ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 304

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

66e jaargang
28 augustus 2023


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2023/C 304/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2023/C 304/02

Zaak C-145/23 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 maart 2023 door Puma SE tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 21 december 2022 in zaak T-4/22, Puma / EUIPO — DN Solutions (PUMA)

2

2023/C 304/03

Zaak C-196/23: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (Spanje) op 24 maart 2023 — CL e.a. / DB, erfgename onder algemene titel van FC en Fondo de Garantía Salarial (FOGASA)

2

2023/C 304/04

Zaak C-258/23, Imagens Médicas Integradas: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Concorrência, Regulação e Supervisão (Portugal) op 24 april 2023 — IMI — Imagens Médicas Integradas S.A. / Autoridade da Concorrência

3

2023/C 304/05

Zaak C-259/23, Synlabhealth II: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Concorrência, Regulação e Supervisão (Portugal) op 24 april 2023 — Synlabhealth II S.A. / Autoridade da Concorrência

3

2023/C 304/06

Zaak C-260/23, SIBS — Sociedade Gestora de Participações Sociais e.a.: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Concorrência, Regulação e Supervisão (Portugal) op 24 april 2023 — SIBS-Sociedade Gestora de Participações Sociais S.A. e.a. / Autoridade da Concorrência

4

2023/C 304/07

Zaak C-292/23: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Central de Instrucción no 6 de la Audiencia Nacional (Spanje) op 3 mei 2023 — Europees Openbaar Ministerie / I.R.O., F.J.L.R.

5

2023/C 304/08

Zaak C-296/23, dm-drogerie markt: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 10 mei 2023 — Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV / dm-drogerie markt Gmbh & Co. KG

6

2023/C 304/09

Zaak C-313/23, Inspektorat kam Visshia sadeben savet: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 22 mei 2023 — Inspektorat kam Visshia sadeben savet

6

2023/C 304/10

Zaak C-316/23, Inspektorat kam Visshia sadeben savet: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 23 mei 2023 — Inspektorat kam Visshia sadeben savet

7

2023/C 304/11

Zaak C-322/23, Lufoni: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Lecce (Italië) op 24 mei 2023 — ED / Ministero dell’Istruzione e del Merito, Istituto Nazionale della Previdenza Sociale (INPS)

9

2023/C 304/12

Zaak C-332/23, Inspektorat kam Visshia sadeben savet: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 25 mei 2023 — Inspektorat kam Visshia sadeben savet

9

2023/C 304/13

Zaak C-338/23, Bravchev: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad (Bulgarije) op 30 mei 2023 — Strafzaak tegen M.S.S. e.a.

10

2023/C 304/14

Zaak C-374/23, Adoreikė: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vilniaus apygardos administracinis teismas (Litouwen) op 13 juni 2023 — SR, RB / Republiek Litouwen

11

2023/C 304/15

Zaak C-376/23, BALTIC CONTAINER TERMINAL: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) (Letland) op 15 juni 2023 — SIA BALTIC CONTAINER TERMINAL / Valsts ieņēmumu dienests

12

2023/C 304/16

Zaak C-383/23, ILVA: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Vestre Landsret (Denemarken) op 21 juni 2023 — Anklagemyndigheden/ILVA A/S

13

2023/C 304/17

Zaak C-442/23: Beroep ingesteld op 14 juli 2023 — Republiek Polen / Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

13

2023/C 304/18

Zaak C-444/23: Beroep ingesteld op 17 juli 2023 — Polen/Parlement en Raad

15

2023/C 304/19

Zaak C-445/23: Beroep ingesteld op 17 juli 2023 — Republiek Polen / Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

16

2023/C 304/20

Zaak C-448/23: Beroep ingesteld op 17 juli 2023 — Europese Commissie / Republiek Polen

17

2023/C 304/21

Zaak C-451/23: Beroep ingesteld op 18 juli 2023 — Polen/Parlement en Raad

18

 

Gerecht

2023/C 304/22

Zaak T-358/20: Arrest van het Gerecht van 12 juli 2023 — Net Technologies Finland/REA [Arbitragebeding – Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) – Personeelskosten – Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen – Subsidiabiliteit van kosten voor in-house consultants – Bewijslast]

20

2023/C 304/23

Zaak T-491/21: Arrest van het Gerecht van 12 juli 2023 — Hongarije/Commissie (ELGF en Elfpo – Uitgaven die van financiering zijn uitgesloten – Door Hongarije verrichte uitgaven – Uitsluiting van dubbele financiering – Artikel 30 van verordening (EU) nr. 1306/2013 – Artikel 28, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 – Steun voor bebossing – Artikel 22 van verordening (EU) nr. 1305/2013 – Steun voor vergroening – Artikel 43 van verordening (EU) nr. 1307/2013 – Cumulatie van steun)

20

2023/C 304/24

Zaak T-27/22: Arrest van het Gerecht van 12 juli 2023 — Innovaciones Cosmético Farmacéuticas/EUIPO — Benito Oliver (th pharma) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk TH PHARMA – Ouder nationaal beeldmerk TH – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 – Normaal gebruik van het oudere merk – Artikel 47, leden 2 en 3, van verordening 2017/1001]

21

2023/C 304/25

Zaak T-34/22: Arrest van het Gerecht van 12 juli 2023 — Cunsorziu di i Salamaghji Corsi — Consortium des Charcutiers Corses e.a. / Commissie (Beschermde geografische aanduiding – Beschermde oorsprongsbenaming – Aanvragen tot registratie van de namen Jambon sec de l’Île de Beauté, Lonzo de l’Île de Beauté en Coppa de l’Île de Beauté als beschermde geografische aanduidingen – Oudere beschermde oorsprongsbenamingen Jambon sec de Corse — Prisuttu, Lonzo de Corse — Lonzu en Coppa de Corse — Coppa di Corsica – Voorwaarden voor registratie van namen – Voorstelling – Artikel 7, lid 1, onder a), en artikel 13, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 1151/2012 – Omvang van het toezicht door de Commissie op de registratieaanvragen – Artikel 50, lid 1, en artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1151/2012 – Beoordelingsfout)

22

2023/C 304/26

Zaak T-318/21: Beschikking van het Gerecht van 29 juni 2023 — KF/EIB (Openbare dienst – Personeel van de EIB – Invaliditeitscommissie – Weigering om de invaliditeit te erkennen – Afwijzing van een administratief beroep – Aanhangigheid – Niet-ontvankelijkheid)

22

2023/C 304/27

Zaak T-112/23: Beschikking van het Gerecht van 27 juni 2023 — Konings/EUIPO — Manuel Busto Amandi (MAY GOLD) (Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Intrekking van de vordering tot vervallenverklaring – Afdoening zonder beslissing)

23

2023/C 304/28

Zaak T-361/23: Beroep ingesteld op 5 juli 2023 — Väderstad/EUIPO (Positie van een combinatie van presentatiekenmerken)

24

2023/C 304/29

Zaak T-362/23: Beroep ingesteld op 5 juli 2023 — Väderstad/EUIPO (Positie van een combinatie van presentatiekenmerken)

24

2023/C 304/30

Zaak T-363/23: Beroep ingesteld op 5 juli 2023 — Väderstad/EUIPO (Positie van een combinatie van presentatiekenmerken)

25

2023/C 304/31

Zaak T-364/23: Beroep ingesteld op 5 juli 2023 — Väderstad/EUIPO (Positie van een combinatie van presentatiekenmerken)

25

2023/C 304/32

Zaak T-365/23: Beroep ingesteld op 6 juli 2023 — Habitat Barcelona Unión Constructora/EUIPO — Acomodeo Marketplace (ACOMODEO)

26

2023/C 304/33

Zaak T-378/23: Beroep ingesteld op 10 juli 2023 — Marcegaglia Specialties/Commissie

27

2023/C 304/34

Zaak T-379/23: Beroep ingesteld op 10 juli 2023 — Çolakoğlu Metalurji/Commissie

27

2023/C 304/35

Zaak T-383/23: Beroep ingesteld op 11 juli 2023 — Essilor International/EUIPO — Carl Zeiss Vision (MYOLUX)

28

2023/C 304/36

Zaak T-384/23: Beroep ingesteld op 10 juli 2023 — OQ / Commissie

29

2023/C 304/37

Zaak T-395/23: Beroep ingesteld op 13 juli 2023 — Eckes-Granini Group en International Beer Breweries/EUIPO — Capri Sun (PRISUN)

30

2023/C 304/38

Zaak T-397/23: Beroep ingesteld op 11 juli 2023 — Ausnit, Olariu și Asociații/Commissie

31

2023/C 304/39

Zaak T-730/22: Beschikking van het Gerecht van 12 juli 2023 — LG / Commissie

31


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2023/C 304/01)

Laatste publicatie

PB C 296 van 21.8.2023

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 286 van 14.8.2023

PB C 278 van 7.8.2023

PB C 271 van 31.7.2023

PB C 261 van 24.7.2023

PB C 252 van 17.7.2023

PB C 235 van 3.7.2023

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/2


Hogere voorziening ingesteld op 10 maart 2023 door Puma SE tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 21 december 2022 in zaak T-4/22, Puma / EUIPO — DN Solutions (PUMA)

(Zaak C-145/23 P)

(2023/C 304/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Puma SE (vertegenwoordigers: M. Schunke en P. Trieb, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), DN Solutions Co. Ltd., voorheen Doosan Machine Tools Co. Ltd.

Bij beschikking van 17 juli 2023 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) beslist dat de hogere voorziening niet wordt toegelaten en dat Puma SE haar eigen kosten zal dragen.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (Spanje) op 24 maart 2023 — CL e.a. / DB, erfgename onder algemene titel van FC en Fondo de Garantía Salarial (FOGASA)

(Zaak C-196/23)

(2023/C 304/03)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Cataluña

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: CL e.a.

Verwerende partijen: DB, erfgename onder algemene titel van FC en Fondo de Garantía Salarial (FOGASA)

Prejudiciële vragen

1)

Is een wettelijke regeling zoals de Spaanse wettelijke regeling, die overeenkomstig artikel 49, lid 1, onder g), van Real Decreto Legislativo 2/2015, de 23 de octubre, por el que se aprueba el texto refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores (koninklijk wetsbesluit 2/2015 van 23 oktober tot goedkeuring van de geconsolideerde tekst van de wet op het werknemersstatuut), niet voorziet in een raadplegingsperiode in het geval van beëindiging van een groter aantal arbeidsovereenkomsten dan bedoeld in artikel 1 van richtlijn 98/59/EG (1) van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag, naar aanleiding van de pensionering van de werkgever, een natuurlijke persoon, verenigbaar met artikel 2 van deze richtlijn?

2)

Als deze vraag niet bevestigend wordt beantwoord, heeft richtlijn 98/59 dan rechtstreekse horizontale werking tussen particulieren?


(1)  PB 1998, L 225, blz. 16.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Concorrência, Regulação e Supervisão (Portugal) op 24 april 2023 — IMI — Imagens Médicas Integradas S.A. / Autoridade da Concorrência

(Zaak C-258/23, Imagens Médicas Integradas)

(2023/C 304/04)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal da Concorrência, Regulação e Supervisão

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: IMI — Imagens Médicas Integradas S.A.

Verwerende partij: Autoridade da Concorrência

Prejudiciële vragen

I.

Zijn de in deze zaak aan de orde zijnde, per e-mail verzonden zakelijke documenten als correspondentie aan te merken voor de toepassing van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

II.

Verzet artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich ertegen dat zakelijke communicatie in het kader van e-mailverkeer tussen leidinggevenden en werknemers van ondernemingen in beslag wordt genomen in het kader van een onderzoek naar overeenkomsten en gedragingen die verboden zijn op grond van artikel 101 VWEU (oud artikel 81 VEG)?

III.

Verzet artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich ertegen dat die zakelijke communicatie in beslag wordt genomen nadat daartoe toestemming is verleend door een gerechtelijke autoriteit, in dit geval het openbaar ministerie, dat tot taak heeft de staat te vertegenwoordigen, de bij de wet bepaalde belangen te verdedigen, op basis van het legaliteitsbeginsel strafvervolging in te stellen en overeenkomstig het bepaalde in de grondwet de democratische rechtsstaat te verdedigen, en dat onafhankelijk van andere organen van de centrale, regionale en lokale overheid handelt?


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Concorrência, Regulação e Supervisão (Portugal) op 24 april 2023 — Synlabhealth II S.A. / Autoridade da Concorrência

(Zaak C-259/23, Synlabhealth II)

(2023/C 304/05)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal da Concorrência, Regulação e Supervisão

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Synlabhealth II S.A.

Verwerende partij: Autoridade da Concorrência

Prejudiciële vragen

I.

Zijn de in deze zaak aan de orde zijnde, per e-mail verzonden zakelijke documenten als correspondentie aan te merken voor de toepassing van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

II.

Verzet artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich ertegen dat zakelijke communicatie in het kader van e-mailverkeer tussen leidinggevenden en werknemers van ondernemingen in beslag wordt genomen in het kader van een onderzoek naar overeenkomsten en gedragingen die verboden zijn op grond van artikel 101 VWEU (oud artikel 81 VEG)?

III.

Verzet artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich ertegen dat die zakelijke communicatie in beslag wordt genomen nadat daartoe toestemming is verleend door een gerechtelijke autoriteit, in dit geval het openbaar ministerie, dat tot taak heeft de staat te vertegenwoordigen, de bij de wet bepaalde belangen te verdedigen, op basis van het legaliteitsbeginsel strafvervolging in te stellen en overeenkomstig het bepaalde in de grondwet de democratische rechtsstaat te verdedigen, en dat onafhankelijk van andere organen van de centrale, regionale en lokale overheid handelt?


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Concorrência, Regulação e Supervisão (Portugal) op 24 april 2023 — SIBS-Sociedade Gestora de Participações Sociais S.A. e.a. / Autoridade da Concorrência

(Zaak C-260/23, SIBS — Sociedade Gestora de Participações Sociais e.a.)

(2023/C 304/06)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal da Concorrência, Regulação e Supervisão

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: SIBS-Sociedade Gestora de Participações Sociais S.A., SIBS, Cartões — Produção e Processamento de Cartões S.A., SIBS Processos — Serviços Interbancários de Processamento S.A., SIBS International S.A., SIBS Pagamentos S.A., SIBS Gest S.A., SIBS Forward Payment Solutions S.A., SIBS MB S.A.

Verwerende partij: Autoridade da Concorrência

Prejudiciële vragen

I.

Zijn de in deze zaak aan de orde zijnde, per e-mail verzonden zakelijke documenten als correspondentie aan te merken voor de toepassing van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

II.

Verzet artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich ertegen dat zakelijke communicatie in het kader van e-mailverkeer tussen leidinggevenden en werknemers van ondernemingen in beslag wordt genomen in het kader van een onderzoek naar overeenkomsten en gedragingen die verboden zijn op grond van artikel 102 VWEU (oud artikel 82 VEG)?

III.

Verzet artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich ertegen dat die zakelijke communicatie in beslag wordt genomen nadat daartoe toestemming is verleend door een gerechtelijke autoriteit, in dit geval het openbaar ministerie, dat tot taak heeft de staat te vertegenwoordigen, de bij de wet bepaalde belangen te verdedigen, op basis van het legaliteitsbeginsel strafvervolging in te stellen en overeenkomstig het bepaalde in de grondwet de democratische rechtsstaat te verdedigen, en dat onafhankelijk van andere organen van de centrale, regionale en lokale overheid handelt?


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Central de Instrucción no 6 de la Audiencia Nacional (Spanje) op 3 mei 2023 — Europees Openbaar Ministerie / I.R.O., F.J.L.R.

(Zaak C-292/23)

(2023/C 304/07)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado Central de Instrucción no 6 de la Audiencia Nacional

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Europees Openbaar Ministerie

Verwerende partijen: I.R.O. en F.J.L.R.

Prejudiciële vragen

1.

Moet artikel 42, lid 1, van verordening (EU) 2017/1939 (1) aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals artikel 90 van LO 9/2021 [(organieke wet 9/2021)] van 1 juli 2021, waarbij er geen rechterlijke toetsing plaats kan vinden van een procedurele handeling van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) die (in de aangegeven zin) rechtsgevolgen ten aanzien van derden creëert, zoals de bij besluit van 2 februari 2023 genomen beslissing van de gedelegeerd Europese aanklager om getuigen op te roepen?

2.

Moeten de artikelen 6 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 7 van richtlijn (EU) 2016/343 (2) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals artikel 90 in samenhang met artikel 42, leden 1 en 3, en artikel 43 van LO 9/2021 van 1 juli 2021, waarbij er geen rechterlijke toetsing plaats kan vinden van een procedurele handeling van het EOM zoals de beslissing van de gedelegeerd Europese aanklager om als getuige een derde op te roepen van wie redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij betrokken is bij de strafbare feiten waarop het onderzoek betrekking heeft?

3.

Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 86, lid 3, VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een systeem van rechterlijke toetsing als bedoeld in de artikelen 90 en 91 van LO 9/2021 voor handelingen van gedelegeerde Europese aanklagers op grond van artikel 42, lid 1, en artikel 43 van LO 9/2021, dat niet voorziet in rechterlijke toetsing van een maatregel die door de gedelegeerd Europese aanklager bij de uitoefening van zijn onderzoeksbevoegdheid is gelast, en dat geen gelijkwaardige regeling kent in de nationale procedureregels voor het aanvechten van beslissingen die door rechters van instructie bij de uitoefening van hun onderzoeksbevoegdheid zijn genomen?

4.

Moet artikel 2 VEU, waarin de waarden van de rechtsstaat zijn neergelegd waarop de Unie berust, gelezen in samenhang met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het doeltreffendheidsbeginsel in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een systeem van rechterlijke toetsing van de handelingen van gedelegeerde Europese aanklagers waarbij dergelijke handelingen slechts in een beperkt aantal gevallen kunnen worden aangevochten, zoals dat naar Spaans recht het geval is in de artikelen 90 en 91 van LO 9/2021?


(1)  Verordening van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (“EOM”) (PB 2017, L 283, blz. 1).

(2)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 10 mei 2023 — Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV / dm-drogerie markt Gmbh & Co. KG

(Zaak C-296/23, dm-drogerie markt)

(2023/C 304/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster tot Revision: Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV

Verweerster in Revision: dm-drogerie markt Gmbh & Co. KG

Prejudiciële vraag

Worden onder “dergelijke [vermeldingen]” in de zin van artikel 72, lid 3, tweede volzin, van verordening (EU) nr. 528/2012 (1) uitsluitend vermeldingen in reclame verstaan die, net zoals de uitdrukkelijk in deze bepaling genoemde termen, de eigenschappen van de biociden met betrekking tot de gevaren van het product voor de gezondheid van mens en dier of het milieu, of de doeltreffendheid ervan, in het algemeen bagatelliseren, of omvat “dergelijke [vermeldingen]” alle termen die met betrekking tot de gevaren van het product voor de gezondheid van mens en dier of het milieu, of de doeltreffendheid ervan, op vergelijkbare wijze als de specifiek genoemde termen bagatelliserend zijn, maar niet noodzakelijkerwijs ook even veralgemenend als die termen zijn?


(1)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB 2012, L 167, blz. 1).


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 22 mei 2023 — Inspektorat kam Visshia sadeben savet

(Zaak C-313/23, Inspektorat kam Visshia sadeben savet)

(2023/C 304/09)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski rayonen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Inspektorat kam Visshia sadeben savet

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, [VEU], gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat op zich, of in bepaalde omstandigheden, niet wordt voldaan aan de plicht van de lidstaten om te zorgen voor doeltreffende voorzieningen in rechte ten behoeve van een onafhankelijke rechterlijke toetsing, wanneer de functies van een autoriteit die tuchtrechtelijke sancties kan opleggen aan rechters en beschikt over bevoegdheden om gegevens te verzamelen met betrekking tot hun vermogen, voor onbepaalde tijd nog steeds vervuld worden nadat de ambtstermijn van die instantie zoals bepaald in de grondwet is verstreken? Als een dergelijke verlenging van deze bevoegdheden toelaatbaar is, onder welke voorwaarden?

2)

Moet artikel 2, lid 2, onder a), van verordening (EU) 2016/679 (1) […] betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens […] (algemene verordening gegevensbescherming, hierna: “AVG”) aldus worden uitgelegd dat de ontsluiting van informatie die onder het bankgeheim valt met het oog op de verificatie van het vermogen van rechters en openbare aanklagers en de daaropvolgende openbaarmaking ervan een activiteit is die niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt? Is het antwoord anders als deze activiteit ook de verstrekking van gegevens van familieleden van rechters en openbare aanklagers omvat die zelf geen rechter of openbare aanklager zijn?

3)

Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is, moet artikel 4, punt 7, van de algemene verordening gegevensbescherming dan aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke autoriteit die een andere overheidsinstantie toegang verleent tot gegevens over het rekeningsaldo van rechters en openbare aanklagers en hun familieleden, beslist over het doel van of de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens en dus de “verwerkingsverantwoordelijke” voor de persoonsgegevens is?

4)

Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is en het antwoord op de derde vraag ontkennend luidt, moet artikel 51 van de algemene verordening gegevensbescherming dan aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke autoriteit die een andere overheidsinstantie toegang verleent tot gegevens over het rekeningsaldo van rechters en openbare aanklagers en hun familieleden, verantwoordelijk is voor het toezicht op [de toepassing van] die verordening en derhalve met betrekking tot die gegevens als “toezichthoudende autoriteit” moet worden aangemerkt?

5)

Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is en het antwoord op ofwel de derde ofwel de vierde vraag bevestigend luidt, moet artikel 32, lid 1, onder b), van de algemene verordening gegevensbescherming of artikel 57, lid 1, onder a), van deze verordening dan aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke autoriteit die een andere overheidsinstantie toegang verleent tot gegevens over het rekeningsaldo van rechters en openbare aanklagers en hun familieleden, verplicht is om, wanneer er gegevens zijn over een inbreuk in verband met persoonsgegevens die in het verleden is gepleegd door de instantie waaraan deze toegang moet worden verleend, informatie in te winnen over de maatregelen die zijn genomen om de gegevens te beschermen en bij haar beslissing om toegang te verlenen rekening te houden met de toereikendheid van deze maatregelen?

6)

Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is, en ongeacht het antwoord op de derde en de vierde vraag, moet artikel 79, lid 1, van de algemene verordening gegevensbescherming juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dan aldus worden uitgelegd dat wanneer volgens het nationale recht van een lidstaat bepaalde categorieën van gegevens slechts na toestemming van een rechterlijke instantie mogen worden verstrekt, de ter zake bevoegde rechterlijke instantie ambtshalve rechtsbescherming moet verlenen aan de personen wier gegevens worden verstrekt, door van de overheidsinstantie die om toegang tot de gegevens heeft verzocht en waarvan bekend is dat zij in het verleden inbreuken in verband met persoonsgegevens heeft gepleegd, te verlangen dat zij informatie verstrekt over de maatregelen die op grond van artikel 33, lid 3, onder d), van de algemene verordening gegevensbescherming zijn genomen en over de daadwerkelijke toepassing daarvan?


(1)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (PB 2016, L 119, blz. 1).


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 23 mei 2023 — Inspektorat kam Visshia sadeben savet

(Zaak C-316/23, Inspektorat kam Visshia sadeben savet)

(2023/C 304/10)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski rayonen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Inspektorat kam Visshia sadeben savet

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, [VEU], gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat op zich, of in bepaalde omstandigheden, niet wordt voldaan aan de plicht van de lidstaten om te zorgen voor doeltreffende voorzieningen in rechte ten behoeve van een onafhankelijke rechterlijke toetsing, wanneer de functies van een autoriteit die tuchtrechtelijke sancties kan opleggen aan rechters en beschikt over bevoegdheden om gegevens te verzamelen met betrekking tot hun vermogen, voor onbepaalde tijd nog steeds vervuld worden nadat de ambtstermijn van die instantie zoals bepaald in de grondwet is verstreken? Als een dergelijke verlenging van deze bevoegdheden toelaatbaar is, onder welke voorwaarden?

2)

Moet artikel 2, lid 2, onder a), van verordening (EU) 2016/679 (1) […] betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens […] (algemene verordening gegevensbescherming, hierna: “AVG”) aldus worden uitgelegd dat de ontsluiting van informatie die onder het bankgeheim valt met het oog op de verificatie van het vermogen van rechters en openbare aanklagers en de daaropvolgende openbaarmaking ervan een activiteit is die niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt? Is het antwoord anders als deze activiteit ook de verstrekking van gegevens van familieleden van rechters en openbare aanklagers omvat die zelf geen rechter of openbare aanklager zijn?

3)

Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is, moet artikel 4, punt 7, van de algemene verordening gegevensbescherming dan aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke autoriteit die een andere overheidsinstantie toegang verleent tot gegevens over het rekeningsaldo van rechters en openbare aanklagers en hun familieleden, beslist over het doel van of de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens en dus de “verwerkingsverantwoordelijke” voor de persoonsgegevens is?

4)

Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is en het antwoord op de derde vraag ontkennend luidt, moet artikel 51 van de algemene verordening gegevensbescherming dan aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke autoriteit die een andere overheidsinstantie toegang verleent tot gegevens over het rekeningsaldo van rechters en openbare aanklagers en hun familieleden, verantwoordelijk is voor het toezicht op [de toepassing van] die verordening en derhalve met betrekking tot die gegevens als “toezichthoudende autoriteit” moet worden aangemerkt?

5)

Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is en het antwoord op ofwel de derde ofwel de vierde vraag bevestigend luidt, moet artikel 32, lid 1, onder b), van de algemene verordening gegevensbescherming of artikel 57, lid 1, onder a), van deze verordening dan aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke autoriteit die een andere overheidsinstantie toegang verleent tot gegevens over het rekeningsaldo van rechters en openbare aanklagers en hun familieleden, verplicht is om, wanneer er gegevens zijn over een inbreuk in verband met persoonsgegevens die in het verleden is gepleegd door de instantie waaraan deze toegang moet worden verleend, informatie in te winnen over de maatregelen die zijn genomen om de gegevens te beschermen en bij haar beslissing om toegang te verlenen rekening te houden met de toereikendheid van deze maatregelen?

6)

Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is, en ongeacht het antwoord op de derde en de vierde vraag, moet artikel 79, lid 1, van de algemene verordening gegevensbescherming juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dan aldus worden uitgelegd dat wanneer volgens het nationale recht van een lidstaat bepaalde categorieën van gegevens slechts na toestemming van een rechterlijke instantie mogen worden verstrekt, de ter zake bevoegde rechterlijke instantie ambtshalve rechtsbescherming moet verlenen aan de personen wier gegevens worden verstrekt, door van de overheidsinstantie die om toegang tot de gegevens heeft verzocht en waarvan bekend is dat zij in het verleden inbreuken in verband met persoonsgegevens heeft gepleegd, te verlangen dat zij informatie verstrekt over de maatregelen die op grond van artikel 33, lid 3, onder d), van de algemene verordening gegevensbescherming zijn genomen en over de daadwerkelijke toepassing daarvan?


(1)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (PB 2016, L 119, blz. 1).


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Lecce (Italië) op 24 mei 2023 — ED / Ministero dell’Istruzione e del Merito, Istituto Nazionale della Previdenza Sociale (INPS)

(Zaak C-322/23, Lufoni (1))

(2023/C 304/11)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Lecce

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ED

Verwerende partij: Ministero dell’Istruzione e del Merito, Istituto Nazionale della Previdenza Sociale (INPS)

Prejudiciële vragen

1)

Staat clausule 4 [van de raamovereenkomst] van richtlijn 99/70 (2) in de weg aan een nationale regeling als die van de artikelen 485 en 489 van wetsbesluit nr. 297/1994, artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/99 en artikel 4, lid 3, van besluit nr. 399/88 van de President van de Republiek, volgens welke voor de bepaling van de anciënniteit bij de aanstelling voor onbepaalde tijd, gelet op het genoemde artikel 11, lid 14, uitsluitend de eerste vier dienstjaren volledig meetellen, de overige jaren in juridische en financiële zin voor twee derde meetellen en het resterende derde deel uitsluitend voor financiële doeleinden wordt meegerekend en na het bereiken van een bepaalde anciënniteit als bedoeld in artikel 4, lid 3, van besluit nr. 399/88 van de President van de Republiek?

2)

Moet de nationale rechter bij de beoordeling of er sprake is van discriminatie in de zin van clausule 4 [van de raamovereenkomst] van richtlijn 99/70 hoe dan ook alleen rekening houden met de bij de aanstelling voor onbepaalde tijd erkende anciënniteit, of moet hij daarentegen rekening houden met de volledige regeling inzake de behandeling van deze anciënniteit, en dus ook met de bepalingen volgens welke de anciënniteit in periodes na de aanstelling voor onbepaalde tijd uitsluitend voor financiële doeleinden volledig wordt meegerekend?


(1)  Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

(2)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 25 mei 2023 — Inspektorat kam Visshia sadeben savet

(Zaak C-332/23, Inspektorat kam Visshia sadeben savet)

(2023/C 304/12)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski rayonen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Inspektorat kam Visshia sadeben savet

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, [VEU], gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat op zich, of in bepaalde omstandigheden, niet wordt voldaan aan de plicht van de lidstaten om te zorgen voor doeltreffende voorzieningen in rechte ten behoeve van een onafhankelijke rechterlijke toetsing, wanneer de functies van een autoriteit die tuchtrechtelijke sancties kan opleggen aan rechters en beschikt over bevoegdheden om gegevens te verzamelen met betrekking tot hun vermogen, voor onbepaalde tijd nog steeds vervuld worden nadat de ambtstermijn van die instantie zoals bepaald in de grondwet is verstreken? Als een dergelijke verlenging van deze bevoegdheden toelaatbaar is, onder welke voorwaarden?

2)

Moet artikel 2, lid 2, onder a), van verordening (EU) 2016/679 (1) […] betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens […] (algemene verordening gegevensbescherming, hierna: “AVG”) aldus worden uitgelegd dat de ontsluiting van informatie die onder het bankgeheim valt met het oog op de verificatie van het vermogen van rechters en openbare aanklagers en de daaropvolgende openbaarmaking ervan een activiteit is die niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt? Is het antwoord anders als deze activiteit ook de verstrekking van gegevens van familieleden van rechters en openbare aanklagers omvat die zelf geen rechter of openbare aanklager zijn?

3)

Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is, moet artikel 4, punt 7, van de algemene verordening gegevensbescherming dan aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke autoriteit die een andere overheidsinstantie toegang verleent tot gegevens over het rekeningsaldo van rechters en openbare aanklagers en hun familieleden, beslist over het doel van of de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens en dus de “verwerkingsverantwoordelijke” voor de persoonsgegevens is?

4)

Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is en het antwoord op de derde vraag ontkennend luidt, moet artikel 51 van de algemene verordening gegevensbescherming dan aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke autoriteit die een andere overheidsinstantie toegang verleent tot gegevens over het rekeningsaldo van rechters en openbare aanklagers en hun familieleden, verantwoordelijk is voor het toezicht op [de toepassing van] die verordening en derhalve met betrekking tot die gegevens als “toezichthoudende autoriteit” moet worden aangemerkt?

5)

Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is en het antwoord op ofwel de derde ofwel de vierde vraag bevestigend luidt, moet artikel 32, lid 1, onder b), van de algemene verordening gegevensbescherming of artikel 57, lid 1, onder a), van deze verordening dan aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke autoriteit die een andere overheidsinstantie toegang verleent tot gegevens over het rekeningsaldo van rechters en openbare aanklagers en hun familieleden, verplicht is om, wanneer er gegevens zijn over een inbreuk in verband met persoonsgegevens die in het verleden is gepleegd door de instantie waaraan deze toegang moet worden verleend, informatie in te winnen over de maatregelen die zijn genomen om de gegevens te beschermen en bij haar beslissing om toegang te verlenen rekening te houden met de toereikendheid van deze maatregelen?

6)

Indien het antwoord op de tweede vraag luidt dat het Unierecht van toepassing is, en ongeacht het antwoord op de derde en de vierde vraag, moet artikel 79, lid 1, van de algemene verordening gegevensbescherming juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dan aldus worden uitgelegd dat wanneer volgens het nationale recht van een lidstaat bepaalde categorieën van gegevens slechts na toestemming van een rechterlijke instantie mogen worden verstrekt, de ter zake bevoegde rechterlijke instantie ambtshalve rechtsbescherming moet verlenen aan de personen wier gegevens worden verstrekt, door van de overheidsinstantie die om toegang tot de gegevens heeft verzocht en waarvan bekend is dat zij in het verleden inbreuken in verband met persoonsgegevens heeft gepleegd, te verlangen dat zij informatie verstrekt over de maatregelen die op grond van artikel 33, lid 3, onder d), van de algemene verordening gegevensbescherming zijn genomen en over de daadwerkelijke toepassing daarvan?


(1)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (PB 2016, L 119, blz. 1).


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad (Bulgarije) op 30 mei 2023 — Strafzaak tegen M.S.S. e.a.

(Zaak C-338/23, Bravchev (1))

(2023/C 304/13)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski gradski sad

Partijen in het hoofdgeding

M.S.S. e.a.

Prejudiciële vragen

1.

Is het verenigbaar met de Unierechtelijke bepalingen en met de overeenkomstige bepalingen van Bulgaars recht:

dat de in een strafprocedure gemachtigde advocaat van een verdachte in de loop van die strafprocedure in zijn hoedanigheid van gemachtigde van de handelsvennootschap van die verdachte (civielrechtelijke) transacties verricht die bewust zijn gericht op het creëren van voorwaarden voor wraking van de oordelende strafrechter wegens partijdigheid en een “belangenconflict” van deze rechter ten aanzien van die verdachte[?]

Voor het geval hierop ontkennend wordt geantwoord, wordt het Hof gevraagd of de advocaat die deze verdachte vertegenwoordigt en die zich officieel heeft gelegitimeerd als gemachtigde van de aan die verdachte in eigendom toebehorende handelsvennootschap om deel te nemen aan andere civielrechtelijke buitengerechtelijke transacties die in de loop van de aanhangige strafprocedure ertoe hebben geleid dat opzettelijk en bewust kunstmatige voorwaarden voor wraking van de strafrechter wegens partijdigheid werden geschapen en een belangenconflict van deze rechter ten aanzien van die verdachte ontstond, diezelfde verdachte in deze strafprocedure mag blijven verdedigen.

2.

Voor zover de beoordeling van het bestaan van feitelijke wrakingsgronden onder de bevoegdheid van de nationale rechter valt: hoe moet het in richtlijn 2013/48/EU (2) neergelegde recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures worden begrepen en betreft dit een absoluut recht dat onvoorwaardelijk is gebonden aan de persoon van een bepaalde advocaat[?] Hoe moet de tegenstrijdigheid worden opgelost die daarin is gelegen dat enerzijds de verdachte op grond van het in de Europese richtlijn neergelegde — en in het nationale recht weerspiegelde — recht op toegang tot een advocaat ten volle bevoegd is om zijn advocaat te kiezen en te machtigen, en anderzijds juist deze advocaat handelingen heeft gesteld om de verdachte te helpen bij het creëren van kunstmatige voorwaarden voor wraking van de rechter-rapporteur wegens partijdigheid.

3.

Hoe moet het recht van de dertien andere verdachten op informatie in strafprocedures en op toegang tot de stukken van het dossier, zoals neergelegd in artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2012/13/EU (3), worden uitgelegd en toegepast in het licht van het door deze advocaat ingediende verzoek tot wraking en de daarbij gevoegde stukken [?] Hoe valt die handelwijze van genoemde advocaat te rijmen met het recht van de rechter, als burger van de Unie, op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven?

4.

Indien de verdachte er persoonlijk of via zijn handelsvennootschap in slaagt om door opzettelijk en actief handelen kunstmatige voorwaarden te creëren voor het ontstaan van een belangenconflict, moet er dan daadwerkelijk worden uitgegaan van een “belangenconflict”, zelfs als deze voorwaarden verborgen hefbomen zijn om aan strafvervolging te ontkomen.

5.

Kan de advocaat van de betrokken verdachte wegens de indiening van een verzoek om een prejudiciële beslissing over bovengenoemde vragen op goede gronden om inleiding en uitvoering van een tuchtprocedure tegen de rechter van de verwijzende nationale rechterlijke instantie verzoeken, nadat deze rechter onmiddellijk na de vaststelling van de handelingen van deze advocaat een klacht heeft ingediend bij de bevoegde nationale autoriteiten.


(1)  Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

(2)  Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1).

(3)  PB 2012, L 142, blz. 1.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vilniaus apygardos administracinis teismas (Litouwen) op 13 juni 2023 — SR, RB / Republiek Litouwen

(Zaak C-374/23, Adoreikė (1))

(2023/C 304/14)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Vilniaus apygardos administracinis teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SR, RB

Verwerende partij: Republiek Litouwen

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de waarden van democratie, de rechtsstaat, eerbiediging van de mensenrechten en rechtvaardigheid, zoals neergelegd in artikel 2 VEU, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus worden uitgelegd dat daarmee de wetgevende en de uitvoerende macht van de lidstaten een onbeperkte en exclusieve discretionaire bevoegdheid wordt verleend om door middel van een nationale wettelijke regeling de bezoldiging van rechters vast te stellen op een niveau dat uitsluitend afhangt van de wil van de wetgevende en de uitvoerende macht?

2)

Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, dat onder meer betrekking heeft op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten toestaan om door middel van een nationale wettelijke regeling regels in te voeren die de bezoldiging van rechters vaststellen op een niveau dat lager is dan de bezoldiging of de honoraria die de staat voor beoefenaars van andere juridische beroepen heeft vastgesteld?


(1)  Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) (Letland) op 15 juni 2023 — SIA “BALTIC CONTAINER TERMINAL” / Valsts ieņēmumu dienests

(Zaak C-376/23, BALTIC CONTAINER TERMINAL)

(2023/C 304/15)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa (Senāts)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster in eerste aanleg en eiseres tot cassatie: SIA “BALTIC CONTAINER TERMINAL”

Verweerder in eerste aanleg en verweerder in cassatie: Valsts ieņēmumu dienests

Prejudiciële vragen

1)

Is het op grond van artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening 2015/2446 (1), gelezen in samenhang met artikel 214, lid 1, van het douanewetboek van de Unie (2), mogelijk om de bijzondere regeling “vrije zone” te zuiveren zonder het masterreferentienummer (MRN) ter identificatie van de douaneaangifte waarbij de goederen onder een volgende douaneregeling worden geplaatst, te hebben ingevoerd in de elektronische administratie?

2)

Is het op grond van artikel 214, lid 1, en artikel 215, lid 1, van het douanewetboek van de Unie en artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening 2015/2446 mogelijk voor de houder van de bijzondere regeling “vrije zone” om die regeling te zuiveren op basis van enkel een door de douanebeambte aangebrachte vermelding met betrekking tot de douanestatus van de goederen op het vervoersdocument voor de goederen (CMR-vrachtbrief), zonder zelf te verifiëren of de douanestatus van die goederen juist is?

3)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, wat moet dan overeenkomstig artikel 214, lid 1, en artikel 215, lid 1, van het douanewetboek van de Unie en artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening 2015/2446 de reikwijdte van de verificatie zijn om te kunnen aannemen dat de bijzondere regeling “vrije zone” op correcte wijze is gezuiverd?

4)

Kan de houder van de bijzondere regeling “vrije zone” zich, na bevestiging door de douaneautoriteiten dat de douanestatus van de goederen is gewijzigd van “niet-Uniegoederen” in “Uniegoederen”, beroepen op bescherming van het gewettigd vertrouwen, ook al bevat die bevestiging geen vermelding van de reden waarom de status van de goederen is gewijzigd, noch informatie aan de hand waarvan die reden kan worden geverifieerd?

5)

Indien de vierde vraag ontkennend wordt beantwoord, kan het feit dat in een andere bij een nationale rechter aanhangige zaak bij onherroepelijke beslissing is vastgesteld dat de houder van de douaneregeling volgens de door de douaneautoriteiten vastgestelde procedures geen inbreuk met betrekking tot de douaneregeling “vrije zone” heeft gepleegd, dan een grond vormen voor vrijstelling van de verplichting om de ingevolge artikel 79, lid 1, onder a), en lid 3, onder a), van het douanewetboek van de Unie ontstane douaneschuld te betalen, gelet op het in het nationale en in het Unierecht erkende beginsel van het gezag van gewijsde?


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PB 2015, L 343, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1).


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Vestre Landsret (Denemarken) op 21 juni 2023 — Anklagemyndigheden/ILVA A/S

(Zaak C-383/23, ILVA)

(2023/C 304/16)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Vestre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Anklagemyndigheden

Verwerende partij: ILVA A/S

Prejudiciële vragen

1)

Moet het begrip “onderneming” in artikel 83, leden 4 tot en met 6, van de algemene verordening gegevensbescherming (1), in het licht van overweging 150 van die verordening en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over het mededingingsrecht van de Unie, worden opgevat als een onderneming in de zin van de artikelen 101 en 102 VWEU, zodat het begrip “onderneming” zich uitstrekt tot elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 83, leden 4 tot en met 6, van de algemene verordening gegevensbescherming dan aldus worden uitgelegd dat bij het opleggen van een geldboete aan een onderneming rekening moet worden gehouden met de totale wereldwijde jaaromzet van de economische eenheid waarvan de onderneming deel uitmaakt, of alleen met de totale wereldwijde jaaromzet van de onderneming zelf?


(1)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/13


Beroep ingesteld op 14 juli 2023 — Republiek Polen / Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

(Zaak C-442/23)

(2023/C 304/17)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)

Verwerende partijen: Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

Conclusies

verordening (EU) 2023/839 van het Europees Parlement en de Raad van 19 april 2023 tot wijziging van verordening (EU) 2018/841 betreft het toepassingsgebied, vereenvoudiging van de rapportage- en nalevingsvoorschriften, en vaststelling van de streefcijfers voor de lidstaten voor 2030, en van verordening (EU) 2018/1999 wat betreft verbetering van monitoring, rapportage, het volgen van de vooruitgang en beoordeling (1) in haar geheel nietig verklaren;

het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Polen voert tegen verordening 2023/839 de volgende middelen aan:

Eerste middel: schending van artikel 192, lid 2, onder c), VWEU

Volgens Polen hebben verwerende partijen artikel 192, lid 2, onder c), VWEU geschonden door de bestreden verordening niet vast te stellen op basis van die bepaling van het Verdrag, die eenparigheid van stemmen van de Raad vereist, ofschoon de bestreden verordening van aanzienlijke invloed is op de keuze van een lidstaat tussen verschillende energiebronnen en de algemene voorziening van zijn energievoorziening.

Tweede middel: schending van artikel 192, lid 2, onder b), derde streepje, VWEU

Volgens Polen hebben verwerende partijen artikel 192, lid 2, onder b), derde streepje, VWEU geschonden door de bestreden verordening niet vast te stellen op basis van die bepaling van het Verdrag, die eenparigheid van stemmen van de Raad vereist, ofschoon de bestreden verordening van invloed is op de bodembestemming in de lidstaten.

Derde middel: schending van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 2, VEU

Polen staat op het standpunt dat de verwerende partijen het beginsel van bevoegdheidstoedeling hebben geschonden, aangezien de bestreden verordening verplichtingen en doelen vaststelt die van aanzienlijke invloed zijn op de wijze waarop in de lidstaten bos wordt beheerd, ook al kennen de Verdragen de Europese Unie geen bevoegdheden toe op het gebied van bosbouw.

Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel (artikel 5, lid 4, VEU) en van het beginsel van gelijkheid van de lidstaten (artikel 4, lid 2, VEU) in samenhang met artikel 191, lid 2, VWEU

Polen meent dat verwerende partijen door het vaststellen van de bestreden verordening het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijkheid van lidstaten hebben geschonden en onvoldoende rekening hebben gehouden met de situatie in de verschillende regio’s van de Unie. De nakoming van de verplichtingen en verwezenlijking van de doelen, door Polen, op het gebied van broeikasgasemissies en -vastlegging in de LULUCF (Land Use, Land Use Change and Forestry) sector hebben ernstige negatieve sociaaleconomische en financiële gevolgen. Bovendien stelt de bestreden verordening een ongegronde onevenwichtigheid vast tussen lidstaten wat betreft de hoogten van verbintenissen en doelstellingen.

Vijfde middel: niet-nakoming van de verplichting om de invloed van de bestreden verordening naar behoren te analyseren, en schending van artikel 191, lid 3, VWEU.

Volgens Polen zijn de verwerende partijen de verplichting om een passende effectbeoordeling te maken niet nakomen, aangezien de effectbeoordeling bij het voorstel voor de verordening fundamentele tekortkomingen bevat betreffende de invloed van individuele lidstaten op de in die verordening opgenomen verbintenissen en doelstellingen. Tegelijkertijd is onvoldoende rekening gehouden met de hoeveelheid beschikbare wetenschappelijke en technische data, de milieu-omstandigheden in de verschillende regio’s van de Unie, de mogelijke kosten en baten in verband met optreden dan wel het afzien van optreden, alsmede de economische en sociale ontwikkeling van de Unie in haar geheel en de evenwichtige voorwaarden voor de ontwikkeling van haar regio’s. Dit is in strijd met artikel 191, lid 3, VWEU.


(1)  PB L 2023, L 107, blz. 1


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/15


Beroep ingesteld op 17 juli 2023 — Polen/Parlement en Raad

(Zaak C-444/23)

(2023/C 304/18)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)

Verwerende partijen: Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van verordening (EU) 2023/851 van het Europees Parlement en de Raad van 19 april 2023 tot wijziging van verordening (EU) 2019/631 wat betreft de aanscherping van de CO2-emissienormen voor nieuwe personenauto’s en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in overeenstemming met de verhoogde klimaatambitie van de Unie (1) in haar geheel;

subsidiair, gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EU) 2023/851, voor zover daarbij de in artikel 1, punt 1, onder b), van die verordening vastgestelde streefcijfers voor nieuwe personenauto’s en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen zijn vastgesteld, die met ingang van 1 januari 2035 van toepassing zijn, voor het geval het Hof van Justitie van oordeel is dat de aangevoerde middelen de vordering tot nietigverklaring van die verordening in haar geheel niet rechtvaardigen;

verwijzing van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1)

Schending van artikel 192, lid 2, onder c), VWEU

Volgens Polen hebben de verwerende instellingen artikel 192, lid 2, onder c), VWEU geschonden doordat de bestreden verordening niet is vastgesteld op de rechtsgrondslag van die bepaling van het Verdrag, waarin eenparigheid van stemmen in de Raad wordt voorgeschreven, hoewel de verordening een aanzienlijke invloed heeft op de keuze van een lidstaat tussen verschillende energiebronnen en op de algemene structuur van zijn energievoorziening.

2)

Schending van artikel 3, leden 1 en 3, VEU, artikel 9 VWEU en artikel 6, lid 1, VEU, gelezen in samenhang met artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de EU

Polen is van mening dat de Uniewetgever, door de in artikel 1, punt 1, onder b), van de bestreden verordening bedoelde streefcijfers voor nieuwe personenauto’s en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen vast te stellen, die aanzienlijke gevolgen hebben voor de Europese automobielindustrie en de daarmee verbonden economische sectoren en voor de samenleving, niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om het welzijn van de volkeren van de Unie te bevorderen (artikel 3, lid 1, VEU), om sociale rechtvaardigheid te bevorderen, om evenwichtige groei en economische, sociale en territoriale samenhang en solidariteit tussen de lidstaten te bevorderen (artikel 3, lid 3, VEU) en om rekening te houden met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid en de bestrijding van sociale uitsluiting (artikel 9 VWEU), alsmede aan het in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde verbod van discriminatie op grond van vermogen (artikel 21, lid 1).

3)

Schending van het evenredigheidsbeginsel (artikel 5, lid 4, VEU), gelezen in samenhang met artikel 191, lid 2, VWEU

Polen is van mening dat de bepalingen van de bestreden verordening niet in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel omdat zij in de eerste plaats niet geschikt zijn om de doelstellingen van artikel 191, lid 2, VWEU te verwezenlijken en, ten tweede, de daaruit voortvloeiende nadelen, met inbegrip van de kosten, kennelijk onevenredig zijn aan de nagestreefde doelstellingen. Volgens Polen wegen de kosten voor de aanpassing van de economieën en samenlevingen van de Unie aan de in de bestreden verordening vastgestelde strengere CO2-reductienormen veel zwaarder dan de daaruit voortvloeiende voordelen. De bestreden verordening legt een buitensporige last op de Europese burgers, met name van de minder vermogenden, en op de Europese automobielsector, in verband met de overgang naar emissievrije mobiliteit. De bestreden verordening brengt een risico mee van ernstige gevolgen voor de Europese automobielindustrie, sociale uitsluiting, uitsluiting van minder vermogenden van vervoer en vergroting van de verschillen in levensstandaard tussen burgers. Bovendien houdt de bestreden verordening onvoldoende rekening met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio’s van de Unie, hetgeen schending van artikel 191, lid 2, VWEU oplevert.

4)

Schending van de verplichting om een passende analyse te verrichten van de impact van de bestreden verordening en schending van artikel 191, lid 3, VWEU

Volgens Polen hebben de verwerende instellingen niet voldaan aan de verplichting om een toereikende effectbeoordeling over te leggen, aangezien de effectbeoordeling bij de ontwerpverordening belangrijke tekortkomingen vertoont met betrekking tot de gevolgen van de verbintenissen en de streefcijfers van de verordening voor de verschillende lidstaten. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens, de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden, de economische en sociale ontwikkeling van de Unie als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van haar regio’s, hetgeen in strijd is met artikel 191, lid 3, VWEU.


(1)  PB 2023, L 110, blz. 5.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/16


Beroep ingesteld op 17 juli 2023 — Republiek Polen / Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

(Zaak C-445/23)

(2023/C 304/19)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna als gemachtigde)

Verwerende partijen: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (EU) 2023/852 van het Europees Parlement en de Raad van 19 april 2023 tot wijziging van besluit (EU) 2015/1814 wat betreft het aantal emissierechten dat tot 2030 in de marktstabiliteitsreserve voor de Unieregeling voor de handel in broeikasgasemissierechten moet worden opgenomen (1) in zijn geheel nietig verklaren;

het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: schending van artikel 192, lid 2, onder c), VWEU

Volgens Polen hebben verwerende partijen artikel 192, lid 2, onder c), VWEU geschonden door het bestreden besluit niet vast te stellen op basis van die bepaling van het Verdrag, die eenparigheid van stemmen van de Raad vereist, ofschoon het bestreden besluit van aanzienlijke invloed is op de keuze van een lidstaat tussen verschillende energiebronnen en de algemene voorziening van zijn energievoorziening.

Tweede middel: niet-eerbiediging van het beginsel van energiesolidariteit als bedoeld in artikel 194, lid 1, onder b), VWEU

Volgens Polen hebben verwerende partijen artikel 194, lid 1, onder b), VWEU geschonden door de in artikel 1, lid 5, van besluit 2015/1814 — een handeling die de Poolse energiezekerheid bedreigt — vermelde waarden voor de jaren 2024-2030 te handhaven, zonder rekening te houden met de bijzondere belangen van de lidstaten die kunnen worden aangetast en zonder hun belangen af te wegen tegen de belangen van de Unie.

Derde middel: schending van artikel 3, leden 1 en 3, VEU door het vaststellen van besluit 2023/852, waardoor het welzijn van de volkeren van de Europese Unie en de sociale cohesie tussen de lidstaten vermindert

Volgens Polen hebben de verwerende partijen artikel 3, leden 1 en 3, VEU geschonden door het vaststellen van besluit 2023/852, hetgeen kan leiden tot een afname van de werkgelegenheid in de mijnbouw en tot een toename van de werkloosheid, met een grotere sociale ongelijkheid tussen lidstaten en een toename van sociale uitsluiting tot gevolg.

Vierde middel: schending van artikel 13, lid 2, VEU juncto artikel 3 van besluit 2015/1814 door een ongeschikte effectbeoordeling, alsmede niet-eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel (artikel 5, lid 4, VEU)

Volgens Polen hebben de verwerende partijen artikel 13, lid 2, VEU juncto artikel 3 van besluit 2015/1814 geschonden door besluit 2023/852 vast te stellen op basis van een onvolledige, niet-actuele en onjuist uitgevoerde effectbeoordeling, die was voorbereid met gebruik van data die geen rekening hielden met de gewapende aanval van Rusland op Oekraïne en de daaruit voortvloeiende energiecrisis. Ook hebben de verwerende partijen het evenredigheidbeginsel (artikel 5, lid 4, VEU) niet geëerbiedigd door voor de jaren 2024-2030 de in artikel 1, lid 5, van besluit 2015/1814 vermelde waarden te handhaven, zonder betrouwbare analysen te maken die een dergelijk besluit rechtvaardigen.


(1)  PB 2023, L 110, blz. 21.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/17


Beroep ingesteld op 17 juli 2023 — Europese Commissie / Republiek Polen

(Zaak C-448/23)

(2023/C 304/20)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Ladenburger, P.J.O. Van Nuffel, K. Hermann, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen

Conclusies

Verzoekende partij verzoekt het Hof:

te verklaren dat, gelet op de uitlegging die de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) bij zijn arresten van 14 juli 2021 (zaak P 7/20) en 7 oktober 2021 (zaak K 3/21) heeft gegeven van de Konstytucja RP (grondwet van de Republiek Polen), de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

te verklaren dat, gelet op de uitlegging die de Trybunał Konstytucyjny bij zijn arresten van 14 juli 2021 (zaak P 7/20) en 7 oktober 2021 (zaak K 3/21) heeft gegeven van de Konstytucja RP, de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de algemene beginselen van autonomie, voorrang, doeltreffendheid en uniforme uitlegging van het Unierecht alsook krachtens het beginsel dat de arresten van het Hof van Justitie bindend zijn;

te verklaren dat, aangezien de Trybunał Konstytucyjny als gevolg van de onregelmatigheid van de procedures waarbij drie van zijn leden in december 2015 en zijn president in december 2016 zijn benoemd, niet voldoet aan het vereiste van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

de Republiek Polen te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het eerste en het tweede middel stelt de Commissie de twee arresten van de Trybunał Konstytucyjny van de Republiek Polen (grondwettelijk hof: hierna: “TK”) van 14 juli 2021 (zaak P 7/20) en 7 oktober 2021 (zaak K 3/21) aan de orde. Deze rechtspraak schendt verschillende, niettemin onderling verband houdende, verplichtingen die krachtens de Verdragen van de Unie op Polen rusten. Het eerste middel heeft betrekking op schending, door bovengenoemde arresten, van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, zoals uitgelegd door het Hof, meer bepaald in de arresten van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy — Beroep), (C-824/18, ECLI:EU:C:2021:153), en 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy — Benoeming) (C-487/19, ECLI:EU:C:2021:798), omdat de TK de grondwet van de Republiek Polen, onder verwijzing naar de vereisten van het Unierecht op het gebied van de daadwerkelijke rechtsbescherming door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij de wet ingesteld, al te eng en onjuist heeft uitgelegd en kennelijk voorbij is gegaan aan de rechtspraak van het Hof. Het tweede middel betreft schending, in deze arresten van de TK, van de beginselen van voorrang, autonomie, doeltreffendheid en uniforme toepassing van het Unierecht en van het beginsel dat de rechtspraak van het Hof bindend is, doordat de TK de beginselen van voorrang en doeltreffendheid van artikel 2, artikel 4, lid 3 en artikel 19, lid 1, VEU en artikel 279, zoals deze altijd door het Hof worden uitgelegd en toegepast, eenzijdig heeft afgewezen en alle Poolse organen heeft bevolen deze Verdragsbepalingen buiten toepassing te laten.

Met haar derde middel stelt de Commissie dat de TK niet langer de garantie biedt van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, wegens de kennelijke onregelmatigheden bij de benoeming van rechters in de TK in december 2015 waarbij het Poolse constitutionele recht duidelijk is geschonden (i) en wegens onregelmatigheden in de procedure voor de verkiezing van de president van de TK in december 2016 (ii). Elk van deze onregelmatigheden roept, gelet op de werkzaamheden van de TK die is samengesteld uit aldus benoemde personen, gerechtvaardigde twijfel op over de vraag of de TK onpartijdig is en zich niet laat beïnvloeden door externe factoren.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/18


Beroep ingesteld op 18 juli 2023 — Polen/Parlement en Raad

(Zaak C-451/23)

(2023/C 304/21)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)

Verwerende partijen: Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van verordening (EU) 2023/857 van het Europees Parlement en de Raad van 19 april 2023 tot wijziging van verordening (EU) 2018/842 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en van verordening (EU) 2018/1999 (1) in haar geheel;

verwijzing van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1)

Schending van artikel 192, lid 2, onder c), VWEU

Volgens Polen hebben de verwerende instellingen artikel 192, lid 2, onder c), VWEU geschonden doordat de bestreden verordening niet is vastgesteld op de rechtsgrondslag van die bepaling van het Verdrag, waarin eenparigheid van stemmen in de Raad wordt voorgeschreven, hoewel de verordening een aanzienlijke invloed heeft op de keuze van een lidstaat tussen verschillende energiebronnen en op de algemene structuur van zijn energievoorziening.

2)

Schending van het beginsel van energiesolidariteit neergelegd in artikel 194, lid 1, onder b), VWEU

Polen is van mening dat de verwerende instellingen artikel 194, lid 1, onder b), VWEU hebben geschonden door het streefcijfer voor de vermindering van de broeikasgasemissies van de Unie en de individuele reductiedoelstellingen van de lidstaten te verhogen tot 40 %, hetgeen een bedreiging vormt voor de energiezekerheid van Polen, omdat geen rekening is gehouden met de belangen van de verschillende mogelijk betrokken lidstaten en hun belangen niet zijn afgewogen tegen die van de Unie.

3)

Schending van het evenredigheidsbeginsel neergelegd in artikel 5, lid 4, VEU

Polen is van mening dat de verwerende instellingen het evenredigheidsbeginsel hebben geschonden door het streefcijfer voor de vermindering van de broeikasgasemissies van de Unie en de individuele reductiedoelstellingen van de lidstaten te verhogen tot 40 %, op basis van een onjuiste analyse in de effectbeoordeling, die onvolledig was, fouten bevatte en gebaseerd was op verouderde gegevens.

4)

Schending van het beginsel van loyale samenwerking neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU

Polen is van mening dat de verwerende instellingen het beginsel van loyale samenwerking hebben geschonden door in verordening 2023/857 reductiedoelstellingen vast te stellen die zijn gebaseerd op achterhaalde sociaaleconomische en politieke omstandigheden zonder rekening te houden met de reële mogelijkheden van de lidstaten.


(1)  PB 2023, L 111, blz. 1.


Gerecht

28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/20


Arrest van het Gerecht van 12 juli 2023 — Net Technologies Finland/REA

(Zaak T-358/20) (1)

(“Arbitragebeding - Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) - Personeelskosten - Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen - Subsidiabiliteit van kosten voor in-house consultants - Bewijslast”)

(2023/C 304/22)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Net Technologies Finland Oy (Helsinki, Finland) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)

Verwerende partij: Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek (vertegenwoordigers: S. Payan-Lagrou en V. Canetti, gemachtigden, bijgestaan door M. Le Berre, advocaat)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 272 VWEU verzoekt verzoekster om vaststelling, ten eerste, dat de kosten voor in-house consultants subsidiabel zijn, en, ten tweede, dat het verzoek om terugbetaling van de bedragen van 171 342,97 EUR en 17 134,30 EUR uit hoofde van respectievelijk een ongerechtvaardigde bijdrage en een forfaitaire vergoeding, ongegrond is.

Dictum

1)

De kosten voor in-house consultants, die het Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA) heeft afgewezen voor een bedrag van 184 642,84 EUR, zijn subsidiabele kosten op grond van de subsidieovereenkomst, met referentienummer FP7SEC2012312484, die is vastgesteld met het oog op verwezenlijking van het project “Inter System Interoperability for Tetra — TetraPol Networks”.

2)

De door het REA uitgevaardigde debetnota’s nr. 3242005825, betreffende de terugvordering van een bedrag van 171 342,97 EUR uit hoofde van een ongerechtvaardigde bijdrage, en nr. 3242005872, betreffende de terugvordering van het bedrag van 17 134,30 EUR uit hoofde van een forfaitaire vergoeding, zijn ongegrond.

3)

Het REA wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.


(1)  PB C 279 van 24.8.2020.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/20


Arrest van het Gerecht van 12 juli 2023 — Hongarije/Commissie

(Zaak T-491/21) (1)

(“ELGF en Elfpo - Uitgaven die van financiering zijn uitgesloten - Door Hongarije verrichte uitgaven - Uitsluiting van dubbele financiering - Artikel 30 van verordening (EU) nr. 1306/2013 - Artikel 28, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 - Steun voor bebossing - Artikel 22 van verordening (EU) nr. 1305/2013 - Steun voor vergroening - Artikel 43 van verordening (EU) nr. 1307/2013 - Cumulatie van steun”)

(2023/C 304/23)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Fehér en G. Koós, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Aquilina, A. Sauka en Z. Teleki, gemachtigden)

Voorwerp

Met zijn beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert Hongarije dat uitvoeringsbesluit (EU) 2021/988 van de Commissie van 16 juni 2021 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2021, L 218, blz. 9) nietig wordt verklaard voor zover bij dit besluit aan die lidstaat een eenmalige financiële correctie van 1 887 692,57 EUR is opgelegd voor de begrotingsjaren 2016 tot en met 2019.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Hongarije wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 401 van 4.10.2021.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/21


Arrest van het Gerecht van 12 juli 2023 — Innovaciones Cosmético Farmacéuticas/EUIPO — Benito Oliver (th pharma)

(Zaak T-27/22) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk TH PHARMA - Ouder nationaal beeldmerk TH - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 47, leden 2 en 3, van verordening 2017/1001”)

(2023/C 304/24)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Innovaciones Cosmético Farmacéuticas SL (Alhama de Murcia, Spanje) (vertegenwoordigers: I. Temiño Ceniceros en F. Ortega Sánchez, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Miguel Ángel Benito Oliver (Pont D’Inca-Marratxi, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Mora Cortés, advocaat)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 9 november 2021 (zaak R 1605/2020-1).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Innovaciones Cosmético Farmacéuticas SL wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 109 van 7.3.2022.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/22


Arrest van het Gerecht van 12 juli 2023 — Cunsorziu di i Salamaghji Corsi — Consortium des Charcutiers Corses e.a. / Commissie

(Zaak T-34/22) (1)

(“Beschermde geografische aanduiding - Beschermde oorsprongsbenaming - Aanvragen tot registratie van de namen “Jambon sec de l’Île de Beauté”, “Lonzo de l’Île de Beauté” en “Coppa de l’Île de Beauté” als beschermde geografische aanduidingen - Oudere beschermde oorsprongsbenamingen “Jambon sec de Corse — Prisuttu”, “Lonzo de Corse — Lonzu” en “Coppa de Corse — Coppa di Corsica” - Voorwaarden voor registratie van namen - Voorstelling - Artikel 7, lid 1, onder a), en artikel 13, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 1151/2012 - Omvang van het toezicht door de Commissie op de registratieaanvragen - Artikel 50, lid 1, en artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1151/2012 - Beoordelingsfout”)

(2023/C 304/25)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Cunsorziu di i Salamaghji Corsi — Consortium des Charcutiers Corses (Borgo, Frankrijk) en de 9 andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij het arrest (vertegenwoordigers: T. de Haan en V. Le Meur-Baudry, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Konstantinidis, C. Perrin en B. Rechena, gemachtigden)

Voorwerp

Met hun beroep krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoekers, Cunsorziu di i Salamaghji Corsi — Consortium des Charcutiers Corses en de andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage, nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2021/1879 van de Commissie van 26 oktober 2021 tot afwijzing van drie aanvragen tot bescherming van een naam als geografische aanduiding overeenkomstig artikel 52, lid 1, van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad [“Jambon sec de l’Île de Beauté” (BGA), “Lonzo de l’Île de Beauté” (BGA), “Coppa de l’Île de Beauté” (BGA)] (PB 2021, L 383, blz. 1).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Cunsorziu di i Salamaghji Corsi — Consortium des Charcutiers Corses en de andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage, worden verwezen in hun eigen kosten alsmede in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 109 van 7.3.2022.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/22


Beschikking van het Gerecht van 29 juni 2023 — KF/EIB

(Zaak T-318/21) (1)

(“Openbare dienst - Personeel van de EIB - Invaliditeitscommissie - Weigering om de invaliditeit te erkennen - Afwijzing van een administratief beroep - Aanhangigheid - Niet-ontvankelijkheid”)

(2023/C 304/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: KF (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: K. Carr, G. Faedo en J. Pawlowicz, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vordert verzoekster primair nietigverklaring van, ten eerste, het besluit van de Europese Investeringsbank (EIB) van 13 oktober 2020 waarbij zij verzoekster heeft meegedeeld dat zij niet invalide was, en, ten tweede, haar besluit van 9 maart 2021 tot afwijzing van verzoeksters verzoek tot instelling van administratief beroep tegen het besluit van 13 oktober 2020, en subsidiair vergoeding van de schade die zij door deze besluiten heeft geleden.

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

De Europese Investeringsbank (EIB) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 297 van 26.7.2021.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/23


Beschikking van het Gerecht van 27 juni 2023 — Konings/EUIPO — Manuel Busto Amandi (MAY GOLD)

(Zaak T-112/23) (1)

(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Intrekking van de vordering tot vervallenverklaring - Afdoening zonder beslissing”)

(2023/C 304/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Konings NV (Zonhoven, België) (vertegenwoordigers: K. Neefs, S. de Potter en T. Baetens, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P.-F. Karamolegkou en E. Markakis, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Manuel Busto Amandi, SA (Villaviciosa, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Vicente Martínez, advocaat)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 november 2022 (zaak R 1778/2021-4).

Dictum

1)

Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Konings NV en Manuel Busto Amandi, SA worden verwezen in hun eigen kosten en elk in de helft van de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 134 van 17.4.2023.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/24


Beroep ingesteld op 5 juli 2023 — Väderstad/EUIPO (Positie van een combinatie van presentatiekenmerken)

(Zaak T-361/23)

(2023/C 304/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Väderstad Holding AB (Väderstad, Zweden) (vertegenwoordiger: A. Rasmussen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor een Uniemerk dat de positie van een combinatie van presentatiekenmerken weergeeft — inschrijvingsaanvraag nr. 18 131 019

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 13 april 2023 in zaak R 58/2021-2

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

subsidiair, de bestreden beslissing te vernietigen voor de waren van klasse 7;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/24


Beroep ingesteld op 5 juli 2023 — Väderstad/EUIPO (Positie van een combinatie van presentatiekenmerken)

(Zaak T-362/23)

(2023/C 304/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Väderstad Holding AB (Väderstad, Zweden) (vertegenwoordiger: A. Rasmussen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor een Uniemerk dat de positie van een combinatie van presentatiekenmerken weergeeft — inschrijvingsaanvraag nr. 18 131 026

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 13 april 2023 in zaak R 59/2021-2

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

subsidiair, de bestreden beslissing te vernietigen voor de waren van klasse 7;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/25


Beroep ingesteld op 5 juli 2023 — Väderstad/EUIPO (Positie van een combinatie van presentatiekenmerken)

(Zaak T-363/23)

(2023/C 304/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Väderstad Holding AB (Väderstad, Zweden) (vertegenwoordiger: A. Rasmussen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor een Uniemerk dat de positie van een combinatie van presentatiekenmerken weergeeft — inschrijvingsaanvraag nr. 18 131 034

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 13 april 2023 in zaak R 61/2021-2

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

subsidiair, de bestreden beslissing te vernietigen voor de waren van klasse 7;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/25


Beroep ingesteld op 5 juli 2023 — Väderstad/EUIPO (Positie van een combinatie van presentatiekenmerken)

(Zaak T-364/23)

(2023/C 304/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Väderstad Holding AB (Väderstad, Zweden) (vertegenwoordiger: A. Rasmussen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor een Uniepositiemerk dat de positie van een combinatie van presentatiekenmerken weergeeft — inschrijvingsaanvraag nr. 18 131 030

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 13 april 2023 in zaak R 60/2021-2

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

subsidiair, de bestreden beslissing te vernietigen voor de waren van klasse 7;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/26


Beroep ingesteld op 6 juli 2023 — Habitat Barcelona Unión Constructora/EUIPO — Acomodeo Marketplace (ACOMODEO)

(Zaak T-365/23)

(2023/C 304/32)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Habitat Barcelona Unión Constructora SL (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: R. Guerras Mazón, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Acomodeo Marketplace GmbH (Frankfurt am Main, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk ACOMODEO — Uniemerk nr. 15 523 863

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 maart 2023 in zaak R 713/2022-4

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen en het betrokken merk nietig te verklaren voor alle diensten van de klassen 35, 38 en 42;

het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, mocht zij in deze procedure interveniëren, te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van de artikelen 60, lid 1, onder a), en 8, lid 1), onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/27


Beroep ingesteld op 10 juli 2023 — Marcegaglia Specialties/Commissie

(Zaak T-378/23)

(2023/C 304/33)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Marcegaglia Specialties SpA (Gazoldo degli Ippoliti, Italië) (vertegenwoordigers: F. Di Gianni, A. Scalini en G. Pregno, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

uitvoeringsverordening (EU) 2023/825 van de Commissie van 17 april 2023 tot uitbreiding van het bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1408 ingestelde antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platen en rollen van roestvrij staal van oorsprong uit Indonesië tot bepaalde warmgewalste platen en rollen van roestvrij staal verzonden vanuit Turkije, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Turkije (PB 2023, L 103, blz. 12; hierna: “bestreden verordening”) nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op verzoekster, en

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

De bestreden verordening is in strijd met artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening, aangezien de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te concluderen dat het in Turkije verrichte fabricageproces neerkomt op “assemblage- of voltooiingswerkzaamheden”.

2.

De bestreden verordening is in strijd met artikel 13, lid 1, van de basisverordening, aangezien de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te overwegen dat er onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestond voor het in Turkije verrichte fabricageproces.

3.

De bestreden verordening is onwettig omdat het antidumpingrecht dat geldt voor bepaalde warmgewalste platen en rollen van roestvrij staal van oorsprong uit Indonesië daarbij is uitgebreid tot warmgewalste platen en rollen van roestvrij staal die in Turkije zijn vervaardigd uit roestvrij staal met een andere oorsprong dan Indonesië.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/27


Beroep ingesteld op 10 juli 2023 — Çolakoğlu Metalurji/Commissie

(Zaak T-379/23)

(2023/C 304/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Çolakoğlu Metalurji AŞ (Istanbul, Turkije) (vertegenwoordigers: J. Cornelis en F. Graafsma, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

uitvoeringsverordening (EU) 2023/825 van de Commissie van 17 april 2023 tot uitbreiding van het bij uitvoeringsverordening (EU) 2020/1408 ingestelde antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platen en rollen van roestvrij staal van oorsprong uit Indonesië tot bepaalde warmgewalste platen en rollen van roestvrij staal verzonden vanuit Turkije, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Turkije (PB 2023, L 103, blz. 12; hierna: “bestreden verordening”) nietig verklaren, en

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

De bestreden verordening is in strijd met artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening, voor zover de Commissie heeft geconcludeerd dat het verwerken van roestvrijstalen platen naar warmgewalste platen en rollen neerkomt op “assemblagewerkzaamheden” in de zin van artikel 13, lid 1, onder d), en lid 2, van de basisverordening.

2.

Door anti-ontwijkingsmaatregelen op te leggen aan de invoer van warmgewalste platen en rollen uit Turkije die zijn vervaardigd uit roestvrijstalen platen van Turkse oorsprong, welke producten buiten de reikwijdte van het onderzoek vallen en waarover is overeengekomen dat zij niet dienen ter ontwijking van de oorspronkelijke maatregel, heeft de Commissie:

artikel 13, lid 1, van de basisverordening geschonden; artikel 13, lid 4, van de basisverordening verkeerd uitgelegd, en een beoordelingsfout gemaakt door deze producten niet uit te sluiten of, subsidiair, door verzoekster geen vrijstelling te verlenen voor deze producten;

het evenredigheidsbeginsel geschonden, en

inbreuk gemaakt op verzoeksters fundamentele procesrechten en misbruik gemaakt van haar bevoegdheden, door maatregelen uit te breiden tot/op te leggen aan deze producten middels het anti-ontwijkingsinstrument in plaats van een “standaard” anti-dumping onderzoek uit te voeren.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/28


Beroep ingesteld op 11 juli 2023 — Essilor International/EUIPO — Carl Zeiss Vision (MYOLUX)

(Zaak T-383/23)

(2023/C 304/35)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Essilor International (Charenton-le-Pont, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Parassina en A. Giovannardi, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Carl Zeiss Vision GmbH (Aalen, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk MYOLUX — inschrijvingsaanvraag nr. 18 215 110

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 11 mei 2023 in zaak R 267/2022-1

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

te verklaren dat het betrokken merk kan worden ingeschreven;

de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep te verwijzen in verzoeksters kosten van de procedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/29


Beroep ingesteld op 10 juli 2023 — OQ / Commissie

(Zaak T-384/23)

(2023/C 304/36)

Procestaal: Kroatisch

Partijen

Verzoekende partij: OQ (vertegenwoordiger: R. Štaba, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoeker verzoekt het Gerecht:

het in het kader van het vergelijkend onderzoek EPSO/AD/378/20 vastgestelde besluit van het Europees Bureau voor personeelsselectie van 15 mei 2023 nietig te verklaren;

verweerster, de Europese Commissie, ertoe te veroordelen om de in het kader van deze procedure gevorderde kosten aan OQ te vergoeden, met vertragingsrente vanaf het tijdstip van de desbetreffende vordering van verzoeker tot het moment van betaling.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van het beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 45 VWEU, voor zover de jury in het besluit van 15 mei 2023 heeft geweigerd verzoeker toe te laten tot vergelijkend onderzoek EPSO/AD/378/20 op de grond dat zijn Franse rechtendiploma niet aan de voorwaarden van dat vergelijkend onderzoek voldoet. Het Gerecht heeft evenwel in zaak T-713/20, waarin dezelfde partijen en dezelfde feiten aan de orde waren, uitdrukkelijk vastgesteld dat de kandidaatstelling van verzoeker niet kon worden afgewezen om de enkele reden dat het geen diploma betrof dat voor het vergelijkend onderzoek werd gevraagd en dat het vergelijkend onderzoek in dat verband met betrekking tot verzoeker onrechtmatig was. Daarmee is de in artikel 45 VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid van verzoeker geschonden, omdat deze niet-erkenning heeft geleid tot een ernstige belemmering van het vrije verkeer door het feit dat de jury het diploma van verzoeker niet in overeenstemming met vaste rechtspraak van het Hof op dit gebied heeft beoordeeld. Het tweede onderdeel van het eerste middel heeft betrekking op de niet-inaanmerkingneming van certificaten en andere ervaring van verzoeker waaruit blijkt dat hij over de nodige kennis en ervaring beschikt.

2.

Tweede middel: een kennelijke onjuiste beoordeling feitelijk en rechtens, omdat de jury geen rekening heeft gehouden met de ervaring van verzoeker op het gebied van vertaling van juridische teksten die hij heeft verworven bij zijn werk bij het Europees Parlement. De kennelijke fout blijkt uit het feit dat het gaat om ervaring op het gebied van de vertaling van juridische teksten, die ook, onder andere, in de tekst van het vergelijkend onderzoek wordt gevraagd. De jury heeft het recht ook onjuist toegepast omdat de ervaring van verzoeker in het kader van soortgelijke functies binnen andere instellingen van de Europese Unie aan de voorwaarden voldoet, en de jury deze ervaring volgens de relevante praktijk uitsluitend moest beoordelen in de context van het desbetreffende vergelijkend onderzoek. Met deze handelwijze is de jury afgeweken van de tekst van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, waaraan hij strikt was gebonden.

3.

Derde middel: het niet in aanmerking nemen van de vertaalervaring die is verworven in het kader van interinstitutionele uitwisselingen tussen het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europees Parlement. Hoewel verzoeker toentertijd formeel vertaler was bij het Europees Parlement, kon de kennis die hij in het kader van deze uitwisselingen heeft verworven tijdens zijn werk bij het Hof van Justitie van de Europese Unie in geen geval buiten beschouwing worden gelaten aangezien het in alle opzichten gaat om relevante ervaring, los dan het feit dat deze ervaring is opgedaan in het kader van uitwisselingen. De jury heeft het recht onjuist toegepast door deze ervaring als irrelevant aan te merken.

4.

Vierde middel: het niet volledig in aanmerking nemen van de in Kroatië verworven juridische werkervaring. De jury heeft de feiten kennelijk onjuist beoordeeld, aangezien hij ongeveer 45 dagen arbeid bij een advocatenkantoor in Kroatië niet als geldige ervaring heeft erkend. De jury heeft wat betreft verzoeker maar ervaring van ongeveer een maand arbeid bij dit kantoor meegerekend, die was opgedaan nadat verzoeker als advocaat op het tableau was ingeschreven. Ter onderbouwing van zijn betoog dat de betwiste periode ook zou moeten worden meegeteld, voert verzoeker aan dat de latere inschrijving op de lijst het gevolg is van het feit dat hij een buitenlands diploma heeft, dat bijna een maand na zijn verzoek om inschrijving op de lijst van de Kroatische orde van advocaten door die orde is onderzocht. Tot zijn inschrijving op de lijst heeft verzoeker evenwel puur juridische taken en functies vervuld. Dit blijkt ook uit het overgelegde dossier waarmee hij aantoont dat zijn werkgever vanaf het allereerste begin van de werkverhouding wilde dat hij de juridische werkzaamheden van advocaat-stagiaire zou verrichten. Afgezien daarvan staat nergens in het vergelijkend onderzoek dat de inschrijving van de gegadigde op de lijst van advocaat-stagiaires een voorwaarde is voor de erkenning van relevante ervaring, maar alleen dat hij bij een advocatenkantoor heeft gewerkt. De jury is dus afgeweken van de tekst van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, waaraan hij strikt was gebonden

5.

Vijfde middel: ontoereikende motivering van het besluit van 15 mei 2023 waarbij is geweigerd om verzoeker tot het betwiste vergelijkend onderzoek toe te laten, omdat in dit besluit nergens duidelijke criteria staan vermeld op basis waarvan de jury tot zijn besluit is gekomen, terwijl de aangevoerde gronden tegenstrijdig zijn en daaruit niet kan worden afgeleid aan welk criterium verzoeker nu juist niet heeft voldaan. Hiermee heeft de jury het gelijkheidsbeginsel geschonden, aangezien alle andere kandidaten van meet af aan wisten of zij aan de voorwaarden voor het vergelijkend onderzoek voldeden, terwijl verzoeker, wegens de ontoereikende motivering, nog steeds niet weet of hij aan de voorwaarden van het vergelijkend onderzoek voldoet en op basis van welke criteria de jury dat bepaalt.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/30


Beroep ingesteld op 13 juli 2023 — Eckes-Granini Group en International Beer Breweries/EUIPO — Capri Sun (PRISUN)

(Zaak T-395/23)

(2023/C 304/37)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Eckes-Granini Group GmbH (Nieder-Olm, Duitsland), International Beer Breweries Ltd (Ashkelon, Israël) (vertegenwoordiger: J. Wachsmuth, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Capri Sun AG (Zug, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvragers van het betrokken merk: verzoekende partijen

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk “PRISUN” — inschrijvingsaanvraag nr. 18 228 012

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 april 2023 in zaak R 1057/2022-2

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

de oppositie van Capri Sun AG af te wijzen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/31


Beroep ingesteld op 11 juli 2023 — Ausnit, Olariu și Asociații/Commissie

(Zaak T-397/23)

(2023/C 304/38)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Verzoekende partij: Ausnit, Olariu și Asociații SRL (Lugoj, Roemenië) (vertegenwoordiger: F. Irimia, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 10 mei 2023, C(2023) 3232 final nietig te verklaren.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Het besluit ontbeert een rechtsgrondslag, aangezien het is vastgesteld op basis van een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel II.19.1, onder f), van de subsidieovereenkomst, gelezen in samenhang met artikel 30 van verordening nr. 966/2012, dat ingevolge artikel 279, lid 3, van verordening nr. 1046/2018 op de overeenkomst van toepassing is.

2.

Het bestreden besluit is in strijd met het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 135 van verordening nr. 966/2012 bij de toepassing van artikel II.27.6 van de subsidieovereenkomst, in strijd met artikel II.25.4 van de subsidieovereenkomst en in strijd met artikel 5 VWEU en de bepalingen van aanvullend protocol nr. 2.

3.

Het bestreden besluit schendt het vertrouwensbeginsel.


28.8.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 304/31


Beschikking van het Gerecht van 12 juli 2023 — LG / Commissie

(Zaak T-730/22) (1)

(2023/C 304/39)

Procestaal: Engels

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 35 van 30.1.2023.