ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 261

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

66e jaargang
24 juli 2023


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2023/C 261/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2023/C 261/02

Zaak C-546/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 31 augustus 2021 door Fundację Instytut na rzecz Kultury Prawnej Ordo Iuris tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 25 juni 2021 in zaak T-42/21, Fundacja Instytut na rzecz kultury prawnej Ordo Iuris / Europees Parlement

2

2023/C 261/03

Zaak C-750/22 P: Hogere voorziening, door WV op 8 december 2022 ingesteld tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 5 oktober 2022 in zaak T-618/21, WV/CdT

2

2023/C 261/04

Zaak C-123/23, Khan Yunis: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Minden (Duitsland) op 1 maart 2023 — N. A. K., E. A. K., Y. A. K. / Bondsrepubliek Duitsland

2

2023/C 261/05

Zaak C-179/22), AR: Beschikking van de president van het Hof van 7 maart 2023 — (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bucureşti — Roemenië) — Strafzaak tegen AR

3

2023/C 261/06

Zaak C-398/21, Conseil national des barreaux e.a.: Beschikking van de president van het Hof van 7 maart 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État — Frankrijk) — Conseil national des barreaux, Conférence des bâtonniers, Ordre des avocats du barreau de Paris / Premier ministre, Ministre de l’Economie, des Finances et de la Relance, in tegenwoordigheid van: Ordre des avocats du barreau des Hauts-de-Seine.

3

2023/C 261/07

Zaak C-248/22, The Minister for Justice and Equality: Beschikking van de president van het Hof van 10 maart 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court — Ierland) — Z.K., M.S. / The Minister for Justice and Equality

3

2023/C 261/08

Zaak C-460/22, DIGI: Beschikking van de president van het Hof van 11 maart 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék — Hongarije) — Digi Távközlési és Szolgáltató Kft./ Nemzeti Média- és Hírközlési Hatóság

4

2023/C 261/09

Zaak C-463/21, Global Starnet: Beschikking van de president van het Hof van 15 maart 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Global Starnet Ltd/Ministero dell’Economia e delle Finanze, Agenzia delle Dogane e dei Monopoli, Presidenza del Consiglio dei ministri, in tegenwoordigheid van: Sisal Entertainment SpA, Magic Games Sas di A. Malfatti, Magic Games Srl, Codacons

4

2023/C 261/10

Zaak C-202/23, Baabda e.a.: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Minden (Duitsland) op 28 maart 2023 — M.E.O. / Bundesrepublik Deutschland

4

2023/C 261/11

Zaak C-217/23, Laghman: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 4 april 2023 — Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl

5

2023/C 261/12

Zaak C-219/23, Dudea: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (Roemenië) op 5 april 2023 — Strafzaak tegen Ș.C.F. en H.F.I.

6

2023/C 261/13

Zaak C-223/23, Redu: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Curtea de Apel Braşov (Roemenië) op 11 april 2023 — Strafzaak tegen L.D.

7

2023/C 261/14

Zaak C-229/23, HYA e.a.: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad (Bulgarije) op 12 april 2023 — Strafzaak tegen SS, IP, ZI, DD, HYA

8

2023/C 261/15

Zaak C-243/23, Drebers: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het hof van beroep te Gent (België) op 18 april 2023 — Belgische Staat / Federale Overheidsdienst Financiën tegen L BV

9

2023/C 261/16

Zaak C-253/23, ASG: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Dortmund (Duitsland) op 20 april 2023 — ASG 2 Ausgleichsgesellschaft für die Sägeindustrie Nordrhein-Westfalen GmbH / Land Nordrhein-Westfalen

10

2023/C 261/17

Zaak C-277/23, Ministarstvo financija: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Ustavni sud Republike Hrvatske (Kroatië) op 28 april 2023 — E. P. / Ministarstvo financija Republike Hrvatske, Samostalni sektor za drugostupanjski upravni postupak

10

2023/C 261/18

Zaak C-278/23, Biltena: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 28 april 2023 — M.M., als erfgenaam van M.R. / Ministero della Difesa

11

2023/C 261/19

Zaak C-281/23 P: Hogere voorziening ingesteld op 30 april 2023 door Polskie sieci elektroenergetyczne S.A., RTE Réseau de transport d'électricité, Svenska kraftnät, TenneT TSO BV tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) van 15 februari 2023 in zaak T-606/20, Austrian Power Grid e.a. / ACER

12

2023/C 261/20

Zaak C-282/23 P: Hogere voorziening ingesteld op 30 april 2023 door Polskie sieci elektroenergetyczne S.A., RTE Réseau de transport d'électricité, Svenska kraftnät, TenneT TSO BV tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) van 15 februari 2023 in zaak T-607/20, Austrian Power Grid e.a. / ACER

13

2023/C 261/21

Zaak C-288/23, El Baheer: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) op 3 mei 2023 — HE/Bondsrepubliek Duitsland

14

2023/C 261/22

Zaak C-307/23, G GmbH: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 17 mei 2023 — G GmbH / Hauptzollamt H

15

2023/C 261/23

Zaak C-56/23, Riaman: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 23 mei 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Bistriţa — Roemenië) — LO/Ministerul Public — Parchetul de pe lângă Judecătoria Bistriţa, RS, TU en VW (Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Vereiste om de feitelijke context van het hoofdgeding uiteen te zetten – Geen voldoende preciseringen – Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

16

2023/C 261/24

Zaak C-318/23: Beroep ingesteld op 24 mei 2023 — Europese Commissie/Republiek Slovenië

16

2023/C 261/25

Zaak C-49/22, Austrian Airlines (Repatriëringsvlucht): Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Korneuburg — Oostenrijk) — Austrian Airlines AG / TW [Prejudiciële verwijzing – Luchtvervoer – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Artikel 5, lid 1, onder a) – Annulering van een vlucht – Artikel 8, lid 1 – Verplichting tot bijstand – Begrip alternatief reisplan – Compensatie aan luchtreizigers in geval van annulering van een vlucht – COVID-19-pandemie – Door een lidstaat in het kader van consulaire bijstand georganiseerde repatriëringsvlucht – Vlucht die is uitgevoerd door dezelfde luchtvaartmaatschappij en op hetzelfde tijdstip als de geannuleerde vlucht – Kosten voor rekening van de passagier die de louter aan die vlucht verbonden kosten overschrijden]

17

2023/C 261/26

Zaak C-50/21, Prestige and Limousine: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña — Spanje) — Prestige and Limousine, SL / Área Metropolitana de Barcelona, Asociación Nacional del Taxi (Antaxi), Asociación Profesional Elite Taxi, Sindicat del Taxi de Catalunya (STAC), Tapoca VTC1 SL, Agrupació Taxis Companys [Prejudiciële verwijzing – Artikel 49 VWEU – Artikel 107, lid 1, VWEU – Dienst voor de verhuur van personenvoertuigen met chauffeur (PHV) – Vergunningstelsel dat, naast een vergunning om op het gehele nationale grondgebied diensten voor stedelijk en interstedelijk vervoer te verrichten, de afgifte van een tweede exploitatievergunning veronderstelt om in een grootstedelijk gebied stadsvervoerdiensten te kunnen aanbieden – Beperking van het aantal vergunningen voor PHV-diensten tot één per dertig vergunningen voor taxidiensten]

18

2023/C 261/27

Zaak C-322/22, Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wrocławiu: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — E./Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wroclawiu (Prejudiciële verwijzing – Beginsel van loyale samenwerking – Doeltreffendheidsbeginsel – Belasting die een lidstaat in strijd met het Unierecht heeft geheven – Strijdigheid vastgesteld na een arrest van het Hof – Recht op betaling van rente over de te veel betaalde belasting – Nationale regeling die het recht op betaling van rente beperkt tot het tijdvak tot en met 30 dagen na de bekendmaking van het arrest van het Hof in het Publicatieblad van de Europese Unie)

19

2023/C 261/28

Zaak C-407/21, UFC — Que choisir et CLCV: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État — Frankrijk) — Union fédérale des consommateurs — Que choisir (UFC — Que choisir), Consommation, logement et cadre de vie (CLCV) / Premier ministre, Ministre de l'Économie, des Finances et de la Relance [Prejudiciële verwijzing – Pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen – Richtlijn (EU) 2015/2302 – Artikel 12, leden 2 tot en met 4 – Beëindiging van een pakketreisovereenkomst – Onvermijdbare en buitengewone omstandigheden – COVID-19-pandemie – Terugbetaling van de door de reiziger voor de pakketreis betaalde bedragen – Terugbetaling in geld of gelijkwaardige vergoeding in de vorm van een voucher – Verplichting om de reiziger binnen 14 dagen na beëindiging van de pakketreisovereenkomst terug te betalen – Tijdelijke afwijking van deze verplichting – Aanpassing van de werking in de tijd van een volgens nationaal recht gewezen beslissing waarbij een nationale regeling die in strijd is met deze verplichting nietig is verklaard]

20

2023/C 261/29

Zaak C-408/21 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 8 juni 2023 — Raad van de Europese Unie / Laurent Pech, Koninkrijk Zweden (Hogere voorziening – Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Artikel 4, lid 2, tweede streepje – Bescherming van juridisch advies – Artikel 4, lid 3, eerste alinea – Bescherming van het besluitvormingsproces – Weigering van volledige toegang tot een juridisch advies van de juridische dienst van de Raad van de Europese Unie)

21

2023/C 261/30

Gevoegde zaken C-430/22 en C-468/22, VB (Kennisgeving aan de bij verstek veroordeelde) e.a.: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 8 juni 2023 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad — Bulgarije) — Strafzaken tegen VB (C-430/22), VB (C-468/22) [Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Artikel 8, lid 4 – Recht om aanwezig te zijn bij het proces – Verstekprocedures – Heropening van het proces – Inkennisstelling van de bij verstek veroordeelde van zijn recht op een nieuw proces]

22

2023/C 261/31

Zaak C-455/21, Lyoness Europe: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Olt — Roemenië) — OZ / Lyoness Europe AG [Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 2, onder b) – Begrip consument – Overeenkomst voor de toetreding tot een loyaltysysteem waarmee bepaalde financiële voordelen kunnen worden verkregen bij de aankoop van goederen en diensten bij derde handelaren]

22

2023/C 261/32

Zaak C-468/20, Fastweb e.a. (Termijn voor facturering): Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Fastweb SpA, Tim SpA, Vodafone Italia SpA, Wind Tre SpA / Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni (Prejudiciële verwijzing – Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten – Richtlijnen 2002/19/EG, 2002/20/EG, 2002/21/EG en 2002/22/EG – Artikel 49 VWEU – Vrijheid van vestiging – Artikel 56 VWEU – Vrij verrichten van diensten – Nationale regeling die aan de nationale regelgevende instantie de bevoegdheid verleent om aan exploitanten van telefoniediensten een minimumtermijn voor de verlenging van pakketten en een minimumtermijn voor de facturering op te leggen – Bescherming van de consument – Evenredigheidsbeginsel – Beginsel van gelijke behandeling)

23

2023/C 261/33

Zaak C-540/21: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2023 — Europese Commissie / Slowaakse Republiek [Niet-nakoming – Pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen – Richtlijn (EU) 2015/2302 – Artikel 12, leden 2 tot en met 4 – Beëindiging van de pakketreisovereenkomst – Onvermijdbare en buitengewone omstandigheden – COVID-19-pandemie – Terugbetaling van de door de betrokken reiziger voor een pakketreis betaalde bedragen – Terugbetaling in de vorm van een geldbedrag of in de vorm van een vervangende pakketreis – Verplichting om deze reiziger uiterlijk 14 dagen na beëindiging van de betrokken overeenkomst terug te betalen – Tijdelijke afwijking van deze verplichting]

24

2023/C 261/34

Zaak C-545/21, ANAS: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Italië) — Azienda Nazionale Autonoma Strade SpA (ANAS) / Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti [Prejudiciële verwijzing – Structuurfondsen van de Europese Unie – Verordening (EG) nr. 1083/2006 – Artikel 2, punt 7 – Begrip onregelmatigheid – Artikel 98, leden 1 en 2 – Financiële correcties door de lidstaten met betrekking tot geconstateerde onregelmatigheden – Geldende criteria – Richtlijn 2004/18/EG – Artikel 45, lid 2, eerste alinea, onder d) – Begrip ernstige fout in de beroepsuitoefening]

24

2023/C 261/35

Zaak C-567/21, BNP Paribas: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — BNP Paribas SA / TR (Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikelen 33 en 36 – Erkenning van een in een lidstaat gegeven beslissing – Aanvoering bij wege van tussenvordering voor een gerecht van een andere lidstaat – Gevolgen van deze beslissing in de lidstaat van herkomst – Ontvankelijkheid van een in de aangezochte lidstaat na deze beslissing ingesteld beroep – Nationale procedureregels op grond waarvan alle vorderingen bij één gerecht moeten worden ingesteld)

25

2023/C 261/36

Zaak C-570/21, YYY. (Begrip consument): Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie — Polen) — I.S., K.S./YYY. S.A. Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Gemengde overeenkomst – Artikel 2, onder b) – Begrip consument – Criteria

26

2023/C 261/37

Zaak C-636/21, Regione Lombardia (Marktondersteunende maatregelen in verband met dierziekten): Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — NN / Regione Lombardia [Prejudiciële verwijzing – Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van de markten – Verordening (EU) nr. 1308/2013 – Artikel 220 – Marktondersteunende maatregelen in verband met dierziekten – Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1323 – Uitzonderlijke marktondersteuningsmaatregelen voor de sectoren eieren en pluimveevlees in Italië – Nationale regeling – Voorwaarde voor de verlening van steun – Landbouwers die op de datum van indiening van de aanvraag actief zijn op de betrokken markt – Beoordelingsmarge van de lidstaten]

27

2023/C 261/38

Zaak C-640/21, Zes Zollner Electronic: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Cluj — Roemenië) — SC Zes Zollner Electronic SRL / Direcţia Regională Vamală Cluj — Biroul Vamal de Frontieră Aeroport Cluj-Napoca [Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Verordening (EU) nr. 952/2013 – Douanewetboek van de Unie – Excedentaire hoeveelheden goederen aangetroffen nadat de goederen zijn vrijgegeven – Artikel 173 – Wijziging van een douaneaangifte – Andere goederen dan die waarop de te wijzigen aangifte oorspronkelijk betrekking had – Artikel 174 – Ongeldigmaking van een douaneaangifte – Artikel 42 – Door de bevoegde douaneautoriteiten opgelegde sancties – Gedelegeerde verordening (EU) 2015/2446]

27

2023/C 261/39

Zaak C-654/21, LM (Reconventionele vordering tot nietigverklaring): Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie — Polen) — LM/KP (Prejudiciële verwijzing – Uniemerk – Geschillen voor de nationale rechter – Bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk – Verordening (EU) 2017/1001 – Artikel 124 – Vordering wegens inbreuk – Artikel 128 – Reconventionele vordering tot nietigverklaring – Voorwerp van deze vordering – Artikel 129, lid 3 – Procesrecht dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk – Beginsel van procedurele autonomie)

28

2023/C 261/40

Gevoegde zaken C-747/21 P en C-748/21 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 8 juni 2023 — PAO Severstal (C-747/21 P), Novolipetsk Steel PJSC (NLMK) (C-748/21 P)/Europese Commissie, Eurofer, Association européenne de l'acier, ASBL [Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1328 – Invoer van bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie – Definitief antidumpingrecht – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 18, lid 1 – Vereiste informatie – Geen – Artikel 9, lid 4 – regel van het laagste recht – Richtprijs – Winstmarge van de bedrijfstak van de Europese Unie – Vaststelling – Keuze van het meest recente representatieve jaar – Artikel 2, lid 9 – Berekening van de uitvoerprijs – Schade voor de bedrijfstak van de Unie – Overeenkomstige toepassing – Berekening van de onderbiedingsmarge – Motivering]

29

 

Gerecht

2023/C 261/41

Zaak T-309/21: Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — TC / Parlement [Institutioneel recht – Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement – Vergoeding voor parlementaire medewerkers – Terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen – Redelijke termijn – Bewijslast – Recht om te worden gehoord – Bescherming van persoonsgegevens – Artikel 9 van verordening (EU) 2018/1725 – Artikel 26 van het Statuut]

30

2023/C 261/42

Zaak T-33/22: Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Vallegre/EUIPO — Joseph Phelps Vineyards (PORTO INSÍGNIA) (Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor een Uniewoordmerk PORTO INSÍGNIA – Ouder Uniewoordmerk INSIGNIA – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

30

2023/C 261/43

Zaak T-47/22: Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — DDR Kultur/EUIPO — Groupe Canal+ (THE PLANET) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk THE PLANET – Eerder Uniebeeldmerk PLANÈTE + – Relatieve weigeringsgrond – Geen verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

31

2023/C 261/44

Zaak T-63/22: Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Brooks England/EUIPO — Brooks Sports (BROOKS ENGLAND) Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk BROOKS ENGLAND – Ouder Uniewoordmerk BROOKS – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] – Normaal gebruik van het oudere merk – Artikel 43, lid 2, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 47, lid 2, van verordening 2017/1001)

32

2023/C 261/45

Gevoegde zaken T-218/22 en T-219/22: Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Roxtec en Wallmax/EUIPO — Wallmax en Roxtec (Weergave van een blauw vierkant met daarin acht concentrische zwarte cirkels) (Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Uniebeeldmerk dat een blauw vierkant met daarin acht concentrische zwarte cirkels weergeeft – Absolute weigeringsgrond – Teken dat uitsluitend bestaat in de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te krijgen – Artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening (EU) 2017/1001])

32

2023/C 261/46

Zaak T-339/22: Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Chocolates Lacasa Internacional/EUIPO — Esquitino Madrid (Conguitos) Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Uniebeeldmerk Conguitos – Ouder Uniewoordmerk Conguitos – Absolute nietigheidsgrond – Kwade trouw – Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/100] – Relatieve nietigheidsgrond – Ongerechtvaardigd voordeel uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk – Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 8, lid 5, van verordening 2017/1001) – Artikel 53, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 60, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001)

33

2023/C 261/47

Zaak T-368/22: Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Cassa Centrale/EUIPO — Bankia (BANQUÌ) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk BANQUÌ – Eerder Uniewoordmerk Bankia – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 – Onderscheidend vermogen van het oudere merk]

34

2023/C 261/48

Zaak T-519/22: Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Société des produits Nestlé/EUIPO — European Food (FITNESS) [Uniemerk – Procedure tot herroeping van beslissingen of doorhaling van inschrijvingen – Herroeping van een beslissing waarbij het EUIPO een kennelijke fout heeft gemaakt – Artikel 103, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 – Geen kennelijke fout]

35

2023/C 261/49

Zaak T-541/22: Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Sanity Group/EUIPO — AC Marca Brands (Sanity Group) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk Sanity Group – Eerder Uniebeeldmerk SANYTOL – Relatieve weigeringsgrond – Afbreuk aan de reputatie – Artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001]

35

2023/C 261/50

Zaak T-543/22: Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Laboratorios Ern/EUIPO — BRM Extremities (BIOPLAN) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor een Uniewoordmerk BIOPLAN – Ouder nationaal woordmerk BIOPLAK – Relatieve weigeringsgrond – Geen soortgelijke waren – Geen verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

36

2023/C 261/51

Zaak T-221/23: Beroep ingesteld op 26 april 2023 — WS / EUIPO

36

2023/C 261/52

Zaak T-232/23: Beroep ingesteld op 3 mei 2023 — LW/Commissie

37

2023/C 261/53

Zaak T-261/23: Beroep ingesteld op 15 mei 2023 — Acampora e.a. / Commissie

38

2023/C 261/54

Zaak T-299/23: Beroep ingesteld op 30 mei 2023 — Hexal/Commissie

39

2023/C 261/55

Zaak T-306/23: Beroep ingesteld op 30 mei 2023 — Red Bull e.a. / Commissie

40

2023/C 261/56

Zaak T-309/23: Beroep ingesteld op 5 juni 2023 — Aliud Pharma/Commissie

41

2023/C 261/57

Zaak T-312/23: Beroep ingesteld op 7 juni 2023 — Naturgy Energy Group/EUIPO — Global Power Service (gps global power service)

42

2023/C 261/58

Zaak T-313/23: Beroep ingesteld op 8 juni 2023 — Adeva/EUIPO — Sideme (MAISON CAVIST.)

43

2023/C 261/59

Zaak T-314/23: Beroep ingesteld op 8 juni 2023 — Tiendanimal/EUIPO (CRIADORES)

43

2023/C 261/60

Zaak T-316/23: Beroep ingesteld op 9 juni 2023 –Pfriem/EUIPO — U-Control (UC)

44

2023/C 261/61

Zaak T-318/23: Beroep ingesteld op 12 juni 2023 — J&B/EUIPO — Ergün (J&B BRO)

45

2023/C 261/62

Zaak T-320/23: Beroep ingesteld op 12 juni 2023 — The Not Company/EUIPO (NOT MILK)

45

2023/C 261/63

Zaak T-322/23: Beroep ingesteld op 12 juni 2023 — VN/Commissie

46

2023/C 261/64

Zaak T-324/23: Beroep ingesteld op 13 juni 2023 — J. García Carrión/EUIPO — Calipso (LimoLife)

47

2023/C 261/65

Zaak T-569/22: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2023 — QZ/EIB

48


 

Rectificaties

2023/C 261/66

Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-302/22 ( PB C 276 van 18.7.2022 )

49


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2023/C 261/01)

Laatste publicatie

PB C 252 van 17.7.2023

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 235 van 3.7.2023

PB C 223 van 26.6.2023

PB C 216 van 19.6.2023

PB C 205 van 12.6.2023

PB C 189 van 30.5.2023

PB C 173 van 15.5.2023

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/2


Hogere voorziening ingesteld op 31 augustus 2021 door Fundację Instytut na rzecz Kultury Prawnej Ordo Iuris tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 25 juni 2021 in zaak T-42/21, Fundacja Instytut na rzecz kultury prawnej Ordo Iuris / Europees Parlement

(Zaak C-546/21 P)

(2023/C 261/02)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirant: Fundacja Instytut na rzecz Kultury Prawnej Ordo Iuris (vertegenwoordigers: K. Koźmiński, radca prawny, T. Siemiński, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europees Parlement

Bij beschikking van 15 februari 2023 heeft het Hof (Tweede kamer) de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 25 juni 2021, Fundacja Instytut na rzecz Kultury Prawnej Ordo Iuris/Parlament (T-42/21, niet gepubliceerd, EU:T:2021:385), vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/2


Hogere voorziening, door WV op 8 december 2022 ingesteld tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 5 oktober 2022 in zaak T-618/21, WV/CdT

(Zaak C-750/22 P)

(2023/C 261/03)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: WV (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Champetier, avocats)

Andere partij in de procedure: Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (CdT)

Bij beschikking van 13 juni 2023 heeft het Hof (Zesde kamer) de hogere voorziening kennelijk ongegrond verklaard en rekwirerende partij verwezen in haar eigen kosten.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Minden (Duitsland) op 1 maart 2023 — N. A. K., E. A. K., Y. A. K. / Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-123/23, Khan Yunis (1))

(2023/C 261/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Minden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: N. A. K., E. A. K., Y. A. K.

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vraag

Moet artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32/EU (2), gelezen in samenhang met artikel 2, onder q), van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een in die lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk moet worden verklaard, indien een eerder in een andere lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming door die andere lidstaat definitief ongegrond is verklaard?


(1)  Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

(2)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (PB 2013, L 180, blz. 60).


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/3


Beschikking van de president van het Hof van 7 maart 2023 — (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bucureşti — Roemenië) — Strafzaak tegen AR

(Zaak C-179/22), AR) (1)

(2023/C 261/05)

Procestaal: Roemeens

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 222 van 7.6.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/3


Beschikking van de president van het Hof van 7 maart 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État — Frankrijk) — Conseil national des barreaux, Conférence des bâtonniers, Ordre des avocats du barreau de Paris / Premier ministre, Ministre de l’Economie, des Finances et de la Relance, in tegenwoordigheid van: Ordre des avocats du barreau des Hauts-de-Seine.

(Zaak C-398/21 (1), Conseil national des barreaux e.a.)

(2023/C 261/06)

Procestaal: Frans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 382 van 20.9.2021.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/3


Beschikking van de president van het Hof van 10 maart 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court — Ierland) — Z.K., M.S. / The Minister for Justice and Equality

(Zaak C-248/22 (1), The Minister for Justice and Equality)

(2023/C 261/07)

Procestaal: Engels

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 237 van 20.6.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/4


Beschikking van de president van het Hof van 11 maart 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék — Hongarije) — Digi Távközlési és Szolgáltató Kft./ Nemzeti Média- és Hírközlési Hatóság

(Zaak C-460/22 (1), DIGI)

(2023/C 261/08)

Procestaal: Hongaars

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 432 van 14.11.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/4


Beschikking van de president van het Hof van 15 maart 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Global Starnet Ltd/Ministero dell’Economia e delle Finanze, Agenzia delle Dogane e dei Monopoli, Presidenza del Consiglio dei ministri, in tegenwoordigheid van: Sisal Entertainment SpA, Magic Games Sas di A. Malfatti, Magic Games Srl, Codacons

(Zaak C-463/21 (1), Global Starnet)

(2023/C 261/09)

Procestaal: Italiaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 412 van 11.10.2021.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Minden (Duitsland) op 28 maart 2023 — M.E.O. / Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-202/23, Baabda e.a. (1))

(2023/C 261/10)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Minden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: M.E.O.

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 (2), gelezen in samenhang met artikel 2, onder q), ervan, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een in die lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk moet worden verklaard wanneer de verzoeker al eerder een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in een andere lidstaat en die procedure door de andere lidstaat is beëindigd omdat de verzoeker heeft afgezien van zijn verzoek?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:

Moet artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 2, onder q), ervan, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een die lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk moet worden verklaard wanneer de verzoeker al eerder een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in een andere lidstaat en die procedure door de andere lidstaat is beëindigd omdat de verzoeker heeft afgezien van zijn verzoek, hoewel de asielprocedure in de andere lidstaat nog kan worden heropend door de andere lidstaat wanneer de verzoeker aldaar hierom verzoekt?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord:

Bepaalt het Unierecht welk tijdstip met het oog op de beslissing over het verzoek om internationale bescherming relevant is voor het antwoord op de vraag of een eerder in een andere lidstaat beëindigde asielprocedure nog kan worden heropend, of wordt deze vraag alleen op grond van nationaal recht beantwoord?

4)

Indien de derde vraag aldus moet worden beantwoord dat het Unierecht dergelijke bepalingen bevat:

Welk tijdstip is met het oog op de beslissing over het verzoek om internationale bescherming volgens het Unierecht relevant voor het antwoord op de vraag of een eerder in een andere lidstaat beëindigde asielprocedure nog kan worden heropend?


(1)  Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

(2)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (PB 2013, L 180, blz. 60).


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 4 april 2023 — Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl

(Zaak C-217/23, Laghman (1))

(2023/C 261/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij tot Revision: Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl

In tegenwoordigheid van: A N

Prejudiciële vragen

1.

Moeten de bewoordingen “de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd” in artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95/EU (2) aldus worden uitgelegd dat een groep in het betrokken land slechts een eigen identiteit heeft indien zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd, of moet het bestaan van een “eigen identiteit” onafhankelijk en los van de vraag of de groep in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd, worden onderzocht?

Indien volgens het antwoord op de eerste vraag het bestaan van een “eigen identiteit” onafhankelijk moet worden onderzocht:

2.

Volgens welke criteria moet het bestaan van een “eigen identiteit” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95/EU worden onderzocht?

Ongeacht het antwoord op de eerste en de tweede vraag:

3.

Moet bij de beoordeling of een groep in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95/EU “in haar directe omgeving” als afwijkend wordt beschouwd, rekening worden gehouden met het perspectief van de vervolger of van de omgeving als geheel of van een aanzienlijk deel van de omgeving in een land of in een deel van het land?

4.

Volgens welke criteria moet worden beoordeeld of een groep wordt beschouwd als “afwijkend” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95/EU?


(1)  Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

(2)  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (PB 2011, L 337, blz. 9).


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (Roemenië) op 5 april 2023 — Strafzaak tegen Ș.C.F. en H.F.I.

(Zaak C-219/23, Dudea (1) )

(2023/C 261/12)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bucureşti

Partijen in de strafzaak

Verdachten: Ș.C.F. en H.F.I.

Burgerlijke partij: Ministerul Investițiilor și Proiectelor Europene

Civielrechtelijk aansprakelijke persoon: H.A. SRL

Deelnemer aan de procedure: Parchetul de pe lângă Înalta Curte de Casație și Justiție — Direcția Națională Anticorupție

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 325, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 2, lid 1, van de Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (2), gelezen in samenhang met artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling inzake de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid die voortvloeit uit de toepassing, overeenkomstig de arresten van de Curte Constituțională (grondwettelijk hof, Roemenië), van een nationale norm ter bescherming van de grondrechten met betrekking tot het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen, op grond waarvan de nationale rechters zich in de bij hen aanhangige zaken overeenkomstig het lex mitior-beginsel moeten baseren op een regel inzake stuiting van de verjaringstermijn, als regel van materieel strafrecht, die dateert van na de feiten van het hoofdgeding en die volgens de arresten van het grondwettelijk hof niet meer voorziet in stuiting van de verjaring, terwijl de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende regeling van vóór die arresten, op duidelijke, nauwkeurige, voorzienbare en toegankelijke wijze de gevallen regelde waarin de verjaringstermijn kon worden gestuit en de bijzondere verjaringstermijn niet was verstreken, aangezien de toepassing van die nationale regeling afbreuk kan doen aan de voorrang, eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht en kan voorkomen dat doeltreffende en afschrikkende sancties worden opgelegd voor ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad? Moeten deze bepalingen tevens aldus worden uitgelegd dat de nationale rechters deze nationale regeling buiten toepassing moeten laten in strafprocedures betreffende dergelijke strafbare feiten, indien de toepassing ervan leidt tot voornoemde gevolgen, en met betrekking tot de stuiting van de verjaringstermijn de regel moeten toepassen die de duidelijke, nauwkeurige, voorzienbare en toegankelijke inhoud van de ten tijde van de feiten geldende regeling heeft, en die voorkomt dat deze gevolgen intreden?


(1)  De naam van de onderhavige zaak is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

(2)  PB 1995, C 316, blz. 49.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Curtea de Apel Braşov (Roemenië) op 11 april 2023 — Strafzaak tegen L.D.

(Zaak C-223/23, Redu (1))

(2023/C 261/13)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Braşov

Partijen in de strafzaak

L.D.

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 2, artikel 19, lid 1, tweede alinea, en artikel 4, [lid 3,] VEU, junctis de overwegingen 2, 15 en 22 alsook artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (2), in het kader van de verplichting van de lidstaten om alle passende en nodige maatregelen te treffen waarmee het doel kan worden bereikt van verbetering van de verkeersveiligheid in de context van het vrije verkeer van personen in de Europese Unie, alle onder toepassing van beschikking 2006/928/EG van de Commissie (3), gelezen in samenhang met artikel 49, [lid 1,] laatste volzin, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een juridische situatie als in het hoofdgeding, waarin de veroordeelde verzoeker via een buitengewoon rechtsmiddel vernietiging vordert van een definitieve strafrechtelijke veroordeling wegens het besturen van een motorvoertuig terwijl de rijbevoegdheid is geschorst — zodat hij in die bevoegdheid zou kunnen worden hersteld en in de gehele Unie vrij aan het verkeer zou kunnen deelnemen — door toepassing van het beginsel van de meest gunstige strafwet dat volgens hem van toepassing was op de procedure ten gronde en op grond waarvan een kortere verjaringstermijn gold die is verstreken voordat het geding definitief was beslecht, een termijn die evenwel pas na de definitieve beslechting duidelijk is geworden doordat het grondwettelijk hof bij een beslissing in 2022 een wetstekst inzake stuiting van de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid ongrondwettelijk heeft verklaard omdat de wetgever passief was gebleven en die wetstekst niet in overeenstemming heeft gebracht met een andere beslissing van dat hof van vier jaar daarvoor, in 2018 — terwijl in de tussentijd de gewone rechterlijke instanties bij de toepassing van die eerste beslissing reeds de vaste rechtspraak zijn gaan hanteren dat de betreffende wetstekst van kracht bleef in de vorm zoals deze werd begrepen naar aanleiding van die eerste beslissing van het grondwettelijk hof — waardoor in de praktijk de verjaringstermijn voor alle strafbare feiten waarover vóór die eerste beslissing van het grondwettelijk hof geen definitieve veroordeling is uitgesproken, is gehalveerd en het strafproces tegen de beklaagde in de betreffende zaak is geëindigd?

2)

Moeten artikel 2 VEU betreffende de waarden van de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten in een samenleving die gekenmerkt wordt door rechtvaardigheid, en artikel 4, [lid 3,] VEU betreffende het beginsel van loyale samenwerking tussen de Unie en de lidstaten, onder toepassing van beschikking 2006/928/EG van de Commissie wat betreft het waarborgen van een effectief Roemeens justitieel stelsel, gelezen in samenhang met artikel 49, [lid 1,] laatste volzin van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin het beginsel van de meest gunstige strafwet is neergelegd, aldus worden uitgelegd met betrekking tot het nationale justitiële stelsel als geheel dat zij in de weg staan aan een juridische situatie als in het hoofdgeding, waarin de veroordeelde verzoeker via een buitengewoon rechtsmiddel verzoekt om vernietiging van een definitieve strafrechtelijke veroordeling wegens het besturen van een motorvoertuig terwijl de rijbevoegdheid is geschorst — zodat hij in die bevoegdheid zou kunnen worden hersteld en in de gehele Unie vrij aan het verkeer zou kunnen deelnemen — door toepassing van het beginsel van de meest gunstige strafwet, dat volgens hem van toepassing is op de procedure ten gronde en op grond waarvan een kortere verjaringstermijn gold die is verstreken voordat het geding definitief was beslecht, een termijn die evenwel pas na de definitieve beslechting duidelijk is geworden doordat het nationale grondwettelijk hof bij een beslissing in 2022 een wetstekst inzake stuiting van de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid ongrondwettelijk heeft verklaard omdat de wetgever passief was gebleven en die wetstekst niet in overeenstemming heeft gebracht met een andere beslissing van dat hof van vier jaar daarvoor, in 2018 — terwijl in de tussentijd de gewone rechterlijke instanties bij de toepassing van die eerste beslissing reeds de vaste rechtspraak zijn gaan hanteren dat de betreffende wetstekst van kracht bleef in de vorm zoals deze werd begrepen naar aanleiding van die eerste beslissing van het grondwettelijk hof — waardoor in de praktijk de verjaringstermijn voor alle strafbare feiten waarover vóór die eerste beslissing van het grondwettelijk hof geen definitieve veroordeling is uitgesproken, is gehalveerd en het strafproces tegen de beklaagde in de betreffende zaak is geëindigd?

3)

Indien de eerste twee vragen bevestigend worden beantwoord en slechts ingeval er geen uitlegging in overeenstemming met het Unierecht gegeven kan worden, moet het beginsel van voorrang van het Unierecht dan aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling of praktijk waarbij de gewone nationale rechterlijke instanties de beslissingen van het nationale grondwettelijk hof en de bindende beslissingen van de hoogste nationale rechterlijke instantie moeten uitvoeren en om die reden de rechtspraak die voortvloeit uit de genoemde beslissingen ambtshalve niet buiten toepassing kunnen laten omdat zij dan mogelijk een tuchtrechtelijk vergrijp plegen, zelfs indien zij, zoals in de situatie van het hoofdgeding, van oordeel zijn dat die rechtspraak in het licht van een arrest van het Hof strijdig is met, hoofdzakelijk, artikel 2, artikel 19, lid 1, tweede alinea, en artikel 4, [lid 3,] VEU, junctis de overwegingen 2, 15 en 22 alsook artikel 11, lid 4, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs, in het kader van de verplichting van de lidstaten om alle passende en nodige maatregelen te treffen waarmee het doel kan worden bereikt van verbetering van de verkeersveiligheid, alle onder toepassing van beschikking 2006/928/EG van de Commissie, gelezen in samenhang met artikel 49, [lid 1,] laatste volzin, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?


(1)  Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

(2)  PB 2006, L 403, blz. 18.

(3)  Beschikking van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56).


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad (Bulgarije) op 12 april 2023 — Strafzaak tegen SS, IP, ZI, DD, HYA

(Zaak C-229/23, HYA e.a.)

(2023/C 261/14)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski gradski sad

Partijen in de strafzaak

SS, IP, ZI, DD en HYA

Prejudiciële vraag

Moet artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 (1), gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 16 februari 2023 in zaak C-349/21 (2) en in het licht van overweging 11 van de richtlijn, artikel 52, lid 1, en artikel 53 van het Handvest alsmede het gelijkwaardigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat het de nationale rechter de verplichting oplegt

om nationale wetgeving (artikel 121, lid 4, van de grondwet, artikel 174, lid 4, NPK en artikel 15, lid 2, ZSRS) en de uitlegging van artikel 8, lid 2, EVRM door het EHRM in het arrest in zaak nr. 70078/12, volgens welke de uitdrukkelijke schriftelijke motivering in de rechterlijke machtiging (om zonder toestemming van de gebruikers telecommunicatie af te luisteren, af te tappen en op te slaan) vereist is, niettegenstaande het bestaan van een met redenen omkleed verzoek op basis waarvan de machtiging is verleend, buiten toepassing te laten, waarbij de reden voor het buiten toepassing laten is dat, wanneer het verzoek en de machtiging naast elkaar worden gelegd, kan worden nagegaan 1) op welke precieze gronden de rechter in de feitelijke en juridische omstandigheden van het concrete geval tot de conclusie is gekomen dat aan de wettelijke vereisten is voldaan, en 2) ten aanzien van welke persoon en welk communicatiemiddel de rechterlijke machtiging is verleend;

in het kader van het onderzoek naar de vraag of de in de procedure aan de orde zijnde telecommunicatie als bewijs moet worden uitgesloten, een nationale wettelijke bepaling (artikel 105, lid 2, NPK) buiten toepassing te laten of conform het Unierecht uit te leggen voor wat het gedeelte betreft waarin de naleving van de nationale procedureregels wordt vereist (in casu artikel 174, lid 4, NPK en artikel 15, lid 2, ZSRS), en in plaats daarvan de door het Hof van Justitie in het arrest van 16 februari 2023 in zaak C-349/21 vastgestelde regel toe te passen?


(1)  Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37).

(2)  ECLI:EU:C:2023:102.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het hof van beroep te Gent (België) op 18 april 2023 — Belgische Staat / Federale Overheidsdienst Financiën tegen L BV

(Zaak C-243/23, Drebers (1))

(2023/C 261/15)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van beroep te Gent

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Belgische Staat / Federale Overheidsdienst Financiën

Verweerster: L BV

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten artikelen 187 en 189 van Richtlijn 2006/112/EG (2) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde zich tegen een regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding (nl. artikelen 48, § 2 en 49 WBTW samen gelezen met artikel 9 van het KB nr. 3 van 10 december 1969, met betrekking tot de aftrekregeling voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde), volgens welke de verlengde herzieningstermijn (van 15 jaar) bij verbouwing van een bestaand gebouw slechts wordt toegepast indien er, na uitvoering van de werken, op basis van de internrechtelijke criteria sprake is van een “nieuw gebouw” in de zin van artikel 12 van voornoemde Richtlijn, terwijl de economische gebruiksduur van een grondig verbouwd gebouw (dat op basis van de internrechtelijke administratieve criteria evenwel niet kwalificeert als een “nieuw gebouw” in de zin van voormeld artikel 12) identiek is aan de economische gebruiksduur van een nieuw gebouw, die aanzienlijk langer is dan de in voormeld artikel 187 bedoelde termijn van vijf jaar, wat onder meer blijkt uit het feit dat de uitgevoerde werken worden afgeschreven over een duurtijd van 33 jaar, wat ook de duurtijd is waarover nieuwe gebouwen worden afgeschreven?

2)

Heeft artikel 187 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde rechtstreekse werking zodat een belastingplichtige die werken aan een gebouw heeft uitgevoerd, zonder dat die werken ertoe leiden dat het verbouwde gebouw op basis van de internrechtelijke criteria als een “nieuw gebouw” kwalificeert in de zin van artikel 12 van voornoemde Richtlijn, maar waarbij die werken een economische gebruiksduur hebben die identiek is aan de economische gebruiksduur van dergelijke nieuwe gebouwen waarvoor wel een herzieningstermijn van 15 jaar geldt, zich op de toepassing van de herzieningstermijn van 15 jaar kan beroepen?


(1)  De naam van de onderhavige zaak is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

(2)  PB 2006, L 347, blz. 1.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Dortmund (Duitsland) op 20 april 2023 — ASG 2 Ausgleichsgesellschaft für die Sägeindustrie Nordrhein-Westfalen GmbH / Land Nordrhein-Westfalen

(Zaak C-253/23, ASG)

(2023/C 261/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Dortmund

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ASG 2 Ausgleichsgesellschaft für die Sägeindustrie Nordrhein-Westfalen GmbH

Verwerende partij: Land Nordrhein-Westfalen

Prejudiciële vragen

1)

Moet het Unierecht, en meer bepaald artikel 101 VWEU, artikel 4, lid 3, VEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, alsmede artikel 2, punt 4, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/104/EU (1), aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een uitlegging en toepassing van het recht van een lidstaat waardoor het een mogelijk door een — op grond van artikel 9 van richtlijn 2014/104/EU of van de nationale bepaling waarbij dat artikel met bindende werking is omgezet vaststaande — inbreuk op artikel 101 VWEU benadeelde partij wordt verboden zijn claims — met name in gevallen van massa- of strooischade — aan een erkende rechtsbijstandverlener fiduciair over te dragen, zodat deze ze gebundeld met claims van andere vermeend benadeelde partijen door middel van een follow-on vordering doet gelden, wanneer er geen andere gelijkwaardige wettelijke of contractuele mogelijkheden bestaan om de schadevorderingen te bundelen, met name omdat zij niet leiden tot rechterlijke bevelen of om andere procesrechtelijke redenen niet praktisch zijn of om economische redenen objectief niet redelijk zijn, en bijgevolg met name de vervolging van geringe schade praktisch onmogelijk of in ieder geval uiterst moeilijk wordt?

2)

Moet het Unierecht in ieder geval aldus worden uitgelegd, wanneer de aan de orde zijnde schadeclaims moeten worden ingediend zonder een voorafgaand en in de zin van nationale, op artikel 9 van richtlijn 2014/104/EU berustende bepalingen bindend besluit van de Europese Commissie of nationale autoriteiten betreffende de vermeende inbreuk (zogenoemde “stand-alone vorderingen”), wanneer er om de in de eerste vraag reeds genoemde redenen geen andere gelijkwaardige wettelijke of contractuele mogelijkheden bestaan om de schadevorderingen met het oog op civielrechtelijke vervolging te bundelen en in het bijzonder wanneer anders een inbreuk op artikel 101 VWEU hoe dan ook niet, dus noch door middel van publieke handhaving noch door middel van private handhaving, zou worden vervolgd?

3)

Indien ten minste een van de twee vragen bevestigend moet worden beantwoord, moeten dan de overeenkomstige bepalingen van Duits recht, wanneer een Unierechtconforme uitlegging is uitgesloten, buiten toepassing blijven, hetgeen tot gevolg zou hebben dat de overdrachten in ieder geval vanuit dat gezichtspunt doeltreffend zijn en een effectieve rechtshandhaving mogelijk wordt?


(1)  Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1).


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Ustavni sud Republike Hrvatske (Kroatië) op 28 april 2023 — E. P. / Ministarstvo financija Republike Hrvatske, Samostalni sektor za drugostupanjski upravni postupak

(Zaak C-277/23, Ministarstvo financija)

(2023/C 261/17)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Ustavni sud Republike Hrvatske

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: E. P.

Andere partij in de procedure: Ministarstvo financija Republike Hrvatske, Samostalni sektor za drugostupanjski upravni postupak

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 18, artikel 20, artikel 21 en artikel 165, lid 2, tweede streepje, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2016, C 202, blz. 1) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een ouder het recht verliest om het bedrag van de jaarlijkse belastingvrije som voor de inkomstenbelasting voor een ten laste komend kind te verhogen omdat dit kind voor een bedrag boven de vaste inkomensgrens steun voor studentenmobiliteit heeft ontvangen, als ten laste komend student die zijn recht om voor onderwijsdoeleinden naar een andere lidstaat te reizen en daar te verblijven heeft uitgeoefend door via de nationale uitvoeringshandelingen gebruik te maken van de acties als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van “Erasmus +”: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG (PB 2013, L 347, blz. 50) om studentenmobiliteit van een lidstaat met lagere of middelhoge kosten voor levensonderhoud naar een lidstaat met hogere kosten voor levensonderhoud mogelijk te maken, welke acties zijn vastgesteld volgens de in artikel 18, lid 7, van deze verordening genoemde criteria van de Europese Commissie?

2)

Moet artikel 67 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1) aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke een ouder het recht verliest om het bedrag van de jaarlijkse belastingvrije som voor de inkomstenbelasting te verhogen voor een ten laste komende student die tijdens zijn studie in een andere lidstaat steun voor studentenmobiliteit als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van “Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG (PB 2013, L 347, blz. 50) heeft ontvangen?


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 28 april 2023 — M.M., als erfgenaam van M.R. / Ministero della Difesa

(Zaak C-278/23, Biltena (1))

(2023/C 261/18)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: M.M., als erfgenaam van M.R.

Verwerende partij: Ministero della Difesa

Prejudiciële vragen

1)

Moet clausule 5, “Maatregelen ter voorkoming van misbruik”, van de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (2), aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als de Italiaanse regeling van artikel 2, lid 1, van wet nr. 1023 van 1969 en artikel 1 van het ministerieel besluit van 20 december 1971, die voorziet in de toewijzing van jaarlijkse opdrachten (in de zin van artikel 7 van het ministerieel besluit van 20 december 1971“voor ten hoogste één schooljaar”) voor onderwijs in niet-militaire vakken op scholen, instellingen en organisaties van de marine en de luchtmacht, aan burgerpersoneel dat niet in overheidsdienst is, zonder vermelding van objectieve redenen die de verlenging daarvan rechtvaardigen (welke verlenging uitdrukkelijk is vermeld in artikel 4 van dat ministeriële besluit, waarin is bepaald dat de bezoldiging voor de tweede opdracht wordt verlaagd), van de maximale totale duur van de overeenkomsten voor bepaalde tijd en van het maximale aantal verlengingen, en zonder de betrokken docenten de mogelijkheid te bieden tot verkrijging van een vergoeding van de mogelijke schade die zij lijden als gevolg van een dergelijke verlenging, terwijl deze scholen geen vast docentenbestand hebben waartoe zij zouden kunnen worden toegelaten?

2)

Vormen de organisatorische behoeften van het systeem van instellingen, scholen en organisaties van de marine en de luchtmacht objectieve redenen in de zin van clausule 5, punt 1, van [de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij] richtlijn 1999/70/EG van 28 juni 1999, zodat een regeling als de bovengenoemde Italiaanse regeling, die voor de toekenning van onderwijsopdrachten aan personeel dat niet in dienst is van militaire instituten, scholen en organen geen voorwaarden stelt aan het gebruik van arbeid voor bepaalde tijd in overeenstemming met richtlijn 1999/70/EG en de in de bijlage daarvan opgenomen raamovereenkomst en niet voorziet in het recht op schadevergoeding, verenigbaar is met het Unierecht?


(1)  Deze zaak heeft een fictieve naam die niet overeenkomt met de werkelijke naam van een van de partijen in het geding.

(2)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/12


Hogere voorziening ingesteld op 30 april 2023 door Polskie sieci elektroenergetyczne S.A., RTE Réseau de transport d'électricité, Svenska kraftnät, TenneT TSO BV tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) van 15 februari 2023 in zaak T-606/20, Austrian Power Grid e.a. / ACER

(Zaak C-281/23 P)

(2023/C 261/19)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Polskie sieci elektroenergetyczne S.A., RTE Réseau de transport d'électricité, Svenska kraftnät, TenneT TSO BV (vertegenwoordigers: M. Levitt, advocaat, B. Byrne en D. Jubrail, solicitors)

Andere partij in de procedure: Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER)

Conclusies

Rekwirantes verzoeken het Hof:

het bestreden arrest geheel of gedeeltelijk te vernietigen;

de beslissing van 16 juli 2020 van de raad van beroep van ACER (hierna: “raad van beroep”) in zaak nummer A-001-2020 (geconsolideerd) (hierna: “beslissing van de raad van beroep”) geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren;

ACER te verwijzen in de kosten die rekwirantes in deze hogere voorziening en in de procedure bij het Gerecht hebben gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren rekwirantes twee middelen aan.

In de eerste plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat er geen sprake was van niet-nakoming door de raad van beroep van zijn verplichting tot het toetsen in volle omvang van besluit 02/2020 van ACER van 24 januari 2020 betreffende het tenuitvoerleggingskader voor het Europees platform voor de uitwisseling van balanceringsenergie uit frequentieherstelreserves met automatische activering. Op het moment van de vaststelling van de beslissing van de raad van beroep was de raad van beroep de mening toegedaan dat het in volle omvang toetsen van ingewikkelde technische beoordelingen niet tot zijn wettelijke verplichtingen behoorde. Die met de rechtspraak van het Hof van Justitie strijdige opvatting werd expliciet verwoord in de beslissing van de raad van beroep. Het stond niet aan het Gerecht een andere uitlegging te geven aan de uitdrukkelijke bewoordingen in de beslissing van de raad van beroep om tot de slotsom te komen — rechtstreeks in tegenspraak met die bewoordingen — dat de raad van beroep een toetsing in volle omvang had verricht.

In de tweede plaats heeft het Gerecht een verkeerde toepassing gemaakt van de artikelen 21 en 37 van verordening (EU) 2017/2195 (1) van de Commissie van 23 november 2017 tot vaststelling van richtsnoeren voor elektriciteitsbalancering bij de beoordeling van de rechtsgrondslag van de krachtens artikel 21 “vereiste” platformfuncties. Rekwirantes betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van twee specifieke onjuiste rechtsopvattingen. Ten eerste heeft het Gerecht in tegenspraak met de terminologie en structuur van verordening 2017/2195 van de Commissie ten onrechte geoordeeld dat capaciteitsbeheer via de berekening van zoneoverschrijdende capaciteit een vereiste platformfunctie is die onder artikel 21 valt omdat artikel 37 transmissiesysteembeheerders (hierna: “TSB’s”) verplicht een proces uit te voeren dat erin bestaat de zoneoverschrijdende capaciteit voortdurend te actualiseren. Ten tweede is het Gerecht voorbijgegaan aan het onderscheid tussen de wettelijke verplichtingen voor TSB’s om een krachtens artikel 21 “vereiste” platformfunctie te verrichten en hun (in dezelfde bepaling vervatte) recht om bijkomende platformfuncties voor te stellen.


(1)  PB 2017, L 312, blz. 6.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/13


Hogere voorziening ingesteld op 30 april 2023 door Polskie sieci elektroenergetyczne S.A., RTE Réseau de transport d'électricité, Svenska kraftnät, TenneT TSO BV tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) van 15 februari 2023 in zaak T-607/20, Austrian Power Grid e.a. / ACER

(Zaak C-282/23 P)

(2023/C 261/20)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Polskie sieci elektroenergetyczne S.A., RTE Réseau de transport d'électricité, Svenska kraftnät, TenneT TSO BV (vertegenwoordigers: M. Levitt, advocaat, B. Byrne en D. Jubrail, solicitors)

Andere partij in de procedure: Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER)

Conclusies

Rekwirantes verzoeken het Hof:

het bestreden arrest geheel of gedeeltelijk te vernietigen;

de beslissing van 16 juli 2020 van de raad van beroep van ACER (hierna: “raad van beroep”) in zaak nummer A-002-2020 (geconsolideerd) (hierna: “beslissing van de raad van beroep”) geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren;

ACER te verwijzen in de kosten die rekwirantes in deze hogere voorziening en in de procedure bij het Gerecht hebben gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren rekwirantes twee middelen aan.

In de eerste plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat er geen sprake was van niet-nakoming door de raad van beroep van zijn verplichting tot het toetsen in volle omvang van besluit 03/2020 van ACER van 24 januari 2020 betreffende het tenuitvoerleggingskader voor het Europees platform voor de uitwisseling van balanceringsenergie uit frequentieherstelreserves met manuele activering. Op het moment van de vaststelling van de beslissing van de raad van beroep was de raad van beroep de mening toegedaan dat het in volle omvang toetsen van ingewikkelde technische beoordelingen niet tot zijn wettelijke verplichtingen behoorde. Die met de rechtspraak van het Hof van Justitie strijdige opvatting werd expliciet verwoord in de beslissing van de raad van beroep. Het stond niet aan het Gerecht een andere uitlegging te geven aan de uitdrukkelijke bewoordingen in de beslissing van de raad van beroep om tot de slotsom te komen — rechtstreeks in tegenspraak met die bewoordingen — dat de raad van beroep een toetsing in volle omvang had verricht.

In de tweede plaats heeft het Gerecht een verkeerde toepassing gemaakt van de artikelen 20 en 37 van verordening (EU) 2017/2195 (1) van de Commissie van 23 november 2017 tot vaststelling van richtsnoeren voor elektriciteitsbalancering bij de beoordeling van de rechtsgrondslag van de krachtens artikel 20 “vereiste” platformfuncties. Rekwirantes betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van twee specifieke onjuiste rechtsopvattingen. Ten eerste heeft het Gerecht in tegenspraak met de terminologie en structuur van verordening 2017/2195 van de Commissie ten onrechte geoordeeld dat capaciteitsbeheer via de berekening van zoneoverschrijdende capaciteit een vereiste platformfunctie is die onder artikel 20 valt omdat artikel 37 transmissiesysteembeheerders (hierna: “TSB’s”) verplicht een proces uit te voeren dat erin bestaat de zoneoverschrijdende capaciteit voortdurend te actualiseren. Ten tweede is het Gerecht voorbijgegaan aan het onderscheid tussen de wettelijke verplichtingen voor TSB’s om een krachtens artikel 20 “vereiste” platformfunctie te verrichten en hun (in dezelfde bepaling vervatte) recht om bijkomende platformfuncties voor te stellen.


(1)  PB 2017, L 312, blz. 6.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) op 3 mei 2023 — HE/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-288/23, El Baheer (1))

(2023/C 261/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Stuttgart

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: HE

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 604/2013 (2), artikel 4, lid 1, tweede volzin, en artikel 13 van richtlijn 2011/95 (3) alsook artikel 10, leden 2 en 3, en artikel 33, lid 1 en lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 (4), in een geval dat een lidstaat geen gebruik mag maken van de door artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming met het oog op de toekenning van de vluchtelingenstatus in een andere lidstaat niet-ontvankelijk te verklaren omdat de levensomstandigheden in die lidstaat de verzoeker aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest zouden blootstellen, aldus worden uitgelegd dat het feit dat de vluchtelingenstatus reeds is toegekend, de lidstaat belet om het bij hem ingediende verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen zonder dat de uitkomst reeds op voorhand vaststaat, en hem ertoe verplicht om de verzoeker de vluchtelingenstatus toe te kennen zonder de materiële voorwaarden voor deze bescherming te onderzoeken?

2)

Indien de eerste vraag aldus wordt beantwoord dat het feit dat de vluchtelingenstatus reeds in een andere lidstaat is toegekend, geen bindende werking jegens de lidstaat heeft en de lidstaat het bij hem ingediende verzoek om internationale bescherming in behandeling dient te nemen zonder dat de uitkomst reeds op voorhand vaststaat:

Verzetten omstandigheden in de erkennende lidstaat die de verzoeker zouden blootstellen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest zich ertegen dat de verzoeker krachtens artikel 6, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2008/115 (5) kan worden opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die erkennende lidstaat te begeven, met als gevolg dat die lidstaat zonder voorafgaande verplichting uit hoofde van artikel 6, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2008/115, een terugkeerbesluit naar het land van herkomst van de verzoeker krachtens artikel 6, lid 2, tweede volzin, van die richtlijn, gelezen in samenhang met lid 1 van dat artikel, kan uitvaardigen?

Moeten de omstandigheden in de erkennende lidstaat afzonderlijk in aanmerking worden genomen, dat wil zeggen moeten de criteria worden toegepast zoals bij een beslissing op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, of mag er rekening mee worden gehouden dat de verzoeker na het onderzoek door de lidstaat zonder dat de uitkomst reeds op voorhand vaststaat, in die lidstaat geen beschermingsstatus wordt toegekend en hij bijgevolg de keuze heeft om terug te keren naar de andere lidstaat die hem de vluchtelingenstatus heeft toegekend of naar zijn land van herkomst?

3)

Indien de tweede vraag aldus wordt beantwoord dat de verzoeker krachtens artikel 6, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2008/115 kan worden opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van de erkennende lidstaat te begeven:

Kunnen de verplichting voor de verzoeker krachtens artikel 6, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2008/115 om zich onmiddellijk naar het grondgebied van de erkennende lidstaat te begeven en het terugkeerbesluit naar het land van herkomst van de verzoeker bedoeld in artikel 6, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met lid 1 van dat artikel, in een en hetzelfde administratieve besluit worden opgenomen?

4)

Indien de tweede vraag aldus wordt beantwoord dat de verzoeker niet krachtens artikel 6, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2008/115 kan worden opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van de erkennende lidstaat te begeven:

Verzet het beginsel van non-refoulement (artikel 18, artikel 19, lid 2, van het Handvest, artikel 5 van richtlijn 2008/115, artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95) zich tegen een terugkeerbesluit naar het land van herkomst van de verzoeker krachtens artikel 6, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met lid 1 van dat artikel, indien de verzoeker in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus is toegekend, maar de lidstaat waar hij thans verblijft en een asielverzoek heeft ingediend bij een onderzoek zonder dat de uitkomst reeds op voorhand vaststaat, tot de conclusie komt dat aan de verzoeker geen beschermingsstatus kan worden verleend?

5)

Indien de vierde vraag aldus wordt beantwoord dat het beginsel van non-refoulement zich tegen een terugkeerbesluit verzet:

Moet reeds bij de vaststelling van het terugkeerbesluit krachtens artikel 6, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met lid 1 van dat artikel, worden onderzocht of het beginsel van non-refoulement (artikel 18, artikel 19, lid 2, van het Handvest, artikel 5 van richtlijn 2008/115, artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95) van toepassing is, met als gevolg dat er geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd, of moet noodzakelijkerwijs een terugkeerbesluit krachtens artikel 6, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met lid 1 van dat artikel, worden uitgevaardigd en moet de verwijdering vervolgens op grond van artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/115 worden uitgesteld?


(1)  Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

(2)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).

(3)  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (PB 2011, L 337, blz. 9).

(4)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (PB 2013, L 180, blz. 60).

(5)  Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98).


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 17 mei 2023 — G GmbH / Hauptzollamt H

(Zaak C-307/23, G GmbH)

(2023/C 261/22)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster en verzoekster tot Revision: G GmbH

Verweerder en verweerder in Revision: Hauptzollamt H

Prejudiciële vraag

Moeten de kosten voor in het douanegebied van de Unie vervaardigde printsjablonen voor etiketten worden opgeteld bij de transactiewaarde overeenkomstig artikel 32, lid 1, onder a), punt ii), of artikel 32, lid 1, onder b), punt iv), van het communautair douanewetboek (CDW) (1), indien de in het douanegebied van de Unie gevestigde koper de printsjablonen kosteloos in elektronische vorm ter beschikking stelt van de leveranciers in het derde land?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1).


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/16


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 23 mei 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Bistriţa — Roemenië) — LO/Ministerul Public — Parchetul de pe lângă Judecătoria Bistriţa, RS, TU en VW

(Zaak C-56/23 (1), Riaman (2))

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Vereiste om de feitelijke context van het hoofdgeding uiteen te zetten - Geen voldoende preciseringen - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2023/C 261/23)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Judecătoria Bistriţa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LO

In tegenwoordigheid van: Ministerul Public — Parchetul de pe lângă Judecătoria Bistriţa, RS, TU en VW

Dictum

Het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Judecătoria Bistriţa (rechter in eerste aanleg Bistriţa, Roemenië) bij beslissing van 7 december 2022, is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  Datum van indiening: 3.2.2023.

(2)  De naam van de onderhavige zaak is een fictieve naam. Hij komt niet overeen met de werkelijke naam van een partij bij de procedure.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/16


Beroep ingesteld op 24 mei 2023 — Europese Commissie/Republiek Slovenië

(Zaak C-318/23)

(2023/C 261/24)

Procestaal: Sloveens

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Ondrůšek, M. Escobar Gómez, U. Babovič en A. Kraner, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Slovenië

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Hof:

vast te stellen dat de Republiek Slovenië, door niet alle maatregelen te nemen voor de uitvoering van het arrest van het Hof in zaak C-140/14, Commissie/Slovenië voor zover dit perceel nr. 115/1 van de gemeente Teharje (Bukovžlak) betreft, de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Slovenië ertoe te veroordelen om de Commissie een dwangsom van 4 500 EUR per dag te betalen vanaf de datum van uitspraak van het arrest in deze procedure tot de dag waarop de Republiek Slovenië het arrest in zaak C-140/14 zal hebben uitgevoerd voor zover het perceel nr. 115/1 van de gemeente Teharje (Bukovžlak) betreft;

de Republiek Slovenië ertoe te veroordelen om de Commissie een forfaitaire som te betalen van 500 EUR per dag, vermenigvuldigd met het aantal dagen vanaf de uitspraak van het arrest in zaak C-140/14 tot de dag waarop de Republiek Slovenië dat arrest zal hebben uitgevoerd voor zover het perceel nr. 115/1 van de gemeente Teharje (Bukovžlak) betreft, of tot de datum van de uitspraak van het arrest in de onderhavige procedure, indien dit eerder is, met een minimum van in totaal 280 000 EUR;

de Republiek Slovenië te verwijzen in haar eigen kosten en in die van de Commissie;

Middelen en voornaamste argumenten

Het Hof heeft in arrest C-140/14 vastgesteld dat het storten van afvalstoffen op perceel nr. 115/1 van de gemeente Teharje (Bukovžlak) als illegaal moet worden beschouwd en dat Slovenië de verplichtingen niet is nagekomen die op deze lidstaat rusten krachtens artikel 13 en artikel 36, lid 1, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (1), artikel 5, lid 3, onder e), en artikel 6 van richtlijn 1999/31/EG (2), gelezen in samenhang met besluit 2003/33/EG (3) van de Raad en de artikelen 7 tot en met 9, 11 en 12 en de bijlagen I tot en met III van richtlijn 1999/31/EG van de Raad, door eerst toe te staan dat op die locatie zonder vergunning afvalstoffen worden gestort en vervolgens geen maatregelen te nemen om die afvalstoffen te verwijderen.

De Republiek Slovenië heeft de Europese Commissie in kennis gesteld van individuele maatregelen voor de selectie van de beste methode om de afvalstoffen te verwijderen en voor de uitvoering van de werkzaamheden waarmee het arrest in zaak C-140/14 zal worden uitgevoerd voor zover het perceel nr. 115/1 in de gemeente Teharje (Bukovžlak) betreft. Daartoe heeft de Republiek Slovenië de Europese Commissie een stappenplan doen toekomen volgens hetwelk de saneringsmaatregelen definitief zullen worden uitgevoerd tussen de eerste helft van 2020 en 3 november 2021.

Aangezien de in het stappenplan gestelde termijnen niet werden gehaald, heeft de Commissie de Republiek Slovenië op 8 juni 2018 een aanmaningsbrief gestuurd. In haar antwoord op de aanmaningsbrief verzekerde de Republiek Slovenië de Commissie uitdrukkelijk dat de saneringswerkzaamheden zouden worden voltooid binnen de oorspronkelijke termijn die in het stappenplan was vastgesteld; dit is echter niet gebeurd. De illegale stortplaats, die in strijd met de geldende EU-wetgeving is aangelegd en in stand wordt gehouden, bestaat nog steeds ondanks de uitspraak van het Hof waarin deze inbreuk wordt vastgesteld, en vormt een risico voor het milieu en de gezondheid van de mens. De Europese Commissie heeft daarom besloten beroep in te stellen op grond van artikel 260, lid 2, VWEU.


(1)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3).

(2)  Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB 1999, L 182, blz. 1).

(3)  Beschikking van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (PB 2003, L 11, blz. 27).


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/17


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Korneuburg — Oostenrijk) — Austrian Airlines AG / TW

[Zaak C-49/22 (1), Austrian Airlines (Repatriëringsvlucht)]

(Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 5, lid 1, onder a) - Annulering van een vlucht - Artikel 8, lid 1 - Verplichting tot bijstand - Begrip “alternatief reisplan” - Compensatie aan luchtreizigers in geval van annulering van een vlucht - COVID-19-pandemie - Door een lidstaat in het kader van consulaire bijstand georganiseerde repatriëringsvlucht - Vlucht die is uitgevoerd door dezelfde luchtvaartmaatschappij en op hetzelfde tijdstip als de geannuleerde vlucht - Kosten voor rekening van de passagier die de louter aan die vlucht verbonden kosten overschrijden)

(2023/C 261/25)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Korneuburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Austrian Airlines AG

Verwerende partij: TW

Dictum

1)

Artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91

moeten aldus worden uitgelegd dat

een repatriëringsvlucht die door een lidstaat in het kader van consulaire bijstand wordt georganiseerd nadat een vlucht is geannuleerd, niet is aan te merken als een — door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren aan de passagier van wie de vlucht is geannuleerd aan te bieden — alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar de eindbestemming in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van deze verordening.

2)

Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004

moet aldus worden uitgelegd dat

een passagier die zich na de annulering van zijn retourvlucht zelf aanmeldt voor een door een lidstaat in het kader van consulaire bijstand georganiseerde repatriëringsvlucht en voor die vlucht aan die staat een verplichte bijdrage in de onkosten moet betalen, op grond van die verordening geen recht heeft op vergoeding van deze kosten door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren.

Om van die luchtvaartmaatschappij een compensatie te verkrijgen kan deze passagier zich voor de nationale rechter echter wel beroepen op de omstandigheid dat de luchtvaartmaatschappij haar verplichting om het ticket volledig terug te betalen tegen de prijs waarvoor het gekocht was, voor het gedeelte of de gedeelten van de reis die niet zijn gemaakt en voor die welke in het licht van het oorspronkelijke reisplan zinloos zijn geworden, alsook haar verplichting om overeenkomstig artikel 8, lid 1, van die verordening bijstand te bieden — waaronder ook haar plicht om informatie te verstrekken valt — niet is nagekomen. Die compensatie moet evenwel worden beperkt tot hetgeen, gelet op de specifieke omstandigheden van elk geval, noodzakelijk, passend en redelijk is om het verzuim van die luchtvaartmaatschappij goed te maken.


(1)  PB C 191 van 10.5.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/18


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña — Spanje) — Prestige and Limousine, SL / Área Metropolitana de Barcelona, Asociación Nacional del Taxi (Antaxi), Asociación Profesional Elite Taxi, Sindicat del Taxi de Catalunya (STAC), Tapoca VTC1 SL, Agrupació Taxis Companys

(Zaak C-50/21 (1), Prestige and Limousine)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 49 VWEU - Artikel 107, lid 1, VWEU - Dienst voor de verhuur van personenvoertuigen met chauffeur (PHV) - Vergunningstelsel dat, naast een vergunning om op het gehele nationale grondgebied diensten voor stedelijk en interstedelijk vervoer te verrichten, de afgifte van een tweede exploitatievergunning veronderstelt om in een grootstedelijk gebied stadsvervoerdiensten te kunnen aanbieden - Beperking van het aantal vergunningen voor PHV-diensten tot één per dertig vergunningen voor taxidiensten)

(2023/C 261/26)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Cataluña

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Prestige and Limousine, SL

Verwerende partijen: Área Metropolitana de Barcelona, Asociación Nacional del Taxi (Antaxi), Asociación Profesional Elite Taxi, Sindicat del Taxi de Catalunya (STAC), Tapoca VTC1 SL, Agrupació Taxis Companys

Dictum

1)

Artikel 107, lid 1, VWEU staat niet in de weg aan een op een agglomeratie toepasselijke regeling die, ten eerste, bepaalt dat naast de vereiste nationale vergunning voor stedelijke en interstedelijke diensten voor de verhuur van personenvoertuigen met chauffeur een specifieke vergunning noodzakelijk is om diensten voor de verhuur van personenvoertuigen met chauffeur in deze agglomeratie te verrichten en, ten tweede, bepaalt dat het aantal vergunningen voor dergelijke diensten beperkt is tot één vergunning per dertig voor die agglomeratie verleende vergunningen voor taxidiensten, voor zover die maatregelen niet van dien aard zijn dat zij de inzet van staatsmiddelen in de zin van deze bepaling inhouden.

2)

Artikel 49 VWEU staat niet in de weg aan een in een agglomeratie toepasselijke regeling die bepaalt dat naast de vereiste nationale vergunning voor stedelijke en interstedelijke diensten voor de verhuur van personenvoertuigen met chauffeur een specifieke vergunning noodzakelijk is om diensten voor de verhuur van personenvoertuigen met chauffeur in deze agglomeratie te verrichten, indien deze specifieke vergunning berust op objectieve, niet-discriminerende en vooraf bekende criteria die elke vorm van willekeur uitsluiten en geen herhaling inhouden van controles die reeds in het kader van de nationale vergunningsprocedure zijn uitgevoerd, maar voorzien in specifieke behoeften van die agglomeratie.

3)

Artikel 49 VWEU staat in de weg aan een in een agglomeratie toepasselijke regeling waarbij het aantal vergunningen voor diensten voor de verhuur van personenvoertuigen met chauffeur wordt beperkt tot één per dertig voor deze agglomeratie verleende vergunningen voor taxidiensten, voor zover niet is aangetoond dat deze maatregel geschikt is om te waarborgen dat de doelstellingen van een goed beheer van het vervoer, het verkeer en de publieke ruimte in die agglomeratie en van de bescherming van het milieu aldaar op coherente en systematische wijze worden verwezenlijkt, noch dat die maatregel niet verder gaat dan nodig is om deze doelstellingen te bereiken.


(1)  PB C 228 van 14.6.2021.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/19


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — E./Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wroclawiu

(Zaak C-322/22 (1), Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wrocławiu)

(Prejudiciële verwijzing - Beginsel van loyale samenwerking - Doeltreffendheidsbeginsel - Belasting die een lidstaat in strijd met het Unierecht heeft geheven - Strijdigheid vastgesteld na een arrest van het Hof - Recht op betaling van rente over de te veel betaalde belasting - Nationale regeling die het recht op betaling van rente beperkt tot het tijdvak tot en met 30 dagen na de bekendmaking van het arrest van het Hof in het Publicatieblad van de Europese Unie)

(2023/C 261/27)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: E.

Verwerende partij: Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wroclawiu

in tegenwoordigheid van: Rzecznik Małych i Średnich Przedsiębiorców

Dictum

Het doeltreffendheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het beginsel van loyale samenwerking, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke, wanneer een verzoek tot terugbetaling van te veel betaalde belasting later wordt ingediend dan 30 dagen na de bekendmaking, in het Publicatieblad van de Europese Unie, van een arrest van het Hof naar aanleiding waarvan is vastgesteld dat de betrokken belasting in strijd is met het Unierecht, aan de betrokken belastingplichtige alleen rente over het te veel betaalde is verschuldigd tot de dertigste dag na die bekendmaking, of zelfs geen enkele rente is verschuldigd ingeval het te veel betaalde bij de belastingplichtige is ontstaan na die dertigste dag.


(1)  PB C 359 van 19.9.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/20


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État — Frankrijk) — Union fédérale des consommateurs — Que choisir (UFC — Que choisir), Consommation, logement et cadre de vie (CLCV) / Premier ministre, Ministre de l'Économie, des Finances et de la Relance

(Zaak C-407/21 (1), UFC — Que choisir et CLCV)

(Prejudiciële verwijzing - Pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen - Richtlijn (EU) 2015/2302 - Artikel 12, leden 2 tot en met 4 - Beëindiging van een pakketreisovereenkomst - Onvermijdbare en buitengewone omstandigheden - COVID-19-pandemie - Terugbetaling van de door de reiziger voor de pakketreis betaalde bedragen - Terugbetaling in geld of gelijkwaardige vergoeding in de vorm van een voucher - Verplichting om de reiziger binnen 14 dagen na beëindiging van de pakketreisovereenkomst terug te betalen - Tijdelijke afwijking van deze verplichting - Aanpassing van de werking in de tijd van een volgens nationaal recht gewezen beslissing waarbij een nationale regeling die in strijd is met deze verplichting nietig is verklaard)

(2023/C 261/28)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d'état

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Union fédérale des consommateurs — Que choisir (UFC — Que choisir), Consommation, logement et cadre de vie (CLCV)

Verwerende partijen: Premier ministre, Ministre de l'Économie, des Finances et de la Relance

Dictum

1)

Artikel 12, leden 2 en 3, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad

moet aldus worden uitgelegd dat

wanneer na beëindiging van een pakketreisovereenkomst, de organisator van deze pakketreis krachtens deze bepaling alle voor die pakketreis betaalde bedragen aan de betreffende reiziger moet terugbetalen, die terugbetaling uitsluitend duidt op een restitutie van deze bedragen in de vorm van een geldbedrag.

2)

Artikel 12, leden 2 tot en met 4, juncto artikel 4 van richtlijn 2015/2302

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een nationale regeling krachtens welke de organisatoren van pakketreizen in de context van de uitbraak van een wereldwijde gezondheidscrisis waardoor pakketreisovereenkomsten niet kunnen worden uitgevoerd, tijdelijk worden ontheven van hun verplichting om de betrokken reizigers alle op grond van een beëindigde overeenkomst betaalde bedragen binnen 14 dagen na de beëindiging van die overeenkomst volledig terug te betalen, ook wanneer met een dergelijke regeling wordt beoogd te voorkomen dat, door het verwachte grote aantal verzoeken om terugbetaling, de solvabiliteit van deze reisorganisatoren zodanig wordt aangetast dat hun voortbestaan in gevaar komt en aldus wordt beoogd de betreffende sector levensvatbaar te houden.

3)

Het Unierecht en met name het beginsel van loyale samenwerking in artikel 4, lid 3, VEU,

moet aldus worden uitgelegd dat:

het een nationale rechter bij wie een beroep tot nietigverklaring van een met artikel 12, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 2015/2302 strijdige nationale regeling aanhangig is, niet toestaat om de gevolgen van zijn beslissing tot nietigverklaring van die nationale regeling in de tijd aan te passen.


(1)  PB C 357 van 06.09.2021


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/21


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 8 juni 2023 — Raad van de Europese Unie / Laurent Pech, Koninkrijk Zweden

(Zaak C-408/21 P) (1)

(Hogere voorziening - Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Artikel 4, lid 2, tweede streepje - Bescherming van juridisch advies - Artikel 4, lid 3, eerste alinea - Bescherming van het besluitvormingsproces - Weigering van volledige toegang tot een juridisch advies van de juridische dienst van de Raad van de Europese Unie)

(2023/C 261/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. de Gregorio Merino, E. Dumitriu-Segnana, K. Pavlaki en E. Rebasti, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Laurent Pech (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Andraos, avocat, O. Brouwer, advocaat, M. Hall, advokat, en B. A. R. T. Verheijen, advocaat, vervolgens G. Andraos, O. Brouwer, T. C. van Helfteren, advocaten, en M. Hall, advokat), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: aanvankelijk O. Simonsson, H. Eklinder, J. Lundberg, C. Meyer-Seitz, A. M. Runeskjöld, M. Salborn Hodgson, R. Shahsavan Eriksson en H. Shev, vervolgens O. Simonsson, H. Eklinder, C. Meyer-Seitz, A. M. Runeskjöld, M. Salborn Hodgson, R. Shahsavan Eriksson en H. Shev, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van rekwirant: Franse Republiek (vertegenwoordigers: aanvankelijk A.-L. Desjonquères, A.-C. Drouant en M. E. Leclerc, vervolgens A.-L. Desjonquères en M. E. Leclerc, gemachtigden), Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Ehrbar en M. P. Stancanelli, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van Laurent Pech.

3)

De Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 51 van 31.1.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/22


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 8 juni 2023 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad — Bulgarije) — Strafzaken tegen VB (C-430/22), VB (C-468/22)

[Gevoegde zaken C-430/22 en C-468/22 (1), VB (Kennisgeving aan de bij verstek veroordeelde) e.a.]

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Richtlijn (EU) 2016/343 - Artikel 8, lid 4 - Recht om aanwezig te zijn bij het proces - Verstekprocedures - Heropening van het proces - Inkennisstelling van de bij verstek veroordeelde van zijn recht op een nieuw proces)

(2023/C 261/30)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Spetsializiran nakazatelen sad

Partijen in de strafzaken

VB (C-430/22), VB (C-468/22)

in tegenwoordigheid van: Spetsializirana prokuratura

Dictum

Artikel 8, lid 4, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn

moet aldus worden uitgelegd dat

het de nationale rechter die iemand bij verstek veroordeelt zonder dat aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van deze richtlijn is voldaan, niet verplicht om de betrokkene in het desbetreffende vonnis uitdrukkelijk te wijzen op zijn recht op een nieuw proces.


(1)  PB C 408 van 24.10.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/22


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Olt — Roemenië) — OZ / Lyoness Europe AG

(Zaak C-455/21 (1), Lyoness Europe)

(Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Artikel 2, onder b) - Begrip “consument” - Overeenkomst voor de toetreding tot een loyaltysysteem waarmee bepaalde financiële voordelen kunnen worden verkregen bij de aankoop van goederen en diensten bij derde handelaren)

(2023/C 261/31)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Olt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: OZ

Verwerende partij: Lyoness Europe AG

Dictum

Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

moet aldus worden uitgelegd dat

het begrip “consument” in de zin van deze bepaling ook ziet op een natuurlijke persoon die toetreedt tot een door een handelsonderneming opgezet systeem waarmee met name bepaalde financiële voordelen kunnen worden genoten bij de aankoop, door deze natuurlijke persoon of door andere personen die op zijn aanbeveling aan dat systeem deelnemen, van goederen en diensten bij de handelspartners van die onderneming, wanneer die natuurlijke persoon handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen.


(1)  PB C 452 van 8.11.2021.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/23


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Fastweb SpA, Tim SpA, Vodafone Italia SpA, Wind Tre SpA / Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni

[Zaak C-468/20 (1), Fastweb e.a. (Termijn voor facturering)]

(Prejudiciële verwijzing - Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten - Richtlijnen 2002/19/EG, 2002/20/EG, 2002/21/EG en 2002/22/EG - Artikel 49 VWEU - Vrijheid van vestiging - Artikel 56 VWEU - Vrij verrichten van diensten - Nationale regeling die aan de nationale regelgevende instantie de bevoegdheid verleent om aan exploitanten van telefoniediensten een minimumtermijn voor de verlenging van pakketten en een minimumtermijn voor de facturering op te leggen - Bescherming van de consument - Evenredigheidsbeginsel - Beginsel van gelijke behandeling)

(2023/C 261/32)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Fastweb SpA, Tim SpA, Vodafone Italia SpA, Wind Tre SpA

Verwerende partij: Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni

in tegenwoordigheid van: Telecom Italia SpA, Vodafone Italia SpA, Associazione Movimento Consumatori, U.Di.Con — Unione per la Difesa dei Consumatori, Wind Tre SpA, Assotelecomunicazioni (Asstel), Eolo SpA, Coordinamento delle associazioni per la tutela dell’ambiente e dei diritti degli utenti e consumatori (Codacons), Associazione degli utenti per i diritti telefonici — A.U.S. TEL ONLUS, Altroconsumo, Federconsumatori

Dictum

De artikelen 49 en 56 VWEU alsmede artikel 8, lid 1, eerste alinea, lid 2, onder a), lid 4, onder b) en d), en lid 5, onder b), van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, en de artikelen 20 tot en met 22 van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, in samenhang met het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die de nationale regelgevende instantie de bevoegdheid verleent om een besluit vast te stellen waarbij de exploitanten van mobieletelefoniediensten worden verplicht om voor de verlenging van commerciële pakketten en voor de facturering een termijn van ten minste vier weken te hanteren, terwijl de exploitanten van vastetelefoniediensten en daarmee verbonden diensten worden verplicht om daarvoor een frequentie toe te passen van een maand of een veelvoud daarvan, op voorwaarde dat de situaties van de twee betrokken categorieën diensten van elkaar verschillen, gelet op het voorwerp en het doel van deze nationale regeling.


(1)  PB C 257 van 4.7.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/24


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2023 — Europese Commissie / Slowaakse Republiek

(Zaak C-540/21) (1)

(“Niet-nakoming - Pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen - Richtlijn (EU) 2015/2302 - Artikel 12, leden 2 tot en met 4 - Beëindiging van de pakketreisovereenkomst - Onvermijdbare en buitengewone omstandigheden - COVID-19-pandemie - Terugbetaling van de door de betrokken reiziger voor een pakketreis betaalde bedragen - Terugbetaling in de vorm van een geldbedrag of in de vorm van een vervangende pakketreis - Verplichting om deze reiziger uiterlijk 14 dagen na beëindiging van de betrokken overeenkomst terug te betalen - Tijdelijke afwijking van deze verplichting”)

(2023/C 261/33)

Procestaal: Slowaaks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lindenthal, I. Rubene, A. Tokár, gemachtigden)

Verwerende partij: Slowaakse Repbuliek (vertegenwoordiger: B. Ricziová, gemachtigde)

Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: aanvankelijk V. Pasternak Jørgensen en M. Søndahl Wolff, vervolgens Søndahl Wolff, gemachtigden)

Dictum

1)

Door bij zákon č. 136/2020 Z. z. (wet nr. 136/2020) van 20 mei 2020 § 33a in zákon č. 170/2018 Z. z. o zájazdoch, spojených službách cestovného ruchu, niektorých podmienkach podnikania v cestovnom ruchu a o zmene a doplnení niektorých zákonov (wet nr. 170/2018 betreffende pakketreizen, daarmee samenhangende toeristische diensten en bepaalde voorwaarden voor toeristische activiteiten, tot wijziging en aanvulling van bepaalde wetten) van 15 mei 2018 in te voegen, is de Slowaakse Republiek de verplichting niet nagekomen die op haar rust krachtens artikel 12, lid 2, lid 3, onder b), en lid 4, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 4 van richtlijn 2015/2302.

2)

De Slowaakse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 431 van 25.10.2021.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/24


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Italië) — Azienda Nazionale Autonoma Strade SpA (ANAS) / Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti

(Zaak C-545/21 (1), ANAS)

(Prejudiciële verwijzing - Structuurfondsen van de Europese Unie - Verordening (EG) nr. 1083/2006 - Artikel 2, punt 7 - Begrip “onregelmatigheid” - Artikel 98, leden 1 en 2 - Financiële correcties door de lidstaten met betrekking tot geconstateerde onregelmatigheden - Geldende criteria - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 45, lid 2, eerste alinea, onder d) - Begrip “ernstige fout in de beroepsuitoefening”)

(2023/C 261/34)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Azienda Nazionale Autonoma Strade SpA (ANAS)

Verwerende partij: Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti

Dictum

1)

Artikel 2, punt 7, van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999

moet aldus worden uitgelegd dat

het begrip “onregelmatigheid” in de zin van deze bepaling betrekking heeft op gedragingen die kunnen worden gekwalificeerd als “omkoping” in het kader van een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken die door een structuurfonds van de Unie worden medegefinancierd, en ten aanzien waarvan een administratieve of gerechtelijke procedure is ingeleid, ook wanneer niet is aangetoond dat deze gedragingen daadwerkelijk invloed hebben gehad op de procedure voor de keuze van de inschrijver en er niet is vastgesteld dat de begroting van de Unie daadwerkelijk werd benadeeld.

2)

Artikel 98, leden 1 en 2, van verordening nr. 1083/2006

moet aldus worden uitgelegd dat

in geval van een “onregelmatigheid” als omschreven in artikel 2, punt 7, van deze verordening, de lidstaten voor het bepalen van de toepasselijke financiële correctie een beoordeling per geval dienen te verrichten, waarbij zij het evenredigheidsbeginsel in acht nemen en met name rekening houden met de aard en de ernst van de geconstateerde onregelmatigheden alsook met de financiële gevolgen ervan voor het betrokken fonds.


(1)  PB C 452 van 8.11.2021.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/25


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — BNP Paribas SA / TR

(Zaak C-567/21 (1), BNP Paribas)

(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikelen 33 en 36 - Erkenning van een in een lidstaat gegeven beslissing - Aanvoering bij wege van tussenvordering voor een gerecht van een andere lidstaat - Gevolgen van deze beslissing in de lidstaat van herkomst - Ontvankelijkheid van een in de aangezochte lidstaat na deze beslissing ingesteld beroep - Nationale procedureregels op grond waarvan alle vorderingen bij één gerecht moeten worden ingesteld)

(2023/C 261/35)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BNP Paribas SA

Verwerende partij: TR

Dictum

Artikel 33 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met artikel 36 van deze verordening,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich ertegen verzet dat de erkenning in de aangezochte lidstaat van een beslissing aangaande een arbeidsovereenkomst die is gegeven in de lidstaat van herkomst, leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vorderingen die bij een gerecht van de aangezochte lidstaat zijn ingesteld, op grond dat de wetgeving van de lidstaat van herkomst procedureel voorschrijft dat alle vorderingen inzake deze arbeidsovereenkomst bij dezelfde rechter worden ingesteld, onverminderd de procedureregels van de aangezochte lidstaat die na die erkenning van toepassing kunnen zijn.


(1)  PB C 471 van 22.11.2021.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/26


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie — Polen) — I.S., K.S./YYY. S.A.

(Zaak C-570/21 (1), YYY. (Begrip “consument”)]

(“Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Gemengde overeenkomst - Artikel 2, onder b) - Begrip “consument” - Criteria”)

(2023/C 261/36)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: I.S., K.S.

Verwerende partij: YYY. S.A.

Dictum

1)

Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

moet aldus worden uitgelegd dat

een persoon die, samen met een andere kredietnemer die niet in het kader van zijn beroepsactiviteit heeft gehandeld, een kredietovereenkomst heeft gesloten voor een gebruik dat deels verband houdt met zijn beroepsactiviteit en deels niets daarmee vandoen heeft, onder het begrip “consument” in de zin van deze bepaling valt wanneer het handelsoogmerk zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst.

2)

Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13

moet aldus worden uitgelegd dat

de verwijzende rechter, om te bepalen of een persoon onder het begrip “consument” in de zin van deze bepaling valt en meer in het bijzonder of het handelsoogmerk van een door deze persoon gesloten kredietovereenkomst zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst, rekening moet houden met alle relevante omstandigheden van deze overeenkomst, zowel kwantitatief als kwalitatief, zoals met name de wijze waarop het geleende kapitaal wordt opgesplitst tussen een beroepsmatige en een niet-beroepsmatige activiteit en, in geval van meerdere kredietnemers, de omstandigheid dat slechts één van hen met de betrokken overeenkomst een handelsoogmerk nastreeft of het feit dat de kredietgever de toekenning van het krediet, dat bestemd is voor gebruik als consument, ervan afhankelijk heeft gesteld dat het geleende bedrag gedeeltelijk bestemd wordt om bedrijfsschulden terug te betalen.


(1)  PB C 24 van 17.1.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/27


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — NN / Regione Lombardia

[Zaak C-636/21 (1), Regione Lombardia (Marktondersteunende maatregelen in verband met dierziekten)]

(Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van de markten - Verordening (EU) nr. 1308/2013 - Artikel 220 - Marktondersteunende maatregelen in verband met dierziekten - Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1323 - Uitzonderlijke marktondersteuningsmaatregelen voor de sectoren eieren en pluimveevlees in Italië - Nationale regeling - Voorwaarde voor de verlening van steun - Landbouwers die op de datum van indiening van de aanvraag actief zijn op de betrokken markt - Beoordelingsmarge van de lidstaten)

(2023/C 261/37)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: NN

Verwerende partij: Regione Lombardia

Dictum

Artikel 220 van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, gelezen in samenhang met uitvoeringsverordening (EU) 2019/1323 van de Commissie van 2 augustus 2019 inzake uitzonderlijke marktondersteuningsmaatregelen voor de sectoren eieren en pluimveevlees in Italië,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een nationale regeling die zo wordt uitgelegd en toegepast dat de steunmaatregelen waarin de uitvoeringsverordening voorziet uitsluitend zijn voorbehouden aan landbouwers die op de datum van indiening van de steunaanvraag nog actief waren in de pluimveesector.


(1)  PB C 2 van 3.1.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/27


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Cluj — Roemenië) — SC Zes Zollner Electronic SRL / Direcţia Regională Vamală Cluj — Biroul Vamal de Frontieră Aeroport Cluj-Napoca

(Zaak C-640/21 (1), Zes Zollner Electronic)

(Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Verordening (EU) nr. 952/2013 - Douanewetboek van de Unie - Excedentaire hoeveelheden goederen aangetroffen nadat de goederen zijn vrijgegeven - Artikel 173 - Wijziging van een douaneaangifte - Andere goederen dan die waarop de te wijzigen aangifte oorspronkelijk betrekking had - Artikel 174 - Ongeldigmaking van een douaneaangifte - Artikel 42 - Door de bevoegde douaneautoriteiten opgelegde sancties - Gedelegeerde verordening (EU) 2015/2446)

(2023/C 261/38)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Cluj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SC Zes Zollner Electronic SRL

Verwerende partij: Direcţia Regională Vamală Cluj — Biroul Vamal de Frontieră Aeroport Cluj-Napoca

Dictum

1)

De artikelen 173 en 174 van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij niet van toepassing zijn in het geval waarin de aangever na indiening van zijn douaneaangifte en vrijgave van de goederen ontdekt dat hij meer goederen had moeten aangeven dan aanvankelijk in de aangifte was vermeld, omdat:

een verzoek tot wijziging van een douaneaangifte krachtens de eerste bepaling niet kan worden aanvaard wanneer het strekt tot wijziging van de aangifte in die zin dat deze betrekking heeft op een grotere hoeveelheid goederen dan in de aanvankelijke douaneaangifte staat vermeld, en

een verzoek tot ongeldigmaking van een douaneaangifte krachtens de tweede bepaling niet kan worden aanvaard wanneer het is ingediend na vrijgave van de goederen en niet valt onder de gevallen die de Europese Commissie voor de toepassing van artikel 175 van dit wetboek heeft aangewezen.

2)

Verordening nr. 952/2013, in het bijzonder artikel 42, artikel 139, lid 1, en artikel 158, lid 1,

moet aldus worden uitgelegd dat

indien een aangever na vrijgave van de goederen ontdekt dat de hoeveelheid ingevoerde goederen groter is dan in de douaneaangifte is vermeld, hij de extra goederen in een nieuwe aangifte moet opnemen. Indien de douaneautoriteiten bij een dergelijke te late aangifte verplicht zijn om een nationale wettelijke regeling toe te passen die voorziet in sancties overeenkomstig artikel 42 van deze verordening, moeten zij voor de juridische kwalificatie van de eventueel gepleegde inbreuk en de eventuele vaststelling van sancties voor de niet-naleving van de douanewetgeving rekening houden met alle relevante gegevens, waaronder in voorkomend geval de goede trouw van de aangever, om te waarborgen dat deze sancties effectief, proportioneel en afschrikkend zijn.


(1)  PB C 64 van 7.2.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/28


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 8 juni 2023 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie — Polen) — LM/KP

[Zaak C-654/21 (1), LM (Reconventionele vordering tot nietigverklaring)]

(Prejudiciële verwijzing - Uniemerk - Geschillen voor de nationale rechter - Bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk - Verordening (EU) 2017/1001 - Artikel 124 - Vordering wegens inbreuk - Artikel 128 - Reconventionele vordering tot nietigverklaring - Voorwerp van deze vordering - Artikel 129, lid 3 - Procesrecht dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk - Beginsel van procedurele autonomie)

(2023/C 261/39)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LM

Verwerende partij: KP

Dictum

Artikel 124, onder d), juncto artikel 128, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk

moet aldus worden uitgelegd dat

een reconventionele vordering tot nietigverklaring van een Uniemerk betrekking kan hebben op alle rechten die de houder van dit merk aan de inschrijving ervan ontleent, zonder dat het voorwerp van deze reconventionele vordering wordt beperkt door het bij de vordering wegens inbreuk afgebakende kader van het geschil.


(1)  PB C 64 7.2.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/29


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 8 juni 2023 — PAO Severstal (C-747/21 P), Novolipetsk Steel PJSC (NLMK) (C-748/21 P)/Europese Commissie, Eurofer, Association européenne de l'acier, ASBL

(Gevoegde zaken C-747/21 P en C-748/21 P) (1)

(Hogere voorziening - Dumping - Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1328 - Invoer van bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie - Definitief antidumpingrecht - Verordening (EG) nr. 1225/2009 - Artikel 18, lid 1 - Vereiste informatie - Geen - Artikel 9, lid 4 - “regel van het laagste recht” - Richtprijs - Winstmarge van de bedrijfstak van de Europese Unie - Vaststelling - Keuze van het meest recente representatieve jaar - Artikel 2, lid 9 - Berekening van de uitvoerprijs - Schade voor de bedrijfstak van de Unie - Overeenkomstige toepassing - Berekening van de onderbiedingsmarge - Motivering)

(2023/C 261/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: PAO Severstal (C-747/21 P), Novolipetsk Steel PJSC (NLMK) (C-748/21 P) (vertegenwoordigers: M. Krestiyanova en N. Tuominen, avocată)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk K. Blanck en J.-F. Brakeland, vervolgens J.-F. Brakeland, gemachtigden), Eurofer, Association européenne de l'acier, ASBL

Dictum

1)

De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2)

PAO Severstal wordt verwezen in de kosten in zaak C-747/21 P.

3)

Novolipetsk Steel PJSC (NLMK) wordt verwezen in de kosten in zaak C-748/21 P.


(1)  PB C 73 van 14.2.2022.


Gerecht

24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/30


Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — TC / Parlement

(Zaak T-309/21) (1)

(“Institutioneel recht - Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement - Vergoeding voor parlementaire medewerkers - Terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen - Redelijke termijn - Bewijslast - Recht om te worden gehoord - Bescherming van persoonsgegevens - Artikel 9 van verordening (EU) 2018/1725 - Artikel 26 van het Statuut”)

(2023/C 261/41)

Procestaal: Litouws

Partijen

Verzoekende partij: TC (vertegenwoordiger: D. Aukštuolytė, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Ecker et S. Toliušis, gemachtigden)

Voorwerp

Met zijn beroep krachtens artikel 263 VWEU verzoekt verzoeker om nietigverklaring van, ten eerste, het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 16 maart 2021 waarbij ten aanzien van hem een schuldvordering is vastgesteld voor een bedrag van 78 838,21 EUR aan onverschuldigd betaalde vergoedingen voor parlementaire medewerkers en waarbij terugvordering daarvan is gelast, en ten tweede, van debetnota nr. 7010000523 van 31 maart 2021.

Dictum

1)

Er hoeft geen uitspraak te worden gedaan over het beroep tot nietigverklaring voor zover het gericht is tegen, ten eerste, het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 16 maart 2021 waarbij ten aanzien van TC een schuldvordering is vastgesteld voor een bedrag aan onverschuldigd betaalde vergoedingen voor parlementaire medewerkers en waarbij terugvordering daarvan is gelast en, ten tweede, debetnota nr. 7010000523 van 31 maart 2021, voor zover deze betrekking hebben op het loon, de sociale kosten en de reiskosten betreffende de tewerkstelling van A in de periode van 1 april tot en met 22 november 2016, ten bedrage van 28 083,67 EUR.

2)

Het bovenvermelde besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 16 maart 2021 en debetnota nr. 7010000523 van 31 maart 2021 worden nietig verklaard voor zover daarbij de terugvordering bij TC wordt gelast van het loon, de sociale kosten en de reiskosten betreffende de tewerkstelling van A in de periode van 22 mei 2015 tot en met 31 maart 2016, ten bedrage van 50 754,54 EUR.

3)

Het Europees Parlement wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 320 van 9.8.2021.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/30


Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Vallegre/EUIPO — Joseph Phelps Vineyards (PORTO INSÍGNIA)

(Zaak T-33/22) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor een Uniewoordmerk PORTO INSÍGNIA - Ouder Uniewoordmerk INSIGNIA - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2023/C 261/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Vallegre, Vinhos do Porto, SA (Sabrosa, Portugal) (vertegenwoordigers: E. Armero Lavie, G. Marín Raigal en J. Oria Sousa-Montes, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordigers: E. Nicolás Gómez, M. Eberl en V. Ruzek, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Joseph Phelps Vineyards LLC (St. Helena, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: S. Reinhard, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 26 oktober 2021 (zaak R 894/2021-5).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Vallegre, Vinhos do Porto, SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 119 van 14.3.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/31


Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — DDR Kultur/EUIPO — Groupe Canal+ (THE PLANET)

(Zaak T-47/22) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk THE PLANET - Eerder Uniebeeldmerk PLANÈTE + - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2023/C 261/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: DDR Kultur UG (haftungsbeschränkt) (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: I. Yeboah, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Bosse en D. Gája, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Groupe Canal+ (Issy-les-Moulineaux, Frankrijk) (vertegenwoordigers: M. Georges-Picot en C. Cuny, advocaten)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 25 november 2021 (zaak R 2385/2020-2).

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 25 november 2021 (zaak R 2385/2020-2) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die welke DDR Kultur UG (haftungsbeschränkt) heeft gemaakt in de procedure bij het Gerecht.

3)

Groupe Canal+ draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 128 van 21.3.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/32


Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Brooks England/EUIPO — Brooks Sports (BROOKS ENGLAND)

(Zaak T-63/22) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk BROOKS ENGLAND - Ouder Uniewoordmerk BROOKS - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 43, lid 2, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 47, lid 2, van verordening 2017/1001)”)

(2023/C 261/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Brooks England Ltd (Smethwick, Verenigd Koningkrijk) (vertegenwoordigers: S. Feltrinelli en K. Manhaeve, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: T. Klee en D. Gája, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Brooks Sports, Inc. (Seattle, Washington, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: C. Spintig en S. Pietzcker, advocaten)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 22 november 2021 (zaak R 2432/2020-4).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Brooks England Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 148 van 4.4.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/32


Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Roxtec en Wallmax/EUIPO — Wallmax en Roxtec (Weergave van een blauw vierkant met daarin acht concentrische zwarte cirkels)

(Gevoegde zaken T-218/22 en T-219/22) (1)

(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk dat een blauw vierkant met daarin acht concentrische zwarte cirkels weergeeft - Absolute weigeringsgrond - Teken dat uitsluitend bestaat in de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te krijgen - Artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening (EU) 2017/1001]”)

(2023/C 261/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij in zaak T-218/22: Roxtec AB (Karlskrona, Zweden) (vertegenwoordigers: J. Olsson en J. Adamsson, advocaten)

Verzoekende partij in zaak T-219/22: Wallmax Srl (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: F. Ferrari, L. Goglia en G. Rapaccini, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: E. Markakis, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht in zaak T-218/22: Wallmax (Milaan) (vertegenwoordigers: F. Ferrari, L. Goglia en G. Rapaccini, advocaten)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht in zaak T-219/22: Roxtec (Karlskrona) (vertegenwoordigers: J. Olsson en J. Adamsson, advocaten)

Voorwerp

Verzoeken krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 10 februari 2022 (zaak R 1093/2021-2).

Dictum

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

Roxtec AB, het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en Wallmax Srl dragen in zaak T-218/22 hun eigen kosten.

3)

Wallmax wordt in zaak T-219/22 verwezen in de kosten.


(1)  PB C 237 van 20.6.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/33


Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Chocolates Lacasa Internacional/EUIPO — Esquitino Madrid (Conguitos)

(Zaak T-339/22) (1)

(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk Conguitos - Ouder Uniewoordmerk Conguitos - Absolute nietigheidsgrond - Kwade trouw - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/100] - Relatieve nietigheidsgrond - Ongerechtvaardigd voordeel uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk - Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 8, lid 5, van verordening 2017/1001) - Artikel 53, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 60, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001)”)

(2023/C 261/46)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Chocolates Lacasa Internacional, SA (Utebo, Spanje) (vertegenwoordigers: J.-B. Devaureix, J. Vicente Martínez en E. Seijo Veiguela, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Gája en J. Crespo Carrillo, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Mariano Esquitino Madrid (Elche, Spanje) (vertegenwoordigers: I. Temiño Ceniceros en F. Ortega Sánchez, advocaten)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 21 maart 2022 (zaak R 601/2021-5).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Chocolates Lacasa Internacional, SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 284 van 25.7.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/34


Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Cassa Centrale/EUIPO — Bankia (BANQUÌ)

(Zaak T-368/22) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk BANQUÌ - Eerder Uniewoordmerk Bankia - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Onderscheidend vermogen van het oudere merk”)

(2023/C 261/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cassa Centrale Banca — Credito Cooperativo Italiano SpA (Trente, Italië) (vertegenwoordigers: J. Graffer, G. Locurto en A. Ottolini, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Ringelhann en D. Hanf, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Bankia, SA (Madrid, Spanje)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 11 april (zaak R 1318/2021-1).

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 11 april (zaak R 1318/2021-1) wordt vernietigd voor zover daarbij het beroep van Cassa Centrale Banca — Credito Cooperativo Italiano SpA is verworpen voor zover de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk BANQUÌ als Uniemerk betrekking heeft op waren van klasse 9 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Cassa Centrale Banca — Credito Cooperativo Italiano et l’EUIPO worden elk verwezen in hun eigen kosten.


(1)  PB C 303 van 8.8.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/35


Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Société des produits Nestlé/EUIPO — European Food (FITNESS)

(Zaak T-519/22) (1)

(“Uniemerk - Procedure tot herroeping van beslissingen of doorhaling van inschrijvingen - Herroeping van een beslissing waarbij het EUIPO een kennelijke fout heeft gemaakt - Artikel 103, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 - Geen kennelijke fout”)

(2023/C 261/48)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Société des produits Nestlé SA (Vevey, Zwitserland) (vertegenwoordigers: A. Jaeger-Lenz, A. Lambrecht, en A-C Salger, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: European Food SA (Păntășești, Roemenië) (vertegenwoordiger: I. Speciac, advocaat)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 27 juni 2022 (zaak R 894/2020-1)

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 27 juni 2022 (zaak R 894/2020-1) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO draagt zijn eigen kosten en die van Société des produits Nestlé SA.

3)

European Food SA draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 398 van 17.10.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/35


Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Sanity Group/EUIPO — AC Marca Brands (Sanity Group)

(Zaak T-541/22) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Sanity Group - Eerder Uniebeeldmerk SANYTOL - Relatieve weigeringsgrond - Afbreuk aan de reputatie - Artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001”)

(2023/C 261/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sanity Group GmbH (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: B. Koch en V. Wolf, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: T. Klee, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: AC Marca Brands, SL (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: D. Pellisé Urquiza en J.C. Quero Navarro, advocaten)

Voorwerp

Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 22 juni 2022 (zaak R 2107/2021-1).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Sanity Group GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 408 van 24.10.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/36


Arrest van het Gerecht van 7 juni 2023 — Laboratorios Ern/EUIPO — BRM Extremities (BIOPLAN)

(Zaak T-543/22) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor een Uniewoordmerk BIOPLAN - Ouder nationaal woordmerk BIOPLAK - Relatieve weigeringsgrond - Geen soortgelijke waren - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2023/C 261/50)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Laboratorios Ern, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: S. Correa Rodríguez, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: J. Ivanauskas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: BRM Extremities Srl (Milaan, Italië)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 6 juni 2022 (zaak R 2147/2021-5).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 408 van 24.10.2022.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/36


Beroep ingesteld op 26 april 2023 — WS / EUIPO

(Zaak T-221/23)

(2023/C 261/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: WS (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de selectieprocedure EXT/22/08/AD 6/DTD-Business Analyst nietig te verklaren;

subsidiair, de beslissing van het selectiecomité van selectieprocedure EXT/22/08/AD 6/DTD-Business Analyst van 30 juni 2022 om verzoekers aanvraag niet langer te behandelen in de definitieve versie ervan nadat het EUIPO verzoekers klacht op grond van artikel 90, lid 2, van het personeelsreglement van 28 september 2022 had afgewezen, nietig te verklaren;

het EUIPO te gelasten verzoeker een naar het oordeel van het Gerecht passende vergoeding te betalen voor de morele en immateriële schade die verzoeker heeft geleden als gevolg van de met de eerste vordering bestreden beslissing het selectiecomité van selectieprocedure EXT/22/08/AD 6/DTD-Business Analyst;

het EUIPO te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: niet-nakoming door het EUIPO van zijn verplichting om te voldoen aan artikel 4, lid 1, onder a), d), f) en lid 2, artikel 17, lid 3 en artikel 33, onder b), van verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad (1), artikel 5, lid 1, onder a), d), f) en lid 2, artikel 15, lid 3, en artikel 32, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (2), en de kennisgeving van de vacature.

Ter ondersteuning van zijn middel stelt verzoeker met name dat het EUIPO respectievelijk het selectiecomité niet de laatste versies van de door hem verstrekte documenten heeft gebruikt.

2.

Tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten door het selectiecomité door zijn antwoorden in de talent screener op de vragen 1 tot en met 5 niet de maximumscore te geven.

Ter ondersteuning van zijn middel geeft verzoeker toelichting bij de bekwaamheden en vaardigheden waarvan hij in de antwoorden op deze vragen blijk heeft gegeven.


(1)  Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 45/2001 en besluit nr. 1247/2002/EG (PB 2018 L 295, blz. 39).

(2)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 116, blz. 1).


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/37


Beroep ingesteld op 3 mei 2023 — LW/Commissie

(Zaak T-232/23)

(2023/C 261/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: LW (vertegenwoordigers: S. Birenbaum-De Guchteneere en M. Tournay, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het beoordelingsrapport over 2020 nietig te verklaren;

voor zover noodzakelijk, het besluit van de beoordelaar in beroep van 13 juli 2022 waarbij het beoordelingsrapport over 2020 is bevestigd en het beroep van 11 maart 2022 (ingeschreven onder het nummer 507857) is verworpen, nietig te verklaren;

voor zover noodzakelijk, het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag van 24 januari 2023 houdende afwijzing van de klacht die is ingediend door middel van een nota van 7 september 2022 (ingeschreven onder het nummer R/422/22), nietig te verklaren;

vergoeding van de geleden immateriële schade te gelasten;

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 43 van het Statuut van de ambtenaren en schending van artikel 2, lid 3, alsook van de artikelen 5, 6 en 7 van besluit C(2013) 8985 final van de Commissie van 16 december 2013 betreffende de algemene bepalingen ter uitvoering van artikel 43 van het Statuut en de nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 44, eerste alinea, van het Statuut, kennelijke beoordelingsfout, misbruik van bevoegdheid en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.

2.

Tweede middel: schending van artikel 296 VWEU, artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 25 van het Statuut van de ambtenaren, niet-nakoming van de motiveringsplicht, kennelijke fout en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.

3.

Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel.

4.

Vierde middel: schending van artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 1 quinquies, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren, alsmede niet-nakoming van de zorgplicht ten aanzien van ambtenaren.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/38


Beroep ingesteld op 15 mei 2023 — Acampora e.a. / Commissie

(Zaak T-261/23)

(2023/C 261/53)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Roberto Acampora (Napels, Italië) en 172 andere (vertegenwoordiger: E. Iorio, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het uitdrukkelijke besluit van de Europese Commissie van 27 januari 2023 (EMPL.C.1/BPM/kt (2023) 633265) tot afwijzing van het verzoek om toegang GestDem nr. 2023/0263 tot de aanvullende aanmaningsbrief van 15 juli 2022 van de Europese Commissie aan de Italiaanse Republiek en tot het daaropvolgende antwoord van deze laatste in het kader van de inbreukprocedure 2016/4081 betreffende de verenigbaarheid met het Unierecht van de nationale regeling inzake de dienstverlening door honoraire magistraten, en tot het antwoord van Italië daarop, nietig te verklaren;

het stilzwijgend besluit van de Europese Commissie van 15 maart 2023 houdende afwijzing van het confirmatief verzoek om een uitdrukkelijk besluit, waarbij de Commissie heeft verklaard dat zij om administratieve redenen niet in staat was op het confirmatief verzoek te antwoorden en dat zij niet kon meedelen of en wanneer er een uitdrukkelijk antwoord zou komen, nietig te verklaren;

de Europese Commissie, in geval van verzet, te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan de ontvankelijkheid van het beroep. Verzoekers handelen uit hoofde van een algemeen recht van de burgers van de Unie op transparantie van de werkzaamheden van de instellingen teneinde de nodige informatie te verkrijgen, zoals die aan alle burgers van de Unie wordt gewaarborgd door verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (1).

Kennisneming van de aanvullende aanmaningsbrief en van het antwoord van Italië zou verzoekers ook het concrete voordeel bieden dat zij hun recht op informatie kunnen uitoefenen doordat zij na bijna zeven jaar zouden vernemen waarom de Commissie nog steeds geen met redenen omkleed advies heeft uitgebracht. De Commissie heeft eerst een uitdrukkelijk besluit tot weigering van toegang genomen op 27 januari 2023 en vervolgens een stilzwijgend besluit tot weigering op 15 maart 2023, waarin zij verklaarde dat zij om administratieve redenen niet in staat was om te antwoorden op het confirmatief verzoek van 27 januari 2023 en dat zij niet wist of en wanneer zij zou antwoorden. Tegen stilzwijgende besluiten tot afwijzing in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001 kan beroep worden ingesteld bij het Gerecht.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van de beginselen inzake toegang tot de handelingen van de instellingen van de Europese Unie die zijn neergelegd in artikel 1, lid 2, VEU, artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, welke toegang is geregeld in de artikelen 1 en 4, lid 2, derde streepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001 — bestaan van een algemeen belang bij toegang tot de aanvullende aanmaningsbrief van 15 juli 2022.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van de verplichting om handelingen van de Europese instellingen te motiveren. De beginselen inzake de motiveringsplicht zijn geschonden, aangezien de Commissie slechts volstrekt algemene en stereotiepe aanwijzingen heeft geformuleerd over de redenen waarom openbaarmaking van de aanvullende aanmaningsbrief van 15 juli 2022 en van het antwoord van Italië het voornoemde “klimaat van vertrouwen” zou ondermijnen, waarbij zij heeft geantwoord met een stereotiep formulier waarin weinig en magere aanwijzingen zijn opgenomen om verzoekers en het Gerecht in staat te stellen de rechtmatigheid van de gronden voor de weigering, die ontoereikend gemotiveerd is, daadwerkelijk te toetsen, met name wat betreft de redenen die zouden hebben verhinderd dat het document, dat reeds gedeeltelijk met het inbreukpakket van 15 juli 2022 was verspreid, zij het op zodanige wijze dat de inhoud en de redenen van de aanvullende bezwaren tegen Italië niet konden worden begrepen, ten minste gedeeltelijk openbaar werd gemaakt.

Het uitdrukkelijke besluit van 27 januari 2023 houdende de bestreden weigering van toegang vermeldt niet duidelijk de gronden waarop het is gebaseerd, de rechtsgrondslag ervan, de feitelijke veronderstellingen en de wijze waarop de verschillende relevante belangen in aanmerking zijn genomen, omdat de weigering de uitoefening van de in de artikelen 17 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU neergelegde rechten aantast, zodat, aangezien de vastgestelde handeling een beperking inhoudt van een door het Verdrag erkend recht van verzoekers, bestaande in een inbreuk op die rechten, de motivering strenger, nauwkeuriger en preciezer moet zijn om de gemaakte keuzes duidelijk begrijpelijk te maken. Het stilzwijgende besluit van 15 maart 2023 is volledig zonder motivering en stelt de beslissing van de Commissie sine die uit.

De weigering van toegang tot de genoemde documenten is des te meer ongerechtvaardigd wanneer in aanmerking wordt genomen dat de aanvullende aanmaningsbrief van 15 juli 2022 informeel is gepubliceerd op een Facebook-pagina waarop duizenden honoraire magistraten zijn geabonneerd.


(1)  PB 2001, L 145, blz. 43


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/39


Beroep ingesteld op 30 mei 2023 — Hexal/Commissie

(Zaak T-299/23)

(2023/C 261/54)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Hexal AG (Holzkirchen, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Meier, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het bestreden besluit nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het beroep tegen uitvoeringsbesluit [C(2023)3067 (final)] van de Commissie van 2 mei 2023 tot wijziging van de bij besluit C (2014) 601 final verleende vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel voor menselijk gebruik “Tecfidera — Dimethylfumaraat” is gebaseerd op twee middelen.

Met het eerste middel stelt verzoekster kennelijke schending van artikel 14, lid 11, van verordening (EG) nr. 726/2004 (1), aangezien de vergunning voor de nieuwe therapeutische indicatie van Tecfidera niet binnen de eerste acht jaar na verlening van de vergunning voor het in de handel brengen, maar pas later is verkregen.

Met het tweede middel betoogt verzoekster dat er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout bij de uitlegging van het arrest in de gevoegde zaken C-438/21 P tot en met C-440/21 P (2), zodat de Commissie ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat Tecfidera geen deel uitmaakte van de volledige vergunning voor het in de handel brengen van Fumaderm.


(1)  Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van procedures van de Unie voor het verlenen van vergunningen en het toezicht met betrekking tot geneesmiddelen voor menselijk gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PB 2004, L 136, blz. 1).

(2)  Arrest van 16 maart 2023, Commissie e.a./Pharmaceutical Works Polpharma, C-438/21 P—C-440/21 P, EU:C:2023:213.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/40


Beroep ingesteld op 30 mei 2023 — Red Bull e.a. / Commissie

(Zaak T-306/23)

(2023/C 261/55)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Red Bull GmbH (Fuschl am See, Oostenrijk), Red Bull France SASU (Parijs, Frankrijk), Red Bull Nederland BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: H. Wollmann, F. Urlesberger, J. Schindler en F. Dethmers, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

inspectiebesluit C (2023) 1689 final van de Commissie van 8 maart 2023 nietig te verklaren;

alle maatregelen die de Commissie in de loop van de inspectie heeft gelast, nietig te verklaren en in het bijzonder de voortzetting van de inspectie als onrechtmatig aanmerken en de Commissie gelasten alle kopieën terug te geven van documenten die in de loop van de inspectie werden gemaakt en zijn meegenomen;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: het inspectiebesluit is kennelijk ongegrond

Artikel 1 van het inspectiebesluit moet nietig worden verklaard omdat de daarin vervatte beweringen kennelijk onjuist zijn. Zelfs indien zou worden aangenomen dat de feitelijke veronderstellingen van de Commissie juist waren (quod non), zouden zij, gelet op vaste rechtspraak van het Hof, de eigen richtsnoeren van de Commissie en de publiekelijk beschikbare informatie waarover de Commissie beschikte voordat het inspectiebesluit werd vastgesteld, geen schending van artikel 101 of artikel 102 VWEU opleveren.

2.

Tweede middel: er waren onvoldoende aanwijzingen voor de vaststelling van het inspectiebesluit

De Commissie leek ten tijde van de vaststelling van haar besluit niet over voldoende bewijzen van concurrentieverstorende gedragingen te beschikken om een inspectie te rechtvaardigen.

3.

Derde middel: ontoereikende motivering en vaagheid van het inspectiebesluit

Artikel 1 van het inspectiebesluit moet nietig worden verklaard omdat het niet voldoende is gemotiveerd en een grenzeloos brede en onspecifieke beschrijving van het voorwerp van het nieuwe onderzoek bevat, waardoor verzoeksters niet ondubbelzinnig kunnen vaststellen welke verplichtingen op hen rusten wat hun medewerking aan het nieuwe onderzoek betreft.

4.

Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

Artikel 1 van het inspectiebesluit en de daaropvolgende besluiten die de Commissie tijdens het nieuwe onderzoek heeft vastgesteld, moeten nietig worden verklaard wegens schending van het evenredigheidsbeginsel. Dit geldt in het bijzonder voor de door de Commissie voor onbepaalde tijd gelaste voortzetting van het nieuwe onderzoek in de kantoren van verweerster te Brussel, waardoor verzoeksters' rechten op buitensporige wijze worden aangetast.

5.

Vijfde middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften en de rechten van de verdediging

De Commissie heeft verzuimd ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten van Oostenrijk over alle middelen beschikten om hun controlebevoegdheid inzake de eerbiediging van verzoekers' grondrechten tijdens de inspectie uit te oefenen. Daardoor heeft de Commissie wezenlijke vormvoorschriften geschonden en verzoeksters' rechten van verdediging geschonden. Bovendien heeft de Commissie verzoeksters' recht op rechtsbijstand, dat wordt beschermd door het Handvest van de grondrechten, miskend.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/41


Beroep ingesteld op 5 juni 2023 — Aliud Pharma/Commissie

(Zaak T-309/23)

(2023/C 261/56)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Aliud Pharma GmbH (Laichingen, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. von Czettritz, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het bestreden besluit nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het beroep tegen de artikelen 1, 2 en 3 van uitvoeringsbesluit [C(2023)3067 (final)] van de Commissie van 2 mei 2023 tot wijziging van de bij besluit C(2014) 601 final verleende vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel voor menselijk gebruik “Tecfidera — Dimethylfumaraat” berust op twee middelen.

1.

Kennelijk onjuiste beoordeling en misbruik van bevoegdheid bij de uitlegging van het arrest in de gevoegde zaken C-438/21 P tot en met C-440/21 P (1).

In dat arrest heeft het Hof enkel de beoordeling van het Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) (Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik) van 2013 en het besluit van de Commissie van 30 januari 2014 onderzocht. Inmiddels bestond er echter een nieuwe wetenschappelijke beoordeling door het CHMP van de twee stoffen in het geneesmiddel van 11 november 2021, waarmee het Hof geen rekening heeft gehouden bij zijn onderzoek of het besluit van het EMA van 30 juli 2018 tot niet-validatie was gemotiveerd. Op basis van dit beoordelingsrapport is het echter duidelijk dat een stof geen werkzame stof is, maar slechts een excipiënt, zodat het geneesmiddel onder de algemene goedkeuring van de eerste vergunning valt.

2.

Kennelijk onjuiste beoordeling bij de toekenning van een extra jaar bescherming voor het in de handel brengen overeenkomstig artikel 14, lid 11, van verordening (EG) nr. 726/2004 (2).

Artikel 14, lid 11, van verordening (EG) nr. 726/2004 bepaalt dat een nieuwe therapeutische indicatie die een significant klinisch voordeel biedt in vergelijking met bestaande therapieën, binnen acht jaar na de verlening van de oorspronkelijke vergunning moet worden goedgekeurd, hetgeen hier niet het geval is, aangezien de eerste vergunning is verleend op 30 januari 2014 en de nieuwe indicatie pas op 13 mei 2022 is goedgekeurd. Bijgevolg is niet voldaan aan de voorwaarde voor de verlenging van de bescherming van het in de handel brengen met een jaar overeenkomstig artikel 14, lid 11, van verordening (EG) nr. 726/2004.


(1)  Arrest van 16 maart 2023, Commissie e.a./Pharmaceutical Works Polpharma (C-438/21 PC-440/21 P, EU:C:2023:213).

(2)  Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PB 2004, L 136, blz. 1).


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/42


Beroep ingesteld op 7 juni 2023 — Naturgy Energy Group/EUIPO — Global Power Service (gps global power service)

(Zaak T-312/23)

(2023/C 261/57)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Naturgy Energy Group, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Mora Cortés, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Global Power Service SpA (Verona, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk gps global power service — inschrijvingsaanvraag nr. 18 001 007

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 1 maart 2023 in zaak R 505/2022-4

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen of in te trekken voor zover daarbij het beroep R 505/2022-4 wordt verworpen en de aanvraag tot inschrijving van het betrokken merk voor alle bedoelde waren en diensten in zijn geheel wordt toegewezen;

het EUIPO en interveniënte (indien zij verschijnt en intervenieert in dit beroep) te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedures bij de afdeling Operaties en de vierde kamer van beroep van het EUIPO.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/43


Beroep ingesteld op 8 juni 2023 — Adeva/EUIPO — Sideme (MAISON CAVIST.)

(Zaak T-313/23)

(2023/C 261/58)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Adeva (Mitry-Mory, Frankrijk) (vertegenwoordiger: S. Drillon, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Société Industrielle d’Équipement Moderne SA (Sideme) (Levallois-Perret, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij voor het Gerecht

Betrokken merk: Uniewoordmerk MAISON CAVIST. — Uniemerk nr. 18 293 519

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 31 maart 2023 in zaak R 1623/2022-2

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen voor zover daarbij het door de vennootschap Adeva ingestelde beroep is verworpen;

de door Sideme ingediende vordering tot nietigverklaring van Uniemerk MAISON CAVIST. nr. 18 293 519 in haar geheel af te wijzen.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/43


Beroep ingesteld op 8 juni 2023 — Tiendanimal/EUIPO (CRIADORES)

(Zaak T-314/23)

(2023/C 261/59)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Tiendanimal Comercio Electronico de Articulos para Mascotas, SL (Malaga, Spanje) (vertegenwoordiger: T. González Martínez, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk CRIADORES — inschrijvingsaanvraag nr. 18 186 334

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 27 maart 2023 in zaak R 798/2021-5

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

de inschrijving van het betrokken merk toe te staan voor de klassen 5 en 31;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/44


Beroep ingesteld op 9 juni 2023 –Pfriem/EUIPO — U-Control (UC)

(Zaak T-316/23)

(2023/C 261/60)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hanns Pfriem (Schweinfurt, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Pütz-Poulalion, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: U-Control Srl (Torrile, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het beeldmerk UC — internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie nr. 1 569 179

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 16 maart 2023 in zaak R 1404/2022-4

Conclusies

Verzoeker verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

oppositie nr. B3146448 volledig toe te wijzen en de litigieuze merkaanvraag voor alle betrokken waren en diensten af te wijzen;

of subsidiair:

de zaak terug te verwijzen naar de kamer van beroep voor heronderzoek;

het EUIPO te verwijzen in verzoekers kosten.

Aangevoerde middelen

Schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

Schending van artikel 27, lid 2, juncto artikel 8, lid 3, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie;

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), juncto artikel 33, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/45


Beroep ingesteld op 12 juni 2023 — J&B/EUIPO — Ergün (J&B BRO)

(Zaak T-318/23)

(2023/C 261/61)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: J&B Ltd (Road Town, Britse Maagdeneilanden) (vertegenwoordigers: C. Thomas en B. Reiter, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Engin Ergün (Solingen, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het merk J&B BRO — Uniemerk nr. 18 310 846

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 12 april 2023 in zaak R 2012/2022-1

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

de oppositie af te wijzen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/45


Beroep ingesteld op 12 juni 2023 — The Not Company/EUIPO (NOT MILK)

(Zaak T-320/23)

(2023/C 261/62)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: The Not Company SpA (Santiago, Chili) (vertegenwoordigers: I. Valdelomar Serrano, J. Rodríguez-Fuensalida y Carnicero, P. Ramells Higueras, A. Figuerola Moure en P. Muñoz Moreno, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk NOT MILK — inschrijvingsaanvraag nr. 18 508 169

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 28 maart 2023 in zaak R 2233/2022-2

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

te bevestigen dat artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad onjuist zijn toegepast in de bestreden beslissing;

de bestreden beslissing te vernietigen;

te gelasten dat het betrokken merk verder wordt onderzocht voor de klassen 29 en 32 en later wordt ingeschreven.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/46


Beroep ingesteld op 12 juni 2023 — VN/Commissie

(Zaak T-322/23)

(2023/C 261/63)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: VN (vertegenwoordigers: A. Champetier en S. Rodrigues, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

bijgevolg:

het besluit van de Commissie van 4 augustus 2022, dat vervolgens is vervangen door het besluit van 8 september 2022, tot betaling van alle gezinstoelagen aan de moeder van verzoekers zoon, met ingang van 1 september 2015, nietig te verklaren;

het besluit van de Commissie van 8 september 2022, met uitzondering van het deelbesluit tot betaling aan verzoeker van de schooltoelagen voor zijn zoon nietig te verklaren;

bijgevolg, overeenkomstig het beginsel dat het Hof geen bevelen tot de instellingen kan richten, het overeenkomstige bedrag aan verzoeker betalen (kindertoelage, kostwinnerstoelage, voorschoolse toelage van 1 september 2015 tot en met 31 augustus 2016):

met terugwerkende kracht, voor de periode van 1 april 2015 tot en met juni 2023 (met dien verstande dat de diensten verzoeker die toelagen reeds hebben betaald gedurende vijf maanden, te weten tussen april 2015 en september 2015);

vermeerderd met rente over de periode sinds november 2015 tegen de samengestelde gemiddelde jaarlijkse rentevoet die gelijk is aan de door de ECB voor het jaar 2022 gepubliceerde rentevoet;

en voor de toekomst vanaf juli 2023;

voor zover nodig, het besluit van de Commissie van 2 maart 2023 tot afwijzing van verzoekers klacht van 4 november 2022 nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de artikelen 1 en 2 van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, kennelijke beoordelingsfouten bij de toepassing van deze artikelen gelet op het ontbreken van een rechterlijke beslissing waarbij het gezag over verzoekers zoon aan diens moeder is toegewezen.

2.

Tweede middel: schending van het vertrouwensbeginsel.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/47


Beroep ingesteld op 13 juni 2023 — J. García Carrión/EUIPO — Calipso (LimoLife)

(Zaak T-324/23)

(2023/C 261/64)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: J. García Carrión, SA (Jumilla, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Mora Cortés, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Calipso SRL (Afumati, Roemenië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het merk LimoLife — inschrijvingsaanvraag nr. 18 352 014

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 7 maart 2023 in zaak R 1258/2022-1

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen voor zover daarbij beroep R 1258/2022-1 werd toegewezen, oppositie nr. B 3 142 838 werd afgewezen en het betwiste merk in zijn geheel werd toegekend voor alle litigieuze producten;

het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep (indien deze intervenieert in het onderhavige beroep) te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de afdeling Operaties en voor de eerste kamer van beroep van het EUIPO.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1011 van het Europees Parlement en de Raad.


24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/48


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2023 — QZ/EIB

(Zaak T-569/22) (1)

(2023/C 261/65)

Procestaal: Engels

De president van de Tiende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 451 van 28.11.2022.


Rectificaties

24.7.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 261/49


Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-302/22

( Publicatieblad van de Europese Unie C 276 van 18 juli 2022 )

(2023/C 261/66)

De mededeling in het PB in zaak T-302/22, Vinokurov/Raad, dient te worden gelezen als volgt:

“Beroep ingesteld op 23 mei 2022 — Vinokurov/Raad

(Zaak T-302/22)

(2022/C 276/21)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Alexander Semenovich Vinokurov (Moskou, Rusland) (vertegenwoordigers: É. Épron en J. Choucroun, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

besluit (GBVB) 2022/397 (1) van de Raad van 9 maart 2022 tot wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen, gedeeltelijk nietig verklaren, voor zover het betrekking heeft op Alexander Vinokurov;

uitvoeringsverordening (EU) 2022/396 (2) van de Raad van 9 maart 2022 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen, gedeeltelijk nietig verklaren, voor zover zij betrekking heeft op Alexander Vinokurov;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in alle kosten van de procedure;

verzoeker alle andere rechten, middelen en vorderingen voorbehouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.

Eerste middel: de motivering van de bezwarende handeling is onvoldoende nauwkeurig en concreet onderbouwd. Tot staving van dit middel voert verzoeker met name aan dat de motivering van de Raad betrekking heeft op bedrijfssectoren, terwijl de in besluit (GBVB) 2022/397 genoemde criteria slechts verwijzen naar bepaalde personen. Verzoeker voert tevens aan dat het criterium inzake de verschaffing van aanzienlijke inkomsten niet nader wordt gepreciseerd en wijst op het feit dat de aangevoerde redenen niet overeenstemmen met een van de door de Raad gehanteerde relevante criteria. Ten slotte is verzoeker van mening dat de reden volgens welke hij acties of beleidsmaatregelen steunt of uitvoert, verschilt van het relevante criterium, namelijk het verlenen van “materiële of financiële steun” aan de regering van de Russische Federatie.

Tweede middel: de Raad heeft blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de door hem toegepaste relevante criteria, te weten met name materiële of financiële steun verlenen aan de Russische besluitvormers, profijt trekken van de regering van de Russische Federatie of een aanzienlijke bron van inkomsten voor die regering vormen.

Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, op grond dat de uitbreiding van de criteria voor opneming het thans mogelijk maakt om sancties te treffen tegen personen die niets te maken hebben met de situatie in Oekraïne. Zo richt de Raad zich op de verschaffing door bepaalde bedrijfssectoren van aanzienlijke bronnen van inkomsten, maar houdt hij daarbij geen rekening met verzoekers marktaandeel in die sectoren of het kapitaal dat verzoeker in de genoemde ondernemingen aanhoudt.

Vierde middel: schending van verzoekers rechten van verdediging en recht op effectieve rechterlijke bescherming.”


(1)  Besluit (GBVB) 2022/397 van de Raad van 9 maart 2022 tot wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2022, L 80, blz. 31).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2022/396 van de Raad van 9 maart 2022 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2022, L 80, blz. 1).