiting van de verjaring in strafzaken ongeldig is verklaard — op grond dat zij in strijd is met de vereisten van voorzienbaarheid en nauwkeurigheid van de strafwet die voortvloeien uit het door het nationale recht beschermde legaliteitsbeginsel inzake strafbare feiten en straffen — buiten toepassing te laten, zelfs indien die arresten tot gevolg hebben dat een aanzienlijk aantal strafzaken, waaronder zaken betreffende ernstige fraude ten nadele van de financiële belangen van de Europese Unie, wordt gesloten wegens de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid.

Die bepalingen van het Unierecht moeten echter aldus worden uitgelegd dat

de rechterlijke instanties van die lidstaat verplicht zijn om een nationale beschermingsnorm inzake het beginsel van de toepassing met terugwerkende kracht van de meest gunstige strafwet (lex mitior) buiten toepassing te laten die het ook in het kader van beroepen tegen onherroepelijke vonnissen mogelijk maakt om de stuiting van de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke zaken ter discussie te stellen met proceshandelingen die zijn verricht vóór de vaststelling van de ongeldigheid.

2)

Het beginsel van voorrang van het Unierecht

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een nationale norm of praktijk op grond waarvan de gewone rechterlijke instanties van een lidstaat gebonden zijn aan de beslissingen van het grondwettelijk hof of de hoogste rechterlijke instantie van die lidstaat en om die reden de uit die beslissingen voortvloeiende rechtspraak niet ambtshalve buiten toepassing kunnen laten zonder dat de betrokken rechters het risico lopen tuchtrechtelijk te worden vervolgd, ook al zijn zij in het licht van een arrest van het Hof van oordeel dat die rechtspraak in strijd is met de bepalingen van het Unierecht met directe werking.


(1)   PB C 189 van 30.5.2023.

(2)  Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/17


Beschikking van het Hof van 10 mei 2023 — MKB Multifunds BV / Europese Commissie, Koninkrijk der Nederlanden

(Zaak C-665/21 P) (1)

(“Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Staatssteun - Staatssteun die een lidstaat zou hebben verleend aan een dakfonds - Eerste onderzoek door de Europese Commissie - Besluit waarbij de Commissie vaststelt dat er geen sprake is van staatssteun - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Verordening (EU) 2015/1589 - Artikel 1, onder h) - Begrip “belanghebbende””)

(2023/C 321/20)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Rekwirante: MKB Multifunds BV (vertegenwoordigers: aanvankelijk door R. Rampersad en J. M. M. van de Hel, advocaten, vervolgens door P. Breithaupt en J. M. M. van de Hel, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka, Mme C.-M. Carrega en M. S. Noë, gemachtigden)

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard.

2.

MKB Multifunds BV wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

3.

Het Koninkrijk der Nederlanden draagt zijn eigen kosten.


(1)   PB C 11 van 10.1.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/18


Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 17 juli 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Sąd Rejonowy Szczecin — Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie — Polen) — PA

(Zaak C-55/23 (1), Jurtukała (2))

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Antwoord dat duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid - Bevoegdheid, toepasselijk recht, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen en aanvaarding en tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede instelling van een Europese erfrechtverklaring - Verordening (EU) nr. 650/2012 - Artikel 10, lid 1, onder a) - Subsidiaire bevoegdheid - Artikel 267 VWEU - Verplichting om de aanwijzingen van een hogere rechter in acht te nemen)

(2023/C 321/21)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy Szczecin — Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PA

Andere partij: MO

Dictum

1)

Artikel 10, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring

moet aldus worden uitgelegd dat

de in deze bepaling vervatte subsidiaire bevoegdheidsregel slechts van toepassing is wanneer de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had in een derde staat of in een lidstaat die niet door die verordening gebonden was.

2)

Het Unierecht, met name artikel 267 VWEU,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich ertegen verzet dat een nationale rechter die uitspraak doet nadat een eerder door hem gewezen beslissing is vernietigd door een hogere rechter, op grond van het nationale procesrecht gebonden is aan de juridische beoordeling door die hogere rechter, wanneer deze beoordeling niet verenigbaar is met het Unierecht, zoals dit wordt uitgelegd door het Hof.


(1)  Datum van indiening: 3.2.2023.

(2)  De naam van de onderhavige zaak is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/18


Hogere voorziening ingesteld op 20 februari 2023 door Puma SE tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 7 december 2022 in zaak T-623/21, Puma SE/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-94/23 P)

(2023/C 321/22)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Puma SE (vertegenwoordigers: M. Schunke en P. Trieb, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Vaillant GmbH

Het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) heeft op 17 juli 2023 geoordeeld dat de hogere voorziening niet wordt toegelaten en dat Puma SE haar eigen kosten draagt.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/19


Hogere voorziening ingesteld op 25 april 2023 door Topcart GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 15 februari 2023 in zaak T-8/22, Topcart GmbH /Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-270/23 P)

(2023/C 321/23)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Topcart GmbH (vertegenwoordiger: M. Hoffmann, Advocaat)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Bij beschikking van 17 juli 2023 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Visoki upravni sud Republike Hrvatske (Kroatië) op 26 mei 2023 — HP — Hrvatska pošta/Povjerenika za informiranje

(Zaak C-336/23, HP — Hrvatska pošta)

(2023/C 321/24)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Visoki upravni sud Republike Hrvatske

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: HP — Hrvatska pošta d.d.

Verwerende partij: Povjerenik za informiranje

Prejudiciële vragen

1)

Moet het begrip “hergebruik van informatie” in de zin van artikel 2, punt 11, van richtlijn (EU) 2019/1024 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 inzake open data en het hergebruik van overheidsinformatie ([PB 2019,] L 172, [blz. 56]) (hierna: “richtlijn”) worden begrepen als toegang tot alle informatie die een openbaar lichaam/overheidsonderneming heeft geproduceerd of in bezit heeft en waarom de gebruiker (natuurlijke persoon of rechtspersoon) dat openbaar lichaam voor het eerst verzoekt?

2)

Kan een verzoek om informatie die een openbaar lichaam/ overheidsonderneming heeft geproduceerd of in bezit heeft en die is gegenereerd in het kader van zijn of haar activiteiten of in verband met de organisatie en het werk van dat lichaam, worden beschouwd als een verzoek om toegang tot informatie waarop de bepalingen van die richtlijn van toepassing zijn, dat wil zeggen, zijn de bepalingen van deze richtlijn van toepassing op alle verzoeken om toegang tot informatie in het bezit van openbare lichamen?

3)

Vallen enkel openbare lichamen waaraan om hergebruik van informatie is verzocht, onder de in artikel 2 van de richtlijn bedoelde instellingen die gehouden zijn informatie beschikbaar te stellen, of gelden de nieuwe definities voor alle openbare lichamen en voor alle informatie die in hun bezit is, dat wil zeggen, zijn de in artikel 2 van de richtlijn bedoelde instellingen gehouden door hen geproduceerde of bij hen berustende informatie beschikbaar te stellen of hoeven de in artikel 2 van de richtlijn bedoelde instellingen deze informatie enkel beschikbaar te stellen in geval van hergebruik van de informatie?

4)

Kunnen de uitzonderingen op de verplichting om informatie beschikbaar te stellen in artikel 1, lid 2, van de richtlijn worden beschouwd als uitzonderingen op grond waarvan openbare lichamen kunnen weigeren door hen geproduceerde of bij hen berustende informatie beschikbaar te stellen, of zijn deze uitzonderingen alleen van toepassing wanneer openbare lichamen om hergebruik van de informatie is verzocht?


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 29 mei 2023 — “APS beta Bulgaria” EOOD, “Agentsia za kontrol na prosrocheni zadalzhenia” AD

(Zaak C-337/23, APS Beta Bulgaria en Agentsia za kontrol na prosrocheni zadalzhenia)

(2023/C 321/25)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski rayonen sad

Verzoekende partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: “APS beta Bulgaria” EOOD, “Agentsia za kontrol na prosrocheni zadalzhenia” AD

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 4, lid 2, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG (1) van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: “richtlijn 93/13”) aldus worden uitgelegd dat indien een kredietovereenkomst de consument verplicht om een overeenkomst van borgstelling te sluiten met een door de schuldeiser aangewezen borg, de inhoud van de overeenkomst van borgstelling niet het “eigenlijke voorwerp” van de overeenkomst met die derde, maar een deel van de inhoud van de kredietovereenkomst vormt? Is in dit verband relevant of het bij de schuldeiser en de borg om verbonden personen gaat?

2)

Moet punt 1, onder i), van de bijlage bij richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat indien de consument verplicht is om in het kader van een reeds gesloten kredietovereenkomst een borg te stellen — waarbij een van de mogelijkheden is dat hij daartoe een door de schuldeiser aangewezen persoon opdracht geeft –, de inhoud van de verplichting van de consument uit hoofde van de later op dezelfde dag als de kredietovereenkomst gesloten overeenkomst van borgstelling als onduidelijk moet worden beschouwd omdat de consument de door de schuldeiser als toekomstige borg aan te wijzen persoon niet zelf mocht kiezen of voorstellen?

3)

Indien het antwoord op deze vraag luidt dat het voorwerp van de overeenkomst van borgstelling duidelijk is: moet punt 1, onder i), j) en m), van de bijlage bij richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat indien de consument zich ertoe heeft verbonden om in het kader van een reeds gesloten kredietovereenkomst een borg te stellen — waarbij een van de mogelijkheden is dat hij daartoe een door de schuldeiser aangewezen persoon opdracht geeft –, de inhoud van de verplichting van de consument uit hoofde van de overeenkomst van borgstelling als onduidelijk moet worden beschouwd en dit tot de nietigheid van de kredietovereenkomst of bepaalde bedingen ervan kan leiden?

4)

Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 8 van richtlijn 2005/29/EG (2) betreffende oneerlijke handelspraktijken (hierna: “richtlijn 2005/29”), aldus worden uitgelegd dat indien een persoon die een krediet verstrekt, verlangt dat de consument een overeenkomst met een door deze kredietgever aangewezen persoon sluit die als borg voor zijn vordering jegens de consument instaat, altijd sprake is van misbruik van de benadeelde positie van de consument en dus van een agressieve handelspraktijk?

5)

Indien de vierde vraag ontkennend wordt beantwoord: moeten artikel 4, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 8 van richtlijn 2005/29, aldus worden uitgelegd dat de rechter in een eenzijdige gerechtelijke procedure, zoals de betalingsbevelprocedure, waarin de consument geen partij is, twijfels dat een beding oneerlijk is alleen kan baseren op zijn vermoeden dat het beding op grond van een oneerlijke handelspraktijk door de consument is aanvaard, of moet dit laatste met zekerheid worden vastgesteld?

6)

Moet artikel 15, lid 2, van richtlijn 2008/48/EG (3) inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (hierna: “richtlijn 2008/48”) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling dient te worden toegepast wanneer de kredietovereenkomst gepaard gaat met een nevendienst, namelijk dat een derde zich tegen betaling borg stelt, en de consument in staat stelt om niet alleen zijn rechten op grond van de niet-nakoming door de borg, zoals de betaling na het verstrijken van een wettelijke termijn, te doen gelden, maar ook procedurele verweren die de verplichting jegens de borg uitsluiten?

7)

Staat artikel 15, lid 2, van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, dan wel staan — indien wordt aangenomen dat de kredietovereenkomst en de overeenkomst van borgstelling gelieerde overeenkomsten zijn — de artikelen 5 en 7 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met punt 1, onder b) en c), van de bijlage bij die verordening een nationale rechtspraak toe volgens welke de borg van een met een consumentenkredietovereenkomst gelieerde overeenkomst, die een vergoeding van de consument voor de borgstelling voor de kredietovereenkomst heeft ontvangen en ondanks het verstrijken van de termijn ingevolge artikel 147 van de Zakon za zadalzheniata i dogovorite (wet op de verbintenissen en de overeenkomsten) — waardoor volgens de rechtspraak de borgstelling in haar geheel vervalt — op basis van een beding aan de hoofdschuldeiser heeft betaald, zich er desondanks op kan beroepen dat de rechten van de oorspronkelijke schuldeiser op hem zijn overgegaan en, onder verwijzing naar een tegenstrijdige rechtspraak over de toepassing van de wet, betaling van de hoofdschuldeiser kan verlangen?

8)

Moet artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat in geval van een in de kredietovereenkomst opgenomen verplichting tot het sluiten van een gelieerde overeenkomst van borgstelling, hetgeen tot een verhoging van het totaalbedrag van de kredietschuld leidt, het jaarlijkse kostenpercentage voor het krediet eveneens dient te worden berekend op basis van de met betrekking tot de vergoeding voor de borg verhoogde termijnen? Is het hierbij van belang wie de borg heeft gekozen dan wel of hij een met de hoofdschuldeiser verbonden persoon is?

9)

Moet artikel 10, lid 2, onder g), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de onjuiste vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in een kredietovereenkomst tussen een ondernemer en een consument als kredietnemer moet worden beschouwd als ontbrekende vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in de kredietovereenkomst, en de nationale rechter de rechtsgevolgen moet toepassen die in het nationale recht worden verbonden aan het ontbreken van de vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in een consumentenkredietovereenkomst? Moet ervan worden uitgegaan dat deze gevolgen ook voor de borg die betaald heeft, in de verhouding tot de consument bindend zijn?

10)

Moet artikel 23, tweede volzin, van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat een in het nationale recht vaststelde sanctie in de vorm van de nietigheid van de consumentenkredietovereenkomst, waarbij alleen het verstrekte kapitaalbedrag moet worden terugbetaald, evenredig is wanneer het jaarlijkse kostenpercentage niet nauwkeurig in de consumentenkredietovereenkomst is vermeld voor zover de kosten voor een door de schuldeiser gekozen zakelijke borg hierin ontbreken (hoewel het jaarlijkse kostenpercentage in de tekst van de kredietovereenkomst in cijfers is aangegeven)?

11)

Moet artikel 2, lid 2, van richtlijn 2009/138/EG (4) betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (hierna: “richtlijn 2009/138”), gelezen in samenhang met deel A, punt 14, van bijlage I bij die richtlijn aldus worden uitgelegd dat de beroepsmatige uitoefening van een activiteit als borg onder bezwarende titel, waarbij de onderneming die zich borg stelt in alle gevallen van niet-nakoming het totale bedrag betaalt van het krediet dat een consument als hoofdschuldeiser heeft afgesloten, en de vergoeding met elke termijn voor het krediet wordt betaald, ongeacht of de consument in gebreke blijft, een “verzekeringsactitviteit” in de zin van die richtlijn vormt?

12)

Indien de elfde vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 14, lid 1, van richtlijn 2009/138 aldus worden uitgelegd dat een persoon die de in de elfde vraag genoemde activiteit uitoefent, verplicht is om een vergunning te verkrijgen bij de nationale regulerende instanties die voor het verlenen van vergunningen aan verzekeringsondernemingen bevoegd zijn?


(1)   PB 1993, L 95, blz. 29.

(2)  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2005, L 149, blz. 22).

(3)  Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).

(4)  Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (PB 2009, L 335, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/22


Hogere voorziening, ingesteld op 31 mei 2023 door Jean-Marc Colombani tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 22 maart 2023 in zaak T-113/22, Colombani/ EEAS

(Zaak C-343/23 P)

(2023/C 321/26)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Jean-Marc Colombani (vertegenwoordiger: N. de Montigny, avocate)

Andere partij in de procedure: Europese Dienst voor extern optreden (EDEO)

Conclusies

Rekwirant verzoekt het Hof:

de hogere voorziening toe te wijzen en het bestreden arrest te vernietigen;

de zaak zelf af te doen en te doen wat het Gerecht van de Europese Unie had behoren te doen, namelijk:

het besluit van 15 juni 2021 nietig verklaren;

verweerder veroordelen tot betaling van het symbolische bedrag van één euro als vergoeding van de door rekwirant geleden immateriële schade;

verweerster in hogere voorziening verwijzen in de kosten die rekwirant heeft moeten maken in het kader van de onderhavige procedure en de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert rekwirant meerdere middelen aan.

Ten eerste stelt rekwirant in algemene zin dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek van het voorwerp van zijn verzoek om bijstand, dat er sprake is van een onrechtmatige beperking die erin bestaat dat slechts rekening is gehouden met zelfstandige en actieve individuele gedragingen van ieder van de betrokken personen — door elk begrip van pesten en onderling afgestemde gedragingen uit te sluiten — en dat het Gerecht afbreuk heeft gedaan aan de eenheid van de rechtspraak ter zake.

Ten tweede wenst rekwirant tevens te bekritiseren dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek van de door de EDEO begane beoordelingsfout, waarbij hij met name aanvoert dat het Gerecht op onrechtmatige wijze de bewijslast heeft omgekeerd bij de analyse van de voorwaarde “begin van bewijs” van een negatieve gedraging, dat niet in aanmerking is genomen dat het begrip “mededaderschap/deelneming” geen actieve gedraging onderstelt, dat de overgelegde bewijzen onjuist zijn opgevat, dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, en dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek van de voor de gewraakte gedragingen aangedragen “rechtvaardigingen”, die in strijd zijn met de artikelen 11, 12, 12 bis, 21 en 21 bis van het Statuut en die de verantwoordelijkheden van de hoogst geplaatste leidinggevenden van een instelling tenietdoen.

Ten derde stelt rekwirant dat artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren is geschonden doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat EDEO terecht het verzoek van rekwirant om bijstand heeft afgewezen.

Ten vierde voert rekwirant aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de analyse van de artikelen 17 en 19 van het Statuut, doordat het geen rekening heeft gehouden met het bestaan van een besluit tot afwijzing van het ingediende verzoek.

Ten slotte verzoekt rekwirant de erkenning van de door hem geleden immateriële schade, hetgeen het Gerecht van de Europese Unie heeft geweigerd.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 2 juni 2023 — LB, JL / Getin Noble Bank S.A.

(Zaak C-347/23, Zabitoń (1))

(2023/C 321/27)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: LB, JL

Verwerende partij: Getin Noble Bank S.A.

Prejudiciële vraag

Moet artikel 2, onder b) en c), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (2) aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die een overeenkomst inzake een hypothecair krediet sluit om middelen te verkrijgen voor de aankoop van een enkele woonruimte, bedoeld voor de verhuur onder bezwarende titel (buy-to-let), moet worden aangemerkt als een “consument” in de zin van deze richtlijn?


(1)  De onderhavige zaak heeft een fictieve naam gekregen die niet overeenkomt met de echte naam van partijen bij de procedure.

(2)   PB1993, L 95, blz. 29.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 5 juni 2023 — KCB, MB / BNP Paribas Bank Polska S.A.

(Zaak C-348/23, BNP Paribas Bank Polska)

(2023/C 321/28)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: KCB, MB

Verwerende partij: BNP Paribas Bank Polska S.A.

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1) en het doeltreffendheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van een nationale regeling volgens welke:

1.

de consument zijn aanspraken die voortvloeien uit de aanwezigheid van oneerlijke bedingen in een overeenkomst niet effectief tegen de handelaar geldend kan maken zolang hij niet heeft verklaard dat hij er niet mee instemt dat de oneerlijke bedingen in stand blijven, dat hij ermee instemt dat deze niet van toepassing zijn en dat hij de gevolgen daarvan, waaronder mogelijk de nietigheid van de gehele overeenkomst, begrijpt en aanvaardt,

2.

de consument een op basis van oneerlijke bedingen in de overeenkomst onverschuldigd verrichte prestatie niet daadwerkelijk van de handelaar kan terugvorderen zolang hij de bovengenoemde verklaring niet heeft afgelegd,

3.

de vordering van de consument tot vergoeding van de prestatie die op basis van een oneerlijk beding onverschuldigd is verricht, niet opeisbaar is zolang hij de bovengenoemde verklaring niet heeft afgelegd,

4.

de handelaar jegens de consument geen wettelijke vertragingsrente verschuldigd is zolang hij niet op de hoogte is van de bovengenoemde verklaring van de consument?


(1)   PB1993, L 95, blz. 29.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 9 juni 2023 — EA / Artemis security

(Zaak C-367/23, Artemis security)

(2023/C 321/29)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EA

Verwerende partij: Artemis security SAS

Prejudiciële vragen

1)

Voldoet artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, aan de voorwaarden om rechtstreekse werking te hebben en door een werknemer te kunnen worden ingeroepen in een geschil waarbij hij betrokken is?

2)

Moet artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/88 aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan nationale wettelijke regelingen of praktijken krachtens welke bij niet-naleving van de bepalingen die zijn vastgesteld om uitvoering te geven aan de voor de gratis medische keuring van de werknemer noodzakelijke maatregelen, deze laatste slechts recht heeft op schadevergoeding indien hij bewijs levert van de schade die hij als gevolg van die niet-naleving heeft geleden?


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší správny súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 13 juni 2023 — Mesto Rimavská Sobota/Ministerstvo pôdohospodárstva a rozvoja vidieka Slovenskej republiky

(Zaak C-370/23, Mesto Rimavská Sobota)

(2023/C 321/30)

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Najvyšší správny súd Slovenskej republiky (Slowakije)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Mesto Rimavská Sobota

Andere partij in de procedure: Ministerstvo pôdohospodárstva a rozvoja vidieka Slovenskej republiky

Prejudiciële vraag

Moet artikel 2, onder b), van verordening (EU) nr. 995/2010 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen aldus worden uitgelegd dat de verkoop (tegen betaling) van onbewerkt hout of brandhout in de zin van bijlage 1 bij deze verordening ook moet worden beschouwd als het op de markt brengen van hout als het hout uit hoofde van de overeenkomst wordt gekapt door de koper op basis van de richtsnoeren en onder toezicht van de verkoper?


(1)   PB 2010, L 295, blz. 23.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landgericht Duisburg (Duitsland) op 13 juni 2023 — HT / Mercedes-Benz Group AG

(Zaak C-371/23, Mercedes-Benz Group)

(2023/C 321/31)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Duisburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: HT

Verwerende partij: Mercedes-Benz Group AG

Prejudiciële vragen

1)

Kan een constructieonderdeel in een voertuig dat de temperatuur, de rijsnelheid, het motortoerental, de versnelling, de inlaatonderdruk of andere parameters meet om telkens naargelang het resultaat van deze meting de parameters van het verbrandingsproces in de motor te wijzigen, de doelmatigheid van het emissiecontrolesysteem ook verminderen in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 (1) en derhalve een manipulatie-instrument vormen in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007, wanneer de op grond van het metingsresultaat door het constructieonderdeel teweeggebrachte wijziging van de parameters van het verbrandingsproces weliswaar enerzijds de emissie van een specifieke verontreinigende stof, bijvoorbeeld stikstofoxide, verhoogt maar anderzijds tegelijkertijd de emissie van een of meer andere verontreinigende stoffen, bijvoorbeeld deeltjes, koolwaterstoffen, koolmonoxide en/of kooldioxide, vermindert?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: onder welke voorwaarden gaat het in een dergelijk geval bij het constructieonderdeel om een manipulatie-instrument?

3)

Kan een schakeling of regeling in een voertuig die door de erdoor teweeggebrachte wijziging van de parameters van het verbrandingsproces weliswaar enerzijds de emissie van een specifieke verontreinigende stof, bijvoorbeeld stikstofoxide, verhoogt maar anderzijds tegelijkertijd de emissie van een of meer andere verontreinigende stoffen, bijvoorbeeld deeltjes, koolwaterstoffen, koolmonoxide en/of kooldioxide, vermindert, naar Europees recht vanuit andere gezichtspunten dan dat van de aanwezigheid van een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 verboden zijn?

4)

Indien de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord: onder welke voorwaarden is dat het geval?

5)

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: is volgens artikel 5, lid 2, tweede volzin, onder a), van verordening nr. 715/2007 een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van deze verordening ook toegestaan wanneer het weliswaar niet noodzakelijk is om de motor tegen schade of een ongeval te beschermen, maar wel om de veilige werking van het voertuig te verzekeren?

6)

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: zijn bepalingen van nationaal recht op basis waarvan de koper van een voertuig ten volle moet bewijzen dat dit is uitgerust met een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 en bovendien ook het ontbreken van feiten moet bewijzen op grond waarvan een in hierboven bedoelde zin aangetoond manipulatie-instrument bij wijze van uitzondering volgens artikel 5, lid 2, tweede volzin, onder a), van verordening nr. 715/2007 is toegestaan, zonder dat de fabrikant van het voertuig verplicht is hiertoe in het kader van een instructiemaatregel informatie te verstrekken, in strijd met artikel 18, lid 1, artikel 26, lid 1, en artikel 46 van richtlijn 2007/46, genoemd in het arrest van het Hof van 21 maart 2023 (zaaknummer C-100/21), voor zover uit deze laatste bepalingen volgt dat de koper van een voertuig, wanneer dat is uitgerust met een verboden manipulatie-instrument, recht heeft op een schadevergoeding van de fabrikant (zie punten 91 en 93 van het aangehaalde arrest)?

7)

Indien de zesde vraag bevestigend moet worden beantwoord: hoe is naar Unierecht de bewijslast verdeeld in een geding tussen de koper en de fabrikant van een voertuig in geval van een vordering tot schadevergoeding van eerstgenoemde tegen laatstgenoemde wegens de aanwezigheid van een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 in combinatie met feiten op grond waarvan dat manipulatie-instrument bij wijze van uitzondering volgens artikel 5, lid 2, tweede volzin, onder a), van verordening nr. 715/2007 is toegestaan? Kunnen partijen in elk geval ieder aanspraak maken op een lichtere bewijslast of gelden voor hen eventueel verplichtingen, en zo ja, welke? Indien er verplichtingen gelden: wat zijn de gevolgen van niet-naleving van die verplichtingen?

8)

Indien de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord: zijn bepalingen van nationaal recht op basis waarvan de koper van een voertuig ten volle moet bewijzen dat dit is uitgerust met een weliswaar niet als manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 te kwalificeren, maar met een op grond van andere redenen verboden schakeling of regeling zonder dat de fabrikant van het voertuig verplicht is hiertoe in het kader van een instructiemaatregel informatie te verstrekken, in strijd met artikel 18, lid 1, artikel 26, lid 1, en artikel 46 van richtlijn 2007/46 (2), genoemd in het arrest van het Hof van 21 maart 2023 (dossiernummer C-100/21), voor zover uit deze laatste bepalingen volgt dat de koper van een voertuig, wanneer dat is uitgerust met een verboden schakeling of regeling, recht heeft op een schadevergoeding van de fabrikant (zie punten 91 en 93 van het aangehaalde arrest)?

9)

Indien de achtste vraag bevestigend moet worden beantwoord: hoe is naar Unierecht de bewijslast verdeeld in het geschil tussen de koper en de fabrikant van een voertuig in geval van een vordering tot schadevergoeding van eerstgenoemde tegen laatstgenoemde wegens de aanwezigheid van een verboden schakeling of regeling van de in de achtste prejudiciële vraag genoemde soort? Kunnen partijen in elk geval ieder aanspraak maken op een lichtere bewijslast, en zo ja, welke, of gelden voor hen eventueel verplichtingen, en zo ja, welke? Indien er verplichtingen gelden: wat zijn de gevolgen van niet-nakoming van die verplichtingen?


(1)  Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB. 2007, L 171, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (PB. 2007, L 263, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 26 juni 2023 — ZD “BUL INS” AD/PV

(Zaak C-387/23, BUL INS)

(2023/C 321/32)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski rayonen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ZD “BUL INS” AD

Verwerende partij: PV

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 13 van richtlijn 2009/103/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, aldus worden uitgelegd dat een naar nationaal recht door een verzekeraar ingestelde regresvordering uit hoofde van de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer-van motorrijtuigen aanleiding kan geven, binnen de werkingssfeer valt van het Unierecht dat beperkingen van de aansprakelijkheid van de verzekeraar verbiedt?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is, moeten voornoemde bepaling en artikel 38 van het Handvest van de grondrechten dan aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon in dergelijke door of tegen hem ingestelde vorderingen moet worden beschouwd als een “consument” in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel en de vereisten van consumentenbescherming?


(1)   PB 2009, L 263, blz. 11.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht Wedding (Duitsland) op 27 juni 2023 — Bulgarfrukt — Fruchthandels GmbH/Oranzherii Gimel II EOOD

(Zaak C-389/23, Bulgarfrukt)

(2023/C 321/33)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Wedding

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bulgarfrukt — Fruchthandels GmbH

Verwerende partij: Oranzherii Gimel II EOOD

Prejudiciële vragen

1)

Moeten verordening (EG) nr. 1393/2007 (1) en verordening (EG) nr. 1896/2006 (2) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de rechter een Europees betalingsbevel nietig moet verklaren naar aanleiding van een ingesteld rechtsmiddel indien dat betalingsbevel niet of niet rechtsgeldig aan de verweerder betekend of ter kennis gebracht is?

2)

Ingeval de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten de bovengenoemde verordeningen dan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging van het Europees betalingsbevel niet-toelaatbaar moet worden verklaard wanneer het betalingsbevel niet of niet rechtsgeldig aan de verweerder betekend of ter kennis gebracht is?

3)

Ingeval de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, moet verordening nr. 1896/2006 dan aldus worden uitgelegd dat een verweerder die kennis draagt van de uitvaardiging van een Europees betalingsbevel, maar aan wie dit bevel nog niet of niet rechtsgeldig betekend of ter kennis is gebracht, tegen dat bevel nog geen rechtsgeldig verweerschrift kan indienen?


(1)  Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (“de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (PB 2007, L 324, blz. 79).

(2)  Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB 2006, L 399, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (Roemenië) op 27 juni 2023 — Braila Winds SRL / Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice București — Administrația Fiscală pentru Contribuabili Mijlocii București, Ministerul Finanţelor, Preşedintele Agenţiei Naţionale de Administrare Fiscală, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală

(Zaak C-391/23, Braila Winds)

(2023/C 321/34)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Braila Winds SRL

Verwerende partijen: Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice București — Administrația Fiscală pentru Contribuabili Mijlocii București, Ministerul Finanţelor, Preşedintele Agenţiei Naţionale de Administrare Fiscală, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de bepalingen van de artikelen 107 en 108 VWEU aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling zoals de regeling die is ingevoerd bij Legea nr. 259/2021 (wet nr. 259/2021), op grond waarvan slechts aan bepaalde elektriciteitsproducenten een belasting wordt opgelegd, staatssteun voor vrijgestelde entiteiten vormt waarvoor een meldingsplicht geldt? Is een dergelijke regeling discriminerend indien zij slechts geldt voor bepaalde producenten van elektriciteit, waaronder die van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen?

2)

Moeten de bepalingen van respectievelijk de artikelen 49 en 56 VWEU en van artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling zoals de regeling die is ingevoerd bij wet nr. 259/2021, op grond waarvan slechts aan bepaalde producenten van elektriciteit (waaronder die van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen), met uitsluiting van andere categorieën producenten, een hoge belasting wordt opgelegd?

3)

Staat richtlijn (EU) 2019/944 (1) betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van richtlijn 2012/27/EU (2), die voorafgaat aan verordening 2022/1854, in de weg aan een nationale regeling, zoals de regeling die is ingevoerd bij wet nr. 259/2021, die zou kunnen leiden tot vaststelling van de verkoopprijs/een beperking van de vrijheid om de verkoopprijs vast te stellen?

4)

Staan de bepalingen van artikel 191, lid 2, VWEU inzake het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen aan de bron moeten worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt, in de weg aan een nationale regeling zoals de regeling die is ingevoerd bij wet nr. 259/2021? Komen de Europese doelstellingen om uiterlijk in 2050 klimaatneutraal te zijn en het beleid van de Europese Unie op het gebied van de belasting van energie hierdoor niet in het gedrang?


(1)  Verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen (PB 2022, L 261 I, blz. 1).

(2)  Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van richtlijn 2012/27/EU (PB 2019, L 158, blz. 125).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de A Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 29 juni 2023 — LEGO Juris A/S / “SZOTI” Ipari, Kereskedelmi és Szolgáltató Kft.

(Zaak C-396/23, LEGO Juris)

(2023/C 321/35)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LEGO Juris A/S

Verwerende partij: “SZOTI” Ipari, Kereskedelmi és Szolgáltató Kft.

Prejudiciële vragen

1)

Staat het Unierecht in de weg aan het jurisprudentiële criterium van een lidstaat volgens hetwelk sprake is van inbreuk op het merk dat de quasifotografische voorstelling van een van de bouwelementen van het bouwspeelgoed beschermt, in geval van gebruik zonder toestemming van het merk, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde gebruik, dat wordt gekenmerkt door het feit dat zich in de gesloten verpakking van het bestreden modulaire bouwspeelgoed een bouwblokje (hierna: “onderdeel”) kan bevinden waarvan de vorm kan worden verward met de voorstelling van het door het merk beschermde bouwblokje, alsmede bouwinstructies waarin dit onderdeel zodanig is weergegeven dat verwarring met het merk mogelijk is, terwijl noch de voorstelling van het door het merk beschermde bouwblokje noch het teken dat daarmee kan worden verward, op de buitenzijde van de gesloten verpakking van het bouwspeelgoed voorkomen of er slechts gedeeltelijk op voorkomen, en geen enkel ander element van de verpakking naar de merkhouder verwijst?

2)

Indien het hierboven beschreven gebruik van het merk moet worden beschouwd als gebruik waartegen de merkhouder kan optreden krachtens artikel 10, lid 2, onder b), van richtlijn (EU) 2015/2436 (1), moet deze bepaling dan aldus worden uitgelegd dat de merkhouder kan vorderen dat de invoer in het land van de waar die uit het bouwspeelgoed in zijn geheel bestaat, wordt stopgezet en dat daartoe de vasthouding van deze waar wordt gelast, ook al geschiedt het gebruik van het merk alleen door middel van een of enkele onderdelen van het bouwspeelgoed — die van de waar kunnen worden onderscheiden en technisch gelijkwaardig zijn aan andere onderdelen — en door middel van de voorstelling van deze onderdelen in de bouwinstructies?

3)

Indien het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat de merkhouder vorderingen kan instellen ten aanzien van de waar in zijn geheel, ook wanneer het gebruik van het merk geschiedt door middel van een of enkele onderdelen van het bouwspeelgoed — die van de waar kunnen worden onderscheiden en technisch gelijkwaardig zijn aan andere onderdelen — en door middel van de voorstelling van deze onderdelen in de bouwinstructies, staat het Unierecht er dan aan in de weg dat een rechterlijke beoordelingsbevoegdheid wordt erkend op grond waarvan de nationale rechter, gelet op de gedeeltelijke aard van een inbreuk die slechts betrekking heeft op een of enkele onderdelen die zich in een gesloten verpakking kunnen bevinden, de geringe ernst en omvang van de inbreuk ten opzichte van de waar in zijn geheel en de belangen in verband met een onbelemmerde handel in bouwspeelgoed dat grotendeels onbetwist is, beslist de verdere invoer van het bouwspeelgoed in het land niet te verbieden en daartoe het verzoek om voorlopige maatregelen strekkende tot vasthouding van het bouwspeelgoed afwijst?


(1)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2015., L 336., blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberlandesgericht Köln (Duitsland) op 4 juli 2023 — Advocaat en notaris/ Präsidentin des Oberlandesgerichts Hamm

(Zaak C-408/23, advocaat-notaris)

(2023/C 321/36)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Advocaat en notaris

Verwerende partij: Präsidentin des Oberlandesgerichts Hamm

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG (1) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die dwingend voorschrijft dat degene die op de uiterste datum voor de indiening van een sollicitatie voor een notarisambt de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, niet voor het eerst kan worden benoemd tot advocaat-notaris, zelfs niet indien meerdere ambten vacant blijven omdat er in het arrondissement waar de selectieprocedure heeft plaatsgevonden, geen geschikte jongere kandidaten zijn en kandidaten uit andere arrondissementen niet mogen solliciteren?

2)

Moet de eerste vraag bevestigend worden beantwoord wanneer te verwachten valt dat in het volgende jaar in hetzelfde arrondissement opnieuw meerdere vacatures voor advocaat-notarissen niet kunnen worden vervuld met geschikte kandidaten die jonger zijn dan 60 jaar?

3)

Moet de eerste vraag hoe dan ook bevestigend worden beantwoord omdat te verwachten valt dat ook in andere niet-stedelijke arrondissementen herhaaldelijk niet alle vacatures voor advocaat-notarissen kunnen worden vervuld met geschikte kandidaten die jonger zijn dan 60 jaar?

4)

Zijn artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 niet geschonden wanneer in een arrondissement het aanbod van notariële diensten gewaarborgd is ofschoon een kandidaat die ouder is dan 60 jaar enkel wegens zijn leeftijd niet tot advocaat-notaris is benoemd en meerdere vacatures niet konden worden vervuld?


(1)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 10 juli 2023 — Secab/Autorità di Regolazione per Energia Reti e Ambiente (ARERA), Gestore dei servizi energetici (GSE)

(Zaak C-423/23, Secab)

(2023/C 321/37)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Secab Soc. coop.

Verwerende partij: Autorità di Regolazione per Energia Reti e Ambiente (ARERA), Gestore dei servizi energetici (GSE) SpA

Prejudiciële vragen

1)

Staan artikel 5, lid 4, van richtlijn (EU) 2019/944 (1), de overwegingen 3 en 12 van richtlijn (EU) 2018/2001 (2), de overwegingen 27, 28, 29 en 39, artikel 6, lid 1, en artikel 8, lid 2, van verordening (EU) 2022/1854 (3) in de weg aan een nationale regeling waarin een plafond is vastgesteld voor marktinkomsten uit de verkoop van elektriciteit zoals beschreven in artikel 15 bis van decreto-legge nr. 4 van 27 januari 2022, dat niet garandeert dat producenten 10 % van hun inkomsten boven dat plafond kunnen houden?

2)

Staan artikel 5, lid 4, van richtlijn (EU) 2019/944, de overwegingen 2, 3 en 12 van richtlijn (EU) 2018/2001, de overwegingen 27, 28, 29 en 39, artikel 6, lid 1, en artikel 8, lid 2, onder b) en c), van verordening (EU) 2022/1854 in de weg aan een nationale regeling waarin een plafond is vastgesteld voor marktinkomsten uit de verkoop van elektriciteit zoals beschreven in artikel 15 bis van decreto-legge nr. 4 van 27 januari 2022, dat niet zorgt voor de instandhouding en stimulering van investeringen in de sector van hernieuwbare energiebronnen?

3)

Staan overweging 3 van richtlijn (EU) 2018/2001, de overwegingen 27 en 41, artikel 7, lid 1, onder h), i) en j), artikel 8, lid 1, onder a) en d), en artikel 8, lid 2, van verordening (EU) 2022/1854 in de weg aan een nationale regeling waarin een plafond is vastgesteld voor marktinkomsten uit de verkoop van elektriciteit zoals beschreven in artikel 15 bis van decreto-legge nr. 4 van 27 januari 2022, zonder te voorzien in een specifiek plafond voor inkomsten uit de verkoop van elektriciteit die is opgewekt met steenkool en evenmin in een regeling die differentieert naargelang van de opwekkingsbron?


(1)  Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van richtlijn 2012/27/EU (herschikking) (PB 2019, L 158, blz. 125).

(2)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) (PB 2019, L 328, blz. 82).

(3)  Verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen (PB 2022, L 261, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/31


Beroep ingesteld op 12 juli 2023 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-433/23)

(2023/C 321/38)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Hermes en E. Sanfrutos Cano, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Hof

1)

te verklaren dat

het Koninkrijk Spanje de krachtens artikel 3 van richtlijn 91/271/EEG (1) op deze lidstaat rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet de nodige maatregelen te nemen voor het opvangen van het stedelijk afvalwater van de agglomeraties Acorán; Adeje-Arona; Añaza; Candelaria-Casco; Candelaria-Punta Larga; Golf del Sur; Guía de Isora Litoral; La Esperanza-La Laguna Sur-Santa Cruz-Valles (La Laguna, El Rosario, Santa Cruz); Puerto de Santiago-Playa la Arena; San Isidro-Litoral; Sueño Azul; Valle de la Orotava op de Canarische Eilanden, en Medio-Andarax in Andalusië.

het Koninkrijk Spanje de krachtens artikel 4, leden 1 en 3, van richtlijn 91/271/EEG op deze lidstaat rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet de nodige maatregelen te nemen voor de behandeling van het stedelijk afvalwater van de agglomeraties Acantilado de los Gigantes; Adeje-Arona; Almansa; Almodóvar del Campo; Almodóvar del Río; Alto Nerbioi-Amurrio; Alto Nerbioi-Laudio; Candelaria-Casco; Candelaria-Punta Larga; Consuegra; Donostia-San Sebastián; Estepa; Genil-Cubillas; Golf del Sur; Guareña-Oliva de Mérida-Cristina; Guía de Isora Litoral; Jódar; La Esperanza-La Laguna Sur-Santa Cruz-Valles (La Laguna, El Rosario, Santa Cruz); Lora del Río; Los Yébenes; Martos; Medio-Andarax; Posadas; Puerto de Santiago-Playa la Arena; Quintanar de la Orden; Rambla (La)-Montalbán; San Isidro-Litoral; San Roque; Santoña; Sueño Azul; Torredonjimeno; Trebujena; Trujillo; Valle de la Orotava; Venta de Baños, en Villanueva del Río-Alcolea del Río.

het Koninkrijk Spanje de krachtens artikel 5 en bijlage I, afdeling B, van richtlijn 91/271/EEG op deze lidstaat rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet de nodige maatregelen te nemen voor de behandeling van het stedelijk afvalwater van de agglomeraties Almodóvar del Campo; Argamasilla de Alba; Cáceres; Condado de Huelva II (Chucena-Escacena-Paterna-Manzanilla); Consuegra; Don Benito-Villanueva de la Serena; Guareña-Oliva de Mérida-Cristina; Guillena; Los Yébenes; Madridejos; Mérida; Montcada; Montijo-Puebla Calzada; Palma del Condado; Quintanar de la Orden; Rubí; Sonseca; Soria; Trujillo; Venta de Baños, en Villafranca de los Barros.

het Koninkrijk Spanje de krachtens artikel 15 juncto bijlage I, afdeling D, van richtlijn 91/271/EEG op deze lidstaat rustende verplichtingen niet is nagekomen voor de agglomeraties Acantilado de los Gigantes, Adeje-Arona, Almansa, Almodóvar del Campo, Almodóvar del Río, Alto Nerbioi-Amurrio, Alto Nerbioi-Laudio, Argamasilla de Alba, Bargas-Cabañas-Mocejón-Olías-Magán-Villaseca, Cáceres, Candelaria-Casco, Candelaria-Punta Larga, Condado de Huelva II (Chucena-Escacena-Paterna-Manzanilla), Consuegra, Don Benito-Villanueva de la Serena, Donostia-San Sebastián, Estepa, Genil-Cubillas, Golf del Sur, Guareña-Oliva de Mérida-Cristina, Guía de Isora Litoral, Guillena, Jódar, La Esperanza-La Laguna Sur-Santa Cruz-Valles (La Laguna, El Rosario, Santa Cruz), Lora del Río, Los Yébenes, Madridejos, 77 Martos, Medio-Andarax, Mérida, Montijo-Puebla Calzada, Montcada, Palma del Condado, Posadas, Puerto de Santiago-Playa la Arena, Quintanar de la Orden, Rambla (La)-Montalbán, Rubí, San Isidro-Litoral, San Roque, Santoña, Sonseca, Soria, Sueño Azul, Torredonjimeno, Trebujena, Trujillo, Valle de la Orotava, Villanueva del Río-Alcolea del Río, Venta de Baños en Villafranca de los Barros.

2)

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

In haar verzoekschrift voert de Commissie vier middelen aan inzake niet-nakoming van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/64/EU (2) van de Raad van 17 december 2013.

Met haar eerste middel inzake niet-nakoming verwijt de Commissie het Koninkrijk Spanje dat het de krachtens artikel 3 van richtlijn 91/271/EEG op deze lidstaat rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet de nodige maatregelen te nemen voor het opvangen van het stedelijk afvalwater van de agglomeraties Acorán; Adeje-Arona; Añaza; Candelaria-Casco; Candelaria-Punta Larga; Golf del Sur; Guía de Isora Litoral; La Esperanza-La Laguna Sur-Santa Cruz-Valles (La Laguna, El Rosario, Santa Cruz); Puerto de Santiago-Playa la Arena; San Isidro-Litoral; Sueño Azul; en Valle de la Orotava op de Canarische Eilanden, en Medio-Andarax in Andalusië.

Met betrekking tot de 12 agglomeraties op de Canarische Eilanden voert de Commissie in wezen aan dat deze agglomeraties gebruik maken van afzonderlijke systemen, hoewel niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, derde alinea, van richtlijn 91/271/EEG. Volgens deze bepaling kan er alleen van de regel van het opvangsysteen worden afgeweken indien twee cumulatieve voorwaarden vervuld zijn. Ten eerste moeten de autoriteiten per geval aantonen dat de aanleg van een opvangsysteem niet gerechtvaardigd is omdat het vanuit milieu-oogpunt geen voordeel zou opleveren of buitensporig duur zou zijn. Ten tweede moet het afzonderlijke systeem of een ander gebruikt systeem dezelfde graad van milieubescherming waarborgen. Met betrekking tot de agglomeratie Medio Andarax in Andalusië betoogt de Commissie dat deze agglomeratie niet voor al haar afvalwater over een opvangsysteem beschikt.

Met haar tweede middel inzake niet-nakoming betoogt de Commissie dat het Koninkrijk Spanje de krachtens artikel 4, leden 1 en 3, van richtlijn 91/271/EEG op deze lidstaat rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet de nodige maatregelen te nemen voor de behandeling van het stedelijk afvalwater van de agglomeraties Acantilado de los Gigantes; Adeje-Arona; Almansa; Almodóvar del Campo; Almodóvar del Río; Alto Nerbioi-Amurrio; Alto Nerbioi-Laudio; Candelaria-Casco; Candelaria-Punta Larga; Consuegra; Donostia-San Sebastián; Estepa; Genil-Cubillas; Golf del Sur; Guareña-Oliva de Mérida-Cristina; Guía de Isora Litoral; Jódar; La Esperanza-La Laguna Sur-Santa Cruz-Valles (La Laguna, El Rosario, Santa Cruz); Lora del Río; Los Yébenes; Martos; Medio-Andarax; Posadas; Puerto de Santiago-Playa la Arena; Quintanar de la Orden; Rambla (La)-Montalbán; San Isidro-Litoral; San Roque; Santoña; Sueño Azul; Torredonjimeno; Trebujena; Trujillo; Valle de la Orotava; Venta de Baños, en Villanueva del Río-Alcolea del Río.

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 91/271/EEG schrijft voor dat de lidstaten ervoor zorgen dat stedelijk afvalwater dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces wordt onderworpen. Artikel 4, lid 3, van deze richtlijn schrijft voor dat lozingen van stedelijke waterzuiveringsinstallaties voldoen aan de eisen van afdeling B van bijlage I bij richtlijn 91/271/EEG. Naar de opvatting van de Commissie wordt in de in de vorige alinea bedoelde agglomeraties niet aan deze verplichtingen voldaan, hetzij omdat het afvalwater niet overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn wordt opgevangen en bijgevolg niet kan worden gezuiverd, hetzij omdat niet voor al het opgevangen afvalwater het in artikel 4 van richtlijn 91/271/EEG vereiste zuiveringsniveau wordt bereikt en de lozingen niet voldoen aan de eisen van afdeling B van bijlage I bij deze richtlijn, zoals artikel 4, lid 3, van deze richtlijn voorschrijft.

Met haar derde middel inzake niet-nakoming verzoekt de Commissie het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje de krachtens artikel 5 en bijlage I, afdeling B, van richtlijn 91/271/EEG op deze lidstaat rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet de nodige maatregelen te nemen voor de behandeling van het stedelijk afvalwater van de agglomeraties Almodóvar del Campo; Argamasilla de Alba; Cáceres; Condado de Huelva II (Chucena-Escacena-Paterna-Manzanilla); Consuegra; Don Benito-Villanueva de la Serena; Guareña-Oliva de Mérida-Cristina; Guillena; Los Yébenes; Madridejos; Mérida; Montcada; Montijo-Puebla Calzada; Palma del Condado; Quintanar de la Orden; Rubí; Sonseca; Soria; Trujillo; Venta de Baños, en Villafranca de los Barros.

De Commissie betoogt in essentie dat deze uit meer dan 10 000 inwonerequivalenten bestaande agglomeraties die in kwetsbare gebieden lozen, niet al hun afvalwater onderwerpen aan een behandeling die verder gaat dan de in artikel 4 van richtlijn 91/271/EEG bedoelde behandeling, zoals artikel 5, lid 2, van deze richtlijn vereist, en dat lozingen van waterzuiveringsinstallaties van deze agglomeraties in kwetsbare gebieden niet voldoen aan de toepasselijke eisen van afdeling B van bijlage I bij die richtlijn.

Met haar vierde middel inzake niet-nakoming verwijt de Commissie het Koninkrijk Spanje dat het de krachtens artikel 15 juncto bijlage I, afdeling D, van richtlijn 91/271/EEG op deze lidstaat rustende verplichtingen niet is nagekomen voor de agglomeraties Acantilado de los Gigantes, Adeje-Arona, Almansa, Almodóvar del Campo, Almodóvar del Río, Alto Nerbioi Amurrio, Alto Nerbioi-Laudio, Argamasilla de Alba, Bargas-Cabañas-Mocejón-Olías-Magán-Villaseca, Cáceres, Candelaria-Casco, Candelaria-Punta Larga, Condado de Huelva II (Chucena-Escacena-Paterna-Manzanilla), Consuegra, Don Benito-Villanueva de la Serena, Donostia-San Sebastián, Estepa, Genil-Cubillas, Golf del Sur, Guareña-Oliva de Mérida-Cristina, Guía de Isora Litoral, Guillena, Jódar, La Esperanza-La Laguna Sur-Santa Cruz-Valles (La Laguna, El Rosario, Santa Cruz), Lora del Río, Los Yébenes, Madridejos, Martos, Medio-Andarax, Mérida, Montijo-Puebla Calzada, Montcada, Palma del Condado, Posadas, Puerto de Santiago-Playa la Arena, Quintanar de la Orden, Rambla (La)-Montalbán, Rubí, San Isidro-Litoral, San Roque, Santoña, Sonseca, Soria, Sueño Azul, Torredonjimeno, Trebujena, Trujillo, Valle de la Orotava, Villanueva del Río-Alcolea del Río, Venta de Baños en Villafranca de los Barros.


(1)  Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PB 1991, L 135, blz. 40).

(2)  Richtlijn 2013/64/EU van de Raad van 17 december 2013 tot wijziging van richtlijnen van de Raad 91/271/EEG en 1999/74/EG, en richtlijnen 2000/60/EG, 2006/7/EG, 2006/25/EG en 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad als gevolg van de wijziging in de status van Mayotte ten aanzien van de Europese Unie (PB 2013, L 353, blz. 8).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/33


Beroep ingesteld op 24 juli 2023 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

(Zaak C-462/23)

(2023/C 321/39)

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Nikolova en B. Rous Demiri)

Verwerende partij: Republiek Bulgarije

Conclusies

De Commissie verzoekt het Hof:

vast te stellen dat de Republiek Bulgarije — door niet te verbieden dat natuurlijk mineraalwater en bronwater uit dezelfde bron onder meer dan één handelsbenaming in de handel worden gebracht, door niet te eisen dat op het etiket van natuurlijk mineraalwater en bronwater de naam van de bron wordt vermeld, en door het gebruik van de benaming “bronwater” toe te staan voor water dat niet voldoet aan de voorwaarden voor het gebruik van de benaming “bronwater” — de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 8, lid 2, artikel 7, lid 2, onder b), en artikel 9, lid 4, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2009/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater (1);

de Republiek Bulgarije te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Richtlijn 2009/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater voert in artikel 8, lid 2, de regel “één bron–één handelsbenaming” in, die verbiedt dat natuurlijk mineraalwater en bronwater van één en dezelfde bron onder verschillende handelsbenamingen in de handel worden gebracht. Bovendien moeten volgens artikel 7, lid 2, onder b), juncto artikel 9, lid 4, onder c), van de richtlijn op het etiket van natuurlijk mineraalwater en bronwater de plaats waar de bron wordt geëxploiteerd en de naam van de bron worden vermeld.

Het Bulgaarse recht staat echter toe dat natuurlijk mineraalwater en bronwater uit één en dezelfde bron onder verschillende handelsbenamingen in de handel worden gebracht en dat mineraalwater en bronwater met identieke kenmerken uit één en dezelfde ondergrondse laag onder verschillende handelsbenamingen in de handel worden gebracht, wat in strijd is met artikel 8, lid 2, van richtlijn 2009/54/EG. Bovendien vereist het Bulgaarse recht niet dat de naam van de bron in de zin van de richtlijn deel uitmaakt van de verplichte vermeldingen op het etiket van natuurlijk mineraalwater, zodat het niet in overeenstemming is met artikel 7, lid 2, onder b), van de richtlijn. De Republiek Bulgarije voldoet evenmin aan de krachtens artikel 9, lid 4, onder c), van de richtlijn op haar rustende verplichting, aangezien het nationale recht toestaat dat bronwater dat niet aan de etiketteringsvoorschriften voldoet, in de handel wordt gebracht.

De Commissie heeft de Republiek Bulgarije op 2 juli 2020 een aanmaningsbrief gezonden. Op 23 september 2021 heeft de Commissie de Republiek Bulgarije een met redenen omkleed advies gestuurd. De Republiek Bulgarije heeft de omzettingsmaatregelen tot op heden echter niet vastgesteld noch aan de Commissie meegedeeld.


(1)   PB 2019, L 164, blz. 45.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/34


Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2023 door EVH GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-312/20, EVH GmbH/Europese Commissie

(Zaak C-464/23 P)

(2023/C 321/40)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: EVH GmbH (vertegenwoordigers: I. Zenke, Rechtsanwältin, T. Heymann, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland, E.ON SE, RWE AG

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof

1.

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 mei 2023, EVH/Commissie (T-312/20), te vernietigen en het besluit van de Europese Commissie van 26 februari 2019 betreffende de concentratie “RWE/E.ON Assets” (zaak M.8871, PB 2000, C 111, blz. 1) nietig te verklaren;

1a. subsidiair, zaak T-312/20 in ieder geval terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening ten gronde;

2.

de Commissie te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de advocaten- en reiskosten die rekwirante in het kader van procedure T-312/20 heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht in het bestreden arrest het Unierecht en meer bepaald artikel 101 VWEU en artikel 21, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 (1) onjuist heeft uitgelegd.

Ten eerste is het Unierecht geschonden doordat artikel 101 VWEU niet is toegepast wegens een beweerdelijk blokkerende werking van artikel 21 van de EG-concentratieverordening (punten 392 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede is geen rekening gehouden met de bewijzen die rekwirante heeft overgelegd om het bestaan van een mededingingsregeling tussen RWE en E.ON in de zin van artikel 101 VWEU aan te tonen (punten 392 e.v. van het bestreden arrest).

Ten derde wordt de niet-inachtneming van de uiteenzetting van de feiten door rekwirante om formele redenen beschouwd als een schending van procedurele rechten (punten 393 e.v. en 406 e.v. van het bestreden arrest).

Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de concentratiecontroleprocedures van de Commissie in de zaken M.8871 en M.8870 en de concentratiecontroleprocedure van het Bundeskartellamt (federale mededingingsautoriteit, Duitsland) in zaak B8-28/19 niet te beschouwen als integrale onderdelen van één concentratie die in het kader van een concentratieprocedure moesten worden onderzocht.

Daarbij wordt het Gerecht ten eerste verweten dat het in zaak B8-28/19 de instap van RWE in het kapitaal van E.ON ter hoogte van 16,67 % buiten beschouwing heeft gelaten (punten 65 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede wordt de uitlegging van het begrip “één enkele concentratie” in artikel 3 juncto overweging 20 van de EG-concentratieverordening betwist (punten 74 e.v. van het bestreden arrest).

In het derde middel heet het dat het Gerecht ook artikel 2 van de EG-concentratieverordening heeft geschonden en onjuist heeft toegepast door in zaak M.8871 de markt onjuist te beoordelen.

Ten eerste heeft het Gerecht het verzuim van de Commissie om de markt af te bakenen ten onrechte goedgekeurd (punten 220 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede heeft het Gerecht geen kritiek geuit op de ontoereikende prognoses die de Commissie had gemaakt met betrekking tot de ontwikkeling van de markt (punten 229 e.v. van het bestreden arrest).

Ten derde betwist rekwirante de volgens haar ontoereikende beoordeling van de groeiende marktmacht van RWE (punten 260 e.v. van het bestreden arrest).

Ten vierde wordt het Gerecht verweten dat het de tussen RWE en E.ON bestaande concurrentieverhouding alsook de uitschakeling van E.ON onjuist heeft beoordeeld (punten 337 e.v. van het bestreden arrest).

Met het vierde middel ten slotte wordt het Gerecht verweten dat het de beginselen inzake de verdeling van de bewijslast heeft geschonden door in het bestreden arrest (punten 273, 278 e.v., 328, 341, 344 en 382) buitensporige bewijsvereisten aan rekwirante op te leggen.


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (“EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/35


Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2023 door Stadtwerke Leipzig GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-313/20, Stadtwerke Leipzig GmbH/Europese Commissie

(Zaak C-465/23 P)

(2023/C 321/41)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Stadtwerke Leipzig GmbH (vertegenwoordigers: I. Zenke, Rechtsanwältin, T. Heymann, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland, E.ON SE, RWE AG

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof

1.

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 mei 2023, Stadtwerke Leipzig/Commissie (T-313/20), te vernietigen en het besluit van de Europese Commissie van 26 februari 2019 betreffende de concentratie “RWE/E.ON Assets” (zaak M.8871, PB 2000, C 111, blz. 1) nietig te verklaren;

1a. subsidiair, zaak T-313/20 in ieder geval terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening ten gronde;

2.

de Commissie te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de advocaten- en reiskosten die rekwirante in het kader van procedure T-313/20 heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht in het bestreden arrest het Unierecht en meer bepaald artikel 101 VWEU en artikel 21, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 (1) onjuist heeft uitgelegd.

Ten eerste is het Unierecht geschonden doordat artikel 101 VWEU niet is toegepast wegens een beweerdelijk blokkerende werking van artikel 21 van de EG-concentratieverordening (punten 392 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede is geen rekening gehouden met de bewijzen die rekwirante heeft overgelegd om het bestaan van een mededingingsregeling tussen RWE en E.ON in de zin van artikel 101 VWEU aan te tonen (punten 392 e.v. van het bestreden arrest).

Ten derde wordt de niet-inachtneming van de uiteenzetting van de feiten door rekwirante om formele redenen beschouwd als een schending van procedurele rechten (punten 393 e.v. en 406 e.v. van het bestreden arrest).

Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de concentratiecontroleprocedures van de Commissie in de zaken M.8871 en M.8870 en de concentratiecontroleprocedure van het Bundeskartellamt (federale mededingingsautoriteit, Duitsland) in zaak B8-28/19 niet te beschouwen als integrale onderdelen van één concentratie die in het kader van een concentratieprocedure moesten worden onderzocht.

Daarbij wordt het Gerecht ten eerste verweten dat het in zaak B8-28/19 de instap van RWE in het kapitaal van E.ON ter hoogte van 16,67 % buiten beschouwing heeft gelaten (punten 65 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede wordt de uitlegging van het begrip “één enkele concentratie” in artikel 3 juncto overweging 20 van de EG-concentratieverordening betwist (punten 74 e.v. van het bestreden arrest).

In het derde middel heet het dat het Gerecht ook artikel 2 van de EG-concentratieverordening heeft geschonden en onjuist heeft toegepast door in zaak M.8871 de markt onjuist te beoordelen.

Ten eerste heeft het Gerecht het verzuim van de Commissie om de markt af te bakenen ten onrechte goedgekeurd (punten 220 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede heeft het Gerecht geen kritiek geuit op de ontoereikende prognoses die de Commissie had gemaakt met betrekking tot de ontwikkeling van de markt (punten 229 e.v. van het bestreden arrest).

Ten derde betwist rekwirante de volgens haar ontoereikende beoordeling van de groeiende marktmacht van RWE (punten 260 e.v. van het bestreden arrest).

Ten vierde wordt het Gerecht verweten dat het de tussen RWE en E.ON bestaande concurrentieverhouding alsook de uitschakeling van E.ON onjuist heeft beoordeeld (punten 337 e.v. van het bestreden arrest).

Met het vierde middel ten slotte wordt het Gerecht verweten dat het de beginselen inzake de verdeling van de bewijslast heeft geschonden door in het bestreden arrest (punten 273, 278 e.v., 328, 341, 344 en 382) buitensporige bewijsvereisten aan rekwirante op te leggen.


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (“EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/37


Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2023 door Stadtwerke Hameln Weserbergland GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-314/20, Stadtwerke Hameln Weserbergland GmbH/Europese Commissie

(Zaak C-466/23 P)

(2023/C 321/42)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Stadtwerke Hameln Weserbergland GmbH (vertegenwoordigers: I. Zenke, Rechtsanwältin, T. Heymann, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland, E.ON SE, RWE AG

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof

1.

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 mei 2023, Stadtwerke Hameln Weserbergland/Commissie (T-314/20), te vernietigen en het besluit van de Europese Commissie van 26 februari 2019 betreffende de concentratie “RWE/E.ON Assets” (zaak M.8871, PB 2000, C 111, blz. 1) nietig te verklaren;

1a. subsidiair, zaak T-314/20 in ieder geval terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening ten gronde;

2.

de Commissie te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de advocaten- en reiskosten die rekwirante in het kader van procedure T-314/20 heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Het eerste middel van rekwirante is ontleend aan een motiveringsgebrek, een onjuiste opvatting van de feiten en een schending van de procedurele rechten.

Ten eerste is het bestreden arrest ontoereikend gemotiveerd omdat daaruit niet duidelijk blijkt of en op welke wijze het Gerecht de aantasting van de marktpositie van rekwirante heeft beoordeeld (punt 23 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede heeft het Gerecht rekwirantes betoog verdraaid door te verklaren dat er geen bijzondere omstandigheden waren voor een aantasting van haar marktpositie (punt 31 van het bestreden arrest).

Ten derde heeft het Gerecht rekwirantes procedurele rechten geschonden door niet in te gaan op haar materiële betrokkenheid.

Met het tweede middel wordt het Gerecht verweten dat het artikel 263, lid 4, VWEU onjuist heeft toegepast. In het arrest wordt ten onrechte ontkend dat rekwirante uit hoofde van deze bepaling individueel wordt geraakt.

Ten eerste gaat het Gerecht er onterecht van uit dat de formele deelneming aan concentratiecontroleprocedure M.8871 een voorwaarde was om te kunnen vaststellen dat rekwirante individueel geraakt was.

Ten tweede stelt het Gerecht buitensporige eisen aan het bewijs van verdere specifieke omstandigheden waaronder rekwirante individueel geraakt zou zijn.

Met haar derde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het haar middelen ten gronde niet heeft onderzocht. Onder verwijzing naar het arrest in zaak T-312/20 stelt rekwirante dat het Gerecht het Unierecht en meer bepaald artikel 101 VWEU en artikel 21, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 (1) onjuist heeft uitgelegd.

Ten eerste is het Unierecht geschonden doordat artikel 101 VWEU niet is toegepast wegens een beweerdelijk blokkerende werking van artikel 21 van de EG-concentratieverordening (punten 392 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Ten tweede is geen rekening gehouden met de bewijzen die rekwirante heeft overgelegd om het bestaan van een mededingingsregeling tussen RWE en E.ON in de zin van artikel 101 VWEU aan te tonen (punten 392 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Ten derde wordt de niet-inachtneming van de uiteenzetting van de feiten door rekwirante om formele redenen beschouwd als een schending van procedurele rechten (punten 393 e.v. en 406 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Met haar vierde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de concentratiecontroleprocedures van de Commissie in de zaken M.8871 en M.8870 en de concentratiecontroleprocedure van het Bundeskartellamt (federale mededingingsautoriteit, Duitsland) in zaak B8-28/19 niet te beschouwen als integrale onderdelen van één concentratie die in het kader van een concentratieprocedure moesten worden onderzocht.

Daarbij wordt het Gerecht ten eerste verweten dat het in zaak B8-28/19 de instap van RWE in het kapitaal van E.ON ter hoogte van 16,67 % buiten beschouwing heeft gelaten (punten 65 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Ten tweede wordt de uitlegging van het begrip “één enkele concentratie” in artikel 3 juncto overweging 20 van de EG-concentratieverordening betwist (punten 74 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

In het vijfde middel heet het dat het Gerecht ook artikel 2 van de EG-concentratieverordening heeft geschonden en onjuist heeft toegepast door in zaak M.8871 de markt onjuist te beoordelen.

Ten eerste heeft het Gerecht het verzuim van de Commissie om de markt af te bakenen ten onrechte goedgekeurd (punten 220 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Ten tweede heeft het Gerecht geen kritiek geuit op de ontoereikende prognoses die de Commissie had gemaakt met betrekking tot de ontwikkeling van de markt (punten 229 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Ten derde betwist rekwirante de volgens haar ontoereikende beoordeling van de groeiende marktmacht van RWE (punten 260 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Ten vierde wordt het Gerecht verweten dat het de tussen RWE en E.ON bestaande concurrentieverhouding alsook de uitschakeling van E.ON onjuist heeft beoordeeld (punten 339 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Met het zesde middel ten slotte wordt het Gerecht verweten dat het de beginselen inzake de verdeling van de bewijslast heeft geschonden door in het in zaak T-312/20 gegeven arrest buitensporige bewijsvereisten te stellen (punten 273, 278 e.v., 328, 341, 344 en 382 van dat arrest).


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (“EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/39


Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2023 door TEAG Thüringer Energie AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-315/20, TEAG Thüringer Energie AG/Europese Commissie

(Zaak C-467/23 P)

(2023/C 321/43)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: TEAG Thüringer Energie AG (vertegenwoordigers: I. Zenke, Rechtsanwältin, T. Heymann, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland, E.ON SE, RWE AG

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof

1.

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 mei 2023, TEAG/Commissie (T-315/20), te vernietigen en het besluit van de Europese Commissie van 26 februari 2019 betreffende de concentratie “RWE/E.ON Assets” (zaak M.8871, PB 2000, C 111, blz. 1) nietig te verklaren;

1a. subsidiair, zaak T-315/20 in ieder geval terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening ten gronde;

2.

de Commissie te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de advocaten- en reiskosten die rekwirante in het kader van procedure T-315/20 heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht in het bestreden arrest het Unierecht en meer bepaald artikel 101 VWEU en artikel 21, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 (1) onjuist heeft uitgelegd.

Ten eerste is het Unierecht geschonden doordat artikel 101 VWEU niet is toegepast wegens een beweerdelijk blokkerende werking van artikel 21 van de EG-concentratieverordening (punten 392 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede is geen rekening gehouden met de bewijzen die rekwirante heeft overgelegd om het bestaan van een mededingingsregeling tussen RWE en E.ON in de zin van artikel 101 VWEU aan te tonen (punten 392 e.v. van het bestreden arrest).

Ten derde wordt de niet-inachtneming van de uiteenzetting van de feiten door rekwirante om formele redenen beschouwd als een schending van procedurele rechten (punten 393 e.v. en 406 e.v. van het bestreden arrest).

Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de concentratiecontroleprocedures van de Commissie in de zaken M.8871 en M.8870 en de concentratiecontroleprocedure van het Bundeskartellamt (federale mededingingsautoriteit, Duitsland) in zaak B8-28/19 niet te beschouwen als integrale onderdelen van één concentratie die in het kader van een concentratieprocedure moesten worden onderzocht.

Daarbij wordt het Gerecht ten eerste verweten dat het in zaak B8-28/19 de instap van RWE in het kapitaal van E.ON ter hoogte van 16,67 % buiten beschouwing heeft gelaten (punten 65 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede wordt de uitlegging van het begrip “één enkele concentratie” in artikel 3 juncto overweging 20 van de EG-concentratieverordening betwist (punten 74 e.v. van het bestreden arrest).

In het derde middel heet het dat het Gerecht ook artikel 2 van de EG-concentratieverordening heeft geschonden en onjuist heeft toegepast door in zaak M.8871 de markt onjuist te beoordelen.

Ten eerste heeft het Gerecht het verzuim van de Commissie om de markt af te bakenen ten onrechte goedgekeurd (punten 220 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede heeft het Gerecht geen kritiek geuit op de ontoereikende prognoses die de Commissie had gemaakt met betrekking tot de ontwikkeling van de markt (punten 229 e.v. van het bestreden arrest).

Ten derde betwist rekwirante de volgens haar ontoereikende beoordeling van de groeiende marktmacht van RWE (punten 260 e.v. van het bestreden arrest).

Ten vierde wordt het Gerecht verweten dat het de tussen RWE en E.ON bestaande concurrentieverhouding alsook de uitschakeling van E.ON onjuist heeft beoordeeld (punten 337 e.v. van het bestreden arrest).

Met het vierde middel ten slotte wordt het Gerecht verweten dat het de beginselen inzake de verdeling van de bewijslast heeft geschonden door in het bestreden arrest (punten 273, 278 e.v., 328, 341, 344 en 382) buitensporige bewijsvereisten aan rekwirante op te leggen.


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (“EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/40


Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2023 door EnergieVerbund Dresden GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-317/20, EnergieVerbund Dresden GmbH/Europese Commissie

(Zaak C-468/23 P)

(2023/C 321/44)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: EnergieVerbund Dresden GmbH (vertegenwoordigers: I. Zenke, Rechtsanwältin, T. Heymann, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland, E.ON SE, RWE AG

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof

1.

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 mei 2023, EnergieVerbund Dresden/Commissie (T-317/20), te vernietigen en het besluit van de Europese Commissie van 26 februari 2019 betreffende de concentratie “RWE/E.ON Assets” (zaak M.8871, PB 2000, C 111, blz. 1) nietig te verklaren;

1a. subsidiair, zaak T-317/20 in ieder geval terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening ten gronde;

2.

de Commissie te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de advocaten- en reiskosten die rekwirante in het kader van procedure T-317/20 heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht in het bestreden arrest het Unierecht en meer bepaald artikel 101 VWEU en artikel 21, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 (1) onjuist heeft uitgelegd.

Ten eerste is het Unierecht geschonden doordat artikel 101 VWEU niet is toegepast wegens een beweerdelijk blokkerende werking van artikel 21 van de EG-concentratieverordening (punten 392 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede is geen rekening gehouden met de bewijzen die rekwirante heeft overgelegd om het bestaan van een mededingingsregeling tussen RWE en E.ON in de zin van artikel 101 VWEU aan te tonen (punten 391 e.v. van het bestreden arrest).

Ten derde wordt de niet-inachtneming van de uiteenzetting van de feiten door rekwirante om formele redenen beschouwd als een schending van procedurele rechten (punten 392 e.v. en 405 e.v. van het bestreden arrest).

Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de concentratiecontroleprocedures van de Commissie in de zaken M.8871 en M.8870 en de concentratiecontroleprocedure van het Bundeskartellamt (federale mededingingsautoriteit, Duitsland) in zaak B8-28/19 niet te beschouwen als integrale onderdelen van één concentratie die in het kader van een concentratieprocedure moesten worden onderzocht.

Daarbij wordt het Gerecht ten eerste verweten dat het in zaak B8-28/19 de instap van RWE in het kapitaal van E.ON ter hoogte van 16,67 % buiten beschouwing heeft gelaten (punten 64 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede wordt de uitlegging van het begrip “één enkele concentratie” in artikel 3 juncto overweging 20 van de EG-concentratieverordening betwist (punten 73 e.v. van het bestreden arrest).

In het derde middel heet het dat het Gerecht ook artikel 2 van de EG-concentratieverordening heeft geschonden en onjuist heeft toegepast door in zaak M.8871 de markt onjuist te beoordelen.

Ten eerste heeft het Gerecht het verzuim van de Commissie om de markt af te bakenen ten onrechte goedgekeurd (punten 219 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede heeft het Gerecht geen kritiek geuit op de ontoereikende prognoses die de Commissie had gemaakt met betrekking tot de ontwikkeling van de markt (punten 228 e.v. van het bestreden arrest).

Ten derde betwist rekwirante de volgens haar ontoereikende beoordeling van de groeiende marktmacht van RWE (punten 259 e.v. van het bestreden arrest).

Ten vierde wordt het Gerecht verweten dat het de tussen RWE en E.ON bestaande concurrentieverhouding alsook de uitschakeling van E.ON onjuist heeft beoordeeld (punten 336 e.v. van het bestreden arrest).

Met het vierde middel ten slotte wordt het Gerecht verweten dat het de beginselen inzake de verdeling van de bewijslast heeft geschonden door in het bestreden arrest (punten 272, 277 e.v., 327, 340, 343 en 381) buitensporige bewijsvereisten aan rekwirante op te leggen.


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (“EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/41


Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2023 door eins energie in sachsen GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-318/20, eins energie in sachsen GmbH & Co. KG/Europese Commissie

(Zaak C-469/23 P)

(2023/C 321/45)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: eins energie in sachsen GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: I. Zenke, Rechtsanwältin, T. Heymann, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland, E.ON SE, RWE AG

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof

1.

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 mei 2023, eins energie in sachsen/Commissie (T-318/20), te vernietigen en het besluit van de Europese Commissie van 26 februari 2019 betreffende de concentratie “RWE/E.ON Assets” (zaak M.8871, PB 2000, C 111, blz. 1) nietig te verklaren;

1a. subsidiair, zaak T-318/20 in ieder geval terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening ten gronde;

2.

de Commissie te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de advocaten- en reiskosten die rekwirante in het kader van procedure T-318/20 heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Het eerste middel van rekwirante is ontleend aan een motiveringsgebrek, een onjuiste opvatting van de feiten en een schending van de procedurele rechten.

Ten eerste is het bestreden arrest ontoereikend gemotiveerd omdat daaruit niet duidelijk blijkt of en op welke wijze het Gerecht de aantasting van de marktpositie van rekwirante heeft beoordeeld (punt 23 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede heeft het Gerecht rekwirantes betoog verdraaid door te verklaren dat er geen bijzondere omstandigheden waren voor een aantasting van haar marktpositie (punt 31 van het bestreden arrest).

Ten derde heeft het Gerecht rekwirantes procedurele rechten geschonden door niet in te gaan op haar materiële betrokkenheid.

Met het tweede middel wordt het Gerecht verweten dat het artikel 263, lid 4, VWEU onjuist heeft toegepast. In het arrest wordt ten onrechte ontkend dat rekwirante uit hoofde van deze bepaling individueel wordt geraakt.

Ten eerste gaat het Gerecht er onterecht van uit dat de formele deelneming aan concentratiecontroleprocedure M.8871 een voorwaarde was om te kunnen vaststellen dat rekwirante individueel geraakt was.

Ten tweede stelt het Gerecht buitensporige eisen aan het bewijs van verdere specifieke omstandigheden waaronder rekwirante individueel geraakt zou zijn.

Met haar derde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het haar middelen ten gronde niet heeft onderzocht. Onder verwijzing naar het arrest in zaak T-312/20 stelt rekwirante dat het Gerecht het Unierecht en meer bepaald artikel 101 VWEU en artikel 21, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 (1) onjuist heeft uitgelegd.

Ten eerste is het Unierecht geschonden doordat artikel 101 VWEU niet is toegepast wegens een beweerdelijk blokkerende werking van artikel 21 van de EG-concentratieverordening (punten 392 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Ten tweede is geen rekening gehouden met de bewijzen die rekwirante heeft overgelegd om het bestaan van een mededingingsregeling tussen RWE en E.ON in de zin van artikel 101 VWEU aan te tonen (punten 392 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Ten derde wordt de niet-inachtneming van de uiteenzetting van de feiten door rekwirante om formele redenen beschouwd als een schending van procedurele rechten (punten 393 e.v. en 406 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Met haar vierde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de concentratiecontroleprocedures van de Commissie in de zaken M.8871 en M.8870 en de concentratiecontroleprocedure van het Bundeskartellamt (federale mededingingsautoriteit, Duitsland) in zaak B8-28/19 niet te beschouwen als integrale onderdelen van één concentratie die in het kader van een concentratieprocedure moesten worden onderzocht.

Daarbij wordt het Gerecht ten eerste verweten dat het in zaak B8-28/19 de instap van RWE in het kapitaal van E.ON ter hoogte van 16,67 % buiten beschouwing heeft gelaten (punten 65 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Ten tweede wordt de uitlegging van het begrip “één enkele concentratie” in artikel 3 juncto overweging 20 van de EG-concentratieverordening betwist (punten 74 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

In het vijfde middel heet het dat het Gerecht ook artikel 2 van de EG-concentratieverordening heeft geschonden en onjuist heeft toegepast door in zaak M.8871 de markt onjuist te beoordelen.

Ten eerste heeft het Gerecht het verzuim van de Commissie om de markt af te bakenen ten onrechte goedgekeurd (punten 220 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Ten tweede heeft het Gerecht geen kritiek geuit op de ontoereikende prognoses die de Commissie had gemaakt met betrekking tot de ontwikkeling van de markt (punten 229 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Ten derde betwist rekwirante de volgens haar ontoereikende beoordeling van de groeiende marktmacht van RWE (punten 260 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Ten vierde wordt het Gerecht verweten dat het de tussen RWE en E.ON bestaande concurrentieverhouding alsook de uitschakeling van E.ON onjuist heeft beoordeeld (punten 339 e.v. van het arrest in zaak T-312/20).

Met het zesde middel ten slotte wordt het Gerecht verweten dat het de beginselen inzake de verdeling van de bewijslast heeft geschonden door in het in zaak T-312/20 gegeven arrest buitensporige bewijsvereisten te stellen (punten 273, 278 e.v., 328, 341, 344 en 382 van dat arrest).


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (“EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/43


Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2023 door GGEW, Gruppen-Gas- und Elektrizitätswerk Bergstraße AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-319/20, GGEW, Gruppen-Gas- und Elektrizitätswerk Bergstraße AG/Europese Commissie

(Zaak C-470/23 P)

(2023/C 321/46)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: GGEW, Gruppen-Gas- und Elektrizitätswerk Bergstraße AG (vertegenwoordigers: I. Zenke, Rechtsanwältin, T. Heymann, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland, E.ON SE, RWE AG

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof

1.

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 mei 2023, GGEW/Commissie (T-319/20), te vernietigen en het besluit van de Europese Commissie van 26 februari 2019 betreffende de concentratie “RWE/E.ON Assets” (zaak M.8871, PB 2000, C 111, blz. 1) nietig te verklaren;

1a. subsidiair, zaak T-319/20 in ieder geval terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening ten gronde;

2.

de Commissie te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de advocaten- en reiskosten die rekwirante in het kader van procedure T-319/20 heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht in het bestreden arrest het Unierecht en meer bepaald artikel 101 VWEU en artikel 21, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 (1) onjuist heeft uitgelegd.

Ten eerste is het Unierecht geschonden doordat artikel 101 VWEU niet is toegepast wegens een beweerdelijk blokkerende werking van artikel 21 van de EG-concentratieverordening (punten 391 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede is geen rekening gehouden met de bewijzen die rekwirante heeft overgelegd om het bestaan van een mededingingsregeling tussen RWE en E.ON in de zin van artikel 101 VWEU aan te tonen (punten 391 e.v. van het bestreden arrest).

Ten derde wordt de niet-inachtneming van de uiteenzetting van de feiten door rekwirante om formele redenen beschouwd als een schending van procedurele rechten (punten 392 e.v. en 405 e.v. van het bestreden arrest).

Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de concentratiecontroleprocedures van de Commissie in de zaken M.8871 en M.8870 en de concentratiecontroleprocedure van het Bundeskartellamt (federale mededingingsautoriteit, Duitsland) in zaak B8-28/19 niet te beschouwen als integrale onderdelen van één concentratie die in het kader van een concentratieprocedure moesten worden onderzocht.

Daarbij wordt het Gerecht ten eerste verweten dat het in zaak B8-28/19 de instap van RWE in het kapitaal van E.ON ter hoogte van 16,67 % buiten beschouwing heeft gelaten (punten 65 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede wordt de uitlegging van het begrip “één enkele concentratie” in artikel 3 juncto overweging 20 van de EG-concentratieverordening betwist (punten 74 e.v. van het bestreden arrest).

In het derde middel heet het dat het Gerecht ook artikel 2 van de EG-concentratieverordening heeft geschonden en onjuist heeft toegepast door in zaak M.8871 de markt onjuist te beoordelen.

Ten eerste heeft het Gerecht het verzuim van de Commissie om de markt af te bakenen ten onrechte goedgekeurd (punten 219 e.v. van het bestreden arrest).

Ten tweede heeft het Gerecht geen kritiek geuit op de ontoereikende prognoses die de Commissie had gemaakt met betrekking tot de ontwikkeling van de markt (punten 228 e.v. van het bestreden arrest).

Ten derde betwist rekwirante de volgens haar ontoereikende beoordeling van de groeiende marktmacht van RWE (punten 259 e.v. van het bestreden arrest).

Ten vierde wordt het Gerecht verweten dat het de tussen RWE en E.ON bestaande concurrentieverhouding alsook de uitschakeling van E.ON onjuist heeft beoordeeld (punten 336 e.v. van het bestreden arrest).

Met het vierde middel ten slotte wordt het Gerecht verweten dat het de beginselen inzake de verdeling van de bewijslast heeft geschonden door in het bestreden arrest (punten 272, 277 e.v., 327, 340, 343 en 381) buitensporige bewijsvereisten aan rekwirante op te leggen.


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (“EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/44


Beroep ingesteld op 26 juli 2023 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

(Zaak C-479/23)

(2023/C 321/47)

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Ilkova en P. Messina)

Verwerende partij: Republiek Bulgarije

Conclusies

De Commissie verzoekt het Hof:

vast te stellen dat de Republiek Bulgarije — door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn (EU) 2019/520 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019 betreffende de interoperabiliteit van elektronische tolheffingssystemen voor het wegverkeer en ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over niet-betaling van wegentol in de Unie, of althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen — de krachtens artikel 32, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Bulgarije te veroordelen tot betaling aan de Commissie van een forfaitaire som gelijk aan de hoogste van de volgende twee bedragen: i) een bedrag per dag van 1 800 EUR, vermenigvuldigd met het aantal dagen dat is verstreken vanaf de dag volgend op de afloop van de in deze richtlijn vastgestelde omzettingstermijn tot de dag waarop de niet-nakoming is beëindigd of, indien deze voortduurt, tot de dag van uitspraak van het arrest in de onderhavige procedure; of ii) een forfaitair bedrag van ten minste 504 000 EUR;

ingeval de in het eerste streepje vastgestelde niet-nakoming voortduurt tot de dag van de uitspraak van het arrest in de onderhavige procedure, de Republiek Bulgarije te veroordelen tot betaling aan de Commissie van een dwangsom van 9 720 EUR per dag vanaf de datum van uitspraak van het arrest in de onderhavige procedure, zolang deze lidstaat de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nakomt;

de Republiek Bulgarije te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Richtlijn (EU) 2019/520 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019 betreffende de interoperabiliteit van elektronische tolheffingssystemen voor het wegverkeer en ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over niet-betaling van wegentol in de Unie bevat een reeks regels om interoperabiliteit op het gebied van tolgelden te bewerkstelligen en een rechtsgrondslag te creëren voor de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over voertuigen en hun eigenaars of houders die in de Unie geen tolgeld hebben betaald.

Volgens artikel 32, lid 1, van de richtlijn moesten de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vaststellen die nodig zijn om uiterlijk op 19 oktober 2021 aan deze richtlijn te voldoen. Zij dienden de Commissie eveneens onverwijld de tekst van die bepalingen mee te delen.

De Commissie heeft de Republiek Bulgarije op 19 oktober 2021 een aanmaningsbrief gezonden. Op 19 mei 2022 heeft de Commissie de Republiek Bulgarije een met redenen omkleed advies gestuurd. De Republiek Bulgarije heeft de omzettingsbepalingen tot op heden echter niet vastgesteld noch aan de Commissie meegedeeld.


(1)   PB 2019, L 91, blz. 45.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/45


Beroep ingesteld op 26 juli 2023 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

(Zaak C-480/23)

(2023/C 321/48)

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Ruseva en P. Messina)

Verwerende partij: Republiek Bulgarije

Conclusies

De Commissie verzoekt het Hof:

vast te stellen dat de Republiek Bulgarije — door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn (EU) 2019/1161 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot wijziging van richtlijn 2009/33/EG inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen, of althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen — de krachtens artikel 2, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Bulgarije te veroordelen tot betaling aan de Commissie van een forfaitaire som gelijk aan de hoogste van de volgende twee bedragen: i) een bedrag per dag van 1 800 EUR, vermenigvuldigd met het aantal dagen dat is verstreken vanaf de dag volgend op de afloop van de in deze richtlijn vastgestelde omzettingstermijn tot de dag waarop de niet-nakoming is beëindigd of, indien deze voortduurt, tot de dag van uitspraak van het arrest in de onderhavige procedure; of ii) een forfaitair bedrag van ten minste 504 000 EUR;

ingeval de in het eerste streepje vastgestelde niet-nakoming voortduurt tot de dag van de uitspraak van het arrest in de onderhavige procedure, de Republiek Bulgarije te veroordelen tot betaling aan de Commissie van een dwangsom van 10 800 EUR per dag vanaf de datum van uitspraak van het arrest in de onderhavige procedure, zolang deze lidstaat de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nakomt;

de Republiek Bulgarije te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Richtlijn (EU) 2019/1161 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot wijziging van richtlijn 2009/33/EG inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen (hierna: “richtlijn”) heeft tot doel de markt voor schone en energiezuinige voertuigen te bevorderen en te stimuleren en de vervoerssector meer te laten bijdragen aan de verwezenlijking van het milieu-, klimaat-, en energiebeleid van de Europese Unie. Ter verwezenlijking van deze doelstellingen moeten de lidstaten er op grond van deze richtlijn voor zorgen dat aanbestedende diensten en aanbestedende instanties bij de aanbesteding van bepaalde wegvoertuigen rekening houden met de energie- en milieueffecten tijdens de volledige levensduur, met inbegrip van energieverbruik en emissies van CO2 en bepaalde verontreinigende stoffen.

Volgens artikel 2, lid 1, van de richtlijn moesten de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vaststellen die nodig zijn om uiterlijk op 2 augustus 2021 aan deze richtlijn te voldoen en de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen. Wanneer de lidstaten de bepalingen tot omzetting van de richtlijn vaststellen, moeten zij er ook voor zorgen dat in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn wordt verwezen.

De Commissie heeft de Republiek Bulgarije op 29 september 2021 een aanmaningsbrief gezonden. Op 6 april 2022 heeft de Commissie de Republiek Bulgarije een met redenen omkleed advies gestuurd. De Republiek Bulgarije heeft de omzettingsbepalingen tot op heden echter niet vastgesteld noch aan de Commissie meegedeeld.


(1)   PB 2019, L 188, blz. 116.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/46


Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2023 door Mainova AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-320/20, Mainova AG/Europese Commissie

(Zaak C-484/23 P)

(2023/C 321/49)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Mainova AG (vertegenwoordiger: C. Schalast, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland, E.ON SE, RWE AG

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof

1.

het arrest van het Gerecht van 17 mei 2023, Mainova/Commissie (T-320/20), te vernietigen en het besluit van de Europese Commissie van 26 februari 2019 betreffende de concentratie “RWE/E.ON Assets” (zaak M.8871, PB 2000, C 111, blz. 1) nietig te verklaren;

2.

subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak in ieder geval terug te verwijzen naar het Gerecht;

3.

de Commissie te verwijzen in de kosten van beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar eerste middel stelt rekwirante een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 263, lid 4, VWEU. In het bestreden arrest heeft het Gerecht de voorwaarden voor een procesbevoegdheid in de zin van artikel 263, lid 4, VWEU te restrictief en in strijd met zijn eigen rechtspraak en die van het Hof gedefinieerd. Het heeft uitsluitend verwezen naar het arrest van 4 juli 2006, easyJet/Commissie (T-177/04), zonder rekening te houden met de omstandigheden van het geval. Die omstandigheden waren in het bijzonder de intensieve betrokkenheid van rekwirante bij onder meer de gehele transactie, de concrete deelname van rekwirante aan een vergadering met de Commissie en de erkenning van rekwirante als belanghebbende derde door de raadadviseur-auditeur van de Commissie. Kortom, de in het bestreden arrest gehuldigde rechtsopvatting zal de rechtsbescherming tegen concentratiebesluiten in de toekomst aanzienlijk aantasten.

In het tweede middel wordt het Gerecht schending van de beginselen van loyaliteit en de rechtsstaat verweten. Het Gerecht heeft in zijn beslissing over de procesbevoegdheid geen rekening gehouden met de erkenning van rekwirante en met de toezegging van de raadadviseur-auditeur om haar nader te informeren over de mogelijkheid om in de loop van de procedure opmerkingen in te dienen. In plaats daarvan is het Gerecht van oordeel dat rekwirante nauwer aan de procedure had kunnen deelnemen. Rekwirante geeft te kennen dat zij geloof hechtte aan de toezegging van de raadadviseur-auditeur, toch een orgaan van de Commissie. Het Gerecht heeft aldus de beginselen van loyaliteit en bescherming van het gewettigd vertrouwen geschonden. Kortom, het bestreden arrest leidt ertoe dat de Commissie voortaan vrij mag beslissen over de mogelijkheid om tegen de transacties beroep in te stellen.

Met haar derde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht in zijn beslissing betreffende de onjuiste opsplitsing van de globale transactie tussen RWE en E.ON, artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 (1) (hierna: “EG-concentratieverordening”) onjuist heeft uitgelegd door uitsluitend te verwijzen naar de geconsolideerde mededeling van de Commissie inzake bevoegdheidskwesties en geen rekening te houden met zijn eigen rechtspraak zoals die voortvloeit uit het arrest van 23 februari 2006, Cementbouw Handel & Industrie/Commissie (T-282/02), en overweging 20 van de EG-concentratieverordening. Aldus heeft het Gerecht de beginselen van de hiërarchie van normen, de voorrang van de wet en de scheiding der machten geschonden.

Ten slotte betreft het vierde middel een onjuiste beoordeling van de door RWE en E.ON overgelegde “Investor Relationship Agreement”. Het Gerecht heeft er geen rekening mee gehouden dat deze overeenkomst naar Duits effectenrecht nietig is. Aldus heeft het Gerecht nagelaten om wezenlijke belangen te onderzoeken en heeft het bijgevolg een rechtens onjuiste beslissing gegeven.


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (“EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/47


Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2023 door enercity AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 17 mei 2023 in zaak T-321/20, enercity AG/Europese Commissie

(Zaak C-485/23 P)

(2023/C 321/50)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: enercity AG (vertegenwoordiger: C. Schalast, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland, E.ON SE, RWE AG

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof

1.

het arrest van het Gerecht van 17 mei 2023, enercity/Commissie (T-321/20), te vernietigen en het besluit van de Europese Commissie van 26 februari 2019 betreffende de concentratie “RWE/E.ON Assets” (zaak M.8871, PB 2000, C 111, blz. 1) nietig te verklaren;

2.

subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak in ieder geval terug te verwijzen naar het Gerecht;

3.

de Commissie te verwijzen in de kosten van beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar eerste middel stelt rekwirante een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 263, lid 4, VWEU. In het bestreden arrest heeft het Gerecht de voorwaarden voor een procesbevoegdheid in de zin van artikel 263, lid 4, VWEU te restrictief en in strijd met zijn eigen rechtspraak en die van het Hof gedefinieerd. Het heeft uitsluitend verwezen naar het arrest van 4 juli 2006, easyJet/Commissie (T-177/04), zonder rekening te houden met de omstandigheden van het geval. Die omstandigheden waren in het bijzonder de intensieve betrokkenheid van rekwirante bij onder meer de gehele transactie, de concrete deelname van rekwirante aan een vergadering met de Commissie en de erkenning van rekwirante als belanghebbende derde door de raadadviseur-auditeur van de Commissie. Kortom, de in het bestreden arrest gehuldigde rechtsopvatting zal de rechtsbescherming tegen concentratiebesluiten in de toekomst aanzienlijk aantasten.

In het tweede middel wordt het Gerecht schending van de beginselen van loyaliteit en de rechtsstaat verweten. Het Gerecht heeft in zijn beslissing over de procesbevoegdheid geen rekening gehouden met de erkenning van rekwirante en met de toezegging van de raadadviseur-auditeur om haar nader te informeren over de mogelijkheid om in de loop van de procedure opmerkingen in te dienen. In plaats daarvan is het Gerecht van oordeel dat rekwirante nauwer aan de procedure had kunnen deelnemen. Rekwirante geeft te kennen dat zij geloof hechtte aan de toezegging van de raadadviseur-auditeur, toch een orgaan van de Commissie. Het Gerecht heeft aldus de beginselen van loyaliteit en bescherming van het gewettigd vertrouwen geschonden. Kortom, het bestreden arrest leidt ertoe dat de Commissie voortaan vrij mag beslissen over de mogelijkheid om tegen de transacties beroep in te stellen.

Met haar derde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht in zijn beslissing betreffende de onjuiste opsplitsing van de globale transactie tussen RWE en E.ON, artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 (1) (hierna: “EG-concentratieverordening”) onjuist heeft uitgelegd door uitsluitend te verwijzen naar de geconsolideerde mededeling van de Commissie inzake bevoegdheidskwesties en geen rekening te houden met zijn eigen rechtspraak zoals die voortvloeit uit het arrest van 23 februari 2006, Cementbouw Handel & Industrie/Commissie (T-282/02), en overweging 20 van de EG-concentratieverordening. Aldus heeft het Gerecht de beginselen van de hiërarchie van normen, de voorrang van de wet en de scheiding der machten geschonden.

Ten slotte betreft het vierde middel een onjuiste beoordeling van de door RWE en E.ON overgelegde “Investor Relationship Agreement”. Het Gerecht heeft er geen rekening mee gehouden dat deze overeenkomst naar Duits effectenrecht nietig is. Aldus heeft het Gerecht nagelaten om wezenlijke belangen te onderzoeken en heeft het bijgevolg een rechtens onjuiste beslissing gegeven.


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (“EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/48


Beroep ingesteld op 28 juli 2023 — Europese Commissie / Portugese Republiek

(Zaak C-487/23)

(2023/C 321/51)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Santiago de Albuquerque en G. Gattinara, gemachtigden)

Verwerende partij: Portugese Republiek

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Hof

1)

te verklaren dat de Portugese Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, lid 3 en lid 4, onder b), van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (1), door niet ervoor te hebben gezorgd of ervoor te zorgen dat:

het plaatselijke bestuur, in 2013, 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018;

de Portugese overheidsinstanties die gezondheidszorg verstrekken (subsector gezondheid), van 2013 tot 2022;

de Autonome Regio Madeira, van 2013 tot 2022;

de Autonome Regio der Azoren, in 2013 en van 2015 tot 2022,

hun handelsschulden binnen de in dat artikel gestelde termijnen betalen;

2)

de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Voorwerp van het beroep is de niet-nakoming, door de Portugese Republiek, van artikel 4, lid 3 en lid 4, onder b), van richtlijn 2011/7/EU vanaf 2012 tot op heden. Volgens deze bepalingen zorgen de lidstaten ervoor dat voor handelstransacties waarbij de schuldenaar een overheidsinstantie is, de betalingstermijn niet meer dan 30 dagen beloopt. Deze termijn kan worden verlengd tot 60 dagen voor specifiek voor dat doel erkende overheidsinstanties die gezondheidszorg verstrekken. Richtlijn 2011/7/EU bepaalt dat de lidstaten deze richtlijn moeten omzetten op uiterlijk 16 maart 2013.

Na de aandacht van de Portugese Republiek te hebben gevestigd op de systematische en voortdurende niet-naleving, door verschillende Portugese overheidsinstanties, van de voorwaarden voor de betaling van handelsschulden die zijn gesteld in artikel 4, lid 3 en lid 4, onder b), van richtlijn 2011/7/EU, heeft de Europese Commissie de precontentieuze fase van het beroep wegens niet-nakoming jegens deze lidstaat ingeleid.

Uit een reeks controleverslagen met gegevens over de gemiddelde betalingstermijn van overheidsinstanties in de diverse sectoren van het Portugese overheidsbestuur, die de Portugese Republiek op verzoek van de diensten van de Commissie heeft verstrekt, blijkt dat — na afloop van de termijn die is gesteld in het met redenen omklede advies en tot de datum van instelling van het beroep — de Portugese overheidsinstanties in diverse sectoren van het Portugese overheidsbestuur nog steeds hun handelsschulden betaalden na de termijn die is gesteld in artikel 4, lid 3 en lid 4, onder b), van richtlijn 2011/7/EU. Het gaat inzonderheid om de volgende overheidsinstanties:

het plaatselijk bestuur, in 2013, 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018;

de Portugese overheidsinstanties die gezondheidszorg verstrekken (subsector gezondheid), van 2013 tot 2022;

de Autonome Regio Madeira, van 2013 tot 2022;

de Autonome Regio der Azoren, in 2013 en van 2015 tot 2022.

Bovendien heeft de Portugese Republiek in de verslagen voor 2020, 2021 en 2022 slechts onvolledige gegevens opgenomen, naar verluidt omdat voor het plaatselijk bestuur voor die jaren geen gegevens beschikbaar waren als gevolg van een wijziging in het boekhoudsysteem voor plaatselijke besturen. Tot op de datum van instelling van het beroep heeft de Portugese Republiek nagelaten de gegevens in die verslagen te vervolledigen of geactualiseerde gegevens te verstrekken.

De Commissie is aldus tot de conclusie gekomen dat de Portugese Republiek haar verplichtingen krachtens artikel 4, lid 3 en lid 4, onder b), van richtlijn 2011/7/EU niet is nagekomen door niet ervoor te hebben gezorgd of ervoor te zorgen dat de hierboven genoemde overheidsinstanties hun handelsschulden betalen binnen de in dat artikel gestelde termijnen.


(1)   PB 2011, L 48, blz. 1.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/50


Beschikking van de president van het Hof van 5 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Stuttgart — Duitsland) — S. / AD GmbH

(Zaak C-440/20 (1), AD)

(2023/C 321/52)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)   PB C 443 van 21.12.2020.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/50


Beschikking van de president van het Hof van 16 mei 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Bihor — Roemenië) — P.C.H. / Parchetul de pe lângă Tribunalul Bihor, Parchetul de pe lângă Curtea de Apel Oradea, Ministerul Public — Parchetul de pe lângă Înalta Curte de Casaţie şi Justitie, bijgestaan door: Consiliul Naţional pentru Combaterea Discriminării

(Zaak C-642/21 (1), Parchetul de pe lângă Tribunalul Bihor e.a.)

(2023/C 321/53)

Procestaal: Roemeens

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)   PB C 95 van 28.2.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/50


Beschikking van de president van de Zesde van het Hof van 15 mei 2023 — Europese Commissie / Roemenië

(Zaak C-69/22) (1)

(2023/C 321/54)

Procestaal: Roemeens

De president van de Zesde van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)   PB C 171 van 25.4.2022.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/50


Beschikking van de president van het Hof van 23 mei 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Frankfurt am Main — Duitsland) — flightright GmbH / TAP Portugal

(Zaak C-52/23 (1), flightright)

(2023/C 321/55)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)   PB C 164 van 8.5.2023.


Gerecht

11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/51


Beschikking van de president van het Gerecht van 14 juli 2023 — VC/EU-OSHA

(Zaak T-126/23 R)

(“Kort geding - Overheidsopdrachten - Uitsluiting voor een periode van twee jaar van de procedures voor het plaatsen van opdrachten en het verlenen van subsidies die worden gefinancierd uit de algemene Uniebegroting en het EOF - Bekendmaking van informatie over deze uitsluiting - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging - Spoedeisendheid - Fumus boni juris - Belangenafweging”)

(2023/C 321/56)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: VC (vertegenwoordigers: J. Rodríguez Cárcamo en S. Centeno Huerta, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk

Voorwerp

Met haar verzoek op grond van de artikelen 278 en 279 VWEU vordert verzoekster opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit 2023/01 van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) van 13 januari 2023 betreffende verzoeksters uitsluiting van deelname aan procedures voor de plaatsing van overheidsopdrachten en procedures voor de toekenning van subsidies, prijzen, gunningen en financiële instrumenten die vallen onder de algemene Uniebegroting alsook procedures voor gunningen in het kader van het Europees Ontwikkelingsfonds die vallen onder verordening (EU) 2018/1877 van de Raad.

Dictum

1)

De tenuitvoerlegging van besluit 2023/01 van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) van 13 januari 2023 betreffende de uitsluiting van VC van deelname aan procedures voor de plaatsing van overheidsopdrachten en procedures voor de toekenning van subsidies, prijzen, gunningen en financiële instrumenten die vallen onder de algemene Uniebegroting alsook procedures voor gunningen in het kader van het Europees Ontwikkelingsfonds die vallen onder verordening (EU) 2018/1877 van de Raad, wordt opgeschort voor zover artikel 4 van dit besluit voorziet in de bekendmaking op de website van de Europese Commissie van bepaalde informatie over de uitsluiting van VC van deelname aan die procedures.

2)

Het verzoek wordt afgewezen voor het overige.

3)

De beschikking van 13 maart 2023, VC/EU-OSHA (T-126/23 R), wordt ingetrokken.

4)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/51


Beroep ingesteld op 27 juni 2023 — Semedo / Parlement

(Zaak T-349/23)

(2023/C 321/57)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Monica Semedo (Grevenmacher, Luxembourg) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, A. Guillerme, L. Burguin en L. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van 17 april 2023 nietig te verklaren, waarbij werd vastgesteld dat bij de gedragingen die [vertrouwelijk(1) jegens Semedo heeft aangevoerd, sprake was van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie;

het besluit van 17 april 2023 nietig te verklaren, waarbij Semedo op grond van voornoemd besluit een sanctie kreeg opgelegd die erin bestond dat zij tien dagen lang geen recht had op de dagvergoeding;

vast te stellen dat artikel 9, lid 5, van het besluit van het Bureau van 2 juli 2018 betreffende de werking van het adviescomité dat belast is met het onderzoek van klachten wegens psychisch geweld die betrekking hebben op leden van het Europees Parlement en de procedures dienaangaande, onrechtmatig is voor zover de betrokkene tegen wie een onderzoek is ingesteld niet de mogelijkheid heeft om in aanwezigheid van een zelf te kiezen persoon of in ieder geval van een advocaat te worden gehoord;

het Europees Parlement te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Het eerste middel is ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord en van de rechten van de verdediging. Verzoekster stelt dat de voorzitter van het Europees Parlement de bestreden besluiten niet heeft vastgesteld onder voorwaarden waaronder tijdens de procedure bij het adviescomité dat belast is met het onderzoek van klachten wegens psychisch geweld die betrekking hebben op leden van het Europees Parlement (hierna: “adviescomité”) alsook tijdens de procedure bij de voorzitter van het Parlement, gewaarborgd is dat zij gehoord wordt en haar rechten van verdediging kan uitoefenen. Verzoekster beweert bovendien dat artikel 9, lid 5, van het besluit van 2 juli 2018 betreffende de werking van het adviescomité en de procedures dienaangaande onrechtmatig is voor zover de betrokkene tegen wie een onderzoek is ingesteld niet de mogelijkheid heeft om in aanwezigheid van een zelf te kiezen persoon of in ieder geval van een advocaat te worden gehoord.

2.

Met het tweede middel wordt een kennelijke beoordelingsfout aangevoerd, op de grond dat het besluit waarbij werd vastgesteld dat de gedragingen van Semedo psychisch geweld vormden, blijk geeft van een kennelijke beoordelingsfout, aangezien bij de betwiste gedragingen niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie.


(1)  Weggelaten vertrouwelijke gegevens.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/52


Beroep ingesteld op 2 juli 2023 — Verdeja Muñiz/ECB

(Zaak T-352/23)

(2023/C 321/58)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Pedro Verdeja Muñiz (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: F. Verdeja González, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

alle besluiten van de Europese Centrale Bank (hierna: “ECB”) van 21 juli 2022 tot en met 15 juni 2023 tot verhoging van de Euribor en tot interventie op de financiële markten en de hypotheekmarkt zonder verzoekers zoals de schuldenaar te beschermen, nietig te verklaren;

de ECB te veroordelen tot het nemen van fiscale maatregelen om ervoor te zorgen dat de Euribor die van toepassing is op verzoekers hypothecaire schuld op het niveau van vóór het besluit van 14 april 2022 blijft, alsmede tot betaling van de proceskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.

1.

De verzoekende partij kan en mag bij de ECB geen beroep instellen tegen haar besluiten.

2.

De ECB mag geen prijsverhogingen teweegbrengen, wat in strijd is met artikel 282, lid 2, VWEU.

3.

De ECB mag de vrije markt in de zin van artikel 127, lid 1, VWEU niet ondermijnen.

4.

De ECB moet doeltreffende maatregelen nemen om de stijging van de Euribor tegen te gaan.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/53


Beroep ingesteld op 4 juli 2023 — YH / ECB

(Zaak T-366/23)

(2023/C 321/59)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: YH (vertegenwoordigers: J. Lehnhardt, R. Hübner en A. Walter, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de ECB van 5 mei 2023 (ECB-SSM-2023-DE-12 QLF-2022-0054, QLF-2023-0020, QLF-2023-0021), dat zich verzet tegen de overname door de verzoekende partij van een gekwalificeerde deelneming in M.M. Warburg & Co (AG & Co.) Kommanditgesellschaft auf Aktien, M.M. Warburg & CO Hypothekenbank Aktiengesellschaft en Marcard, Stein & Co AG, nietig te verklaren;

de ECB te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.

1.

Schending van procedureregels voor de beoordeling van een gekwalificeerde deelneming.

2.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften door de ECB, te weten (i) het recht om gehoord te worden, door rekening te houden met feiten waarover de verzoekende partij zich niet heeft kunnen uitlaten voordat het besluit werd vastgesteld en (ii) de verplichting om negatieve beslissingen met redenen te omkleden [artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie; artikel 31 en artikel 33, leden 1 en 2, van verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank (1) en artikel 22, lid 1, eerste alinea, en lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad (2)].

3.

De relevante feiten zijn niet onderzocht en het besluit is vastgesteld zonder voldoende solide feitelijke grondslag.

4.

Onjuiste uitlegging en toepassing door de ECB van het begrip “gekwalificeerde deelneming” door de stemrechten en het kapitaalaandeel onjuist te berekenen en toe te kennen en de daarmee verband houdende feiten onjuist te beoordelen.

5.

Onjuiste uitlegging en toepassing door de ECB van de beoordelingscriteria in artikel 23, leden 1 en 2, van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (3) en van de omzetting van de wetgeving in hoofdstuk 2c, onderdeel 1b, eerste zin, van de Duitse wet op het bankwezen (Kreditwesengesetz).

6.

Schending van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder van het recht om een gezin te stichten en te huwen (artikelen 7, 9 en 33), non-discriminatie (artikel 21), het vermoeden van onschuld (artikel 48) en het recht op eigendom (artikel 17).

7.

Schending van het evenredigheidsbeginsel.


(1)  Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (PB 2014, L 141, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63).

(3)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/54


Beroep ingesteld op 7 juli 2023 — Mincu Pătrașcu Brâncuși / Europees Openbaar Ministerie

(Zaak T-385/23)

(2023/C 321/60)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Verzoekende partij: Constantin Mincu Pătrașcu Brâncuși (București, Roemenië) (vertegenwoordiger: A. Şandru, advocaat)

Verwerende partij: Europees Openbaar Ministerie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de permanente kamer van het Europees Openbaar Ministerie van 8 december 2022 in zaak nr. I.130/2021, om de zaak voor afdoening terug te verwijzen en ten dele terzijde te leggen, nietig te verklaren; bij deze beslissing heeft het Europees Openbaar Ministerie de zaak waarin verzoeker in verdenking was gesteld, voor afdoening terugverwezen, op grond dat de permanente kamer niet bestond uit het Unierechtelijk verplichte minimumaantal Europees aanklagers, in strijd met de regels inzake de samenstelling van de permanente kamers van artikel 10, lid 1, van verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie:

met een beroep op de exceptie van onwettigheid van het reglement van orde van het Europees Openbaar Ministerie, aangezien dit in strijd is met artikel 10 van verordening 2017/1939, alsmede met een beroep op de exceptie van onwettigheid van de bepalingen van het reglement van orde van het Europees Openbaar Ministerie die in strijd zijn met het VWEU en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 10 van verordening 2017/1939 als gevolg van de vaststelling van de bestreden beslissing.

In wezen is de bestreden beslissing van de permanente kamer vastgesteld in strijd met artikel 10 van verordening 2017/1939, dat bepaalt dat een permanente kamer bestaat uit twee vaste leden, naast de voorzitter.

2.

Tweede middel: exceptie van onwettigheid van het reglement van orde van het Europees Openbaar Ministerie

Aangezien het Europees Openbaar Ministerie het feit dat artikel 23, lid 5, van het reglement van orde van het Europees Openbaar Ministerie is nageleefd bij de vaststelling van de bestreden beslissing van de permanente kamer, voldoende acht, heeft verzoeker op grond van artikel 277 VWEU de exceptie van onwettigheid van deze bepaling opgeworpen doordat zij in strijd is met artikel 10, lid 1, van verordening 2017/1939, dat geen enkele afwijking toelaat.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/55


Beroep ingesteld op 13 juli 2023 — Teva/Commissie

(Zaak T-393/23)

(2023/C 321/61)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Teva GmbH (Ulm, Duitsland) (vertegenwoordigers: Z. West, S. Love en G. Morgan, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

verzoeksters vordering tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond te verklaren;

het bestreden besluit van 2 mei 2023 (bekendgemaakt op 4 mei 2023) tot wijziging van de bij besluit C (2014) 601 final verleende vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel voor menselijk gebruik Tecfidera — dimethylfumaraat nietig te verklaren, alsmede alle latere besluiten, voor zover zij dit besluit bestendigen en/of vervangen, met inbegrip van alle regelgevende vervolgmaatregelen, voor zover zij verzoekster betreffen;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één middel aan, namelijk dat de Europese Commissie de in artikel 14, lid 11, van verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (1) gestelde termijn waarbinnen aan de voorwaarden voor verlenging van marktbescherming moet zijn voldaan, niet in acht heeft genomen:

Een verlenging van de bescherming van het in de handel brengen tot elf jaar kan alleen worden toegekend indien een vergunning voor een nieuwe therapeutische indicatie wordt verkregen tijdens de eerste acht jaar na de verlening van de vergunning voor het in de handel brengen;

Biogen moest tijdens de eerste acht jaar na de verlening van de vergunning voor het in de handel brengen van Tecfidera een vergunning voor de nieuwe indicatie verkrijgen;

De vergunning voor het in de handel brengen van Tecfidera is op 30 januari 2014 verleend en is op 3 februari 2014 van kracht geworden. Het besluit van de Commissie om een vergunning te verlenen voor de nieuwe therapeutische indicatie is echter pas op 13 mei 2022 afgegeven (meer dan drie maanden na het einde van de oorspronkelijke periode van acht jaar);

Tecfidera dient derhalve geen extra jaar marktexclusiviteit te worden verleend, aangezien Biogen niet aan de wettelijke vereisten van artikel 14, lid 11, heeft voldaan.


(1)  Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PB 2004 L 136, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/56


Beroep ingesteld op 7 juli 2023 — Klein / Commissie

(Zaak T-394/23)

(2023/C 321/62)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Christoph Klein (Großgmain, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: H.-J. Ahlt, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

uitvoeringsbesluit C(2023) 2961 final van de Commissie van 28 april 2023, met als opschrift “Uitvoeringsbesluit van 28 april 2023 van de Commissie inzake een maatregel houdende verbod op het in de handel brengen van het medisch hulpmiddel “Inhaler Broncho-Air”, vervaardigd door Primed Halberstadt Medizintechnik GmbH in naam van Broncho-Air Medizintechnik AG” , nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van wezenlijke vormvereisten, namelijk

de vereisten inzake de mededeling aan de lidstaten overeenkomstig artikel 8, leden 3 en 4, van richtlijn 93/42/EEG (1), aangezien tijdens de looptijd van 25 jaar van de vrijwaringsclausule geen kennisgeving aan de lidstaten heeft plaatsgevonden;

niet-nakoming van de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 296 VWEU.

2.

Tweede middel: schending van de verdragen en toepasselijke rechtsvoorschriften, namelijk

artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2), doordat met het besluit het recht om te worden is geschonden aangezien met verzoekers betoog in de vrijwaringsprocedure geen rekening is gehouden en dit besluit niet toereikend is gemotiveerd;

het evenredigheidsbeginsel, doordat verweerster nagelaten heeft de verbodsmaatregelen te beoordelen en geen acht heeft geslagen op verzoekers betoog betreffende zijn hulpmiddel. De maatregelen zijn geschikt noch noodzakelijk.

3.

Derde middel: misbruik van bevoegdheid, doordat verweerster met haar besluit geen legitiem doel nastreeft.


(1)  Richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (PB. 1993, L 169, blz. 1).

(2)   PB. 2012, C 326, blz. 391.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/57


Beroep ingesteld op 18 juli 2023 — BAWAG PSK/GAR

(Zaak T-410/23)

(2023/C 321/63)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: BAWAG PSK Bank für Arbeit und Wirtschaft und Österreichische Postsparkasse AG (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: F. Kruis en N. Bartmann, Rechtsanwälte)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 2 mei 2023 over de berekening van de voor 2023 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2023/23), met inbegrip van de bijlagen daarbij, nietig te verklaren, althans voor zover het verzoekster betreft, en

de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster acht middelen aan.

1.

Het besluit van 2 mei 2023 en de bijlagen daarbij zijn in strijd met artikel 70, lid 2, van verordening (EU) nr. 806/2014 (1) omdat zij niet voldoen aan de in die bepaling gestelde limiet, op grond waarvan de bijdragen die alle instellingen in een jaar verschuldigd zijn niet meer kunnen bedragen dan 12,5 % van het jaarlijkse streefbedrag.

2.

Het besluit van 2 mei 2023 en de bijlagen daarbij zijn onrechtmatig omdat daarin, in strijd met de artikelen 6 en 7 en artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (2), geen rekening is gehouden met de risico-indicator inzake het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (“MREL”) noch met de risico-indicatoren complexiteit (“complexity”) en afwikkelbaarheid (“resolvability”).

3.

Het besluit van 2 mei 2023 en de bijlagen daarbij zijn onrechtmatig voor zover artikel 20 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 daarin in die zin is uitgelegd dat het is toegestaan om de (deel-)risico-indicatoren complexiteit en afwikkelbaarheid niet in aanmerking te nemen. In dit geval zou artikel 20 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 in strijd zijn met artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU (3) en artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder b), van verordening (EU) nr. 806/2014. Het besluit van 2 mei 2023 zou dan berusten op deze strijdigheid.

4.

Het besluit van 2 mei 2023 en de bijlagen daarbij zijn in strijd met artikel 6, lid 4, en artikel 9, leden 1 en 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63, juncto bijlage I daarbij, aangezien in afwijking van artikel 6, lid 4, van deze verordening geen rekening wordt gehouden met de in de EU verstrekte interbancaire leningen en deposito’s maar met die welke zijn verstrekt in de lidstaten van de bankenunie.

5.

Het besluit van 2 mei 2023 en de bijlagen daarbij zijn onrechtmatig omdat verweerder een materiële fout heeft gemaakt bij de berekening van verzoeksters bijdrage.

6.

Het besluit van 2 mei 2023 en de bijlagen daarbij zijn in strijd met wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 263, tweede alinea, VWEU en met het recht op behoorlijk bestuur, omdat zij onvoldoende met redenen zijn omkleed in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU.

7.

Het besluit van 2 mei 2023 en de bijlagen daarbij zijn in strijd met het in artikel 47, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (4) verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, omdat het bij gebrek aan de in artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest vereiste motivering praktisch onmogelijk is om de juistheid van de inhoud van het besluit aan een doeltreffende rechterlijke toetsing te onderwerpen.

8.

Het besluit van 2 mei 2023 en de bijlagen daarbij zijn onrechtmatig en schenden de rechten van verzoekster omdat de aan dat besluit ten grondslag liggende bepalingen, namelijk artikel 70, lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 806/2014 en artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59/EU, zelf onrechtmatig zijn, aangezien de in deze bepalingen voorgeschreven vergelijkende beoordeling van de betrokken instellingen wordt gebaseerd op bedrijfsgeheimen van die instellingen, waardoor een doeltreffende rechtsbescherming van deze instellingen bij voorbaat wordt uitgesloten.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

(3)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).

(4)   PB 2012, C 326, blz. 391.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/58


Beroep ingesteld op 14 juli 2023 — Nordea Bank/GAR

(Zaak T-412/23)

(2023/C 321/64)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Nordea Bank Oyj (Helsinki, Finland) (vertegenwoordigers: H. berger, M. Weber en D. Schoo, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de GAR van 2 mei 2023, document nr. SRB/ES/2023/23, met inbegrip van de bijlagen I, II en III daarbij, nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op de vooraf te betalen bijdrage van verzoekster, en

de GAR te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster één middel aan, namelijk dat de GAR artikel 70, lid 2, van verordening (EU) nr. 806/2014 (1) heeft geschonden door bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag voor 2023 niet het bindende plafond van 12,5 % toe te passen op het streefbedrag.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/59


Beroep ingesteld op 14 juli 2023 — Nordea Kiinnitysluottopankki/GAR

(Zaak T-413/23)

(2023/C 321/65)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Nordea Kiinnitysluottopankki Oyj (Helsinki, Finland) (vertegenwoordigers: H. Berger, M. Weber en D. Schoo, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de GAR van 2 mei 2023, document nr. SRB/ES/2023/23, met inbegrip van bijlagen I, II en III daarbij, nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op de ex-ante bijdrage van verzoekster, en

de GAR te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster één middel aan, namelijk dat de GAR inbreuk heeft gemaakt op artikel 70, lid 2, van verordening (EU) nr. 806/2014 (1) door, bij het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag voor 2023, niet het bindende plafond van 12,5 % toe te passen op het streefbedrag.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/59


Beroep ingesteld op 14 juli 2023 — Nordea Rahoitus Suomi/GAR

(Zaak T-414/23)

(2023/C 321/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Nordea Rahoitus Suomi Oy (Helsinki, Finland) (vertegenwoordigers: H. Berger, M. Weber en D. Schoo, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de GAR van 2 mei 2023, document nr. SRB/ES/2023/23, met inbegrip van bijlagen I, II en III daarbij, nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op de ex-ante bijdrage van verzoekster, en

de GAR te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster één middel aan, namelijk dat de GAR inbreuk heeft gemaakt op artikel 70, lid 2, van verordening (EU) nr. 806/2014 (1) door, bij het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag voor 2023, niet het bindende plafond van 12,5 % toe te passen op het streefbedrag.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/60


Beroep ingesteld op 19 juli 2023 — Kiene u. a. / Parlement en Raad

(Zaak T-419/23)

(2023/C 321/67)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Lorenz Kiene (Hoya, Duitsland), Classic Tankstellen GmbH & Co. KG (Hoya), eFuel GmbH (Hoya), eFuel Projektentwicklung GmbH (Hoya) (vertegenwoordigers: A. Dlouhy, E. Macher en M. Soppe, advocaten)

Verwerende partijen: Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoekers verzoeken het Gerecht

artikel 1, lid 1, onder a) tot en met d), van verordening (EU) 2023/851 nietig te verklaren;

Verweerders te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers zijn ondernemingen die bedrijvig zijn in de ontwikkeling, vervaardiging van en de handel in CO2-neutrale synthetische brandstoffen voor het wegverkeer, en tegen deze achtergrond stellen zij dat de bestreden bepalingen, waarbij de CO2-emissienormen voor nieuwe personenauto’s en nieuwe lichte bestelwagens binnen de Europese Unie worden aangescherpt tot 2035, zijn gebaseerd op een meting van de CO2-uitstoot aan de uitlaatpijp van een voertuig met draaiende motor. Met de uitstoot die vrijkomt tijdens de vervaardiging, de verkoop, het gebruik en het afdanken van een voertuig, is dus geen rekening gehouden, zonder dat daarvoor een rechtvaardiging is gegeven. Ten eerste wordt aldus nagelaten rekening te houden met de bij wijlen hoge emissiewaarden, met name bij de productie van batterijen voor elektrische voertuigen, en ten tweede wordt zo voorbijgegaan aan het feit dat de vervaardiging van CO2-neutrale synthetische brandstoffen gebaseerd is op koolstof uit de atmosfeer of uit onvermijdbare uitlaatgassen die anders in de atmosfeer zouden terechtkomen, en dat de verbranding enkel de met de productie verbonden CO2 opnieuw vrijmaakt.

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers zeven middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van verzoekers’ grondrecht op vrijheid van ondernemerschap [artikel 16 van het Handvest van de gronderechten van de Europese Unie (1) (hierna: “Handvest”)]

2.

Tweede middel: schending van verzoekers’ grondrecht op eigendom (artikel 17 van het Handvest) wegens een feitelijke ontwaarding van de investeringen die zij tot dusver hebben gedaan

3.

Derde middel: schending van verzoekers’ grondrecht op gelijkheid voor de wet (artikel 20 van het Handvest) doordat CO2-neutrale brandstoffen, zonder objectieve reden, (i) ten opzichte van elektriciteit als energie voor de batterijen van elektrische voertuigen ongelijk en (ii) ten opzichte van fossiele brandstoffen gelijk worden behandeld.

4.

Vierde middel: schending van het recht op bescherming van het leefmilieu overeenkomstig artikel 37 van het Handvest, doordat geen rekening wordt gehouden met milieuvervuiling gedurende de levenscyclus van de voertuigen en het gebrek aan transparantie inzake technologie tot meer milieuvervuiling zal leiden.

5.

Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel van artikel 5, lid 4, VEU, doordat de bestreden bepalingen geschikt noch noodzakelijk zijn en bovendien verder gaan dan wat noodzakelijk is om de door de Unie nagestreefde verlaging van de CO2-uitstoot te bereiken.

6.

Zesde middel: schending van de bepalingen van het beleid van de Unie inzake het leefmilieu overeenkomstig artikel 191 VWEU, doordat — zonder rechtvaardiging daarvoor — de milieuvervuiling gedurende de levenscyclus van de voertuigen niet aan de bron wordt aangepakt en niet wordt gerelateerd aan het beginsel dat de vervuiler betaalt, maar uiteindelijk naar de lidstaten van de Unie wordt overgeheveld.

7.

Zevende middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 296, lid 2, VWEU, doordat de wetgever van de Unie geen motivatie geeft voor het regelgevend kader van de bestreden bepalingen dat afwijkt van andere regelgevingen.


(1)   PB. 2012, C 326, blz. 391.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/61


Beroep ingesteld op 25 juli 2023 — PlanetArt/EUIPO — Free (FreePrints)

(Zaak T-424/23)

(2023/C 321/68)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: PlanetArt LLC (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: M. Schaffer, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Free (Parijs, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk in kleur FreePrints — inschrijvingsaanvraag nr. 18 084 906

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 25 mei 2023 in zaak R 407/2022-1

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

oppositie nr. B 3 101 722, toegewezen door de oppositieafdeling van het EUIPO op 25 januari 2022, af te wijzen;

bijgevolg de inschrijving van het aangevraagde Europees merk FreePrints nr. 18 084 906 toe te staan;

het EUIPO te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en voor het EUIPO (kamer van beroep en oppositieafdeling), in het bijzonder in de kosten die verzoekster in deze procedure heeft moeten maken.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/62


Beroep ingesteld op 25 juli 2023 — Consejo Regulador “Aceite de Jaén”/EUIPO — Agrícola La Loma (VEGA DEL OBISPO BIO Jaén PRODUCTOS ECOLÓGICOS)

(Zaak T-425/23)

(2023/C 321/69)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Consejo Regulador de la Indicación Geográfica Protegida “Aceite de Jaén” (Mengíbar, Spanje) (vertegenwoordiger: F. Muñoz Calvo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Agrícola La Loma S. Coop. Andaluza (Torreblascopedro, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk VEGA DEL OBISPO BIO Jaén PRODUCTOS ECOLÓGICOS — Uniemerk nr. 18 326 674

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 1 juni 2023 in zaak R 1119/2022-1

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

de zaak terug te verwijzen naar de kamer van beroep voor een beslissing waarbij het betrokken merk gedeeltelijk nietig wordt verklaard;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

Schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van verzoekers recht om te worden gehoord.

Schending van artikel 7, lid 1, onder f) van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad wegens schending van de openbare orde van de EU door niet-naleving van de Europese regelgeving inzake de detailverkoop van olijfolie.

Schending van artikel 7, lid 1, onder g) van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad wegens het risico op fraude dat inherent is aan het betrokken merk.

Schending van artikel 7, lid 1, onder j) van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad wegens schending van de communautaire rechtsregeling inzake beschermde geografische aanduidingen.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/63


Beroep ingesteld op 25 juli 2023 — Chiquita Brands/EUIPO — Compagnie financière de participation (Apparaat in de vorm van een ovaal in blauw en geel)

(Zaak T-426/23)

(2023/C 321/70)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Chiquita Brands LLC (Fort Lauderdale, Florida, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: R. Dissmann en L. Jones, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Compagnie financière de participation (Marseille, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk (Apparaat in de vorm van een ovaal in blauw en geel) — Uniemerk nr. 7 497 191

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 23 mei 2023 in zaak R 2243/2021-1

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen en de vordering tot nietigverklaring af te wijzen voor zover het betrokken merk nietig is verklaard;

het EUIPO te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 4 en artikel 7, lid 1, onder b) van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het intrinsieke onderscheidend vermogen van het betrokken merk;

schending van artikel 7, lid 3 en artikel 59, lid 2 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het verkregen onderscheidend vermogen van het betrokken merk.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/64


Beroep ingesteld op 25 juli 2023 — Hofstede Insights/EUIPO — Geert Hofstede (HOFSTEDE INSIGHTS)

(Zaak T-429/23)

(2023/C 321/71)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hofstede Insights Oy (Helsinki, Finland) (vertegenwoordiger: A. Sevillano Orbegozo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Geert Hofstede BV (Meppel, Nederland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk “HOFSTEDE INSIGHTS” — inschrijvingsaanvraag nr. 18 338 780

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 28 april 2023 in zaak R 2128/2022-5

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 4 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/64


Beroep ingesteld op 25 juli 2023 — Universität Koblenz/EACEA

(Zaak T-432/23)

(2023/C 321/72)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Universität Koblenz (vertegenwoordiger: advocaat R. Di Prato en C. von der Lühe)

Verwerende partij: Europees Uitvoerend Agentschap onderwijs en cultuur

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

vast te stellen dat de in verweerders brief van 12 mei 2023 met kenmerk EACEA/530181(2012-3028)23D001392 ingediende verzoeken tot terugbetaling van 197 216,97 EUR op grond van subsidieovereenkomst 2012-3028 niet bestaan;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep betoogt verzoekster dat de voor vergoeding in aanmerking komende kosten, ondanks de overlegging van relevante documentatie, niet volledig zijn erkend. Bepaalde documentatie en toelichtingen van verzoekster zijn niet voldoende in aanmerking genomen. De door verweerder opgelegde documentatieverplichtingen zijn overdreven en stroken niet met de geest en het doel van de regels betreffende de betrokken subsidieovereenkomsten.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/65


Beroep ingesteld op 25 juli 2023 — Webedia Gaming/EUIPO (GamePro)

(Zaak T-433/23)

(2023/C 321/73)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Webedia Gaming GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: O. Spieker, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk GamePro — inschrijvingsaanvraag nr. 18 181 227

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 24 mei 2023 in zaak R 1246/2022-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij het beroep werd verworpen,

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad,

schending van artikel 7, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/66


Beroep ingesteld op 28 juli 2023 — Almaghout/Raad

(Zaak T-437/23)

(2023/C 321/74)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hala Almaghout (vertegenwoordigers: M. Lester en M. Birdling, barristers, en G. Symeonidis, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit (GBVB) 2023/1035 van 25 mei 2023  (1), waarbij de opneming van verzoeksters naam in bijlage I bij besluit 2013/255/GBVB van de Raad, zoals gewijzigd, en in bijlage II bij verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012, zoals gewijzigd (hierna: “bestreden maatregelen”) is gehandhaafd, nietig te verklaren voor zover zij op verzoekster van toepassing zijn;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep betoogt verzoekster dat haar opname in de bestreden maatregelen het gevolg is van kennelijke beoordelingsfouten van de Raad. In het bijzonder is zij geen lid meer van de familie Makhlouf, heeft zij geen banden met het Syrische regime, oefent zij er geen invloed op uit en bestaat er geen gevaar dat zij de maatregelen ontwijkt. In tegenstelling tot de redenen die zijn aangevoerd om haar op te nemen in de lijst van beperkende maatregelen van de EU ten aanzien van Syrië, bestaat er in haar geval geen risico dat geërfde tegoeden zullen worden gebruikt om de activiteiten van het Syrische regime te ondersteunen, of in het bezit van het regime zullen komen.


(1)   PB 2023, L 139, blz. 49.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/66


Beroep ingesteld op 31 juli 2023 — Lotum one/EUIPO — Playtika Santa Monica (WORDBLITZ)

(Zaak T-438/23)

(2023/C 321/75)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Lotum one GmbH (Bad Nauheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Hogh Holub, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Playtika Santa Monica, LLC (Henderson, Nevada, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk WORDBLITZ — inschrijvingsaanvraag nr. 18 024 980

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 27 maart 2023 in zaak R 1682/2021-4

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/67


Beroep ingesteld op 31 juli 2023 — Marcandita/EUIPO — Euronext (bnext)

(Zaak T-439/23)

(2023/C 321/76)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Marcandita, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Gracia Albero en E. Cebollero González, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Euronext NV (Amsterdam, Nederland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk bnext — inschrijvingsaanvraag nr. 18 309 107

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 april 2023 in zaak R 2111/2022-4

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure voor het Gerecht en interveniënte te verwijzen in de kosten van de procedures voor de oppositieafdeling en de vierde kamer van beroep van het EUIPO.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/68


Beroep ingesteld op 27 juli 2023 — Berlin Hyp/GAR

(Zaak T-440/23)

(2023/C 321/77)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Berlin Hyp AG (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger, M. Weber en D. Schoo, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 2 mei 2023 over de berekening van de voor 2023 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2023/23), met inbegrip van de bijlagen daarbij, nietig te verklaren, althans voor zover het bestreden besluit en bijlagen I, II en III daarbij verzoekster betreffen, en

de GAR te verwijzen in de kosten.

Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat het bestreden besluit ingevolge het gebruik van de verkeerde officiële taal door de GAR rechtens niet bestaat en het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk is omdat het zonder voorwerp is geraakt, vordert verzoekster dat

wordt vastgesteld dat het bestreden besluit rechtens niet bestaat, en

de GAR wordt verwezen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij negen middelen aan.

1.

Het besluit is in strijd met artikel 81, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 (1) juncto artikel 3 van verordening nr. 1 (2), omdat het niet is opgesteld in de jegens verzoekster te gebruiken officiële taal, namelijk Duits.

2.

Het besluit voldoet niet aan de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU, en artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (3) (hierna: “Handvest”) en schendt het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Handvest, omdat het blijk geeft van een gebrekkige motivering en rechterlijke toetsing van het besluit praktisch onmogelijk is.

3.

Het besluit is in strijd met de artikelen 69 en 70 van verordening (EU) nr. 806/2014 en de artikelen 16, 17, 41 en 53 van het Handvest, omdat verweerder het jaarlijkse streefbedrag onjuist heeft vastgesteld; subsidiair zijn de artikelen 69 en 70 van verordening (EU) nr. 806/2014 in strijd met hogere rechtsregels.

4.

Artikel 7, lid 4, tweede volzin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (4) is in strijd met hogere rechtsregels doordat het een objectief ongeschikt en onevenredig onderscheid maakt tussen de leden van een institutioneel protectiestelsel (“IPS”) en een relativering van de IPS-indicator mogelijk maakt.

5.

Subsidiair is het besluit, wat de bepaling van de IPS-indicator betreft, in strijd met de vereisten van het toepasselijke primaire en secundaire recht.

6.

Artikel 6 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 en bijlage I, stap 2, bij deze verordening zijn in strijd met hogere rechtsregels, aangezien zij in strijd zijn met de beginselen van de Meroni-rechtspraak (5), de Commissie daarmee de haar verleende bevoegdheden heeft overschreden en omdat zij niet stroken met het vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage, het evenredigheidsbeginsel en het vereiste om ten volle rekening te houden met de feiten van de zaak.

7.

Subsidiair is het besluit in strijd met de artikelen 16, 20 en 52 van het Handvest en met het evenredigheidsbeginsel omdat het, wat de bepaling van de risico-indicatoren van risicopijler IV betreft, berust op kennelijke beoordelingsfouten.

8.

Het besluit in strijd met de artikelen 16, 20, 41 en 52 van het Handvest en met het evenredigheidsbeginsel alsmede het recht op behoorlijk bestuur, omdat de risicoaanpassing onjuist heeft plaatsgevonden.

9.

Artikel 20, lid 1, eerste en tweede volzin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 is in strijd met hogere rechtsregels, omdat daarin wordt vastgesteld dat een of meer risico-indicatoren voor onbepaalde tijd geen toepassing vinden voor zover voor de daarvoor noodzakelijke informatie geen prudentiële meldingsplicht geldt.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).

(2)  Verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385).

(3)   PB 2012, C 326, blz. 391.

(4)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

(5)  Arrest van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit, 10/56, EU:C:1958:8.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/69


Beroep ingesteld op 31 juli 2023 — Certinvest/EUIPO — Kiddinx Studios (Tina)

(Zaak T-444/23)

(2023/C 321/78)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Certinvest SRL (Păntăşeşti, Roemenië) (vertegenwoordiger: I. Speciac, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Kiddinx Studios GmbH (Berlijn, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (Tina) — inschrijvingsaanvraag nr. 18 271 155

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 17 mei 2023 in zaak R 1979/2022-5

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen in die zin dat het door de verzoekende partij ingestelde beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling wordt toegewezen, en bijgevolg het EUIPO te verplichten de inschrijvingsprocedure voor het betrokken merk voor alle goederen en diensten voort te zetten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


11.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 321/70


Beroep ingesteld op 27 juli 2023 — UniCredit Bank/GAR

(Zaak T-446/23)

(2023/C 321/79)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: UniCredit Bank AG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: F. Kruis en N. Bartmann, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 2 mei 2023 over de berekening van de voor 2023 vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds te betalen bijdragen (SRB/ES/2023/23), met inbegrip van de bijlagen daarbij, nietig te verklaren, althans voor zover het verzoekster betreft, en

de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster acht middelen aan die identiek zijn aan de middelen die zijn aangevoerd in zaak T-410/23, BAWAG PSK/GAR.